VERGELIJKING
ALS WEG
TOT HISTORISCHE KENNIS
iGLP rs CT 392
I 40
Angela Berlis
Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 40
Amersfoort/Sliedrecht 2007
MERWEBOEK
-ocr page 2- -ocr page 3-Vergelijking als weg tot historische kennis
-ocr page 4-UTRECHT
-ocr page 5-VERGELIJKING ALS WEG TOT HISTORISCHE KENNIS
Rede
in verkorte vorm uitgesproken bij de aanvaarding van het ambt van bijzonder hoogleraar oude katholieke kerkstructuren
tevens inhoudende de geschiedenis en leerstellingen van de Oud-Katholieke Kerken, aan de Universiteit Utrecht
op donderdag 18 januari 2007
door
Angela Berlis
Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie Aflevering 40 Amersfoort / Sliedrecht 2007
-ocr page 6-Vormgeving omslag: Line-Art, Dordrecht
Collage door Peter Feenstra uit:
J.F. von Schulte, Der Cölibatszwang und dessen Aufhebung, Bonn (P. Neusser) 1876,94
Herderlijk schrijven bij de opheffing van het verplichte priester-coelibaat, z.p. 1922, 6
Uitgeverij Merweboek
Postbus 217, NL-3360 AE Sliedrecht
(Publicatieserie Stichting Oud-K.atholiek Seminarie; nr. 40)
ISBN 978-90-5787-113-9
© 2007 Stichting Oud-K.atholiek Seminarie, Amersfoort
All rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher.
The “Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie” is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Catholic Seminary.
4
-ocr page 7-VOORWOORD
18 januari 2007 bleek de meest stormachtige dag van het hele jaar te zullen worden. Al vroeg in de middag kwam het verkeer in de gehele randstad stil te liggen. Zelfs de weg van De Uithof naar de binnenstad van Utrecht bleek een hindemisbaan. Velen die van plan waren om die dag naar het Academiegebouw in Utrecht te komen om mijn oratie bij te wonen, bleven onderweg - op een station of op de autoweg - steken. Van degenen die het wel lukte om Utrecht te bereiken, kwam menigeen met meer of minder vertraging in Utrecht aan; de laatste oratieganger arriveerde pas vlak voor het feestelijke diner in parochiecentrum “In de Driehoek” begon en velen waren pas de volgende dag weer thuis.
Ondanks deze tegenslag werd 18 januari een onvergetelijke dag, met een geheel eigen sfeer, zowel tijdens de oratie zelf als bij de receptie en het aansluitende diner “in de Driehoek”. Achteraf hoorde ik vele, soms avontuurlijke verhalen over hoe het diverse reizigers was vergaan. Iemand schreef mij: “Jaren later kun je nog zeggen; wat deed jij op de dag dat Angela haar oratie hield?”
Gelukkig - zo schreef het hoofd van het departement Godgeleerdheid, Prof. Dr. Willemien Otten - had de oratrix “de (storm)wind aardig in de rug-”'
De tekst van de oratie is nu na te lezen voor hen die er waren, terwijl zij die dit poogden en alle anderen die geïnteresseerd zijn, er nu kennis van kunnen nemen.
De auteur
Haarlem/Utrecht, juni 2007
5
-ocr page 8-/
ftnuucu ucuacu nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;?HSîtî
q?€ qu ixwgqcu co »îî« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;WOiW-
DC tcpf /(SU lt;}c MJBfic ra on OB te jcsco aôôi par qjc et z^ateO’ (cmoj sn *^® «i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.1
b^-^V D*^' ZAÎÎJ®^*^ O««® P^q q® Oi»0Jx ^tfe (a|Kgt;uogt;ftfWf4»w^«^ C’CinpfiS - so »cpiGC£ pclt; pw|(| ABU pGj qcbB«Gü3cot (loqScjccwipcjq*
qsR qof yoÇej» pan otarie prcjqx.
fcuj3p3,^lt;^ïj«H8lt;yp^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lep«
^«»•»ôwq^pc^^At^îM^PBr % -p«r
aauafnfteoqc q.uct „ro qc Diicpocp^’ ^cprniai, pooiqc tf ACir ^loa i^cpccj ci8co »|cce soMcj qlqeua qc oiatre sc
Ouqsuira qeœ tcStuRiaS »ciq j g l’un^î^
Duepoep^^ peSoa co acjgo Matcü bSa qc aojRoxjc qaS Mcet jpni?
Acctqc ba;? Ajsp aooi pc( (ceafCifTpe qnjci lu bsiocpicçGorüïiw „10 qc locei o{ toioqci ActrtaßroS lu nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;q® fsspft® öunicSsu^ei «uj-
qcScocD qic per mcj fnprc oto fiftf opr (s pccejffcu* p/Aitu om?ui8ccu lUGt /Aoucu’ pjez.co otfqcufi^ - ob cco O(^ t»b qc snroMcS - stepeo /^ao uaai pet yc9qoiote8cponM jo pftrxpt te f ouieu 010 «îûo oiaqc pfl fc ntiGcpt pjcep ccu pjoqcujiii?p»au- Acpaj qfc aoü bjso MBteo oin grc qaS a(Bq apf te |j88co x®}}je qc /as8 asu pe fiJtpot, usai qc pjoocosKsq a»u jcu /AOtqcu' VJ aiocR io gs unqqaS pMsnn pej /.Gi/eci m qc 8cpqc tsoq-jglîfunau 3o(,ji pj«:}f qc iucs4 «totawcptfSc qa8 a8ü pot pG}e]m te Sflj*
AOOKZ/OOKD
' *,
-ocr page 9-VERGELIJKING ALS WEG TOT HISTORISCHE KENNIS
Mijnheer de Rector Magnificus,
Dames en Heren,
„Aus meiner Jugend erinnere ich mich noch gut, wie die Reise des Erzbischofs Loos durch Bayern uns begeisterte. Solches hatte seit zwei Jahrhunderten keiner unserer Bischöfe erlebt. Und dann die doppelte Bischofsweihe der Herren Reinkens und Rinkel in Rotterdam August 1873. Auf einmal wurde uns klar, dass unsere Wege parallel liefen, das [sic!] dasselbe Band uns einte.
Met deze woorden haalde Franciscus Kenninck in 1920 herinneringen op aan de historische gebeurtenissen die de Bisschoppelijke Cleresie zouden bevrijden uit haar al 150 jaar durende geïsoleerde bestaan als “weduwe van Sarepta”.^ Franciscus Kenninck (1859-1937), toen president van het seminarie in Amersfoort en korte tijd later gekozen en gewijd tot aartsbisschop van Utrecht, stipt hier kort aan, hoe één van zijn voorgangers, Henricus Loos (1813-1873), in 1872 een reis door Beieren had gemaakt om de katholieken aldaar te hulp te komen die ten gevolge van hun verzet tegen de onfeilbaarheid van de paus waren geëxcommuniceerd.'* Een jaar later vond in Rotterdam de wijding van de Duitse bisschop Josef Hubert Reinkens (1821-1896) plaats, bij welke gelegenheid ook Casparus Johannes Rinkel (1826-1906) tot bisschop werd gewijd, namelijk voor de zetel van Haarlem.
Dat Kenninck in 1920 de vormreis van Loos aan zijn lezers niet nader hoefde toe te lichten, maakt duidelijk dat deze gebeurtenis hun nog helder voor ogen stond. Op de in 1872 nog zeer jeugdige Kenninck had zij blijkbaar grote indruk gemaakt. In geen twee eeuwen had men in de Cleresie zoiets als de hartelijke ontvangst van aartsbisschop Loos in Beieren (onder anderen door de befaamde Döllinger in München^) meegemaakt, om nog maar te zwijgen van het feest van een dubbele bisschopswijding!^ Door de wijding van Reinkens werd de Duitse oud-katholieke beweging een volwaardige katholieke kerk, terwijl de consecratie van de nieuwe bisschop van Haarlem voor de Cleresie de afslui-
7
-ocr page 10-ting betekende van een donker hoofdstuk uit haar geschiedenis.
Maar de reis van aartsbisschop Loos en de consecratie van deze twee bisschoppen betekende nog meer. Dit blijkt uit hetgeen Kenninck schrijft over de betrekkingen tussen de Cleresie en de Duitse kerk: “Ineens werd ons duidelijk dat onze wegen parallel verliepen, dat dezelfde band ons verenigde”.
In zijn enthousiasme vergat Kenninck overigens te vermelden dat er na de euforie ook moeilijke tijden zouden aanbreken in de relatie tussen de oude en de nieuwe oud-katholieken - maar daarover straks meer.
1. Gangbare geschiedschrijving
Mensen zijn geneigd vergelijkingen te maken. Zij vergelijken en trekken parallellen, vooral wanneer zij een gewichtige gebeurtenis uit het verleden willen beschrijven en daarbij iets voor zichzelf of aan anderen duidelijk willen maken.
Vandaag zou ik nader willen ingaan op het belang van vergelijkende geschiedschrijving. Historische perspectieven en vraagstellingen die het lokale en nationale niveau overstijgen ten gunste van een vergelijkende benadering over de lokale en nationale grenzen heen zijn tegenwoordig populair. Wetenschappers scoren goed met transnationale en zelfs wereldhistorische vergezichten. Dit is een gevolg van de huidige politieke, economische en culturele processen van europeanisering en globalisering (ook via internet), die ook worden weerspiegeld in de toenemende netwerkvorming onder wetenschappers. Er wordt in dit verband ook wel gesproken van een “ontgrenzing” van het historische object.'^
Deze ontwikkelingen vormen een contrast met de tot nu meest gangbare aanpak van de geschiedschrijving, namelijk om de geschiedenis per natie of - in het geval van kerkgeschiedenis - per denominatie te schrijven. De geschiedschrijving van de oud-katholieke kerken vormt hierop geen uitzondering.^ Zij richtte zich tot nu toe doorgaans op één lokale kerk die meestal samenvalt met een natie. Voorbeelden hiervan zijn de boeken van Jan Jacobs (1981)’ over de rol van Joan Christiaan van Erckel in de 18‘*®-eeuwse katholieke kerk, van Dick Schoon (2004)’® over de (Oud-) Bisschoppelijke Cleresie gedurende de negentiende eeuwquot;, en van Christian Halama (2004)'^ over de Oud-Katholieke Kerk van Oostenrijk.
8
-ocr page 11-Mijn eigen proefschrift over de kerkwording van de oud-katholieke beweging in Duitsland vormt hierop overigens geen uitzondering.’^
Wat in de genoemde boeken wel aan de orde komt, zijn natie- en/of cultuuroverstijgende relaties en invloeden. Zo geeft Dick Schoon veel informatie over de betrekkingen tussen de Cleresie en gelijkgezinde katholieken in Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland, de vrienden van de Cleresie. Een dergelijke benadering is ook te vinden in een artikel van Theo Clemens over aartsbisschop Kenninck. Daarin gaat Clemens in op de invloed van de Bonner professor Josef Langen en andere oud-katholieke Duitsers op het denken van de aartsbisschop.** Tot deze “relatiegeschie-denis” behoort ook de receptie of de “nawerking” van het gedachtegoed van invloedrijke denkers uit een wat verder verwijderd verleden; ik noem hier als voorbeeld de receptie van het denken van de Leuvense rechtsgeleerde Zeger Bernhard van Espen door de canonist Johann Friedrich von Schulte in Duitsland'^ maar ook valt te denken aan de doorwerking en de toe-eigening van het gedachtegoed van Port-Royal en Jansenius met zijn geestverwanten, van Febronius, of van Ignaz Heinrich von Wessenberg’® in het werk van oud-katholieke theologen.
Een receptie- of relatieonderzoek is waardevol, omdat het laat zien hoe kennis zich verspreidt over grenzen van natie en cultuur heen. Hier liggen dus aanzetten tot een grensoverschrijdende geschiedschrijving; en tegelijkertijd is hier sprake van impliciete kritiek op een te beperkte, namelijk nationaal georiënteerde of zelfs nationalistische opvatting van cultuur. Maar een dergelijke geschiedschrijving (waar het om mensen of bewegingen uit verschillende tijdperken gaat) blijft meestal beperkt tot eenrichtingsverkeer, namelijk van de invloed van het een op het ander. Om verschillende redenen dient zij te worden verbreed tot een werkelijke “transfer history” of “wisselwerkingsgeschiedenis” die tot de vergelijkende geschiedschrijving kan worden gerekend.”
Een geschiedenis die vanuit een receptiehistorisch perspectief is geschreven, maakt nog een ander probleem zichtbaar. Een dergelijke vorm van historisch onderzoek kan vrij gemakkelijk tot een “erfgenamen”-ge-schiedschrijving leiden. Het eerder genoemde rijtje begrippen en namen - Port-Royal, Jansenius, Febronius, Wessenberg etc. - zal oud-katholie-ken bekend in de oren klinken. “Wij” beschouwen onszelf toch een beetje als (mede-)erfgenamen van deze in hun tijd vernieuwende denkers en stromingen. Wij zijn er - overigens terecht - trots op, dat onze voorouders hen in ere hielden en hun kerkelijke en theologische vemieuwing-
9
-ocr page 12-simpulsen bleven koesteren, toen zij in de rest van de Romana nog werden verketterd en verguisd.'^ Dit wijst op het (vooral theologiehistorische) belang van receptie- of relatiegeschiedenis.
Toch moeten wij waken voor een te gemakkelijke toe-eigening van zulke voordenkers en voorlopers. *’ Het gevaar bestaat dan namelijk dat geschiedenis een gladde aaneenrijging van kostbare pareltjes wordt, waarbij de oneffenheden en de breekpunten te snel worden vergeten. Het denken over de zojuist genoemde voorlopers heeft zich echter inmiddels verder ontwikkeld en ook anderen kunnen zich vaak op goede gronden als de erfgenamen van hetzelfde geestelijke erfgoed beschouwen. Een te makkelijke toe-eigening treft men nog wel eens aan in populaire weerga-ves van de geschiedenis van de oud-katholieke kerken. Vanuit een positie als minderheidskerk is dat misschien begrijpelijk, maar de visie blijft dan toch steken in die eigen mooie parelketting, zonder dat recht wordt gedaan aan de bredere context, waarvan die geschiedenis deel uitmaakt.
Samenvattend kan worden gezegd dat in alle tot nu toe genoemde, op zich zelf waardevolle bijdragen tot een geschiedschrijving van de oud-katholieke kerken, van een echte, wederzijdse vergelijking tussen contexten, gebeurtenissen, historische constellaties en structuren nog geen sprake is. Dat ik een dergelijke aanpak nodig acht, moge duidelijk zijn. De vraag is alleen hoe die moet worden gerealiseerd.
In een poging deze vraag te beantwoorden zal ik nu allereerst te rade gaan bij aanzetten tot vergelijkende beschrijving zoals die zijn te vinden in de recente historiografische literatuur. Vervolgens keer ik dan terug tot een aantal negentiende-eeuwse pogingen de kerkgeschiedenis vergelijkend te beschrijven. Tot slot zal ik duidelijk maken wat een vergelijkende methode nu kan opleveren aan historisch inzicht in concrete veranderingsprocessen. Ik doe dit aan de hand van mijn eigen onderzoek naar de ontkoppeling van priesterambt en het verplichte celibaat in twee oud-katholieke kerken.
2. Wat is vergelijkende geschiedschrijving?
De historische vergelijking heeft een lange traditie en is verbonden met namen als die van Mare Bloch (1886-1944) en Otto Hintze (1861-1940).20 De echte doorbraak van de methode van historische vergelijking houdt verband - zo stellen Budde, Conrad en Janz - met de al genoemde
10
-ocr page 13-internationalisering van de geschiedwetenschap vanaf de jaren 80 van de twintigste eeuw ten gevolge van de “triomftocht van de modemiserings-theorie”^', de globalisering en de opkomst van nieuwe wetenschappelijke vraagstellingen (waaronder bijvoorbeeld de Postcolonial Studies}?-^
Waar gaat het bij de vergelijkende geschiedschrijving om? Dit zou ik kort willen samenvatten aan de hand van enkele uitspraken van vooraanstaande comparatisten als Deborah Cohen en Maura O’Connor, Jürgen Kocka en Heinz-Gerhardt Haupt.
Deborah Cohen en Maura O’Connor geven de volgende typering: “Vergelijkende geschiedschrijving houdt zich bezig met overeenkomsten en verschillen; om een bepaald fenomeen te verklaren, vraagt zij zich af welke omstandigheden of factoren over het algemeen gemeenschappelijk en welke onderscheidend waren.
Kort samengevat komt het er op neer de overeenkomsten en verschillen tussen twee of meer grootheden te beschrijven. Meestal gaat het hierbij om een vergelijking tussen naties. Volgens Heinz-Gerhard Haupt staat de vergelijkende geschiedschrijving in dit geval boven nationale kaders en “plaatst zij bepaalde problemen, constellaties of structuren in tenminste twee verschillende contexten”.^^ Het gaat daarbij om een analytische vorm van geschiedschrijving, die niet tot een verhaal komt door enkel het beschikbare materiaal chronologisch te ordenen, maar die het materiaal ook benadert met een bepaalde vraagstelling (of een aantal theoretische vooronderstellingen), dus vanuit een tertium comparationis. In die zin verstaat vergelijkende geschiedschrijving zich als “constructivistisch”.^’ In dit verband heeft Deborah Cohen gewezen op de problematiek van een “mono- of bicausale val”?® Constructivistische geschiedschrijving moet waken voor reductionisme, dat wil zeggen een te beperkte vraagstelling, die onvoldoende rekening houdt met het vaak complexe karakter van een bepaald historisch proces.^'^
Op de vraag wat het doel is van vergelijkende geschiedschrijving geven historici uiteenlopende antwoorden: sommigen stellen het verklaren van oorzakelijke verbanden tussen bepaalde gebeurtenissen voorop, anderen het zoeken naar vergelijkbare omstandigheden in verschillende landen (bijv, in een oorlogs- of conflictsituatie).^^ Niet alleen het gemeenschappelijke van een cultuur, maar ook het onderscheidende van een cultuur^’ kan aan de hand van een dergelijke vergelijking zichtbaar worden gemaakt.
11
-ocr page 14-Voor weer andere onderzoekers staan overigens niet de inhoudelijke, maar eerder de methodische inzichten op de voorgrond: hier gaat het dan minder om het verklaren van een bepaald fenomeen dan om het stellen van nieuwe vragen die door contrastwerking kunnen worden geformuleerd?*’
Een vergelijkende methode heeft vele voordelen. Algemeen kan gezegd worden dat zij leidt tot een verbreding op drie terreinen. Allereerst blijft wat betreft het onderzoeksobject de blik niet op het specifieke of lokale gefixeerd, maar komen ook andere thematische of geografische contexten in het vizier. In de tweede plaats wordt het perspectief verbreed. Uit de vergelijking wordt namelijk lering getrokken in die zin dat de onderzoeker oog krijgt voor zijn of haar eigen stereotypen (bijv, een nationale kijk op de eigen natie en de andere natie) en generalisaties.Ten slotte wordt de vraagstelling verruimd, doordat vanuit de vergelijking nieuwe vragen en vraagstellingen worden aangereikt.
Een dergelijk streven naar verbreding of zelfs naar een nieuwe benadering is natuurlijk niet uniek voor de vergelijkende geschiedschrijving en is ook in andere disciplines te vinden. Ik wijs hier op de historische en theologische vrouwen- en genderstudies, waar “tegen de stroom in” kritiek wordt geleverd op het dominante, zgn. neutrale (master-)verhaal dat andere mogelijke verhalen overschaduwf^, waar andere invalshoeken worden gekozen, en waar het stellen van tegendraadse vragen ‘methode’ is. Wat de gendergeschiedschrijving met de vergelijkende geschiedschrijving verbindt, is de poging om nationale culturele concepten te doorbreken en breder te denken. Dit gebeurt vanuit een besef dat die concepten geconstrueerd zijn. In feite is het begrip ‘gender’ net als ‘natie’ een cultureel concept.
Inmiddels is er ook vergelijkend onderzoek verricht naar de relatie tussen gender en natie.’’ Ik wijs hier enkel op de recente discussie rond de canon van Nederlandse geschiedenis, waarin Maria Grever heeft gewezen op de noodzaak te komen tot een minder gesloten historische canon die beantwoordt aan een breder arsenaal van aspecten.^'* Een dergelijke “ontwikkeling van een model voor een veelzeggende verwoording van de geschiedenis die minder afgesloten en onherroepelijk van karakter is”^5 zou beter recht doen aan het pluralisme van de huidige westerse samenleving met haar vele niet-westerse migranten en daardoor de acceptatie van verschillen bevorderen.
12
-ocr page 15-Een individuele onderzoeker die een vergelijkende historische studie wil ondernemen, heeft niet alleen een bijzonder brede kennis nodig, maar ook het vermogen tot wat Nira Yuval-Davis “transversalisme” noemt. De onderzoeker moet zich enerzijds volledig bewust zijn van zijn ‘gewor-teld-zijn’ in zijn eigen specifieke natie, cultuur, klasse, ras; tegelijkertijd moet hij bereid zijn zich te verplaatsen en in te zien dat ook “de ander” op eenzelfde manier is geworteld. Voorwaarde is het respect voor twee verschillende maar gelijkwaardige referentiekaders.^® Om een vergelijkende geschiedschrijving te doen slagen ligt onderlinge samenwerking van verschillende onderzoekers voor de hand. Daarbij is een goede afbakening van vragen en thema’s en hun onderlinge afstemming (homogenisering) van groot belang.^''
In het kerkhistorisch onderzoek bestaan al geruime tijd - min of meer geslaagde - aanzetten om tot een vergelijkende geschiedschrijving te komen. Deze zijn vaak oecumenisch geïnspireerd,^^ vaker nog grensoverschrijdend (ik zou als Duitse zeggen: länderübergreifend)}'^ De eerste stappen in een dergelijke richting dateren al uit de negentiende eeuw.
3. Toepassing van de vergelijkende benadering in de
NEGENTIENDE-EEUWSE KERKGESCHIEDSCHRIJVING?
De historicus Heinz-Gerhard Haupt stelt vast dat de systematische vergelijking weinig voorkomt onder de beoefenaars van de geschiedwetenschap in de negentiende eeuw, in tegenstelling tot de juridische, de literatuur-, religie- en taalwetenschappen.'*'’ Dit concludeert ook de historicus Jürgen Kocka, terugkijkend op de dominante paradigmata van de geschiedschrijving in de negentiende eeuw die tot ver in de twintigste eeuw hebben doorgewerkt.'*' Kort gezegd: Wie toentertijd een ontwikkeling wilde beschrijven of in een context wilde plaatsen, was niet geïnteresseerd in systematisch onderzoek naar overeenkomsten en verschillen.
Of dit ook geldt voor de kerkelijke geschiedschrijving, kan echter worden betwijfeld. Om dat duidelijk te maken, dienen wij enige aandacht te besteden aan Ignaz von Döllinger, de katholieke kerkhistoricus uit München die de inspirator en leidende kracht werd van de oud-katholie-ke beweging na het Eerste Vaticaans Concilie, en aan Friedrich Nippold, protestants kerkhistoricus in Bern en later in Jena.
13
-ocr page 16-Op het eerste gezicht lijkt het alsof een kerkhistoricus als Ignaz von Döllinger (1799-1890) nauwelijks iets op had met vergelijkingen, maar bij nader inzien moet dit beeld worden genuanceerd. Hoewel zijn wetenschappelijk oeuvre zich niet nadrukkelijk bezighoudt met vergelijkingen, is het daar wel op gebaseerd. Een belangrijke, tot nu toe wetenschappelijk nauwelijks ontgonnen bron voor ons inzicht in de methode die Döllinger hanteerde, vormen diens “zeitgeschichtliche Notizen” (“notities over de contemporaine geschiedenis”).In deze ongepubliceerde manuscripten, die in transcriptie 1230 pagina’s tellen, treedt zijn brede, encyclopedische belangstelling aan de dag. In deze notities die de basis vormden van zijn wetenschappelijke oeuvre, registreerde Döllinger gegevens betreffende politieke en kerkelijke gebeurtenissen in de gehele wereld alsmede allerlei sociale factoren en culturele processen. Zij betreffen de meest uiteenlopende onderwerpen, van de bevolkingsontwikkeling tot het financiële budget van Oostenrijk en van ontwerpen van geweren tot de uitbuiting van kindermeisjes in Frankrijk, kortom alles wat hij interessant vond. Vooral Engeland, Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk, Rusland, Italië, Spanje, het Ottomaanse Rijk, het nabije Oosten, China en Zuidoost-Azië hadden zijn belangstelling maar ook Noord- en Zuid-Amerika. Daarbij had hij speciaal oog voor het absurde. Een systematische analyse van de notities van deze in de wereldgeschiedenis geïnteresseerde geleerde, zou waardevol materiaal kunnen opleveren voor vergelijkend onderzoek naar de negentiende eeuw en niet alleen wat de kerkelijke situatie betreft.
Döllingers leven - hij werd bijna 91 jaar oud - kan in drie fasen worden ingedeeld: een eerste, apologetische fase, die duurde tot 1848 en waarin hij de Una Sancta Catholica et Apostolica van het Nicaeno-Constantino-politanum “konfessionalistisch und triumphalistisch”'*^ zag verwerkelijkt in de rooms-katholieke kerk.
Daarna volgde een tweede fase, die wordt gekenmerkt door conflicten en waarin Döllinger werd geconfronteerd met kritiek. Uit deze fase dateren de zgn. Odeons-Lezingen van 1861 over de Kerkelijke Staat, naar aanleiding waarvan hij veel kritiek oogstte op zijn visie dat de rooms-katholieke kerk ook zonder wereldlijke macht kan functioneren. In zijn omvangrijke studie Kirche und Kirchen, Papstthum und Kirchenstaat lichtte Döllinger deze visie toe. De teksten van de Odeons-lezingen voegde hij als appendix toe aan dit boek.'*'* Kirche und Kirchen kan een ‘kerkenkun-de’ van de negentiende eeuw worden genoemd. Döllinger beschrijft hier
zu
-ocr page 17-in op basis van zijn enorme kennis de verschillende kerken en kerkfami-lies over de gehele wereld. Hij zelf noemt het een “Rundschau über alle gegenwärtig bestehenden Kirchen und kirchlichen Genossenschaften”^^ en stelt dat hij die heeft geschreven met als doel “die universale Bedeutung des Papstthumes als Weltmacht zu zeigen“.Döllingers doel bestaat dus niet in het maken van een vergelijking, maar hij wil laten zien dat de kerken sinds de Reformatie een gescheiden ontwikkeling hebben doorgemaakt. Op grond van zijn presentatie van het materiaal kan de lezer echter wel vergelijkingen trekken tussen de verschillende kerken. Gedurende deze - tweede - fase van zijn leven stelde Döllinger zich afwisselend terughoudend en strijdbaar op en bezon hij zich ook op zijn eigen tot dan toe gehanteerde kerkhistorische uitgangspunten. Uit deze periode dateert bijvoorbeeld zijn herwaardering van Martin Luther en het protestantisme.quot;*’
De derde fase die in de jaren zestig begint***, is zijn irenisch-oecumeni-sche fase. De reeds eerder begonnen herziening van zijn kerkelijke positie, maar ook die van zijn kerkhistorische uitgangspunten, zetten zich nu volop door. Illustratief voor deze fase zijn Döllingers in 1872 gehouden lezingen Ueber die Wiedervereinigung der christlichen Kirchen^'^
Voor mijn onderwerp is van belang, dat in de drie levensfasen een verschuiving van perspectief plaatsvond, waarbij de vergelijking een ander doel krijgt. In zijn apologetische fase gebruikte Döllinger de vergelijking als middel van kritiek en om zich af te zetten tegen met name het protestantisme, maar ook tegen de oosterse orthodoxie. In zijn tweede levensfase begon hij zijn eigen werk en denken kritisch te evalueren, zodat er dan eigenlijk sprake is van een vergelijking tussen de jonge en de huidige Döllinger. In zijn derde, irenisch-oecumenische levensfase werd de vergelijking niet langer aangewend voor het aanscherpen van de asymmetrie tussen de personen of richtingen die tegenover elkaar werden geplaatst. In plaats daarvan werd de vergelijking methodisch juist gehanteerd om het wederzijdse begrip tussen en een eventuele hereniging van kerken te bevorderen. De vergelijking diende hierbij - bovenconfessioneel - om tot overeenstemming te komen en werd daardoor een belangrijke element van het oecumenische gesprek, zoals bij de ‘Bonner Unionskonferenzen’ in 1874 en 1875 en later in de oecumenische beweging van de twintigste eeuw.
Döllinger was geen “man van filosofische en theologische denksystemen”^® - die leken hem “einarmig”, d.w.z. eenzijdig en beperkt.^' Filoso-
15
-ocr page 18-fie en theologie moesten naar zijn idee toetsing door de geschiedenis kunnen doorstaan. Zijn beroemde uitspraak “Geschiedenis en filosofie zijn de twee ogen van het menselijk geslacht”, is reeds terug te vinden in zijn rectoraatsrede van 11 januari 1845 (Irrthum, Zweifel und Wahrheit^^') en later ook in zijn programmatische rede bij de Münchener Gelehrtener-sammlung in 1863 (hij sprak daar over de ‘twee ogen’ van de theologie). Het is Döllingers verdienste geweest dat hij de historische methode overtuigend en met succes heeft aangepast voor de (katholieke) theologie.^^ Geschiedenis moet de onvermijdelijke, persoonlijke “beperktheid en bekrompenheid van het individuele oordeel”^^ corrigeren en verruimen. Kennisname van het schier oneindige historische bronnenmateriaal van de verschillende volken zou echter meer tijd vergen dan een mensenleven. Daarom moet de historicus durven vertrouwen op het onderzoek en de verslaglegging daarvan door anderen.[),i veronderstelt een verantwoorde opstelling van de kant van de historicus en een gewetensvol omgaan met de historische feiten.
Samenvattend kan worden gesteld dat voor Döllinger de vergelijking leidt tot het vinden van historische waarheid. (Hier zien wij dus weer een menselijke neiging tot vergelijking die een kritische, onderscheidende kracht bezit!) Dit wordt ook duidelijk in zijn redevoering bij de Münchener Gelehrtenversammlung in 1863, Die Vergangenheit und Gegenwart der katholischen Theologie. De Duitse theologie krijgt in deze beroemde toespraak de rol van de speer waarmee de Griekse held Achilles zijn tegenstander Telephos eerst verwondde en later weer genas. Volgens Döllinger is het de opdracht van de Duitse theologie om de gescheiden confessies weer met elkaar te verzoenen. Uitgangspunt daarbij vormt het kritische vermogen tot onderscheiding.In zijn Wiedervereinigungsvorträge (1872) maakte Döllinger bovendien duidelijk dat geen van de gescheiden confessies de waarheid in pacht heeft. Deze overtuiging heeft zich later ook geworteld in de oud-katholieke kerkopvatting.
De protestantse kerkhistoricus Friedrich Nippold (1838-1918) was een jongere tijdgenoot van Döllinger. In 1872 schreef hij het boekje over de Oud-Katholieke kerk van Nederland. De ondertitel luidde: “Historische parallellen met de oud-katholieke gemeentevorming in Duitsland”. Nippold was een fervent tegenstander van het ultramontanisme en werd medeoprichter van de ‘Evangelische Bund’^’. Al in zijn eerste artikelen, die ook in het Nederlands verschenen,^® legde Nippolds belangstelling
16
-ocr page 19-aan de dag voor de Nederlandse kerkgeschiedenis, voor het protestantisme, en ook voor kleine kerkelijke groeperingen, zoals de doopsgezinden binnen de reformatorische traditie en de jansenisten binnen de katholieke traditie. Deze laatsten, leden van de Cleresie, noemde hij de “veteranen van het oude katholicisme”. In 1877 wijdde hij een afzonderlijke publicatie aan de ontwikkeling van de katholieke kerk in Nederland.^' Cornelius Henricus van Vlooten (1828-1903)“, oud-katholiek pastoor te Den Haag en een vriend van Nippold, vertaalde diens bijdrage over de “veteranen van het oude katholicisme” in het Nederlands.“ Nippolds grote belangstelling voor Nederland had te maken met de Nederlandse achtergrond van zijn moeder. Hij was een neef van de Nederlandse predikant ds. Cornelis Elisa van Koetsveld (1807-1893).“ Zijn belangstelling voor het katholicisme kwam voort uit het gemengde protestants-katho-liek huwelijk van zijn ouders.
Friedrich Nippold schreef met grote sympathie over de Cleresie die hij als de ware katholieke kerk beschouwde. Zijn hele leven lang bleef hij verbonden met de oud-katholieke kerk en beweging. Hij bemiddelde bij de wijding van de eerste Duitse bisschop Reinkens en, sinds 1871 verbonden als hoogleraar aan de protestantse theologische faculteit in Bern (Zwitserland), ondersteunde hij in 1874 de officiële aanbeveling tot de oprichting van de oud-katholieke faculteit aldaar.“
Iemand als Nippold kan worden gezien als een geboren “vergelijker” die het kijken naar verschillende grootheden en fenomenen in het bloed zat. Zowel Duitsland als Nederland kende hij bijzonder goed en hij sprak vloeiend Nederlands. Hij kon gemakkelijk vergelijkingen trekken tussen de situatie van de kerken in het ene en het andere land.“
In zijn boekje over de Oud-Katholieke Kerk van Nederland richtte hij zich vooral op de relatie tussen de Nederlandse en de Duitse oud-katho-lieken. De positie van deze laatsten na het Vaticaans Concilie was vergelijkbaar met die waarin de Nederlandse katholieke kerk zich had bevonden na de dood van apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710). Volgens Nippold was de situatie toen in Nederland dezelfde als in zijn dagen in Duitsland: Omdat men niet over een eigen bisschop beschikte moest men hulp zoeken in het buitenland®’ om te voorzien in de bediening van de sacramenten. Nippold toonde zich in zijn geschrift een pleitbezorger van een toenadering door de Cleresie tot de toen nog jonge Duitse oud-katholieke beweging.®^ Verder wees Nippold op de staats- en kerkrechtelijke betekenis van de kerk van Utrecht en de parallellen tussen de ge-
17
-ocr page 20-beurtenissen aan het begin van de achttiende en het eind van de negentiende eeuw. Nippold maakte nog een derde vergelijking, namelijk tussen de betekenis van het oud-katholieke vraagstuk en het protestantisme. Al waren de protestanten niet meer dan toeschouwers bij de interne twisten binnen de Romana, zij konden er toch lering uit trekken.®’ Overigens werd Nippolds opvatting dat er een parallel bestond tussen de Cleresie en de jonge oud-katholieke beweging in Duitsland, gedeeld door de direct betrokkenen, zoals wij hebben gezien in de door Kenninck opgehaalde herinneringen.
Friedrich Nippolds visie op de Cleresie wordt, zoals gezegd, gekenmerkt door een grote sympathie. Al moeten zijn geschriften vanuit een hedendaagse visie als te eenzijdig en polemisch worden beschouwd, zij bieden waardevolle historische informatie uit de eerste hand.
Wat kunnen wij nu van Döllinger en Nippold leren als het gaat om een vergelijkende kerkgeschiedschrijving? Bij Döllinger ligt het leermoment in de persoon van de onderzoeker en het doel van de vergelijking. Zoals wij zagen, heeft hij de vergelijkende methode ontwikkeld van een instrument om asymmetrie en verschil vast te stellen tot een instrument om overeenstemming te bereiken. Toch zou ik hem geen “transversalist” in de reeds genoemde zin van Nira Yuval-Davis willen noemen: niet in de laatste plaats vanwege zijn visie op heidendom, jodendom en islam, waarmee hij duidelijk een mens van de negentiende eeuw bleef.™ Nippold overtuigt als onderzoeker die verschillende culturele achtergronden van binnenuit kent en deze cultureel-politiek-sociale contexten bij zijn kerkhistorische presentatie expliciet betrekt. Voor beiden, zowel Döllinger als Nippold, heeft de vergelijkende methode - in beider geval tussen verschillende kerken of kerkelijke bewegingen - het doel om een beter begrip aan te kweken en tot toenadering te komen.
4. Vergelijking als weg tot historische kennis
- EEN VOORBEELD
Volgens de historicus Heinz-Gerhard Haupt wint de historische vergelijking aan zeggingskracht “zodra zij algemene uitspraken over veranderingen, structuren en ontwikkelingen kan toetsen aan specifieke voorbeelden en deze hypothesen dan als resultaat van empirisch onderzoek aannemelijker kan maken.”quot;''
18
-ocr page 21-In het vervolg van mijn betoog, wil ik aan de hand van een concreet voorbeeld^^ laten zien dat de (kerk)geschiedschrijving gebaat is met een vergelijkende benadering waarbij overeenkomsten en verschillen tussen verschillende situaties, in dit geval tussen kerken in verschillende landen, in kaart worden gebracht en geanalyseerd. Daardoor is het namelijk mogelijk een beter beeld te krijgen van de veranderingsprocessen zoals die zich hebben voorgedaan en de verschillen tussen die veranderingsprocessen beter te begrijpen.
Tot nu heb ik getracht doel en methode te schetsen van de vergelijkende geschiedwetenschap, zoals wij die tegenwoordig kennen. Tevens heb ik de stand van zaken weergegeven betreffende de geschiedschrijving van het oud-katholicisme in dit opzicht. Zoals gezien, hebben Döllinger en Nippold de vergelijkende methode wel tot op zekere hoogte gehanteerd, maar zij hebben geen school gemaakt.
Dat oud-katholieke kerkhistorici niet in hun voetspoor zijn getreden, blijkt ook uit de studies die zijn verschenen over de Unie van Utrecht van oud-katholieke bisschoppen en hun kerken, terwijl daarin een vergelijkend perspectief juist voor de hand zou hebben gelegen. Rond 1989 -de viering van het honderdjarig bestaan van deze Unie - zagen verschillende van dit soort studies het licht.^^ Het belang van de publicaties over de beginperiode van de Unie van Utrecht ligt in de “Aufarbeitung” van de geschiedenis en detail. Daarbij gaat het in vrijwel alle gevallen om een geschiedschrijving die zich richt op de historie van één bisdom of van één kerkprovincie, die deel uit ging maken van de Unie. Die nadruk op bisdom of kerkprovincie vormt in zekere zin een afspiegeling van de zogenoemde “Ortskirchenekklesiologie”, die in de oud-katholieke theologie de voorrang heeft boven de “Universalkirchenekklesiologie”. Het ecclesiologische uitgangspunt van de zelfstandigheid van elke lokale katholieke kerk en haar prioriteit voor een bovenlokale organisatie-een-heid vindt met andere woorden ook zijn uitdrukking in de geschiedschrijving.
Uit de genoemde studies blijkt dat het saamhorigheidsbesef van de oud-katholieke kerken in de loop der jaren gestaag is gegroeid. Dat gebeurde tussen 1873 en 1889 en vooral ook daarna. Op die weg naar toenemende eenheid moesten verschillende problemen worden overwonnen die tot een tijdelijke verwijdering hadden geleid.Een van die problemen werd veroorzaakt door de discussie en besluitvorming over het verplichte celibaat voor de geestelijken en de invoering van het priesterhuwelijk in de
19
-ocr page 22-Duitstalige oud-katholieke kerken in de jaren 70 van de negentiende eeuw?^
Zoals bekend, besloot de Duitse synode in 1878 tot een algehele vrijstelling van het celibaat. Priesters mochten vervolgens trouwen en als priester of pastoor in functie blijven. In de Oud-Katholieke Kerk van Nederland besloot men pas 44 jaar later tot een soortgelijke stap. Het is hier niet de bedoeling om te beschrijven hoe de verschillende kerken tot dit besluit kwamen. Het is evenmin de bedoeling om de wederzijdse beïnvloeding en overname van (theologische, kerkhistorische e.a.) argumenten te onderzoeken. Laat ik volstaan met te zeggen dat er pogingen tot beïnvloeding zijn geweest. In 1878 probeerde het Nederlands episcopaat namelijk te verhinderen dat de Duitse Synode een besluit over de opheffing van het verplichte celibaat zou nemen en toen dit niet lukte deed men een poging om dat besluit ongedaan te maken. De verschillende standpunten in deze kwestie leidden - zoals ik reeds aangaf - tot een tijdelijke verwijdering tussen de twee oud-katholieke kerken. In latere decennia begon ook in Nederland de discussie over het celibaat en in 1922 besloot het episcopaat tot een ontkoppeling van priesterambt en celibaat.'^^ Dit is het verhaal zoals wij het in grote lijnen kennen. Het beeld dat hiermee wordt opgeroepen is echter te beperkt. Het lijkt erop, alsof de beide kerken alleen in de wereld stonden, los van een veel bredere context die wordt bepaald door allerlei politieke, kerkpolitieke en maatschappelijke factoren. En bovendien komt via dit verhaal alleen de institutionele kant van beide kerken in beeld.
In hoeverre is de context waarin het besluit tot openstelling van het priesterhuwelijk in elk van de twee kerken werd genomen, werkelijk vergelijkbaar? Zijn er inderdaad - zoals reeds Nippold maar ook Kenninck meende - parallellen te trekken tussen de twee kerken? En betreffen die parallellen dan alleen een vergelijkbare opstelling ten aanzien van Rome, of ook betreffende andere vraagstukken? Naast de vraag naar de parallellen, is er ook de vraag naar de verschillen en de contrasten. Zulke contrasten werden door Nippold geminimaliseerd, in elk geval gebagatelliseerd - begrijpelijk om kerkpolitieke redenen en omdat dat in zijn betoog goed van pas kwam, maar ook de analyse van contrasten die voortvloeit uit een vergelijkende benadering, draagt bij tot een verheldering van het vraagstuk.
20
-ocr page 23-Een dergelijke vergelijking kan worden gemaakt vanuit verschillende gezichtspunten. Ten eerste zijn er de theologische argumenten en redeneringen die uiteindelijk in beide landen tot ontkoppeling van priesterschap en celibaat hebben geleid. Ten tweede moet worden gekeken naar de publiekrechtelijke positie van de betrokken kerken in elk van beide landen, alsmede naar hun interne kerkstructuur en besluitvormingsprocedures. Tegenover de oud-katholieke beweging in het Duitse Rijk die na 1873, getuige ook de hervormingen en oecumenische contacten, meer de structuur van een denominatie had aangenomen, stond de Nederlandse kerk die vasthield aan de structuur van de oude Kerkprovincie Utrecht en daarmee aan een vroegmodern katholiek kerkmodel.^^ Op de verschillen en overeenkomsten in theologische argumentatie en in kerkstruturele positie ga ik hier echter niet verder in, mede omdat die in publicaties al zijn aangestipt.’^ Bovendien leveren zij te weinig antwoorden op voor de vraag waarom de discussie rond het celibaat in de Duitse kerk in de jaren 70 van de negentiende eeuw zo’n explosief karakter kreeg, terwijl dit in de Nederlandse kerk rond 1922 geenszins het geval was. Men zou voor de Oud-Katholieke Kerk van Duitsland zelfs van een identiteitsbepalen-de kwestie kunnen spreken, waarmee de identiteit van de kerk op het spel kwam te staan, terwijl daar in Nederland in 1922 geen sprake (meer) van was. Daarom richt ik mij nu op een ander, een derde gezichtspunt, namelijk de culturele en politiek-maatschappelijke situatie waarin de Duitse kerk zich in 1878 bevond en de Nederlandse kerk in 1922. Tegen de achtergrond van welke culturele, binnenkerkelijke en maatschappelijke omstandigheden vond de discussie en de uiteindelijke afschaffing van het verplichte celibaat voor geestelijken plaats? Mijn antwoorden hierop zijn noodgedwongen schetsmatig.
1. De discussie binnen de oud-katholieke beweging in Duitsland in de jaren zeventig van de negentiende eeuw maakte deel uit van een veel bredere discussie over het celibaat binnen de (rooms-)katholieke kerk die aan het begin van de negentiende eeuw vooral in het zuiden van Duitsland met grote heftigheid werd gevoerd (‘Badischer Zölibatssturm’).™ Deze “celibaatsstorm” was geen puur kerkelijke aangelegenheid maar raakte ook de relatie tussen kerk en staat.
De discussie onder Duitse oud-katholieken tussen 1872 en 1878 lag in het verlengde van deze discussie, niet alleen inhoudelijk, maar ook geografisch.
In Nederland was er van een dergelijke bredere kerkelijke discussie geen
21
-ocr page 24-sprake. Hier waren de rooms- en oud-katholieken in de negentiende eeuw met geheel andere vragen bezig. Gesteld mag worden dat er voor Nederland daarom geen vergelijkbaar breder kerkelijk-politiek-cultureel referentiekader bestond om de discussie over het verplichte celibaat op te pakken.
2. In beide kerken maakt de openstelling van het priesterhuwelijk (in 1878 resp. in 1922) deel uit van een omvangrijker kerkelijk hervormingsprogramma. Het celibaat was slechts één van de hervormingen die in beide kerken op de agenda stonden. Andere hervormingen betroffen bijvoorbeeld de vergroting van de medezeggenschap van leken in kerkelijke bestuursorganen, de invoering van de landstaal in de liturgie en de herziening van de heiligenkalender. De kerkelijke context rond 1870 was echter voor beide kerken verschillend. In Nederland had de Cleresie een duidelijk zelfbeeld dat sterk op continuïteit was gericht. Zij vormde een hechte gemeenschap van families die vaak al generaties tot de Cleresie behoorden. Daarnaast was de Cleresie als minderheidskerk nauwelijks zichtbaar in een door protestanten gedomineerde samenleving, waarin de Rooms-Katholieke Kerk zich vrijwel geheel ultramontaans presenteerde. In Duitsland ging het om een jonge beweging die nog geen gevestigde positie had en waarvan nog onduidelijk was hoe groot zij uiteindelijk zou worden.
3. In Duitsland vormde het jaar 1870 in politiek en godsdienstig opzicht een cesuur: het kwam na Vaticanum I tot grote spanning en polarisatie binnen de (rooms-)katholieke kerk; door de totstandkoming van het Duitse Keizerrijk in 1871 overheerste het protestantse Pruisen. De Kulturkampf had een grote impact op de verhouding tussen overheid en rooms-katholieke kerk. In Nederland daarentegen is het jaar 1870 “niet een zeer strikte cesuur in de geschiedenis van de Nederlandse politieke en godsdienstige ontwikkelingen en de wijze waarop deze ontwikkelingen elkaar beïnvloedden.”^'
De maatschappelijke context waarin de discussie rond het veplichte celibaat in de twee oud-katholieke kerken werd gevoerd, is dan ook zeer verschillend: zo werd het besluit in Duitsland in 1878 genomen in een conflictsituatie, tegen de achtergrond van grote kerkpolitieke en politieke veranderingen. De celibaatsvraag had in deze context een explosief karakter. Dat blijkt wel uit de polemische geschriften die in die tijd tegen de oud-katholieke beweging in Duitsland werden geschreven. Hierin
22
-ocr page 25-keerde regelmatig het verwijt terug dat de oud-katholieke priesters alleen oud-katholiek waren geworden omdat zij wilden trouwen. Eén bijzonder smeuïg berieht riehtte zieh tegen Joseph Hubert Reinkens, kerkhistorieus te Breslau, één van de leiders van het verzet tegen de dogma’s van Vati-canum I die in 1873 werd gekozen tot de eerste bissehop voor de oud-katholieken. In de ultramontaanse dagbladpers werd rond 1872/73 geïnsinueerd dat Reinkens zeer populair was bij vrouwen, die hem dan ook graag bissehop zouden zien worden. Een dergelijke negatieve vorm van “feminisering” van de tegenstander was een vrij gebruikelijke manier om iemand in een kwaad daglicht te stellen. De roddel over Reinkens ging nog verder: er werd gesuggereerd dat hij leed aan een “onzedelijke krankheid”^^ die hij als priester niet mocht of kón hebben.Reinkens spande een procedure wegens laster aan die hij won. Dit incident laat zien hoe gemakkelijk de kwestie van het celibaat kon worden gebruikt om de gehele oud-katholieke beweging te desavoueren.^'* Het celibaat was, pars pro toto, de kapstok waaraan de gehele oud-katholieke beweging werd opgehangen. Het was dan ook niet verbazingwekkend, dat de discussie over het verplichte celibaat hier een grote publieke belangstelling genoot, waarbij er overigens ook positieve reacties waren, bijvoorbeeld van protestantse zijde.
Wanneer wij daarentegen kijken naar de discussie rond de ontkoppeling van priesterschap en celibaat in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland in 1922, moet worden geconstateerd, dat deze veel vreedzamer verliep, maar tegelijk binnenkerkelijk ter discussie bleef staan, geen al te grote maatschappelijke betekenis had en weinig publieke weerklank vond. Dit lag niet alleen aan het verschil in publiekrechtelijke positie en interne bestuursstructuur tussen de oud-katholieke kerken van Duitsland en Nederland, waarop Friedrich Nippold in zijn boek reeds had gewezen, of aan het meer introverte karakter van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Ook de cultuuromslag die omstreeks 1920 had ingezet - het moderne wereldbeeld brak door - en doorwerkte in de Nederlandse samenleving en in de kerken speelde hier mee.**^ Ook de Oud-Katholieke Kerk onderging daarvan de invloed.
Illustratief in dit opzicht is het verhaal van de Nederlandse priester Bastiaan Abraham van Kleef (1889-1965) die in 1919 zijn vaderland verliet om in het Zuiden van Duitsland (Meßkirch/Baden) te gaan werken. In de mondelinge overlevering in de Oud-Katholieke Kerk van
23
-ocr page 26-Nederland wordt deze overstap - die nog ten tijde van de Eerste Wereldoorlog werd voorbereid - terecht in verband gebracht met zijn huwelijk met Maria Catharina Hendrika Spit (1893-1953). Uit zijn brieven aan de toenmalige Duitse bisschop Georg Moog (1863-1934) wordt echter duidelijk, dat het niet alleen zijn trouwplannen waren die hem tot dit besluit hadden gebracht. Het was ook zijn gevoel dat er in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland te weinig veranderde, dat er te star werd vastgehouden aan oude gewoontes en dat de in zijn ogen hoognodige vernieuwing werd tegengehouden. Toen deze veranderingen uiteindelijk toch tot stand kwamen, berichtte Van Kleef hier enthousiast over in een Duits oud-katholiek blad. Met de invoering van de Synode in de Nederlandse kerk en de komst van de nieuwe aartsbisschop Franciscus Kenninck in 1920 zag hij de door hem gewenste hervormingen gestalte krijgen.^® In 1923 keerde B.A. van Kleef samen met zijn gezin naar Nederland terug waar hij niet alleen binnenkerkelijk (als seminariepresident, kanunnik, lid van synodale raad enz.) carrière maakte maar ook op maatschappelijk vlak zeer actief was (o.a. als oprichter van een oud-katholieke vakbeweging en als wethouder en loco burgermeester van Egmond aan Zee).^''
In het voorafgaande kon ik hooguit aanstippen welke betekenis een vergelijkende benadering kan hebben bij de behandeling van een vraagstuk als de ontkoppeling van celibaat en priesterschap. De vergelijking is ermee gebaat, dat niet slechts de kerkelijke discussie en ontwikkeling worden geschetst, maar dat deze worden geplaatst binnen de concrete, niet enkel kerkelijke maar ook ruimere maatschappelijke en politieke context. Ik heb gesteld dat de kwestie van de opheffing van het verplichte celibaat in Duitsland tot een identiteitsvraag uitgroeide (terwijl dit in Nederland niet gebeurde). Vanuit een theologische optiek lijkt deze these wellicht ongewoon: het celibaat is immers van een geheel andere orde dan bijvoorbeeld de triniteitsvraag. Zoals ik heb geschetst, zette deze discussie de oud-katholieke beweging in Duitsland, die toen nog in de fase van consolidatie was, ernstig onder druk. Voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland was de vraag rond het celibaat niet van een vergelijkbare orde. De beslissing tot ontkoppeling van priesterambt en celibaat heeft er overigens wel toe bijgedragen dat het kerkelijke vernieuwingsproces werd doorgezet.
24
-ocr page 27-Woorden van dank
Messeigneurs, geachte leden van het Curatorium van het Oud-Katholiek Seminarie,
graag wil ik u vanaf deze plaats danken voor het in mij gestelde vertrouwen en uw besluit mij op deze bijzondere leerstoel te benoemen.
Sinds 1974 bestaat er bij Koninklijk Besluit aan de Universiteit van Utrecht een bijzondere leerstoel voor oude katholieke kerkstructuur. In 1996 werd de leeropdracht verbreed tot “oude katholieke kerkstructuren tevens inhoudende de geschiedenis en leerstellingen van de Oud-Katholieke Kerken.”
Na deze oratie zult u begrijpen dat ik met die herformulering content ben omdat een vergelijkende geschiedschrijving alleen mogelijk is wanneer men zicht heeft op diverse oude katholieke kerkstructuren en diverse oud-katholieke kerken.
Het ligt in de bedoeling de geschiedenis en de leerstellingen van de oud-katholieke kerken vanuit de eigen traditie te benaderen: de opeenvolgende bekleders van de leerstoel worden geacht die traditie als een eigen specialisme in te brengen in het onderwijs en onderzoek van het Departement Godgeleerdheid. Mijn twee voorgangers behoren tot de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Als grensganger tussen twee oud-katholieke kerken, wil ook ik mij inspannen de leeropdracht die aan deze leerstoel is verbonden, vorm te geven.
Mijnheer de Rector Magnificus, geachte leden van het College van Bestuur, mijn oprechte dank ben ik ook u verschuldigd vanwege uw instemming met mijn benoeming en de steun en het vertrouwen die u daarmee heeft laten blijken.
Dames en heren hoogleraren van het Departement Godgeleerdheid van de Faculteit Geesteswetenschappen,
van de Protestantse Theologische Universiteit en van de Faculteit Katholieke Theologie,
wij gaan spannende tijden tegemoet, nu de godgeleerdheid onderdeel is geworden van de faculteit Geesteswetenschappen en er voortdurend sprake is van herstructurering van het theologisch onderwijs. De kleur roze van de faculteit Godgeleerdheid die u hier ziet op mijn toga, krijgt een andere plaats in het universitaire spectrum.
25
-ocr page 28-Het is onze gezamenlijke verantwoordelijkheid om binnen de theologie als wetenschap er zorg voor te dragen dat het spectrum breed blijft en dat Utrecht daarmee een plaats blijft waar de theologie in haar volle oecumenische breedte kan worden bestudeerd.
Ik hoop als bijzonder hoogleraar, en als lid van de disciplinegroep Gedachte- en erfgoed van het christendom aan dit ideaal een bijdrage te mogen leveren.
Binnen de kerkhistorische onderzoeksgroep “Identiteit in Wording” heb ik reeds ervaring mogen opdoen met de comparatieve benadering van uiteenlopende thema’s. De gesprekken die wij daar hebben gevoerd, over grenzen van de eigen denominaties heen, hebben al vele vruchten afgeworpen en niet alleen pennenvruchten.
Hooggeleerde Visser, beste Jan,
ongeveer twintig jaren geleden zat ik nog als student aan je voeten, bij wijze van spreken, en later mocht ik bij jou de Pastoraal-Psychologische Leergang volgen. Het waren vooral je enthousiasme voor het vak en je communicatieve kwaliteiten die ik altijd heb bewonderd. Als geen ander wist jij tussen uiteenlopende disciplines verbindingen te leggen. Met jou deel ik de belangstelling voor Döllinger, aan wiens ecclesiologische uitgangspunten je in je oratie destijds ruime aandacht hebt besteed. Ik hoop dat wij in de toekomst nog vaak gelegenheid zullen vinden tot het uitwisselen van gedachten, ook over wat de (ik citeer jou) “historiciteit van het kerkelijk bestaan” ons voor vandaag kan leren.
Hooggeleerde Hallebeek, beste Jan,
ook bij jou heb ik ooit een college gevolgd, voordat we collegae werden en nu heb ik zelfs de eer je opvolgster te zijn.
In je oratie over de Goudse pastoor Ignatius Walvis heb je voor een genuanceerde en kritische beschrijving van de geschiedenis van de eigen kerk gepleit, ook als je dit als kerk kwetsbaar maakt. Je degelijke manier van wetenschap bedrijven en vooral je spreekwoordelijke stiptheid zal me altijd tot voorbeeld strekken. Van je inbreng als rechtsgeleerde mogen we tenminste binnen onze kerkelijke opleiding ook in de toekomst genieten.
Driemaal is scheepsrecht, oftewel in het Duits: “Aller guten Dinge sind drei.”
26
-ocr page 29-Hooggeleerde Jacobs, beste Jan,
toen ik je leerde kennen was jij de promotor van Fred Smit, pastoor te IJmuiden, en ik was in die tijd daar werkzaam als een jonge kapelaan. Later kwamen wij elkaar weer tegen in de oecumenische dialoogcommissie “Catholica - Reformatie”, waar wij beiden voor de Catholica stonden. Tot het einde van dit jaar zal ik nog als post-doc werkzaam zijn in Tilburg en met jou mogen samenwerken. Ik heb nog steeds het gevoel dat wij ‘am selben Strang ziehen’. Tegelijkertijd wordt onze samenwerking verrijkt door de verschillende kerkhistorische tradities waarin wij staan. De vruchten daarvan vonden ook in deze rede hun neerslag.
Hooggeleerde Häring, beste Hermann,
ik ben blij verrast over je aanwezigheid - en dan helemaal uit Tübingen. Met jouw Zuid-Duitse aard en tongval heb ik altijd een gevoel van “Heimat” gehad - en dit gevoel geldt ook voor je theologie. Je begeleiding van mijn proefschrift, samen met de zeergeleerde en gewaardeerde Meyer-Wilmes, beste Hedwig, heeft mij veel geleerd over de samenhang tussen ecclesiologie en geschiedenis, waarbij natuurlijk ook het gender-aspekt niet ontbrak zoals al uit de titel van mijn proefschrift blijkt. Dat ik als vrouwelijk priester uit Bonn aan de toen nog “Katholieke Universiteit Nijmegen” kon promoveren, heb ik altijd als een bijzonder teken van katholieke ruimhartigheid opgevat. Ik voel mij daarom nog steeds zeer verbonden met de theologische (en religiewetenschappelijke) faculteit in Nijmegen, hier ook vertegenwoordigd door de decaan en kerkhistorische vakgenoot, de hooggeleerde Nissen, beste Peter, en ook met het Dominicaans Studiecentrum voor Theologie en Samenleving (DSTS) aldaar.
Ik heb aan het begin van mijn rede de netwerkvorming onder wetenschappers genoemd die bevorderlijk is voor een vergelijkende, grensoverschrijdende benaderingswijze. Ik dank veel aan internationale en interdisciplinaire netwerken als de European Society of Women in Theological Research (ESWTR), maar ook - hier in Nederland - de Onderzoeksschool NOSTER, in het bijzonder het Dwarsverband Gender Studies daarin, en het IWFT Vrouwennetwerk Theologie, met name de groep van promovendi (de OPP). Bij deze vrouwenclubs heeft zich onlangs ook het Landelijk Netwerk van Vrouwelijke Hoogleraren (LNVH) gevoegd.
27
-ocr page 30-Hooggeleerde Halkes en Korte, beste Tine en Anne-Marie, jullie wil ik hier uitdrukkelijk noemen; jullie beiden zijn voor mij inspirerend geweest en zijn dat nog steeds, met name vanwege jullie aandacht voor en het inbrengen van het gender-aspect (vrouwelijkheid en mannelijkheid) in het theologisch onderzoek. Dit “Anliegen” delen wij met vele andere theologes maar ook met onderzoekers uit de historische discipline - bijvoorbeeld met jou hooggeleerde Monteiro, beste Marit. Jij en ik delen niet alleen de belangstelling voor de kloppen maar ook voor de mannen Gods met elkaar.
Ich bin auch sehr dankbar fur die Anwesenheit weiterer Kolleginnen aus Bonn und Hamburg, der hochgelehrten Muschiol und der sehr gelehrten Albrecht, bzw. Gisela und Ruth.
Außerdem freue ich mich auch über die Anwesenheit von Vertretern unserer alt-katholischen Schwestereinrichtungen aus Bonn und Bern, (den hochgelehrten Esser und Parmentier, Günter und Martien), mit denen unser Seminar viel zusammenarbeitet, nicht zuletzt über den Internationalen Arbeitskreis Altkatholizismusforschung. Ich hoffe, dass wir diese länderübergreifende Zusammenarbeit auch unter Einbeziehung anderer alt-katholischer und anglikanischer theologischer Ausbildungsstätten in Warschau, Prag, Oxford und anderswo weiter internationalisieren bzw. weiter intensivieren können, wo sie - wie es mit einzelnen universitären Einrichtungen in Oxford und Halle/Wittenberg der Fall ist -bereits besteht, ausbauen können.
Geachte dames en heren studenten, in het bijzonder u die tevens studeert aan het Oud-Katholiek Seminarie,
Döllingers rectoraatsrede Irrthum, Zweifel und Wahrheit richt zich tot de studenten van zijn tijd. Zijn rede bevat heel veel wat ik ook u zou willen meegeven. Zo herinnert Döllinger de studenten eraan dat zij de toekomstige leiders in kerk en samenleving zijn en dat het daarom belangrijk is om zich tijdens de studie het vermogen eigen te maken om op een kritische wijze te kunnen onderscheiden en zich daarin te bekwamen.
Beste Peter,
een voorwaarde voor vergelijkend onderzoek is dat je met de mensen van dit land kunt communiceren. Geboren en getogen in het zuiden van Duitsland en daarom eerder georiënteerd op het zuiden van Europa dan
28
-ocr page 31-op het noorden, had ik het nooit voor mogelijk gehouden dat ik ooit Nederlands zou leren. Het is aan jou te danken dat ik dat heb gedaan.
Het leren van een vreemde taal leert je met andere ogen te kijken - en ook dat is een methode van vergelijken.
En jullie, Madelaine en Anna, dank ik ten slotte dat jullie terwijl ik deze oratie sehreef, jullie muziek wat zachter hebben gedraaid.
Ik heb gezegd.
29
-ocr page 32-Noten
I Willemien Otten, Oratie van Angela Berlis op 18 januari 2007, in: Nieuwsbrief Departement Godgeleerdheid, ']\\m 2007, I.
2 Franciscus Kenninck, Die Kirche von Utrecht und der deutsche Alt-Katholizismus, in: Deutscher Merkur 51 (1920), 30. Nederlandse Vertaling: “Uit mijn jonge jaren herinner ik mij nog goed hoe enthousiast wij waren over de reis van aartsbisschop Loos door Beieren. Zoiets had geen van onze bisschoppen de laatste twee eeuwen beleefd. En dan de dubbele bisschopswijding van de heren Reinkens en Rinkel in Rotterdam, in augustus 1873. Ineens werd ons duidelijk dat onze wegen parallel verliepen, dat dezelfde band ons verenigde.”
3 Vgl. Angela Berlis, Die Kirche von Utrecht als “Witwe von Sarepta”: Über die Beziehung von Geschichte und ekklesialer Existenz, in: Jan Hallebeek / Bert Wirix (red.), Met het oog op morgen. Ecclesiologische beschouwingen aangeboden aan Jan Eisser, Zoetermeer (Boekencentrum) 1996, 12-32. Vanuit het jansenistische gedachtegoed had deze kwalificatie ook een positief aspect: als weduwe van Sarepta koesterde de Cleresie het restje zuivere katholieke waarheid met het oog op de ‘bekering’ van de ultramontanen, dat nu met de opkomst van de oud-katholieke beweging in vervulling ging. Vgl. Dick Schoon, Oude en nieuwe bisschoppen. De ‘oud-katholieken’ en 1853, in: Jurjen Vis / Wim Janse (red.). Staf en storm. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in 1853: actie en reactie, Hilversum (Verloren) 2002, 166-187, hier 187; Dick J. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk. Bijdrage tot de geschiedenis van het katholicisme in Nederland in de 19^‘ eeuw, Nijmegen (Valkhof Pers) 2004, 271 en 453.
4 Vgl. Josef Renfile, Apostolische Reis van den Aartsbisschop van Utrecht Henricus Loos, door Duitschland, in Julij 1872, naar het Hoogduitsch, ’s-Gravenhage (J.M. van ‘t Haaff) 1873. Het reisverslag was een jaar eerder ook in het Duits uitgekomen: Josef Renfile, Die apostolische Reise des Erzbischofs von Utrecht nach Deutschland 1872. Ein Beitrag zur Geschichte der katholischen Reformbewegung. Aus Briefen und andern Schriftstücken zusammengestellt, Augsburg 1872. De Nederlandse editie werd verzorgd door C.H. van Vlooten.
5 Toen aartsbisschop Loos van Utrecht Döllinger in 1872 in München opzocht zei Döllinger (volgens de aantekeningen van Alfred Plummer), “that I agree with Pope Benedict XIV. in thinking the so-called ‘Jansenist heresy’ a piece of humbug got up by the Jesuits to suit their own purposes; that I regard the Church of Utrecht as orthodox and the excommunication of its members invalid; and that therefore I have a perfect liberty to hold communion with the archbishop [ = Loos] or any one else”. Alfred Plummer, Conversations with Dr Döllinger (1870-1890), edited with introduction and notes by Robrecht Boudens, (Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium, 67), Leuven (Peeters) 1985, 57. Het was Döllinger die in 1871 tijdens het congres van oud-katholieken te München aantoonde dat het verwijt van jansenisme aan de Cleresie ten onrechte was, hetgeen het congres als besluit overnam. Vgl. Stenographischer Bericht über die Verhandlungen des Katholiken-Congresses abgehalten vom 22. bis 24. September 1871 in München. Mit einer historischen Einleitung und Beilagen, München (Theodor Ackermann) 1871, 8-9. Deze visie was niet nieuw. Eerder werd zij verwoord door Döllingers vriend Johann Adam Möhler in een anoniem verschenen artikel in de Tübinger Theologische Quartalschrift, maar ook door Ignaz Heinrich von Wessenberg. Vgl. [Johann Adam Möhler], Die katholische Kirche zu Utrecht, in: Theologische Quartalschrift (1826), I, 3-77; II, 187-237; Ignaz Heinrich von Wessenberg, Die großen Kirchenver-
30
-ocr page 33-Sammlungen des 15. und 16. Jahrhunderts, Constanz 1845, Bd. 4, 294-296.
Sinds het schisma Rome-Utrecht waren bisschopswijdingen in de Cleresie door ten hoogste twee bisschoppen verricht. De wijding van de Duitse bisschop maakte het mogelijk om dergelijke wijdingen voortaan met het door het Concilie van Nicea voorgeschreven aantal van drie bisschoppen te voltrekken.
Gunilla Budde / Sebastian Conrad / Oliver Janz, Vorwort, in: Gunilla Budde/ Sebastian Conrad / Oliver Janz (red.). Transnationale Geschichte. Themen, Tendenzen und Theorien, Göttingen (Vandenhoeck amp;nbsp;Ruprecht) 2005, 11-14, hier 12.
Het gaat hier om onderzoek naar oud-katholieke kerkgeschiedenis. In Duitsland waren het juist vele katholieke historici die zich na het Eerste Vaticaans Concilie bij de oud-katholieke beweging aansloten, die belangrijke studies over de reformatie en het protestantisme publiceerden. Voorbeelden: Carl Adolf von Cornelius (1819-1903) (over de dopers in Münster), Wilhelm Kampschulte (1831-1872) (over o.a. J. Calvijn), Moriz Ritter (1840-1923) enz.
Vgl. J.Y.H.A. Jacobs, Joan Christiaan van Erckel - Pleitbezorger voor een lokale kerk, Amsterdam (APA- Holland Unitversiteits Press) 1981.
Vgl. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk.
Dit geldt ook voor de historische bijdragen van Van der Velde en Berlis in het boek: Angela Berlis / Koenraad Ouwens / Jan Visser / Wietse van der Velde / Wirix-Speetjens, De Oud-Katholieke Kerk - Leer en leven, Zoetermeer (Boekencentrum) 2000.
Vgl. Christian Halama, Altkatholiken in Österreich, Wien (Böhlau Verlag) 2004. Zie in dit verband de kritische recensie door Urs von Arx, in: Internationale Kirchliche Zeitschrift [ = IKZ] 97 (2007), 146-155.
Vgl. Angela Berlis, Frauen im Prozeß der Kirchwerdung. Eine historisch-theologische Studie zur Anfangsphase des deutschen Altkatholizismus (1850-1890), Frankfurt (P. Lang Verlag) 1998.
Vgl. Theo Clemens, Franciscus Kenninck (1859-1937). Aartsbisschop tussen Oud-Bisschoppelijke Clerezie en Oud-Katholieke Kerk, in: Trajecta 10 (2001), 16-37, hier 23 en 37. Kenninck zelf noemt ook nog de Bonner professoren Franz Heinrich Reusch en Johann Friedrich von Schulte en bisschop Josef Hubert Reinkens wier gedachtegoed hij en anderen van zijn generatie via de Deutscher Merkur hadden leren kennen. Vgl. Kenninck, Die Kirche von Utrecht und der deutsche Alt-Katholizismus, 30.
Vgl. Angela Berlis, Das Nachwirken Zeger Bernhard van Espens in der alt-katholischen Kirche Deutschlands mit besonderem Blick auf Johann Friedrich von Schulte, in: Guido Cooman / Marcel van Stiphout / Bart Wauters (red.), Zeger-Bernard van Espen at the Crossroads of Canon Law, History, Theology and Church-State Relations, (Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovanensium 152), Leuven (Peeters) 2003, 375-404.
Vgl. hiervoor Christian Oeyen, Wessenberg und die Kirche von Utrecht, in: IKZ 73 (1983), 269-277. Niet genoemd bij Oeyen is een brief van C.H. van Vlooten aan Ignaz Heinrich von Wessenberg, 10 december 1857, waarin deze bericht over de positiebepaling van de Cleresie inzake het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis, maar ook over haar continuïteit met Geert Grote en Thomas à Kempis: “Der Geist [sc. die in de kerk van Utrecht heerst en wordt verwoord in de positiebepaling tegen het dogma van 1854] ... ist nicht von heute oder gestern, sondern er hat zu allen Zeiten in der alten Utrechtschen Kirche gesprochen, wovon die vortrefflichen Bischöfe und berühmten Lehrer, als Gerh. Groot, Thomas a Kempis etc. die schönsten Beweise liefern.” Afgedrukt in: Wilhelm Schirmer, Aus dem Briefwechsel C.H. von Wessenbergs, Konstanz 1912, 198-199. Over Wessenbergs visie op de Cleresie
31
-ocr page 34-vgl. Von Wessenberg, Die großen Kirchenversammlungen, Bd. 4, 294-296. „Über Port Royal, wo große Talente und Tugenden geglänzt, ist der Flug seiner Gegner gezogen; aber diesem Acker der Verwüstung ist viel Unkraut des Hasses entsprossen, und auch das noch nie gesehene Beispiel, dass in der großen Kirche eine kleine (zu Utrecht) Bestand gewann, die sich, jener im Glauben und im Gebrauche gleichförmig, trotz Roms Widerspruch fortpflanzt.“
17 De “Transfergeschichte”, ook wel “histoire croisée” genoemd, wordt in de geschiedwetenschap vooral gezien als wisselwerking tussen naties. Deze aanzet maakt de problematiek van een “nationale cultuur” duidelijk. Deborah Cohen / Maura O’Connor (red.). Comparison and History. Europe in Cross-National Perspective, New York - London (Routledge) 2004, XIII. Relatie- en transfergeschiedenis werden vroeger vaak als tegenovergesteld tot vergelijkende geschiedenis beschouwd. Intussen is dit niet meer het geval en wordt ingezien dat vergelijken impliceert dat men ook naar de onderlinge beïnvloeding kijkt. Vgl. Budde / Conrad / Janz, Vorwort, 11.
18 Ult een overzicht uit oud-katholieke bladen van de negentiende eeuw tot het Tweede Vaticaans Concilie van theologen en denkers zou blijken dat vele theologen die door de huidige (rooms-katholieke) theologie opnieuw worden gewaardeerd hier al veel eerder een positieve waardering ten deel viel. Te denken valt naast de boven genoemden bijv, aan Blaise Pascal, Johann Baptist Hirscher, Anton Günther, Franz von Baader, en - natuurlijk - Ignaz von Döllinger. - Het is geen toeval dat het een oud-katholiek theoloog was (Franz Heinrich Reusch) die de aanzet gaf tot opheffing van de index van verboden boeken! Vgl. F. H. Reusch, Der Index der verbotenen Bücher. Ein Bedrag zur Kirchen- und Literaturgeschichte, In 2 Bänden (Band 2 in 2 Abteilungen), Bonn 1883-1885 [ = Aalen (Scientia Verlag) 1967]; Hubert Wolf, Index. Der Vatikan und die verbotenen Bücher, München (C.H. Beck) 2006, 220-237.
19 Hierop wijst bijv. Stefan Sudmann m.b.t. het concilie van Bazel: Stefan Sudmann, Abgrenzung oder Nachahmung? Das Basler Konzil und die alt-katholische Kirche, in: Angela Berlis / Matthias Ring, m.m.v. Hubert Huppertz (red.), Im Himmel Anker werfen. Vermutungen über Kirche in der Zukunft. Festschrift für Bischof Joachim Vobbe, Bonn (Alt-Katholischer Bistumsverlag) 2007, 289-301.
20 Vgl. Marc Bloch, Pour une histoire comparée des sociétés euopéennes, in: Revue de synthèse historique 46 (1928), 15-50 [Engelse vertaling: Toward a Comparative History of European Societies, in: Frederic C. Lane (red.). Enterprise and Secular Change: Readings in Economic History, London (George Allen and Unwin) 1953, 494-521]. Otto Hintze wordt vandaag beschouwd als een van de belangrijkste historici van zijn tijd. Hij heeft studies over vergelijkende constitutionele en sociale geschiedenis geschreven. Vgl. bijvoorbeeld: Otto Hintze, Gesammelte Abhandlungen, uitg. door Gerhard Oestreich, Göttingen (Vandenhoeck amp;nbsp;Ruprecht) 1962-1967.
21 “Siegeszug der Modernisierungstheorie”. Budde / Conrad / Janz, Vorwort, 11. Moderniseringstheorieën zijn gangbaar in bepaalde takken van de sociale wetenschappen, de economiewetenschappen en de historische wetenschappen. Zij gaan uit van een tegenstelling tussen moderniteit en traditionaliteit om belemmeringen van ontwikkelingen te verklaren. Bijdragen tot de theorievorming hebben o.m. Jürgen Habermas, Samuel P. Huntington, Wolfgang Zapf en Ulrich Beck geleverd.
22 Vgl. ibidem, 11-12.
23 Cohen / O’Connor, Comparison and History, XL “Comparative history is concerned with similarities and differences; in explaining a given phenomenon, it asks which conditions, or factors, were broadly shared, and which were distinctive.“
24 “Innerhalb der analytisch angelegten Geschichtsschreibung blickt sie [sc. die vergleichende Geschichtswissenschaft/historische Komparatistik] über den nationalen
32
-ocr page 35-Rahmen hinaus, verortet bestimmte Probleme, Konstellationen oder Strukturen in zumindest zwei verschiedenen Kontexten, die durch eine Fragestellung - zumeist das tertium comparationis - verbunden in ihrer Aussagekraft für diese zu vergleichenden Phänomene zu erweisen sind und beteiligt sich bei der Suche nach Ähnlichkeiten und Unterschieden an der Ursachenanalyse.“ Heinz-Gerhard Haupt, Historische Komparatistik in der internationalen Geschichtsschreibung, in: Gunilla Budde / Sebastian Conrad / Oliver Janz (red.). Transnationale Geschichte. Themen, Tendenzen und Theorien, Göttingen 2006, 137-149, hier 139.
Vgl. Haupt, Historische Komparatistik, 140.
Deborah Cohen, Comparative History: Buyer Beware, in: Cohen / O’Connor, Comparison and History, 57-70, hier 63.
Vgl. Haupt, Historische Komparatistik, 144.
Vgl. Cohen / O’Connor, Comparison and History, XV.
Hierop wijst Haupt, Historische Komparatistik, 140.
Vgl. Cohen / O’Connor, Comparison and History, XV.
“A comparative approach helps render the invisible visible; it aids us in questioning our own generalisations”. Nancy Green, Forms of Comparison, in: Cohen / O’Connor, Comparison, 41-56, hier 42, ook geciteerd bij Haupt, Historische Komparatistik, 145.
Vgl. Maria Grever, Die Neue Geschichtskultur und die Rückkehr des nationalen Kanons, in: R. Johanna Regnath / Mascha Riepl-Schmidt / Ute Scherb (red.), Eroberung der Geschichte. Frauen und Tradition, Hamburg (Lit Verlag) 2007, 31-44, hier 44.
Vgl. bijv. Ida Blom, Das Zusammenwirken von Nationalismus und Feminismus um die Jahrhundertwende: Ein Versuch zur vergleichenden Geschlechtergeschichte, in: Heinz-Gerhard Haupt / Jürgen Kocka (red.), Geschichte und Vergleich. Ansätze und Ergebnisse international vergleichender Geschichtsschreibung, Frankfurt a.M. — New York (Campus) 1996, 315-338; eadem, Gender and Nation in International Comparison, in: Ida Blom / Karin Hagemann/ Catherine Hall (red.). Gendered Nations. Nationalisms and Gender Order in the Long Nineteenth Century, Oxford -New York (Berg) 2000, 3-26. Gabriele Boukrif, “Der Schritt über den Rubikon”. Eine vergleichende Untersuchung zur deutschen und italienischen Frauenstimmrechtsbewegung (1861-1919), (Geschlecht - Kultur - Gesellschaft, 13), Hamburg (Lit Verlag) 2006.
Vgl. Grever, Die Neue Geschichtskultur, 34. Het gaat hier om een oorspronkelijk in 2005 gehouden lezing, uitgekomen begin 2007.
Grever, Die Neue Geschichtskultur, 43: „Die große Herausforderung liegt in der Konstruktion eines Rahmens für eine bedeutungsvolle Erzählung der Geschichte, der weniger geschlossen und endgültig ist, stattdessen eine Spannung zwischen widerstreitenden Erzählungen ermöglicht.“
Nira Yuval-Davis, Gender and Nation, London (SAGE Publications) 1997, 116-134; geciteerd in Blom, Gender and Nation, 20.
Om een niet geslaagd voorbeeld te noemen: Erwin Gatz (red.), Kirche und Katholizismus seit 1945, Bd. 1, Paderborn - München - Wien - Zürich (Schöningh) 1998. Deze bundel beschrijft het katholicisme in verschillende midden-, west- en noordeu-ropese landen. Het project is als vergelijkende studie niet geslaagd omdat de auteurs er te weinig toe werden gedwongen om dezelfde vragen te stellen. Het resultaat is te weinig consistent.
Vgl. bijv. Bernd Jaspert (red.). Ökumenische Kirchengeschichte. Probleme -Visionen - Methoden, Paderborn (Bonifatius) - Frankfurt (Lembeck) 1998; J.Y.H.A. Jacobs, Over oecumeniciteit en confessionaliteit. De beoefening van de kerkgeschiedenis als uitdaging, in: Ziel en Zaligheid in Noord-Brabant, Vijfde
33
-ocr page 36-Bundel van de Nederlandse Vereniging voor Kerkgeschiedenis, Delft 1993, 3-17. Bijv. Diarmaid MacCulloch, Reformatie. Het Europese huis gedeeld, 1490-1700, Utrecht (Spectrum) - Antwerpen (Standaard) 2005 (oorspr. Engels, 2003).
Haupt, Historische Komparatistik, 137.
“Dem Historismus blieb das systematische Vergleichen fremd.“ Jürgen Kocka, Historische Komparatistik in Deutschland, in: Haupt / Kocka, Geschichte und Vergleich, 47-01}, hier 47.
Bayerische Staatsbibliothek München, Doellingeriana VH. Met dank aan H. Huppertz, Everswinkel, voor zijn transcriptie.
Victor Conzemius, Ignaz von Döllinger und die Viktorianische Kirche, in: Adolf M. Birke / Kurt Kluxen (red.), Kirche, Staat und Gesellschaft im 19. Jahrhundert. Ein deutsch-englischer Vergleich, (Prinz-Albert-Studien, 2), München - New York -London - Paris (K.G. Saur) 1984,121-152, hier 150. De volgende twee fasen worden door Conzemius van andere aspecten voorzien dan door mij.
Joh. Jos. Ign. von Döllinger, Kirche und Kirchen, Papstthum und Kirchenstaat, München (J.G. Cotta’sche Buchhandlung) 1861, 684 p. De lezingen zelf zijn te vinden ibid., 666-684.
Ibid., XIX.
Ibid., XX.
Vgl. hiervoor uitvoerig Hubert Huppertz, Ignaz von Döllingers Lutherbild, Amersfoort (Stichting Oud-Katholiek Seminarie) - Sliedrecht (Merweboek) 2007.
Deze fase begint niet pas na zijn excommunicatie in 1871. In tegenstelling tot wat soms wordt beweerd is deze fase niet een gesublimeerde koppige reactie op de excommunicatie maar begint met een veranderde waarneming van andere kerken dan de rooms-katholieke. De fase wordt voorbereid door Döllingers contacten met de Anglicaan William Ewart Gladstone (1809-1898) [sinds 1842] en de lutheraan Hermann Adalbert Daniel (1812-1871).
J.J.Ignaz von Döllinger, Lieber die Wiedervereinigung der christlichen Kirchen. Sieben Vorträge gehalten zu München im Jahr 1872, Nördlingen 1888. In de vertaling door Henry Nutcombe Oxenham kwamen de lezingen reeds 1872 in het Engels uit: Lectures on the Reunion of the Churches, London - Oxford - Cambridge (Rivingtons) 1872.
“Mann philosophischer und theologischer Denksysteme”. Conzemius, Ignaz von Döllinger und die Viktorianische Kirche, 150.
Ibid.
Joh. Jos. Ign. Döllinger, Irrthum, Zweifel und Wahrheit. Eine Rede an die Studierenden der königl. Ludwig-Maximilians-Universität in München, gehalten am 11. Januar 1845, München (Dr. Carl Wolf sehe Buchdruckerei) 1845, hier 31.
Johann Finsterhölzl, Die Kirche in der Theologie Ignaz von Döllingers bis zum ersten Vatikanum, Aus dem Nachlaß herausgegeben von Johannes Brosseder, Mit einem Geleitwort von Heinrich Fries, Göttingen (Vandenhoeck amp;nbsp;Ruprecht) 1975, 56: „War es das große Verdienst der Tübinger, die geschichtliche Dimension des Christentums erkannt zu haben, so war es Döllinger, der die historische Methode maßgeblich für die Theologie adaptiert hat.“
“Beschränktheit und Engherzigkeit des individuellen Urtheils”. Döllinger, Irrthum, 31.
Döllinger, Irrthum, 32.
Vgl. over de vraag van de historische waarheid ook: Hubert Huppertz, Ignaz von Döllinger (1799-1890): Opfer einer fixen Idee oder Zeuge der Wahrheit?, in: IKZ 89 (1999), 65-95.
Vgl. Joh. Jos. Ignaz von Döllinger, Die Vergangenheit und Gegenwart der katholi-
34
-ocr page 37-sehen Theologie. Eine Rede, gehalten am 28. September 1863 vor der Gelehrtenversammlung zu München, in; Idem, Kleinere Schriften, gedruckte und ungedruckte, gesammelt und herausgegeben von F.H. Reusch, Stuttgart (J.G. Cotta’sche Buchhandlung) 1890, 161-196, hier 182-183.
58 Friedrich Nippold, Die altkatholische Kirche des Erzbisthums Utrecht. Geschichtliche Parallele zur altkatholischen Gemeindebildung in Deutschland, Heidelberg (Fr. Bassermann) 1872.
59 De “Evangelische Bund” werd in 1886 te Erfurt opgericht ter behartiging van de Duits-Protestantse belangen. De organisatie was sterk anti-ultramontaans van signatuur. Vooraanstaande leden als Willibald Beyschlag en Friedrich Nippold (hij bleef tot 1905 lid van de Zentralvorstand} onderhielden goede contacten met de oud-katho-lieken. Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de Evangelische Bund een meer oecumenisch karakter en bevorderde hij de informatie over en het onderlinge begrip tussen de verschillende christelijke kerken. Hiervoor wordt door het Konfessionskundli-che Institut te Bensheim tweemaandelijks een “Materialdienst” uitgegeven. Vgl. voor de eerste dertig jaar van zijn bestaan: Armin Müller-Dreier, Konfession in Politik, Gesellschaft und Kultur des Kaiserreichs. Der Evangelische Bund 1886-1914, (Religiöse Kulturen der Moderne 7), Gütersloh (Gütersloher Verlagshaus) 1998.
60 Friedrich Nippold, Der holländische Protestantismus der Gegenwart in seinen theologischen Schulen und Parteien, in: Protestantische Monatsblätter für innere Zeitgeschichte, 1861, Nr. 6, 394-428 (Nederlands: van der Wiel, Arnhem); idem. Der Jansenismus im 19. Jahrhundert oder die Veteranen des alten Katholizismus im Kampfe gegen den Jesuitismus, in: ibid., 1861, Nr. 7, 1-23 (eveneens in het Nederlands: van Zweeden, Groningen); idem. Die niederländischen Taufgesinnten, in: Schenkels Allgemeine Kirchliche Zeitschrift, 1861, Nr. 10, 618-628. Voor een overzicht overNippolds kerkhistorisch werk vgl. de bibliografie; IKZ 9 (1919), 150-168. 289-294; voorde hier geciteerde literatuur: ibid., 151-152.
61 Vgl. Friedrich Nippold, Die Römisch-katholische Kirche im Königreich der Niederlande: ihre geschichtliche Entwickelung seit der Reformation und ihr gegenwärtiger Zustand. Mit einem Sendschreiben an C.E. van Koetsveld über die internationale Bedeutung der katholischen Frage, Leipzig (T.O. Weigel) - Utrecht (Kemink amp;nbsp;Zoon) 1877 (Nederlandse vertaling: Arnhem, Rinkes, 1880).
62 Op hem doelt Nippold waarschijnlijk in zijn boek van 1872 wanneer hij zonder namen te noemen spreekt, „über ein Decennium zurückdatirendes, persönliches Freundschaftsverhältniß“. Nippold, Die altkatholische Kirche des Erzbisthums Utrecht, Vlll. Van Vlooten speelde in de negentiende-eeuwse Cleresie een belangrijke rol vanwege zijn contacten met protestanten, zoals de Haagse predikant der hervormde gemeente Roelof Benninck Janssonius (1817-1872). Vgl. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk, 543-544 en 58-60. Van Vlooten leerde via Nippold pastoor Josef Renftle kennen en via dit contact kwam het tot de vormreis van aartsbisschop Loos naar Beieren in 1872. Vgl. noot 4.
63 Friedrich Nippold, Eene stem uit Duitsland over de oudkatholieken in Nederland in de 19^ eeuw, Groningen 1862.
64 Vgl. Johannes Hooijkaas Herderscheê, Dr. Nippold en Van Koetsveld, in: Nieuw en oud (1870), 172. Vgl. ook van dezelfde auteur: http://www.digitallibraries.org/ tekst/_jaaOO3191901 _01/_jaaOO3191901_010013.htm (laatst bezocht op 25 december 2006). Dat Nippold en van Koetsveld zwagers waren, zoals Schoon op basis van een brief van J. Heykamp beweert, klopt niet. Vgl. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke A/erk, 544, noot 272. Vgl. ook A.J. Onstenk, „Ik behoor bij mijzelf'. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893, Assen (Van Gorcum) 1973, 103.
35
-ocr page 38-65 Vgl. Johannes Hooijkaas Herderschee, Levensbericht van Dr. Friedrich Nippold, in: DBNL. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1919, 31 -42, hier 40, geciteerd naar de uitgave op internet: http://www.digitallibraries.org/ tekst/_jaaOO319190101/_jaaOO3191901 _010013.htm (laatst bezocht op 25 december 2006); vgl. ook Adolf Küry, Prof. D. Dr. Friedrich Nippold zum Gedächtnis, in: IKZ^ (1918), 297-302.
66 Vgl. bijv. Nippold, Die altkatholische Kirche des Erzbisthums Utrecht, 102-104.
67 Nippold, Die altkatholische Kirche des Erzbisthums Utrecht, 105.
68 Hiervoor citeert hij een briefwisseling tussen aartsbisschop Loos van Utrecht en een van zijn priesters, vgl. ibid., 106-108.
69 Vgl. Nippold, Die altkatholische Kirche des Erzbisthums Utrecht, 115. Nippold citeert hier o.m. een andere auteur, Chr.W.F. Walch: „Eine ganz unläugbare Folge ... ist diese, daß die Lehre von der Untrüglichkeit und Gewalt des Papstes ... mit dem übrigen Theil des Lehrbegriffes der römischen Kirche nicht unzertrennlich verbunden sei“. Walch noemt bovendien „das Geheimniß, auf welchem die Aufrechterhaltung des päpstlichen Ansehens beruht“: „Die einzige Ursache ist die, weil diese Niederländer in protestantischen Ländern leben, wo der Papst kein Mittel findet, den Gehorsam, den er fordert, zu erzwingen.“
70 Vgl. hiervoor zijn volgende werken: Heidenthum und Judenthum. Vorhalle zur Geschichte des Christenthums, Regensburg (G. Joseph Manz) 1857; Muhammed’s Religion nach ihrer inneren Entwicklung und ihrem Einflüsse auf das Leben der Völker. Eine historische Betrachtung, gelesen in der öffentlichen Sitzung der k. Akademie der Wissenschaften, zur Feyer ihres neunundsiebzigsten Stiftungs-Tages, München (Carl Wolf sehe Buchdruckerei) 1838; Ueber Religionsstifter. Rede, gehalten in der k. Akademie am 25. Juli 1883 zur Vorfeier des Geburtsfestes S.M des Königs, in: 1. von Döllinger, Akademische Vorträge, Bd. 3, München (C.H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung) 1891, 39-62 (Döllinger telt overigens ook Luther tot de „Religionsstifter“).
71 “Der historische Vergleich gewinnt dort an Aussagekraft, wo er an Einzelfallbeispielen allgemeine Aussagen über Bewegungen, Strukturen oder Entwicklungen überprüft und diese Hypothesen dann ihrerseits als Ergebnis der empirischen Arbeit auf eine höhere Plausibilitätsstufe stellen kann.” Haupt, Historische Komparatistik, 140.
72 Het gekozen voorbeeld - de ontkoppeling van celibaat en priesterambt in de oud-katholieke kerken van Duitsland en van Nederland - wordt in het kader van een kerkhistorisch onderzoek aan het Departement Religiewetenschappen en Theologie aan de Universiteit van Tilburg diepgaander uitgewerkt.
73 Vgl. Wie die Utrechter Union der altkatholischen Kirchen gegründet wurde - Protokoll der Bischofs-Konferenz zu Utrecht in der erzbischöflichen Wohnung den 24. September 1889, in: IKZ 19 (1989), 84-102; Kurt Stalder, Zur geschichtlichen Einordnung, in: ibid., 102-103; Fred Smit, Die weitere Entwicklung der Utrechter Union (der altkatholischen Bischöfe) von 1889 bis 1909, in: ibid., 104-135; idem, 100 jaar Unie van Utrecht, een geschiedenis, in: De Oud-Katholiek 105 (1989), 23-24, 35-36, 48-50, 59, 60, 71-72, 86, 101-103, 141; 106 (1990), 4-5; Marinus Kok, 100 Jahre Utrechter Union - Rückblick und Ausblick, in: IKZ 19 (1989), 145-161; Joseph I. Nieminski, The Significance of the Centenary of the Union of Utrecht for the Members of the Polish National Church in America and Canada, in: ibid., 162-173. Zie verder ook de tentoonstelling in het Catharijnekonvent ter gelegenheid van het jubileum: Kunst uit oud-katholieke kerken, samenstelling en redactie Paul Dirkse, Utrecht (Rijksmuseum Het Catharijneconvent) 1989. Het boek bevatte verschillende bijdragen en foto’s van kunstvoorwerpen uit oud-katholieke kerkgebouwen (m.n. uit Nederland) en van personen en gebeurtenissen uit de geschiedenis van
36
-ocr page 39-de Unie van Utrecht. Aanvullende studies over de totstandkoming van de Unie van Utrecht: Christian Oeyen, Wie ist die Utrechter Union entstanden?, in: Hallebeek / Wirix, Met het oog op morgen, 108-115; Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk, 667-681.
Daarnaast versehenen ook meer ekklesiologisch, kerkrechtelijk of liturgieweten-schappelijk gerichte publicaties over de Unie van Utrecht: Jan Visser, Kirchenstruktur und Glaubensvermittlung, in: IKZ 79 (1989), 174- 191; Sigisbert Kraft, Die neugefasste Weiheliturgie der altkatholischen Kirchen und ihre ekklesiologische Bedeutung, in: ibid., 192-203. Zie verder ook de lezingen van de 31e Internationale oud-katholieke theologenconferentie in 1993: Urs von Arx, Der ekklesiologische Charakter der Utrechter Union, in: IKZ 84 (1994), 20-76; Jan Visser, Ökumene -Welt - Utrechter Union: Die Aufgabe der altkatholischen Kirchen, in: ibid., 92-113; Jan Hallebeek, Canon Law Aspects of the Utrecht Union, in: ibid., 114-127.
74 Vgl. Fred Smit, Meinungsverschiedenheiten zwischen den altkatholischen Kirchen Deutschlands, Hollands und der Schweiz im Jahre 1876, in: IKZ 71 (1981), 66-120. - Dat de eenheid tussen de oud-katholieke kerken geen eens-en-vooral bereikt resultaat is, maar een opgave blijft voor de kerken van de Unie van Utrecht, bleek recentelijk weer in de discussie over de toelating van vrouwen tot het drievoudige ambt. Ook hier kwam het tot grote spanningen tussen de kerken van de Unie van Utrecht. Zij hebben enerzijds tot het uittreden van de Amerikaanse Polish National Catholic Church uit de Unie van Utrecht in 2003 geleid, en anderzijds het besef van - herwonnen - saamhorigheid binnen de Unie van Utrecht doen toenemen. Saamhorigheid betekent hier het besef dat de kerken met elkaar een verplichting zijn aangegaan en aan elkaar verantwoording verschuldigd zijn. Vgl. Angela Berlis, Frauen-ordination - ökumenische Konflikte und ihre Bewältigung - am Beispiel der Alt-Katholischen Kirche, in: Ökumenische Rundschau 55 (2006), 16-25.
75 De kwestie van het celibaat speelde ook een rol bij de bespreking in 1889 die eindigde in de verklaring van Utrecht: IKZ 79 (1989), 98-99.
76 Vgl. Franciscus, Aartsbisschop van Utrecht / Henricus Theodorus Joannes, Bisschep van Haarlem / Nocolaus Bartholomeus Petrus, Bisschop van Deventer, Herderlijk schrijven bij de opheffing van het verplichtepriester-celibaat, z.p. 1922.
77 Vgl. Visser, Ökumene - Welt - Utrechter Union, 109.
78 Wat betreft de argumentatie zie mijn bijdrage: Einde aan een kaste buiten de maatschappij. Rond de opheffing van de celibaatsverplichting in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, in: Marit Monteiro / Gian Ackermans (red.), Mannen Gods. Clericale identiteit in verandering, Hilversum (Verloren) 2007, 53-71. Te wijzen is op het verschil in publiekrechtelijke en privaatrechtelijke positie van kerken in Duitsland en in Nederland. In Duitsland informeerden oud-katholieken eerst bij de regeringen welke gevolgen een eventuele opheffing van het verplichte celibaat zou hebben op hun rechtspositie, öok de invoering van het burgerlijk huwelijk (v.a. 1875) schiep ruimte: hierdoor konden priesters een burgerlijk huwelijk sluiten, daarvoor was er alleen de kerkelijke huwelijkssluiting. In Nederland daarentegen speelden deze factoren geen rol in de discussie.
79 Vgl. hierover Winfried Leinweber, Der Streit um den Zölibat im 19. Jahrhundert, (Münsterische Beiträge zur Theologie 44), Münster (Aschendorff) 1978.
80 Wanneer men op de herkomst van de deelnemers aan de oud-katholieke discussie let, valt op dat de meeste voorstanders van afschaffing uit het politiek liberale Baden kwamen, terwijl de meeste tegenstanders uit het politiek conservatieve Pruisen afkomstig waren. In Baden waren het veelal de liberalen uit de traditie van de revolutie van 1848 die zich in 1870 verzetten tegen het idee van de pauselijke onfeilbaarheid en de kant van de oud-katholieken kozen. Vanuit hun liberaal bur-
37
-ocr page 40-gerschap hadden zij een bepaald beeld van de célibataire priester: deze werd gezien als iemand, die via de biechtstoel (en dus via de echtgenoten) het burgerlijk huisgezin binnendrong en daar de autoriteit van de heer des huizes ondermijnde. Daar kwam nog bij dat de priester vaak als gefeminiseerde man werd beschouwd, als vlees noch vis. Deze hier zeer beknopte weergave laat zien dat, hoe afkerig men ook tegen het celibaat stond, men het in liberale kring als een bedreiging van de ware burgerlijkheid beschouwde. Tegenover deze liberale groep stonden in het Duitse oud-katholicisme anderen, die vanuit hun eigen biografie maar ook op grond van hun priesterbeeld een heel ander ideaal voor ogen stond. Onder hen bevond zich de reeds genoemde Döllinger, die eerst aan het begin van zijn loopbaan het celibaat tegen zijn vader had moeten bevechten (als arts was deze van mening dat het celibaat bij voorbaat niet goed kon zijn), en later in de geschiedenis meende dat er sprake was van verval waar het celibaat niet werd gepraktiseerd. Een van zijn polemieken tegen het protestantisme was de vaststelling dat de hoge priesterlijke roeping in het huishoudelijke, burgerlijke bestaan van de dominee en zijn gezin tot een puur beroep verzandde. Vgl. Angela Berlis, Seelensorge verträgt keine Teilung. Ignaz von Döllinger (1799-1890) und die Frage des Zölibats, in: Annali di studi religiosi 6 (2005), 249-281. Het priesterbeeld in de Cleresie waarvan het celibaat een onbetwist aspect vormde, werd veel eensgezinder positief gewaardeerd.
81 Pieter de Coninck, Een les uit Pruisen. Nederland en de Kulturkampf, 1870-1880, Hilversum (Verloren) 2005, 16.
82 Casparus Johannes Rinkel, Kroniek van gebeurtenissen betreffende de oud-katholie-ken inzonderheid in Nederland [1845-1894], ingeleid en geannoteerd door Dick Schoon, Nijmegen (Valkhof Pers) 2006, 250.
83 Het ging om een geslachtsziekte die de ultramontaanse pers Reinkens aandichtte. Vgl. Berlis, Frauen im Prozeß der Kirchwerdung, 68 noot 203.
84 De oud-katholieke kranten berichtten in tegenstelling tot de ultramontaanse bladen alleen kort over de laster: vgl. Deutscher Merkur 5 (1874), 134-137; 149; 156. In Nederland was de reactie van Caspar Rinkel in zijn kroniek zelfs nog summierder. Vgl. Rinkel, Kroniek van gebeurtenissen, 249-250 en 251.
85 Vgl. George Harinck / Lodewijk Winkeler, De Twintigste eeuw, in: Herman J. Selderhuis (red.). Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, Kampen (Kok) 2006, 723-912, hier 730. Zie voor de Rooms-Katholieke Kerk het proefschrift van Marjet Derks, Heilig moeten. Radicaal-katholiek en retro-modern in de jaren twintig en dertig, Hilversum (Verloren) 2007 (m.n. hf. 1 waar ze voor een veranderde kijk op het tijdperk van het interbellum pleit).
86 Vgl. Berlis, Einde aan een kaste, 60-62. Vgl. voor een overzicht over de vernieuwingen tijdens het episcopaat van aartsbisschop Kenninck: Clemens, Franciscus Kenninck, 26-30.
87 Vgl. Berlis, Einde aan een kaste, 69 noot 31. Een biografisch artikel in het kader van een project “Alt-Katholische Biographie” (AKBi) over B.A. van Kleef is onlangs door Jan Hallebeek op internet gepubliceerd: http://www.theol.unibe.ch/ christkath/biographien/kleef bastiaan abraham van.pdf (laatst bezocht op 5 mei 2007).
38
-ocr page 41-Tot op heden verschenen delen in de serie:
1 Drs F. Smit, Dr J. Visser en Mgr A.J. Glazemaker: 250 jaar Oud-Katholiek Seminarie
2 Dr J. Visser: De kandelaar van het licht
3 Drs M.A. Haitsma: De Rooms-Katholieken te Leiden van ongeveer 1650 tot de tweede helft van de achttiende eeuw
4 Mr G.Chr. Kok: Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de Oud-Katholieke kerk van Nederland
5 Dr P.J. Maan: Chiliastische en charismatische stromingen en de Clerezy in het begin van de 19e eeuw
6 Mr J.J. Hallebeek: Communis omnium possessio et omnium una libertas (Twee opstellen over Thomas van Aquino)
7 H.J.W. Verhey: Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke kerk
8 Dr J. Visser: Het ideaal van de ‘Ecclesia Primitiva’ in het Jansenisme en het Oud-Katholicisme
9 Drs F. Smit: Franse oratorianen en de Clerezy in de jaren 1752-1763
10 Mr J.A.C. de Jonge: Eenheid in conciliariteit
11 Dr P.J. Maan en Dr J. Visser: 1931-1981: Vijftig jaren full communion tussen de Anglikaanse en Oud-Katholieke kerken
12 Drs F. Smit: Het hofje van Buytenwech te Gouda in de jaren 1684-1713 (Bijdrage tot de katholieke armenzorg in de 17e eeuw)
13 Dr P.J. Maan: 1054 in het spanningsveld van Utrecht, Rome, Constantinopel en Canterbury
14 C.E. Schabbing: Verzuilingstendenties in de Oud-Katholieke kerk van Nederland
15 Drs K. Ouwens: De theorie van de pentarchie en het primaatschap in de kerk *)
16 Drs F. Smit: De fundaties van Sasbout en Pieter van der Dussen (1622-1752)
17 Mr G.Chr. Kok: Uit de geschiedenis van de Synode
18 Lie. G. Theys: Van Van ‘t Sestichhuis tot college van de hoge heuvel, 1633-1752 *)
19 C. Tol: Concelebratie, afscheidscollege 28 september 1985
20 Dr M.F.G. Parmentier: Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria
21 Angela Berlis: Gottes Haushalter - Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands *)
22 Dr M.F.G. Parmentier: Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem (1638-1646)
23 Dr J.J. Hallebeek: Over de oorsprong van jurisdictie
39
-ocr page 42-Drs F. Smit; Batavia Sacra
Idelette Otten: Uitblazing als aanblazing - Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst *)
Joris Vercammen: Vrouwen, mannen en macht in de kerk
‘De Haagse teksten’; Referaten en beschouwingen op de studiedagen ‘Vrouw en kerkelijk ambt’, 18-20 januari 1994
Koenraad Ouwens: Het Stukjesboek; Missen en Gezangen 1745-1803. De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland
Jan Hallebeek: Alonso “el Tostado” (c. 1410-1455). His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht
Christoph Schuler: The Mathew Affair - The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican-Old Catholic relations between 1902 and 1925 ”■)
Jan Hallebeek: De ‘Wondere Afscheidpreekens’ van pater Daneels - Oudewater 1705
Jan Visser e.a.: Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg? ’*)
M.G. Spiertz: Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?
Koenraad Ouwens en Adrie Paasen (red.): Liturgievernieuwing in de Oud-Katholieke Kerk
Martien Parmentier (ed.): The Ecumenical Consistency of the Porvoo Document
Mattijs Ploeger: High Church Varieties - Three Essays on Continuity and Discontinuity in Nineteenth-Century Anglican Thought
Jan Hallebeek (red.); Gezag als gave - Gezag in de kerk in oecumenisch spanningsveld. Symposium op 13 december 2003
A.J. van den Bergh; De drie hoofdgeschillen van Het Zwarte Boek (bezorgd en ingeleid door
Jan Hallebeek)
Ineke Smit: Reasonable and Reverent, the critical orthodoxy of Charles Gore and Lux Mundi
De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.
Redactie: Prof. Dr J.J. Hallebeek, Prof. Dr A.K.H. Berlis, Mw A. Paasen
Administratie: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis
Koningin Wilhelminalaan 3
3818 HN Amersfoort
“*) niet meer verkrijgbaar
40
-ocr page 43- -ocr page 44-ISBN 978-90-5787-113-9
789057 |
871139 |