M.G. Spiertz
OP WEG NAAR EEN REHABILITATIE VAN PETRUS CODDE?
iblicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie
aflevering 33
-ocr page 2- -ocr page 3-Aß-cop oer
OP WEG NAAR EEN REHABILITATIE VAN PETRUS CODDE?
-ocr page 4-Amersfoort: Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis.
— (Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 33)
ISBN 90-70596-67-9
© 1998 Stichting Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Amersfoort
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, mikrofilm, elektronisch of op welke wijze ook en evenmin in een retrieval system worden opgeslagen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2837 314 4
-ocr page 5-M.G. Spiertz
OP WEG NAAR EEN REHABILITATIE
VAN PETRUS CODDE?
Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie aflevering 33
Amersfoort 1998
Bibliothe«k der Rijksuniversil-sit UTRECHT
-ocr page 6-Voor Dr Marinus Kok, emeritus-aartsbisschop van de Oud-Katholieke Kerk van Utrecht.
In zeer verkorte vorm werd deze monografie, eerst onder de titel: “Ambtelijk Onbegrip?”, als rede uitgesproken bij gelegenheid van de presentatie van het eerste exemplaar van de Romeinse Bescheiden voor de Geschiedenis der Rooms-Katholieke Kerk in Nederland 1832-1914. Deze bronnenpublicatie, samengesteld door drs. Hans de Valk, werd aangeboden aan Z.Em. Kardinaal Johannes Willebrands, emeritusaartsbisschop van de Rooms-Katholieke Kerk van Utrecht.
-ocr page 7-Inleiding
In de literatuur over de geschiedenis van het Nederlandse katholicisme ten tijde van de Republiek is veel aandacht besteed aan het conflict tussen jansenisten en anti-jansenisten. De oudere geschiedschrijvers, onder wie L.J. Rogier (1894-1974), zouden vanuit hun kerkvisie, stoelend op het Eerste Vaticaans Concilie (1869-1870), de grootste schuld leggen bij de jansenisten. ' Hierin stond Rogier niet alleen, want ook de kerkhistorici J.J. de Jong (1885-1955), de latere kardinaal, en Pontianus Polman ofm (1897-1968), die zijn gidsen in deze problematiek waren, huldigden deze opvatting.
Tot in de jaren zestig van deze eeuw werd in de handboeken voor kerkgeschiedenis het jansenisme gekenschetst als een beweging van mensen die in navolging van Cornelius Jansenius, hoogleraar te Leuven, later bisschop van leper, de genadeleer van Augustinus verkeerd hadden geïnterpreteerd en met koppige ongehoorzaamheid een aantal kerkelijke veroordelingen naast zich neerlegden.
Dankzij de publikatics van L. Ceyssens, van J. Orcibal en later van J.A.G. Tans is duidelijk geworden dat deze traditionele visie op het jansenisme onvolledig en geheel ondeugdelijk is. Deze auteurs onderzochten de ontstaansgeschiedenis van de veroordelingen van Jansenius en van Pasquier Quesnel en legden in verband hiermee een in-
' L.J. Rogier, De kerk in hel tijdperk van Verlichting en Revolutie, Hilversum/Antwerpen 1964, p. 88-97; idem, De katholieke kerk van 1559 tot 1791, in: A.G. Weiler e.a. (red). Geschiedenis van de Kerk in Nederland, Antwerpen 1962, p. 206-215.
2 J. de Jong, Handboek der Kerkgeschiedenis, III, herzien en verbeterd door R.R. Post, Utrecht/Antwerpen 1948'’, p. 370-380.
P. Polman, Katholiek Nederland in de Achttiende Eeuw, I, De Hollandse Zending, 1700-1727, Hilversum 1968, p. VII-VIII, 63.
L. Ceyssens, Rondom de studie van P. Willaert over de oorsprong van het Jansenisme in België, in: Revue Beige de philologie et d’histoire, t 28, 1950, p 644-685; L. Ceyssens, Sources relatives au débuts du jansénisme et de l’antijansénisme (1640-1643), Leuven 1957; L. Ceyssens, Jansenisme. Diepere gronden, in: Tijdschrift voor Theologie, 6 (1966), p. 395-420.
5 J. Orcibal, Les origines du jansénisme, 3 tomes; 1 Correspondance de Jansénius, Leu-ven/PariJs 1947; 2 Jean Duvergier de Hauranne, abbé de Saint-Cyran, et son temps (1581-1638, Leuven/Parijs 1947; 3 Jean Duvergier, ... Appendices, bibliographie et tables. Parijs 1948; J. Orcibal, Jansénius d’Ypres (1585-1638), Parijs 1989.
J.A.G. Tans, Pasquier Quesnel et les Pays-Bas, Groningen 1960.
5
-ocr page 8-gewikkeld samenstel van theologische, kerk-politieke en burgerlijke en burgerlijk-politieke elementen bloot.
De vraag die ik in deze studie aan de orde wil stellen luidt: Is thans, gelet op nieuwe gegevens van Ceyssens over de Romeinse achtergronden van de schorsing en afzetting van Petrus Codde door de Heilige Stoel, respectievelijk in 1702 en 1704, niet de tijd gekomen voor de rehabilitatie van de apostolisch vicaris?
Deze studie telt vier onderdelen. Allereerst komen voornamelijk rooms-katholieke historici aan het woord die sedert de jaren veertig van deze eeuw over Codde hebben geschreven. Vervolgens wordt ingegaan op de spanningen in de Noord-Nedcrlandsc katholieke kerk in de zeventiende eeuw. De gevolgen van de schorsing en afzetting van Codde vormen het thema van het derde onderdeel. In het vierde onderdeel komt de relatie van de Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijkc Clerezie en de Moederkerk in de achttiende eeuw aan de orde. In de epiloog kom ik terug op de rehabilitatie van Codde.
L. Ceyssens en J.A.G. Tans, Autour de l’Unigenitus. Recherches sur la genèse de la constitution, Leuven 1987, nr. 4 Le cardinal Charles Augustin Fabroni (1651-1727), p. 231-282. nr. 8 Le P. Louis Doucin 1652-1726), p. 456-481.
6
-ocr page 9-Codde in de historiografie
De visie van rooms-katholieke historici sinds 1940 is duidelijk gedateerd. De ouderen schreven in de nadagen van de Katholieke Beweging, die nog gekenmerkt werd door een sterke gerichtheid op Rome. Als zij hun oordeel gaven over de apostolisch vicaris Codde, dan speelde daarbij ook de herinnering aan het “Herstel van de Bisschoppelijke Hiërarchie in Nederland” in 1853 een rol. Zo heeft J.A.G. Tans in zijn dissertatie Bossuet en Hollande in 1944 een zeer negatief beeld van Petrus Codde geschilderd. Volgens Tans had de ongelukkige opvolger van Neercassel door zijn weinig energieke en aarzelende houding het ontluikende schisma laten voortwoekeren. Hem ontbrak het ook aan de christelijke geest van onderwerping aan de Heilige Stoel, een kenmerk van zijn voorganger. Deze geest zou nodig geweest zijn om de funeste invloed van de in de Republiek der Zeven Provinciën vertoevende Franse jansenisten te weerstaan. ®
Een jaar later verscheen het standaardwerk Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en de 17e eeuw. Hierin wijdde L.J. Rogier een zeer omvangrijk hoofdstuk X aan de Hollandse Zending van de tweede helft van de zeventiende eeuw. Hij besloot dit hoofdstuk met het volgende waardeoordeel over de apostolische vicaris Petrus Codde (1688-1704):
“... Door zijn halfslachtigheid heeft Codde naar beide kanten teleurstelling gebracht: aan Rome en zijn getrouwen door persoonlijke hardnekkigheid en lijdelijk verzet, aan het vicariaat en zijn supporters door feitelijke onderwerping aan het pauselijk vonnis. Was hij niet halverwegen op de weg van onderwerping en zelfverloochening blijven staan of had hij, als zijn wijzere voorganger het bekende formulier ten slotte zonder restrictie getekend, dan zou de Hollandse kerk naar alle waarschijnlijkheid haar nationale overste behouden hebben en vroeger, althans vlotter dan thans, uit de mis-siestaat tot het herstel van de hiërarchie gekomen zijn. Aldus draagt Codde een dubbele verantwoording: voor het Hollandse schisma en voor de breuk in de natuurlijke ontwikkeling van de katholieke kerk der wederopluiking. En deze verantwoording is tragischer, naarmate zijn persoonlijkheid zwakker was...” ”
® MaastrichtZParijs 1944, p. 66 en 71.
Amsterdam 1947 p. 165-348.
Tijdens zijn verblijf in Rome in 1670-71 ondertekende Johannes van Neercassel, apostolisch vicaris (1663-1686), het Formulier van Alexander VII.
* 1 Geschiedenis van het katholicisme, p. 339.
7
-ocr page 10-Dit oordeel van Rogier over Codde is hard. Toch had Rogier enkele pagina’s voor het slot van zijn uitvoerig betoog over de laatste zeventiende-eeuwse apostolisch vicaris Codde vastgesteld dat hij een waarlijk apostolisch bisschop was. De onvermoeide arbeid aan zijn laatste taak, waarmee hij al de twaalf jaren van zijn ambtsvervulling de heiligste ernst maakte, deed hem hoog uitrijzen boven al te veel bisschoppen van zijn tijd. Deze toewijding strekt hem volgens Rogier tot eer en verdient in de voor hem in het algemeen zo bezwarende karakteristiek met nadruk naar voren te worden gebracht.
In 1962, in de beginjaren van het Tweede Vaticaans Concilie (1961-1965), benadrukte Rogier in navolging van Tans dat Codde de sensus romanus miste, die zijn voorganger Johannes van Neercassel (1663-1686) wel had bezeten. Hij vond Codde een man met bestuurskwaliteiten, uitmuntend door tact in zijn optreden, maar geen krachtige persoonlijkheid.
Van Bilsen beschouwde in 1949 in zijn studie over “Het Schisma van Utrecht” Codde als een figuur in onze vaderlandse kerkgeschiedenis, die een grote schuld op zich had geladen maar om zijn karakter medelijden opwekte. Hij onderwierp zich immers niet aan de eis tot reserveloze ondertekening van het Formulier van Alexander VII en trad ook niet vrijwilig terug. Ofschoon hij herhaaldelijk protesteerde tegen zijn “onrechtmatige” afzetting, trok hij niet de consequenties uit die vermeende onrechtmatigheid. Zo konden zijn getrouwe vrienden, voortaan zonder hem, de weg gaan ter handhaving van het recht en trokken zij, volgens hun opvatting namens de wettige aartsbisschop van Utrecht die in de uitoefening van zijn macht verhinderd was, de macht aan zich.
Hoopgevend waren de eerste tekenen van een nieuwe visie op de gebeurtenissen die tot de breuk tussen Rome en Utrecht hadden geleid. J.A.G. Tans en M. Kok legden in 1966 in hun studie “Rome — Utrecht” verantwoording af van hun beoordeling van de historische oorzaken. De inhoud van hun geschrift was onderwerp geweest van een gesprek, gevoerd met medeweten van de betreffende episcopaten, tussen rooms-katholieke en oud-katholieke theologen. De drie geschilpunten die in het verleden vooral tot de verwijdering hadden bijgedragen, werden aan de orde gesteld. Dat waren het Formulier van Alexander VII, de bulle Unigenitus en de rechten van het Utrechtse
Idem, p. 332.
De katholieke kerk van 1559 tot 1795, p. 208.
Utrecht 1949, p. 47.
15 Over de historische oorzaken van de breuk tussen de rooms-katholieke en de oud-katholieke kerken en de huidige beoordeling van die oorzaken, Hilversum 1966.
8
-ocr page 11-Kapittel in verband met het voortbestaan der Nederlandse Katholieke Kerk na de Reformatie. De rooms-katholiek Tans, hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen, die gebruik kon maken van nieuw verworven inzichten van eigen onderzoek en van de bronnenpublicaties van L. Ceyssens en J. Orcibal, behandelde de twee eerste wrijfpunten; het derde wrijfpunt werd ingeleid en toegelicht door de oud-katholieke kerkhistoricus M. Kok, professor aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort.
Tans eindigde zijn betoog met de opmerking:
quot;... nu echter sinds een dertigtal jaren veelvuldig bronnenonderzoek onze visie op de gebeurtenissen grondig vernieuwd heeft, lijkt de tijd rijper om ons af te vragen of de jansenistische denkbeelden niet vaak veroordeeld zijn vanuit een verkeerde, zeer nauwgebonden visie erop, en of de wijze waarop Formulier en Bulle ontstaan en-vooral-gehanteerd zijn, het niet nodig maakt deze documenten officieel in te trekken ...”
Kok vroeg zich in zijn studie De zaak der Utrechtse Kerk af of Codde wel verantwoordelijk gesteld mocht worden “voor het Hollandse schisma en voor de breuk in de natuurlijke ontwikkeling van de katholieke kerk der ontluiking”, zoals Rogier had gesteld. Was Codde niet mede het slachtoffer geworden van de strijd die in Frankrijk zo velen ten onder had gebracht, te weten de strijd om Bul en Formulier? Kok verzette zich heel uitdrukkelijk tegen het anachronisme, de retrospectieve geschiedbeschouwing van Van Bilsen. Deze minderbroeder verweet de grote verdediger van de Kerk van Utrecht, Zeger Bernard van Espen, dat deze in zijn leer over de Kerk uitging van een drietal principes: het democratische, het aristocratische en het monarchistische principe. Deze principes werden respectievelijk in 1794 door de constitutie Auctorem Fidei en in 1870 door het Eerste Vaticaanse Concilie veroordeeld. Van Bilsen vergat evenwel, aldus Kok, dat Van Espen in 1728 was overleden.
Het oordeel van de franciscaan Polman was milder dan dat van zijn medebroeder Van Bilsen. Opmerkelijk is dat Polman haast geneigd was te zeggen dat, meer dan Coddes afzetting, De Cocks benoeming aanleiding was tot de breuk tussen Utrecht en Rome.’^ In zijn standaardwerk Katholiek Nederland in de Achttiende Eeuw waardeerde Polman het in Codde dat hij na zijn afzetting weigerde zich nog met bestuurszaken in de Zending bezig te houden. Hij constateerde wel bij Codde een “zekere tweeslachtigheid”. De apostolisch vicaris onderwierp zich naar buiten, maar dat gold niet voor zijn
De Breuk Rome-Utrechl. De historische wortels, p. 8-46 (hier p. 37).
J.A.G. Tans en M. Kok, Rome-Utrechl, Hilversum 1966, p. 49-67 (hier p. 67 en 69).
P. Polman, De slagboom opgeheven. Toenadering tot de Oud-katholieken, in: Analecta voor hel Bisdom Rotterdam, XII (1967), p. 313.
9
-ocr page 12-innerlijk. Zijn eer was er mee gemoeid. De nimmer aflatende zorg voor zijn eer was volgens Polman de spil en de tragiek van zijn leven geworden. Polman stelde ook dat Coddes dood op 18 deeember 1710 voor de dragers van het verzet tegen Rome, “de Clerezie”, niet de betekenis heeft gehad van het wegvallen van een barrière. Zij hadden door de benoeming van kapittelvicarissen de kwestie van de sedisvacatio immers al lang geregeld. Ook stelde Polman, dal Codde de thesis van een kapittel verwierp, die J. van Erekel, lid van de Utreehtse vieariaalsraad, poneerde. Volgens Polman was in 1710 het besef deel uit te maken van een echt kapittel bij de meerderheid van de betrokkenen nog maar zwak aanwezig. Polman vatte zijn oordeel over de afgezette apostolisch vicaris als volgt samen:
“ Kan men ook al niet zeggen, dat Codde in de vaderlandse Kerk een schisma teweeg bracht, zijn zwak bestuur, zijn mislukt proces, zijn lijdelijk verzet sindsdien, hebben voor anderen de mogelijkheid daartoe geschapen ”.
Thans dient de vraag gesteld te worden of Polman dit oordeel over Codde zou hebben gehandhaafd als hij op de hoogte was geweest van de vondsten die zijn Vlaamse medebroeder, L. Ceyssens, later in de jaren tachtig, over het proces-Codde heeft gepubliceerd. 20
Mijn artikel “Onfeilbaarheid en de Oud-Bisschoppelijke Clerezie van Utrecht”, dat op bronnenpublicaties en studies van Ceyssens, Tans en Orcibal stoelde, besloot ik in 1968 2' met de volgende zinnen:
quot;... Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de ondertekening zonder reserve vanuit zeer uiteenlopende overwegingen geschied is. Om deze reden kan dit gegeven ook geen juiste norm zijn bij de beoordeling van iemands standpunt ten aanzien van de omstreden kwesties. Zo deze redenering acceptabel is, moet ook voor hen, die een reserveloze ondertekening van het Formulier weigerden, begrip worden opgebracht. Hun bezorgdheid voor de meest fundamentele waarden van het christendom deed hen vaak kritisch staan tegenover elk woord van gezag, dat tot aanvaarden opriep of zich langs politieke weg dwingend wilde maken. Zij waren niet bereid zonder voorbehoud of kritische studie direct ja te knikken. Voor Antoine Arnauld en Pascal, maar ook Codde, de afgezette apostolische vicaris van de Noordnederlandse kerk, die aan traditie en gezag zeer grote waarden toekenden, was de vraag naar de grenzen van het kerkelijk leergezag zeer belangrijk ...”
Katholiek Nederland, I. hoofdstuk I, p. 198.
20 Zie noten 35 en 69.
2' Annalen van het Thijmgenootschap 56 (1968), p. 47-66 (hier p. 63).
10
-ocr page 13-A. van Schaik heeft in 1978 in zijn aan Codde gewijde studie oog gehad voor een eigenschap die Codde heel zijn leven heeft gesierd. De apostolisch vicaris is zijn eigen weg gegaan in zaken die zijn geweten raakten. Dit gold voor vervullen van zijn ambt. Hiertoe had de paus hem aangesteld, hieruit werd hij door de paus ontzet. Aan de paus was men volgens Codde gehoorzaamheid verschuldigd, maar niet willoos en werktuiglijk. 22
22 A.H.M. van Schaik, Salva conscientia. De Nederlandse aartsbisschop Petrus Codde en het formulier van Alexander VII (1688- 1710) in: Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 20 (1978) p. 198-277. Zie p. 264.
11
-ocr page 14-Spanningen in de Noord-Nederlandse katholieke kerk
De Congregatie “De Propaganda Fide”, opgericht in 1622, heeft het herstel van de bisschoppen in de Noord-Nederlandse kerk verhinderd. Deze Congregatie, die het bestuur kreeg over de kerken waar de katholieke godsdienst officieel verboden was, Engeland, de Noordelijke Nederlanden en Scandinavië, beschikte bij de uitoefening van haar opdracht over het diplomatieke corps van de H. Stoel. De nuntii werden thans het oog, dc arm en de spreekbuis van de Congregatie. De apostolische vicarissen, die in naam van dc paus de Hollandse missiekerk bestuurden, moesten zich bij de situatie neerleggen. Philippus Rovenius (1614-1651) heeft zelfs overwogen zijn ambt neer te leggen. De Congregatie van de Propaganda Fide zou vanaf de jaren zestig van dc zeventiende eeuw bij dc benoeming van de apostolisch vicaris Johannes van Neer-cassel en van de in dat decennium benoemde apostolisch vicaris voor Engeland deze gezagsdragers minder macht geven dan hun voorgangers hadden bezeten. Ook de bestuurscolleges die de apostolische vicarissen in Engeland en in de Noordelijke Nederlanden hadden opgericht, werden door de Heilige Stoel niet als serieuze bestuurscolleges erkend. In de Noordnederlandse katholieke kerk hebben het kapittel van Haarlem en dc vicariaatsraad van Utrecht door de ballingschap van de apostolische vicarissen Sasbout Vosmeer, Philippus Rovenius en Jacobus de la Torre, in de periode 1592-1661, vaak gedurende kortere of langere tijd een belangrijk deel van dc bestuurstaak van hun bisschoppen moeten waarnemen. Deze colleges wilden bij dc benoeming van een apostolisch vicaris zekere rechten laten gelden. Bij hen was immers de overtuiging gegroeid dat de nieuw te benoemen apostolisch vicaris de geschiktheid voor zijn ambt aan clerus en aan kerkvolk diende te bewijzen. Zij keurden het ook af dat de hoogste verzorger van hun belangen de Noord-Nederlandse kerk eenvoudig werd toegevoegd. Zij ijverden voor de rechten van de locale kerk, waarvoor zij overeenkomstig het gal-licaansc kerkmodel een zekere autonomie bepleitten. Maar zij zouden ervaren dat de Propaganda Fide voor hun kerk slechts de missiestatus wilde toestaan. Elders in dc katholieke landen van West-Europa, in Frankrijk, de Oostenrijkse Erflanden, in Spanje en de Zuidelijke Nederlanden, waar de kerk van die dagen ingebed was in de landsheerlijke structuur, was de directe invloed van de Romeinse Curie gering. Daar zorgde de landsoverheid wel voor.^^
In de Noord-Nederlandse kerk gaven de regulieren, in het bijzonder de jezuïeten, de voorkeur aan de bewegingsvrijheid die de missiekerk hun bood. Alle apostolische vicarissen, op De la Torre na, zouden zich zeer verzetten tegen de territoriumdrift die de regulieren, de jezuïeten in het bijzonder, aan de dag legden. Deze poogden het aantal staties waar zij zielzorg uit konden oefenen, te vergroten. Pas in de dagen van de apostolisch vicaris Johannes van Neercassel (1663-1686) zou de Heilige Stoel defini-
M.G. Spiertz, Ambtelijk Onbegrip. Kanttekeningen bij de breuk Utrecht-Rome, Nijmegen 1972, p. 9-13.
12
-ocr page 15-tief het streven van de regulieren aan banden leggen en jezuïeten dwingen in 1671 staties te ontruimen, hetgeen de collegiale samenwerking met de seculieren in de Republiek niet bevorderde.
De voorgeschiedenis van de spanningen tussen de zogeheten jansenisten en anti-jansenisten die in het laatste kwart van de zeventiende eeuw in de Noord-Nederlandse kerk duidelijk aan de dag traden, begon in het begin van de jaren zeventig. In 1670 namen de apostolisch vicaris Johannes van Neercassel en het kapittel van Utrecht het besluit om het Utrechtse priesterconvict Alticollense in Keulen in zijn geheel naar Leuven te verplaatsen en onder de hoede te stellen van de Leuvense hoogleraar Franciscus van Vianen. De apostolisch vicaris Neercassel, opgeleid bij het Oratoire de France en persoonlijk bevriend met theologen van Port-Royal, was het augustinisme toegedaan. Van Vianen, sinds 1650 president van het Pauscollege in Leuven, gold als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het augustinisme. Bij Neercassel en zijn kapittel had hij veel sympathie verworven, omdat hij een grondige bestudering van de Heilige Schrift en de kerkvaders, in het bijzonder Augustinus, als een eerste vereiste beschouwde om tot een wetenschappelijke basis van het geloof te geraken. Vianen was niet geporteerd voor de benadering van de speculatieve, systematisch-scholastieke theologie, o.a. door de jezuïeten gevolgd, die uitging van algemeen geldende geloofswaarden welke onmiddellijk inzichtelijk waren voor het menselijk verstand. Van Vianen zou ook een sterk stempel zetten op het Pulcheria-college te Leuven, waar sinds 1617 de toekomstige priesters van de bisdommen Haarlem, Groningen en Leeuwarden hun praktische en spirituele vorming genoten. ^5
Tegenover de vooral op Augustinus geënte pessimistische mensopvatting, in kringen rondom Port-Royal en binnen de theologische faculteit van Leuven gehuldigd, was de door de jezuïeten gepropageerde mensopvatting optimistisch van aard en was hun moraal ruim en mensvriendelijk. De optimistische richting, voorgestaan door de Spaanse jezuïet Molina en zijn Leuvense medebroeder Leonard Lessius, werd ook gevolgd op de theologische faculteit van de Keulse universiteit, waar de invloed van de volgelingen van Ignatius zeer groot was. Ook op het Utrechtse priesterconvict Alticollense werd tot aan de verplaatsing naar Leuven het molinisme, genoemd naar Molina, gehuldigd. 26
24 M.G. Spiertz, L’Église catholique des Provinces-Unies et le Saint-Siège pendant la deuxième moitié du XVII siècle, Leuven 1975, p. 110-114.
26 M.G. Spiertz, Les relations de Neercassel et les théologiens de Louvain, Van Vianen et Huyghens concernant la formation des prêtres, in: Acta du Colloque sur le Jansenisme, Leuven 1977, p. 47-64; F. Smit en J. Jacobs, Van den Hogenheuvel gekomen. Bijdrage tot de geschiedenis van de priesteropleiding in de kerk van Utrecht 1683-1723, Nijmegen 1994, p. 48.
26 Zie verder M.G. Spiertz, Jansenisme in en rond de Nederlanden, in: Trajecta 1 (1992).
13
-ocr page 16-De volgelingen van Sint-Ignatius streefden naar een pastoraal model dat aansloot bij de laatmiddeleeuwse eucharistische devotie. Zij opteerden ook heel bewust voor een frequentere communiepraktijk. Vooral door hun opvattingen inzake de biecht en communie als bovennatuurlijke hulpmiddelen tot zelfheiliging en het bevorderen van een “incamatorische” vroomheid, ^7 jæ Jq nadruk legde op een mens-nabije God, zouden de jezuïeten zich duidelijk profileren ten opzichte van een groot deel van de seculiere geestelijkheid, werkzaam in de Noord-Nedcrlandsc kerk. De jezuïeten waren ook voorstanders van een volkskerk met een rijke, vaak emotioneel geladen heiligenverering. De promotie in hun staties van heiligcncultus, devotionalia, broederschappen en processies binnen de schuilkerk was een duidelijk kenmerk van hun katholiciteit, die bewust contrasteerde met het geloof en de strenge ernst van de gereformeerde kerk. De jezuïeten vonden ook eerder aansluiting bij elementen uit de volkscultuur. Zij poogden deze te zuiveren en vervolgens te integreren in hun eigen pastoraal aanbod. Dit streven naar een vorm van continuïteit in de volkscultuur zorgde voor een her-kenningseffect, waardoor zij gemakkelijk contact konden leggen met randkerkelijken of met mensen die in de confessiestrijd met het protestantisme nog geen confessionele keuze voor of tegen het katholicisme hadden gemaakt.
Johannes van Neercassel, gevormd bij het Oratoire de France, poogde in zijn geloofsgemeenschap een vroomheid ingang te doen vinden die bijbcls-liturgisch en catechetisch van aard was en die veel nadruk legde op de innerlijke houding. Deze “pncumatologisch” georiënteerde spiritualiteit, die afweek van de meer barok-dcvotionele richting, door de jezuïeten en minderbroeders voorgestaan, zou men klas-siek-sacramentecl kunnen noemen. Zij is gebaseerd op de overtuiging dat God aanbeden moest worden in geest en waarheid. Neercassel was niet geporteerd voor heiligenverering en aflaten, maar wel voor lezing van de Heilige Schrift. Deze apostolische vicaris en zijn opvolger Codde en de in Leuven opgeleide geestelijken kozen doorgaans voor een elitekerk, voelden weinig voor volkscultuur en een in hun ogen bijgelovige volksreligiositeit en opteerden voor een sobere liturgie in de volkstaal. Zij
J. Schulte, Konfcssionsspczifischc Grundprinzipien katholischer Frömmigheil, in: Oekume-nische Rundschau, 30 (1981), p. 21-32.
G. Vanden Bosch, Jezuïetenpastoraat in Friesland. Gerard Carbonei in Friesland, 1613-1627, in: M.J. Marinus, E. Pul, H. Storme, Geloven in hei Verleden, Studies over het godsdienstig leven in de vroegmoderne tijd, aangeboden aan Michel Cloel, Leuven 1996) p. 353-354; M.G. Spiertz, Jansenisme, p. 158-159.
2^ Th. Clemens, De godsdienstigheid in de Nederlanden in de spiegel van de katholieke kerkboeken 1680-1840, Tilburg 1988, 2 delen, I. p. 86, 92, 95. 169-171.
2^ M.F.G Parmentier, Geschiedenis van (oud-)katholiek Hilversum 1589-1889, Hilversum 1989, p. 104-105.
14
-ocr page 17-waren bedacht op en bevreesd voor verdenkingen of beschuldigingen van de zijde van de protestanten, met wie zij tot een betere verstandhouding wensten te komen. 31 Codde was ook even omzichtig als zijn voorganger in het bewaren van goede relaties met de regenten in Staten en in steden. Die maakten een duidelijk onderscheid binnen de clerus en toonden zich bijzonder welwillend jegens de zogeheten jansenisten, de term waarmee de seculiere clerus, ook wel Clerezie genoemd, onder leiding van Codde werd aangeduid. 32
De spanningen tussen de twee richtingen, augustinisme en molinisme, werden in de loop van de jaren zeventig in de Zuidelijke Nederlanden steeds groter, vooral toen in 1679 een geheime enquête-commissie werd opgericht om een onderzoek in te stellen naar jansenistisch geachte uitlatingen en praktijken. Tot de oprichters behoorde de jezuïet Ignatius Diertins, provinciaal van de Vlaamse provincie ( 1674-1679), later assistent van de generaal te Rome namens de Duits sprekende gewesten. In 1679 begon te Antwerpen de zeer bekende jezuïet Cornelius Hazart (1617-1690) in zijn preken en geschriften niet enkel protestantse opvattingen, maar ook in toenemende mate jansenistische visies op de genade, spiritualiteit en moraal te bestrijden. 33
Na de benoeming op 20 september 1688 van Petrus Codde tot apostolisch vicaris werden geregeld beschuldigingen van jansenistische praktijken en uitlatingen tegen Codde en diens naaste adviseurs bij de Congregatie de Propaganda Fide ingediend. Ook jonge priesters uit de Hollandse Zending, die in Rome op het Collegio Urbano waren opgeleid, behoorden tot de malcontenten. Uit recent onderzoek naar de problemen die Codde had met deze 26 priesters, blijkt dat zij zich in 1700 vaak achtergesteld voelden bij benoemingen. Zij waren tijdens hun verblijf in Rome doordrongen geraakt van het besef missionarissen te zijn van de wereldkerk. Hun perspectief was en bleef Rome, de Propaganda Fide. Hun collega’s in de Noord-Nederlandse kerk, die in de zeventiende eeuw in Leuven hadden gestudeerd, kwamen daarentegen sterk op voor de locale kerk en ijverden voor het episcopale kerkmodel, dat wil zeggen herstel van de hiërarchische ordening van de bisschopszetels en afschaffing van de missie-
3 ' M.G. Spiertz, Godsdienstig leven van de katholieken in de 17de eeuw, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VIII, Haarlem 1979, p. 352-353; Idem, Jansenisme, in: Trajecta, Tijdschrift voor de Geschiedenis van het katholiek leven in de Nederlanden. 1 (1992), p. 144-167.
32 M.G. Spiertz, De katholieke geestelijke leiders en de wereldlijke overheid in de Republiek der Zeven Provinciën, in: Trajecta, 2(1993), p. 13.
33 M.G. Spiertz, Anti-jansenisme en jansenisme in de Nederlanden in de achttiende en negentiende eeuw, in: Trajecta 1 (1992), p. 233-234. J. Andriessen, Het apostolaat met de pen, intellectuele en artistieke activiteiten, in: E. Put et M. Wynants, De Jezuïeten in de Nederlanden en het Prinsbisdom Luik (1542-1773), Brussel 1991, p. 67.
15
-ocr page 18-status. Zij toonden ook weinig respeet voor de Romeinse opleiding en de daar behaalde doctorstitel. Het verzamelpunt voor de “Romeinen” was de pastorie van Theodorus de Cock te Leiden. Van hieruit werden brieven naar De Propaganda gestuurd, waarin onder andere hun onbehagen over de ontwikkelingen in de Hollandse Zending op theologisch en spiritueel gebied stond vermeld. Als meetlat hanteerden de Romeinen het antwoord op de vraag of de betrokkene aan de paus het primaatschap en de onfeilbaarheid toekende overeenkomstig de hun aan het college Urbano van de Propaganda bijgebrachte leer.^^
In het quot;Breve Memoriale”, dat eind 1697 anoniem en zonder opgave van plaats en jaar verscheen, treft men een synthese van allerhande beschuldigingen tegen de jansenistisch geachte apostolisch vicaris Codde aan. Het geschrift was, zoals ik in 1984 kon aantonen, opgestcld door de jezuïet Franciscus Verbiest, missionaris in de statie Delft, met hulp van de seculier Adriaan van Wijck, oud-student van Keulen, pastoor te Kethel. Codde zou toelatcn, zo luidde de beschuldigingen, dat op de preekstoel jansenistische stellingen werden verkondigd, dat jansenistische geschriften werden verspreid en catechismussen met jansenistisch getinte leerstellingen werden gebruikt. Ook zou hij niet zijn opgetreden tegen overmatig strenge praktijken bij biecht en communie. Verder zouden zijn priesters te weinig eerbied tonen voor heiligenverering en aflaten en zouden zij de sacramenten in de volkstaal toedienen. ^6
Uit de belangrijke studie van Ceyssens over Codde, die hij in Autour de l’Unigenitus publiceerde, wordt duidelijk dat de zaak Codde inzet was van een competentiestrijd tussen de Congregaties van het Heilig Officie en de Propaganda Fide. Deze competentiestrijd is Polman ontgaan. Ook van de rol van kardinaal Jeronimo Cassanata, lid van het Heilig Officie, die Coddes integriteit binnen deze pauselijke congregatie had verdedigd, maakt Polman geen gewag. Cassanata overleed in maart 1700. In de Congregatie van het Heilig Officie bestonden al lang ernstige twijfels over de juistheid van de aanklachten aan het adres van Codde en zijn medewerkers. Enkele geschriften van Adriaan van Wijck, pastoor te Kethel, een raddraaier in de actie tegen Codde — deze
G. Ackermans, Propagandisten in de Missio Hollandica, in: Trajecta 6 (1997), p. 233-262.
P. Polman, Katholiek Nederland, p. 82.
M.G. Spiertz, Achtergronden van het Breve Memoriale, een geruchtmakend anti-jansenistisch geschrift uit 1697, in; Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland, 26 (1984), p. 182-186, 188-192, 199-205. L. Ceyssens, La seconde introduction du formulaire Malinois en Belgique (1697), in: Augustinus 46 (1996), p. 177-195. Zie hier vooral: p. 180-181.
Autour, p. 241, n. 49; 244; 245, n. 68.
16
-ocr page 19-term is van Polman — en door De Cock als “het uitschot van de Missie” gekarakteriseerd — waren door het Heilig Officie reeds veroordeeld.
Voordat Codde op uitdrukkelijk verzoek van de Propaganda Fide naar Rome vertrok om zich over zijn leer en beleid te verantwoorden, kreeg hij van de internuntius in Brussel opdracht om tijdens zijn afwezigheid Theodorus de Cock, oud-student van het college van de Propaganda Fide, uitgerekend een van zijn belangrijkste aanklagers bij de Heilige Stoel, tot zijn vervanger in de Hollandse Kerk te benoemen. Codde weigerde dit vierkant en stelde Jacob Cats, Hugo van Heussen, Martinus de Swaen en Theodorus Groenhout aan, vier pastoors, van wie de eerste twee lid waren van het Utrechtse vicariaat, de laatste twee van het Haarlemse kapittel. Codde was een goed zielzorger, maar geen diplomaat en ook geen theoloog. Na zijn aankomst in Rome in december 1700 werd hij ondervraagd door een topambtenaar, namelijk Agostino Fabroni, secretaris van de Propaganda Fide, die Codde vanaf het begin als een persoonlijke vijand heeft ervaren en zeer terecht heeft gevreesd. Voor Fabroni, een leerling van de jezuïeten, de man van de klare en scherp omschreven begrippen, was de zo licht in verwarring te brengen Noord-Nederlandse apostolisch vicaris, geen partij. Deze hoge curieambtenaar bracht de grootste problemen tussen de Heilige Stoel en dc kerk van Utrecht in wezen terug tot de strijdvraag over de grenzen van de pauselijke onfeilbaarheid en de draagwijdte van de pauselijke macht. Hij kende reeds, vóórdat de ondervraging van Codde begon, de uitslag. Zijn beschermheer, dc zeer uitgesproken ultramontaanse kardinaal Giovanni Albani, een molinist, die in 1700 paus was geworden onder de naam Clemens XI (1700-1721), had immers reeds in 1696 en later in 1699 het voorstel gedaan om Codde af te zetten. In het laatste jaar wilde hij hem laten vervangen door de ultramontaans-gezindc Theodorus de Cock, van wie bekend was dat hij een tegenstander van Codde was. Clemens XI, die zeer bedacht was op dc pauselijke onfeilbaarheid, zag in de afkondiging van strenge anti-jansenistische besluiten het middel bij uitstek om zijn eigen pauselijk gezag in geloofszaken ten koste van de gallicaansc bisschoppen in Frankrijk en daarbuiten tc versterken. Ook bij dc “zelanti-kardinalen”, ultramontanen bij uitstek, waren de jansenistisch gezinde
P. Polman, Katholiek Nederland, p. 18.
Ceyssens-Tans, Autour, p. 243. Een onderdeel van Van Wijck’s geschrift Brevis Enarratio, dat gewijd was aan de Goddelijke predestinatie, zou volgens een censor uit de hem welwillende kring van Romeinse jezuïeten, niet acceptabel zijn voor de Heilige Stoel. In dit geschrift had de pastoor van Kethel talrijke beschuldigingen gericht aan het adres van seculiere priesters uit de Hollandse Zending. Zie M.G. Spiertz, Achtergronden, p. 183.
4^ Ibidem, p. 247. P. Polman, Katholiek Nederland, I, p. 17.
4' Ceyssens-Tans, Autour, p. 238-268.
42 P. Polman, Katholiek Nederland, I, p. 1-2, 7-15.
17
-ocr page 20-apostolisch vicaris Codde en zijn medewerkers verdacht. Denkend vanuit een episcopaal kerkmodel kenden dezen aan de lokale kerk een zekere autonomie toe.
De voorafgaande paus Innocentius XII (1691-1700) was er zeer op bedacht dat men de vage beschuldiging van jansenist te zijn, niet zou gebruiken, tenzij duidelijk vaststond dat de aangeklaagde persoon ook achter een van de vijf stellingen stond die aan het boek Augustinus van Cornelius Jansenius waren ontleend of deze stellingen onderwees. Zijn opvolger Clemens XI stelde dat de paus onfeilbaar kon zeggen dat die vijf stellingen in het boek van Jansenius stonden. Hij eiste in tegenstelling tot zijn voorganger een onvoorwaardelijke ondertekening van het Formulier van Alexander VII als een bewijs van iemands orthodoxie. Voor Codde was dit onbegrijpelijk en ondragelijk. Hij beriep zich op gezaghebbende theologen, die van mening waren dat over de al of niet aanwezigheid van vijf stellingen in het boek van Jansenius geen uitspraak, die in geweten bond, mogelijk was. Codde dacht in de geest van de gematigde kardinalen, de zogeheten “tiers-parti” binnen de curie. Hiertoe had ook de overleden kardinaal Cassanata behoord. Op de vraag naar de aard van de onderwerping die de Kerk bij het Formulier inzake de “Quaestio facti” (deze stellingen staan in het boek) kon eisen, stelde de tiers-parti zich tevreden met een menselijk geloof. Nadien zou paus Clemens XI (1700- 1721) de on voorwaardelijke ondertekening van het Formulier eisen en de ondertekening als een toetssteen voor rechtgelovigheid beschouwen.
Polman heeft duidelijk gemaakt dat Petrus Codde tijdens zijn verblijf in Rome (1700-1703) uit eigen beweging paus Clemens XI en de Congregatie De Propaganda Fide liet weten dat hij aan een eventueel gebod tot een onvoorwaardelijkc ondertekening geen gehoor zou geven. Werd hem en zijn priesters die eis gesteld, dan zouden zij slechts onder voorbehoud tekenen. Hij wilde de stellingen, in dit Formulier vervat, wel veroordelen, maar hij ontkende dat Jansenius ze had geleerd. Codde werd op 6 mei 1702 geschorst en in 1704 afgezet als apostolisch vicaris van de Hollandse Zending. In diens plaats werd zijn uitgesproken tegenstander Theodorus de Cock, de verdediger van het Romeinse centralisme, tot waarnemend bestuurder van de Hollandse Zending benoemd.
Ceyssens-Tans, Autour, p. 238-268.
44 Ibidem, p. 663, 671,697.
18
-ocr page 21-De gevolgen van de schorsing en afzetting van Petrus Codde
In de Noord-Nederlandse kerk kwamen na de schorsing van de apostolisch vicaris Petrus Codde in 1702 en zijn afzetting in 1704 door paus Clemens XI (1700-1721), priesters in verzet tegen de status van missiekerk, zoals de Heilige Stoel de Noord-Nederlandse katholieke kerk beschouwde. Het verdroot hun zeer dat de apostolische vicarissen nooit tot aartsbisschop van Utrecht waren benoemd. De apostolische vicarissen waren geen diocesane bisschoppen. Zij werden door de Heilige Stoel niet benoemd tot bisschop van Utrecht (dat kon tot 1648 alleen de koning van Spanje), maar ontvingen een titel van een bisschopszetel die in de loop van de tijd was opgeheven. Die bisdommen waren gelegen in partibus infidelium, dat wil zeggen: in de landstreken van de ongelovigen. De titels van die opgeheven bisschopszetels werden later aan apostolische vicarissen gegeven. De eerste apostolisch vicaris in de Noord-Nederlandse kerk. Sasbout Vosmeer (1592-1614), kreeg bij zijn wijding tot bisschop in 1602 de titel van aartsbisschop van Philippi in partibus infidelium (i.p.i.). In deze stad had Paulus de eerste christengemeente op Europese bodem (Handelingen 16) gesticht. Net als zijn opvolgers zou Vosmeer in de optiek van de Curie (sinds 1622 de Congregatie “De Propaganda Fide”) in naam van de paus en niet in eigen naam leiding geven aan de gelovigen in de Republiek der Zeven Provinciën. Zijn opvolger Philippus Rovenius (1614-1651) ontving ook de titel van aartsbisschop van Philippi i.p.i. bij zijn wijding tot bisschop in 1620. Diens opvolger Jacobus de la Torre (1652-1661) mocht sinds 1647 de titel van aartsbisschop van Ephese i.p.i. voeren. Deze stad had Paulus op zijn derde zendingsreis gedurende drie jaar als centrum van zijn activiteit gekozen en hij had er waarschijnlijk ook gevangen gezeten. Boudewijn Cats (1662-1663) werd na zijn bisschopswijding in 1662 aartsbisschop van Philippi i.p.i. Zijn opvolger Johannes van Neercassel (1663-1686) had in 1662 de titel van bisschop van Castorië i.p.i. ontvangen bij zijn benoeming tot bisschop-coadjutor van Cats. Na diens overlijden kreeg hij geen nieuwe titel. Petrus Codde die in 1688 tot apostolisch vicaris werd benoemd, kreeg het jaar daarop na zijn wijding tot bisschop de titel van aartsbisschop van Sebaste i.p.i. Adam Daemen (1707-1717), de laatste apostolisch vicaris van de Hollandse Zending die in 1707 tot bisschop werd gewijd, mocht zich aartsbisschop van Adrianopel i.p.i. noemen.
De Romeinse beslissingen leidden tot een fel protest bij de leiders van de Clerezie, die niet langer als leden van een Nederlandse missiekerk behandeld wensten te worden, aan wie naar willekeur een persoon als De Cock kon worden opgedrongen. Deze priesters stonden onder invloed van het juridisch jansenisme en huldigden een ander kerkmodel dan het piramidaal hiërarchisch kerkmodel, waarin aan de paus een steeds belangrijker plaats werd toegekend. Zij benaderden de universele rooms-katholieke kerk vanuit het standpunt van de lokale kerk en wezen de benoeming door de Heilige
19
-ocr page 22-Stoel van Theodorus de Cock, uitgerekend een van Coddes voornaamste tegenstanders, als diens plaatsvervanger fel af.
De Cock, door de Heilige Stoel op 13 mei 1702 aangesteld, ontsloeg zonder veel omwegen verschillende aartspriesters, leden van het kapittel van Haarlem en van het vicariaat van Utrecht uit hun functies, toen zij niet met hem samen wilden werken De leiders van de Clerezie zochten daarop steun bij invloedrijke relaties in de Staten van Holland, die op 17 augustus 1702 in een plakkaat bepaalden dat de katholieken geen apostolisch vicaris mochten erkennen, die niet bij de Gecommitteerde Raden van Holland officieel was toegelatcn. Zij lieten in het plakkaat ook weten dat zij De Cock niet als opvolger van Codde accepteerden.
De breve van de paus, enkele dagen vóór Coddes vertrek uit Rome op 7 april 1703 gericht aan de katholieken der Hollandse Zending, was duidelijk. De paus spoorde de gelovigen aan
quot;... zich te wachten voor dat kleine groepje weerspannigen, die in hun verblinding argelozen zoeken te misleiden. Als huurlingen zijn zij er slechts op uit, de schapen, die luisteren naar de stem van de herder, te verstrooien, te slachten, ten verderve te voeren. De strengheid in leer en leven, waarop zij zich beroemen, is maar een schaapsvacht, die hun ware aard verborgen houdt...”
Deze pauselijke breve bracht een grote verwarring teweeg onder de tegenstanders van De Cock. Seculieren die Codde trouw bleven, werden kort daarop of door De Cock of door de Keulse internuntius geëxcommuniceerd. Deze priesters werden in een aantal staties voortaan gemeden door grote groepen gelovigen. De Romeinse richting, aanvankelijk gedragen door een kleine minderheid van seculiere priesters en door de overgrote meerderheid van reguliere priesters, werkzaam in de Hollandse Kerk, heeft effectief ingespeeld op de onder het gelovige volk levende angst voor onzekerheid omtrent het uiteindelijk heil. De afkeer van priesters die Codde trouw bleven, berustte dan ook niet op een uitgesproken ultramontaanse instelling van het gewone volk, maar op angst voor heilsonzekerheid. Dat de pastoor tegen de beslissingen van de opperherder van de oude vertrouwde roomse kerk koos, werd door het volk als een dood-
P. Polman, De slagboom opgeheven. Toenadering tot de Oud-Katholieken, in: Analecta voor het Bisdom Rotterdam, XII (1967), p. 313. P. Polman, Katholiek Nederland, I, p. 4-18.
4^ Ibidem, p. 17-29.
4^ Ibidem, p. 19-20.
48 Ibidem, p. 45.
20
-ocr page 23-zonde beschouwd. Zij die zo’n pastoor volgden, zouden in de hel komen. Aan de geldigheid van sacramentsbediening, de paasbiecht en paascommunie in de staties van de sympathisanten van Codde werd nu duidelijk getwijfeld.
Er hebben zich waarschijnlijk ook gevallen voorgedaan, zoals in Hilversum, waarbij gelovigen thans de pastoor definitief de rug toekeerden, omdat men hem in moreel opzicht te streng vond. Reeds langer was er immers in sommige plaatsen sprake van twee partijen onder de katholieken. Gelovigen konden daar bewust kiezen voor één specifieke wijze van zielzorg, voor een strengere of een toegeeflijker interpretatie van eisen inzake de biecht en het veelvuldig ontvangen van de heilige communie. Dit blijkt onder andere uit de sarcastische opmerking van Joan Christiaan van Erckel, pastoor van de Delftse Sint-Ursulakerk, in 1689 gericht aan het adres van de jezuiët Norbert van Mol, die in de statie achter het Marktveld in Delft werkzaam was :
“... de reeden, dat het volk tot uwen ’t op den trap moet blijven staen, is dee-zen, dat gy den Hemel zoo goeden koop geeft, of immers beloofd
Nu de Heilige Stoel de voorstanders van strengheid in leer en leven in de breve van 1 april 1703 zo uitdrukkelijk met wolven in schaapskleren vergeleek, koos een aantal gelovigen voor het andere kamp.
De cijfers die De Cock over het aantal tegenstanders respectievelijk in 1702 en in 1705 gaf, kunnen illustreren dat deze pauselijke breve ook op seculiere priesters effect had. In 1702 behoorden er 240 d. w. z. 73,1% van de 328 seculiere priesters in de Noord-Nederlandse kerk tot de sympathisanten van Codde. Drie jaar later, in 1705, was volgens De Cock hun aantal geslonken tot 131, d. w. z. tot 39,8 %. Het merendeel hiervan had zijn studie in Leuven gedaan. ^2 Een aantal van de priesters die in Keulen hadden gestudeerd, zal waarschijnlijk in 1705 de zijde van de internuntius en van de
Th. Clemens, Kerkscheuring op locaal niveau: Petrus van der Maes van Avenrode en de voorgeschiedenis van het schisma van 1723, in: M.J. Marinus, E. Put, H. Storme, Geloven in het Verleden, Leuven 1996, p. 419-426.
M.F.G. Parmentier, Geschiedenis, p. 100-106.
5' Geciteerd bij J.Y.H.A. Jacobs, Joan Christiaan van Erckel (1654-1734), Pleitbezorger voor een locale Kerk, Amsterdam 1981, p. 57.
52 Rome, Biblioteca Nazi on al c Centrale, Vittorio Emanuele, Mss. Gesuitici 1303 nr E., Infor-matio generalis de plerisque sacerdotibus missionariis praecipue saecularibus per Hollandiam, p. 85-86.
21
-ocr page 24-plaatsvervanger van Codde hebben gekozen. Slechts vier van de 26 oud-studenten uit Rome bleven Codde trouw. ^4 [n 1705 liet de Heilige Stoel De Cock vallen om uit de impasse te geraken. ^5 Deze oud-Romein had in pastoraal opzicht grote blunders gemaakt, onder andere door Van Wijck tot een van zijn naaste medewerkers te benoemen.
Leden van het Utrechtse vicariaat, Jacob Cats, Hugo van Heussen, Joan Christiaan van Erckel en Willem Dalenoort, waren van mening dat Codde na zijn afzetting het bestuur over zijn kerk weer ter hand moest nemen. Codde, besluiteloos en eerder geneigd tot lijdelijk dan tot daadwerkelijk verzet, vroeg de Leuvense kerkjurist Zeger Bernard van Espen om raad. Deze staafde hem in zijn opvatting dat door een al te grote weerspannigheid de katholieke kerk in de Republiek tot een schisma zou vervallen. Nadien zou Van Espen zijn standpunt herzien. Codde stond, tot grote teleurstelling van Joan Christiaan van Erckel, ook afwijzend tegenover een openlijk protest. Wel wenste Codde nadrukkelijk afstand te nemen van de wijze, waarop hij door het Romeins decreet in zijn persoonlijke eer en orthodoxie was aangetast. Het Haarlemse kapittel en het vicariaat van Utrecht kozen daarop afzonderlijk en ieder uit de eigen seculiere geestelijkheid kandidaten voor het ambt. Toen de Heilige Stoel in 1705 Gerardus Potcamp tot apostolisch vicaris benoemde, stelde deze Hugo van Heussen, de door Codde aangestelde en door De Cock afgezette provicaris, weer aan. Na het overlijden van Potcamp in december van dat jaar, werd Van Heussen door de Utrechtse vicariaatsraad, die zich steeds meer als kapittel ging betitelen, tot kapittelvi-caris gekozen. De Heilige Stoel waarschuwde Van Heussen en ook de andere provi-carissen op straffe van excommunicatie elke uitoefening van kerkclijke jurisdictie achterwege te laten.
53 Ibidem, Informatio generalis, p. 87. Zie ook nr. G, In format! o specialis de plerisque saecu-laribus. Deze lijsten, circa 1700 opgesteld door Adriaan van Wijck met informatie o. a over de opleiding van alle seculiere priesters in de Hollandse Zending, werden als bewijsmateriaal voor het Breve Memoriale naar de jezuïet Ignatius Diertins in Rome gestuurd.
54 G. Ackermans, Propagandisten, noemt in de Lijst van Noordnederlandse studenten aan het Collegio Urbano in de jaren 1668-1702: Bartholomeus Besser van Velsen, oud-secretaris van Neercassel en Codde, sinds 1691 pastoor in Aalsmeer, nr. 6; Alardus Bernardus van Haeften, pastoor in Leeuwarden, aartspriester in Friesland sinds 1699, nr. 10; Cornelis Steenoven, pastoor in Amersfoort sinds 1696 nr. 16; Joannes Henricus Hansen, kapelaan in de Utrechtse Ger-trudisstatie, en sinds 1701 pastoor in Utrecht (Jacobus-statie buiten de Weerd) nr. 20. p. 258-260.
55 P. Polman, Katholiek Nederland, I, p. 62.
5® Zie de brieven 50 en 56 (aan Van Erckel en Van Heussen), zoals onder meer afgedrukt in: Supplementum ad varias collectiones operum Z.B. van Espen, deel II, Napels 1769.
5^ J.Y.H.A. Jacobs, Van Erckel, p. 171-172.
22
-ocr page 25-De Propaganda Fide zou er niet meer slagen hel eonfliet mei de Clerezie van Utreeht op te lossen. De Congregatie benoemde in 1707 Adam Damen, kanunnik te Keulen, tot apostolisch vicaris. Deze werd in 1709 uit de Republiek verbannen en zou zich in 1713 geheel terugtrekken uit de Hollandse Zending. Zijn opvolger Bijlevelt slaagde ook niet in de door de Heilige Stoel beoogde opzei om de Clerezie definitief uit te schakelen. Na zijn dood in 1727 berustte hel bestuur over het deel dat zich aan Rome onderwierp tot aan het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 bij de Brusselse nuntii of internuntii.
S8 r* r» 1 V ï f 1 \T j I j 71-72* 76-77; 157-187; 253-262.
P. Polman, Katholiek Nederland, p- ' *
23
-ocr page 26-De Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie (1712-1889) en de Moederkerk
Coddc publiceerde na zijn afzetting tot 1706 verweerschriften. Nadien werd het stil om hem heen. Toen hij in het najaar van 1710 ten huize van zijn vroegere provicaris Jacob Cats ernstig ziek geworden was, stuurde de Keulse nuntius De Bussi zijn auditor Alexander Borgia tevergeefs naar Utrecht om hem tot een volledige overgave aan het pausclijk decreet van afzetting over te halen. Coddc liet naar aanleiding van dit bezoek op 11 december bekendmaken dat hij in de tot dusver aangenomen houding wenste te sterven. Op 30 december 1710 verklaarde het Heilig Officie dat Codde niet kerkelijk begraven mocht worden. Hij was echter na zijn overlijden op 18 december al plechtig in Warmond begraven.
Het kapittel van Utrecht huldigde de opvatting dat het sede vacante de kerk diende te besturen en koos in 1712 Van Heussen tot deken van het kapittel. In die kwaliteit moest hij buitenlandse bisschoppen trachten over te halen priesterkandidaten uit de Noord-Nederlandse kerk de wijdingen toe te dienen. Onder meer de Ierse bisschop Lucas Fagan, bisschop van Meath en later aartsbisschop van Dublin, wijdde in 1715 en 1716 een aantal priesters, op voorwaarde dat aan zijn handelwijze geen ruchtbaarheid gegeven zou worden. Ook bisschop Jean Soanen van Senez zou buiten medeweten van de H. Stoel in 1718 en 1719 op verzoek van Van Heussen aan seminaristen de priesterwijding toedienen.
Een verzoening met de Heilige Stoel werd zeer moeilijk, toen het Utrechtse kapittel en 72 van de 450 in de Noord-Nederlandse kerk werkzame priesters zich in 1719 aansloten bij het appèl tegen de bulle Unigenitus, door Clemens XI in 1713 uitgevaardigd. De paus eiste de pure en onvoorwaardelijke aanvaarding van deze bul als dogmatisch document. Hier tegenover legde het Utrechtse kapittel in samenwerking met de zogeheten Appellanten de nadruk op de autonomie van de lokale kerken. Tot 1719 gingen de gedachten van het kapittel uit naar een meer nationale kerk, die wel met Rome verbonden wenste te blijven. Voor de Clerezie was de prijs die Rome van hen vroeg: volledige onderwerping, evenwel te hoog. Op 27 april 1723 koos het Utrechtse kapittel Cornelis Steenoven, kanunnik van het Utrechtse kapittel en pastoor in Leiden, tot bisschop-elect voor de Utrechtse aartsbisschoppelijke zetel, die sinds de dood van Petrus Codde (1710) vacant was. Bij deze keuze verklaarde het kapittel heel nadrukkelijk dat de kerk van Utrecht vanaf de tijd van Willibrord tot aan de dood van Codde (1710) steeds een bisschoppelijk bestuur gekend had. De kanunniken beargumenteerden hun standpunten door een beroep te doen op de geschiedenis. Toen op 15 oktober
Ibidem, p. 197.
60 Ibidem, p. 208-213; 262-263; 280.
24
-ocr page 27-1724 in Amsterdam de bisschopswijding werd toegediend aan Steenoven door Dominicus Maria Varlet, de door Rome gesuspendeerde bisschop van Babylon in Perzië, liet het antwoord van de Heilige Stoel niet lang op zich wachten. Op 21 februari 1725 werd de pausclijke breve uitgevaardigd waarin de keuze van Steenoven ongeldig en zijn wijding onwettig werd verklaard. Het recht op uitoefening van zijn jurisdictie werd hem ontzegd. Bij het uitoefenen van enige bisschoppelijke bediening zou hij automatisch geëxcommuniceerd worden.
Bisschop Varlet zou nog driemaal een bisschop wijden voor de Utrechtse kerk: Johannes Barchman Wuytiers (1725-1733), Theodorus van der Croon (1733-1739) en Petrus Johannes Meindaerts (1739-1767). Op de wijding van Barchman Wuytiers reageerde Benedictus XII (1724-1730) met een breve van 6 december 1725. De paus noemde de keuze van Barchman ongeldig en zijn wijding een daad van heiligschennis. Allen die kozen voor de kerk van Utrecht werden tot schismatieken, geëxcommuni-ceerden en afgescheidenen van de katholieke kerk verklaard.
Kort na zijn wijding 1739 verklaarde aartsbisschop Meindaerts dat hij bereid was zijn ambt niet te aanvaarden, als daardoor de vrede tussen Utrecht en Rome hersteld kon worden. Clemens XII wees in felle bewoordingen dit voorstel af. Zijn opvolger Benedictus XIV (1740-1758) reageerde uitzonderlijk scherp in zijn breve van 24 januari 1741. Hij omschreef in de bulle de aartsbisschop onder andere als een sluwe, onverzoenlijke wolf die de rok zonder naad van Christus verscheuren wil. Zelfs de verlichte Benedictus verschilde in zijn houding tegenover de Utrechtse kerk in niets van zijn voorgangers en opvolgers, die op iedere kennisgeving van verkiezingen en wijdingen in de Utrechtse kerk een afwijzing en veroordeling lieten volgen. Buiten verlof van de Heilige Stoel werden sindsdien eigen bisschoppen gewijd voor het aartsbisdom Utrecht, in 1742 voor het bisdom Haarlem en in 1757 een titulair bisschop van Deventer. Bij het vacant raken van de zetels van Utrecht en Haarlem werden telkens nieuwe bisschoppen gewijd.
De scheiding van 1723 en de veroordelingen door de Heilige Stoel hebben voor de Noord-Nederlandsc kerk een grote aderlating betekend, zowel in theologisch als in socio-cultureel opzicht. De op verinnerlijking gerichte bijbelse, liturgische oriëntatie in de vroomheid bleef nog verder leven binnen de bedding van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie. De aan Rome getrouwe katholieken zouden van de weeromstuit weer kiezen voor laat-middeleeuwse devoties. In hun schuilkerken zouden meer dan voorheen de contra-reformatorische barokke cultusvormen de overhand
J.Y.H.A. Jacobs, Van Erckel, p. 200-202, 256, 284-298, 315.
25
-ocr page 28-krijgen. De liturgische en paraliturgische rituelen kregen nu weer de functie van confessionele identificatiemiddelen. In het proces van confessionalisering bezaten zij een extra dimensie, namelijk het markeren van een confessionele identiteit. De roomskatholieken konden op deze wijze voor zichzelf en voor anderen onderstrepen bij welke katholieke geloofsgemeenschap zij hoorden. Neercasscl had zijn priesters destijds aangespoord tot terughoudendheid en soberheid en zeker niet tot extravert barokke cultusvormen, bevreesd als hij was om andersdenkende christenen voor het hoofd te stoten. De rooms-katholieken van de achttiende eeuw volgden nu het voorbeeld van de gelovigen die reeds in de zeventiende eeuw in de staties van de jezuïeten en minderbroeders gewoon waren op meer ostentatieve wijze van hun geloof getuigenis af te leggen.
Dat er meer aan de hand was heeft Rogier, in 1969 na het Tweede Vaticanum (1961-1965), treffend als volgt vertolkt:
“... zoals het kind, dat zich eenmaal gebrand heeft, bang blijft voor het vuur, was sinds de doemvonnissen over Petrus Codde en de verkozen aartsbisschoppen van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie blinde trouw aan de Heilige Stoel de hoogste eerzucht der vaderlandse roomsen. Nergens ter wereld woonden vuriger ultramontanen dan in de landen van Holland en Brabant... Dat de decreten van het Eerste Vaticanum (1869-1870) en in het bijzonder het leerstuk van de pauselijke onfeilbaarheid hier te lande kritiekloos aanvaard werden, spreekt dan ook vanzelf... ”
Rogier schreef deze tekst in de nadagen van het ultramontanisme in katholiek Nederland.
De Clerezie heeft met het provinciaal concilie dat van 13 september tot 21 september 1763 in de St. Gertrudiskerk te Utrecht werd gehouden, een nieuwe poging van toenadering tot de H. Stoel gedaan. De vijf Franse concilie-theologen die het concilie beheersten, legden veel nadruk op de documenten van het augustinisme die door de Heilige Stoel waren goedgekeurd. De theologen vonden het ook niet raadzaam te spreken over de diverse veroordelingen van het boek van Cornelius Jansenius, Augustinus ge-
Th. Clemens, De godsdienstigheid, 1. p. 102, 114-115, 121, 127-128, 172; idem, De receptie van de “katholische Aufklärung” in Nederland, in: P. Bange e.a. (red.). Kerk en Verlichting, Zwolle 1990, p. 21-22.
M. Monteiro, Geestelijke Maagden, Leven tussen klooster en wereld in Noord-Nederland gedurende de zeventiende eeuw, Hilversum 1996, p. 105.
L.J. Rogier, Evolutie van het cultuurbegrip der Nederlandse katholieken in de Nieuwste Geschiedenis, in: Herdenken en Herzien Verzamelde Opstellen, Bilthoven 1974, p. 133.
26
-ocr page 29-heten, noch over de bulle Unigenitus en het appel op een algemeen concilie. Dit waren de grote geschilpunten met Rome. De Kerk van Utrecht wilde door deze synode duidelijk maken dat zij een katholieke kerk was, waarvan de orthodoxie buiten kijf stond en die de rechten en prerogatieven van de Heilige Stoel met nadruk verdedigde. Katholicisme betekende voor de Kerk van Utrecht de verbondenheid en gemeenschap met de Heilige Stoel. Een katholicisme onafhankelijk van Rome bestond niet voor de concilievaders.
De Heilige Stoel wees de Acta van dit pseudo-concilie, zoals de synode gekarakteriseerd werd, onverbiddelijk af. Sinds dit provinciaal concilie ondervond de Kerk van Utrecht uit diverse landen van Europa sympathie, vooral door het ijveren van de Fransman Gabriel Dupac de Bellegardc (1717-1770), die zich in 1751 in dienst van de Utrechtse Kerk had gesteld. Deze befaamde jansenist, leider van de Franse emigres in de Republiek, fungeerde als centrale figuur binnen een internationaal netwerk van correspondenten, verspreid in Europa. Binnen de redactie van het eerste theologische tijdschrift in Europa Nouvelles Ecclésiastiques, speelde hij een zeer belangrijke rol. Van Keizerin Maria-Theresia, die gereserveerd stond jegens het traditionele, barokke katholicisme van de Contra-Reformatie, ontving Dupac steun. Tijdens een audiëntie wees ze hem erop dat onderwerping aan de paus noodzakelijk was. Dupac bezocht daarna als afgevaardigde van de Kerk van Utrecht de Heilige Stoel en maakte de curie in de nazomer van 1774 duidelijk dat de bisschoppen van deze kerk niet tegen hun geweten in het Fonnulier en de bulle Unigenitus konden aanvaarden. De onderhande-lingcn zouden uitgelopen zijn op een audiëntie bij Clemens XIV. Deze paus had bij de Clerezie nieuwe verwachtingen gewekt, toen hij op 21 juli 1773 de orde van de jezuïeten had opgeheven. Men hoopte dat de barrières op de weg van Utrecht naar Rome in de toekomst zouden worden geslecht. De paus overleed evenwel op 22 september 1774. Dupac keerde onverrichterzake terug naar de Republiek. Nieuwe pogingen in de loop van de 18de eeuw ondernomen om tot een herstel van de eenheid met de Heilige Stoel te geraken hadden geen succes. De Clerezie had zich slechts te onderwerpen aan de Heilige Stoel. Deze eiste de ondertekening van het Formulier en van de bulle Unigenitus, hetgeen voor de Clerezie onaanvaardbaar was.
De Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie vóór 1870 is wel-eens vergeleken met een besloten hofje, een “hortus conclusus”. De besluiten van het Eerste Vaticaanse Concilie zouden de kerk uit haar afzondering halen en haar een nieuwe identiteit bezorgen. Afgescheiden katholieken uit Duitsland, die de onfeilbaar-
F. Smit, Kerk van Utrecht in de branding, in: P.J. Maan, e.a. , De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Hilversum 1979, p. 31-34. M.G. Spiertz, Anti-jansenisme, in: Trajecta 2 (1992), p. 244-247.
P.J. Maan, De ontwikkeling van de oud-katholieke kerk van 1889-1970; in: P.J. Maan e. a. , De Oud-katholieke kerk van Nederland, Hilversum 1979, p. 43.
27
-ocr page 30-heid van de paus zoals die in 1870 op dit coneilie was afgekondigd verwierpen, deden een beroep op de aartsbisschop van de Oud-Bisschopclijke Clerezie om één of twee bisschoppen te wijden. Bisschop Heykamp van Deventer wijdde daarop Jozef Hubert Reinkens, de eerste bisschop voor de Duitse Oud-Katholiekc Kerk. Toen verschillende nationale kerken zich in 1889 verenigden, heeft ook de Oud-Bisschoppelijke Clerezie als Oud-Katholieke Kerk van Nederland zich aangesloten bij de Unie van Utrecht.
28
-ocr page 31-Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?
Dc veroordelingen door pausen in de achttiende eeuw uitgesproken, de houding van curiefunctionarissen en hun medewerkers hebben bij mij nooit het beeld opgeroepen van dc goede herder, die de verloren schapen zelf opzockt. Men kan zich afvragen waarom op het eind van de zeventiende eeuw, toen het de Heilige Stoel duidelijk was dat er grote spanningen in de Noord-Nederlandsc kerk heersten, er geen pauselijk gezant in de Republiek poolshoogte is komen nemen. In 1678 heeft Lorenzo Casoni, dc secretaris van dc pauselijkc nuntius Luigi Bevilacqua, die bij dc Nijmeegse Vredesonderhandelingen betrokken was, wel de Republiek doorkruist en aan het staatsccretari-aat zijn bevindingen gemeld. Zijn oordeel over de kerk van Neercassel was zeer positief. Hij beschreef in zijn rapport quot;... een ontmoeting, deels ook een botsing van twee culturen ... ” Zo’n gezant zou dan zowel bij de ene partij als bij de andere partij zijn oor te luisteren hebben kunnen leggen. Hij zou een andere Codde hebben leren kennen, die vlot Frans sprak en niet de schuchtere, zwijgzame pastoor, die zich tegenover zijn ondervragers in Rome niet gemakkelijk in het Latijn kon uitdrukken, nauwelijks Italiaans kon lezen en zich voortdurend bedreigd voelde door de machtige secretaris van de Propaganda Fide, Fabroni. Zo’n benadering, pastoraal van aard en op verzoening gericht, stemde overeen met dc geest van het Evangelie.
Uit het werk van Ceyssens blijkt echter het tegendeel: de topambtenaar van de Propaganda Fide, Agostino Fabroni, is erin geslaagd de geschriften die Codde in Rome tot zijn verdediging had vervaardigd in april 1704 als ketters te laten veroordelen. Deze veroordeling staat op naam van het Heilig Officie, maar dc breve met de veroordeling is in feite buiten het Heilig Officie om, op verzoek van Fabroni door Fabrice Paolucci, de kardinaal-staatsecretaris, vervaardigd. Nu Codde als ketter veroordeeld was, kon hij worden afgezet en kon De Cock door Fabroni officieel worden benoemd.Deze Romeinse topambtenaar, de grote tegenspeler van Codde, die wel degelijk wist dat het om een gewetenszaak ging en om niets anders, heeft geen enkele aandacht voor het standpunt en de spiritualiteit van de Noord-Nederlandse apostolisch vicaris getoond.
Een historicus dient niet enkel terug te kijken, maar ook naar de toekomst uit te zien. In dat kader moet ook de opmerkelijke breve dc dato 14 maart 1966 in dc herinnering
P.J.A.N. Rietbergen, Tussen Centrum en Periferie — Tussen systeem en leer? Lorenzo Casoni (1845-1720) en dc Hollandse Zending, in: Archief voor de Geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland (AGKN) 25 (1983), p. 181-202; hier p. 191.
P. Polman, Katholiek Nederland, I, p. 1. Bartholomeus Pesser van Velzen, oud-student van de Propaganda Fide, en secretaris van Codde schreef de brieven in het Italiaans.
Ceyssens-Tans, Autour, p. 263-264.
29
-ocr page 32-worden teruggeroepen. Mede door toedoen van de naaste medewerker van wijlen Augustinus kardinaal Bea, voorzitter van het Secretariaat voor de Eenheid der Christenen, thans Johannes kardinaal Willebrands, en van de reeds genoemde kerkhistoricus Marinus Kok, thans emeritus-aartsbisschop van de Oud-Katholiekc Kerk van Utrecht, werd tweeëndertig jaar geleden besloten om in de geest van Vaticanum II de betrekkingen van de Oud-Katholiekc Kerk van Utrecht met de Katholieke Kerk te verbeteren en de dialoog tussen beide kerken eindelijk te herstellen. Dit herstel, beïnvloed door een nieuw zicht op de breuk tussen Rome en de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, geschiedde op voor de Oud-Katholieke Kerk van Utrecht aanvaardbare voorwaarden: de eis tot ondertekening van het Formulier tegen Jansenius en van de bulle Unigenitus werd ingetrokken.
Uitkijkend naar het jaar 2000, waarin de officiële scheiding tussen Rome en de Oud-katholieke kerk van Utrecht 277 jaar oud zal zijn, vraag ik mij af of de boodschap die paus Johannes Paulus II in de Apostolische Brief Tertio millennio adveniente ter sprake brengt, ook niet op de Oud-Katholieke kerk van Nederland van toepassing zou kunnen zijn. Het getuigt van grote moed van deze paus dat hij niet voorbij wil gaan aan de negatieve zaken uit het verleden en oproept lot bestudering van de verwerking van het collectieve verleden. Het onderzoek heeft duidelijk uitgewezen dat de katholieke gemeenschap in het Nederland van die dagen in grote verwarring is geraakt door de pauselijke beslissingen die voorbereid waren door curicfunctionarissen van De Propaganda Fide. Hun houding jegens Codde getuigde van een zeer groot onbegrip. Deze beslissingen en de handelwijze van de topambtenaar Agostino Fabroni hebben destijds diepe wonden in de harten van vele oprechte priesters en gelovigen geslagen en hebben in zeer ernstige mate bijgedragen tot de breuk tussen de Heilige Stoel en de leiding van het oude aartsbisdom Utrecht.
J.A.G. Tans-M. Kok, Rome-Utrecht. p. 98-107.
Een-twee-een, Secretariaat van het Rooms-Kalholiek Kerkgenootschap in Nederland, 24(1996), p. 117.
30
-ocr page 33-Inhoud
Spanningen in de Noord-Nederlandse katholieke kerk
De gevolgen van de schorsing en afzetting van Petrus Codde
De Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke
Clerezie (1712-1889) en de Moederkerk
Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?
31
-ocr page 34-Tot op heden verschenen delen in de serie:
1 |
Drs F. Smit, Dr J. Visser en Mgr A.J. Glazcmaker 250 jaar Oud-Katholiek Seminarie |
2 |
Dr J. Visser De kandelaar van het licht |
3 |
Drs M.A. Haitsma De Rooms-Katholieken te Leiden van ongeveer 1650 tot de tweede helft van de achttiende eeuw |
4 |
Mr G.Chr. Kok Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de Oud-Katholieke kerk van Nederland |
5 |
Dr P.J. Maan Chiliastische en charismatische stromingen en de Clerezy in het begin van de 19e eeuw |
6 |
Mr JJ. Hallebeek Communis omnium possessio et omnium una libellas (Twee opstellen over Thomas van Aquino) |
7 |
HJ.W. Verhey Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke kerk |
8 |
Dr J. Visser Het ideaal van de “Ecclesia Primitiva” in het Jansenisme en het Oud-Katholicisme |
9 |
Drs F. Smit Franse oratorianen en de Clerezy in de jaren 1752-1763 |
10 |
Mr j.A.C. de Jonge Eenheid in conciliariteit |
11 |
Dr P.J. Maan en Dr J. Visser 1931-1981: Vijftig jaren full communion tussen de Anglikaanse en Oud-Katholieke kerken |
12 |
Drs F. Smit Het hofje van Buytenwech te Gouda in de jaren 1684-1713 (Bijdrage tot de katholieke armenzorg in de 17e eeuw) |
13 |
Dr P.J. Maan 1054 in het spanningsveld van Utrecht, Rome, Constantinopel en Canterbury |
32
-ocr page 35-
14 |
C.E. Schabbing Verzuilingstendcnties in de Oud-Katholieke kerk van Nederland |
15 |
Drs K. Ouwens De theorie van de pentarchie en het primaatschap in de kerk |
16 |
Drs F. Smit De fundaties van Sasbout en Pieter van der Dussen (1622-1752) |
17 |
Mr G.Chr. Kok Uit de geschiedenis van de Synode |
18 |
Lie. G. Theys Van Van ’t Sestichhuis tot college van de hoge heuvel, 1633-1752 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(niet meer leverbaar) |
19 |
C. Tol Concelebratie, afscheidscollege 28 september 1985 |
20 |
Dr M.F.G. Parmentier Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria |
21 |
Angela Berlis Gottes Haushalter Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands |
22 |
Dr M.F.G. Parmentier Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem (1638-1646) |
23 |
Dr J.J. Hallebeek Over de oorsprong van jurisdictie |
24 |
Drs F. Smit Batavia Sacra |
25 |
Idelette Otten Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst |
26 |
Joris Vercammen Vrouwen, mannen en macht in de kerk |
27 |
“De Haagse teksten” Referaten en beschouwingen op de studiedagen “Vrouw en kerkelijk ambt”, 18-20 januari 1994 |
33
-ocr page 36-28 Koenraad Ouwens
Het Stukjesboek; Missen en Gezangen 1745-1803 — De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland
29 Jan Hallebeek
Alonso “el Tostado” (c. 1410-1455)
His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht
30 Christoph Schuler The Mathew Affair — The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican-Old Catholic relations between 1902 and 1925
31 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jan Hallebeek
De “Wondere Afscheidpreekens” van pater Daneels — Oudewater 1705
32 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jan Visser e.a.
Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg?
De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.
Redactie: Prof. Dr J.J. Hallebeek, Dr K. Ouwens, Dr J.A.O.L. Vcrcammen, Mw A. Paasen
Secretariaat: Dr K. Ouwens Noorderhoofdstraat 131 1561 AT Krommenie
Administratie: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis Koningin Wilhelminalaan 3 3818 HN Amersfoort
De prijs wordt per nummer vastgcsteld; intekenaren genieten een korting van 25%.
34
-ocr page 37- -ocr page 38-