-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

. I

Uni eroirrj' ijtrrlt;

BiBUOTntEK CL^rRUM uiTHOF |

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Pïj

4130 c^2iO nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i,

EERSTE MAATREGELEN

IN PAS GEANNEXEERD

----GEBIED -.....................•quot;

' MET BESCHRIJVING DER PAK PAK LANDEN (DAÏRILANDEN) EN SCHETSKAART 1: 250000

DOOR

L. VAN VUUREN

le luitenant Infanterie O. I. L.

BIBLIOTHEEK CErjTRUM UITHOF

ZALT-BOMMEL - H. J. VAN DE GARDE amp;nbsp;Co.

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

2705 732 6

-ocr page 6-

-ocr page 7-

VOORWOORD.

Na, mijn terugkomst uit de koloniën had ik het voorrecht gedurende de studiejaren 1908/1909 en 1909/1910 de lessen en voordrachten aan de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie als toehoorder te mogen volgen.

Daar mijn werkkring in de koloniën gedurende de laatste jaren gelegen was in pas geannexeerd gebied, zoo zal het niemand verwonderen, dat de daar te nemen maatregelen door mij gekozen zijn als onderwerp eener verhandeling, waarmede aangewezenen en toehoorders van bovenbedoelde academie, hunne studiën als 't ware besluiten.

Waar die werkkring de laatste twee jaren gelegen was in de Pak Pak landen heb ik gemeend een goed werk te verrichten, door de daar ter plaatse verzamelde gegevens, in deze verhandeling op te nemen.

De bijgevoegde kaart werd door mij samengesteld, naar gedane metingen met Smalkalder boussole en horloge op een schaal van i: looooo. Deze kaart is door den Topografischen dienst in Nederlandsch-Indië vervaardigd op een schaal van i : 250000, waarnaar de hierbij gevoegde reproductie genomen is.

Het zij mij vergund een verzoek tot den welwillenden lezer te richten:

Al de aangegeven maatregelen en speciaal die betreffende de rechtspraak beschouwe men in het licht van den titel.

L. VAN VUUREN,

le luit. Inf. 0.1.1.-

Haag, I Mei 1910.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

Biz.

Noodzakelijkheid der annexatie

Keuze van den Bestuursvorm, direct of indirect en regeling van het Inlandsch Bestuur bij keuze van den directen bestuursvorm

Geografische beschrijving

De regeling van de rechtspraak

Wegen

Maatregelen ter versterking van den economischen toestand van het land

Overzicht stamindeeling der Pak Paklanden (tabel).

Schetskaart der Pak Paklanden.

-ocr page 10-

-ocr page 11-

Eerste Maatregelen in pas geannexeerd gebied.

* I. Noodzakelijkheid der annexatie.

Evenmin ah de andere Koloniale Mogendheden heeft Nederland zich kunnen onttrekken aan de dwingende wet van de praktijk, dat in een staat, die zijn internationaal bestaan heeft prijsgegeven, geleidelijk meerdere inmenging van het oppergezag onvermijdelijk wordt, hetgeen ten slotte leidt tot algeheele onderwerping.

Voor ieder, die geen volkomen vreemdeling is op het gebied van de geschiedenis van onze koloniën, is het duidelijk, dat het begrip neergelegd in het motto dezer voordracht niet al te helder heeft voor den geest gestaan aan hen, die onze koloniale politiek hebben te leiden gehad.

Maar kon het wel anders? Mag men in het licht der historie anders verwachten?

Immers neen! Het ontstaan v. d. Oost-Ind. Compagnie, haar bestaansreden, die geheel den te volgen gedragslijn bepaalde, dat alles kon tot niets anders leiden, dan tot eene politiek van onthouding, die zich tevreden stelde met vestigingen aan de kust zonder zich te bekommeren om het binnenland.

Maar men vergat hoe een volk, dat vestiging van een vreemde mogendheid op zijn kusten duldt, daarmede een deel van zijn souvereiniteit prijs geeft en daarmede zich onderwerpt aan de onverbiddeUijke consequentien van de vooropgestelde wet.

Het kan niet op den. weg van dit opstel liggen om in den breede aan te toonen hoe ons land gekomen is tot het inzicht, dat annexatie, zonder voorbehoud, het noodzakelijk gevolg is en moet zijn van vestiging op vreemd gebied, maar een korte schets van de wisselende inzichten onzer koloniale politiek in het vraagstuk van onthouding

-ocr page 12-

2

of inmenging en wel in ’t bijzonder ten aanzien van Sumatra, kan en mag hier niet ontbreken, omdat veelal de te nemen maatregelen in pas geannexeerd gebied voor een deel beïnvloed worden door de wijze waarop geannexeerd is.

Was in vroeger dagen nooit sprake van eenig stelsel in de actie op de buitenbezittingen en bepaalde die actie zich tot tuchtigen hier en straffen daar zonder dat occupatie van het getuchtigde gebied volgde, in I834 werd op aandringen van den Commissaris-generaal v. d. Bosch een door hem ontworpen stelsel ten aanzien van ons optreden in de buitenbezittingen aangenomen, dat door de Waal in zijn werk. ,,Onze Ind. financiën” wordt geschetst met de woorden:

„Sumatra en Banka exploiteeren en in de overige buiten-„bezittingen binnen een kort tijdbestek de bezettingen der „verspreide posten tot den minst mogelijken omslag en de „geringste kosten inkrimpen.

V. d. Bosch wenschte dus een politiek van onthouding met één belangrijke uitzondering: Sumatra en hij meende de algeheele annexatie van Sumatra, Atjeh uitgezonderd, in 25 jaren tot stand te kunnen brengen.

Helaas heeft de geschiedenis de mogelijkheid hiervan niet kunnen bewijzen, want het opperbestuur wijzigde al spoedig zijn inzichten en de Minister Baud gelastte in I841 niet verder de plannen van v. d. Bosch uit te voeren.

Welke oorzaken geleid hebben tot dit voor Sumatra gewichtig besluit kan hier niet verder worden uiteengezet, waar alleen in de bedoeling ligt de wisselende inzichten naar voren te brengen.

Van zeer veel invloed is hier geweest het optreden van Engeland, dat explicatie had gevraagd omtrent onze veroveringen op Sumatra en zelfs een handelstractaat met Siak gesloten, handhaafde, in strijd met het Londensche tractaat van 1824, maar vooral schijnt den doorslag te hebben gegeven een brief van Generaal de Stuers van 23 Juli 1841 onder het motto „parcourir un pays n’ est pas le conquérir”.

Wel dient hier vermeld te worden dat de Minister Baud behalve dat hij het plan v. d. Bosch niet verder wenschte uit te werken, tevens last gaf tot de ontruiming van onze reeds bezette posten ter Sumatra’s Oostkust.

-ocr page 13-

3

Merkus, die als commissaris voor Sumatra belast was met de uitvoering van het stelsel v. d. Bosch, sedert dien benoemd tot vice-president vst^dt. Raad van Ned. Induen waarnemend G. G., en de generaal Michiels waren het geenszins met den Minister eens, hetgeen voldoende blijken kan uit den brief van generaal Michiels dd. 3 October 1842 opgeno-men in Kielstra’s Sj.W. K. 1841—’49 3de Hoofdstuk.

In dezen merkwaardigen brief zegt de generaal:

Ik ga verder: geen eeuw, ook geen vijf en twintig jaren behoeven aan de onderwerping van Sumatra (buiten Atjeh) besteed te worden, een jaar, de wil alleen is voldoende om aan het ontwerp in den ruimsten zin zijn volle beslag te geven.

Deze stelling gaat de generaal in het vervolg van den brief bewijzen.

Zoo was met de ministerieele depeche van 1841 afgezien van verder ingrijpen en was ten aanzien van de buitenbezittingen, onthouding wederom de leus.

Minister Baud kan echter niet lang de politiek van geheele onthouding volhouden. Over te gaan tot die van volledige inmenging, tot een kloek besluit om in te grijpen, dat is hem echter niet mogelijk.

De vestiging van Brooke op Borneo is ongetwijfeld van x invloed geweest op de gewijzigde inzichten van het opperbestuur, maar men was nog geenszins doordrongen van het denkbeeld, dat halve inmenging in de koloniale politiek niet À bestaan kan, dat elke aanraking steeds leiden moet tot meer intensieve inmenging.

De latere opgetreden G. G. Rochussen, was niet afkeerig van inmenging, meermalen gaf hij als zijne meening te kennen, dat uitbreiding van grondgebied, vooral ten aanzien van Celebes de eenige weg was, maar tot flink de hand aan den ploeg slaan is het niet gekomen,

Ook later als Minister was Rochussen voor inmenging blijkens zijn instemming met ons optreden tegen Siak, in ' 1857, maar de volgende Min. van Koloniën, Loudon, was van meening, dat elke uitbreiding van gezag een schrede nader was tot onzen val.*-

-ocr page 14-

4

Als gevolg van deze zienswijze van het opperbestuur, gelastte de G. G. bij circulaire van 16 Sept. 1861 :

„alles te vermijden wat aanleiding zou kunnen geven, om „ons rechtstreeks gezag uit te breiden of om annexatien „onvermijdelijk te maken.

Het behoeft wel geen betoog, dat na hetgeen boven gezegd is ook nu tuchtigingen en expeditien niet konden uitblijven, maar steeds zonder bezetting van het gestrafte gebied. De weinige resultaten hiermede bereikt deden in de jaren van 1861—’70 meer eii meer het denkbeeld rijpen, dat ieder militair optreden, gevolgd dient te worden door annexatie en daarna geleidelijk consolidatie van den toestand in het geannexeerde gebied.

In 1871 kwam het tractaat, den November van dat jaar met Engeland gesloten, ons verlossen van de beperkende bepaling ten aanzien van Atjeh’s integriteit.

Dat hiermede de inzichten ten aanzien van ons optreden op Sumatra in het algemeen en tegen Atjeh in het bijzonder, helderder zijn geworden, wordtzeer duidelijk weerlegd, wanneer men de bij de verovering van Atjeh gevolgde werkwijze aan eene beschouwing onderwerpt.

Was de staatkundige gedragslijn bij de eerste expeditie aangegeven nog geheel in overeenstemming met de onthoudingspolitiek, immers van een vestiging op Atjeh kon geen sprake zijn, reeds bij de tweede expeditie werd dit in het midden gelaten en moest aangestuurd worden op een contract met den sultan in den geest van het Siaksche tractaat van 1858.

Maar de dwingende wet, waarmede ik deze uiteenzetting aanving, drong ook hier met onweerstaanbaar geweld verder; reeds den 12 Febr. 1874 gaf het'opperbestuur een gedragslijn aan, aldus samen te vatten;

I®. oprichting van een blijvende vestiging in Groot-Atjeh;

-ocr page 15-

5

Ik kan er niet aan denken hier de verschillende phasen van dezen oorlog te behandelen hoe verleidehjk het onderwerp ook moge zijn, want zoo ergens dan heeft zich op Atjeh met onweerstaanbare kracht de juistheid geopenbaard van de vooropgestelde wet.

Maar het heeft tot het jaar I898 geduurd voor men den juisten weg leerde bewandelen. De Pedir-expeditie onder leiding van den Kolonel van Heutsz had geleerd hoe men met weinig troepen veel kan doen, mits van de verkregen resultaten een juist gebruik wordt gemaakt, nl. iedere militaire actie te doen volgen door een occupatie van het betreden gebied, ter consolideering van den toestand, en zoodra dit laatste bereikt is invoering van een geregeld bestuur, zoo mogelijk onder leiding van een civiel ambtenaar.

Heb ik hiermede in het kort trachten aan te geven hoe Nederland voortdurend geweifeld heeft te gehoorzamen aan de onafwendbare consequentiën van zijn koloniaal bezit, uit een kort overzicht van de annexatie van de Punjab in Engelsch-Indië zal blijken, dat het Engeland niet beter is vergaan, ofschoon daar eerder het besef doorgedrongen is, dat annexatie onvermijdelijk het gevolg moet zijn van Koloniale aanraking.

De Sikhs waren slechts een deel, ofschoon een groot deel van de rassen, die de Punjab bewoonden. Zij vormden een militaire broederschap, met het doel de militaire en politieke verheffing van hun volk met een speciale ■ antipathie tegen de Mohammedanen.

De boeren de Jât Sikhs, die het voornaamste vechtmateriaal leveren, zijn de beste van de gemeenschap. Zij waren oorspronkelijk georganiseerd in kleine federaties „Misis” genoemd met het hoofd van een voorname familie als leider van het geheel.

Zes Misis woonden in de landen van de eigenlijke Punjab-Trans Sutley d. i. ten N. v/d Sutley, zes anderen in Cis Sutley, d. i. ten Z. van die rivier.

Op het eind van de 18**® eeuw fungeerde deze organisatie goed; de Misis hielden hun onafhankelijkheid en werden tezamen gehouden door den strijd tegen den gemeenschap-pelijken vijand tot een groote broederschap de Khalsa.

-ocr page 16-

6

Bij ’t begin der Ig'’® eeuw verschijnt Ranjit Singh een van de Misl-hoofden, deze tracht buiten het Mislverband om een krachtig Khalsa-leger te organiseeren.

Hij krijgt de macht in Trans Sutley door verovering van Lahore en Amritsar. Nu trachtte hij Cisjlutley binnen te dringen, maar de hier wonende Misis hadden bereids het Engelsch bestuur aanvaard en de Engelschen dwongen Ranjit Singh tot een tractaat, waarbij deze zich verbond, zijn macht tot Trans Sutley te beperken.

Eerste aanraking met de Engelschen, eerste erkenning van superioriteit, nog niet eens afstand van eenige sou-vereiniteitsrechten, toch zou deze aanraking leiden tot annexatie.

Ranjit Singh zet zijn expansie nu voort naar het Moh. Multan gebied, waar een gouvernemeur v. d. Emir van Kaboel regeerde.

In het volgend jaar verovert hij Peshawar en eindelijk in 1834 drong hij de Afganen over de Punjab grenzen terug naar Jalalabad.

Het rijk van den Maharaja omvatte nu het gebied tus-schen Kashmir in het Noorden, Multan in het Zuiden, Afganistan in het Westen en Sutley in het Oosten.

In 1839 overlijdt Ranjit Singh en zooals het bijna overal gegaan is met de groote rijken van krachtige veroveraars, zoo ging het ook hier. Eindelooze twisten over opvolging.

De verwikkelingen hieruit ontstaan hadden een inval tengevolge op Britsch gebied. Het Khalsaleger stak op verschillende plaatsen de Sutley over. 1845.

Ter wering van dezen inval, treedt voor ’t eerst Sir Henri Lawrence in de Punjab op; nadat de Majoor Broadfoot gesneuveld was, werd Sir Henry Lawrence van uit Nepal geroepen om den strijd voort te zetten. In Februari 1846 was de nederlaag der Sikhs zoo volkomen, dat de questie van de gedragslijn ten aanzien van het Sikhrijk onmiddellijk geregeld moest worden.

Hier begint de weifeling om te annexeeren, het niet aandurven van de consequenties van een bereikt resultaat.

Er werden drie wegen aangegeven :

I®. Annexatie.

-ocr page 17-

2®. Een subsidie-tractaat.

3®. Handhaving van het Koninkrijk, afgescheiden en onafhankelijk met de verplichïïhg van legervermindering,

De Oost-Ind. Cie. en Sir H’’. Hardmge de G. G. waren tegen annexatie en Sir Hr. Lawrence ook, vooral omdat men zich niet opgewasschen achtte tegen de eventueele gevolgen van annexatie. Dit denkbeeld werd dus losgelaten.

Bij een subsidie tractaat zou het Sikhrijk gehandhaafd zijn als een afzonderlijk Koninkrijk, maar het leger geheel onder Britschen invloed en betaald door het land zelf. Deze wijze van optreden had onder bepaalde omstandigheden goede resultaten opgeleverd, maar werd hier niet van toepassing geacht.

Daarom werd besloten het onder ten 3® genoemde standpunt in te nemen.

Den 20®“ Febr. 1846 rukte het Eng. leger met Lord Hardinge Lahore binnen en den ii®“ Maart kwam het verdrag van Lahore tot stand; waarbij geëischt werd:

I® Afstand van een deel van de Punjab (Jalandhar Doab).

2®. Betaling van 1^2 miUioen.

3®. Terugbrenging van het Sikhleger tot 20000 man Inf. en 12000 man Cav. en overgave van alle artillerie.

4®. Instelling van een regentschap onder toezicht van een Britsch Agent.

5®. Bij niet-betaling van de 1^2 millioen zou nieuwe afstand van grondgebied moeten volgen.

6®. Britsche troepen bezetten Lahore tot het einde van ’46.

Het behoeft wel geen betoog, dat hier door het Sikhrijk een aantasting van zijn souvereiniteit geduld wordt, die beslissend voor de toekomst moest zijn, terwijl de inmenging der Britten in de inwendige aangelegenheden van dezen vreemden staat leiden moest tot annexatie.

Sir H’’. Lawrence werd aangesteld tot Britsch agent, belast met het toezicht over den regentschapsraad.

Noch de G. G., noch Lawrence, waren gerust op de naleving van het tractaat.

De i'/s mill, pond werden dan ook niet betaald en daarvoor in de plaats Kashmir en Harara aangenomen, dat de Engel-schen onmiddellijk overgaven aan den regeerder van Jamum.

-ocr page 18-

8

Eigenaardig is de wijze waarop de biograaf van Lawrence , deze overgave beschrijft.

Hij zegt:

„They handed it over” en tusschen haakjes „for a large price.” Nu, zij zullen ’t wel voordeelig „overgehanded” hebben.

Ondanks vele moeilijkheden slaagde Lawrence volkomen in de vermindering van het leger.

Het zij reeds hier opgemerkt, dat Lawrence er in geslaagd was het vertrouwen van het volk te winnen, hij had zich ingewerkt in hunne zeden en gewoonten en stelde hunne goede eigenschappen op prijs, zonder daarbij de gebreken over het hoofd te zien. Uit alles blijkt, dat Lawrence van de Sikhs was gaan houden. Of hij zich hierdoor heeft laten verleiden tot het doen van beloften, wier nakoming niet in zijn macht, maar in die van het Gouvernement was, blijkt niet, maar zeker is, dat Lawrence de Punjab voor annexatie heeft willen bewaren.

Toen eind 1846 de moeilijkheden dan ook niet waren opgelost en het Britsche leger Lahore niet kon verlaten, wist Lawrence het Lahore-tractaat te doen vervangen door dat van Bhairowal, dat wel op nieuw inbreuk maakt op de souvereiniteit van den Staat, waar Lawrence de zaken leidde, maar nog was het geen annexatie.

Dit tractaat den 10 Dec. 1846 gesloten, bevatte:

I®. Het zou van kracht zijn tot de meerderjarigheid van den kroonpretendent.

2®. De hoofdstad blijft bezet door de Engelschen.

3j'' Het land wordt geregeerd door een raad van acht voorname hoofden onder leiding van een Britsch resident, wiens macht onbeperkt zich uitstrekte over alle aangelegenheden.

4®. Troepen konden overal heengezonden worden.

5.''quot;De eerste resident zou zijn S’’. H. Lawrence.

Ofschoon zoo als boven opgemerkt de onafhankelijkheid van het Sikhrijk nog niet werd opgeheven, was Lawrence nu in werkelijkheid de bestuurder, zij het ook met een regentschapsraad naast zich in wiens naam alle bevelen gegeven werden

-ocr page 19-

9

Het eerste werk van Kolonel Lawrence was;

Het uitkiezen en gebruiken van een buitengewoon geschikt en krachtig stel officieren, die met zijne opvattingen instemden, en in hunne districten optraden geheel in overeenstemming met zijne voorschriften, waarvan de leidende gedachte was :

„Breng het land tot rust, maak het volk gelukkig, en „zorg dat ge geen zoogenaamde cow-rows krijgt.

Cow-rows waren opstanden, veroorzaakt door het slachten van rundvee, dat in de oogen der Sikhs heilig is.

Dit voorschrift kan men dus gerust weergeven als:

„Kwets niet onnoodig de heilige gevoelens van een volk, „zij ’t ook, dat wij westerlingen voor de heiligheid di^ge-„voelens niets voelen.”

Ik heb gemeend reeds hier den nadruk te mogen leggen op dezen allereersten maatregel, omdat hij de sleutel is van alle stelsels van geslaagde annexatie, die ik heb kunnen nagaan.

Generaal Van Heutsz met zijn eerste staf van militaire en civiele officieren op Atjeh, Generaal Gallieni op Madagascar, Lawrence, hier in Punjab, zij allen hebben gearbeid met mannen, die zich met hart en ziel hebben gegeven aan hun taak en hun slagen is voor een goed deel te wijten daaraan, dat zij getracht hebben^ het volk aan hun bestuur toevertrouwd, te begrijpen.

De maatregelen door Lawrence genomen zijn aldus samen te vatten :

I®. Een eenvoudige code gegrond op het Sikh gewoonterecht werd samengesteld door een gekozen lichaam van 500 dorpshoofden onder voorzitterschap van een bekwaam Sirdar.

2®. Hervorming van het belastingstelsel.

3®. Aanleggen van wegen.

4® Monopolies van het vroegere bestuur werden afgeschaft.

Tengevolge van deze maatregelen kon Lawrence 14 maanden later constateeren, dat het volk tot rust was gekomen op een wijze, zooals hij niet had durven hopen.

Maar hij voegde aan zijn brief aan de Regeering een slotalinea toe, die ik hier zal weergeven, om de groote betee-

-ocr page 20-

10

kenis, die zij heeft voor het oordeel, dat men meestal te vroeg vellen gaat over het werk van een pacificator. Hij-zeide:

„In geen enkele periode van Engelsch-Indische geschie-„denis is een groote verovering of een ontstane crisis, dade-,,lijk gevolgd door een volkomen toestand van vrede en „veiligheid in de landen bij ons gebied gevoegd, noch door „algeheele medewerking van een volk, dat wij in ’t veld „verslagen hadden.

Toen Hr. Lawrence dan ook eind 1847 met verlof ging en het bestuur overgaf aan zijn broeder John Lawrence, die het waar zou nemen tot de aankomst van Sir Currie, was hij allerminst overtuigd, dat zijn taak afgeloopen was.

Het is niet met zoovele woorden gezegd in het werk, dat door mij over de Punjab annexatie is geraadpleegd, maar bij een onbevooroordeelde beschouwing der feiten blijkt naar mijne meening, dat hét hier alweer niet anders is geweest dan elders bij minder ontwikkelde volken, zij dienen niet de zaak maar den persoon.

Sir Hquot;'. had het volle vertrouwen; nauwelijks is hij vertrokken of door een aarzeling om in te grijpen van de zijde van zijn broeder en van den inmiddels opgetreden G. G. Dalhousie, toen een oproerige beweging ontstond in het Zuiden, breidde het vuur van den opstand zich snel uit, het Sikhleger koos de zijde van de opstandelingen en eerst na harden strijd werd in Februari ’49 de beslissende overwinning bij Gujrat behaald.

Sir H’’. Lawrence vatte onmiddellijk het plan op terug te keeren naar Indië, toen hij van dezen opstand de berichten kreeg en vroeg daarvoor toestemming äan de E. 1. Board, deze echter wel wetende, dat Sir H’’. niet geneigd was de Punjab te annexeeren, zeide zijn terugkeer geheel aan hem zei ven over te laten.

Ondanks deze onverschilligheid keerde Lawrence terug en was in Dec. ’48 reeds te Bombay aangekomen.

Thans begint de strijd tusschen Lawrence en Dalhousie over annexatie al dan neen.

Lord Dalhousie had gehoord, dat het hoofd der opstandelingen zich bij aankomst van Lawrence, aan hem persoonlijk zijne onderwerping zou aanbieden, daarom schreef de G. quot;G.

-ocr page 21-

II

reeds bij voorbaat aan Lawrence, dat hij geen andere dan onvoorw'aardelijke overgave zou aannemen.

Hierdoor begreep Lawrence wel,dat zijn gedachte aan een zelfstandig Sikhrijk opgegeven moest worden en al zijn vroegere arbeid in die richting ongedaan gemaakt was.

Niettemin werden door hem de ontwerpen voor het verder optreden in de Punjab ingediend in den geest van zijne eigen opvattingen, maar Dalhousie kon daar niet mede instemmen.

Zijn antwoord op de voorstellen van' Lawrence is teekenend, vooral om de vrees, die er in ligt uitgedrukt, dat de Sikhs de overtuiging zouden krijgen, dat Lawrence’s terugkomst een stokje had gestoken voor zijn veroveringszucht. Hij zegt:

Uwe voorstellen zijn verwerpelijk:

I® Om de zachtheid waarmede gij de opstandelingen wenscht te behandelen.

2® Omdat de geheele toon, die in die voorstellen heerscht, Uzelven persoonlijk in de plaats stelt van het Britsche ‘ Gouvernement, dat gij vertegenwoordigt. De voorstellen zijn er op berekend de meening te wekken, dat een nieuwe staat van zaken is gekomen; dat het feit van uw aankomst met den wensch om vrede in de Punjab te brengen, invloed heeft uitgeoefend op de oorlogzuchtige maatregelen v. h. Gouvernement; en dat gij gekomen zijt als een vredestichter voor de Sikhs, staande tusschen hen en het Gouvernement. Dit kan en mag niet zijn. Er moet volkomen overeensxemming zijn tusschen het Gouvernement en zijn vertegenwoordiger, wie die ook is.

Waar ik boven meermalen overeenstemming betuigde met de door Lawrence genomen maatregelen ten aanzien van het Sikhrijk genomen en wees op het groote vertrouwen, dat hij had weten te winnen, moet ik hier opmerken, dat reeds uit mijn opzet yan deze voordracht blijkt, dat het standpunt waarop hij zich gesteld had nooit het mijne kan zijn, immers, \ zijn optreden in de Punjab moest vroeg of laat leiden tot annexatie.

Deze waarheid waarvan de G. G. Dalhousie thans doordrongen was, wilde Lawrence nog niet aanvaarden, maar hij begreep zijn standpunt niet langer te kunnen handhaven waar de G. G. hem met niets te wenschen overlatende duide-

-ocr page 22-

12

lijkheid zeide, dat hij van een vertegenwoordiger van het Gouvernement slechts uitvoering eischte van de bevelen in den geest van de opvattingen van het opperbestuur.

Toen dan ook den 29 Maart i849 de proclamatie van de annexatie van de Punjab werd uitgevaardigd, was Lawrence vast van plan, onder deze omstandigheden het bestuur niet te aanvaarden, vooral omdat hij te strenge maatregelen vreesde.

De G. G. achtte hem echter juist de geschikte man om de pacificatie te volbrengen, mits hij afstand kon doen van zijn vroeger ingenomen standpunt, daarom zond hij den chef van het Departement voor de buitenl. zaken naar Lawrence, teneinde hem te bewegen den post te aanvaarden, juist omdat Lawrence daardoor de beste gelegenheid zou krijgen om zijn doel te bereiken n.1. een faire en zelfs toegevende behandeling van den overwonnene en verzachting van de smart van deze trotsche en dappere vijanden, met wiens hoofden en leiders niemand zoo vertrouwd was, noch zoo waardeerde, al wat edel was in het volkskarakter, dan juist Sir Hr. Lawrence.

In de eerste plaats getuigt deze woordenkeus van den tact waarmede deze G. G. mannen van wie hij veel verwachtte aan zich wist te binden en in de tweede plaats blijkt duidelijk, dat Dalhousie, hoewel annexatie onvermijdelijk achtende, daarmede niet wenschte een vernietiging van het volks- -s. bestaan. Integendeel, hij wenschte de goede eigenschappen van het volk te ontwikkelen, het juist daardoor tot rust en voorspoed te brengen en de man die zoo iets tot stand kon brengen was in zijn oogen Sir Hr. Lawrence.

Toch schijnt Dalhousie te groote toegevendheid van de zijde van Sir Hr. Lawrence gevreesd te hebben, want hij stelde hem niet aan als de eenige verantwoordelijke bestuurder. Aan het hoofd van de zaken kwam te staan een raad van bestuur bestaande uit drie mannen met Sir Hr. als voorzitter en zijn broeder Sir John Lawrence en Mr. Mansel als leden. Sir Henry had de politieke en militaire leiding, John de inkomsten en belastingen, Mansel de rechterlijke organisatie voor zijn deel.

Hij verschilde in vele opzichten van inzicht met zijn broeder John, vooral ten aanzien van drie punten:

-ocr page 23-

I® de uitgaven voor de economische ontwikkeling van het land;

De verschillen hierover gerezen en het feit dat de G. G. Dalhousie bijna altijd aan de zijde van John stond noopten Sir Henri tot heengaan.

Later bij de behandeling der maatregelen in pas geannexeerd gebied, zal er nog aanleiding te over zijn om het optreden der beide broeders en hunne verschillende inzichten nader te beschouwen.

Deze annexatie van de Punjab kreeg dus haar beslag vóór 1857 het jaar van „the Mutiny”.

Was de opvatting van het opperbestuur in de questie van onthouding of inmenging standvastig gebleven, dan zou geheel Voor-Indië thans onder direct bestuur zijn.

De opstand had echter aan Engeland de oogen geopend en de voordeelen van indirect bestuur in ’t licht gesteld. Gedurende den opstand toch bleven vele niet onder direct bestuur staande streken trouw aan Engeland, zonder hen zou door een geheel Engelsch Voor-Indië, de vlam van den opstand, ongetwijfeld niet te stuiten zijn geweest. Die streken werkten als golfbrekers en Engeland handhaafde hun zelfbestuur. Deze beslissing bracht een geheele ommekeer te weeg in de politiek ten opzichte van de Inlanders.

Maar nu meene men niet dat de Britsche protectoraten, iets anders zijn dan onze zelfbesturen. Engeland is daar door den political officer heer en meester. Ook hier is de vooropgestelde wet bewaarheid. Engeland heeft overal in deze zoogenaamde protectoraten geheel en al de teugels in handen.

In zijn jongste werk „L’Inde Britannique” zegt Joseph Chailley: ■

„De Politica! officers, die men naast de vorsten ziet, zijn „bij nadere beschouwing, niet hun raadslieden, maar hun „meesters, Dit is de publieke opinie in Indië.

„Alleen de Nizam van Heiderabad met zijn ii millioen

-ocr page 24-

14

„en die van Mysore met zijn 5 millioen onderdanen, ont-,,komen tot zekere hoogte aan het sterke toezicht dezer ,,locale despoten, omdat Engeland de moeilijkheden vreest, „die geboren zouden worden uit hun verzet.” .

Eigenaardig is wat Joseph Chailley aanteekeui omtrent de geslotenheid van het Engelsch bestuur, zoodra men iets weten wil omtrent deze protectoraten. Hij zegt;

,.In dit land waar alles openbaar gemaakt wordt, wat „voor openbaarmaking geschikt is, blijft ook alles wat ,,geheim gehouden moet worden geheim.”

En iets verder in een noot op bldz. 181 :

„Men is zoo schaarsch met inlichtingen omtrent alles „wat l’Inde des Princes betreft, dat eenvoudige statistieken, „aangevende hetgeen er gedaan is gedurende een zeker ,,tijdsverloop als vertrouwelijk beschouwd worden.

Commentaar is hier overbodig. Engeland is in die protectoraten heer en meester.

Nog meer wordt deze meening bevestigd indien men het Engelsche werk van William Lee-Warner ,,The Protected Princes of India” raadpleegt.

In zijn „Brief re^ospeOT' at the position of the Native States” schetst hij den toestand aldus:

De staten hebben de zorg voor de gemeenschappelijke defensie en voor de buitenlandsche betrekkingen aan het oppergezag toevertrouwd.

In oorlogstijd moeten zij medewerken zooveel hun bronnen dat veroorloven, en in vredestijd moeten zij voor het Rijksleger zooveel leveren als het Legerbestuur noodig oordeelt.

In alles, waarin het Britsche Gouvernement voor hen handelt met betrekking tot de internationale en „interstatal” verhoudingen, moeten zij met loyauteit de bevelen en verplichtingen tegenover vreemde staten nakomen.

Het voortbestaan van hun bestuur is ondenkbaar bij een ontwrichting van den inwendigen toestand in hun gebied. Daarom moeten zij ingrijpen van het opperbestuur in hunne innerlijke aangelegenheden gedogen, om misbruiken te voorkomen en verbeteringen aan te brengen.

De wet van zelfbehoud, geeft aan het Britsche bestuur^ een onbepaald recht om Rijksbelangen te beschermen, waar

-ocr page 25-

15

die beleedigd mochten worden door onvriendelijke handelingen van de bondgenooten der Koningin. Hieruit volgt het recht om ten allen tijde in te grijpen in hunne binnen-landsche aangelegenheden.

Met het bovenstaande heb ik naar mijne meening aangetoond, dat in Koloniaal optreden slechts sprake kan zijn van absolute onthouding óf annexatie, een middenweg is er niet. De geringste aanraking, de geringste inbreuk op souvereiniteitsrechten moet met onweerstaanbare kracht steeds leiden tot meerdere aanraking, tot meerdere inmenging, en het moge lang of kort duren, het eindpunt is annexatie.

Men versta mij wel, met annexatie wordt hier volstrekt niet bedoeld het invoeren van den directen bestuursvorm.

Annexatie is hier bedoeld in dien zin, dat het betrokken volk, bij monde van de hoofden, de verklaring aflegt de souvereiniteit van den overheerscher zonder voorbehoud te erkennen.

Aan dezen overheerscher blijft dan de keuze van bestuursvorm vrij — direct of indirect.

-ocr page 26-

2. Keuze van den Bestuursvorm, direct of indirect en regeling van het Inlandsch bestuur bij keuze

van den directen bestuursvorm.

i Bestaat er kans, dat het aangetroffen Inlandsch Bestuur, zich onder ons toezicht zal kunnen ontwikkelen tot een orgaan, waaraan de economische en moreele belangen van het volk met gerustheid kun-j nen worden toevertrouwd, dan schijnt de handhaving van dat bestuur als zelfbestuur, dus de indirecte bestuursvorm, gewenscht.

t Is echter het Inlandsch bestuur van dien aard, dat daarvan geen 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;heil voor land en volk te verwachten is, ook niet bij onze leiding,

dan kieze men direct bestuur.

Hiermede zijn we genaderd tot de groote vraag, die on-middellijk na de militaire actie of nadat langs vredelieven-den weg de souvereiniteit is verkregen, aan de orde is.

Hare beantwoording in ’t algemeen is niet mogelijk. Wel kan men in algemeene termen vaststellen, dat óf de directe óf de indirecte bestuursvorm wenschelijk is, als leidende gedachte eener koloniale politiek, maar steeds zal voor elk concreet geval uitgemaakt moeten worden welken vorm men te kiezen heeft.

Eerst nadat men grondig kennis genomen heeft van den bestuursvorm der Inlandsche MÜ kan men die keuze vaststellen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(1

Bestaat er kans, dat deze Inlandsche bestuursvorm, zich onder ons toezicht zal kunnen ontwikkelen tot een bestuur, waaraan de economische en moreele belangen met gerustheid kunnen worden toevertrouwd, dan schijnt de handhaving van dat bestuur als zelfbestuur, dus den indirecten bestuursvorm gewenscht.

Daardoor toch kunnen de goede eigenschappen van een volk beter tot ontwikkeling worden gebracht, de aanwezige energie, de oorspronkelijke groeikracht, wordt niet gedood, integendeel langzamer misschien, maar zekerder zal het volk met vaste hand geleid vooruit gaan op den weg der ontwikkeling, langs de lijnen, die reeds schetsmatig aanwezig waren in het eigen volksbestaan. Beter en vlugger zal thans die ontwikkeling gaan, omdat die geleid wordt door mannen uit

-ocr page 27-

17

een volk, dat op een hoogeren trap van ontwikkeling, althans van economische ontwikkeling, staat en die dus kennen, althans behooren te kennen, de moeilijkheden, die daar gelegen zijn op den weg naar het hoogere in te nemen standpunt.

De zigzaglijn waarlangs in ’t algemeen een volk omhoog gekomen is, zal door die leiders kunnen worden bekort door uitschakeling van die stukken, die in teruggaande richting loopen.

Daarin ligt voor een deel ons recht om als leiders op te treden van die minder ontwikkelde volken.

Maar wordt deze indirecteiï bestuursvorm gekozen dan ligt de basis voor onze leiding in het met dat zelfbestuur te sluiten contract.

Deze basis nu moet alle ruimte laten voor intensieve leiding. De leider moet de macht hebben met behoud van het karakter der volksinstellingen, deze te ontwikkelen in eene richting, die leidt tot verbetering van den economischen, juridischen en moreelen toestand van het volk.

De eenige vorm, die daartoe voldoende elasticiteit bezit, komt mij voor te zijn een korte verklaring in drie artikelen zooals dit geeischt is bij de jongste annexatien.

Deze aanduiding van de machtsverhouding tusschen het zelfbestuur en den leider alleen staat toe, dat de invloed, die deze laatste kan en moet uitoefenen, in alle opzichten aangewend kan worden in ’t belang van het betrokken volk.

Dr. Kielstra: „Het Sultanaat van Boeton”. Onze eeuw, 8® jaargang ’o8, zegt:

„Men trekke de slotsom. Vele tientallen van jaren hebben wdj het ,,Rijk van Boeton” vrijwel aan zichzelf overgelaten, ons tevreden stellende met fraaie contracten op papier, waarvan ongeveer geen enkele bepaling werd nageleefd.

Nu na een paar jaar van betrekkelijk geringe inspanning heeft het Ned. gezag het heft in handen. Nu wordt al het moois, dat in de contracten was voorgeschreven, ook werkelijkheid.”

Is echter de Inlandsche bestuursvorm van dien aard, dat daarvan geen heil voor land en volk te verwachten is ook niet bij onze leiding, dan kieze men direct bestuur.

2

-ocr page 28-

I Ook bij keuze ran den directen bestuursvorm, zullen de Inlandsche hoofden, thans met ons, het volk besturen. Ten einde van hunnen invloed en macht het meeste voordeel te hebben, trachtte men bet ; ressort der Inlandsche hoofden zoo groot mogelijk te nemen, zonder t daarbij de volksopvattingen geweld aan te doen, terwijl men om t zekerheid te krijgen, dat de juiste personen gekozen worden, hunne 1 genealogie in stamboomen behoort vast te leggen.

Maar ook hier dient men een open oog te hebben voor die volksinstellingen, die groeikracht in zich hebben, ook bij dezen bestuursvorm zal men moeten trachten de energie, die in ieder volk schuilt levendig te houden door handhaving van datgene, waarop zich onder goede leiding de verdere ontwikkeling kan baseeren; met name zal dit meestal het geval zijn met de rechtspraak.

In de meeste gevallen zal men zien, dat de rechtsonzekerheid niet gelegen was in de gebrekkigheid der rechtsinstellingen, maar in de toepassing daarvan door het voormalig bestuur. De nieuwe leider zal dus de absolute zekerheid moeten geven van de naleving der aloude rechtsinstellingen, die immers in overeenstemming zijn met den trap van ontwikkeling waarop het volk staat, en kan men een volk een betere rechtspraak geven dan die, welke aanpast aan de opvattingen van dat volk zelf?

Ook bij keuze van den directen bestuursvorm zorge men dus, dat het volksbestaan levend blijve, dat de kracht waardoor de drang naar omhoog geboren wordt, uitga van het volk zelf, van de innerlijke eigenschappen, die daartoe in nagenoeg ieder volk gelegen zijn.

Wij zullen ons thans bepalen tot de te nemen maatregelen, in een gebied, waarvoor den directen bestuursvorm gekozen is en wel, omdat het Inlandsche bestuur van dien aard was, dat daarvan geen heil voor land en volk verwacht kon worden. Uit den aard der zaak toch zijn in zulk een gebied de te nemen maatregelen het moeilijk st te beoordeelen en vorderen zij een grondige bestudeering van de bestaande

-ocr page 29-

19

toestanden, om daaruit met eenige kans van slagen te kunnen besluiten wie nu met ons als Inlandsche hoofden, het land zullen besturen.

Het is immers duidelijk, dat wij het land moeten besturen met en door de hoofden, die krachtens de volksopvattingen het meeste recht hebben op gezag.

Gaat men hen uitschakelen, wil men besturen zonder hen, dan zal ons gezag op geen gezonden basis rusten ; er kan wel een schijntoestand van rust en vrede intreden, maar door ontbreking van den ruggegraat, die gevormd moet worden door de adathoofden, zal de toestand nooit die mate van zekerheid en stabiliteit krijgen, die ons eenig doel moet zijn. Vóór alles dus : besturen met de hoofden.

Maar om dat te kunnen doen zal men vast moeten stellen wie die hoofden zijn.

Het onderzoek daarnaar is dus de eerste taak, die rust op hem, die met het gezag bekleed wordt.

Ten einde duidelijk te doen zien hoe naar mijne meening hier gezocht moet worden, heb ik gemeend niet beter te kunnen doen, dan in korte trekken weer te geven hetgeen terzake door mij werd verricht in de Pak Paklanden.

Telkens zal bij de behandeling van dit bijzondere geval gelegenheid zijn te wijzen op de algemeene beginselen, die aan de regeling van het Inlandsch bestuur in een pas geannexeerd gebied naar mijne meening ten grondslag moeten liggen.

In November 1905 werd ondergeteekende benoemd tot Civiel gezaghebber der Pak Pak of Daïrilanden, die toen nog behoorden tot de onafhankelijke Bataklanden, met opdracht, die landen gereed te maken voor een inlijving bij het Gouvernementsgebied.

Wat er van die landen toen bekend was, kan men gerust zeer weinig of niets noemen.

De Colonne van Daalen was er doorgetrokken op haar terugtocht van Gajoe en Alaslanden, rapporten daarvan waren echter nog niet ter beschikking en zouden bovendien niet veel Ucht gebracht hebben, omdat de doortocht te vlug gegaan was.

Daarna was de Colonne Colijn met den toenmaligen

-ocr page 30-

20

Controleur van Singkel den heer Ypes er doorgetrokken; en naar aanleiding van dien tocht was in de Nota Welsink-Colijn ter reorganisatie van het gewest Tapanoelie besloten tot \ annexatie van de Pak Paklanden.

Het eenige licht wat die nota brengt is, dat Sidi Kalang, het middelpunt der Kepas Pak Pak waarschijnlijk het geschikste punt zoude zijn voor de bestuursvestiging.

Bij mijn aankomst in Tapanoelie was de controleur Ypes belast met de politieke leiding van de vervolging van S.S.M. 1) zoodat hij mij niets van het land vertellen kon en mijne nasporingen in het archief van het residentie-bureau brachten weinig nieuws.

De taal kende niemand. Wel bevatte v. d. Tuuk’s Standaard werk van de Bataksche taal vele Daïrische woorden maar het is uit den aard ondoenlijk daardoor een taal te leeren.

Toch behoeft hier wel niet herhaald teworden, dat voor de taak, die mij wachtte kennis van de taal een onmis-bare factor is om te slagen.

Door omstandigheden kon eerst na twee maanden de tocht naar de Pak Paklanden beginnen en gedurende dien tijd wist ik mij het Toba Bataksch zoover machtig te maken dat ik ten minste met koelies en werklieden de gewone dagehjksche gesprekken kon voeren.

Nu is het Daïrisch zeer nauw verwant met het Toba’sch ' zoodat ten minste een basis aanwezig was.

De harde noodzakelijkheid en het voortdurend hooren van de taal, die de mijne worden moest, deden de rest en stelden mij in staat het in te stellen onderzoek persoonlijk te leiden zonder afhankelijk te zijn van tusschenpersonen.

Thans de uitkomsten van dit onderzoek:

1

Si Singa Mangaradja.

-ocr page 31-

GEOGRAFISCHE BESCHRIJVING.

A. Algemeene BeschrtJving van het land en zflne Toeg-angsweg-en.

. De Pak Paklanden nemen ten opzichte van Sumatra’s Westkust tusschen Singkel en Baroes dezelfde plaats in als de Gajoe- en Alaslanden ten opzichte van Atjeh.

Plaats der Pak Pak-landen ten opzichte der omringende landen.

Maar ook voor de Kusten van het Toba-meer, voor Toba en Silindoeng en voor de Karo-Hoogvlakte vormen zij een achterland, waarmede een vrij druk verkeer van uit die streken wordt onderhouden.

Van de eerstgenoemde strook ter Westkust van Sumatra worden de Pak Paklanden door een breeden onbewoonden boschgordel gescheiden van de lage kustlanden. Hierdoor loopen de voetpaden, die toegang geven tot dit land, en hun eindpunt naar de kust vinden in de Pankalans, die aan den rand van genoemden boschgordel van Noord-naar Zuid, op ongeveer een dagmarsch van elkander gelegen zijn.

Pankalans.

Deze Pankalans zijn onaanzienlijke nederzettingen aan de rivieren, die in de Pak Paklanden hun oorsprong nemen, gelegen. Tot daar, maar ook niet verder, mocht vroeger de Pak Pakker zijn boschproducten brengen, daar namen de handelaren van de kust die in ontvangst, maar zij mochten niet voor handel de Pak Paklanden binnentreden (dit was het z.g. Bong’stelsel waarop later wordt teruggekomen).

Meestal staan op de Pankalans een of twee huizen, waarin men overnacht en de producten verhandelt, verder wat

-ocr page 32-

22

klapper- en pinangboomen, en een paar kleine ladangs liggen • daaromheen.

Van Noord naar Zuid treffen wij dan aan:

Gelegen aan den ingang van het voetpad naar Toetoeng-Batoe in het land der Kepas Pak Paks en aan een zij-stroompje van de Batoe^rivier (de Lai Beski),

Gelegen aan den ingang van een voetpad, dat het eerstgenoemde in bet bosch ontmoet en dus ook naar het land der Kepas-Pak Paks naar Toetoeng-Batoe voert.

Gelegen aan de Belegen-rivier een zij-rivier van de na te noemen Koembi-rivier, aan den ingang van het voetpad naar Binanga Neoer, in het land der Siem Siem Pak Paks, waar het voetpad zich splitst en een pad naar het Noorden over Pendiangan naar de Kepas voert en een naar Binaloen in de Siem Siem aan de Koembi-rivier.

De Noordelijkste aan den ingang van het voetpad langs den rechter oever der Koembi rivier naar Binaloen in het land der Siem-Siem Pak Paks.

De Zuidelijkste aan den ingang van het voetpad naar Gapoek, in het land der Siem-Siem Pak Paks gelegen, daar waar de Soelampirivier zich naar het Zuiden buigt.

-ocr page 33-

23

Zoo zegt hij van Toetoeng Batoe naar Pankalan Beski is „één nacht” (Sa homing di dalan) voor een belast voetgan-ganger. De weg is om ’t uur ongeveer verdeeld door rustplaatsen („adian”), terwijl op een geschikte plaats nabij een bergstroompje de ovemachtplaats gekozen wordt, waar dan look meestal een ,,dagang” aangetroffen wordt. Deze dagangs zijn kleinere pankalans.

I In dit zeer geaccidenteerde terrein, dat door diepe ravijnen ’ en hooge bergruggen doorsneden wordt, meet men ook wel de afstanden naar het aantal nog over te trekken bergen (deleng) of te overwinnen ravijnen (bernóh).

Ook de bovengenoemde rustplaatsen (adians) komen daarvoor in aanmerking.

Om de kostbare benzoë boom, die hier allerwege in de bosschen voorkomt, is de grens’meestal zuiver aangegeven door een of andere bergrug of rivier.

IHet oerwoud, waarmee bijna de geheele Pak Paklanden bedekt zijn, is hier niet zooals men elders dat vindt: onzijdig terrein, maar iedere Marga weet zijn grond aan} te wijzen. Wil men op dien grond ladangen d. w. z. den bodem ontginnen, dan moet dat gevraagd worden zoo men niet tot demarga behoort, die eigenaar van den grond is.

, De Pak Paklanden nu strekken zich naar het Westen uit Sorlion-' tot de bovengenoemde lijn van de Pankalans, naar het Noor- vorm, den en Noord-Oosten tot het randgebergte van Alas- en Karo-Hoogvlakte, naar het Oosten tot een lijn, getrokken van den N. W. punt van het Toba-meer, ongeveer van Silalahi, naar het Zuiden tot zij de zuidgrens ontmoet, die gevormd wordt door het verlengde van de Zuidkust van het meer naar het Westen tot Pankalan Tjenendang.

!Zij omvatten alzoo het centrale bergland van midden

Sumatra en vormen het brongebied van de rivieren, die verticale de Singkelsche Simpang Kanan en Simpang Kiri voeden. vorm.

De West-rand van het Toba-meer daalt langzaam af naar het dal van de Lao Renoen, die zich nagenoeg evenwijdig met dien meerrand in N. W. richting een zeer diep rivierbed heeft uitgespoeld. Deze rivier, die haar oorsprong neemt op den Westelijken meerrand ten zuiden van Lintong valt in

I de Alas rivier. De Lao-Renoen is onbevaarbaar, haar bed

-ocr page 34-

24

ontaardt in een meestal 20 à 30 M. diepe rotskoker met een bodembreedte van 8 à 10 tot 20 M., waarin het water met geweld voortbruischt en hier en daar onvergelijkelijk schoone natuurtafereelen biedt.

I. Da Pa- d Op den rechter-oever, treft men van den oorsprong af ' eerst de zuiver Tobasche nederzettingen Perboeloean en Si Bira, hierna komen we in het gebied der Pegagan Pak Paks, .terwijl daartegenover op den Linker-oever de Kepas Pak Paks wonen. Aan den benedenloop liggen de zoogenaamde Karo-Kampongs aan de beneden-Lao Renoen, dat alle van oorsprong beslist Pak Paksche nederzettingen zijn, voor zoover den rechter oever betreft, van uit de Pegagan, voor den linker oever van uit de Kepas. Het terrein der Pegagan Pak Paks wordt door talrijke bergstroompjes doorsneden, die alle diepe ravijnen en eenzelfde rotskoker hebben als de Lao Renoen, de voornaamste zijn de Lai Kombi en de Lai Loehoeng.

Van den rand der Karo-Hoogvlakte vallen in de Lao Renoen, de Lai Beloeloes en de Lai Goenoeng, waarlangs de evengenoemde Karo Kampongs op den Rechter-oever liggen. XI. Do Het gebied der Kepas Pak Paks op den Linker-oever van de Lao Renoen omvat het stroomgebied van de Lai Sim-belen (groote rivier), die ook op den Westelijken meeroever ontspringt en wederom in N. W. richting zich door een rotskoker een weg baande naar de Lai Alas, waarmede hij zich bij Moeara Simbelen vereenigt. De waterscheiding tusschen deze rivier en de Lao Renoen, die vooral naar het N. W. toe in hoogte toeneemt, het in het Zuiden staande schei-dings gebergte, met de Lai Koembi, en het gebergte dat naar het Westen afloopt naar de bovengenoemde Pankalans, sluiten nu de Kepas hoogvlakte in. Deze hoogvlakte vormt nagenoeg het eenige vlakke terrein, dat hier in de Pak Paklanden wordt aangetroffen. Ongeveer in het midden van den oostrand verheft zich een geisoleerden top, de „Deleng Tandoek” en in het midden van den westrand een voor-top van het Westelijk scheidings gebergte, de Deleng Pandiangan.

De uiterste Kampong op de Kepas-Hoogvlakte aan de Simbelen is Gemoentoer.

-ocr page 35-

25

De uiterste Pegagan Kampong aan de Lao Renoen is Koeta Radja, beneden-strooms hiervan liggen de Karo Kampongs tot Lao Ndjoehar, waar het voetpad begint, dat over Keudé Ampon Toean naar Alas en Singkel voert.

Het woeste bergterrein der Siem Siem Pak Paks, dat bij in. De wijze van spreken geen M’’ vlakken grond aanbiedt, wordt Slem Siem. van Oost naar West doorsneden door de Koembi en Soe-lampi rivier, die beiden weer hun oorsprong nemen op den westelijken meerrand en elkander dikwijls tot op een paar uur gaans naderen. Toch zijn hunne ravijnen, van dalen kan men hier niet spreken, door een zeer hoogen rug gescheiden, die in den Si Baboe Langit haar hoogsten top bereikt en waarover een voetpad loopt, van Gapoek aan de Soelampi naar het Pegegean Complex aan de boven Koembi gelegen.

Dit smalle stroomgebied der beide rivieren, wordt door tallooze bergstroompjes doorsneden, die alle diepe ravijnen met rotskokers in den bodem hebben uitgeslepen. Voor de Koembi-rivier is de Lai Kabeakan op den rechteroever de voornaamste, voor de Soelampi-rivier eveneens op den rechteroever de Lai Salsalan, waarover door de bevolking nabij Koetjapi op den weg naar de Pankalans een zeer kunstige 40 à 50 M. lange rotanbrug is geslagen op 80 à ' 100 M. boven den waterspiegel.

De Koembi-rivier houdt haar westelijke richting vol en valt in de Simpang Kiri nabij Roendeng.

De Soelampi-rivier, die in haar bovenloop Lai Ordi genoemd wordt, buigt zich op den Westgrens van de Siem Siem nabij Gapoek naar het Z.W. en vormt met de Tjen-endangrivier, die het gebied der Kelasan Pak Paks doorstroomt, de Simpang Kanan.

De Kelasan Pak Paks wonen in dit stroomgebied, dat nbsp;nbsp;IV. Da

met in woestheid van karakter nog wint van de Siem Siem. nbsp;nbsp;*®ïï**n’

De Lai Rambé van Poesoek komende op den Westelijken meerrand, en de Lai Semoengoh die van de Oostehjke hellingen van den Deleng Batoe Gadjah afdaalt, zijn de bronrivieren en vereenigen zich nabij Perdoean tot Lai Tjencndang. die dan verder de bijna even machtige bergstroom de Lai Goendoer opneemt, die van de Westelijke

-ocr page 36-

26

hellingen van den even genoemden Deleng Batoe-Gadjah komt en dus een rechter zij-rivier is.

Breeder en dieper zijn de ravijnen en rotskokers, die deze rivieren zich in het woeste bergterrein hebben uitgesneden. Dikwijls kan de afdaling naar de rivier alleen langs rotan- \ touwen geschieden. Op gunstige punten zijn over de rotskokers rotanbruggen gebouwd.

Prachtige stroomversnellingen en schitterende watervallen worden bij tientallen aangetroffen, de laatste overal daar waar de kleine zijriviertjes zich van den hoogen rotswand in de moederrivier storten.

Uit deze algemeene beschrijving moge reeds gebleken : zijn hoeveel bezwaren het terrein hier aanbiedt, deze worden ; echter vergroot door het oerwoud, dat allerwege de Pak Pak-I landen bedekt en alleen onderbroken wordt door kleine afgela-i dangde stukken, waar de Kampongs liggen of gelegen hebben. ' Karakteristiek is dan ook voor deze landen en hun ' landschap de boschrijkdom. Als men de kale Toba-Hoog-vlakte verlaat en naar het N.-Westen de boschrijke streken bereikt, dan is men in de Pak-Paklanden. Evenzoo gaat 't wanneer wij de boomlooze Westelijken meeroever achter ons laten en naar het Westen, na meestal 2 à 3 uur mar-cheerens door aJang-alang velden, den boschrand bereiken, dan zijn de Pak Paklanden dicht bij.

Zeer somber is den indruk, wanneer men voor ’t eerst dit (land betreedt. De Kampongs, die bijna zonder uitzondering '' ' verscholen liggen en altijd door diepe ravijnen omgeven zijn, krijgt men niet te zien, en zoo ze al te voorschijn komen, dan maken hunne zwarte met idjoek gedekte daken den indruk zoo mogelijk nog somberder.

Na lang door oerwoud geloopen te hebben wordt het nu en dan helder voor den blik en men nadert een opengekapte strook, waar ladangs zijn aangelegd, maar de Pak Paksche gewoonte om de al te groote boomen te laten staan en het onderhout na het kappen te branden, waardoor de boomen, die voor den bijl gespaard bleven, thans door den brand sterven, en hunne witte lange stammen met blader-looze doode takken in de lucht verheffen, geeft ook aan deze ladangs iets sombers.

-ocr page 37-

27

Een enkel ladanghutje met bamboesirappen ingedekt, staat tusschen de rijst of obi (hier „gadoeng”) velden en is de * ladang te ver van de kampong, dan vindt men meestal binnen een ompaggerde ruimte eenige ladanghutten vereenigd, die den lieden dan tot tijdelijke kamponghuizen dienen.

Op de ladangs wordt verbouwd: rijst, obi (knol van de^ discorea) hier gadoeng genoemd, pisang, weinig suikerriet en ' hier en daar een pinangboom en een gambirstruik. Klappers ( komen in de Pak Paklanden nagenoeg niet voor.

In het Oerwoud treffen wij behalve de gewone talrijke boomsoorten, lianen, orchideeën en wat zoo al verder tot { de bevolking van een tropisch oerwoud behoort, als kenmerkende plant voor deze landen de l^nzoë boom aan (waarschijnlijk Styrax Benzoïn) waarop later uitvoeriger wordt teruggekomen, daar deze boom een der hoofdmiddelen van bestaan voor dit volk oplevert, n. 1. de benzoë (Mal. menjan Pak Paksch „Keminjen”). Voorts moeten genoemd worden vele boomsoorten, die de grondstof voor de caoutchouc » leveren (Mal. Karet, Pak Paksch „Sirongit rongit”) en andere die de grondstof voor geutah-pertja (Mal. geutah- » balam. Pak Paksch ,.meang”) leveren. Voorts is voor deze bosschen karakterestiek, de arenpalm, die allerwege voorkomt ' en de idjoek levert voor de indekking der huizen.

Zeer schaarsch komen in deze bosschen vruchtboomen \ voor. Hier en daar een mangga (Batjang”) boom met zure mangga-coïni en een doerian boom, met kleine doerians (hier ,,Taroetoeng” geheeten).

Een uitzondering maken de Karo-Kampongs aan de V. Karo-Beneden-Lao Renoen Hier heeft men niet^at aaneengesloten boschterrein, hier treden uitgestrekte alang- velden op, die her- » inneren aan de Hoogvlakte, ware het niet, dat, zooals boven reeds werd aangegeven, het terrein zoo geaccidenteerd en doorsneden was.

Veel vroolijker is hier den aanblik, die zeer wint doordat hier de klapper willig tiert en alle kampongs, in een pinang-jof klapperbosch^ liggen.

Op de alang- velden graast een groot aantal karbouwen । Q en runderen, het geheel maakt den indrak van een vrucht- i bare, rijke streek.

-ocr page 38-

Langs den Linkeroever vinden we van Batoe Redan tot Lao Ndjoehar, nederzettingen, die uit de Kepas zijn voort-gekomen en zelfs te RSté Besi een Siem Siemsche nederzetting van de marga Padang uit hetDjamboe complex in de Siem-Siem.

Deze oever vertoont vooral bij Batoe-Goen Goen, Toempa, Radja en Ranté-Besi mooie groote vlakten.

De Rechter-oever van Pertoemboengan tot Hoeta Pinang heeft de nederzettingen wier bevolking uit de Pegagan Pak Paks voortgekomen, zichpangs de Lai Beloeloes vestigde; hier vindt men zoowel in landschap als in volk nog meer overeenkomst met de Pak Pak.

Stroomafwaarts na Hoeta Pinang komen op den rechteroever de nederzettingen in het gebied van de Lao Goe-noeng, die van Karoschen oorsprong zijn. Het terrein is zeer zwaar, maar het landschap prachtig; bij Boeloeh Laga wordt op een kleine bergrug looderts aangetroffen (bij onderzoek gebleken te zijn : loodglans : 76,1 “/□ lood en 920 gram zilver op 1000 K.G.)

Bij Lao Perimboen wordt een kleine smalle sawahstrook aangetroffen, de eenige Sawahs in deze landen.

De bevolking verbouwt hier op de ladangs naast de gewone gewassen, ook veel tabak van een goede hoedanigheid. Vrucht-boomen zijn talrijk: Klappers, pinang, papaja, djamboe. Doerian, mangga en djeroek van een zeer goede qualiteit.

Voorts komt hier op de ladangs als cultuurgewas de ficus-elastica {de ramboen] voor, met enkele fraaie exemplaren,

Voetpaden.

X. Van Pan-kalana Bes- lt;nbsp;kl en Sara' over De-leng Boe-boen naar Toetoeng Batoe en Batoe Sedan en Sldi

Kalang.

De voetpaden, die dit land doorkruisen en de verbinding vormen tusschen de deelen onderling en met de omringende landstreken, zullen thans ieder afzonderlijk besproken worden, beginnende in het N. W. en rondgaande door het Westen naar het Zuiden, Oosten en Noorden. Het zijn op een enkele uitzondering na, zware bergpaden, die vele moeilijkheden opleveren.

De Pankalans Beski en Sara, in boven Batoe Batoe gelegen, zijn speciaal de Pankalans voor de Kepas Pak Pak. De Pankalan Beski is aan de Beski-rivier, de Pankalan Sara aan de Sara-rivier gelegen, welke beide rivieren zich bij Moeara Beski vereenigen en naar de Batoe Batoe-rivier

-ocr page 39-

29

stroomen, die op haar beurt nabij Roendeng in de Simpang Kiri valt.

Dit is de waterweg voor de lieden van Pakalan Sara en Beski naar Roendeng en Singkel. Overland gaat het voetpad over Pankalan Belegen en Koembi naar Roendeng.

Van Pankalan Beski loopt het pad al dadelijk tegen een bergrug op tusschen twee bron rivieren van de L. Beski en bereikt men steeds stijgende al spoedig (’/a uur gaans) de Adian Namoek, waar gelegenheid is tot rusten. Over Adian Saba komt men na ’/* uur gaans aan de zoogenamde Batoe Horbo. Een groot^ rotsblok, dat hier midden in het bosch naast het voetpad ligt en door het volk voor een versteende karbouw wordt gehouden. Steeds plukt de Pak Pakker, die hier voorbij gaat een paar f rissche boombladen en gooit die op den steen, die dan ook met een bladeren kleed bedekt is. Een bijgeloovig gebruik om ongelukken onderweg te voorkomen.

Over Adian Belang, bereiken we nu al spoedig een over-nachtplaats de „Sopo Lak Lak” waar een hutje van boombladeren in de nabijheid van een klein wateradertje gelegenheid biedt tot overnachten, voor hen die van Kepas komende, de Pankalan niet meer kunnen halen, of wel voor hen die te laat van de Pankalan weggaan en hier door de duisternis overvallen worden.

Steeds stijgt het pad en vrij stijl, tot we den Deleng Pan-tjenarin bereiken, een zeer hoog punt in den weg, met een prachtig uitzicht op de Singkelsche laagvlakte.

Na twee uren marcheeren, steeds klimmende, komen wij over Adian Sara Toea aan den Batoe Meronibah ombah. Dit zijn twee kleine steenen, die tegen elkaar in den bergwand zitten. Het volksverhaal wil, dat het een Pak Paksche vrouw en een Singkelsche man is, die hier versteend zijn. *

De vrouw was met rijst uit de Pak Pak op weg naar de Pankalan en ontmoette op den Deleng Pantjenarin den Singkelees, die haar voorstelde hem de rijst te verkoopen voor goud, dat hij bij zich had. Hij trachtte haar te verleiden en onder tegenstribbelen van de vrouw, die terugliep tot Batoe Merombah ombah, gelukte het hem daar ter plaatse, waar zij tot straf voor het misdrijf, dat een Islamiet met een Bataksche vrouw overspel pleegde, versteenden.

-ocr page 40-

Na l’/a uur gaans naar het Oosten gemarcheerd te hebben komen we aan de overnachtplaats Koembangan, waar twee kleine hutten nabij een waterader!je op een opengekapte plek gelegenheid bieden tot overnachten voor lieden, die met zware vrachten den weg van Toetoeng Batoe naar de Panka-lan in twee dagen afleggen. ’/« uur verder komen we op het punt waar de weg van Pankalan Sara met dit voetpad samenkomt,

Steeds stijgend zetten we den marsch door zwaar oerwoud voort tot eindelijk het hoogste punt, de Deleng Boeboen, bereikt is.

Van hier loopt een voetpad N.Oost naar Gemoentoer.

Vervolgen we onzen weg naar het Oosten, dan dalen we van den Deleng Boeboen of naar de Lai Seboeng Karas en na die doorwaad te hebben, bereiken we tegen den avond het vrij groote dorp Toetoeng Batoe in de Kepas.

Van den evengenoemden Deleng Boeboen gaat ’t verhaal, dat daarop rijst in goud verandert en wel naar aanleiding daarvan, dat menschen van Toetoeng Batoe, die vermoeid terug kwamen van de Pankalan hun rijst daar achterlieten met het voornemen, die den volgenden morgen te halen ; toen zij den volgenden dag terugkeerden vonden zij niet de rijst, maar een beetje goud, hetgeen daar neergelegd was door lieden van Gemoentoer, die geen rijst bij zich hadden en daarom de achtergebleven voorraad hadden aangesproken tegen achterlating van een weinig goud.

Voorts dient nog vermeld, dat op vele adians, voorcd op die nabij het eindpunt van het voetpad aan de zijde van Singkel, kwade geesten ondersteld worden te huizen. Hiertegen worden stokjes, die van boven gespleten zijn in den grond gestoken en de reiziger steekt in dat spleetje een pas afgeplukt blad. Bij twintigtallen ziet men daar die stokjes in den grond staan, waardoor men meent zich voor ziekten bij het komen in de vlakte te vrijwaren.

Van Toetoeng Batoe gaat het dan den volgenden dag over de Kepasche Kampongs Perongil en Hoeta Ekoer naar Djandi, waar we de diep ingesneden Lai Sinbelen overgaan. Hier stijgt« het pad naar het hoogste punt van de waterscheiding tusschon Lai Sinbelen en Lao Renoen, de Adian

-ocr page 41-

31

Deleng Djandi. Een goed uur verder bereiken we langs dit pad, dat over een vrij gemakkelijke bergrug loopt de Adian Belang en dalen van hier af naar de Lai Pak Pak die in de Lao Renoen stroomt.

Spoedig hierna komen we het bosch uit en zijn bij de eerste Karo-kampong de hoeta Boekit, met een prachtig uitzicht op het dal van den Lao Renoen. Van hier uit nu gaan verschillende paden naar de overige Karo-Kam-pongs.

Over Lao Pak Pak en Toempa Debata komen we in 2 uren aan de Lao Renoen. Een zeer moeilijke en steile afdaling naar de rivier wordt ruimschoots beloond door het prachtige gezicht van den diepen smallen rotskoker, waarin de Lao Renoen bruischt, terwijl aan onze linkerhand de Lai Kinapan met een flinken waterval in de hoofdrivier stort.

Hierna gaan we de waterscheiding tusschen Lao Renoen en Lai Beloeloes over en bereiken na een marsch van een paar uur door mooie ladangs het middelpunt van de Karo Kampongs, de groote nederzetting Batoe Redan aan den linkeroever van de Lai Beloeloes. Recht daartegenover ligt Hoeta Pinang op den rechter oever van de Lai Beloeloes.

Van Toetoeng Batoe in de Kepas, hadden we onzen weg O often recht naar het tfeeatan kunnen vervolgen en zoo in de lengte richting door de Kepas hoogvlakte marcheerend, bereiken we tegen den middag Sidi Kalang.

Hier loopt thans een 3 M. breeden weg geschikt voor paarden transport, voerende van Toetoeng Batoe over Hoeta Ekoer en Perongil. Wij paseeren de Lai Perongil, die met de Seboeng Karas in de Lai Simbelen valt.

Hier voert het pad ongeveer i’/, uur door oerwoud, waarin we de Lai Panontj a overtrekken, die eveneens naar de Lai Simbelen stroomt op wier linkeroever wij marcheeren.

Na het bosch verlaten te hebben ligt de Kepas Hoogvlakte open voor ons, een uitgestrekt alang alang veld. Aan onze rechterhand het Singkelsche scheidingsgebergte, aan de linkerhand het scheidingsgebergte tusschen Lai Simbelen en Lao Renoen, terwijl vóór ons zich verheft de geïsoleerde top de Si Tandoek. “

Na een marsch van 2 uur bereiken we de Lai Simbelen,

-ocr page 42-

32

die hier weer de bekende rotskoker vertoont, die men een heel stuk kan afkijken.

Gaan we nu op den rechter oever dezer rivier over, dan bereiken we al spoedig de nederzettingen van Kaban Djoeloe. Over Onan Boeloeh en Kenepen wordt nu in z’/a uur ruim Sidi Kalang bereikt, waar de tegenwoordige bestuursbeves-tiging gelegen is.

n. Van Pankalan Belegen over Bi-nanga-Be-over naar Slem-Slem en Kepae.

De Pankalan Belegen heeft verkeer met Kepas en Siem Siem Pak Pak. Zij is gelegen aan de Lai Belegen, die zijn oorprong neemt op het scheidingsgebergte van de lage kuststrook en het Pak Paksche bergland en behoort ook tot het stroomgebied van de Simpang Kiri.

Van de Pankalan Belegen bereikt men in een dag de Belegen rivier met de eerste Kepasche nederzetting, die evenwel op Siem Siemsch gebied gelegen is n. 1. Binanga Néoer (Klapper rivier), welke nederzetting haar naam ontleent aan eenige klapperboomen, die hier staan. Het is een ladangcomplex met schaarsche bevolking, afkomstig van Sidi Pasi gelegen in Zuid-Kepas.

Twee paden voeren dan ook daarheen en wel een over bovengenoemd scheidingsgebergte. Dit pad is verreweg het moeilijkste. Men passeert de diep ingesneden Lai Belegen en haar zijrivier de Langgè om daarna in het oerbosch te klimmen tot de eerste rustplaats de Sópó Bermalem, zoo genoemd, omdat de lieden van Kepas komende, meestal daar overnachten, om den volgenden morgen vroeg te Binanga Neoer te zijn.

Van hier klimt men tegen het hoogste punt op, waar de Sópó Lak Lak tot rust en eetplaats dient. Onderweg heeft men nu en dan uitzicht naar het Westen op de lage vlakke kuststrook.

Hierna daalt men af naar de Kepas hoogvlakte, die men bereikt in de nederzetting Pendiangan, het is dan al tegen den avond als men vroeg te Binanga Neoer is opgebroken.

Een ander pad voert over de waterscheiding tusschen Lai Koembi en Lai SimbeUn eveneens in een dag naar Hoeta Karing ook op den zuidelijken rand van de Kepashoogvlakte gelegen.

Voorts gaat van Binanga Neoer een pad over den Deleng

-ocr page 43-

33

Kajoe Boang naar Binaloen aan de Koembirivier gelegen en zoo verder de Siem Siem in.

ni. Van Pankalan Koembl X en n naar West-Slem

Slem,

Aan de Benedenloop van de Koembi- rivier,ongeveer eendag-marsch boven haar uitmonding in de Simpang Kiri, liggen niet ver van elkander de beide Pankalans Koembi, die nagenoeg uitsluitend verkeer hebben met de Siem Siem Pak Pak.

Hoewel de Pankalan gunstig gelegen lijkt aan de Koembi rivier, wordt dit al dadelijk anders, als men bedenkt, dat ook daar nog vele stroomversnellingen voorkomen en in den regentijd met de vele Banjirs, het hoogst gevaarlijk is in een prauw naar Roendeng af te zakken. Onze maréchaussees lieten daar menig slachtoffer, bij het omslaan van prauwen. De meeste handelaren kiezen dan ook den wel langen, maar niet moeilijken overland weg, die bovendien door het Atjehsch bestuur zal worden verbeterd.

Langs de Koembi-rivier voert een vrij moeilijk pad naar de eerste Siem Siemsche nederzetting n. 1. Hoeta Godoeng, dat in een dag bereikt wordt.

Dit voetpad is nogal moeilijk en voert over den Tindjoan Laot, van waaruit men weer uitzicht heeft over de Sing-kelsche laagvlakte. Deze Tindjoan Laot ligt tusschen twee rustplaatsen : benedenstrooms de Adian Batóe, bovenstrooms de Adian Goelang Riar.

Voorts bereikt men van Pankalan Koembi eveneens in een dag langs een voetpad, dat bijna recht Oostwaarts over de waterscheiding tusschen de Lai Koembi en de Lai Ordi voert, de Siem Siemsche nederzettingen Gapoek en Koetjapi, gelegen aan de L’Ordi, waar deze zich naar het Zuiden buigt om vereenigd met de Lai Tjenendang de Simpang Kanan te vormen.

Van de Pankalan volgt dit voetpad eerst de Koembirivier tot H*. Arkis, een zeer kleine nederzetting, waar men de Koembi verlaat en naar het Oosten door het oerbosch de waterscheiding overtrekt.

Hier buigt ook naar het Zuiden af het voetpad naar de Pankalan Soelampi, gelegen aan bovengenoemde Lai Ordi (beneden Lai Soelampi genoemd) waar die rivier de Siem Siem verlaat.

Ons voetpad naar het Oosten volgend, bereiken we Hoeta Arkis Batoe en over Adian Batoe en Adian Monggal al spoedig

3

-ocr page 44-

34

een viersprong, waar ons voetpad, dat West-Oost loopt, gekruist wordt door het voetpad Noord-Zuid van de Kampongs Pega en Pakoe naarevengenoemde PankalanSoelampivoerend.

Na nog eenige rustplaatsen gepasseerd te zijn beklimmen we nu den Deleng Panaloppan (berg waar gekookt wordt) om van daar af te dalen in de Lai Panaloppan, waarmede dan het stroomgebied van de Lai Ordi is bereikt en al spoedig daarna het dorp en de ladangs van Gapoek.

rv. Van Pankalan Boelampl naar Slem Slem.

V. Van Pankalan TJenan-dan^ naar Slem Slem en Xe-lasan.

Van Gapoek uit voert ook het eenige pad langs den L.-oever van de Lai Ordi naar Pankalan Soelampi, waarop het ovengenoemde pad van Pakoe en Pega uitkomt. De Pankalan wordt in een dag bereikt.

De Pankalan Tjenendang ligt aan de Tjenendang rivier, daar waar deze het Pak Paksche bergland verlaat, en bestaat uit twee Pankalans.

De Pankalan Tjenendang op den R. oever en de Pankalan Pasi Poendjoeng op den L. oever van de rivier. Eenige uren stroomafwaarts ligt op den L. oever de Pankalan Poegè, die als ’t ware een voorpost vormt voor de Pankalan Tjenendang en onder den Pertaki van het naburige Si Bagindar ressorteert.

Deze Pankalans hebben verkeer met den Z.W. uithoek van de Siem Siem, maar voornamelijk met Kelasan.

Van Pasi Poendjoeng bereikt men in een korte dagmarsch de Siem Siemsche nederzetting Si Bagindar aan de rivier van dien naam gelegen. Noordwaarts voert nu het pad over de waterscheiding tusschen de Tjenendang en de meergenoemde Lai Ordi(Soelampi)naar Salak, het hart van de Siem Siem.

Het voetpad begint na Si Bagindar al dadelijk te klimmen en bereikt in den top van den Deleng Si Bagindar het hoogste pimt. Afdalende naar het Noorden bereiken we in de nederzetting Gaman het stroomgebied van de Lai Ordi. Van hier uit nu voeren paden naar Salak en Pananggalan, beide mooie kampongcomplexen in het hart van Siem Siem gelegen, en met een voor paardentransport geschikten 3^ M. breeden weg met Sidi Kalang verbonden (i dagmarsch).

Van Pankalan Tjenendang voert verder een voetpad langs beide oevers van de Tjenendang naar. Kelasan. De geheele westelijke helft van deze landstreek voert boschproducten (kamfer) af naar Tjenendang.

-ocr page 45-

35

Het Oostelijk deel met de Onan Komboe als middelpunt voert alles af naar Baroes.

Langs Onan Komboe loopt dan ook de groote verkeersweg van Kelasan naar Baroes.

Van Onan Komboe voert het voetpad over de Lai Rambé, een der bron rivieren van de Tjenendang, langs Si Korbo en Ambaton naar Toeka, waar overnacht wordt.

VX. Van Onan Kom* boe naar Baroee.

Van hieruit wordt den volgenden dag Baroes bereikt. Langs Toeka loopt ook de nieuwe groote rijweg van Baroes via Hoeta Matiti naar Si Borong““ op de hoogvlakte van Toba.

Onan Komboe staat verder door een pad over Djarango in verbinding met Si Menoelang Toroean een zeer rijke landstreek en over Sapie Toea en Hoeta Baringin met Poesoek, dat niet minder welvarend is.

Het geheele Oostelijk deel van de Kelasan en de even genoemde landschappen Si Menoelang Toroean en Poesoek komen dan ook op deze zeer drukke onan, evenals vele handelaren uit Baroes.

Pea Radja in het hart van de Kelasan was de zetel van Si Singamanga radja na zijne verdrijving uit Lintong op de hooge Westelijke Meerkust gelegen.

VII. Van Pea Badja naar Un-tongr.

Van Pea Radja voert het pad langs de Lai Rahoe, deze rivier stroomopwaarts volgend, tot aan de oude nederzetting Si Goempar, die thans verlaten is.

Hier verlaat het voetpad die rivier en gaat nu door het oerwoud in N. O. richting gestaag klimmend naar Lintong, waar een hoogte van ± 1800 M. boven de zee bereikt wordt.

Deze marsch wordt gewoonlijk in twee dagen gemaakt met overnachten te Si Goempar.

Lintong is een kleine nederzetting aan den oorsprong van de Lao Renoen gelegen en uit vier kampongs bestaande, die voornamelijk leefde van het heffen van belasting van alles wat van Toba naar Pea Radja en omgekeerd werd in of uitgevoerd.

Van Lintong voert ook een pad door het oerwoud in recht .Westelijke richting naar Onan Hoeta Oedjoeng in Siem Siem gelegen, en de Lao Renoen volgende bereikt men van Lintong in een dagmarsch het Perboeloean complex.

-ocr page 46-

36

vraVan Salak en BldlKalang vla Perboe-loean naar XJmboeng-Segrale en Sarian aan de Meer-knst.

Van Salak, het reeds meer genoemde hart van de Siem Siem voert het voetpad naar het Djamboe complex. Hier begint het voetpad voortdurend te klimmen en bereikt al zeer spoedig het oerwoud. In Adian Relip bereiken we het hoogste punt van de waterscheiding tusschen de Siem Siemsche rivieren en de Lao Renoen.

Hierna daalt het voetpad een weinig naar Perboeloean, en als we den boschrand bereikt hebben, ligt voor ons het Perboeloean complex met een 24tal kampongs om de Lao Renoen gegroepeerd, wier dal hier zich eenigszins verbreed en gelegenheid tot sawahaanleg gegeven heeft.

Het is een zware dagmarsch. Van Sidi Kalang voert het voetpad door vrij zwaar terrein naar Hoeta Bangoen, dafna een goede drie uren bereikt wordt. Na Hoeta Bangoen bereiken we in drie à vier uren na niet minder zware marsch het Perboeloean Complex en komen al spoedig uit op het van Salak komende voetpad.

Perboeloean is een zuiver Tobasche nederzetting, die ook nog geheel Tobasche gewoonten heeft behouden. Enkele paarden grazen op de alang“velden, waarin de kampongs langs de Lao Renoen verspreid liggen op de hooge oevers, beneden liggen de Sawah’s. Het geheel biedt een vroolijken aanblik na al het Pak Paksche oerwoud.

Van Perboeloean bereiken we alweer na een marsch van twee uren door het oerwoud in Oostelijke richting de alang’-velden van de kale meeroevers, waarover wij na een paar uur loo-pen steil afdalen in het achter den Poesoek boehit gelegen dal van Segala, waardoor de rivier van dien naam stroomt om ten Noorden van den Poesoek boehit in het meer te vallen.

Voor dat we deze afdaling beginnen worden we door het buitengewoon schoone landschap tot stilstaan en aanschouwen gedwongen. Voor ons verheft zich de machtige Poesoek Boehit, een uitgewerkte vulkaan, tot 2000 M. hoogte. Ter rechter en linkerzijde daarvan breidt zich het diep blauwe Tobameer uit, en op den achtergrond verheft zich uit den » meerspiegel het eiland1) Samosir, dat met een nauwelijks 200 M. breed strookje aan den Poesoek Boehit vastzit. Als oude

1

Eiland, want de landengte werd in Maart 1906 onder leiding van den Resident Welsink doorgegraven, voor het watertransport naar Silalahi.

-ocr page 47-

burchten van roofridders teekenen de tallooze omwalde kampongs zich tegen de boomlooze heuvels af, en daartusschen de groenende gadoengvelden en sawahs. Bij helder weer kunnen we zelfs de Zuidkust van het meer vaag onderscheiden.

Over een klein zadel bereiken we van Segala Noordwaarts gaande den meeroever en Zuidwaarts langs de andere zijde van den Poesoek Boehit, het groote even mooie Limboeng Complex, waarvan vele Tobaneezen zeggen, dat het de bakermat van het Bataksche volk is. Ook door deze valei stroomt een riviertje, dat aan deze, de zuidzijde, van den Poesoek Boehit in het meer valt.

Van Limboeng uit volgen we steeds den voet van de hellingen van den Poesoek Boehit, steken daarna ovengenoemd riviertje over en bereiken door een klein zadel het Harian complex aan de meerkust gelegen. Van hier uit brengen prauwen ons in een dag roeien naar Baligé, het hart van Toba.

Bereikten we zooeven van Sidi Kalang uit in twee vrij zware dagmarschen over Perboeloean de Meerkust nabij den Poesoek Boehit, een kortere verbindingsweg voert ons in nagenoeg Oostelijke richting door Kepas en Pegagan naar het Silalahi complex, aan het Noord-Westelijke uiteinde van de Meerkust gelegen. Hier is thans een 4 M. breeden weg geschikt voor paardentransport aangelegd.

IX. Van Sldi-Ka-lang naar Silalahi aan de Meer-knat.

Van Sidi Kalang uit stijgen we door de ladangs der omliggende kampongs langzaam naar den hoogen O. rand van de Kepas hoogvlakte, die binnen een uur bereikt wordt. Voor ons ligt nu het breede en diepe ravijn van den Lao Renoen, met op den achtergrond de zich rechtlijnig tegen den hemel afteekenende hooge Meerrand. Volgen we die rechte lijn in N. W. richting, dan zien we, dat zij daar waar zij ophoudt meeroever te zijn, dus bij de N.W. punt van het Tobameer, oploopt langs de hellingen van den daar staanden berg den Deleng Si Boeatan en dan verder de grillig gevormde kam volgt van het scheidingsgebergte op den Westelijken rand van de Karo Hoogvlakte*), Deze bergketen is dan ook te beschouwen als een N.W. voortzetting van den Westelijken Meerrand.

*) Dit is de door Prof. Dr. Wilhelm Volz gedoopte „Wilhelmina Keten.’’ (Aardrk. Gen. 2e Ser. dl. XXV, 1908 afl. 6).

-ocr page 48-

38

Langzaam dalen we nu af naar de Lao Renoen langs de Kampongs Baroeng, Rima Boenga en Si Tindjo, alle nog tot de Kepas behoorende, ofschoon niet op de hoogvlakte gelegen. Bij Si Tindjo bereiken we den rand van het eigenlijke bed van de Lao Renoen, die daar nog 300 M. beneden ons stroomt. Een zigzag weg vergemakkelijkt de afdaling, maar bedrogen zouden wij uitkomen als wij er op gerekend hadden ons aan het frissche water te kunnen laven.

De rivier heeft zich een rotskoker uitgeslepen in het smalle ravijn en bruischt daar eenige tientallen van meters beneden ons, die rotskoker is daar niet breeder dan 8à 10 M.

Een zig-zag weg alweer voert ons naar boven, maar gelukkig is deze rand van het ravijn lang zoo hoog niet. Voortdurend bijna houden we den weg waarlangs wij zooeven af daalden in het gezicht, hij is hemelsbreed geen 200 M. van ons verwijderd. Een prachtige waterval van de Lai Pandaro, die we zooeven bij Kampong Si Tindjo passeerden en hier in de Lao Renoen valt, beloont onze moeite.

Eenmaal boven gaat het nu gestadig langzaam klimmend door de ladangs en langs de kampongs van de Pegagan Pak Pak, tot we na een kleine 2 uur den boschrand bereiken. Na drie uur gemarcheerd en voortdurend langzaam geklommen te hebben, bereiken we den hoogen Meeroever en daarmede den Boschrand.

Het prachtige natuurtooneel, dat zich nu voor onze oogen ontplooit te beschrijven gaat mijn krachten te boven.

Het diep blauwe Toba Meer, met Samosir, de sawah’svan 1 Silalahi aan onzen voet, waarin de 24 kampongs verspreid liggen, de stijl oprijzende meerrand, waarop geen boompje groeit en overal de rotsen door de groene alang* komen kijken, dit alles levert een tooneel op zoo rijk aan kleurschakee-ringen en zoo vol afwisseling, dat men tot stil aanschouwen gedwongen wordt. Wenden wij den blik naar den Noordelijken meerrand, dan kijken wij op de Karo Hoogvlakte en kunnen zelfs aan den voet van den Dolok Singgalang de witte daken zien van de bestuursvestiging te Sariboe Dolok. Deze Dolok Singgalang staat als een trapezium op die hoogvlakte en is door die vorm van verre te onderkennen. Juist op den N. Westpunt van het meer verheft zich de Tandoek Banoewa (hoorn

-ocr page 49-

39

der wereld) op de hoogvlakte, ook wel Pisau Pisau genoemd.

Evenals de Singgalang draagt ook de Tandoek Banoea op den top nog een kleine boschstrook, die donker zwart afsteekt tegen de kale hellingen.

Op Samosir weer dezelfde vierkante zwarte blokjes in de sawah- en alang’velden, die we bij den Poesoek Boehit zagen.

De afdaling vordert i| uur langs een zig zag weg. Wij hebben nu van Sidi Kalang uit een dikke 24 paal achter den rug, maar een verfrischend bad in het meer en dan van uit de Passangrahan het heerlijke panorama voor ons, doen ons alle vermoeienis vergeten.

Van Silalahi gaat ’t per prauw door de doorgegraven landengte bij den Poesoek Boehit in twee dagen naar Baligé, naar het Noorden bereiken we na eenige uren roeien al spoedig een der nederzettingen aan den Noordelijken meeroever en van daar uit Sariboe Dolok, de standplaats van den Assistent Resident der Karolanden en Simeloengoen, die door een karre weg met Medan verbonden is.

X. Van de Haro-Kam-pongs aan den beneden Igt;aa Be-noen naar

Van de Karo kampongs aan de beneden Lao Renoen loopen vele paden over het bovengenoemde scbeidingsge-bergte naar de Karo-Hoogvlakte. Het zijn alle vrij moeilijke bergpaden, die van bijna iedere kampong uit naar een nabij de Kero-gelegen kampong op de hoogvlakte voeren en zich daar aan-sluiten aan de talrijke paden, die over de hoogvlakte naar de Bandar Baroe pas voeren, waardoor de weg naar Medan loopt.

Van Lao Ndjoehar de Noordelijkste kampong uit, bereikt men langs de Lao Renoen, door het oerwoud, in een dag Keudé Ampon Toean en zakt dan in prauwen de Simpang Kiri af naar Roendeng en Singkel.

Van Lao Ndjoehar over Nodien en Lao Mbalang loopt een druk beloopen voetpad naar het Alasland waarmede handel wordt gedreven in karbouwen en boschproducten.

B. Het volk en zfjn hoofden.

De onderafdeeling Daïrilanden is zoowel historisch als geografisch te verdeelen in: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

-ocr page 50-

40

Bij de opnoeming van deze onderdeden, zal het u niet ontgaan zijn, dat daarin niet voorkomt het gebied van de Kelasan Pak Pak geheel in het Zuiden van de kaart gelegen.

Dit geeft al dadelijk gelegenheid een algemeene opmerking ’ te maken naar aanleiding van de administratieve indeeling.

De Kelasan Pak Pak hoewel etnografisch nauw verwant aan de Siem Siem en Kepas Pak Pak, stonden in zeer nauwe handelsbetrekkingen tot boven Baroes. Bovendien scheidt» een hooge bergrug hun gebied van dat der Siem Siem Pak Pa^.

Geografisch en economisch behooren zij dus tot Boven Baroes. Voorkomende zaken zullen dus beter en voor de bevolking sneller berecht worden te Baroes dan te Sidi Kalang.

I® Omdat de weg naar Baroes gemakkelijker is.

2® Omdat de bevolking meermalen voor handelszaken te Baroes of dicht in de buurt komt.

Daarom werd door mij voorgesteld de Kelasan administratief in te deelen b/d. onderafdeehng Baroes, hetgeen geschied is.

Veilig schijnt men dan ook te kunnen stellen:

Waar het wenschelijk is, dat een gewest zooveel mogelijk

-ocr page 51-

41

historisch, etnografisch en geografisch een eenheid vorme, daar behooren bij de indeeling van het gewest in bestuurs-ressorten de economische en rechtsbelangen van de bevolking richtsnoer te zijn.

Het zou mij niet moeilijk vallen vele voorbeelden aan te halen, waar moeilijkheden ontstaan zijn door zondigen tegen dezen regel.

Een typisch voorbeeld hebben wij in TapaAoelie zelf waar een landstreek Simenoelang Toroean, die etnografisch ongetwijfeld tot de onderafdeeling Hoogvlakte behoorde, maar economisch al hare belangen had te Baroes, werd ingedeeld bij de Hoogvlakte.

Een verzet hiertegen, dat militair optreden noodzakelijk maakte, was het gevolg en ten slotte moest gemelde streek toch bij Baroes gevoegd worden, waarna niet de minste moeilijkheden meer ondervonden werden.

Het was de controleur Ypes, die geen moeite en strijd gespaard heeft om deze gunstige verandering gedaan te krijgen.

In al deze streken waar tot nu toe alle gezag onbekend bleef, heerschre tot voor korten tijd bijna uitsluitend het. recht van den sterkste.

Mochten hier en daar nood gedwongen ook al Staatsrechterlijke bondgenootschappen ontstaan zijn, zoodra de nood geweken was, losten zij zich al spoedig weer op door onderlinge verdeeldheid. Een treffend voorbeeld hiervan leveren niet een enkel, maar alle bovengenoemde gebieden, zooals nader zal blijken.

Aan een overwegend gezag van een bepaald hoofd is voor zoover mij bekend is geworden nooit gedacht. De volksaard, die uitermate republikeinsch, ja bijna individualistisch is, verzet zich daar ook tegen. Wel hebben zich hier en daar vooral om de Onans (markten) complexen gevormd met gemeenschappelijken rechtspraak, maar geen enkel, die er aan dacht de uitspraak of het vonnis op te volgen, zoo hem dat niet naar den zin was en hij zich in staat achtte krijg te voeren ; oorlog was dan ook aan de orde van den dag.

Nog bij onze komst te Paropo in Maart ’o6 woedde daar den strijd tusschen twee partijen, nauw aan elkander verwant.

Met het oog op bovenstaande zal het wel geen betoog

-ocr page 52-

42

behoeven, dat het uitermate moeilijk is de draden na te speuren en op werkelijk goeden grond den man aan te wijzen, die gerechtigd zoude zijn het gezag te dragen. Daarbij komt nog, dat men dan dikwijls uitkomt bij personen, die door de voortdurende oorlogen totaal gedecimeerd, niet het minste meer in te brengen hebben en het in de oogen van het volk belachelijk zoude zijn hen met gezag te bekleeden, te meer daar dit natuurlijk niet de krachtigste figuren geweest zijn.

Welke leiddraad dan te volgen om tot een bevredigende oplossing te geraken?

Op deze vraag zal naar mijne meening het ondervolgende antwoord geven:

Zoowel Silalahi en Paropo als Pegagan, Kepas en Siem’ stammen af van Tobasche voorouders, die om de een of andere reden het dicht bevolkte Toba verlieten en zich hier vestigden. De oorspronkelijke bevolking zeer gering in aantal, werd door wapengeweld of bondgenootschap onschadelijk gemaakt en heeft zich nagenoeg geheel opgelost in de gekomen overheerschers.

Mocht het dus gelukken die voorouders na te speuren en uit hun geslachtsboom te komen op de tegenwoordige marga’s (genealogische eenheid) en hoofden, dan zal naar mijne meening een hechte grondslag voor het gezag gevonden zijn.

In deze richting werd door mij zooals beneden zal blijken gewerkt. Daar waar zooals boven uiteengezet zooveel verdeeldheid heerscht, zal het geen verwondering wekken, dat zelfs, waar de afstamming van één stamvader volkomen is bewezen, onder de afstammelingen nog groote verdeeldheid heerscht. Hiermede is al aangetoond, dat twisten zelfs in eenzelfde marga (genealogische eenheid) niet zeldzaam waren, waardoor splitsing ontstond, zooals b.v. in Pegagan, waar Lingga en Manik oorspronkelijk twee marga’s vormende, thans ieder gesplitst zijn in twee partijen, die scherp tegenover elkander staan.

Ook de in Toba algemeen heerschende instelling van exogamie geeft dus hier niet altijd de juiste richtsnoer, waar het jus connubiï dikwijls ook wordt toegekend aan

-ocr page 53-

43

marga’s met denzelfden stamvader, terwijl daarentegen marga’s van geheel verschillenden oorsprong, door adoptie of dikwijls eenvoudig door verbond overeenkwamen, dat onderlinge huwelijken niet mochten plaats hebben, als om te kennen te geven:

„Onze verhouding is als die van vader tot zoon.”

Waar aldus groote verwarring heerschte, behoeft het wel geen betoog, dat hoe streng ook vastgehouden wordt aan het beginsel, zooveel mogelijk samen te voegen, wat krachtens oorsprongen margaverband bijeen hoort, de prac-tijk dikwijls onoverkomelijke hinderpalen daarbij in den weg stelt.

Met in het oog houden dan van bovengenoemden richtsnoer en gelet op gemeld beginsel is zooveel mogelijk getracht groote complexen bijeen te brengen zonder al te veel den volksaard en de volksopvattingen geweld aan te doen.

Bovendien is getracht door zoo nauwkeurig mogelijk samengestelde stamboomen, niet alleen de juiste afstamming aan te toonen, maar ook moeilijkheden in de toekomst te voorkomen. Zij toch geven, bij gebleken geschiktheid, de rechthebbenden bij opvolging aan en doen onmiddelhjk in ’t oog springen, wie voor bijzondere opleiding als aanstaande hoofden in aanmerking komen.

Ziet hier wederom twee beginselen, die in den opzet van dit concrete geval naar voren komen:

I®' Men trachtte het ressort der Inlandsche hoofden zoo groot mogelijk te maken.

2®. Men legge in stamboomen hunne genealogie vast.

Een enkel woord naar aanleiding van het eerste beginsel.

In de eerste plaats verhoogt men daardoor het aanzien dier hoofden.

Wie|l met de Inlandsche Hoofden regeeren en besturen wil kan het niet onverschillig zijn, dat het gezag dier hoofden werkelijk bestaat en niet een schijngezag is.

Waar de Europeesche bestuurders de algemeene lijnen schetsen, waarlangs zij zich denken, dat de ontwikkeling van het volk moet en kan geschieden en met die schets voor oogen de te nemen maatregelen kiezen, daar zijn het de Inlandsche hoofden door wie die maatregelen ingang

-ocr page 54-

44

dienen te vinden bij het volk. Met hen wordt alles besproken, zij vooral moeten volkomen de bedoelingen van den bestuurder vatten, zoodat zij met liefde propaganda kunnen en willen maken bij het volk voor de gekozen maatregelen.

Wanneer dit alles juist is en het is mijn innige overtuiging, dat hierin een goed deel van de bestuurskunst schuilt, dan zal ’t duidelijk zijn, dat groote ressorten, deze zware taak van den bestuurder in niet geringe mate verlichten.

Nu zullen vrees ik enkelen zeggen; O ’t 'ideaal, wat ge ons daar schetst is ongetwijfeld schoon en waar, maar de bereiking daarvan achten wij, gegeven onze wetenschap en kennis van Inlandsche hoofden en volken, practisch onmogelijk.

Hiertegen zoude ik willen aanvoeren, dat de weg tot de harten van hoofden en volk wel degelijk gevonden kan worden.

Daarvoor worden vereischt ambtenaren, die den moed en de kracht bezitten den dikwijls langen weg te bewandelen van studie van taal en volksinstellingen en met den vasten wil om de door die studie verkregen resultaten toe te passen.

In mijne ervaring zag ik nog geen Inlandsche hoofden, die er niet gevoelig voor waren, dat er een streven bestond naar de zuivere kennis van hun volk en zijn opvattingen. Hier kan het langer duren, daar zal ’t sneller gaan, maar wie liefde geeft zal liefde ontvangen en ten slotte ontvangt iedere toewijding haar welverdiend loon.

Het is dan ook hierom, dat ik behoor tot degenen, die het mogelijk achten ieder volk te winnen voor zijn bestuurders, mits deze laatste zich geheel geven, zonder eenige terughouding, en met den vasten wil de» bestaande vooroordeelen te overwinnen door liefde, tact en toewijding.

Een moeilijkheid bij het vormen dezer groote bestuurs-ressorten dient nog nader onder de oogen gezien te worden. Dikwijls laat men zich verleiden op dezen weg te ver te gaan en samen te doen gaan wat niet samen kan gaan.

Nauwkeurig moet alles onderzocht worden en daartoe is een krachtig hulpmiddel gelegen in het tweede gestelde beginsel :

Men legge in Stamboomen de genealogie der Inl. hoofden vast.

-ocr page 55-

45

Daar ik het meermcden gedaan heb, weet ik zeer wel welken omvangrijken arbeid daartoe gevorderd wordt, maar het voordeel is dan ook groot.

Bij het samenstellen dier stamboomen leert men alle familiebetrekkingen kennen, men leert tot in bijzonderheden de onderlinge verhoudingen op hun juiste waarde schatten, en veel wat vóór dien duister en onbegrijpelijk was, wordt helder en klaar, bij bestudeering van de opgemaakte stamboomen.

Zeer dikwijls komt het voor in pas onderworpen streken, dat de eigenlijke hoofden om de een of andere reden, bang zijn zich bij het bestuur te melden. Zij houden zich schuil en zenden een of ander familielid, die hun plaats inneemt, tot zij meenen, dat de tijd daar is om voor den dag te komen.

Dit moet tot iederen prijs vermeden worden. Men stelle zich de valsche positie van dit familielid voor. Hij zelf heeft zich door zijne melding bij het bestuur verbonden tot gehoorzaamheid en opvolging der bevelen en daaronder is in de eerste plaats het bevel geen steun te verleenen aan hen die nog uitgeweken zijn. Maar banden des bloeds binden hem aan den uitgewekene wiens plaats hij inneemt. Kan men van hem vergen, dat hij de belofte aan het bestuur gedaan houdt? Immers neen!

Bij het opmaken van de stamboomen blijkt nu onmiddellijk, of dergelijke practijken worden toegepast.

Ook de avonturiers, die men in pas onderworpen gebieden zoovele aantreft, vooral wanneer de strijd langdurig is geweest en zij door den oorlog als aanvoerder zich het gezag hebben aangematigd, worden dadelijk ontdekt.

Wanneer dergelijke gevallen ontdekt worden is de oplossing dikwijls zeer moeilijk vooral als het werkelijke adathoofd blijft volharden en niet terugkomt.

In ieder bijzonder geval moeten dan de meest geschikte maatregelen genomen worden.

Het kan dan dikwijls noodig zijn zelf het bestuur van de streek te aanvaarden door het op te dragen aan een alleszins geschikt officier of ambtenaar. Ook kan meermalen de oplossing gevonden worden door een der mindere hoofden met het hoogere gezag te belasten, hij mag dan natuurlijk

-ocr page 56-

46

niet uit de familie van den uitgewekene gekozen worden, maar uit de beste en krachtigste persoonlijkheden van het bewuste ressort.

Tot goed begrip van hetgeen door mij bedoeld wordt wil ik hier weergeven wat ter zake door mij werd voorgesteld ten aanzien van de onderafdeeling Daïrilanden.

Eerst nog een enkel woord ten opzichte van de in Pegagan en Kepas heerschende instelling van het Beroschap. Al heeft deze instelling oppervlakkig iets gemeen met de Tobasche indeeling eener kampongbevolking in die der namora-mora en anak boroe, tusschen welke het jus connubiï bestaat, in het wezen der zaak bestaat een aanmerkelijk verschil.

Ginds in Toba is den Boroe alleen opgedragen het verdeden van den geslachten karbouw bij feestehjke gelegenheden en blijft hij verder buiten de zaken.

Hier heeft de Bero naast die werkzaamheden nog een rechterlijken werkkring en is hoofd van de kampongs der Boroemarga. Zoo zal hier in de Kepas bij twisten tusschen de marga’s Bintang, Oedjoeng of Angkat (Si Toloe nempoe) 1) hun Bero van de marga Sidaboetar die twisten bijleggen of berechten. Zoo zal bij twisten tusschen de marga’s Sambó, Maha, Perdosi of Saran (Si Opatnempoe) hun bero van de marga Padang de zaak onderzoeken.

Bij ontstaan geschil tusschen Si Toloe en Si Opat-nempoe zijn het de beide bovengenoemde Bero’s, die de partijen bij elkander brengen. Zoo is hun invloed vrij belangrijk geworden en zullen de hoofden weinig ondernemen zonder hun Bero daarin gekend te hebben.

Voorts dient nog opgemerkt te worden, dat het Kampong-bestuur zooals dit in de verschillende streken van de onderafdeeling volgens de adat bestond, door mij onaangetast is gelaten, maar slechts het volgens de adat voornaamste hoofd, is voorgedragen voor een aanstelling tot Kamponghoofd.

Na deze korte uiteenzetting van de overwegingen, waarop de Inrichting van het Inl. bestuur berust, zal thans voor ieder der bovengenoemde districten de uitkomsten van het onderzoek worden medegedeeld.

A. Silalahi en Paropo.

1

Zie hiervoor de bijlage: Overzicht Staraindeeling der Pak Paklanden.

-ocr page 57-

47

Zooals reeds in de inleiding werd opgemerkt zijn Silalahi en Parôpô nederzettingen, die van uit Balige bevolkt werden.

Silalahi Saboengan was de eerste, die zich daar neerliet. Hij huwde met een Pak-Paksche vrouw van de Pegagan Pak Pak van de marga Matanihari, Si Pinggang genaamd, die hem zeven zonen schonk, de stamvaders van de marga’s en nederzettingen te Silalahi en Parôpô. Hunne namen vindt men terug in de daar gestichte dorpen en de daar heerschende marga’s. Een nauwkeurige beschouwing leert al spoedig, dat men van iederen stamvader ziet, dat de nakomelingen zich beurtelings te Silalahi en Parôpô vestigden.

Men ziet verder dat in de namen der Kampongs nog die der stamvaders worden teruggevonden. De afstammelingen van Si Lóhó wonen in de Kampongs Si Halóhó, die van Si Toekir in de Kampong Si Toekir enz. 1)

Niettegenstaande deze nauwe verwantschap was strijd aan de orde van den dag.

Vooral de oorlogzuchtige Toean Poerba, die strijd voerde tegen Toean nagori aan de Noordkust van het meer was oorzaak van de groote verdeeldheid.

Aan zijne zijde streed Ompoe Radja Neis- Neis, terwijl Ompoe Radja Domoe en O, R. Linang aan de zijde van Toean nagori streden

Ompoe Radja Linang kwam zelfs in het blok te Parôpô.

Ofschoon thans voor het oog vereenig (fcn verzoend, blijven deze oude veeten bestaan en doen in alles’hun invloed gevoelen.

Daarom komt ’t mij voor deze beide landschappen, waar-tusschen zeer goede samenwerking bestaat, wanneer met krachtige hand, de oude misbruiken en vijandigheden worden tegengegaan, en mits niet de een ondergeschikt wordt aan den ander, zelfstandig te laten zooals zij dat vroeger waren. Het is ook hier het gewone verschijnsel, dat overal in de geschiedenis der volken voorkomt. Van de moeder nederzetting hebben zich deelen afgescheiden door ontstane twisten en toen zij zich sterk genoeg voelden hebben zij zich geheel van de supprematieder moedemederzettinglosgemaakt.

Deze toestand, die nu reeds in 15 geslachten bestaat te veranderen komt mij ongewenscht voor.

1

Zie kaart en bijlage, stamindeeling.

-ocr page 58-

48

Ik acht daarom noodig een le en 2^ hoofd voor Silalahi en een i® en 2® hoofd voor Parôpô.

Te meer komt mij dit wenschelijk voor met het oog op de regeling van de rapats. Deze landschappen, die verwant zijn aan de Pegagan en Kepas Pak Pak door aanhuwelijking, hebben hunne Tobasche gewoonten zuiver behouden.

Hun rapat zal dus rechtspreken volgens de Tobasche adat. ' In die rapat van Silalahi en Parôpô zullen dan die vier hoofden zitting kunnen nemen.’)

B. De Pegagan Pak Pak.

Zekere Ompoe Godang Oeloe afkomstig van Si Hotang was hier de eerste ontginner. Hij had vijf zonen; uit Parda-boean stammen de marga’s Manik Dj oeloe en Manik Djehè terwijl Sorga ni Moesoeh de Marga Lingga Djehè en Torban Dolok de Marga Lingga Djoeloe tot stamvader strekte, Si Randas had geen nakomelingen.

Aan deze vijf zonen dankt Pegagan den naam van de Si Lima Tali; dat deze naam ooit een staatsrechterlijkè of ook zelfs maar een juridisch verband zou hebben aangegeven is onjuist. Nooit heeft ook maar de geringste eenstemmigheid geheerscht. Zoo ergens dan was wel hier de verdeeldheid en de strijd het felst. Al dadelijk staan Manik Djoeloe en Manik Djehè tegenover elkander, bijgestaan respectievelijk door Lingga Djehè en Lingga Djoeloe.

Ja zelfs in het verhaal van hun historie is geen overeenstemming te brengen. Beweren de eersten (Manik Djoeloe) met Penggapit aan het hoofd, dat de Oernederzetting te „Hoeta Negitji” was, die door ongeluk verbrandde, waarop men verhuisde naar Manik van waaruit de anderen n.1. Manik Djehè en Lingga Djehè zich hebben afgezonderd en stroomafwaarts zijn getrokken; de tegenpartij Manik Djehè en Lingga Djehè met Pakassior en Si Soeang aan het hoofd, beweren, dat de Oernederzetting te Si Habong Kabong was en dat van daaruit door strijd Manik Djoeloe en Lingga Djoeloe zich afscheidden.

Vaststaat dat de koloniseerende Tobaneezen hier zoowel

’) In deze rapat zullen ook zitting moeten nemen de hoofden van Per boelosan en Si Bira.

-ocr page 59-

49

de Marga’s Manik en Lingga als Matanihari vonden.

Van de oude marga Manik, Manik Parboenboenan geheeten, werd te Hoeta Manik het grootste deel omgebracht door de voorouders van Penggapit, zoodat daar geen nakomelingen meer van zijn. De aanleiding tot dien strijd was de moord op een Tobanees. Manik Djehè met de voorouders van Pakasior aan het hoofd, verjoeg de MargaManik Parboenboenan te Hoeta Oesang en deze vluchtte naar Siem Siem, kwam later terug en vestigde zich te Hoeta Radja.

Van de oude marga Lingga Parboenboenan bleef niets over. Wel namen de veroveraars de namen dier oude marga’s als de hunne over.

De Marga Matanihari werd ook geheel vernietigd en Ma-saga Poelo, kleinzoon van Pardaboean werd stamvader van de nieuwe Marga Matanihari, die zich bovenstrooms aan de Lao Renoen vestigde.

Hoe ’t zij met bovengenoemde splitsing der oorspronkelijke Settlers, zeker is, dat sedert himne verdeeling voortdurende strijd heerschte, ook bij onze komst nu twee jaar geleden was Penggapit nog in oorlog met Si Soeang.

De slachtoffers in dezen strijd gevallen zijn vele en de veeten daaruit ontstaan liggen nog zoo verseh in ’t geheugen, dat van een samengaan tot nu toe geen sprake is.

Op grond van bovenstaande is het noodig hier twee districten te vormen.

a, Manik Djoeloe met Lingga Djoeloe en Matanihari, en b. Manik Djehè en Lingga Djehè.

C. De Kepas Pak Pak. Ook de Kepas Pak Pak hebben nooit een der hoofden erkend als algemeen hoofd over de Kepas. Door gelijke afstamming vormden zich wel zeer losse verbonden, die om de geringste reden werden verbroken door heftigen strijd, maar werkelijke samenvoeging van de Kampongs onder een hoofd heeft zelden bestaan.

Ompoe Godang Oeloe, dezelfde waarschijnlijk, die Pegagan binnen viel, had een zoon Naga Djambé, en uit deze sproten de marga’s Oedjoeng, Bintang en Angkat benevens de marga Koedadari als zijtak.1)

1

Marga koedadiri is een zijtak, omdat deze marga sproot uit een buiten echtelijk kind van de dochter van den stamvader. De marga

4

-ocr page 60-

50

Zij vormden te samen de Si Toloe Nempoe en hadden tot Bero (zie inleiding) een afstammeling van den bij Silalahi genoemden Silalahi Saboengan.

Bij hen voegden zich nog kolonisten van Pangoeroeran afkomstig, die de beide dorpen Pandji Bako stichtten. Wel verre van een verbond te vormen werd de Si Toloe Nempoe onderling heftig door oorlogen geteisterd.

Daar is in de allereerste plaats de oorlog met Berampoe ’), waartoe men de hulp van de beide Goeroe’s, afkomstig van Perboeloean inriep. Hier wisten de Goeroe’s vrede te brengen, ja de partijen verbonden zich zelfs zoo nauw, dat de marga van de Goeroe’s werd overgenomen n.1. Pasariboe. Zij scheidden zich echter van de Si Toloe Nempoe af, om zich te voegen bij de Si opat Nempoe, waarvan de stamvader is, Djoeara Perliman, een broeder van den meergenoemden Silalahi Saboengan, waaruit de marga’s Maha, Sambo en Per-dosi geboren werden. Hierbij voegde zich de marga Padang als Boroe Marga, van daar hun naam Si Empat Nempoe, waaronder niet begrepen werd de bovengenoemde marga Pasariboe van de Goeroe’s afstammende, die zich er later bijvoegde en als Goeroe’s dienst deden.

Eindelijk de’ Si Lima Poenga“, die als hoofdmarga heeft de marga Saran, die beweert af te stammen van een tijger. Bij haar voegde zich de marga Oedjoeng Pajoeng geboren uit een buitenechtelijk kind van een vrouw van Oedjoeng; de marga Bakó’) evenzoo geboren uit een vrouw van Bako en de marga Bintang, allen dus afkomstig van de Si Toloe Nempoe. Als vijfde in den bond stond daarnaast de marga Lingga, waarvan geen nakomelingen meer zijn. Als hun Bero namen zij aan de evengenoemde marga Bintang.

De verwarring waarop in de inleiding geduid is blijkt hieruit duidelijk. Ook behoeft het geen betoog, dat de band die bestond zeer los was. Er is in den loop der geschie-

Koedadiri is echter naar de Si Empat Nempoe verhuisd en wordt nog slechts in eene kampong van de Si Toloe Nempoe aangetroffen.

*) Berampoe is gelogen in de nabijheid van Sidikalang.

*) Ds marga Bako is van Pangoeroeran afkomstig en vestigde zich eerst in de Si Toloe Nempoe.

-ocr page 61-

51

denis een verbond geweest van de Si Toloe en de Si Opat Nempoe tot de Si Pitoe Nempoe, dat even spoedig weer uiteen spatte.

Voorts een verbond van de Si Empat Nempoe en de Si Lima Poengas tot de Si Waloe Radja, dat hetzelfde lot onderging. Bij onze komst alhier vonden wij dus:

I de Si Toloe Nempoe.

II de Si Empat Nempoe.

III de Si Lima Poenga“

Terwijl als afzonderlijke nederzettingen bestonden: Toetoeng Batoe, afkomstig van Poerba Simaloengoen en Gemoentoer, dat de geboorteplaats is van den Radja van Batoe“ (Singkel). Deze beide, op grond van de Kepas liggende nederzettingen, werden door mij bij Si Lima Poengas gerekend.

Ten einde nu zooveel mogelijk tegemoet te komen aan den wensch om groote complexen samen te voegen, heb ik op grond van het feit, dat toch allen in rechterlijke zaken de supprematie van de Si Toloe Nempoe erkennen, hier de geheele Kepas samengevoegd onder het voornaamste hoofd van Si Toloe Nempoe, gesproten uit de marga Oedjoeng nl. Si Asa van Sidikalang Simbara als le hoofd. Terwijl verder om tegemoet te komen aan anderer aanspraken voor de Si Toloe Nempoe en Si Lima Poenga“ 2e hoofden werden aangewezen. “)

D. De Siem Siem Pak Pak.

Zooals reeds in de inleiding werd aangegeven bewonen de Siem Siem Pak Pak het bovenstroomgebied van de Lai Koembi en de Lai Ordi (Soelampi). Ook hier is evenmin sprake geweest van Staatsrechterlijke vereeniging, ofschoon hier meer dan ergens anders in deze onderafdeeling, het margaverband, zij het dan ook een zeer lossen band, vormde tusschen de kampongs wier bewoners denzelfden stamvader konden aanwijzen. Dit werd zeer bevorderd doordat die kampongs op enkele uitzonderingen na zich

’) Het tweede hoofd voor Si Empat Nempoe is afkomstig van Si Toloe Nempoe.

Het tweede hoofd voor Si Lima Poenga“ is voor Si Poenga“ eigenlijk een vreemdeling, doch in die streek de meest invloedrijke persoonlijkheid.

-ocr page 62-

52

hadden vereenigd om een Onan als middelpunt, waar gezamenlijk recht gesproken werd, al bestond niet de minste waarborg voor de uitvoering van een uitgesproken vonnis.

Waren partijen niet tevreden met het gevelde vonnis, dan was de strijd daar om te beslissen.

Zoo wonen om de Onan Djonggi de van Limbong afkomstige kolonisten in twaalf kampongs vereenigd, aangeduid door den naam Karadjaän.

Hun gemeenschappelijke stamvader is ook de stamvader van de Marga’s Sariboe Radja, Limbong, Segala en Malau, die om den Poesoek Boehit wonen.

Uit Sariboe Radja stamden de marga’s Tondoeng, Si Tak-kar en Padang Batanghari.

Uit de oudste, Tondoeng, stamt het hoofd van Perdoehapen, Si Djenggi, die ook altijd voorzitter was van den rapat op Onan Djonggi gehouden (Perisang isang).

Van Limbong Moelana stamt het hoofd van Karadjaän, Si Lantsang, die tweede rechter was in dien rapat (per ikoer ikoer). Deze beide werden voorgedragen tot 1® en 2® hoofd over genoemd district Karadjaän.

Opmerking verdient nog, dat de beide in dit district gelegen Kampongs Hoeta Babo en Hoeta Desa van uit het na te noemen Djamboe bevolkt en dus van de marga Padang zijn, terwijl de Hoeta Aran als 13® Kampong ver naar het Westen is afgedwaald van het centrum. Komen wij thans op denzelfden oever van de Koembi-rivier, echter meer stroomopwaarts dan zijn we in het centrum van de Si Opat Roebé, die met de Si Toloe Tali een gemeenschappelijken stamvader hebben. Deze Si Toloe Tali splitste zich weder in het eigenlijke Si Toloe Tali en het zoogenaamda Mahala Madjanggoet.

De gemeenschappelijke stamvader Si Lontoeng is van Toba afkomstig en vestigde zich te Djamboe. Zijn oudste achterkleinzoon Si Tandang was de stamvader van de te Si Opat Roebé wonende marga Padang. De tweede, Sori Gigi, was de stamvader van de marga Beroetoe, waarvan een tak naar Tandjong verhuisde en de andere gesplitst in Beroetoe Permangmang, Beroetoe Persinaboel, en Beroetoe Soekoe Radja te Siem Siem bleef en de Si Toloe Tali vormde.

-ocr page 63-

53

De derde, Pangoetan Sori, is de stamvader van de marga Soliën gesplitst in Mahala en Madjanggoet, het district van dien naam bewonende.

Van deze benamingen behoeft alleen nog toelichting die van de Si Opat Roebé, te meer daar IJpes dien naam in zijne verdienstelijke nota vertaalt als vier gezaghebbers.

Een Roebé is het takje, dat de permangmang gebruikt om de kuiltjes in den grond te maken, elk jaar bij het begin van de rijstplanting.

Dit moet volgens de adat steeds door den permangmang gebeuren voor elke marga.

Te Djamboe nu werd het geoccupeerde gebied al spoedig te groot voor één permangmang. Hij delegeerde daarom zijn macht aan nog drie anderen nl. Hoeta moekoer, Hoeta Meang en Hoeta Hasip, zoodat er toen met hem mede vier Roebé’s waren.

De naam Si Toloe Tali volgt uit de splitsing van de marga Beroetoe. 1)

Ofschoon het wel geen betoog behoeft, met terugzicht op het reeds gezegde, dat deze deelen zich alle onafhankelijk hebben weten te maken van hun gemeenschappelijken oorsprong uit de Si Opat Roebé, heb ik toch gemeend hier ter wille van de eenheid in bestuur, het wettige hoofd van de Si Opat Roebé als i® hoofd te moeten voordragen voor deze bevolking.

De drie deelen van de Si Toloe Tali hebben zich zoodanig verspreid, dat ik voor dit onderdeel genoodzaakt ben geweest niet alleen in overeenstemming met de adat, maar ook met het oog op den ouderlingen afstand der kampongs voor ieder deel een 2® hoofd voor te dragen.

Geheel eigenaardig heeft zich tusschen de Si Toloe Tali ingedrongen het district Salak, dat de woonplaats is van de marga’s Tondang, Banoea Rea, Manik, Gadjah, Barasa, Baringin, die te samen een groep vormen en de stiefmarga’s Boeang Mena-loe en Perbantjien, die afstammen van de vrouw Parmesa Wari.

Van deze marga’s met gemeenschappelijken stamvader, waarvan men de herkomst mij niet wist op te geven [men

1

Zie bijlage stamindeeling.

-ocr page 64-

54

zeide van Java, hetgeen ik niet geloof] bewonen nu Banoea Rea, en Boeang Melanoe het district Salak.

Manik bewoont het naar ’t W. daaraan grenzende Ketjoepak en Ornakan; Perbantjiën het naar het Z. aan Salak grenzende Pananggalan. De marga Gadja vestigde zich ten W. van Ketjoepak te Tenggeling.

De marga’s Tondang en Baringin vindt men voor een klein deel in Siem Siem (H'^ Lagan) voor het grootste deel in Kelasan. Krachtens zijne afstamming van Si Rea en om zijne flinke betrouwbare persoonlijkheid droeg ik Si Deleng van de Hoeta Si Hotang (Salak) voor als 1® hoofd van deze bevolking.

e. Perboeloean.

Perboeloean met Si Bira is wederom geheel gekoloniseerd van Limbong en Segala uit.

Men vindt hier de reeds meermalen aangetroffen gemeenschappelijke stamvader Goeroe Satea Boelan, waaruit de marga’s Sariboe Radja, Limbong, Segala en Malau Radja voortkwamen; uit de dochter Boroe Pareman werd de marga Si Toemorang geboren.

Ondanks alle pogingen is het mij niet gelukt tot overeenstemming te geraken wie hier het eerst den grond occupeerde. Zoowel Si Toemorang als Sariboe en Segala Radja maken daar aanspraak op.

Daarom wordt door mij voorgesteld hier voorloopig slechts 2® hoofden aan te stellen. Een reden te meer, die mij hiertoe deed besluiten is de slapheid en domheid van alle hoofden in Perboeloean.

Wanneer hun het 1® hoofdschap in uitzicht blijft als be-looning voor flink optreden zal dat, hoop ik, een doelmatige prikkel zijn voor hunne plichtsbetrachting.

/. De Karo kampongs aan de beneden Lao Renoen.

De bevolking van deze streek is voor zoover zij den linkeroever van de Lao Renoen bewoont afkomstig uit de Kepas en voor zoover zij op den rechteroever woont uit Pegagan en de Karolanden.

Allen hebben echter zonder uitzondering Karosche gewoonten en instellingen aangenomen en hunne taal is ook zuiver Karo-Bataksch. Kleederdracht, zeden en gewoonten alles is Karosch.

-ocr page 65-

55

De uiterste kampong tegen het Alasland aan op den linkeroever, is Lao Ndjoehar een Kepasche Kolonie met Manganmoeli, Pasir Tonga en Lao Salak als nevennederzettingen. Dit is het gebied van den Pengoeloe Singgelit, zoo geheeten naar de eerste nederzetting aan den mond van de Lao Renoen, thans verlaten.

Rante Besi is een Siem Siemsche nederzetting van de marga Padang, maar zoover is men daar zijn voorouders vergeten, dat ook de marga van naam veranderde in den Karoschen naam Parangin Angin.

Batoe Goen Goen, met omgeving is weer van de Kepas afkomstig.

De rechteroever is voornamelijk te onderscheiden in het gebied van Lao Beloeloes, een rechter zijrivier van de Lao Renoen, waar de afstammelingen van de marga’s Manik en Lingga uit Pegagan wonen. Dan volgen eenige nederzettingen van uit de Karosche landschappen Djoehar en Kedoepen, die nu bij de grensconferentie voorgesteld werden een district te vormen onder een lid van de Djoeharsche hoofdenfamüie.

Daarop volgt benedenstrooms de zoogenaamde Tanoh Pinem, met Liren als moederkampong. Ondanks alle door mij aangewende pogingen is het mij mislukt hier een land-schap van te maken. Ja zelfs de afstamming der hoofden heb ik niet na kunnen gaan, zoodat voor dit onderdeel geen stamboomen zijn aangelegd. Op een laatste vergadering met de hoofden is door mij daarom eene beslissing genomen waarmede zij instemden. Naar aanleiding hiervan wordt voorgesteld :

Tot 1® hoofd te benoemen den Sibajak van Batoe Redan met naast zich een tweede hoofd te Batoe Goen Goen en een te Lingga Radja Djéhé (Lingga Kampongs).

Tot le hoofd de pengoeloe van Liren voor de „Tanoh Pinen met een 2® hoofd te Hoeta Gambir.

Tot 1® hoofd voor de Manik-kampongs de Pengoeloe van Hoeta Pinang,

Tot I® hoofd voor het gebied van den Penghoeloe Singgelit, de Pengoeloe van Ltio Ndjoehar. En ten slotte voor de nederzettingen uit Kedoepen en Djoehar tot i® hoofd Si Moehoen van Djoehar, die zich te Simpang Padang vesti-

-ocr page 66-

56

gen zal, overeenkomstig het voorstel der grenscommissie.

Ik meen hiermede voldoende duidelijk te hebben weergegeven hoe n. m. m. gehandeld moet worden ten aanzien van de indeeling van het gebied in Inlandsche bestuursressorten en ben thans genaderd tot de tweede taak, die op den nieuwen bestuurder rust:

-ocr page 67-

3. De regeling van de rechtspraak in zijn gebied.

Wanneer ik hier mijne bedoelingen zou willen samenvatten in eene stelling dan zou die luiden:

IMen geve aan de Inlandscbe bevolking eene rechtspraak, die het naast staat aan de bevolking zelf, die aanpast aan hare rechtsbegrippen en economische ontwikkeling en die zich onder onze leiding ge-' leidelijk kan en moet ontwikkelen in eene richting, die leidt tot overeenstemming in de rechtspraak aan de verschillende deelen der bevolking gegeven.

Vooral lijkt ttnij deze eisch onafwijsbaar in streken waar ons gezag zich voor ’t eerst gaat vestigen. Het beste meen ik alweer te doen, om mijne opvatting omtrent dit onderwerp duidelijk te maken, door een korte schets te geven van den toestand, zooals die door mij gevonden werd in de Pak Pak-landen, om daarna uiteen te zetten hoe de rechtspraak gebaseerd op dien toestand geregeld zou kunnen worden in die onderafdeelipg, waar de bevolking in het genot barer rechtspraak gelaten is.

Voor de landschappen' Silalahi en Parópó gelden nagenoeg Toba’sche gewoonten, een weinig beïnvloed door de nabijheid der Karolanden, waarmede een druk verkeer bestaat.

In den tijd ,voor ons gezag vinden wij dus hier de rechtspraak grootendeels in handen van de kampong hoofden ; zij beslissen alle geschillen tusschen hunne dorpelingen onderling gerezen en vereenigen zich tot een rapat, wanneer eikaars onderdanen geschillen hebben. Hooger beroep voor de eigen onderdanen werd in den regel niet toegelaten, wel bestond hooger beroep van de uitspraak van twee kamponghoofden ten aanzien hunner onderdanen, maar dan toch meestal op een oud Radja, die als rechtvaardig en krachtig bekend stond, dus niet op een algemeen erkende Hooger beroep rechter, om de dood eenvoudige reden, dat de een den ander geen meerder gezag wilde toegekend zien.

Om welke redenen deze Kolonisten Toba met name Baligé

-ocr page 68-

58

verlieten is mij niet bekend, maar het zuUen zeker niet de rüstigsten, noch de zwaksten geweest zijn, die met ondernemingsgeest bezield, vertrokken om een zelfstandige kolonie te vormen.

En hij, die daar in de nieuwe Kolonie een dorpje stichtte, dat allengs tot dorp aangroeide onder den arbeid van zijn handen, matigde zich al spoedig de algeheele rechtspraak over zijn dorpelingen aan. Wel was hij genoodzaakt bij geschillen met andere dorpsbewoners de inmenging van het betrokken dorpshoofd te dulden, wel moest hij in dit geval een hooger beroep op de stamhoofden toelaten, maar zag hij kans aan het vonnis, dat hem niet naar den zin was te ontkomen door list of geweld dan werd dit niet nagelaten.

Deze zelfde republikeinsche ik zou bijna zeggen individualistische geest treffen we in de Pak Pak landen aan.

Immers ook hier hebben we te doen met Kolonisten.

Toch vallen rechtskringen aan te wijzen, die nog zeer goed bekend zijn, al is de band uiterst zwak.

Al dadelijk valt hier voor de Pegagan en de Kepas te wijzen op een zeer bijzonder gebruik, dat de dorpshoofden niet meer maakt tot alleensprekende rechters over hunne dorpelingen. Zij toch worden bijgestaan door een beró, den vertegenwoordiger van de marga waaruit de dorpelingen hun iTOUwen kiezen.

Hij spreekt met het kamponghoofd recht over de dorpelingen.

Vinden wij dezen in ieder dorp, ook in eiken rechtskring, waar de heerschende stamhoofden in hooger beroep recht spraken, vinden wij den vertegenwoordiger der marga waaruit die heerschende stammen hunne vrouwen kozen terug, in dezen hooger beroep rechtbank is het hoofd van die marga, bijzitter met den titel van beró.

De eerstbedoelde, die in ieder dorp wordt gevonden is de beró hoeta of dorpsberó, de laatste is de beró radja of rijks-beró.

, Hieruit blijkt reeds, dat in Pegagan en Kepas hooger beroep was toegelaten van de uitspraken der dorpshoofden en hun beró’s en wel op zoogenaamde „pertoempoekans” (vergaderingen) voor ieder der hooger genoemde districten Si Lima

-ocr page 69-

59

Poenga® Si empat Nempoe en Si Toloe tali één. In deze vergaderingen spraken dus recht de oudsten der heerschende marga’s bijgestaan door den beró radja, vertegenwoordiger der huwelijks marga’s.

Maar ook hiervan was hooger beroep toegelaten op een pertoempoekan van de Si Toloe Tali, die te Sidi Kalang op de Onan Si Kerbo (Karbouwenpassar) zitting hield. Een duidelijk erkende suprematie dus van de Si Toloe Tali. Het hoofd van de Si Toloe Tali was dan ook de voorzitter dier rechtbank met den titel van perisang®. Deze titel is afgeleid van het woord „isang” dat kaak beteekent. Hij kreeg bij feesten op den onan, de rechtplaats, het hoofd, dus het kaakgedeelte van den Karbouw. De beró kreeg het middendeel en heette daarom pertenga®, de andere rechters het staartgedeelte en heetten daarom perikoer®.

In de Pegagan vonden we een gelijke inrichting echter slechts twee pertoempoekans en geen suprematie van een dezer, dus geen derde hooger beroep.

In de Siem Siem vinden wij rechtskringen gelegen om de Onans (markten).

Die van Onan Djonggl is wel de voornaamste en omvat twaalf dorpen om die markt gelegen.

In die rechtbank hebben de dorpshoofden zitting met den oudste van de heerschende stam alsperisang® = voorzitter.

Daarna volgt de pertoempoekan van Onan Djamboe, die rechtspreekt over het landschap Si Opat Roebé, dat bewoond wordt door de marga Padang.

Dan de rechtbank van de Onan te Hoeta Oedjoeng voor de Si Toloe Tali, een gebied bewoond door de marga Beroetoe.

Uit deze beide laatsten zou men kunnen afleiden, dat hier de rechtskringen een bepaalde marga (stam) omvatten. Dit nu is niet het geval. De rechtskring is veeleer economisch dan genealogisch. Het bewijs daarvoor is wel, dat het landschap Salak bewoond door geheel andere margas (behoorende tot de groep Tondang, Banoea Rea, Gadjah, Berasah, Baringin) zich onderwerpt aan de rechtspraak van Onan Djamboe eij van Onan Hoeta Oedjoeng al naar gelang hun geschil in dien rechtskring gelegen is.

In het meest westelijke deel van de Siem Siem vinden

-ocr page 70-

6o

wij een zeer verwarde toestand, vooral door de nabijheid der Pankalans op de grenzen van Singkel en de Pak Paklanden. Ook hier overheerscht meestal het economisch belang voor den te kiezen rechter, waar de rechtspraak der kamponghoofden niet naar genoegen is.

deze vluchtige schets van de rechtskringen, enkele korte opmerkingen over het recht zelve.

je Hij die recht spreekt naar de volksopvattingen en met eerlijkheid en getrouwheid, staat bij het volk in hoog aanzien en wordt als zoodanig steeds genoemd.

2e Een onderscheid tusschen burgerlijke en strafzaken bestaat niet.

3e Diefstal wordt in den regel niet gestraft, wanneer het gestolene teruggegeven wordt, anders met boete, die uitgekeerd wordt aan den bestolene en dus verband houdt met de waarde van het gestolene. Diefstal van goud werd met den dood gestraft.

4® Moord en overspel werden gestraft met boete.

De eed is nagenoeg altijd de beslissende eed. '

Mag uit bovenstaande worden opgemaakt, dat de rechtszekerheid slechts gering was’ men kan niet zeggen, dat er geen behoefte aan rechtszekerheid gevoeld werd. De instellingen van hooger beroep wijzen hierop. Evenmin kan men beweren, dat op den aangegeven grondslag geen rechtspraak zou te bouwen zijn, die leiden kan en moet tot de ver-eischte rechtszekerheid en dan bovendien de verdienste heeft door het volk begrepen te worden, omdat zij haar het naast staat.

Ik denk mij die regeling aldus:

I® Voor zeer kleine geschillen en kleine vergrijpen, blijft de rechtspraak in handen van het dorpshoofd met zijn bero. Deze houden daarvan' aanteekening in een zeer eenvoudig register, waarin niets anders voorkomt dan de namen der

-ocr page 71-

6i

partijen, de voorgebrachte klacht en het uitgesproken vonnis. Voor iedere zaak echter een blad. De besturend ambtenaar krijgt deze registers eens per maand als de kampong niet bezocht is en nu is het zijn taak om onder het gevelde vonnis den adatregel aan te teekenen waarop het vonnis berust.

Deze Dj aksa is de groote moeilijkheid in dit stelsel. Hij moet zijn een schrander betrouwbaar persoon, in staat instructie te voeren en voorloopig onderzoek te leiden en vertrouwd zijn met het gewoonte recht.

Zoolang deze personen niet gevonden zijn zal de besturend ambtenaar zelf zijn taak overnemen, echter zullen van den beginne af aan de toekomstige Dj aksa’s, hefst uit het volk zelf, de zittingen bij wonen en opgeleid worden voor hun werkkring.

De vonnissen dezer rechtbanken behoeven boven een bepaalde strafmaat bekrachtiging van het Hoofd van Gewestelijk Bestuur.

1

Hier echter zonder Bero, omdat die instelling hier niet bekend iß.

-ocr page 72-

62

Hoofdzaak voor mij is echter, dat ieder vonnis met de meeste nauwkeurigheid, en zoo uitgebreid mogelijk, aangeeft de regels van het adat recht waarop het berust.

Niet lang zal het dan duren of wij hebben een stel vonnissen bijeen, die voor vele gevallen een oplossing brengen en zeker aanmerkelijk den arbeid zullen verlichten. Voor gelijksoortige gevallen zal men kunnen verwijzen naar een vorig vonnis, voor zooveel betreft den toegepasten rechtsregel.

In dit stadium valt in geen geval te denken aan een codificatie van het heerschende recht. Maar ook later zal tegen codificatie bezwaar bestaan. Wanneer de economische toestanden gunstig zijn gaat het volk een snelle ontwikkeling tegemoet. Nieuwe handelstoestanden worden geboren en de adat, die altijd klaar gestaan heeft, zich te wijzigen, wanneer de toestanden veranderden, zal dat ook nu doen,maar niet zoo gemakkelijk, wanneer het recht gecodificeerd wordt.

Het komt mij dan ook voor, dat wij het adatrecht niet moeten verstarren door codificatie.

En thans zullen zeker velen uwer reeds in zichzelf de vraag gedaan hebben:

Wie is de voorzitter van deze rechtbanken?

Lang heb ik deze vraag overwogen. Het is toch duidelijk, dat waar door mij de handhaving der inheemsche rechtspraak wordt aanbevolen, het niet in mijne bedoeling kan gelegen hebben, het oud-inheemsche recht te vervormen door den invloed van een Europeeschen voorzitter.

Ook ik zie zeer wel de bezwaren die Prof. C. van Vollenhoven zoo welsprekend uiteenzette in zijn rede in het Indisch Genootschap dd. 27 October 1908. Den toestand zooals die nu is in streken, die in het genot der eigen rechtspraak gelaten zijn schetsende, zegt de inleider :

„Het heet gehandhaafde rechtspraak in oud-inheemschen „trant maar het is het niet. Het is niet een inheemsche, „het is alleen — zooals men aanvankelijk in het R. R. had ,,willen zetten — een vrije rechtspleging.

„Dat blijkt: uit de registers dier hoogere rechtbanken, ,,die niet of weinig adatrecht bevatten, enz.”

En toch heb ik niet geaarzeld om in het algemeen als

-ocr page 73-

63

regel te moeten stellen, dat in de eerste jaren na de annexatie de leiding der hoogere inheemsche rechtbanken moet zijn in handen van den besturenden ambtenaar; wanneer de leiding kan overgaan in handen van de adathoofden zelve, is geheel afhankelijk van de omstandigheden aangetroffen In het geannexeerde gebied.

In de eerste plaats acht ik dit noodig, omdat in zoo vele streken gebleken is, dat juist de rechtspraak, mits gebaseerd op de oude instellingen en met de hoofden uitgeoefend, een zoo krachtig middel is om ons gezag en dat van de hoofden te bevestigen.

Voorbeelden hiervan zijn de Karo-Hoogvlakte en een groot deel van Tapanoelie. De heeren Westenbèrg en Welsink hebben hier de verkregen resultaten, voor het grootste deel daaraan te danken, dat zij recht gesproken hebben naar de oude instellingen des volks.

Waar het hun gelukt is zich te onthouden van een westersche vervorming van het adatrecht, zou het daar aan anderen niet gegeven zijn naar hun voorbeeld te arbeiden ?

J uist door dien Europeeschen voorzitter te verplichten in de overwegingen van ieder vonnis zoo nauwkeurig mogelijk den adatregel op te nemen, waarop de beslissing berust, heb ik gemeend het bezwaar van vervorming in westerschen trant te kunnen ondervangen.

In de tweede plaats acht ik in den eersten tijd Euro-peesche leiding noodig, omdat in de meeste pas geannexeerde gebieden niet gerekend kan worden op onpartijdigheid bij de hoofden, die rechters zullen zijn.

Wanneer zal nu die leiding over kunnen gaan in handen der Inl. hoofden?

Velen zuUen zeggen:

Eerst wanneer door onzen invloed, door onze leiding, de hoofden zijn gaan begrijpen, dat wij de oude instellingen wenschen te handhaven, maar thans met den waarborg van onpartijdige naleving der bestaande gebruiken; eerst wanneer zij geleerd hebben in te zien, dat het hun eigen belang en dat van hun volk is, volkomen rechtszekerheid te geven, zooverre die menschelijkerwijs gesproken mogelijk is, eerst

-ocr page 74-

64

dan zal de leiding der inheemsche rechtbanken in hunne handen kunnen overgaan.

Zoolang zoude ik niet willen wachten. Wanneer de ergste misbruiken zijn weggenomen, wanneer grove misvattingen door onze leiding onmogelijk zijn geworden, dan is reeds de tijd gekomen om de Inl. hoofden geleidelijk meer los te laten.

Mochten er streken zijn waar wij toestanden aantreffen, die deze voorwaarden in zich bevatten, dan zie ik natuurlijk geen bezwaar dadelijk de Inheemsche hoogere rechtbanken over te laten aan Inlandsche leiding.

In de Pak Paklanden was dit niet het geval. Daarom zoude ik daar resumeerende wenschen;

Walmeer nu in de eerste jaren na de annexatie de vonnissen met groote nauwkeurigheid worden opgeteekend, zoodat zij een degelijke bron vormen voor de kennis van het betrokken gewoonterecht, dan kan daarna een stap verder gegaan worden.

Dan toch is de tijd gekomen om na te gaan hoe voldaan kan worden aan het tweede gedeelte van mijne stelling, n.1. de ontwikkeling van het gewoonterecht in de richting, die leidt tot overeenstemming in de rechtspraak in de verschillende ressorten.

Naarmate de ontwikkeling toeneemt zal men daar gelegenheid te over voor hebben.

Een voorbeeld:

In de Pak Paklanden was de natte rijstbouw nagenoeg onbekend. Om verschillende na te noemen redenen achtte ik het in het belang van de bevolking, dat met die natte rijstbouw een aanvang werd gemaakt. Hoofden en bevolking wilden hiertoe medewerken en reeds bij mijn vertrek waren enkele velden geïrrigeerd.

-ocr page 75-

65

Hierdoor zullen nieuwe regelingen noodig worden omtrent huur en verhuur van gronden en ploegvee enz.

Hiervoor kieze men nu eene regeling uit het naburige Toba en geldend voor de geheele onderafdeeling, natuurlijk in overleg met Hoofden en bevolking, dan is te dien aanzien eenheid verkregen.

Een ander voorbeeld:

Tot onze komst in de Pak Paklanden beperkte zich de handel nagenoeg tot ruil van goed tegen goed. Door den aanleg van wegen, door vestiging van handelaren, door invoering der opiumregie kwam het geld als intermediair en daarmede behoefte aan crediet. Nieuwe regelingen zijn dus noodig, deze bouwe men zooveel mogelijk op, uit de bestaande usances en trachte voor het geheele gebied geleidelijk een uniforme regeling te verkrijgen, in overeenstemming met de hoofden en bevolking.

Wanneer dit met ernst en nauwgezetheid gebeurt, dan geloof ik dat wel degelijk te bereiken zal zijn een natuurlijk uit de oude instellingen gegroeide eenheid in de rechtspraak, waarvan wel niemand het groote voordeel zal ontkennen.

6

-ocr page 76-

4- Wegen.

Het scheppen van een goed wegennet, en daarmede van een goedkoope en zekere transportgelegenheid, behoort vooraf te gaan aan de ontwikkeling van het nieuwe gebied, teneinde een bazTs”te verschaffen aan het particulier initiatief, dat zoo krachtig kan medewerken aan den vooruitgang en den bloei van het geannexeerde land.

De waarheid van het vooropgestelde wordt thans wel door niemand meer ontkend. De ondervinding opgedaan in vreemde Koloniën, de verkregen resultaten in onze eigen bezittingen, hebben de overtuiging gevestigd, dat een goed verkeersstelsel, allereerste voorwaarde is, een eisch die de cultuur niet volgen moet, maar daaraan voorafgaan. (Brief behoorende bij het rapport omtrent den Sumatraspoor dd. I Nov. 1908 No, 5428/H).

Goede wegen moeten er zijn wil een land niet blijven in den toestand van achterlijkheid, waarin ieder land verheeren moet, dat door gemis aan goede wegen, zijn producten niet naar de havenplaatsen en zoo op de wereldmarkt kan brengen.

Is men het er dus in ’t algemeen over eens, dat er goede wegen moeten komen, veel verschil bestaat er in de wijze waarop men de arbeidskrachten verkrijgen wil, zoo onontbeerlijk voor den aanleg.

Vrije arbeid — Heerendienst, betaald of onbetaald — moeten de kosten gedragen worden door het land zelf, door het gewest of door het Gouv*., ziedaar tal van vragen,' die hier ter sprake kunnen komen.

Ook hier kan geen voor alle gevallen toepasselijken regel gegeven worden, het schijnt geboden voor ieder bijzonder geval na te gaan, welke gedragslijn gevolgd moet worden en dan komt het mij voor, dat daarbij de navolgende beginselen in acht genomen dienen te worden.

I® Hoofdwegen, zijn die wegen, die een geheel gewest doorsnijden of bepaalde centra van landbouw of nijverheid verbinden met de havenplaatsen.

-ocr page 77-

'^7

Deze wegen zullen in ’t algemeen in vrije arbeid op kosten van het gewest zoo noodig met Gouv*’ssubsidie dienen te worden aangelegd en onderhouden.

2® Secundaire wegen zijn wegen, die zijwaarts van de hoofdwegen gelegen gebieden in verbinding brengen met die hoofdwegen. Voor deze wegen zal in ’t algemeen betaalde Heerendienst, gedragen door de landschapskassen, zoonoodig gesubsidieerd door het Gouv*, gebezigd kunnen worden ; voor het onderhoud dient de landschapskas te zorgen.

3® Voor kleinere wegen, ter verbinding van Kampongs onderling en van marktplaatsen, niet gelegen aan Hoofd- of secundaire wegen schijnt mij niet betaalde Heerendienst voor aanleg en onderhoud alleszins geoorloofd.

Het behoeft wel geen betoog, dat ik hier uitsluitend het oog heb op de buitenbezittingen.

Het is ook alleen daarom, dat de niet betaalde Heeren-dienst door mij gehandhaafd wordt voor de binnenwegen, en waar ik vooropgesteld heb, dat de noodzakelijkheid van wegen onafwijsbaar is, daar kan men verwachten, dat in streken waar arbeidskrachten niet te krijgen zijn ook voor de hoofd- en secundaire wegen Heerendienst, maar dan betaald, mij niet ongeoorloofd voorkomt.

Om nu een goed wegennet te verkrijgen is in de allereerste plaats noodig den economischen toestand van het land goed te bestudeeren en na te gaan in welke richting handel en verkeer zich zullen bewegen. Een tweede niet minder belangrijk vereischte is een kaart van het te doorsnijden gebied, aansluitend bij het reeds gekarteerde naburige gebied.

Op deze bazis wordt zoo spoedig mogelijk door hem, die met de annexatie belast is, een breed gemotiveerd voorstel ingediend, waarin duidelijk moet uitkomen waarom en op welke gronden de geprojecteerde wegen worden noodig geoordeeld.

Is dan in principe overeenstemming verkregen omtrent de Hoofd- en secundaire wegen, dan blijft over de keuze omtrent de wijze van aanleg.

Twee wegen kunnen hier gevolgd worden;

I® Men kan dadelijk overgaan tot het maken van de

-ocr page 78-

68

hoofdwegen op volle breedte en geheel beantwoordende aan de gestelde eischen en hiertoe is dan noodig nauwkeurige opname van het te doorsnijden terrein, waarna het tracée op de kaart wordt vastgelegd.

2® Men kan beginnen met smallere eenvoudige wegen voor paardentransport, volgens een met een eenvoudig instrument en voorgelicht, door hoofden en bevolking gekozen tracée, dat in den loop van het werk gemakkelijk kan verlegd en verbeterd worden, terwijl de weg geleidelijk, doch zonder te lange tusschenpoozen op de vereischte breedte en met de vereischte hellingen geschikt gemaakt wordt voor karren-transport.

Deze laatste methode schijnt mij verreweg de beste. Men schept onmiddelijk een verbinding, die wel is waar niet aan de gestelde eischen voldoet, maar binnen zeer korten tijd een aanmerkelijke verkeersverbetering te weeg brengt, die wel opweegt tegen het onnoodige werk, dat verricht is aan die gedeelten, die omgelegd moeten worden.

Bij deze meening sta ik niet alleen. Generaal Galliéni zegt in zijn werk „Neuf ans à Madagascar”;

,,Toen ik begon verbetering te brengen in den slechten „toestand van het verkeer door wegenaanleg, stond ik voor „de vraag of het beter was, te beginnen met een definitief-,,net, dat geheel geschikt was voor karrentransport en daar-„aan alle tijd te besteden, of wel, zoo spoedig mogelijk „provisoire wegen, zij ’t onvolmaakt, maar in korten tijd ,,aan te leggen, te maken en die dan geleidelijk te verbe-„teren. Ik besloot tot het laatste, daarbij zeer veel over-,,latend aan het initiatief van officieren en bestuursambte-,,naren voor het gebruik van de te hunner beschikking staande ,,locale krachten.

Terzelfder tijd concentreerde hij alle technische krachten, die er waren op den Hoofdweg dwars door het eiland van Tamatove over Tananarive naar Majunga.

Ziet, dit lijkt mij een alleszins juist inzicht.

Zooveel mogelijk naar deze beginselen heb ik in de Pak Pak landen gearbeid.

Als hoofdweg is door mij beschouwd den weg van Sidi Kalang naar het oosten bij Sariboe Dolok aansluitend aan den weg

-ocr page 79-

naar Medan en van Sidi Kalang nagenoeg recht zuid naar Baroes.

Hierdoor wordt in de eerste plaats een weg dwars door Sumatra geschapen.

In de tweede plaats werd Sidi Kalang verbonden met het Tobameer, waarover* gemakkelijk watertransport naar Baligé (het hart van het dicht bevolkte Toba, met goeden weg naar Taroetoeng).

In de derde plaats werd door het gedeelte Sidi Kalang-Baroes een onmiddellijken beteren verkeersweg naar de haven van Baroes verkregen voor Siem-Siem en Kelasan. Door den krachtigen arbeid van den controleur Arends werd van uit Baroes reeds een tracee naar boven gevonden, controleur Ypes voltooide nog bijna geheel voor zijn vertrek den weg Si Borong®-grens Baroes, waardoor Baroes met het achterland verbonden werd door een nog niet volmaakten, maar zeer goed bruikbaren weg.

Voor het gedeelte Sidi Kalang-Baroes werd door mij hulp van het Gouv*. ingeroepen om het moeilijke terrein en de betrekkelijk dunne bevolking en met milde hand heeft ditmaal het Gouvk voor het eerste deel v. h. werk f 65000 en een aantal dwangarbeiders toegestaan.

Ten bewijze hoe dergelijke, nog geenszins volmaakte wegen een invloed hebben op den vooruitgang diene het volgende :

In een artikel van mijn hand in het tijdschrijft v/h Aard-rijksk. Gns. Tweede Serie deel XXV No. 6 van November 1908 omtrent den Handel van Baroes schreef ik aan het einde :

„Dat Baroes dan ook spoedig Si Bolga overvleugelen zal als uitvoerhaven van boschproducten staat bij mij vast ; of het moest wezen, dat zeer spoedig een goede karrenweg Si Bolga met het achterland verbond.

Eenige weken geleden mocht ik een brief ontvangen van den tegenwoordigen Resident van Tapanoelie waarin ZHEdG mij berichtte, dat de uitvoer van Baroes het laatste jaar enorm vooruitgegaan is.

Ik geloof dat commentaar hier overbodig is.

Als tweede hoofdweg werd door mij voorgesteld en in eersten aanleg begonnen den weg in W. en N. richting

-ocr page 80-

70

van Sidi Kalang over Batoe Redan naar Lao Ndjoehar, waar ik verbinding hoopte te krijgen met den weg van van Gajoe en Alas naar Medan.

Ook deze weg heeft ongetwijfeld zeer groote beteekenis maar hoort toch meer thuis in de tweede categorie der secundaire wegen.

-ocr page 81-

S- Maatregelen ter versterking van den economischen toestand van het land.

Ons recht om op te treden als leiders van minder ontwikkelde volken is voor een goed deel daaringelegen, dat wij, behoorende tot een volk, staande op een hoogeren trap van economische ontwikkeling, in staat zijn den langen weg naar het hoogere standpunt voor die volken te bekorten, door vermijding van in onzen ontwikkelingsgang gemaakte fouten, die stilstand of zelfs achteruitgang ten gevolge hadden.

Uit het bovengestelde volgt onmiddellijk, dat voor hen die belast worden met de leiding, kennis van de moeielijkheden, die zich voordoen op den weg der economische ontwikkeling van een volk, onontbeerlijk is.

Goed gezien schijnt het daarom, dat onder de vakken, gedoceerd aan de Nederlandsch Indische Bestuursacademie, de economie opgenomen is.

De snelle ontwikkeling der Buitenbezittingen, het openleggen voor het verkeer van tot nu toe gesloten gebieden, dat alles eischt voor het heden en de toekomst in onze koloniën ambtenaren-econoom.

Wel verreweg het moeilijkste gedeelte van de taak valt terug op de schouders van hen, die de eerste maatregelen op economisch gebied moeten nemen, in pas geannexeerde streken.

Alle nuances van economische ontwikkeling worden hier aangetroffen : Volken, nog geheel verheerende in het tijdperk van ruil van goed tegen goed, nagenoeg zonder geld als intermediair, anderen, die reeds een vrij gevorderde land-bouwgemeenschap vormen, weer anderen, die reeds op een goed ontwikkelden handel kunnen wijzen.

Met de grootst mogelijke voorzichtigheid, echter zonder bangheid, moeten hier de maatregelen genomen worden.

Naar het mij voorkomt zal men daarbij het navolgende in het oog moeten houden:

-ocr page 82-

72

I« Allereerst dient de aandacht gevestigd te worden op den stand der voedingsmiddelen.

Levert het land in voldoende mate en zonder al te groote inspanning, het hoofdvoedingsmiddel op, ziedaar een der eerste vragen.

In ons Indië zal dit in den regel den rijstbouw betreffen.

De natte rijstbouw verdient de voorkeur boven ladang-bouw. Deze laatste heeft tengevolge een heen en weer trekken van de bevolking, dat zeer nadeelig werkt op rust, orde en veiligheid, maar het nadeeligste gevolg is wel de ontwouding op groote schaal.

Door demonstratievelden onderwijze men den natten rijstbouw en overtuige hoofden en bevolking van het groote nut.

Deze velden moeten zoo mogelijk, dicht bij de eerste bestuursvestiging gelegen zijn. De besturende ambtenaar heeft dan bij elke vergadering van hoofden, gelegenheid met hen die velden te gaan zien en de bevloeiïng ervan te verklaren.

Te Sidi Kalang gelukte het mij in de onmiddellijke nabijheid van het etablissement eenige sawah’s te doen bewerken door de gezinnen van de Tobasche lulandsche beambten. Bij iedere gelegenheid werden de hoofden daarheen gebracht en zoodoende gaandeweg de belangstelling gewekt. Reeds toen begonnen enkele hoofden in hun ressort sawahs aan te leggen en van mijn opvolger mocht ik bericht ontvangen, dat thans overal waar de gelegenheid gunstig is, met geïri-geerde velden begonnen wordt.

Naast den rijstbouw moet de aandacht van het volk gevestigd worden op tweede gewassen, die bij mislukking van den oogst, in de eerste behoeften kunnen voorzien.

Een logische verdeeling van den arbeid op de velden in verband met klimaat en bodemgesteldheid, dient in overleg met de hoofden vastgesteld te worden.

2® Is in voldoende mate zekerheid verkregen, voor den bouw van het hoofdvoedingsmiddel, dan vestige men de aandacht op andere cultures, waarvoor het land geschikt is.

Zijn reeds cultures aanwezig, als koffie, peper of tabak, dan onthoude het bestuur zich er van, in te grijpen in de détails

-ocr page 83-

73

van de cultuur zelve, maar bepale zich tot het zoeken van afzetgebieden voor het product.

Het verbeterde verkeersstelsel zal dat product aan de markt brengen en mocht ’t particulier initiatief hierin aanleiding vinden om die cultures zelve ter hand te nemen, dan zal dat een zegenrijk gevolg voor het land kunnen zijn.

Bestaan echter dergelijke cultures niet en is het land er wel voor geschikt, dan is naar mijne meening wederom het demonstratieveld, het middel bij uitnemendheid om hoofden en bevolking voor de cultuur te winnen.

De Pak Paklanden waren oppervlakkig beschouwd, bij uitstek geschikt voor de koffiecultuur. Het klimaat, de uitgestrekte boschgronden, met hun dikke humuslaag en vooral enkele zeer fraaie exemplaren van gewone arabische koffieboomen, wezen daarop. Aan den directeur van landbouw werd door mij eene beschrijving van het land overgelegd met gegevens omtrent regenval enz. en naar aanleiding daarvan de vraag gesteld of koffiecultuur hier kans van slagen had en zoo ja, welke maatregelen dan naar het inzicht van Z. H. EdG. de beste waren.

Bovendien vroeg ik in dien brief om aanwijzingen voor de inrichting van een koffietuin voor de Inlandsche bevolking.

Met de meeste welwillendheid heeft de directeur van landbouw voor mij doen samenstellen een hoogst praktische Nota, waarin alle aanwijzingen gegeven werden voor de inrichting van koffietuinen in verschillende terreinen en waarin bovendien was aangegeven hoe de Inlandsche bevolking met hoogst eenvoudige, zelf te vervaardigen instrumenten, de oogst behandelen moest, om het product voor den verkoop geschikt te maken.

Naar deze aanwijzingen werd door mij alweder in de onmiddellijke nabijheid van het etablissement een demon-stratietuin ingericht en bovendien eenige kweekbedden voor de verkrijging van plantmateriaal.

Dit plantmateriaal werd later gretig door hoofden en bevolking, tegen geringe vergoeding, afgehaald om op hun gronden te worden uitgeplant.

Na deze cultuurgewassen volgen de vruchtboomen en

-ocr page 84-

74

andere nuttige planten, die de bevolking op de kampong-erven, zonder veel arbeid kan verbouwen. In warme kustlanden komen klappers en pinang hiervoor in aanmerking, in hooger gelegen streken zijn het weer andere vrucht-boomen, die bovendien nog het voordeel hebben, de kam-pongerven te verfraaien.

Een korte beschrijving van den stand der cultuurs, zoo-als die door ons in de Pak Paklanden werd aangetroffen, moge hier volgen:

1® Rijstcultuur.

De rijstbouw in de Daïrilanden bepaalt zich nagenoeg uitsluitend tot ladangbouw (droge velden).

Hiertoe gaat de Pak Pakker op de gewone wijze te werk.

Hij kapt in een oerwoud het hout om, over een voor hem voldoende ruimte, in den drogen tijd (April tot Augustus/Sep-tember). Hierbij zich bedienende van parangs voor het jongere hout en van bijltjes (Balioeng) voor de grootere boomen. Zij hebben een zeer groote vaardigheid verkregen in het kappen en gaan daarbij zeer methodisch te werk. Het gekapte hout, dat gemakkelijk op te ruimen is wordt opgestapeld en voor brandhout gebezigd. De moeilijk op te ruimen stammen en stroken blijven eenvoudig staan.

Nu komt de permangmang en eet een kip op het veld en roept onder het uitstrooien van kippenbloed de hulp der bovengoden in. Nadat alles gekapt is, wordt gebrand.

Na het branden is de ladang plantklaar, van grondbewerking is geen sprake. Dit alles geschiedt in de maand sipaha teloe.

De volgende maand komt de permangmang terug en maakt een zoogenaamde roebé, bestaande uit een takje met bladeren (de eigenlijke roebé) twee stokjes van bamboe (ordang) en een beetje rijst (émé). Hierna wordt een kip geslacht. Het bloed wordt op de rijst gedaan en aan het aangepunte einde van de roebé gesmeerd.

Met het bebloede takje maakt nu de permangmang, wiens hand daarbij door een ander geleid wordt, daar hij de oogen sluit, zeven gaatjes in den grond en strooit in ieder gaatje een paar rijstkorrels, waarna de gaatjes met de hand worden dicht gewreven onder het uitspreken van de woorden:

-ocr page 85-

75

„Dau gora, dau pengakit, dau pangago, pitong matana oenang mamida émehon.”

(Laat de oorlog, ziekte en ongedierte verre blijven, laat ze blind worden, opdat ze deze rijst niet zien).

Nu neemt hij de twee aangepunte bamboestokjes en begint te planten, welk voorbeeld door ieder wordt gevolgd tot de geheele ladang beplant is.

Een maand hierna, wordt de ladang gewied met een gebogen mes, ,.tjoentjoen” genaamd.

Geregeld wordt nu gewied gedurende het gestadig opschieten van het gewas.

Wanneer het gewas begint uit te stoelen, worden waak-hutjes op de ladang geplaatst en rantjoes langs de randen, ter bescherming tegen de wilde varkens. Van uit de wachthuisjes gaat een heel dradennet over den aanplant heen en stelt den waker in staat door trekken aan een der draden allerlei daaraan aangehangen voorwerpen in beweging te brengen, om de vogels te verdrijven. Is de rijst na zeven maanden rijp geworden, dan komt wederom de permangmang op het veld en snijdt een handvol padie, van de korrels, die deze handvol oplevert, wordt rijstemeel gemaakt en dit wordt met een kip, een ei en een visch (dekkeh pomis) op het veld gegeten, terwijl de permangmang weer den zegen der góden af smeekt. De rijst wordt halm voor halm gesneden met een klein mesje (palalang) en de oogst opgestapeld in een sôpô op de ladang. Nabij de sôpô, meestal onder een gespaarden boom, wordt nu de rijst met voeten getreden, zoodat alleen de korrels overblijven (mangerik). De korrels worden nu gewand (mende-roe) daarna in de zon gedroogd (tinar). Voor gebruik wordt de padie (pagé) gestampt in een rijstblok (lesoeng) met lange stokken (laloe). Het stampen heet menoetoe.

Telkens wordt de rijst nu gewand om de zemelen te verwijderen, dit heet hier (tapi)

Al deze bewerkingen geschieden door vrouwen.

De laatste bewerkingen hebben plaats in de kampong. De padi (pagé) wordt in de kampongs opgeschuurd, die van den pertaki in den schuur boven de balé, die van het volk in andere kleine talrijke schuurtjes.

-ocr page 86-

76

In den regel wordt niet meer dan voor één dag gestampt en meestal des nachts.

Nadat vier jaren van dezelfde grond geoogst is, wordt de grond verlaten en wel gedurende 8—lo jaren.

Er is steeds voldoende rijst, zoodat op aUe onans rijst wordt verhandeld en voor het detachement met den aankleve van dien geen rijst behoeft te worden opgevoerd.

De rijst is van goede kwaliteit en wordt thans verkocht tegen / o.io de K.G.

Alleen in Parôpô en Silalahi, wordt aan sawahbouw gedaan.

De sawahs liggen daar tegen de meerhelling.

Bijzonderheden zijn mij daarbij niet opgevallen. Het zijn de gewone bergsawahs, die goed geirrigeerd worden.

Ook in de Karokampongs en Perboeloeon, wordt waar mogelijk, sawahbouw uitgeoefend. Vermelding verdient nog, dat in de Karokampongs de ladangvelden bewerkt worden met den ploeg door karbouwen getrokken.

2e. Benzoë.

Van een eigenlijke benzoëcultuur kan men moeilijk spreken. Toch wil ik van hetgeen mij hieromtrent bekend geworden is, gewag maken.

Zooals bekend, is de benzoë een harssoort van de stijrax familie afkomstig. Zeer waarschijnlijk is de hier voorkomende boomsoort de stijrax benzoïn, dezelfde, die ter Sumatra’s Westkust voorkomt. In bijna alle bosschen van de Daïri-landen, worden talrijke benzoë-boomen gevonden en het is dan ook een der hoofdbezigheden van de bevolking, die hars in te zamelen.

Hiertoe gaat men gewapend met een kapmes en een ijzeren krabber het bosch in en krabt de hars, die uit de tevoren gemaakte inkervingen is gevloeid, daaruit.

Het behoeft geen betoog, dat bij deze ruwe wijze van inzamelen veel houtschilvers en vuil van boombast met de hars vermengd wordt, waardoor de oorspronkelijke spier witte hars roodachtig bruin wordt en zeer in waarde daalt.

Wel zorgt de verzamelaar er voor, ook goede witte stukken te bewaren, die dan in de samengepakte massa, als amandelen in een koek voorkomen. De verschillende ingezamelde hoeveelheden worden bijeen gevoegd in zoogenaamde „tem-

-ocr page 87-

77

beloengs,” dit zijn pakken benzoë van ongeveer 40 cM. in het vierkant en 15 à 20 cM. dikte. De benzoë wordt verpakt in pisangbladen en deze wederom omgeven door boomschors. Twee tembeloengs worden door één man gedragen.

Vier tembeloengs vormen een „tampang” en zes tembeloengs I pikol, zoodat i tembeloeng ongeveer 10 à 12 K.G. weegt.

Men onderscheidt:

I® Keminjen poltak.

Dit is de eerste en beste soort en bijna geheel wit van kleur.

2® Keminjen doea:

is poltak vermengd met bruine hars en vuil.

3® Keminjen Takar:

is de slechtste en minst zuivere soort.

De eerste wordt bij eerste oogst verkregen.

De tweede soort, bij de tweede oogst en de derde soort bij de derde maal oogsten van dezelfde inkervingen.

Prijzen te Sidikalang.

le soort f 14 — f 20 de tampang.

2e soort f 10 — f 12 „ nbsp;nbsp;nbsp;„

3e soort f6 — f8 „ nbsp;nbsp;„

De benzoë boom wordt echter ook geplant.

Wil iemand benzoë boomen planten, dan gaat hij in het bosch zaad (keminjen pitten) zoeken. Hiervoor behoeft niets betaald te worden. De pitten worden nu geschild, daarna wordt op de plaats waar de keminjen gezaaid zal worden, meestal een oude ladang, rijstemeel gegeten onder het uitspreken van den wensch, dat het zaad gedijen moge.

Nu worden met een stokje, van een geutahrijke plant, gaten gemaakt op een depa afstand van elkander, liefst naast een doode boomstronk.

De ladang wordt voor dit doel goed schoongemaakt, daarna echter verwaarloosd, waardoor van 600 pitten slechts 200 slagen.

Na acht jaren kan voor ’t eerst geoogst worden. Deze tijd komt overeen met den tijd, die de grond hier braak blijft, na een jaar of drie vier met rijst beplant geweest te zijn. Iedereen kan keminjen planten, op niet geoccupeerden grond; zijn de boomen groot, dan worden die gemerkt.

-ocr page 88-

I

78

Bij oogsten wordt een klein deel, naar ieders believen, aan den pertaki, die eigenaar van den grond is, gegeven.

Wil een ander van zijn boomen keminjen oogsten, dan betaalt de oogster aan den eigenaar, per 40 boomen $ i.—, die boomen blijven dan tot zijn beschikking, zoolang ze hars leveren. Hij mag het oogstrecht echter niet weder verknopen.

Wordt voor meer dan $ 2 gekocht, dan moet boven het geld nog een stuk wit goed en een kapmes betaald worden.

Zooals reeds gezegd is, wordt weinig of geen zorg aan de aanplant besteed.

Ook is de benzoë, volgens de handelaren, niet zoo goed als die uit de buurt van Taroetoeng en Padang.

De afkomst van Sumatra’s Benzoë van Stijrax benzoë Drijander, staat boven allen twijfel (Tijdschrift voor Landbouw deel 48 — 1895 — bl. 122), zoodat kan worden gezegd, dat de hier voorkomende boom de stijrax benzoë drijander is.

Toch is de benzoë van hier minder geurig als die, uit de omstreken van Taroetoeng, vanwaar ik monsters liet komen.

Men zou dus licht besluiten, zaad van die streken te betrekken, om hier uit te zaaien. Evenwel hebben proeven aangetoond, dat dit geen resultaten oplevert (zelfde tijdschrift deel 66 — 1903 — blz. 274)E.

Veel hoop laat me het t. a. g. p. meegedeelde niet, dat met zaad van Padang of Taroetoeng de qualiteit van de benzoë in deze landen verbeterd zal kunnen worden. Voorts zij hier nog aangeteekend, dat door de wijze, waarop de rijst verbouwd wordt, vele boomen verloren gaan bij het branden der ladangs. Voorloopig werd bepaald, dat alvorens tot het kappen en branden over te gaan een commissie van hoofden het aantal gekapte benzoë boomen telt en na het verlaten van de ladang moeten dan viermaal zooveel keminjen pitten worden uitgezaaid.

“ 3e Caoutchouc en Geutah Pertjah.

Zooals bekend, wordt de caoutchouc in het algemeen voortgebracht door ^us soorten, de geutah pertjah door Palaquïem soorten. De caoutchouc onderscheidt zich van de geutah pert ja doordat de caoutchouc leverende geutah ook na het oogsten haar elasticiteit behoudt. Wanneer men een balletje zoogenaamde geutah ramboeng (van de ficus elastica) op den grond

-ocr page 89-

79

werpt, springt het hoog op, dit gebeurt niet bij de geutah pert ja (geutah balam), die een vaste stevige massa wordt, niet elastisch is en aan de lucht blootgesteld sterk oxydeert en dan van wit, roodbruin wordt. Het spreekt van zelf, dat dit slechts oppervlakkige, uiterlijke kenteekenen zijn. Het is hier niet de plaats de chemische verschillen aan te duiden. Toch heb ik gemeend het verschil duidelijk te moeten doen uitkomen, omdat zoo dikwijls caoutchouc en geutah pertja worden verward. Te meer komt mij dit noodig voor, waar de caoutchouc soorten zoo prijshoudend zijn en daarnaar tegenwoordig op de wereldmarkt zooveel vraag is (automobielen en rijwielen).

Zooals boven reeds gezegd, wordt de caoutchouc geleverd door de ficus soorten. De beste door de ficus elastica (getah ramboeng).

Deze soort komt ook hier naast vele andere, die een inferieur produkt leveren, voor. Van cultuur is echter geen sprake.

Aangezien de boom hier in de bosschen gedijt en op enkele plaatsen op de ladang, vooral in de Karokampong zeer krachtige exemplaren worden aangetroffen, heb ik gemeend de aandacht op deze cultuur te moeten vestigen.

Naar door mij van het Departement van Landbouw ontvangen inlichtingen zijn gronden plantklaar gemaakt en werd een contract gesloten voor de levering van lo.ooo plantjes. Reeds werden iioo plantjes geleverd en uitgeplant.

Ook de getah balam (hier meang genoemd) komt hier voor. De wijze van oogsten verschilt weinig van de algemeen bekende wijze, waarop dit boschproduct ingezameld wordt.

4e Overige gewassen.

Klappers komen weinig voor en leveren waar ze zijn kleine vruchten.

Anders is het in de Karogampongs van de beneden Lao Renoen, waar prachtige boomen en groote vruchten worden aangetroffen.

Pisang wordt allerwege op de ladang en nabij de kampong geplant en levert goede vruchten.

Voorts komen hoewel schaars, doerian en mangga voor, naast mangga en djeroeg. Op de ladangs wordt verder voor

-ocr page 90-

8o

eigen gebruik een gambir struik aangeplant, waarvan de bladeren gekookt en uitgeperst, een wit sap leveren, dat bij het sirih kouwen genuttigd wordt. Tot welk geslacht deze plant behoort is mij niet bekend.

3® Men scheppe ter bevordering van dit alles crediet-instellingen op coöperatieven grondslag, die de bevolking onafhankelijk maken van vreemde geldschieters en haar in staat stellen den eigen bodem te exploiteeren met eigen middelen.

4® Boven werd reeds aangestipt, dat men dikwijls streken aantreft, die nog geheel verheeren in het tijdperk van ruil van goed tegen goed.

Meestal zijn het dan boschproducten, die in ruil worden aangeboden tegen geweven stoffen, zout, tabak en opium.

Dit was het geval in de Pak Paklanden. De bosschen leveren daar goede rotan-soorten, benzoë en een weinig caoutchouc en geutah pertjah.

Deze producten bracht de bevolking naar de boven beschreven Pankalans, waar zij in ruil daarvoor, opium, kaïntjes en tabak ontving.

OnmiddeUijk na onze aankomst in de Pak Paklanden werd daar de opiumregie ingevoerd. Een gevolg hiervan was, het verbod van den invoer van ander opium, dan dat van de regie.

De bevolking moest dus nu voor hare boschproducten geld ontvangen om zich op de opiumverkoopplaats te Sidi Kalang het onmisbare heulsap te kunnen verschaffen.

Hierdoor en door den wegaanleg naar Toba en Baroes verliep de benzoëhandel op de Singkelsche Pankalans. Te Sidi Kalang vestigden zich handelaren, die het product van de bevolking opkochten en afvoerden langs de wegen naar Si Bolga en Baroes.

Zeer te betreuren was het, dat niet tegelijk met de invoering van de regie, een voldoend personeel beschikbaar werd gesteld om de invoering van vreemd opium te keerent

Nergens toch in onzen Archipel zag ik een zoo sterk gebruik van opium als hier in de Pak Paklanden, waar letterlijk alles opium gebruikt. Mannen, vrouwen en kinderen, allen hebben behoefte aan opium. In korten tijd

-ocr page 91-

81

steeg het debiet van de eenige verkoopplaats te Sidi Ka-lang tot f 4000,— in de maand, op een 20000 zielen. Daar de invoer van vreemd opium niet te keeren was en de verste uithoeken der onderafdeeling, natuurlijk hun behoefte aan opium, niet te Sidi Kalang bevredigden, kan men dit gebruik per maand verdubbelen.

De officier van gezondheid D*quot;. P. M. Badings, die mij in het eerste jaar der annexatie met raad en daad ter zijde stond voor de geneeskundige en hygienische aangelegenheden en aan wiens ijver een goed deel van de bereikte resultaten te danken is, wendde zich meermalen tot hen, die in de bladen melding maakten van anti-opium-midde-len, maar helaas zonder resultaat.

Het past mij hier een woord van dankbare hulde te brengen aan de nagedachtenis van mijn vriend D^. P. M. Badings, die later ingedeeld werd bij het exploratie-detache-ment naar Nieuw Guinea, waar hij ongetwijfeld, wederom met gelijken ijver werkzaam geweest zoude zijn in het belang van de bevolking, wier vertrouwen hij zeer zeker gewonnen zoude hebben, even goed als in de Pak Paklanden, waar zijne polykliniek dagelijks een 100-tal patiënten trok.

Te vroeg heeft de berri’ hem ten grave gesleept.

Door deze veranderde omstandigheden, verlegde dus de handel in boschproducten zich van de Pankalans naar Sidi Kalang, waar de bevolking nu geld ontving voor hare producten.

Dit is altijd een zeer moeilijk tijdperk van overgang. Men kent de waarde van het geld nog niet, men staat er geheel vreemd tegenover.

Een uitstekend middel om hier spoedig over heen te komen, is daaringelegen, dat men kleinhandelaren overhaalt zich nabij het etablissement te vestigen, waar de be-bevolking dan onmiddellijk voor het geld, dagelijksche be-noodigdheden, vooral zout, kan koopen en zoo al spoedig de waarde van het geld leert kennen.

In den beginne zal dan dikwijls arbitrair optreden en

6

-ocr page 92-

82

scherp toezicht op deze handelaren noodig zijn, opdat de bevolking niet de dupe wordt van haar onkunde.

Een ander krachtig middel vindt men meestal in den aankoop van de benoodigdheden voor het levensonderhoud van den troep, die meestal in het pas geannexeerde gebied aanwezig is.

Voorts kan men meestal de voornaamste materialen voor den bouw van het bestuursetablissement van de bevolking betrekken, tegen billijke overeengekomen prijzen en bij de uitbetaling heeft men dan steeds gelegenheid om de waarde van het geld te demonstreeren.

5® Niet minder noodig is het onmiddellijk oprichten van scholen voor onderwijs in lezen, schrijven en rekenen. Het lezen en schrijven moet ook de taal omvatten, die het volk voor het handelsverkeer noodig heeft, opdat het volk in staat zij op de havenplaatsen, waarmede het nu door goede wegen verbonden is, zelf de producten af te zetten.

Daarnaast moeten vakscholen gesticht worden voor landbouw en handwerkslieden.

Hierbij kan de zending groote diensten bewijzen, door het leveren van onderwijzers en door met raad en daad het bestuur bij te staan.

Men meene niet, dat dit alles schatten kost. Alles kan in den aanvang op zeer eenvoudigen leest geschoeid en met weinig kosten tot stand gebracht worden, waartoe in den regel de middelen te vinden zullen zijn in de landschaps-kassen met Gouv‘’s subsidie op den voet van het bekende Staatsblad.

In de Pak Paklanden werd door mij te Sidi Kalang onmiddellijk een ruim, eenvoudig ingericht schoollokaal gebouwd, onderwijzers kwamen van het Rijnsche zendinggenootschap, subsidie werd aangevraagd en verkregen en spoedig telde de school een groot aantal leerlingen.

Daarnaast heeft nu mijn opvolger, in samenwerking met den zendeling een vakschool voor timmerlieden opgericht, voor welk vak de bevolking aanleg bezit.

6®. Van zeer veel gewicht voor de pacificatie en voor de versterking van den economischen toestand, zijn de maatregelen op hygienisch gebied voor mensch en dier.

-ocr page 93-

Overzicht Stamindeeling der Pak Paklanden.


I. Pepaga* Pak Pak.


Oorspronkelÿke bewoners twee stammen : 1. Manik Perboenoenan. 2. Lingg-a Perboenoenan. Na verdringing door Tobasche Kolonisten ontstonden uit;


Gemeenschappelÿk Stamvader :


Ompoe Godang Oeloe.


Stamvaders :


1. Si Pardaboean. 2. Sorga ui Moesoeh. 3. Torban Dolok. 4. Si Randas. Geen nakomelingen.


Stammen :


1. Manik.


2.



5. Si Marsoët.

Wel nakomelingen maar zonder dat daaruit een stam is geboren.


Djèhè.


{ 2. Manik Djètó^ ^^tanihari. 4. Lingga Djoeloe. 5. Lingga Djèhè. Boroe Marga’s voor. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1. Pasariboe. 2. Si Haloho. 4. Si Ma’ibang. ö. Si Matoepahg.


Marga’s Geslachten


In plaats van Si Randas trad de Marga Padang uit


3. Si Toekir, Allen van Toba en Silalahi afkomstig. Siem Siem.


II. Kepas Pak Pak.


A. Si Teloe Nempoe. Gemeenschappelijk Stamvader :


Nagadjambé.


Stamvaders :


1. Oedjoeng.


2. Angkat.


3. Bintang.


4. Dochter.


Marga's Geslachten :

Boroe Marga :


Angkat.


Oedjoeng.

Si Daboetar van Silalahi afkomstig.


Bintang.


Koedadiri.


B.


Hierbij vestigde zich de Marga Bako van fangoeroeran in het Si Empat Nempoe.


O. deel van de Kepas.


Gemeenschappelÿk Stamvader:


Djoeara Perliman.


9^

Goeroe Satej Boelan.


Stamvaders :


1. Si Maha.


2. Si.iftibo.


3. Si Dosi.


4. Sariboe.


Marga’s Geslachten :

Boroe Marga :


Maha.


Saj nbo.


C.


Padang van Siem Siem afkomst j.

Si Lima Poenga?'.


Perdosi.


Pasariboe.


Marga’s (Geslachten)


1.

2.

3.

4.

5.


Saran (beweert van een tÿgV af te stammen).

Oedjoeng Pajoeng (buitenechtelijk verwand aan Oedjoeng.

Bako van Pangoeroeran.

Bintang (tevens Boroe Margi).

Lingga (uitgestorven). j,

III. Si !sa Slem.


A.


Karadjaan.


Hoofdstam :


Lorftoeng.


Gemeenschappelÿk Stamvader:


Satea Boelan.


quot;Stamvaders'


1.


Saribo'e Radfa.


2.


LimJoeng Moeiuna.


3. Segala Radja.


4. Malaoe Radja.


Marga’s (Geslachten) :


B. Si Opat Boebé en Si Toloe Tali.


4. Kabéaken.


Wonen om den Poesoek Boehit.


Hoofdstam :


Lontoeng.


Gemeenschappelijk Stamvader;


Si


Andoerna Bolak.


Stamvaders :


1. Sori Tandang.


2. Sori Gigi.


3. Pangoetan Sori.


Stammen :

Marga’s (Geslachten) :


Padang.


Padang.


Beroetoe Beroetoe Beroetoe


Beroetoe. Permangmang. Persinaboel. Soekoe Radja.


Sollen (Solihen).

Solihen Mahala.

Solihen Madjanggoet.


Hoofdstam :


C. Salak en Pananggalan:


Soemba.


Si Galingging.

Gemeenschappelijk stamvader :

Stamvaders :

l.SiTondang.

2. Si Rea.

1

3. Manik.

4. Gadjah.

5. Berasa.

6. Baringin.

Stammen :

Tondang.

1 Baoeea Rea.

Manik.

Gadjah.

Berasa.

Bariugin.

Marga’sf Geslachten :]

Tondang.

Baoeea Rea.

1 Manik.

Gadjah.

Berasa.

Baringin.


7. Parmèsa Wari

(Dochter).


1. Boeang Menaloe.

2. Perbant-jien.


Hoofdstam :


Gemeenschappelijk Stamvader :


Stamvaders :


Marga’s (Geslachten):


Hoofdstam :


Gemeenschappelijk Stamvader;


Stamvaders :


Marga’s (Geslachten) :


I'V. Perboeloean en


Lontoeng.

Satea Boelan.


Si


Bir».


1. Sariboe Radja. 2.LimboengMoelana. 3. Segala Radja.


4. Malaoe Radja.


5. Boroe Pareman (Dochter).


Pasariboe.


Limboeng.


Segala.


Malaoe.


Sitomoraag.

Sinaga.


'V. Silalahi en Paropo.


Lontoeng.


Silalahi Saboengan.


1. Si Loho. 2. Si Toekir. 3. SiSondi. 4. SiBoetar. 5. SiBariba. 6. Si Debang. 7. SiBatoe.


Sihaloho. Si Toekir. gi Sondi. Sidaboetar. Si Bariba. Si Debang. Si Batoe.


-ocr page 94-

NOOT:

In het brongebied van de Lai Rambé zijn de zwarte lijnen, waarbij geen namen staan en gelegen in den driehoek H» Baringin—Si Ambalon—Poesoek, bij vergissing opgenomen; men gelieve hen weg te denken.

-ocr page 95-

83

De medische zorg voor den mensch is in den regel opgedragen aan den officier van gezondheid van het exploratie-detachement, die door ijver en toewijding zeer veel kan bijdragen tot het winnen van het vertrouwen der bevolking.

Een oordeelkundige regeling van de vaccinatie is aan hem overgelaten.

Voor den veestapel geve men nuttige bevelen, die ingeval van besmetteiijke ziekten krachtig gehandhaafd zullen moeten worden, ter voorkoming van groote rampen.

76 De regeling van het financiewezen zou een opstel op zich zelf overwaard zijn.

Tal van vragen, die in de naaste toekomst beantwoording eischen, vooral met het oog op de decentralisatie doen zich hier voor.

Bij de eerste maatregelen in pas geannexeerd gebied lijkt het mij alleen noodig, aan te geven, dat onmiddellijk moet worden overgegaan:

Een hoofdgeld lijkt mij in den aanvang hiervoor de meest geschikte vorm.

-ocr page 96-

BRONNEN:

E. DE WAAL. — Onze Indische Financiën.

E. B. KIELSTRA. — Sumatra’s Westkust van 1841—’49.

Idem. — Beschrijving van den Atjeh-oorlog met gebruikmaking der officiëele bronnen, door het Departement van Koloniën daartoe afgestaan. Den Haag 1883—’84.

J. J. Mc LEOD INNES. — Sir Henry Lawrence, The Pacificator.

JOSEPH CHAILLEY. — L’Inde Britannique.

W. LEE WARNER. — The Protected Princes of India.

GALLIéNI. — Neuf ans à Madagascar.

Prof. mr. C. VAN VOLLENHOVEN. — Rede Indisch Genootschap 27 October 1908 : „De inheemsche rechtspraak in Indië”.

Prof. Dr. WILHELM VOLZ. — Kartografische Ergebnisse meiner Reisen durch die Karo- und Pak Pak-Batakländer.

Aardrijksk. Gen. 2e Ser. dl. XXV 1908, afl. 6.

W. K. H. YPES. — Nota omtrent Singkel en de Pak Pak landen. Tijdschrift Bat. Gen., dl. XLIX, afl. 5 en 6.

L. VAN VUUREN. — De handel van Baroes als oudste haven op Sumatra’s Westkust, verklaard; en voor de toekomst beschouwd.

Aardrijksk. Gen. 2e Ser. dl. XXV 1908, afl. 6.

Voorts : Tijdschrift voor Landbouw, dl. 48—1895 ; deel 66— 1903.

-ocr page 97-

-ocr page 98-

Universiteit .t

BIBLIOTHEEKCENTRUM UITHOF

-ocr page 99-

-ocr page 100-

Ænfcv Ocuan^

tnvtn

^Ofngndgt^tt

Sf^onqan S^otSi ^k»egt;nda-C 9r£aadi«amp;n.

\ä/* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ßa0.S*t^iK

Sba^e^ ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^cmoauta^ ^Sp-tT,

Jamp;X,



Safit? Sa^ßaJf^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Sataioea

9Qdlt;an dSaamp;an^ ticSalve



^Saa $0r^ iSimSibè^


t.^Qcij\.gt;

^(^c^aâoe nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Î




5X'?X

* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^£ao




•5» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;nbsp;r - -.



S.JbAtKiSaea Sa*AAan

-, Satianç SiMtlono

Ott hit


'^' ^-ndotg


lt;^^^enbatCL gt;nbsp;’


.•^^^^^Sal)»iyoen


i.; d/S'.


, ...

cS^

S^diSa^i I


(Uian dindjoan Saai'^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dSSi,

lt;ƒ kanteen


^iSïfafani aan el êo^-a -ülbccz.


'lSi ^jï«^P^4*Éll %£^'

* Si i«blt;*«^ fec^

JLf^^na

SUi^

Si /^^oeè


Si

5fnfcMlt;?e

Si Si^aicfi^ -ö««^

Si cfCafcr^if

, Moffit Can- Sën^a

Si -QcSMiCa

5i Siaêai^iCa

Si Sïe^an^


3tlt;i /iCckft^êi , !)lboamp;»t étmiaf^

»


5^? Öïa^pel'ivt

, Si

^^eia 964gt;«l’a

„ S JaC^

^(^-m^an Slt;»lt;io^n^

Ïjïbati7;f


wotn^»


SicU Slnÿ^ad'


JiaJio S. Sintfaßf-n-


Srne'öe •


S^a ^in^-n^a SiiüCt^ I Sctttfena ^nioe


9 ^dian Ät-matt-'^dian ScJlaf S.Sa^i^t-da^

J6°SaiSaCaÂ


•, ^^^cinhfn


SS.ßeta


'i


lt;^0emSi. '^^djonÿ^^t



^^46» Smoa t^ac^'f SaJtaSa ‘atta ^tvt ■ Slbct-t^cran


36^ Si


11/


^(iaeatt SifiK


■ lt;!

■ Jl^ \


tniatdi


■Ctma


^xfiSa _. '^ni


dianiata


(^0c/a

^^Odf


’n^ari-


Xa« ^gt;tamp;t na^Janÿ


^a.


’ 'f jl^


zHaóta^n

■ft^Ag


•^«c


® Stf lt;^n0n^ aSlt;' tXd^ita


Si SioL


a^an^f^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^anin^.

^onv«a-cea


JaeâfêSadan^ •


-Si.'


'^9


. • W Sidoit^

• S(f^lt;

• 3S^ Sdncb'a


^tdoéian_ ÿ-- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;# -^lt;fnan


‘^O’an 3oeo(


SSai^o^a-n.


S'a


Si oet. a


^'Siartau




lt;t if a i 1-/Ö* Slfda^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f

é Si ^ntat nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;£ *• .n- nbsp;£

ifaeM Jt nbsp;nbsp;ngo^


-ocr page 101-