Jan Hallebeek
De ‘WONDERE AFSCHEIDPREEKENS’
VAN PATER Daneels
Oude water 1705
-ocr page 2- -ocr page 3-DE ‘WONDERE AFSCHEIDPREEKENS’ VAN PATER DANEELS
Op de omslag: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ignatius Walvis (1653-1714), de Goudse pastoor en historicus
die de afscheidspreken van R. Daneels S.J. beschreven heefi, pentekening 1690 (foto: Streekarchiefdienst Hollands Midden).
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2836 554 6
-ocr page 4-Amersfoort: Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis.
— (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 31)
ISBN 90-70596-65-2
© 1998 Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Amersfoort
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, mikrofilm, elektronisch of op welke wijze ook en evenmin in een retrieval system worden opgeslagen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.
-ocr page 5-DE ‘WONDEREAFSCHEIDPREEKENS’ VAN PATER DANEELS
Oudewater 1705
REDE
in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar in de oude katholieke kerkstructuren, tevens inhoudende de geschiedenis en leerstellingen van de Oud-Katholieke Kerken, aan de Universiteit Utrecht
op woensdag 11 februari 1998
door
Jan Hallebeek
Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie
aflevering 31
Amersfoort 1998
-ocr page 6-■zwA:jaaA'iaawj?Xh35iaQv\o'w aa 7 jaawsn 5OTAHgt;aAv
■ 7'
:4lt;m[
Amcnfwirt' Stic
- OWkiiii
ISBN nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
■^- ».
1000
'ft
fS ■
Î9W nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;CMCntid tW-KM^oIbi SmbUm^s AtïWtfea*
' «’S' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■-■
Ï*i«gt;i uit éei4é »»»ftrve ottg. »os'.deo *«'v«r*«Mirf(|d nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*^’*’’*?Ï?.J’'®***'*
(W ««w drtet. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« ewaïro.^ iti
«M «striïfvïg tyiMn» wcedw «(»ibssI«-k nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.-«lÿiund*' äfteii^ »»««ew
de ygt;(ti;a»te. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;it ^davan»
I* pitâwdùawd« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Wimrie *«»«» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«t^
tliU»«i* e-.-lt; »#ftw w.’ tm nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*»b (bat MicWag
. ■■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;X
-ocr page 7-Mijnheer de Rector Magnificus,
Dames en Heren,
Toen bij Koninklijk Besluit van 17 december 1974 de Stichting Oud-Katholiek Seminarie bevoegd werd verklaard tot het vestigen van een bijzondere leerstoel aan deze uni-versiteit, werd daarin tevens een leeropdracht vastgelegd. Die luidde ‘de oude katholieke kerkstructuur’. Dit begrip werd geacht tot uitdrukking te brengen precies datgene waarin de Oud-Katholieke Kerk van Nederland zich onderscheidt van andere kerken, met name in haar ecclesiologie en kerkstructuur. ’ Dr. Visser heeft in de rede waarmee hij deze leerstoel ruim twintig jaar geleden als eerste aanvaardde, over het probleem van de kerkstructuren gesproken. Hij maakte twee opmerkingen, waarop ik in het vervolg van mijn betoog terloops zal terugkomen. In de eerste plaats presenteerde Visser zijn leeropdracht met gepaste bescheidenheid en meende hij de vraag van de kerkstructuren te moeten relativeren als theologische reflectie van de tweede orde. De kerkstructuur typeerde hij daarbij als de kandelaar die in dienst staat van het licht, dat wil zeggen van de boodschap zelf, het Evangelie. In de tweede plaats wees hij op de discrepantie tussen kerk met een kleine k, dat wil zeggen de realiteit van de kerkelijke praktijk, en Kerk met een grote K, het ideaalbeeld van de kerk zoals dat dikwijls wordt geschetst door de theologische theorie. Toen twee jaar geleden de leerstoel voor de eerste keer vacant was geworden, meende het curatorium van het Seminarie er goed aan te doen de leeropdracht enigszins te verruimen, zodat zij thans luidt ‘de oude katholieke kerkstructuren, tevens inhoudende de geschiedenis en leerstellingen van de Oud-Katholieke Kerken’. Deze omschrijving lijkt een groot aantal uiteenlopende disciplines te omvatten. Toch is zij welbewust gekozen. Het wezen van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, in de vorige eeuwen Oud-Bisschoppelijke Cleresie of Kerk van Utrecht genoemd, wordt namelijk voor een deel nog altijd bepaald door de historische ontwikkelingen waardoor deze kerk uiteindelijk in de achttiende eeuw onafhankelijk van Rome is komen te staan. Om die ontwikkelingen goed te kunnen begrijpen, dient men niet alleen oog te hebben voor vragen van kerk-structurele aard, maar ook voor de realiteit van de historische gebeurtenissen en voor leerstellige en andere theologische aspecten die mogelijkerwijs een rol hebben gespeeld.
Nu wordt het ontstaan van de Cleresie — een begrip dat overigens in de zeventiende eeuw al werd gebruikt ter aanduiding van de seculiere geestelijkheid — in de literatuur
* Vgl. G.Chr. Kok, Leeropdracht: De oude katholieke kerkstructuur, in J. Hallebeek en B. Wirix (red.), Met het oog op morgen: Ecclesiologische beschouwingen aangeboden aan Jan Visser, Zoetermeer 1996, p. 99-102.
J. Visser, De kandelaar van het licht: Over het probleem van de kerkstructuren, [s.1.] 1976, p. 3-4.
’ Bij de overheid is de Oud-Katholieke Kerk van Nederland bekend als ‘de Roomsch-Katholie-ke Kerk der Oud-Bisschoppelijke Cleresie’. Zie Statuut voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland art. 1.
5
-ocr page 8-soms te eenvoudig voorgesteld. Zo wordt dit ontstaan meestal gefixeerd op één bepaald historisch moment, de verkiezing tot bisschop van Cornelis Steenhoven (1651-1725) in het jaar 1723. Op goede gronden zou men een ander jaar kunnen kiezen, 1703 bijvoorbeeld, het jaar waarin Clemens XI (1649-1721) in de breve Illius vices het Utrechtse kapittel alle jurisdictie ontzegde, of het jaar 1765, waarin Clemens XIII (1693-1769) in de declaratie Non sine acerbo het Tweede Utrechtse Provinciaal Concilie van 1763 veroordeelde als ‘niet volgens de regels’ en ‘zonder enige waarde’ en de bisschoppen van de Cleresie betitelde als ‘verdorven lieden’ en ‘halsstarrige kinderen van de zonde’. Bovendien wordt het ontstaan van de Cleresie soms toegeschreven aan één enkele oorzaak: aan het theologische meningsverschil over de genadeleer van Augustinus (354-430) en met name de interpretatie daarvan door Jansenius (Cornelius Jansen, 1585-1638), of aan de competentiestrijd die het gevolg was van de machtsaanspraken van paus en Romeinse instanties, die in de Noordelijke Nederlanden, met name door de seculiere geestelijkheid, werden ervaren als inbreuk op de rechten van de lokale kerk. Het geschil over de genadeleer van Augustinus was in het begin van de achttiende eeuw echter al lang verzand in een dispuut over de vraag of men de stellingen zoals bedoeld in het formulier van Alexander VII (Fabio Chigi (1599-1667), eerder nuntius te Keulen), diende te veroordelen. De strijd om de rechten van de lokale kerk versus de universele gezagsaan-spraken van de paus heeft misschien wel een belangrijke rol gespeeld, maar alleen daarmee is het ontstaan van de Cleresie niet te verklaren.
Wij kunnen het ontstaan van de Cleresie niet fixeren op één bepaald moment. De uiteindelijke breuk is het resultaat van een langzaam voortschrijdend proces van verwijdering tussen twee groepen katholieke gelovigen en vooral ook geestelijken in de Noordelijke Nederlanden. Een uiteengaan dat niet enkel op meningsverschillen is gebaseerd, maar ook op foutieve vooronderstellingen. Wij kunnen evenmin voor die ontwikkeling één bepaalde oorzaak aanwijzen. Vele factoren zijn van invloed geweest. Het verschil tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden speelde een rol, maar ook bestonden er ver voor 1723 al twee onderling nogal uiteenlopende vormen van katholieke godsdienstigheid, ieder met haar eigen accenten. Naast de meer op uiterlijkheid gerichte vroomheid, gebaseerd op de overtuiging dat het zieleheil kan worden bevorderd door aflaten, devoties en de voorspraak der heiligen, was er de meer verinnerlijkte vroomheid, waarbij de
Perditi hommes en pervicaces iniquitatis filii, zie Bullarii Romani continuatio summorum ponlificum, Tom. III, Rome 1838, p. 67-69. Het Tweede Utrechtse Provinciaal Concilie heeft geprobeerd de band met Rome te herstellen en ging zeer ver in het erkennen van het gezag van de paus. Zie hierover B.A. van Kleef, Das Utrechter Provinzialkonzil vom Jahre 1763, Bem [s.a.], overdruk uit Internationale Kirchliche Zeitschrifl 49 (1959) - 50 (1960).
Zie hierover: Th. Clemens, De uitgavegeschiedenis van het kerkboek de Christelyke on-derwysingen en gebeden en de implicaties ervan voor de geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden (1685-1894), in Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland 27 (1985), p. 215-253 en Th. Clemens, Katholieke vroomheid en het schisma van 1723, in Holland, regionaal historisch tijdschrift 25 (1993), p. 197-220.
6
-ocr page 9-nadruk sterker lag op godsdienstige kennis, een juiste houding bij het ontvangen van de sacramenten en deelname aan het liturgisch gebed. Deze verinnerlijkte vroomheid werd niet gedragen door een humanistisch, maar door een augustinistisch mens- en godsbeeld.
Ik zou vandaag uw aandacht willen vragen voor een andere factor die op de tweedracht onder de katholieken in de Noordelijke Nederlanden van invloed is geweest, namelijk de strijd tussen de reguliere en de seculiere geestelijkheid. Ik zal deze strijd proberen te illustreren aan de hand van de lotgevallen van één bepaalde statie, namelijk Oude water. Aan de hand van de geschiedenis van Oudewater, zoals te boek gesteld door de Goudse pastoor Ignatius Walvis (Balaenius, 1653-1714), zal ik eerst een beeld schetsen van de kerkelijke ontwikkelingen in Oudewater gedurende de zeventiende eeuw en van het ingrijpen door de wereldlijke overheid in het begin van de achttiende eeuw, waardoor de jezuïet pater Roeland Daneels (t 1716) in het jaar 1705 gedwongen werd Oudewater te verlaten. Vervolgens zal ik ingaan op de vier merkwaardige afscheidspreken die deze pater voor zijn vertrek uit Oudewater wilde houden. Uit die preken zal blijken dat Daneels niet alleen een representant is van de zojuist genoemde op uiterlijkheid gerichte godsdienstigheid, maar bovendien een ander ideaalbeeld van de kerk heeft dan een seculier priester als Walvis, die de afscheidspreken beschrijft. Tenslotte zal ik proberen duidelijk te maken, hoe dit laatste verschil van inzicht verband houdt met het denken over kerkstructuren en welke rol de oude katholieke kerkstructuren daarbij spelen.
De geschiedkundige werken van Ignatius Walvis
Het verhaal van de afscheidspreken van pater Daneels is ontleend aan een manuscript van de hand van Ignatius Walvis, de Goudse pastoor en historicus, die zich met name voor de lokale geschiedschrijving bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt. ® Walvis heeft zich niet enkel met de geschiedschrijving van Oudewater bezig gehouden. Hij schreef een kerkelijke geschiedenis van Gouda, de Goudsche Kerkzaeken, daterend uit 1709, en een wereldlijke geschiedenis van Gouda, Beschrijving der stad Gouda. De geschiedenis van Oudewater is te vinden in een derde werk. Het Goudsche aartspriesterdom.
Recente literatuur; A. van Eek, Kunst, twist en devotie. Goudse katholieke schuilkerken 1572-1795, Delft 1994, C. Gijzen, Ignatius Walvis (1653-1714), Verdediging tegen de vijanden van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie in handschriften en pamfletten, in De Schatkamer, regionaal historisch tijdschrift 6 (1992), p. 11-36 en J. Schouten, Wie waren zij? Een reeks van Goudse mannen en vrouwen die men niet mag vergeten, Alphen aan de Rijn 1980, p. 105-113.
Goudsche Kerkzaeken of voluit Goudsche en andere daartoe dienende katolijke kerk-zaeken door J.W. pastoor van der Goude Anno 1709, bestaande uit verschillende onderdelen en gebonden in twee banden. Dit handschrift, eigendom van de Oud-Katholieke parochie van de H. Johannes de Doper te Gouda, is vanaf 1918 tot tenminste 1934 onvindbaar geweest. Zie De Oud-Katholiek 50 (1934), de voetnoot op p. 329. Het is niet bekend in welk jaar precies het handschrift weer werd teruggevonden.
7
-ocr page 10-voltooid in 1712. ® De tweedelige Beschrijving der stad Gouda is nog bij Walvis’ leven of vlak na zijn overlijden in 1714 in druk verschenen. ® De Goudsche Kerkzaeken en het Goudsche aartspriesterdom '° zijn alleen als handschrift bewaard gebleven.
Oudewater na de Reformatie
Na de Reformatie bevinden de katholieken te Oudewater zich in een moeilijke situatie. In 1572 volgt Oudewater het voorbeeld van Den Briel en valt de Spaanse koning af. '1 Al snel worden de katholieke geestelijken vervangen door predikanten, te weten Johannes Gelasius of Jan Jansze (t 1575) voor de Nederlanders en Christiaan de la Cuiellerie (t na 1630) voor de Fransen. In 1575 wordt Oudewater belegerd door de Spanjaarden
8
De kerkelijke geschiedenis van Oudewater werd in de vorige eeuw reeds uitvoerig beschreven door Putman, die het handschrift van Walvis kennelijk niet kende, maar gebruik maakte van een handschrift met de titel Informatie circa missionem apud veleres aquas dat toentertijd berustte bij pastoor F.J. Guddee (f 1854) te Oudewater. Zie J. Putman, Aanteekeningen betreffende de R.K. Gemeente van Oudewater, in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 2 (1874), p. 161-186, p. 167. Het is mij niet bekend waar het door Putman gebruikte handschrift zich thans bevindt. Een beknopte kerkelijke geschiedenis kan men ook aantreffen in W.C. van Zijll, Oudewater en omtrek, geologisch, mythologisch en geschiedkundig geschetst, Oudewater 1861, p. 212-222.
’ Beschryving der stad Gouda (..) door J.W., Gouda/Leiden 1713-1714. Het werk is herdrukt als facsimile (Nieuwendijk 1972).
Het Goudsche aartspriesterdom, ofte een verhaal van geestelyke en wereldlyke geschigten der steden Schoonhoven en Oudewater en der dorpen Haastregt, Bodegraven enz. door I. W. pastoor van der Goude, 1712. Dit handschrift is eveneens eigendom van de Oud-Katholieke parochie van de H. Johannes de Doper te Gouda en wordt verder geciteerd als Goudsche aartspriesterdom. Een tekstuitgave door M.F.G. Parmentier en ondergetekende wordt thans voorbereid.
’* Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 5v. Walvis verhaalt hoe jonker Adriaan van Swieten (1532-1584), medestander van de Graaf van der Mark (Lumey, ca. 1542-1578) ‘heimelijk verstand met die van binnen hebbende’ op 19 juni ‘met een hand vol volks’ de stad wist te winnen op de Spanjaarden. Walvis verwijst hiervoor naar Meter. Ned. Hist. 4. boek. Hoofd, Ned. Hist. 236 blz. 6. boek (Vgl. E. van Meteren, Historien der Nederlanden en haar nabiren oorlogen tot het jaar 1612, Amsterdam 1663, fol. 66va en P.C. Hooft, Nederlandsche Historien, Amsterdam 1656, p. 236).
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 5v, verwijzend naar Brand Hist, der Ref. 11 boek 560 bl. (Vgl. G. Brandts, Historie der Reformatie en andere kerkelyke geschiedenissen in en ontrent de Nederlanden, deel I, Amsterdam 1671, boek 11, p. 560). Christaan (ook wel Chrétien) de la Cuiellerie of Queillerie was veldpredikant in het leger van de prins van Oranje.
-ocr page 11-en op 7 augustus ingenomen door de Spaanse bevelhebber Gilles de Barlaymont, heer van Hierges (ca. 1520-1579). Jan Jansze wordt door de Spanjaarden gevangen genomen. Twee dagen later wordt hij door een begijntje herkend als de gereformeerde predikant en vervolgens opgehangen. Christiaan de la Cuiellerie geeft zich uit voor een soldaat, An-thoine geheten, en weet tegen betaling te ontkomen. 1nbsp;2nbsp;De oude godsdienst wordt in ere hersteld, maar niet voor lang, omdat de Spanjaarden een jaar later, in 1576, de stad weer verlaten. ’’ Dit vertrek maakt voor lange tijd een einde aan de katholieke godsdienstuitoefening te Oudewater. In de ogen van de gereformeerden is Jan Jansze een martelaar. Zijn lijk aan de galg zou op miraculeuze wijze haast ongeschonden zijn gebleven: ‘en zestien volle maenden gehangen hebbende’ rapporteert burgemeester Kegelink (t 1603) van Gouda in de Staten van Holland, ‘in jegenwoordigheijt van den Heere van Swieten, den voomoemden Borgemeester Gerard Kegeling en andere afgesneden zijnde, is bevonden zo vol en blank van Lichaem alsoff dezelve geen vier dagen gehangen hadde, sonder dat d’oogen waren gequetst, ofte het aengesicht ingevallen, wesende een mirakel Godts’.
In de eerste helft van de zeventiende eeuw komt de katholieke godsdienstuitoefening en het kerkelijke leven te Oudewater weer langzaam op gang. De katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden wordt in deze periode in naam van de paus bestuurd door apostolisch vicarissen, die hun bisschopswijding ontvangen op naam van een diocees in parlibus infidelium, dat wil zeggen een oud bisdom dat voor de katholieke kerk verloren
9
De door Walvis genoemde data wijken soms licht af van wat andere bronnen melden. Meestal gaat het om een verschil van enkele dagen. Zo is de stad volgens de meeste andere bronnen niet op 7, maar op 5 augustus ingenomen. Ik volg hier de data zoals door Walvis genoemd.
** Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 6r-9r. Hij wordt vrijgekocht door de prins van Oranje voor 100 kronen. Zie ook J.W. Margadant, Blikken in het kerkelijk en gemeentelijk leven onzer vaderen, bewerkt naar het kerkelijk archief der Hervormde Gemeente van Oudewater van het jaar 1566 af, Oudewater 1904, p. 9 en NNBW Vil kolom 1032.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 9v, verwijzend naar Hoofd, Ned. Hist, ii boek, 444 bl. (Vgl. P.C. Hooft, Nederlandsche Historien, Amsterdam 1656, boek 11, p. 444).
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 9r-10v. De tekst is ontleend aan de Resoluties van de Staten van Holland 1582 fol. 344 (16 juli 1582). Zie Register van Holland en West-vriesland van den jaare 1582, p. 389-390. Zie ook Margadant, op. cit., p. 6-8. Kinschot (G.R. van Kinschot, Beschryving der stad Oudewater, Delft 1747, p, 260-262) spreekt over burgemeester Gerard Kegelaar. Vele jaren later, in 1706, hebben de stadsbestuurders van Gouda het plan opgevat om Jan Jansze te canoniseren en het voorval als mirakel af te kondigen op de dag van Oudewaters ontzet. Walvis verhaalt hoe hij door tijdig bezwaar te maken via de advocaat Laurenburg de uitvoering van dit voornemen weet te verhinderen. Zie Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 1 lr-12r. De Goudse advocaat Johannes Laurenburgh had gestudeerd te Leiden, was in 1663 beëdigd als advocaat van het Hof van Holland en in 1682 gepromoveerd te Leiden.
-ocr page 12-is gegaan. Over het karakter en de omvang van de rechtsmacht van de apostolisch vicaris bestaat echter de nodige onduidelijkheid. Die onduidelijkheid leidt tot grote problemen. De jezuïeten die zich vanaf 1592 in de Noordelijke Nederlanden hebben gevestigd, stellen zich namelijk regelmatig op het standpunt, dat zij niet aan het gezag van de apostolisch vicaris onderworpen zijn, hoewel zij onder stringente voorwaarden tot de Nederlanden zijn toegelaten. Terwijl de apostolisch vicarissen proberen vanaf het begin van de zeventiende eeuw de katholieke inwoners van Oudewater te organiseren, het kerkelijke leven op gang te brengen en in de zielzorg te voorzien door daar seculiere priesters voor te benoemen, verschijnen er tegelijkertijd ook paters jezueten, die zich in de Oude-waterse bediening een plaats proberen te veroveren. Dit leidt tol de nodige conflicten. Het feit dat Walvis consequent spreekt over het ‘binnendringen der jezuïeten’ maakt duidelijk dat hijzelf tot de partij van de seculiercn behoort.
Pas veertig jaar na het vertrek van de Spanjaarden wordt voor het eerst weer de H. Mis opgedragen in Oudewater. Omdat de katholieken geen kerkgebouw meer tol hun beschikking hebben, gebeurt dit in de woning van één der gelovigen, een zekere Willem Copper. De seculiere priesters die Oudewater na de Reformatie voor het eerst weer bedienen, zijn afkomstig uit Utrecht. Walvis noemt met name Johannes Wachtelaer (Vigilius, 1583-1652), kanunnik van Ste. Marie en pastoor van de statie van Ste. Ger-trudis, ” en Joachim Baecx (Baaks, 1562-1619), kapelaan in dezelfde statie. ” In hel
” Dit was de vader van geestelijk dochter AeQe Jans Copper, die dit later heeft verklaard tegenover pastoor Overgauw. Zij liet de kelk die bij de eerste H. Mis te Oudewater gebruikt was na aan pastoor Overgauw. Zie Goudsche aartsprieslerdom, Oudewater fol. 12r-12v. Of deze kelk bewaard is gebleven is niet zeker. De parochie Oudewater heeft thans geen miskelk meer, die uit de eerste helft van de zeventiende eeuw dateert of nog ouder is. In 1838 verkocht de parochie Oudewater haar ‘beste kelk’ uit de zeventiende eeuw voor ƒ 225,- aan de parochie ‘De Oppert’ te Rotterdam. Zie H.J.W. Verhey, Oud-Katholiek kerkzdver, [s.1.] 1967, p. 105. Zie voor de miskelken van ‘De Oppert’ die verloren zijn gegaan bij het bombardement van 14 mei 1940; H.J.W. Verhey, Soli Deo Gloria, De Bilt 1950, p. 222. Andere bronnen spreken van Jan Willemse Copper in plaats van Willem Copper. Zie Putman, op. cit. (Aantekeningen), p. 167 gevolgd door H.J.W. Verhey in het ‘Oudewatemummer’ van De Oud-Katholiek 72 (1956), p. 166 en A.W. den Boer, Geschiedenis van Oudewater, in A.W. den Boer/J. Schouten, Oud-Oudewater [s.a.] [s.L], p. 109. Het huis van deze Copper zou thans het perceel Wijdstraat 17 zijn. Zie over dit pand M. Beek/M. Kooiman, Oudewater, Geschiedenis en architectuur [Momumenten-inventarisatie provincie Utrecht, 11], Zeist 1993, p. 328. Wellicht was de Willem Copper die Walvis noemt de vader van Jan Willemse Copper en dus de grootvader en niet de vader van Aefje Jans Copper. Aan de parochie Oudewater werd een akker nagelaten voor een eeuwig jaargetij voor Jan Willemse Copper en Aalje Jans Copper (Archief Oud-Katholieke parochie te Oudewater, omslag aanstellingsbrieven nr. 1). Aefje Jans trad op als getuige in het proces van pater van Oostenryck tegen pastoor Overgauw. Zie het getuigenonderzoek van 30 mei 1690 in RAU 24 (OBC) nr. 757.
” Deze Wachtelaer bracht de parochie van St. Gertrudis in Utrecht weer bijeen en zou later, in 1625 en 1633, twee panden in de Mariahoek aankopen, die als vergaderplaats van zijn ge-
10
-ocr page 13-jaar 1616 benoemt apostolisch vicaris Philippus Rovenius (1565-1651) een eerste pastoor voor Oudewater en Polsbroek, Aegidius of Gillis, maar deze wordt weldra gevangen genomen en overlijdt. Hij wordt opgevolgd door een tweede pastoor, Thomas genaamd, die al snel gedwongen wordt om te vertrekken, terwijl ook de derde pastoor, Dr. Modestus Suijck (Steven Modestus Seuk of Seger Stevens Sueck, 1592/93-1654), niet lang te Oudewater blijft, omdat hij president wordt van het Hollandse college de ‘Hoog-enheuvel’, ook wel Alticollense genaamd, te Keulen. Walvis vermeldt niet dat Suijck tevens pastoor was te Usselstein. Vandaar zou hij zijn verbannen. Hij zou ook hulp hebben gehad van de franciscaan Jacobus Tyras (f 1638). Van deze Tyras wordt gezegd dat hij omstreeks 1620 te Oudewater een kerkje heeft ingericht aan het ‘Heilig Leven’, bestemd voor reguliere geestelijken. De vierde pastoor is Johannes Bekom (t 1647). Onder zijn pastoraat proberen de jezuïeten zich in de bediening van Oudewater een plaats te veroveren. Wanneer de eerste jezuïeten in de zielzorg zijn verschenen, is niet met zekerheid te zeggen. In het proces dat later door pater Paulus van Oostenrijck gevoerd is tegen pastoor Adrianus Overgauw, wordt gesteld dat er in 1610 twee jezuïeten te Gouda werkzaam waren, namelijk pater Borluit en pater Mailart en dat deze paters vanuit Gouda ook Oudewater bediend hebben. Walvis bestrijdt deze bewering. Het zou om één en dezelfde persoon gaan, Nicolaas Borluyt (1584-1636), niet om twee verschillende. Bovendien was Borluyt niet in 1610, maar pas in 1614 te Gouda verschenen.
meente moesten dienen. Zie A.J. van de Ven, De driehoek van Sint Marie te Utrecht, in Jaarboekje Oud-Utrecht 1955, p. 33-73.
Goudsche aartspriesterdam, Oudewater fol. 12v.
Volgens Van Heussen (Hugo Franciscus van Heussen, 1654-1719) was Gillis pastoor te Oudewater na Van Hee en voor Overgauw, maar volgens Walvis heeft Overgauw Van Hee direct opgevolgd. Zie H.F. van Heussen, Historie of beschryving van ’t Utrecht sehe bisdom. Deel n. Leiden 1719, p. 335.
K.H.M. Mars, Seger Stevens Sueck, in Archief voor de geschiedenis van de katholieke Kerk in Nederland 18 (1976), p. 136-168, p. 143.
Het ‘Heilig Leven’ was een watertje, dat in 1938 is gedempt. Het kerkje zou zijn ingericht in het perceel, waarin voordien de zusters van Ste. Lysbeth woonden. Zie Putman, op. cit. (Aantekeningen), p. 168, gevolgd door Den Boer, op. cit., p. 109. Later werd deze kerk in de volksmond de ‘boerenkerk’ genoemd. In het handschrift van Walvis treft men enkel een opschrift in de marge aan (Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 22r); ‘Jesuietenkerk op ’t Heilig Leven geboud’. Naast dit opschrift bevindt zich in het manuscript een onbeschreven ruimte. Walvis wilde de bouw van het de kerk aan het ‘Heilig Leven’ behandelen in de Kerk-zaaken van den Jaare 1672 tot 1681, hetgeen suggereert dat de vergaderplaats van de jezuïeten althans volgens Walvis van jongere datum zou kunnen zijn.
Volgens een andere bron gaat het wel degelijk om twee verschillende paters, maar die waren niet tegelijkertijd te Gouda. Nicolaus Borlut werkte er van 1614 tot 1616 en Petrus Maillard ( 1640) van 1616 tot 1624. Zie J. Kleijntjens, De Jezuïeten in de Hollandse Missie, in Haarlemse Bijdragen 63 (1955), p. 255-299. Zie p. 264 en 280.
11
-ocr page 14-Hij kreeg slechts een door de pastoor gedelegeerde bevoegdheid voor de periode van één jaar en moest iedere maand aan de pastoor verantwoording afleggen. Tevens bestrijdt Walvis, dat deze pater vanuit Gouda in Oudewater enige zielzorg zou hebben bedre-ven.^'*
De beschrijving van de werkzaamheden en bevoegdheden van de jezuïet Borluyt te Gouda lijkt grotendeels in overeenstemming te zijn met de zogenaamde articuli van 1610, een overeenkomst tussen apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer (1548-1614) en de provinciaal van de jezuïeten, waarin was bepaald, dat op plaatsen waar een pastoor werkzaam was, het de jezuïeten alleen geoorloofd was met diens toestemming pastoralia te verrichten. Op 15 oktober 1624 komt te Brussel een nieuwe overeenkomst tot stand tussen de regulieren en de Cleresie, de zogenaamde Concordia. Deze Concordia wordt op 22 augustus 1625 te Rome bekrachtigd door de in 1622 opgerichte congregatie de Propaganda Fide en in 1626 door paus Urbanus VIII (1568-1644). De overeenkomst bepaalt de plaatsen waar jezueten kunnen werken, alsook hun aantal in die plaatsen. Oudewater wordt er niet in genoemd. Behoudens appel bij de nuntius zijn de jezuïeten in alles de apostolisch vicaris onderworpen. Zonder zijn toestemming mogen zij niet preken of biechthoren. In strijd met deze nieuwe overeenkomst vestigt zich in het jaar 1626 een jezuïet te Oudewater, namelijk Ludovicus Sothieu of Southieu (t 1650). Volgens Walvis weet deze pater met een list binnen te dringen en beschikt hij over geen enkele volmacht of benoeming van de zijde van de kerkelijke overheid. In antwoord op het verzoek van pastoor Bekom om zijn zendingsbrieven te tonen, moet Sothieu geantwoord hebben: ‘hij ware door sijn Oversten, zowel als hij. Bekom, door de sijne, derwaarts gezonden. Die vertrekken wilde, konde’. Provicaris Wachtelaer probeert de pater
Goudsche aartsprieslerdom, Oudewater fol. 13r. Zie over de admissie van pater Borluyt te Gouda W.L.S. Knuif/J. de Jong, Philippus Rovenius en zijn bestuur der Hollandsche Zending, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 50 (1925), p. 1-410, p. 194.
Met pastoralia werden de sacramenten van doop, huwelijk en ziekenzalving aangeduid. De tekst van de articuli van 1610 is afgedrukt in H.F. van Heussen, Batavia sacra, Brussel 1714, deel II, p. 70-71 en N. Broedersen, Tractatus historicus V de rebus ecclesiae Ultra-jectinae, Utrecht 1763, p. 159 e.v.
Historische bescheiden omtrent de overeenkomst of concordia getroffen A ° 1624 tusschen den Apostolischen Vicarius Philippus Rovenius en Florentius à Montmorency, provinciaal der Jesuieten der Nederduitsche Nederlanden (ed. A. v. L.), in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 4 (1877), p. 242-370. Zie p. 341-344.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 16r. Zie de bul Salvatoris van 5 mei 1626, afgedrukt in Concordata et décréta a Sacra Congregatione de Propaganda Fide, Rome 1694, p. 3-23 en op. cit. (Batavia Sacra) deel II, p. 91-95. Zie over deze Concordia Knuif/De Jong, op. cit., p. 201 e.v.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 15r, met een verwijzing naar Goudsche kerk-zaeken over ’t jaar 1626. Zie daarin de aantekeningen in de marge in deel II, fol. 33r.
12
-ocr page 15-door middel van brieven en gesprekken tot andere gedaehten te brengen, maar zonder resultaat, Omdat de inkomsten verbonden aan de bediening van Oudewater niet toereikend zijn om twee geestelijken te onderhouden, komt het uiteindelijk tot een afspraak. Pastoor Bekom zal vertrekken, maar na Sothieu zal er geen jezuïet meer komen en de bediening van Oudewater zal aan de Cleresie worden overgelaten.
Uit de beschrijving van Walvis blijkt dat pastoor Bekom bij zijn afscheid nog niet over een kerkje beschikt. Hij houdt zijn afscheidspreek op de gebruikelijke vergaderplaats, de 30 woning van Willem Copper.
Nu heeft pater Sothieu te Oudewater medewerkers gehad. Walvis vermeldt, dat hij enige tijd wordt geassisteerd door een seculier priester, Joannes Keusting of Kuysten ( 1664). Volgens andere bronnen verschijnt er in 1636 een tweede jezuet te Oudewater, een zekere Cornelis Sarcerius (t na 1641). De komst van deze tweede pater is niet overeenkomstig de wens van de apostolisch vicaris. In 1641 biedt Rovenius de nuntius te Keulen, Fabio Chigi, negen documenten aan over schendingen van de Concordia van 1626 door de jezuïeten. Tegen de aanwezigheid van pater Sothieu, waarmee de seculieren hadden ingestemd, wordt geen bezwaar gemaakt, maar Rovenius verzoekt de nuntius wél te gelasten dat de tweede regulier uit Oudewater verdwijnt.
Omstreeks 1643 vestigt zich te Oudewater een welgesteld priester, Nicolaus Jacobus van Hee of van der Heeden (f 1673) geheten, die op 13 juli 1649 een woonhuis koopt op de Hallebrug, nu Marktbrug geheten, waar ook de heksenwaag is gelegen. Het pand gaat dienst doen als pastorie en wordt weldra ook als vergaderplaats ingericht, zodat men niet meer bijeen hoeft te komen in het huis van Willem Copper. Vanaf het midden van de ze-
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 15v.
Zie Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 16r. Tijdens die afscheidspreek doet de magistraat een inval. Volgens Walvis hebben de jezuïeten de feiten later verdraaid en gezegd, dat Bekom juist vanwege die inval Oudewater moest verlaten. Zo lijkt het ook te staan bij Putman, op. cit. (Aantekeningen), p. 169, gevolgd door Verhey, op. cit. (Oudewatemummer), p. 167 en Den Boer, op. cit., p. 109.
Knuif/De Jong, op. cit., p. 259. Voor of in 1641 vertrekt Sarcerius naar Bodegraven. Zie Kleijntjens, op. cit., p. 289.
De katholieke pastoors kochten onroerende zaken gedurende de zeventiende eeuw via een stroman. Op 13 juli 1649 verkreeg Arie Hendrik van Cats, burger van Oudewater, een huis met erf gelegen aan de oostzijde van de Leeuwcringestraat bij de Hallebrug. Zie RAU, Stadsarchief Oudewater (39-2) nr. 157, fol. 30r (NB. het tweede blad met nr. 30!). Verhey (op. cit. (Oudewatemummer) p. 167) noemt een transportbrief uit 1678, die zich bevond in het Archief van de Oud-Katholieke Gemeente te Oudewater. Deze heeft waarschijnlijk betrekking op een ander perceel. Verhey noemt ook een servituutbrief uit 1664. Deze laatste zou wel betrekking kunnen hebben op het in 1649 aangekochte perceel.
13
-ocr page 16-ventiendc eeuw zijn er te Oudewater derhalve twee kerkjes, namelijk die van de regulieren aan het ‘Heilig Leven’ en een schuilkerk bij de markt op de Hallebrug. Nicolaus van Hee assisteert pater Sothieu in de zielzorg en wordt, nadat de laatste op 8 oktober 1650 is overleden, door Rovenius tot pastoor benoemd. Met de dood van Sothieu is er geen reguliere geestelijke meer te Oudewater. Conform de afspraak met pastoor Bekom was dat ook de bedoeling. De jezueten, die volgens Walvis het kerkvolk aan hun kant hebben, weten echter van de apostolisch vicaris gedaan te krijgen dat op 20 oktober van datzelfde jaar toch een jezuïet aan de bediening wordt toegevoegd, namelijk pater Jacobus Houtmans (t 1683). Al snel eist deze Houtmans voor zichzelf de bediening van enige omliggende dorpen op. In reactie daarop bepaalt Rovenius op 1 december 1650 dat alle rechten, ook in de zielzorg van de omliggende dorpen, toekomen aan de pastoor, maar dat het de inwoners van die dorpen vrij staat de diensten van de pater in te roepen. Toch is dit het begin van het ontstaan van twee gescheiden groepen katholieke gelovigen.
In 1651 komt Rovenius te overlijden. Zijn opvolger, apostolisch vicaris Jacobus de la Torre (ca. 1608-1661), door de nuntius gewijd op de ütel van aartsbisschop van Ephese, geeft de jezuïeten al snel meer ruimte. Volgens sommigen wilde hij graag bisschop worden van het rijke diocees leper en had hij daarvoor de hulp van de jezuïeten nodig. In zijn Goudsche kerkzaaken verhaalt Walvis echter, dat het initiatief uitging van de jezuïeten. Deze hadden toegang tot de Spaanse gezant in Den Haag, don Estevan de Gamarra y Contrero (t na 1664), een oom van De la Torre. Via deze diplomaat bieden zij de apostolisch vicaris een bisdom aan in de Spaanse Nederlanden. De la Torre laat zich overhalen en op 3 januari 1652 tekent hij te Brussel in het geheim een acte, waarin de jezueten concessies worden gedaan in strijd met de Concordia van 1626: ‘buiten weeten, verre van toestemminge der Cleresie’ schrijft Walvis en ‘tegen de Roomsche verdragpunten’.
In deze eerste der zogenaamde concessiones Ephesinae, worden de jezueten nieuwe standplaatsen toegekend, waarvan één te Oudewater. Bovendien mogen nu meer leden
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 16v. De benoemingsbrief van Rovenius is in zijn geheel weergegeven op Oudewater, fol. 17r-18r. Een afschrift is ook te vinden in RAU 24 (OBC) nr. 757.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 18r. De brief van Rovenius is in zijn geheel weergegeven op fol. 18r-18v. Vergelijk ook de Nederlandse versie in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 21 (1896) p. 223. Het origineel is in RAU 24 (OBC), nr. 757. Zie J. Bruggeman, Inventaris van de archieven bij het Metropolitaan Kapittel van Utrecht van de Rooms Katholieke Kerk der Oud Bisschoppelijke Cleresie, Utrecht 1996, p. 287 (onder Overgaeu).
’’ Aldus F. Smit maar zonder verdere documentatie of bronvermelding in 1 Oorsprong, in P.J.Maan [e.a.], De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leeren leven, Hilversum 1979, p. 18.
I. Walvis, Goudsche kerkzaaken, deel II fol. 71v-72r. Zie ook Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 18r: ‘buiten kennisse zelve, laat staan toestemminge der Cleresie’.
14
-ocr page 17-van de orde worden ingezet als assistent in plaatsen waar al paters werkzaam zijn. Na protesten van de seculiere geestelijken stuurt paus Alexander VII aan De la Torre een apostolische constitutie (van 20 september 1656), waarin de Concordia van 1626 wel wordt bevestigd, maar de concessiones Ephesinae niet uitdrukkelijk ongedaan worden gemaakt. Hierdoor blijft het onduidelijk of de jezuïeten zich nu wel of niet op de concessiones Ephesinae kunnen beroepen. Nadat zijn verstandelijke vermogens zijn afgenomen, komt De la Torre in 1661 te overlijden.
Apostolisch vicaris Johannes Baptista van Neercassel (1623-1686) streeft vervolgens weer naar naleving van de Concordia van 1626, maar, zoals reeds gezegd, is het maar de vraag of de concessiones Ephesinae na de apostolische constitutie van 1656 als obsoleet mogen worden beschouwd. De pax Clementina, een decreet van 1 juli 1669 van de congregatie de Propaganda, verklaart de concessiones Ephesinae vervolgens geldig. Wel dienen de staties die niet zijn genoemd in de concessiones Ephesinae en waar inmiddels ook al jezuïeten werkzaam zijn, in totaal 24, te worden ontruimd en beschikbaar gesteld aan de apostolisch vicaris. Ontruimingen blijven echter uit en een compromis over de uitvoering van de pax Clementina blijkt onhaalbaar. Van Neercassel reist dan af naar Rome, mede om zich tegen een aanklacht van jansenisme te verdedigen. In Rome wordt
De tekst van de concessio Ephesina van 3 januari 1652 is afgedrukt in op. cit. (Batavia sacra), deel II, p. 459. Walvis citeert ook het verslag van De la Torre uit het jaar 1656 aan paus Alexander VII, de vroegere nuntius Fabio Chigi, waarin gezegd wordt dat Oudewater en Polsbroek nu bediend worden door pastoor Nicolaus van Hee en de pater jezuïet Jacob Houtmans. Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 18v-19r, verwijzend naar de Relatio Ephesina, fol. 183; ‘Nunc mediocris hic (Oudewatriae) et in Vicinia est Catholicorum numerus ad 800 ascen-dens, qui iuvantur ab inhabitantibus Nicolao ab Hee S[acrae] T[heologiae] L[icentiato], Pastore, cliam Pagum, haud ita longe dissitum Polsbroek dictum, curante et a Jacobo Houtmans, Sacerdote Societatis Jesu’. Zie ook de moderne tekstuitgave: A. van Lommel, Relatio seu des-criptio status religionis catholicae in Hollandia, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 11 (1883) p. 81.
” Op. cit. (Batavia Sacra), deel II, p. 91-96.
Walvis probeert in zijn beschrijving van Oudewater duidelijk te maken, dat pastoor Van Hee tot op het eind van zijn leven het pastoraat in de omliggende dorpen ook feitelijk heeft uitgeoefend. Hij verwijst naar de correspondentie met Van Neercassel uit het jaar 1670 over pastorale aangelegenheden in Lange Linschoten. Van Hee vroeg dispensatie voor een katholiek meisje uit Lange Linschoten dat in het huwelijk wilde treden met een niet katholieke jongen. Van Neercassel antwoordde aan pastoor Van Hee op 17 september 1670. Volgens Walvis bevond het origineel zich in het archief van Van Heussen. Zie Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 19r. Het verzoek van Van Hee, gedateerd 16 september, met daaronder het fiat van Van Neercassel, gedateerd 17 september, is te vinden in RAU 24 (OBC) nr. 584, fol. 1213. Zie ook Bruggeman, op. cit., p. 114.
‘*® Zie op. cit. (Concordata), p. 33-46, p. 43; Praeter concordata ex concessione Ephesini (...) Orcdevatriae: unus Pater Societatis.
15
-ocr page 18-door een uitspraak van de congregatie de Propaganda van 10 maart 1671 Van Neercas-sels orthodoxie erkend, alsmede zijn gezag over de regulieren en de plicht van de jezuïeten om de genoemde 24 staties te ontruimen. Daarmee heeft Van Neercassel zijn ideaal, handhaving van de Concordia van 1626, niet kunnen realiseren. Omdat de concessie ones Ephesinae door de Romeinse autoriteiten geldig zijn verklaard en opdracht is gegeven om niet meer dan de genoemde 24 jezuïetenstaties te ontruimen, kunnen de jezueten nu met Romeinse steun een vaste plaats in de bediening van Oude water eisen.
Zoals reeds gezegd kent Oudewater vanaf de jaren zestig al twee min of meer van elkaar gescheiden katholieke groepen. Dit blijkt ook uit de bewaard gebleven registers. Vanaf het jaar 1667 houdt de pastoor een eigen doopregister en huwelijkregister, vanaf 1668 doen de jezuïeten dit ook. Op 26 juni 1672 trekken de Franse troepen Oudewater binnen, waardoor de katholieke religie, zij het voor een korte periode, uit de clandestiniteit kan treden. De eerste H. Mis in het openbaar vindt plaats tegen de heksenwaag op de Hallebrug. Op 10 juli trekt de Franse bezetting weer weg en op 16 september wordt de stad bezet op bevel van de prins van Oranje. In de roerige jaren 1672 en 1673 laat pater Houtmans de pastorale zorg voor de omliggende dorpen geheel over aan de oude pastoor Van Hee, die in 1673 overlijdt. Van Neercassel benoemt tot zijn opvolger en zesde pastoor van Oudewater Adrianus Overgauw (t 1705), een priester van de congregatie de Propaganda. Overgauw krijgt de nodige tegenslagen te verwerken. Op ziekenbezoek in de buurt van Hekendorp ontmoet hij enige lieden, die zich uitgeven voor katholieke Fransen en hem uithoren over de vraag waar de stad het zwakst is en de gracht het minst
Zie op. cit. (Concordata), p. 50-52 en op. cit. (Batavia Sacra), deel II, p. 98.
Putman, op. cit. (Aantekeningen), p. 170. Van Neercassel is kennelijk niet ontevreden over het werk van pater Houtmans te Oudewater. In zijn verslag aan Rome uit het jaar 1662 schrijft hij, dat te Oudewater ook een jezuïet werkzaam is, die ijverig is en geliefd bij het volk. Zie p. 189-190 in de uitgave van G. Brom in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 18 (1890).
Walvis citeert een notarieel vastgelegde verklaring, waarin een achttal getuigen beweert, dat pater Houtmans verschillende keren geweigerd heeft om buiten Oudewater de zieken te bedienen, zodat zij een beroep moesten doen op de oude pastoor. Zie Goudsche aartspriester-dom, Oudewater, fol. 19v-20v. De verklaring werd afgelegd voor de Goudse katholieke notaris Willem Tombergius (t 1696) op 1 juli 1691. Afschriften van deze verklaringen bevinden zich in RAU 24 (OBC) nr. 757. Zie over Willem Tombergen: J.E.J. Geselschap, Aantekeningen betreffende het notariaat te Gouda, 1525-1895, Gouda 1974, p. 13.
De benoemingsbrief gedateerd 9 mei 1673 is weergegeven in Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 2Ir. Zie over Overgauw: A. van Lommel, Noord-Nederlandsche leerlingen van het Urbaansch college te Rome, geschiedkundig herdacht, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 19 (1892), p. 291-335, p. 294. Zie over de studie aan het Urbaans college: F. Smit/J.Y.H.A. Jacobs, Van den Hogenheuvel gekomen, Bijdragen tot de geschiedenis van de priesteropleiding in de kerk van Utrecht, 1683-1723 [Scripta van het Katholiek Documentatie Centrum en het Katholiek Studiecentrum te Nijmegen, 6], Nijmegen 1994, p. 97.
16
-ocr page 19-diep. Overgauw wil daar geen antwoord op geven, maar als zij hem dreigen gevangen te nemen, laat hij zich ontvallen waar de gracht ondiep is. Daarop wordt hij naar de stad gebracht en wegens landverraad in de gevangentoren gesmeten. Overgauw kan zich vrijkopen, maar dit is niet de enige tegenslag. Omdat hij zich borg heeft gesteld voor een familielid, wacht hem een tweede financiële strop. Als Van Neercassel dan nog eens een afzonderlijke pastoor voor de dorpen Polsbroek en Nederbenschop benoemt, dalen de inkomsten uit de bediening van Oudewater dusdanig, dat Overgauw zich genoodzaakt ziet ontslag te nemen. Daarop benoemt de apostolisch vicaris in 1677 Hugo van Hoof (Hugo Hoofd, t 1700) tot zevende pastoor van Oudewater. Vier jaar later wordt deze overgeplaatst naar Montfoort, waarop in augustus van het jaar 1681 pastoor Overgauw de zielzorg van Oudewater toch weer op zich neemt. Hij smeekt Van Neercassel om hem ook het pastoraat van Polsbroek te verlenen, maar dit wordt geweigerd, hoewel hij wel de sacramenten mag verlenen aan gelovigen uit Polsbroek, die zich uit eigener beweging tot hem richten. In 1683 overlijdt pater Houtmans en zijn plaats wordt ingenomen door pater Paulus van Oostenrijck ( 1692). Deze pater, de derde jezuïet in Oudewater, beweert in het jaar 1689 dat de bediening van de rond Oudewater gelegen dorpen en gehuchten alleen aan zijn sociëteit, en niet aan de pastoor toekomt. Uit andere bronnen is bekend dat Van Oostenrijck zelfs openlijk verkondigde, dat de door pastoor Overgauw toegediende sacramenten ongeldig waren. De pater eist vervolgens de bediening van de omliggende dorpen voor zich alleen op. Om dit geschil te beslechten benoemt apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710) provicaris Van Heussen en pastoor Gael (Hugo Franciscus Gaal, t 1720) tot rechters. Anderhalf jaar later komen zij met een uitspraak, waarin pater Van Oostenrijck in het ongelijk wordt gesteld. Nadat Van Oostenrijck is overleden in het jaar 1692, verschijnt te Oudewater een vierde jezuïet, namelijk pater
Volgens anderen naar Amsterdam. Zie J.A. van Beek en H.J. Hooykaas, Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland, Rotterdam 1889, p. 25, gevolgd door Ver-hey, op. cit. (Oudewatemummer), p. 167-168.
Brief van 7 augustus, geciteerd in Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 22v-23r. Een afschrift is ook te vinden in RAU 24 (OBC) nr. 608. Het origineel in RAU 24 (OBC) nr. 757. Zie Bruggeman, op. cit., p. 287.
In op. cit. (Batavia sacra), deel II, p. 192 wordt gesproken over Paulus van Oosterwyck.
“* Zie de brief van Johannes Neercassel (t 1692, de pastoor, niet de apostolisch vicaris) van 10 februari 1691, uitgegeven in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 44 (1919), p. 260.
De processtukken bevonden zich volgens Walvis in het archief van Van Heussen. Daar blijken zij nog altijd te zijn. Zie RAU 24 (OBC) nr. 757. Zie ook Bruggeman, op. cit., p. 287. Processtukken zijn ook bewaard in ARA Brussel, Fonds Vlaamse Jezuïeten, nr. 465-467. Van Oostenrijck ging direct in beroep bij de internuntius. De pastoor zond de internuntius eveneens een brief om de situatie uit te leggen. Zie Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 23r. Zie verder over het proces P. Polman, Romeinse bronnen voor de kerkelijke toestand der Nederlanden onder de apostolische vicarissen, deel III [R.G.P. 94], p. 97.
17
-ocr page 20-Roeland Daneels — Walvis noemt hem Rudolphus Daniels —, afkomstig uit Duinkerken?“
In het jaar 1700 is de oude pastoor Overgauw niet meer in staat het pastoraat uit te oefenen. Hij stelt de pastorie weer ter beschikking aan de apostolisch vicaris. Overgauw kan een wedde van ƒ 100 per jaar ontvangen, maar daar is als voorwaarde aan verbonden, dat verdeeldheid onder de gelovigen onder de volgende pastoor voorkomen moet worden. Overgauw moet zich vestigen te Huissen in het Land van Kleef of op een andere afgelegen plaats. De oude pastoor laat zich echter bepraten door zijn huishoudster, die veel liever te Oudewater wil blijven. Haar daar achterlaten behoort kennelijk niet tot de mogelijkheden en dus blijft Overgauw te Oudewater, maar houdt hij zich wel afzijdig van de schuilkerk van de Cleresie. In zijn resterende leven verleent hij zo goed en kwaad als dat gaat nog assistentie aan pater Daneels. De Cleresie moet een priester vinden die krachtig genoeg is om als pastoor te Oudewater deze pater Daneels enig weerwoord te bieden. Apostolisch vicaris Codde is voornemens om Johannes Blok of Block (t 1746), kapelaan bij Walvis te Gouda, te benoemen, als diens ouders bereid zouden zijn geheel of voor een deel in zijn levensonderhoud te voorzien, omdat ook de oude pastoor Overgauw nog een pensioen moet ontvangen. De vader van kapelaan Blok weigert daarmee in te stemmen, temeer omdat naar zijn oordeel Oudewater ook nog dringend behoefte heeft aan een nieuwe kerk en pastorie. Walvis zelf bericht aan Codde, dat Blok naar zijn oordeel niet opgewassen is tegen de jezuïet Daneels en ongeschikt voor het pastoraat te Oudewater: ‘te stil en zacht om den stouten Jesuiet te tanden, en al te nauw bezet van gemoed om een volk, ’t geen rauw en onwetend was, te voldoen’. Als zevende pastoor wordt dan in februari van het jaar 1700 Johannes Chrysostomus Vijfhuizen (t 1727) benoemd. Nadat deze in de pastorie is getrokken, gaan zijn gedachten direct uit naar een betere huisvesting. Hij koopt van de stadssecretaris Schryver de
Wellicht is de naamsvariant Daniels de juiste. De gehele secundaire literatuur spreekt over Daneels, maar het archief van de jezuïeten zelf spreekt net als Walvis over Daniels. Zie ARA Brussel, Fonds Vlaamse Jezuïeten, nr. 1482.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 25r.
Volgens een aantekening van pastoor Vijfhuizen die bewaard is gebleven in het Archief van de Oud-Katholieke parochie te Oudewater (Omslag aanstellingsbrieven nr. 1), ontving deze van Johan Blok ƒ312. De pastoor verbond zichzelf en zijn opvolgers daarbij voor eeuwig op de sterfdag van Blok een jaargetij te houden.
5’ Walvis citeert de brief van Codde aan hem gericht van 12 januari 1700. Zie Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 25v-26r. In RAU 24 (OBC) nr. 675 is geen afschrift van deze brief te vinden.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 26r.
Mr. Pieter Schryver was secretaris van de stad Oudewater van 1690 tot 1725.
18
-ocr page 21-voormalige brouwerij de ‘Witte Leeuw’ en een aangrenzend perceel, niet ver van de pastorie gelegen aan de oostzijde van de Hallebrug. De secretaris zegt mondeling toe, dat de pastoor alle vrijheid heeft om de panden tot kerk te verbouwen, waarop Vijfhuizen instemt met een vrij hoge koopsom. Waarschijnlijk onder druk van de gereformeerde predikant en de kerkeraad der gereformeerde gemeente werken de stedelijke autoriteiten de verbouwing tegen. Zij verbieden bovendien het gebruik van de panden als kerk. De secretaris kan zich geen toezegging meer herinneren en de stadsbestuurders zijn alleen bereid om een verbouwing van de reeds bestaande kerkplek te gedogen. Een laatste verzoek om de ‘Witte Leeuw’ als kerkplek te mogen gebruiken nemen de stedelijke autoriteiten in augustus 1703 in consideratie. ’’ De uiteindelijke beslissing zal waarschijnlijk negatief zijn uitgevallen, aangezien Walvis verhaalt hoe Vijfhuizen de genoemde panden weer verkoopt en vervolgens het direct naast de pastorie gelegen huis van burgemeester Maurik (of Mouwcrik) koopt, volgens Walvis één der deftigste en aan-zienlijkste huizen van de stad. De oude pastorie annex vergaderplaats wordt nu verbouwd en in haar geheel tot schuilkerk bestemd. Volgens Walvis is het ‘eene ruime en
De twee huizen met erven waren geen eigendom van de stadssecretaris, maar van Anna van Roodenburch, weduwe van Hendrick Schrijver (t 1665), in leven baljuw, dijkgraaf en schout van de stad. Op 13 augustus 1700 worden de percelen tegen betaling van ƒ 1700 overgedragen aan de Amsterdamse koopman Wouter de Roode, die als stroman fungeerde. Het transport is te vinden in RAU, Stadsarchief Oudewater (39-2) nr. 162, fol. 193r-194r.
Archiefmateriaal dat hierop betrekking heeft is uitgegeven door J. Putman in Bijdragen voor de kerkelijke geschiedenis van Oudewater uit de 18e eeuw, in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 13 (1886), p. 228-251, met name p. 230-232 en 234-237. Op dit materiaal steunen de publicaties van Den Boer, op. cit., p. 113-115 en Verhey, op. cit. (Oudewatemummer), p. 168-169.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 26v.
Putman, op. cit. (Bijdragen), p. 232.
“ In sommige publicaties wordt verondersteld, hoewel zonder enige aanwijzing daarvoor, dat de stadsbestuurders uiteindelijk hebben toegestemd in het gebruik van de ‘Witte Leeuw’ als kerkplek. Zie Den Boer, op. cit., p. 115 en H.J.W. Verheij, op. cit. (Oudewatemummer), p. 168-169 en Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland [Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 7], Amersfoort 1979, p. 69. Volgens Van Zijll (op. cit., p. 218) waren de pogingen om een betere kerkplek te vinden vruchteloos en bleven de katholieken aangewezen op de reeds bestaande kerk aan de markt.
** Transport van 10 november 1703. Cornelia Tromper, weduwe van Nicolaus Mourick, in leven ‘medicine doctoir’ en burgemeester, vervreemdt voor een bedrag van f 1375 een huis aan de Markt met erf, schuur en stal aan Wouter de Roode. De acte is te vinden in RAU, Stadsarchief Oudewater (39-2) nr. 162, fol. 263r-v. De uit deze aankoop voortvloeiende financiële verplichtingen blijken pas in 1710 geheel te zijn voldaan.
19
-ocr page 22-brave kerkplaatsc, dat de Oudewatersche staasie thans dezen aangaande voor weinige, misschien geene, in kleine steden van Holland moeste wijken’.
De scheiding der geesten lijkt zich overigens te Oudewater in deze jaren geheel voltrokken te hebben. In 1701 had apostolisch vicaris Codde in zijn verslag aan Rome geschreven dat er te Oudewater niet één, maar twee staties zijn, namelijk één van de Clere-sie en één van de jezuïeten.
Ingrijpen van de Staten
Vanaf het jaar 1702 grijpen de Staten van Holland actief in in het groeiende conflict tussen de katholieken onderling. Nadat apostolisch vicaris Petrus Codde tijdens zijn verblijf te Rome is geschorst en Theodorus de Cock (1650-1720) in zijn plaats is benoemd, bevelen de Staten van Holland bij plakkaat van 17 augustus 1702 de katholieken om alleen een vicaris te aanvaarden, die ‘na ordre in deze Landen gebruijckelijck, behoorlijc-ker wijse geëligeert ende bij de Heere onse Gecommitteerde Raden geadmitteerd sal wesen’. Dit plakkaat komt neer op een verbod voor De Cock om zijn functie als provica-ris uit te oefenen, maar betekent ook, dat de Staten kennelijk bereid zijn onder bepaalde omstandigheden een bestuurder van de katholieke kerk te erkennen. De regulieren beschuldigen de seculieren, met name Joan Christiaan van Erckel (1654-1734), ervan het plakkaat te hebben uitgelokt. Dat er contacten zijn geweest tussen de Cleresie en de Staten van Holland staat wel vast, maar of er daadwerkclijk een verzoek is ingediend, is niet duidelijk. In de tussentijd wordt Codde in Rome belet om naar de Nederlanden terug te
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 27r. De schuilkerk zal later bekend staan als ‘herenkerk’ ter onderscheid van de ‘boerenkerk’ van de regulieren.
P. Codde, Status missionis in foederato Belgio ineunte saeculo 18 (ed. G. Brom), in Archief voor de geschiedenis van hel aartsbisdom Utrecht 18 (1890) p. 449.
Zie ook P. Polman, Het conflict Codde-De Cock in zijn oorsprong, in Annalen van het Thijmgenootschap 48 (1960), p. 291-304.
Zie C. Cau, Groot Placaet-Boek vervattende de placaten, ordonnantiën ende edicten van-de doorluchtige, hoogh mog. heeren Staten Generael der Vereenighde Nederlanden ende van-de ed. groot-mog. heeren Staten van Hollandt en West-Vrieslandt midtsgaders vande ed. mog. heeren Staten van Zeelandt (...), ’s-Gravenhage 1725, Deel V, boek 2, titel 1 (p. 558).
Zie verder P. Polman, Cleresie en staatsgezag. Het plakkaat van 17 augustus 1702, in Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome, derde reeks 9 (1957), p. 163-189, ook afgedrukt in Adversaria Pontaniani, Verspreide geschriflen van P. Pontianus Polman, Amsterdam 1977, p. 209-231. Van Erckel zou op 16 en 18 augustus 1702 het Haagse Statengebouw hebben bezocht. Zie daarover J.Y.H.A. Jacobs, Joan Christiaan van Erckel (1654-1734), Pleitbezorger voor een locale kerk, Amsterdam 1981, p. 125-126.
20
-ocr page 23-keren. In februari 1703 geven de Staten daarop aan De Cock het bevel er zorg voor te dragen dat Codde in zijn hoedanigheid als staatsburger (niet als apostolisch vicaris!) kan terugkeren. Na tussenkomst van de internuntius laat de paus Codde vervolgens vertrekken.
Maar het blijft niet bij een schorsing. Op 3 april 1704 wordt Codde afgezet. De onrust onder de katholieken neemt ernstige vormen aan. Er is een impasse ontstaan, nu de Staten van Holland De Cock hebben verboden om zijn functie als provicaris uit te oefenen en de paus Codde heeft afgezet. De Staten willen dat er snel een einde aan de onrust komt. Dit werk wordt toevertrouwd aan de gecommitteerden van acht steden. Op 27 maart 1705 ontbieden zij vier jezuïeten en stellen hen verantwoordelijk voor het herstel van de rust onder de katholieken. De paters dienen hun invloed bij de paus aan te wenden en ervoor te zorgen dat voor 15 juni Codde wordt hersteld in het vicariaat of dat één van de kandidaten voorgedragen door de Utrechtse en Haarlemse geestelijkheid, tot vicaris wordt benoemd. Mocht dat niet lukken, dan zullen zij worden verbannen. Op 19 juni is in de situatie nog geen verandering gekomen, waarop de vier paters gelast wordt om birmen acht dagen de provincie te verlaten. In aansluiting hierop besluiten de Staten in een resolutie van 12 september nog zeven jezuïeten te verbannen. Eén van hen is Roeland Daneels. Op 15 september wordt hij met de zes anderen ontboden en krijgt hij het bevel om binnen veertien dagen de provincie Holland te verlaten. ™ Inmiddels heeft het Utrechtse kapittel twee kandidaten laten selecteren die voor alle partijen aanvaardbaar zouden moeten zijn. Als gevolg van de verbanningen wordt één van hen, Gerard Potcamp (1641-1705), op korte termijn, namelijk reeds op 14 november 1705, tot apostolisch vicaris benoemd.
Resoluties van de Staten van Holland 1703 fol. 101-102 (24 februari 1703). Zie Register van Holland en Westvriesland van den jaare 1703, p. 142-143 en Cau {op. cit.), p. 558-559. Zie ook Polman, op. cit. (Romeinse bronnen III), p. 691.
Resoluties van de Staten van Holland 1705 fol. 183 (27 maart 1705). Zie Register van Holland en Westvriesland van den jaare 1705, p. 204 en Cau {op. cit.), p. 563.
Volgens één bron zou Daneels slechts tot 1698 te Oudewater zijn geweest. Zie Kleijntjens, op. cit., p. 269. Dit lijkt onjuist, omdat alle andere bronnen bevestigen, dat Daneels ten tijde van zijn verbanning in 1705 nog te Oudewater werkzaam was.
™ Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 27r. Zie Besognes van de gecommitteerde Raden van Ed. Gr. Mogende Heeren Staten van Holland en West-Vriesland 1705-1711 (ed. A. V. L.), in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 3 (1875), p. 241-287. Zie ook Th. de Cock, Missio foederati Belgii.. (ed. A. van Lommel), ’s Gravenhage 1879, p. 80. Literatuur: P. Polman, Cleresie en staatsgezag II, De verbanning van de jezuïeten in 1705, in Archief voor de geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 2 (1960), p. 153-168, ook afgedrukt in Adversaria Pontiani, Verspreide geschriften van P. Pontianus Polman, Amsterdam 1977, p. 233-245.
21
-ocr page 24-De seculieren en het overheidsingrijpen
Daneels moet uit de provincie Holland en dus uit Oudewater vertrekken ten gevolge van het ingrijpen van de wereldlijke overheid. Al is het niet bekend of de seculieren om een overheidsingrijpen gevraagd hebben, de gedachte dat een beroep op de wereldlijke overheid in kerkelijke aangelegenheden gerechtvaardigd is, was hun in ieder geval niet vreemd. De Leuvense canonist Zeger Bernard van Espen (1646-1728), die in de kerk van Utrecht grote invloed had, was een aanhanger van het zogenaamde regalisme. Hij verdedigde de appellatio ab abusu, het beroep op de vorst en de wereldlijke rechter om daarmee te voorkomen dat kerkelijke instanties misbruik van hun bevoegdheden zouden maken. ’’ Van Espen had echter zijn bedenkingen wat de Noordelijke Nederlanden betreft. De gereformeerde autoriteiten waren van oudsher immers vijanden van de katholieke religie geweest. ‘Een beroep op de niet-katholieke overheid is gezien de omstandigheden niet veilig en weinig zinvol of noodzakelijk’ schreef Van Espen in 1703 nog aan Pasquier Quesnel (1634-1719),’^ maar al snel was hij van gedachte veranderd. In 1704 adviseerde hij Codde om geen afstand van rechten te doen en suggereerde hij dat de Staten zich wellicht harder zouden kunnen opstellen door de eventuele benoeming van een ander als apostolisch vicaris te blokkeren. In hetzelfde jaar adviseerde hij aan Van Erckel, dat Codde zijn ambt weer zou moeten opnemen, vooral als hij op steun van de overheid zou kunnen rekenen.
Zoals reeds gezegd heeft het ingrijpen van de Staten ertoe bijgedragen dat vrij snel daarna een voor de Cleresie aanvaardbare kandidaat, Gerard Potcamp, tot apostolisch vicaris werd benoemd. Van Espen was blijkens een brief aan Van Heussen bijzonder ingenomen met deze benoeming van Potcamp en het overheidsoptreden dat daartoe had bijgedragen: ‘Geloofd zij God, die zelfs niet-katholieken gebruikt om de tweedracht tussen katholieken tot rust te brengen en de verdedigers van de waarheid te laten zegevieren’. Al
’’ Zie mijn Recursus ad principem, Zegers Bernard Van Espen on the rôle of secular courts in preventing the abuse of ecclesiastical jurisdiction, in J. Hallebeek/B. Wirix (red.). Met het oog op morgen: Ecclesiologische beschouwingen aangeboden aan Jan Visser, Zoetermeer 1996, p. 64-71.
Epistola XLV, uitgegeven in Suppiementum ad varias collectiones operum Z.B. van Espen, Tom. II, Napels 1769, p. 34-35.
’’ Epistola L, in Suppiementum, Tom. II, p. 38-39.
Epistola LVI, in Suppiementum, Suppiementum, p. 41-42.
Epistola LIX, in Suppiementum, p. 43-44: Laudandus Deus, qui etiam utitur acatholicis, ut inter catholicos discordia sopiatur, et veritatis propugnatores triumphent (...). Deze brief dateert waarschijnlijk van begin december 1705.
22
-ocr page 25-staat dus niet vast dat de Cleresie om een overheidsingrijpen gevraagd had, men achtte iets dergelijks gerechtvaardigd. Voor de Cleresie was de katholieke kerk geen societas perfecta, gelijkwaardig aan de staat en onafhankelijk van de staat. De Cleresie zag ook de geestelijken in de eerste plaats als staatsburgers die de bescherming van de wereldlijke overheid konden inroepen, indien nodig zelfs tegen de paus.
De 'wondere afscheidpreekens'
Pater Daneels wil, zodra hij verneemt dat hij verbannen is, te Oudewater nog een viertal afscheidspreken houden, die voor een deel door Walvis te boek zijn gesteld. Walvis noemt als zijn bron voor deze geschiedenis een schriftelijke getuigenis van de theoloog Cornelis Boes, die toentertijd bij hem te gast was. ’’ De beschrijving van de preken is verre van objectief. Walvis of de door hem gebruikte bron gaan zo ver in het ridiculiseren van de pater jezuïet, dat het verhaal regelmatig zijn geloofwaardigheid verliest. Pater Daneels wil zijn vier afscheidspreken wijden aan de vier hoofddeugden van de profeet Daniël. Naar zijn zeggen roept hij deze profeet al meer dan dertig jaar twee maal per dag aan als zijn patroon.
• Voorzichtigheid
Op de zestiende zondag na Pinksteren (20 september 1705) preekt pater Daneels over de voorzichtigheid van de profeet Daniël. Deze deugd was aan het licht getreden in de wijze waarop Daniël de droom van koning Nebukadnezar had uitgelegd (Daniël 2, 36-45). Deze deugd van voorzichtigheid betrekt de pater vervolgens op zichzelf. Hij had als jezuïet en priester twaalf jaar de Roomse leer verkondigd, was wettig aangesteld en nooit twistziek, maar juist zeer meegaand geweest. Voorts prijst hij zijn eigen orde, die de gelovigen immers van zielzorgers voorziet en maant zijn toehoorders zich niet in te laten met seculiere geestelijken: ‘Gij kunt noch moogt niet bij andere gaan’.
Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 27v-28v.
Zie Goudsche aartspriesterdom, Oudewater fol. 27v. Cornelius Boes, afkomstig uit Amsterdam, had vanaf 1699/1700 gestudeerd te Leuven. Zie A. Schillings, Matricule de l’université de Louvain Vil, Brussel 1963, p. 175 n. 69. Waarschijnlijk was Boes een priester die tot de Cleresie behoorde, maar nergens was aangesteld als pastoor. Zijn naam komt enige malen voor in het OBC-archief. Zie J. Bruggeman, Diarium litterarum OBC, Utrecht 1982, 1767 (citatio apl. Nuntii Colon, contra .... Cor. Boes ... van 14 juni 1717) en 1777 (een brief aan Boes van 28 november 1718). Zijn naam komt niet voor in de naamlijst van pastoors en ontbreekt ook in de Derde naem-lyst der wettige pastooren en priesters, [s.1.] 1737.
23
-ocr page 26-• Rechtvaardigheid
Een dag later, de feestdag van de H. Matteüs (21 september), wil pater Daneels over de tweede deugd van de profeet Daniël preken. Hij blijkt echter — althans volgens Walvis — vergeten te zijn welke dat was. ‘Op den naastvolgende Feestdag van den H. Mattheus zoude de tweede Hoofdeugd in Daniel vertoond worden, doch de Prediker konde op den naam niet koomen. ’t Was eindelijk de Rechtvaardigheid’. Dat ook de rechtvaardigheid een deugd van de profeet Daniël was, ‘wees hij van boven tot onder uit sijn 13*” kapittel’. Zoals bekend beschrijft Daniël 13, een apocriefe toevoeging, het verhaal van de kuise Susanna, aan de hand waarvan de middeleeuwse canonisten een aantal procesrechtelijke regels hadden ontwikkeld, zoals het beginsel van hoor en wederhoor en de regel dat getuigen niet in eikaars tegenwoordigheid gehoord mogen worden. Net als bij de deugd der voorzichtigheid betrekt pater Daneels ook de rechtvaardigheid op zichzelf. Hij had God gegeven wat God toekwam door in de kerk een fraai altaar op te richten. Hij had de Moeder Gods gegeven wat haar toekwam, ‘haar verheffende boven alle vrouwen en niet haar verdrukkende gelijk eenige onder alle vrouwen’, en evenzo de engelen en St. Michiel. Walvis merkt daarbij op dat de paters de H. Michaël tot patroon van Oudewater hadden uitgeroepen ter vervanging van de H. Willibrordus. Daneels had voorts, zo zei hij, ieder het zijne gegeven, de overledenen van zijn broederschap, de levenden, de paus, de Staten, de burgemeesters van de stad en de priesters die hem ten dienste stonden. Iedere keer als hij een kruisbeeld zag, was hij het woord van Christus indachtig geweest ‘voed mijne schapen en mijne lammeren’. Hij had ook de armen recht gedaan, door wekelijks vijf gulden te geven en de heer Overgauw had hij vijf jaar onderhouden. Bij deze laatste woorden had Daneels de oude pastoor, die voor hem zat, met de vinger aangewezen. Kortom, pater Daneels was volslagen rechtvaardig en wie op hem iets te vorderen had, moest maar opstaan en het laten weten.
• Matigheid
De derde deugd is de matigheid van de profeet Daniël. Walvis geeft geen informatie over de inhoud van de preek, maar volstaat slechts met één cynische opmerking. Om te laten zien dat pater Daneels ook in de deugd der matigheid zijn Daniël navolgde, nodigde hij
Zie voor procesrechtelijke regels ontleend van de H. Schrift E.J.H. Schrage, ludex bonus vir dicitur, On the role of the Holy Scriptures in medieval writings on the law of procedure, in The Journal of Legal History 13 (1992), p. 128-146.
™ Cf. Mattheils 22, 21, Markus 12, 17, Lukas 20, 25.
‘Ieder het zijne geven’ wordt in de Romeinse rechtsbronnen gekwalificeerd als een grondregel van het recht. Vgl. de uitdrukking suum cuique tribuere in D. 1.1.10.1 (= Inst. 1.1.3).
Cf. Johannes 21,18.
24
-ocr page 27-‘de voorname Magistraten en onthaalde ze op deftigen Franschen en Rhijnsehen wijn zoveel hen lustde’.
• Kloekheid
De vierde preek had de kloekheid van Daniël moeten bespreken, maar zover komt het niet. Het moment blijkt niet gunstig gekozen. De gelovigen zijn langzamerhand nieuwsgierig geworden en bovendien is het kermis in Oudewater. Bijgevolg zit het kerkje stampvol met mensen uit allerlei windstreken en van allerlei gezindten. ‘Deze, bij geval in verwarringe geraakt’ sehrijft Walvis, ‘maakten zodanig gedruisch, dat men hand gemeen wierd en de messen uitquamen. Hoe groot Daniels kloekheid ook moehte zijn, zij moest thans zwiehten en zonder haar te vertoonen de wijk neemen. Noch Prediken, noch kerkendienst had voortgang’.
Kort daarop, in oktober 1705, verlaat Daneels de provincie Holland. De stokoude pastoor Overgauw draagt nog enige malen de H. Mis op, maar sterft na drie weken, waarop het kerkje aan het ‘Heilig Leven’ gesloten wordt. Daneels houdt zich op over de grens in Utrecht en probeert nog voet aan de grond te krijgen in Polsbroek. Het heeft niet mogen baten. In het jaar 1707 wordt Daneels verbannen tot vier mijl buiten Oudewater.
De ‘wondere afscheidpreekens’ en de katholieke vroomheid
Walvis gunt ons een blik in de kerk met een kleine k: de realiteit van de lokale statie, het gekissebis tussen de jezuïeten en de pastoors die met hun plaats in de zielzorg ook hun inkomen bedreigd zien. Daarbij bevestigt hij de stereotiepe klachten over de regulieren, die gedurende de zeventiende eeuw steeds weer tcrugkeren: zij vestigen zich alleen in de steden en vermijden het platteland en gevaarlijke plaatsen, zij bezoeken vooral aanzienlijke personen en verwaarlozen het gewone volk. ®‘’ Vast staat inderdaad dat pater Hout-
De kermis te Oudewater vond plaats in de laatste week van september omstreeks het feest van de H. Michaël (29 september). Pas in 1854 werd de kermis naar augustus verschoven. Zie Van Zijll, op. cit., p. 65-66 en 70.
” Goudsche aartspriesterdom, Oudewater, fol. 29r: ‘Man kreeg eindelijk (in ’t jaar 1707) uit Den Hage een Bevel aan den Bailiu Schaap en den Maarschalk van Montfoort toegezonden om P’ Daniels vier uuren in ’t rond van Oudewater, zo op ’t Stichts als ’t Hollandsch, na te zetten en hem aldaar nergens verblijf noch woonstede te laten’. Mr. Cornelis Schaap was baljuw van Oudewater van 1694 tot 1725. Enige jaren later in 1711 wordt Daneels onder de naam van Albertus de Winter toegelaten op de ‘Vos’ te Wijhe bij Zwolle. Aldaar is hij overleden op 28 januari 1716. Zie J.H. Hofman, Het Kerspel van Olst (vervolg), in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 19 (1892), p. 71-131, p. 100 en A. Poncelet, Necrologe des Jésuites de la Province Flandro-Belge, Wetteren 1931, p. 142.
Zie Knuif/De Jong, op. cit., p. 185.
25
-ocr page 28-mans in tijd van gevaar, de jaren 1672 en 1673, weigert de stad te verlaten en het pastoraat in de omliggende dorpen geheel aan de oude pastoor Van Hee overlaat. Pater Da-neels laat zich bovendien niet zien als er in zijn kerkje een handgemeen ontstaat. Hij meent nog wel voor zijn vertrek uit Oudewater de notabelen te moeten fêteren. In een ander deel van het Goudsche aartspriesterdom verhaalt Walvis hoe Daneels kort na zijn vertrek uit Oudewater soortgelijk gedrag vertoont in Polsbroek: ‘d’Oudewatersche Je-suiet Daniels woelde onderwijl niet weinig, onthaalde eenige der vermogenste Polsbroe-kers en beschonk ze, naar sijne gewoonte, lustig’.1’ Toch gaat het in de afscheidspreken van Daneels om meer dan alleen gekissebis.
Daneels koestert een op uiterlijkheid gerichte godsdienstigheid, die tot uitdrukking komt in bijzondere devoties, zoals jegens de profeet Daniël en de H. Maagd Maria. De eerste devotie is gerelateerd aan zijn eigen naam en heeft waarschijnlijk een geheel persoonlijk karakter, maar de devotie voor de Moeder Gods was kenmerkend voor de jezuïeten in Holland. Zij vereerden in het bijzonder O.L. Vrouw van Foy. In Foy bij Dinant bevond zich een miraculeus beeldje. De rector van het jezuïetencollege te Dinant, Willem de Wael van Vronesteijn (1583-1639), had aan verschillende jezuïetenhuizen een maria-beeldje, de Moeder van Barmhartigheid, gezonden, dat gemaakt was uit de eik van Foy. Het eerst verschijnt deze devotie te Haastrecht in het jaar 1642, maar ook de jezuïeten te Oudewater moeten in ieder geval vanaf 1654 een beeldje van O.L. Vrouw van Foy hebben gehad. 1’
Wanneer Daneels voorts zegt, dat hij Maria had verheven als ‘gezegend boven de vrouwen’ en niet zoals anderen had verdrukt als ‘gezegend onder de vrouwen’, richt hij zich uitdrukkelijk tegen een vertaling van het Ave Maria, zoals die wel in kringen van de se-culieren gebruikt werd. De jezuïeten zagen in de woorden ‘onder de vrouwen’ (inter mu-lieres) een verwerping van de Onbevlekte Ontvangenis, de leer dat de moeder van Christus niet besmet is geweest met erfzonde. Zijzelf lazen: ‘gebenedijt zijt ghy boven alle vrouwen’ (super omnes mulieres). 2nbsp;Deze kritiek op de tekst van het ‘Wees gegroet’ was ook te lezen in een pamflet uit het jaar 1697, het zogenaamde Breve Memoriale, waarin de jezuïeten allerlei materiaal verzameld hadden om de seculieren in diskrediet te brengen. 1’ De seculieren hebben zich op hun beurt verdedigd door onder meer aan te voeren.
26
Goudsche aartspriesterdom. Polsbroek fol. 2v.
Zie B.P.M. de Jong, Oude Maria-devoties - in eere hersteld -, Gouda 1916, p. 75-113.
J.A.F. Kronenburg, Maria’s heerlijkheid in Nederland, deel VII, Amsterdam 1911, p. 368.
Cf. Kronenburg, op. cit., p. 114-121.
” Breve Memoriale extractum ex prolixiore de statu ac progressa Jansenismi in Hollandia, ’s Gravenhage 1697 (in hetzelfde jaar ook verschenen in het Nederlands: Kort memoriael...); § V n. XIV (p. 33-34). Het was een uittreksel van een langere verzameling, de Prolixum Memoriale, die nooit gedrukt is. Volgens Van Kleef zou de Franse jezuïet Louis Doucin die in 1697
-ocr page 29-dat de woorden ‘onder de vrouwen’ dichter staan bij de Bijbeltekst (Lucas 1, 42) dan de woorden ‘boven de vrouwen’.
Walvis merkt voorts op, dat de jezuïeten de patroonheilige Willibrord hebben vervangen door de aartsengel Michaël. ” Hijzelf geeft kennelijk de voorkeur aan een vaderlandse heilige als Willibrord. Toch is het maar de vraag of de H. Michaël al niet veel eerder was uitgeroepen tot patroon van Oudewater. In zijn verslag aan Rome uit het jaar 1656 zegt De la Torre dat onze apostel Willibrord altijd de patroon van de parochiekerk is geweest.
Wanneer precies de H. Michaël tot tweede patroon werd gekozen is echter onduidelijk, wellicht reeds voor de Reformatie. De aartsengel Michaël bleef ook de patroonheilige van de parochie van de Cleresie.
de Noordelijke Nederlanden bezocht de auteur zijn. Zie B.A. van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Assen 1953^, p. 92 en 113. Rogier noemt nog andere namen (waaronder Norbertus Aerts). Zie L.J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16‘ en 18‘eeuw, deel II, Amsterdam 1946, p. 290-291. Zie ook H.J. Allard, Wie is de eigenlijke auteur van het ‘Kort Memoriael... van den staet en voortgaeng der Jansenisten in Holland’? in Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem 7 (1870), p. 428-439 en M.G. Spiertz, Achtergronden van het Breve Memoriale, een geruchtmakend anti-Jansenistisch geschrift uit 1697 I, in Archief voor de geschiedenis van de katholieke Kerk in Nederland 26 (1984), p. 180-207.
Zie [P. Codde], Responsio ad Breve Memoriale, Rome 1699, p. 66-68 en P. Quesnel, La foy et l’innocence du clergé de Hollande défendu. Delft 1700, p. 179. Het laatste verscheen ook in het Nederlands als ’/ Geloof en d'onnozelheyd van de Hollandsche Cleresie verdedigd door M. Hr. Dubois [s.L] 1706. Zie daarin p. 200-206.
” De herdenking van de verschijning van de H. Michaël op de Monte Gargano (8 mei) viel samen met de geboortedag van Petrus Canisius (1521-1597)!
In het verslag van De la Torre aan Rome uit het jaar 1656 (ed. A. van Lommel), in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 11 (1883), p. 81: ‘Oudewatria, seu latinius Aquae-veteres, dicitur hujius archipresbyteratus oppidum aliud in quo honoratus semper patro-nus fuit noster apostolus Willibrordus parochialis ecclesiae’. Walvis kende dit verslag, want hij citeert het zelf op verschillende plaatsen. Of de H. Willibrordus daadwerkelijk de oorspronkelijke patroon van Oudewater is geweest, staat niet vast. Alleen van de H. Michaël kan dat met zekerheid gezegd worden. Zie Van Zijll, op. cit., p. 169-171.
” Vgl. Van Kinschot, op. cit. p. 30.
In 1842 werd de parochie van de H. Johannes de Doper te Polsbroek opgeheven en samengevoegd met Oudewater, zodat de naam thans luidt parochie van de H. Michaël en H. Johannes de Doper. Dat men zelfs in de Cleresie niet geheel ongevoelig was voor mirakelen blijkt uit het ‘wonder van Polsbroek’. Zie Verhey, op. cit. (Oudewatemummer), p. 173-174.
27
-ocr page 30-Oude katholieke kerkstructuren
Het verschil in denken over Kerk met een grote K tussen regulieren en seculieren, zoals dat ook enigszins naar voren komt in de afscheidspreken van Daneels, heeft voornamelijk te maken met kerkstructuur: wat was nu precies de juridische organisatiestructuur van de katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden en welke ecclesiologische beginselen moesten geacht worden aan die structuur ten grondslag te liggen?
In de ogen van de jezuïeten die zich aan het eind van de zestiende eeuw vanuit het buitenland in de Noordelijke Nederlanden hadden gevestigd, was er geen kerk meer, De kerkgebouwen waren in protestantse handen overgegaan, de kloosters gesloten, de prebendes aan protestanten gegeven, de katholieke godsdienstuitoefening door de overheid verboden, de hiërarchie verloren gegaan. De Noordelijke Nederlanden waren een missiegebied, namens de paus bestuurd door een apostolisch vicaris met een gedelegeerde rechtsmacht, die geen bevoegdheden over de regulieren had. Zij meenden derhalve vrij hun gang te kunnen gaan: ‘Ik ben door mijn overste gezonden,’ zei pater Sothieu tegen pastoor Bekom, ‘zoals u door de uwe.’
Voor de seculieren van inheemse oorsprong was de kerk blijven bestaan. De parochies bestonden nog, de kapittels bestonden nog, een groot deel van de bevolking was katholiek gebleven, de apostolisch vicarissen waren in de rechten van de vroegere bisschoppen getreden en konden derhalve ook jurisdictie uitoefenen over de regulieren.
Om uit de impasse te geraken zijn er in de zeventiende eeuw een aantal overeenkomsten gesloten. De belangrijkste waren de articuli van 1610 en de Concordia van 1626. De Cleresie meende voorts dat de apostolisch vicarissen over een gewone rechtsmacht en niet over een gedelegeerde rechtsmacht beschikten, hoewel zij formeel in naam van de paus het bestuur uitoefenden. Men had zich voor dit standpunt wellicht op het ius commune kunnen beroepen. De functie van vicarius apostolicus, alsmede diens rechtsmacht, lagen verankerd in een tweetal decrctalen van Bonifatius VIII (c. 1235-1303), die te vinden zijn in het Liber Sextus (1298). De eerste bepaling spreekt over de visitator of administrator, die tot taak heeft een vacant diocees te besturen. In geval van nalatigheid van het kapittel wordt hij benoemd door de aartsbisschop, in andere gevallen door de paus. In deze tekst wordt gezegd, dat de administrator geacht moet worden te beschikken over het wettige bestuur over de geestelijke en tijdelijke goederen. De andere decretalc stelt, dat als het bestuur volledig en vrij aan de administrator is toevertrouwd, hij over alle rechten beschikt die tot de gewone bisschoppelijke jurisdictie behoren, met uitzondering van het recht om onroerende zaken te vervreemden, en dat hij die rechten vrij kan uitoefenen op dezelfde wijze als de elect dat kan doen na de confirmatie van zijn verkiezing. Volgens de middeleeuwse rechtsleer beschikt de elect wiens verkiezing is ge-
VI 1.8.4.
VI 1.6.42.
28
-ocr page 31-confirmeerd immers over de uitoefening van de bisschoppelijke bestuursmacht. Het was nu deze administrator, die later in het ambtelijk taalgebruik met de titel van apostolisch vicaris werd aangeduid. ” Op grond van deze teksten uit het Liber Sextus was de opvatting dus verdedigbaar dat de rechtsmacht van de apostolisch vicaris — met uitzondering dan van de bevoegdheid om onroerende zaken te vervreemden — gelijk stond aan die van een ordinarius. ’’ De Kerk van Utrecht had zich daarom op het standpunt kunnen stellen dat de apostolisch vicarissen hun bevoegdheden aan het recht ontleenden en deze niet ontvingen als gedelegeerd van de paus en dat zij het bestuur wel in naam van de paus uitoefenden, maar met een eigen rechtsmacht, ook wel potestas ordinaria genoemd. In plaats daarvan hebben de apostolisch vicarissen zich keer op keer tot Rome gewend, met het verzoek te verklaren dat hun rechtsmacht gelijk was aan die van een ordinarius.
Het antwoord van Rome op die vraag is niet altijd duidelijk geweest. In 1623 verklaarde Gregorius XV (1554-1623) dat Rovenius als gedelegeerde een rechtsmacht heeft, die gelijkwaardig is aan die van een ordinarius, ’æ In 1631 verklaarde de congregatie de Propaganda dat Rovenius geen ordinarius is. In 1655 verklaarde de secretaris van de congregatie de Propaganda, G.B. Albizzi, aan De la Torre dat deze als apostolisch vicaris in alle Noordnederlandse bisdommen een positie heeft, die is als die van een ordinarius en een gedelegeerde van de Apostolische Stoel, maar deze verklaring werd niet op schrift gegeven. In 1663 verklaarde de congregatie de Propaganda via de internuntius te Brussel aan Van Neercassel dat hij niet over dezelfde bevoegdheden als een
” R.L. Benson, The bishop-elect, A study in medieval ecclesiastical office, Princeton 1968, p. 120 en 140.
” Zie voor de verdere historische ontwikkeling N. Kowalsky, Zur Entwicklungsgeschichte der Apostolischen Vikare, in Neue Zeitschrift für Missionswissenschaft 13 (1957), p. 271-286.
* Zie L. Ferraris, Prompta bibliotheca, canonica, juridica ..., Tom. VII, Frankfurt 1784, p. 517 (Vicarius Apostolicus). Ferraris noemt als argument ook D.61 c.19, maar deze tekst lijkt alleen een instructie voor de visitatie van een vacant diocees te bevatten.
Equivalens ordinario, zie M.G. Spiertz, L’Eglise catholique des Provinces-Unies et le Saint-Siège pendant la deuxième moitié du XVIT Siècle, Leuven 1975, p. 20 en noot 31 verwijzend naar RAU 24 (OBC) nr. 572.
æ’ Zie G. Brom, Acta der Propaganda over de Hollandsche Missie van 1622 tot 1698, in Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht 31 (1906), p. 298-458; zie nr. 58 (p. 333); delegatus Ap et non ordinarius.
RAU 24 (OBC) nr. 578, fol. 109rv: brief van De la Torre aan Van Neercassel (20-11-1655): (...) aliam deflnitionem non posse dari, prout illam iterato petieram, quam quod sim in omnibus Dioecesibus tanquam Ordinarius et Sedis Apostolicae delegatus (...). Zie ook C. Decider, Bijdragen voorde geschiedenis van de R.K. Kerk in Nederland, I, Rotterdam 1988, p. 207-208.
29
-ocr page 32-ordinarius beschikte, 'æ Naarmate de pot es tas ordinaria van de apostolisch vicarissen minder duidelijk bevestigd werd door de Romeinse instanties, werd hun gezag in de Noordelijke Nederlanden tegenover de jezuïeten steeds zwakker. Dezen wisten meer terrein te veroveren, hetgeen voor een deel door Rome gesanctioneerd werd. ‘Ik ben wettig aangesteld,’ zei pater Daneels in zijn eerste afscheidspreek. Impliciet beriep hij zich daarbij op de eerste concessio Ephesina en op grond van de pax Clementina en de Romeinse besluiten van 1671 kon hij dat ook doen.
Tegen het einde van de zeventiende eeuw is de gehele vraag naar de omvang van de bevoegdheid van de apostolische vicarissen voor de seculiere geestelijken al lang naar het tweede plan verschoven. Men meende dat de apostolisch vicarissen tevens aartsbisschop van Utrecht waren geweest en om die reden over een potestas ordinaria beschikten. ’°*
In de eerste plaats waren Vosmeer en Rovenius tot bisschop gewijd om de kerk van Utrecht te besturen. Enkel en alleen om politieke redenen waren zij formeel niet tot aartsbisschop van Utrecht gewijd, maar tol bisschop van een diocees in partibus infidelium. ‘Om de ketters niet te verbitteren’, had paus Clemens VIII (1536-1605) gezegd bij de wijding van Vosmeer te Rome in 1602 en voorts had hij toegezegd dat Vosmeer de titel aartsbisschop van Utrecht kon voeren zodra de landsheer dit goedkeurde. De eerste apostolisch vicarissen. Vosmeer en Rovenius, hadden zich nog respectievelijk tot aartshertog Albert en diens weduwe Isabella, als opvolgers van de Spaanse koning gewend, met het verzoek hun de titel aartsbisschop van Utrecht te verlenen. Na de vrede van Münster in 1648 was voor iets dergelijks geen reden meer.
In de tweede plaats hadden de verschillende apostolisch vicarissen zich naar buiten toe als ordinarius gedragen en werden zij ook door de gelovigen en de seculiere geeste-
RAU 24 (OBC) nr. 581, fol. 313r: brief van De Vecchii aan Van Neercassel (17-12-1663); (...) Ultimo loco petitum fuerat declarari Vicario Apostolico in Hollandia competere polestalem eandem de Episcopis in suis Diocesibus, scilicet ordinariam. ld facere récusât S. Cong., allegans multa convenire uni, que non optantur alteri, et vice versa (...).
De argumenten om dit standpunt te onderbouwen zijn bij elkaar gebracht in de Resolutio Doctorum Lovaniensium van 25 mei 1717. Zie Supplementum, Tom. II, p. 193-203.
’”5 N. Broedersen, Tractatus historicus lil de rebus ecclesiae Ultrajectinae, Utrecht 1763, p. 19.
Rovenius nam zijn besluiten niet alleen authoritate apostolica, maar soms ook ordinaria nostra. Zie Broedersen, op. cit. (Ill), p. 17. Zie ook A.J. van de Ven, Over den oorsprong van het aartsbisschoppelijke kapittel van Utrecht der Oud-Bisschoppelijke Clerezij, Utrecht 1923, p. 83 noot 2, verwijzend naar bijlage XXII op p. 185-186.
30
-ocr page 33-lijkheid als zodanig beschouwd. Tot Van Neercassel hadden zij de titel ‘bisschop van Utrecht’ ook daadwerkelijk gevoerd.
De opvatting dat de apostolisch vicarissen tevens ordinarii waren, had, net als het rega-lisme, haar voedingsbodem in de beginselen van het ecclesiologische en kerkrechtelijke jansenisme, waarmee de Noordnederlandse seculieren tijdens hun studie vertrouwd waren geraakt. Het college Alticollense was van Keulen naar Leuven verplaatst en in die stad doceerde Zeger Bemard van Espen vanaf het jaar 1674 kerkelijk recht. Zoals reeds gezien, verdedigde Van Espen het regalisme, de leer dat een beroep op de vorst en wereldlijk rechter ter bescherming tegen misbruik van kerkelijke jurisdictie geoorloofd is. Van Espen verdedigde ook opvattingen als het épiscopalisme, het conciliarisme, alsook de leer dat jurisdictie aan de kerk ontleend is. Nu waren dit soort doctrines niet nieuw. Zij werden in het verleden door grote delen van de kerk aangehangen. Van Espen kon zijn opvattingen dan ook uitgebreid documenteren aan de hand van gezaghebbende teksten, te beginnen bij de Schrift en de kerkvaders. Van de Kerk van Utrecht kan men evenmin zeggen dat zij in de loop van de zeventiende eeuw nu ineens allerlei nieuwe ecclesiologische ideeën is gaan volgen. Het is veeleer zo dat men zich steeds sterker bewust is geworden van de eigen geschiedenis als lokale kerk en steeds meer waarde is gaan hechten aan de continuïteit van die eigen traditie, ook na de Reformatie. Zoals gezegd leerde Van Espen dat de oorsprong van kerkelijke besmursmacht, jurisdictie, gelegen is in de kerk zelf, en door een ieder die bestuursmacht uitoefent, zoals de diocesane bisschop of sede vacante het kapittel, aan die kerk zelf wordt ontleend, niet aan de paus of de Romeinse congregaties. Deze leer wordt in verband gebracht met de naam van de Parijse theoloog Edmond Richer (1559-1631) en daarom richerisme genoemd, maar gaat in feite terug op een veel oudere middeleeuwse ecclesiologische en kerkrechtelijke traditie. De benaming richerisme is ook misleidend om een andere reden. De Franse jansenisten verdedigden de leer van Richer niet in haar zuivere vorm maar met enige aanpassingen, terwijl Van Espen op zijn beurt weer een wijziging aanbracht op de Frans-
”” Ook op grond van het feit dat het gezag van de apostolisch vicarissen enige malen erkend was als een potestas ordinaria meende men soms, dat zij tevens ordinarii waren. Vgl. ook J.C. van Erckel, Defensio Ecclesiae Ultrajectinae, Amsterdam 1728, § III n. VI (p. 53-54). Zie over de Defensio Jacobs, op. cit., p. 418-420.
’*** Van Espen heeft de rechtvaardiging van het beroep op de wereldlijke overheid alsmede zijn jurisdictieleer vooral in zijn latere werken op een zeer pregnante wijze onder woorden gebracht. Zie voor het beroep op de wereldlijke overheid het Tractatus de recursu ad principem (1725) en voor de jurisdictieleer de Vindiciae resolutionis {MTl). Wellicht heeft Van Espen in de periode, waarin het schisma nog niet voltrokken was, in zijn publicaties sterker rekening gehouden met het Romeinse standpunt.
31
-ocr page 34-jansenistische versie, daarin gevolgd door zijn leerling Van Erckel, die overigens bijna dertig jaar lang (van 1694 tot 1723) provisor is geweest van het college Alticollense.
Vanuit de gedachte dat alle bestuursmacht aan de kerk zelf ontleend moest worden en niet aan de paus, is de verkiezing door de lokale clerus van doorslaggevende betekenis. De paus had de apostolische vicarissen dan wel benoemd of hun verkiezing geconfirmeerd, maar zij waren gekozen door de lokale kerk. Dat de Utrechtse Kerk zelf haar leidslieden koos, was geheel in overeenstemming met een ononderbroken traditie vanaf de Middeleeuwen. Voor het Utrechtse bisdom waren in de Middeleeuwse concordaten met het Heilige Roomse Rijk, de zogenaamde Concordata Germaniae, geen reservaties gemaakt. De Utrechtse kapittels kozen de diocesane bisschop. Het was de vraag of aan hun recht daartoe een einde was gekomen, toen paus Paulus IV in 1559 aan koning Philips II en zijn opvolgers als soevereinen over de Nederlanden het recht had verleend om de aartsbisschop van Utrecht en de suffragaanbisschoppen te benoemen. Van Espen meent van niet. Frederik Schenck van Tautenburch (1503-1588), Vosmeer, Rovenius en De la Torre waren niet benoemd dan na gekozen te zijn door de clerus. ''° Ook in 1648, toen de koning afstand deed van de Noordelijke Nederlanden, had de Utrechtse kerk haar recht niet verloren. Men meende, dat de katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden niet teniet was gegaan en dat in die lokale kerk kerkelijke jurisdictie was blijven berusten. Van Erckel leerde zelfs dat als bisschop en kapittel zouden verdwijnen, de kerk zou blijven bestaan zolang de geestelijkheid zich maar zou weten te handhaven en alleen aan die kerk kan de herder zijn bestuurlijke bevoegdheden ontlenen. Deze gedachte, dat alle jurisdictie in de kerk berust, was de papalisten vreemd. In de woorden ‘weid mijn schapen’ (Johannes 21, 18), die Christus tot Petrus gesproken had, zagen zij juist een opdracht aan de paus om de universele kerk te besturen. Opvallend is, dat Da-neels in zijn tweede afscheidspreek juist deze tekst citeert en die dan vervolgens op zichzelf betrekt, alsof zijn pastoraat een verdere uitwerking van het werk van de paus is.
Zie mijn Alonso ’el Tostado' (c. 1410-1455), His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht [Publicatiescrie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 29], Amersfoort 1997.
Zie de Casus resolutio sive dissertatie de misero statu ecclesiae ultrajectinae uit 1722 (Caput II § V, in Suppiementum, Tom. II, p. 232-233), waarin deze opvatting zeer duidelijk is verwoord, al is zij ook in vroegere geschriften aan te treffen. Zie over de Casus resolutio M. Nuttinek, La vie et l’oeuvre de Zeger-Bemard van Espen, Leuven 1969, p. 510 e.v en G. Leclerc, Zeger-Bernard van Espen et l'autorité ecclésiastique [Studia et lextus historiae juris canonici, 2], Zürich 1964, p. 99-100.
Ibid. Caput II § VI (p. 233-236).
Assertio Juris Ecclesiae Metropolitanae Ultrajactinae Romano-Catholicae per J.C.E., Delft 1703, § IX (p. 52-54). Zie over deze passage Jacobs, op. cit., p. 159-165.
32
-ocr page 35-Vanuit de gedachte dat alle jurisdictie in de lokale kerk berust, was de komst van jezuïeten in de zielzorg zonder machtiging van de apostolisch vicarissen niets anders dan een binnendringen van vreemdelingen. En vanuit die optiek is wat de Romeinse instanties deden, namelijk in afhemende mate het gezag van de apostolisch vicaris over de regulieren te erkennen en de terreinwinst van de jezuïeten voor een deel te bevestigen, een inbreuk op de rechten van de lokale kerk. De seculieren hebben daarmee de historische gebeurtenissen steeds sterker geïnterpreteerd vanuit bepaalde ecclesiologische en kerkrechtelijke vooronderstellingen. Zij hebben steeds duidelijker een eigen visie op en interpretatie van die historische gebeurtenissen ontwikkeld, net zoals de Romeinse instanties hun visie daarop hadden. De beginselen van het ecclesiologisch jansenisme waren echter wel legitieme beginselen met oude papieren, die te Leuven grondig onderbouwd werden met theologische argumenten en voorzien van een gedegen historische documentatie. Zij hebben de Kerk van Utrecht de argumenten verschaft om uiteindelijk tot de conclusie te komen dat Vosmeer en zijn opvolgers tevens aartsbisschop van Utrecht waren. In de literatuur is wel gesteld dat daarmee de geschiedenis geweld is aangedaan. De Cleresie heeft echter nooit ontkend, dat Vosmeer en zijn opvolgers tot apostolisch vicaris waren benoemd en dat zij niet gewijd waren tot aartsbisschop van Utrecht, maar gedacht vanuit het ecclesiologisch jansenisme, konden Vosmeer, Rovenius en De la Torre niet anders dan als ordinarii beschouwd worden.
Naarmate het gevoel sterker werd dat Rome de kant van de jezuïeten had gekozen en geen steun meer bood tegenover de jezuïeten, werd Rome een vijand en moest worden omgezien naar een nieuwe bondgenoot. Vanuit de regalistische opvattingen kwam de wereldlijke overheid vanzelfsprekend als eerste in aanmerking. Het regalisme en de juris-dictieleer, zoals verdedigd door Van Espen en Van Erckel, hebben daarom de verdere verwijdering tussen de katholieken ideologisch gerechtvaardigd. Het zal dan ook niet verbazen dat Van Espen en Van Erckel van ultramontaanse kant verweten werd het Utrechtse schisma op hun geweten te hebben.
Slot
Walvis’ beschrijving van de gebeurtenissen is verre van objectief. Hij kiest duidelijk partij. Walvis’ waarde ligt in de vele ‘petites histoires’, die of op zijn eigen ervaring berusten of op het verslag van ooggetuigen, en niet langs andere weg zijn overgeleverd. Het ridiculiseren van zijn tegenstanders, laat iets zien van de vijandige houding waarmee
Zie M. Spiertz, Ambtelijk onbegrip, Kanttekeningen bij de breuk Utrecht-Rome, Nijmegen 1972, p. 26-27.
Zie bijvoorbeeld [T.W. Backhuijsen], De Zegero Bemardo van Espen qui... florentissi-mam missionem Batavicam perturbavit, ac dira schismate dilaceravit ... [s.a.] [s.1.], passim. Zie bijv. p. 80: Pessimum Espenii consilium totius schismatis origo.
33
-ocr page 36-in de Cleresie de jezuïeten werden bejegend. Het is een vorm van kerkelijke gesehied-schrijving die zieh helaas nog lang wist te handhaven.
Het is onze taak om de kerkgeschiedenis definitief uit de polemische sfeer te halen. Alleen dan is kerkgeschiedenis wetenschappelijk en oecumenisch gerechtvaardigd. Dat betekent dat wij de nuance niet uit de weg mogen gaan, ook al maakt dat de eigen positie kwetsbaar. Van oud-katholieke zijde is men soms te gemakkelijk voorbij gegaan aan het gegeven, dat de jezuïetenorde er niet alleen maar op uit was om de seculieren uit de zielzorg te verdringen. Zowel de jezuïeten als de seculieren streefden eigenlijk hetzelfde doel na, namelijk het kerkelijke leven na de Reformatie weer op te bouwen. Daarin stuitten zij op een gemeenschappelijke tegenstander in de stedclijke autoriteiten, die — onder druk van de gereformeerde predikanten — tot in de achttiende eeuw meenden ‘paapsche stoutigheden’ te moeten bestrijden. Ook zou het ons op zijn minst moeten verbazen dat de Staten van Holland het gerechtvaardigd hebben geacht de paus onder druk te zetten door in 1705 zonder enige vorm van proces willekeurige jezuïeten te verbannen, terwijl de Brusselse internuntius in verband met de kwestie hoogstpersoonlijk naar Den Haag was afgereisd en daar zeven weken heeft verbleven.
Resumerend zouden wij kunnen zeggen, dat de katholieke kerk gedurende de zeventiende eeuw in de Noordelijke Nederlanden in een moeilijke positie verkeerde. Veel was door de Reformatie verloren gegaan, veel was ook bewaard gebleven. Daarop moest de kerk in de clandestiniteit opnieuw worden opgebouwd. Doordat er over de bevoegdheden van de apostolisch vicarissen veel onduidelijkheid was, ontstond een kerkelijke situatie die op verschillende manieren kon worden geïnterpreteerd. Veel hing af van de kerkrechtelijke en ecclesiologische beginselen die men als uitgangspunt koos. Voor de seculieren werden die tegen het einde van de zeventiende eeuw steeds sterker beheerst door het regalisme en het richerisme, zoals gedoceerd door Van Espen te Leuven. Het probleem van de kerkstructuren mag dan theologische reflectie van de tweede orde heten, het heeft in het verleden helaas tot kerkscheuringen geleid. Al zijn wij het eens over het licht, de boodschap die moet worden uitgedragen, dan nog kunnen onze ideeën over hoe de kandelaar eruit moet zien zo uiteen gaan lopen, dat een gezamenlijke weg niet langer mogelijk is.
De Oud-Katholieke Kerk koestert tot op de dag van vandaag een aantal ecclesiologische beginselen, die direct samenhangen met het ontstaan van de Cleresie en die zij ook in haar huidige kerkstructuur en kerkelijk recht probeert vorm te geven. In die zin is zij nog altijd cpiscopalistisch, waar zij de paus uitdrukkelijk erkent als het zichtbare hoofd van de westerse katholieke kerk, maar dan als primus inter pares en zonder universele juris-dicüemacht, is zij conciliaristisch, waar zij grotere waarde hecht aan het ideaal van de
De Bisschopsverklaring van Utrecht van 24 september 1889 nr. 2. Zie ook de Erklärung der altkatholischen Bischöfe zum 18. Juli 1970: Der Primal in der Kirche, afgedrukt in U. Küry, Die Altkatholische Kirche [Die Kirchen der Welt, 3], Stuttgart 1978^, p. 458-560.
34
-ocr page 37-ecclesia primitiva en de ongedeelde kerk van de eerste tien eeuwen met haar aeht Oeeu-menische Concilies, en is zij richeristisch, waar zij haar bisschoppen laat kiezen door clerus en volk, dat wil zeggen door kapittel of diocesane geestelijkheid aangevuld met vertegenwoordigers van de leken. Die beginselen kunnen in het oecumenisch gesprek niet bij voorbaat worden afgedaan als heterodox of zelfs heretisch. Het is Van Espens verdienste geweest aan te tonen dat het stuk voor stuk legitieme beginselen zijn, in het verleden gemeengoed van grote delen van de westerse katholieke kerk, heersende leer tijdens verschillende concilies, en verdedigd door grote theologen en canonisten.
Geachte leden van het curatorium van het Oud-Katholiek Seminarie,
Vanaf deze plaats zeg ik u dank voor het vertrouwen dat u in mij hebt gesteld door mij te benoemen op deze bijzondere leerstoel. Hoewel deze leerstoel pas in 1974 werd gevestigd, voel ik mij vandaag tevens verbonden met een oudere traditie, die teruggaat tot de oprichting van het Seminarie in het jaar 1725. Kort na die oprichting, in 1728, zocht Ze-ger Bemard van Espen, de Leuvense canonist die deze middag reeds enige malen ter sprake kwam, er zijn toevlucht. Ondanks zijn hoge leeftijd wilde hij liever zijn vaderland ontvluchten, dan de gerechtigheid en de waarheid de rug toekeren. Zijn leven lang had Van Espen zijn recht op gewetensvrijheid en op vrijheid van meningsuiting moeten bevechten. Keer op keer werd zijn werk door de kerkelijke autoriteiten te Rome of elders veroordeeld en op de Index geplaatst. Dat bracht hem er niet toe zijn standpunten te herzien. Naar zijn overtuiging waren die standpunten immers geheel en al in overeenstemming met de eeuwenlange traditie van de katholieke kerk. In datzelfde besef, namelijk met behoud van een eigen verantwoordelijkheid gebonden te zijn aan de traditie van de westerse katholieke kerk, hoop ik mijn werkzaamheden te zullen verrichten en tezamen met mijn medeleden in het college van docenten onze kerkelijke opleiding vorm te geven.
Mijnheer de Rector Magnificus, geachte leden van het College van Bestuur,
Ook u ben ik mijn oprechte dank verschuldigd vanwege uw instemming met mijn benoeming.
Bisschopsverklaring van Utrecht van 24 september 1889 nr. 1 en 4. Zie ook J. Visser, Het ideaal van de 'Ecclesia primitiva' in het Jansenisme en Oud-Katholicisme [Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 8], Amersfoort 1980.
Statuut voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, art. 125, 126 en 157.
Het grafschrift van Van Espen herinnert aan de vlucht uit Leuven: patriam maluit in extrema senectute quam justitiam et veritatem deserere.
35
-ocr page 38-Dames en heren, hoogleraren en overige leden van het wetenschappelijk personeel van de Faculteit der Godgeleerdheid,
Het zal u duidelijk zijn geworden dat het contact tussen de Staten van Holland en de Cle-resie in de beginjaren van de achttiende eeuw met het doel om een gezamenlijk front tegen de jezuïeten te vormen, een monsterverbond was. Voor de Staten waren de jezuïeten onruststokers, die geheuld hadden met de Spaanse vijand. Voor de Cleresie waren het binnendringers, die weigerden de rechten van de lokale kerk te respecteren. Meer dan dit anti-jezuïetisme hadden partijen niet gemeen.
De samenwerking tussen de Faculteit en het Oud-Katholiek Seminarie, die in 1969 tot stand kwam, heeft in de afgelopen decennia bewezen geen monsterverbond te zijn. Ondanks het verschil in oorsprong en achtergrond blijken onze instellingen veel gemeenschappelijk te hebben en daarbij denk ik dan niet aan iets negatiefs als anti-jezuïetisme — een sentiment dat naar mijn gevoelen overigens niet meer past in dit tijdsgewricht — maar wel aan de grote waarde die in onze beide tradities gehecht wordt aan bepaalde aspecten van de theologische opleiding, zoals een verantwoorde exegese van de H. Schrift vanuit de grondteksten. Ik spreek de hoop uit, dat ook mijn inspanningen in de toekomst mogen bijdragen tot een goede samenwerking en verstandhouding tussen Faculteit en Seminarie.
Hooggeachte en hoogeerwaarde Visser, beste Jan,
Deze middag mocht ik de plaats innemen die u twee jaar geleden achterliet. In u zie ik niet enkel mijn ambtsvoorganger, maar tevens een veelzijdig docent en onderzoeker die om vele redenen navolgenswaardig is, niet in het minst vanwege zijn heldere visie op het probleem van de kerkstructuren. Ik heb geprobeerd vandaag van dit respect voor uw kundigheid blijk te geven. U heeft in uw oratie destijds duidelijk gemaakt, dat het begrip ‘kerkstructuur’ niet samenvalt met de juridische organisatiestructuur van de kerk, maar meer omvat. In aansluiting daarop heb ik vandaag aan de hand van historisch materiaal willen illustreren dat de theologie niet kan worden weggedacht uit het kerkelijk recht, omdat wij dat kerkelijk recht immers altijd interpreteren vanuit bepaalde ecclesiologi-sche vooronderstellingen.
Hooggeachte Van den Bergh, beste Govaert,
Ruim tien jaar geleden mocht ik uit uw hand de doctorsbul ontvangen aan deze université! t. Uw inzet bij de begeleiding van mijn promotieonderzoek destijds is van blijvende betekenis geweest voor mijn wetenschappelijke vorming. Ik weet dat de geschiedenis van uw familie voor een groot deel verweven is met die van de Cleresie. Daarom verheugt het mij zeer dat u vandaag aanwezig hebt willen zijn.
Visser, op. cit. (de kandelaar), p. 5.
36
-ocr page 39-Geachte dames en heren studenten en in het bijzonder u die tevens studeren aan het Oud-Katholiek Seminarie,
Hoewel ik niet zelf aan Faculteit of Seminarie gestudeerd heb en mij als docent en onderzoeker hoofdzakelijk bezighoud met het recht en de rechtsgeschiedenis, voel ik mij zeker geen vreemde, juridische eend in een theologische bijt, noch in de Faculteit waarin ik mij in de afgelopen maanden ben gaan thuisvoelen, noch temidden van mijn collega’s in het college van docenten en evenmin temidden van u, theologiestudenten en seminaristen. U kent mij reeds geruime tijd als docent kerkelijk recht. Ik hoop dat ik u in de afgelopen jaren iets heb kunnen leren, maar ik kan u van mijn kant verzekeren, dat ik veel van u heb geleerd. Mijn onderwijstaak in de toekomst en de contacten daarin met u zie ik daarom met genoegen tegemoet en met de bede dat Gods zegen op mijn werk mag rusten ook in het volste vertrouwen.
Ik heb gezegd.
Een ieder met wie ik in de afgelopen maanden over één of meer aspecten van deze rede van gedachte mocht wisselen ben ik zeer erkentelijk. Mijn dank gaat met name uit naar dr. T.H.J. Clemens (KTU), prof. dr. E.C. Coppens (KUN), prof. dr. J.Y.H.A. Jacobs (KUB), drs. D.J. Schoon (IJmuiden) en mr. dr. T. Wallinga (VUA).
37
-ocr page 40-op heden verschenen delen in de serie:
Drs F. Smit, Dr J. Visser en Mgr A.J. Glazemaker
250 jaar Oud-Katholiek Seminarie
Dr J. Visser
De kandelaar van het licht
Drs M.A. Haitsma
De Rooms-Katholieken te Leiden van ongeveer 1650 tot de tweede helft van de achttiende eeuw
Mr G.Chr. Kok
Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de
Oud-Katholieke kerk van Nederland
Dr P.J. Maan
Chiliastische en charismatische stromingen en de Clerezy in het begin van de 19e eeuw
Mr J.J. Hallebeek
Communis omnium possessio et omnium una libertas
(Twee opstellen over Thomas van Aquino)
H.J.W. Verhey
Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke kerk
Dr J. Visser
Het ideaal van de ‘Ecclesia Primitiva’ in het Jansenisme en
het Oud-Katholicisme
Drs F. Smit
Franse oratorianen en de Clerezy in de jaren 1752-763
Mr J.A.C. de Jonge
Eenheid in conciliariteit
Dr P.J. Maan en Dr J. Visser
1931-1981: Vijftig jaren full communion tussen de
Anglikaanse en Oud-Katholieke kerken
Drs F. Smit
Het hoQe van Buytenwech te Gouda in de jaren 1684-1713 (Bijdrage tot de katholieke armenzorg in de 17e eeuw)
Dr P.J. Maan
1054 in het spanningsveld van Utrecht, Rome, Constantinopel en Canterbury
-ocr page 41-
14 |
C.E. Schabbing Verzuilingstendenties in de Oud-Katholieke kerk van Nederland |
15 |
Drs K. Ouwens De theorie van de pentarchie en het primaatschap in de kerk |
16 |
Drs F. Smit De fundaties van Sasbout en Pieter van der Dussen (1622-1752) |
17 |
Mr G.Chr. Kok Uit de geschiedenis van de Synode |
18 |
Lie. G. Theys Van Van ’t Sestichhuis tot college van de hoge heuvel, 1633-1752 |
19 |
C.Tol Concelebratie, afscheidscollege 28 september 1985 |
20 |
Dr M.F.G. Parmentier Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria |
21 |
Angela Berlis Gottes Haushalter Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands |
22 |
Dr M.F.G. Parmentier Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem (1638-1646) |
23 |
Dr J.J. Hallebeek Over de oorsprong van jurisdictie |
24 |
Drs F. Smit Batavia Sacra |
25 |
Idelette Otten Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst |
26 |
Joris Vercammen Vrouwen, mannen en macht in de kerk |
27 |
'De Haagse teksten' Referaten en beschouwingen op de studiedagen 'Vrouw en kerkelijk ambt', 18-20 januari 1994 |
39
-ocr page 42-Koenraad Ouwens
Het Stukjesboek; Missen en Gezangen 1745-1803 — De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland
Jan Hallebeek
Alonso “el Tostado” (c. 1410-1455)
His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht
Christoph Schuler
The Mathew Affair —
The failure to establish an Old Catholic Church in England
in the context of Anglican-Old Catholic relations between 1902 and 1925
De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.
Redactie: Prof. Dr J.J. Hallebeek, Dr K. Ouwens, Dr J.A.O.L.Vercammen, Mw A. Paasen
Secretariaat: Dr K. Ouwens
Noorderhoofdstraat 131
1561 AT Krommenie
Administratie: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis
Koningin Wilhelminalaan 3
3818 HN Amersfoort
De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.
40
-ocr page 43- -ocr page 44-