-ocr page 1-

250 JAAR

OUD-KATHOLIEK

SEMINARIE

DRS. F. SMIT

DR. J. VISSER

A. J. GLAZEMAKER

Ts. oct.

6892

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

250 JAAR

OUD-KATHOLIEK SEMINARIE

Herdenkingsreden en -artikel bij de viering van het 250-jarig bestaan van het seminarie in 1975

door

DRS. F. SMIT

DR. J. VISSER

A, J. GLAZEMAKER

0249 6457

BIBLIOTHEEK E. R RUKSUNiVEEJiüI

-ocr page 6-

-ocr page 7-

Van Leuven naar Amersfoort

(Herdenking van het 250-jarig bestaan van het Oud-Katholiek Seminarium 10 april 1725 - 10 april 1975, gehouden op 27 september 1975 in de aula van de Rijksuniversiteit te Utrecht).

In dit komende half uur veel vertellen over de geschiedenis van het seminarie Alticollense of Hoge Heuvel van het aartsbisdom Utrecht, over de pogingen om in Nederland een seminarie te stichten en over de stichting van de humanistenschool en het theologisch seminarie te Amersfoort is niet mogelijk. We kunnen slechts een greep doen uit deze geschiedenis.

Na de Reformatie bestonden te Haarlem en Amsterdam huisseminaries onder leiding van de pastoors Nicolaas Vigerius Cousebant en Albertus Eggius. Deze seminaries zouden ten onder zijn gegaan, als de apostolische vikaris Sasbout Vosmeer in 1610 het seminarie van Eggius niet naar Keulen had overgebracht. Nadat men eerst een huurwoning had betrokken, verhuisde men in 1613 naar een huis dat naar de kleine heuvel waarop het lag „Alticollense” of „Hoge Heuvel” werd genoemd. Dit door het Utrechtse bisdom gestichte seminarie nam Haarlemse studenten als gasten op. In 1615 bleek het bisdom Haarlem ineens wel over fondsen te beschikken en stichtte zijn eigen seminarie „Pulcheria” of ,,Hollands College” te Leuven 1).

In 1670 overwoog men om ook Alticollense naar Leuven over te brengen. De reis naar Keulen was moeilijk, de betastingen waren er hoog, de universiteit had haar grootste bloei verloren, de studenten vochten veel met hun Duitse kolle-ga’s en waren zwaar aan de drank. President Henricus Velthoen was drukker met zijn overdadige tafel dan met het zedelijk leven van zijn studenten 2). De Congregatie de Propaganda Pide verbood echter in 1671 de overbrenging van Alticollense naar Leuven. In 1672 werd Alticollense echter toch opgeheven, omdat Keulen door de oorlog vijandelijk gebied was geworden. Bisschop Van Neercassel durfde of kon Alticollense nog niet naar Leuven overbrengen. Hij stichtte een kleinseminarie in het Elizabethklooster te Huissen, ten Oosten van Arnhem, net buiten de Verenigde Republiek. Een kostelijke oplossing hebben de nonnen dit nooit gevonden 3).

Te Leuven wilde men Alticollense graag hebben. Gezien de spiritualiteit der Oratorianen, die sterk Augustijns was en welke de Noordnederlandse clerus en vele Leuvense professoren met elkaar deelden, is dit niet verwonderlijk. Vermoedelijk reeds in 1660, maar zeker vanaf 1670 deed de president van het College van Paus Adrianus VI, ook Pontificium genoemd, alle moeite dat AlticcJlen-se vanuit Keulen naar Leuven zou worden overgebracht 4). In het Pontificium waren vele beurzen bestemd voor studenten uit het aartsbisdom Utrecht. President Van Vianen en de provisoren van dit college deden de belofte dat deze beurzen overgedragen zouden worderi aan Alticollense als dit college te Leuven werd gevestigd. Reeds van 1674 af deed Van Neercassel alle moeite om te Leuven het huis van Van der Venne aan te kopen, hetgeen een slopende procedure werd. Toch was het dringend nodig een geschikt huis voor Alticollense te heb-

3

-ocr page 8-

ben, omdat Van Neercassel in 1679 met zijn seminarie door de nonnen van het Elizabethklooster eigenlijk buiten de deur was gezet.

Na lange onderhandelingen werd het huis van Van der Venne in 1682 voorlopig door het Vicariaat (kapittel) van Utrecht gekocht voor ƒ 12.0(X),—, 5) welk geld kort tevoren door de schatrijke rustende pastoor Henricus van der Graft aan het Vicariaat was geschonken 6). Het definitieve koopkontrakt werd op 3 maart 1683 getekend 7).

Er werden plannen gemaakt het huis te verbouwen 8). Het Vicariaat koos in zijn vergadering op 28 april 1683 Martinus de Swaen, pastoor te Assendelft en volle neef van de latere apostolische vikaris Petrus Codde, tot president van het Leuvense Alticollense 9). Deze keuze bleek aan de Leuvense heren welgevallig te zijn. Dit was niet zo verwonderlijk want zij hadden buiten Van Neercassel en het Vicariaat om De Swaen reeds benaderd.

Het Leuvense Alticollense was een zelfstandige stichting, d.w.z. het werd niet, zoals met de meeste colleges het geval was, geïncorporeerd in de Leuvense uni-versiteit. Men was daarom ook geen verantwoording schuldig aan de rector van de universiteit.

Van Neercassel’s bedoeling was dat in Alticollense een strenge discipline zou heersen en dat men zou leven overeenkomstig de Augustijnse spiritualiteit van de Oratorianen,'een orde van wereldgeestelijken. Tevens werd bepaald dat in Alticollense niets gelezen mocht worden dat inging tegen de genadeleer van de H. Augustinus 10).

Dan blijkt ineens dat Pranciscus van Vianen zelf president van Alticollense wil worden. De Swaen trekt zich onmiddellijk terug, temeer omdat men hem te Assendelft niet graag wil laten gaan 11). Van Neercassel en het Vicariaat voelen veel voor Van Vianen. Maar men stelt als voorwaarde dat Van Vianen een medewerker uit de Noordelijke Nederlanden naast zich moet hebben, opdat de studenten ook opgeleid worden met het oog op hun latere pastoraat in een land waar de katholieke godsdienst verboden is 12). Van Vianen bedankt dan voor de eer en trekt zich terug 13). Het kost dan veel moeite om Martinus de Swaen te bewegen toch maar president te worden.

Intussen treft men voorbereidingen voor een grote verhuizing. De bibliotheek, het kerkzilver en een aantal meubelen van het Keulse Alticollense moeten naar Leuven worden overgebracht 14). Dan komt er een kink in de kabel. Het blijkt dat Van Vianen en de professoren Gummarus Huygens en Lambertus Vincent van het Pontificium zelf het beheer over Alticollense willen hebben. Zij weigeren dan ook om de beursen aan Alticollense over te dragen. M en wil zelf het beheer over deze fundaties in handen hebben. De Swaen keert naar Holland terug 8). Van Neercassel begint nu een felle strijd met de heren van het Pontificium. Hij wijst hen erop dat zij wel eerder hadden kunnen vertellen dat zij hun beloften niet wilden nakomen; men zou dan geen huis hebben aangekocht, verbouwingen begonnen zijn en een president aangesteld hebben. Hij wijst hen erop dat de zuiverheid van de katholieke theologie, die zij voorstaan, in Alticollense beter gewaarborgd is dan in het Pontificium. Immers de president van het

4

-ocr page 9-

Pontificium wordt benoemd bij koninklijk besluit en door de hoogste kerkelijke autoriteiten in de Zuidelijke Nederlanden. Gemakkelijk kan er dan ook een president worden aangesteld die de leer en moraal van de Jezuïten is toegedaan. Ónmogelijk was dit niet, want juist in 1682 en 1683 waren de Jezuïten begonnen om opnieuw al hun invloed in de Leuvense universiteit te laten gelden, nl. wat betreft de onfeilbaarheid van de paus en hun moraal. Alticollense was afhankelijk van het Vicariaat van Utrecht. Van Neercassel stelde dat men aan alle voorwaarden wilde voldoen die de heren stelden aan het gebruik van de beursen, maar dat men het beheer erover in eigen hand wilde hebben 15).

Het is de oude Henricus van der Graft die ervoor zorgt dat deze hele Leuvense onderneming niet mislukt. Hij meent dat men het dan maar zonder de steun van het Pontificium moet doen. Van der Graft, Van Neercassel, Verrijn en anderen schenken duizenden guldens aan Alticollense, weliswaar op basis van lijfrenten. In het najaar van 1683 komen de eerste studenten in Alticollense, ook vanuit het Pontificium. De beursen worden echter niet overgedragen. Tijdens het presidentschap van De Swaen telt zijn college 26 tot 28 studenten per jaar. De dagindeling vertoont een sterke discipline, waarin een grote plaats was ingeruimd voor oefening in persoonlijk geestelijk leven.

Eenmaal dreigde Alticollense verloren te gaan. Tijdens de oorlog in Iö89 verlaten vele studenten het college. De apostolische vikaris Petrus Codde hoopte dat De Swaen in ieder geval de studenten die een beurs genieten in Leu\en kan houden, opdat het dagelijks leven in Alticollense doorgaat en men aan het gevaar van inkwartiering ontkomt 16).

Eind 1692 wordt de tweede en eigenlijk laatste president \an .Alticollense aangesteld, Franciscus Verschueren, afkomstig uit het Belgische Geel 17). Hij stamde uit de families Verschueren en Rosa, waaruit vele geestelijken zijn voortgekomen. Verschillende van zijn familieleden hebben vanwege de vervolgingen naar aanleiding van het Formulier van Alexander VH en de Constitutie Unigenitus hun toevlucht in ons land gezocht. Ü.a. zijn broer Amandus Verschueren, die pastoor te Schiedam werd 18), zijn neef Georgius Verschueren die in de pastorie te Gorcum vertoefde 19) en zijn oomzegger Petrus Rosa die pastoor te Gorcum is geweest 20).

Franciscus Verschueren legde een professoraat neer om president te kunnen worden 21). Moeilijkheden rezen er omdat hij weigerde een verklaring te tekenen dat het Vicariaat hem zou kunnen ontslaan, wanneer het dit wenselijk achtte 22).

De eerste jaren van zijn presidentschap waren een periode van een nog redelijke bloei van het College. In 169.gt; waren er nog 17 studenten 23). De financiële toestand was toen echter reeds minder rooskleurig, zodat de maaltijden minder overvloedig moesten worden. De studenten hadden het beter dan menige pastoor in een parochie 24).

De theologische twisten laaien inmiddels hoog op binnen de theologische fakul-teit van Leuven. De Jezuïten winnen aan invloed. Voor Verschueren is het dan ook moeilijk om in 1699 te kunnen promoveren. Men vond dat hij geen geld ge-

5

-ocr page 10-

noeg had om als een theologisch doctor te kunnen leven. Het Vicariaat dat de werkelijke reden begrijpt, zegt toe het Verschueren mogelijk te maken om overeenkomstig zijn nieuwe staat te kunnen leven 25). Verschueren heeft hiervoor overigens nooit geld ontvangen. Toch kon Verschueren in 1703 nog rector van de universiteit zijn 26).

Vanaf 1702 is Verschueren de belangrijkste kontaktpersoon tussen de canonist Zeger Bernard van Espen en de kerk van Utrecht na de suspensie en schorsing van Petrus Codde.

Het aantal studenten loopt terug. In de jaren 1700-1707 waren er 12 studenten per jaar.

In 1705 wordt tijdens de bezetting van de stad door de troepen van Maximiliaan Emanuël, keurvorst van Beieren, Alticollense geplunderd door een 35 ruiters. Grote schade wordt aangericht en gedurende een hele nacht worden alle voorraden aan voedsel en drank opgemaakt. De president en vooral de dienstmaagden moeten het College ontvluchten. De volgende dag vertrokken de ruiters, terwijl zij veel linnengoed, tafelzilver, toga’s en de twee beste rammen die op naam van de president stonden, meenamen 27).

In 1713 zijn er 6 studenten, maar in 1714 en 1715 respectievelijk 10 en 13 studenten 28). Dit aantal kan voor het Vicariaat of Kapittel van Utrecht in 1716 niet de aanleiding zijn geweest om te overwegen Alticollense op te heffen. De vrees voor de gevolgen van de Constitutie Unigenitus zal de reden zijn geweest, en de daaruit voortvloeiende vervolging. President Verschueren verzet zich heftig tegen een opheffing. Hij wijst erop dat het verkopen van de gebouwen, bibliotheek en kapelinterieur met grote verliezen gepaard zal gaan. Vele fundaties zullen verloren gaan omdat de beheerders het recht hebben om deze fondsen naar andere colleges in Leuven over te brengen wanneer Alticollense niet meer te Leuven bestaat. Personen die belangrijke sommen geld van het College hebben geleend zullen weigeren de rente en aflossing te betalen, omdat zij ontkennen dat er een Vicariaat of Kapittel van Utrecht is, zodat zij aan niemand meer iets schuldig zijn. Ook de opvolgers van de huidige kanunniken zullen wellicht de opheffing van Alticollense zeer kwalijk nemen 29).

De strijd die in de kerk ontbrandde vanwege de Constitutie Unigenitus vond ook plaats in Alticollense zelf. In 1716 kiezen een aantal studenten tegen het Kapittel en verwijten president Verschueren dat hij tegen de paus en de Constitutie Unigenitus is 30). In 1716 zijn er 8 studenten in het College 31).

Er ontstaat een strijd tussen Kapittel en president over het al dan niet opheffen van het College. In 1718 besluit het Kapittel het College op te heffen, maar Verschueren weigert te gaan. Inmiddels is men - met medewerking van Verschueren - begonnen zoveel mogelijk gelden van het College naar de Noordelijke Nederlanden over te maken. In 17 22 is dit reeds opgelopen tot ƒ 30.000,—. Verschueren blijft, maar men zendt hem geen geld meer. Verwijten vliegen heen en weer, o.a. dat de knecht van Verschueren een moutmakerij op de zolder van Alticollense heeft ingericht 32).

Op donderdag 9 september 1723 overleed president Verschueren onverwachts

6

-ocr page 11-

in zijn slaapkamer. De volgende dag, 10 september, komt de heer Magermans, die door d^ rector van de universiteit, dr. Hony als administrateur van het College is aangesteld. Daar Alticollense niet in de universiteit was geïncorporeerd, had de rector geen enkele zeggenschap over het College. De kamer van de president werd verzegeld. De executeurs-testamentair, zijn neef Franciscus Ver-schueren en Hieronymus de Waersegghere, prior van de abdij van Park, protesteerden, evenals één van de drie nog in het College verblijvende studenten, Henricus van Berkum.

Het verloren gaan van Alticollense voor de Utrechtse kerk is als volgt kort samen te vatten. De internuntius te Brussel wist de Oostenrijkse stadhouder, markies De Prié op zijn hand te krijgen. Toen was het lot van Alticollense beslist. Op zondag 12 september komt de provisor van Alticollense, pastoor Nicolaas Broedersen in Leuven aan en begaf zich met Cornelis Barchman Wuytiers, die in Pulcheria woonde, naar het College. Als provisor verbrak Broedersen de zegels en stelde Barchman Wuytiers als president aan. Ondanks inmenging van de Staten van Holland, ondanks bezoeken van Broedersen en Barchman Wuytiers aan de Raad van Staten van Brabant, die aanvankelijk ten gunste van de Clere-sie stemden, was het met Alticollense afgelopen. De Prié wilde het besluit van de Staten van Brabant niet bekrachtigen, maar wilde dat de Staten een besluit namen overeenkomstig een request van de internuntius, waarin gevraagd werd Broedersen en Barchman Wuytiers uit het land te zetten.

Broedersen moest op 24 oktober binnen 24 uur het land verlaten. Barchman Wuytiers mocht blijven, omdat hij te Leuven woonde, maar moest wel Alticollense verlaten 33). Ondanks processen in 1727 en 1756 was en bleef Alticollense voor de Utrechtse kerk verloren.

Hoe waren intussen in Holland de gevoelens omtrent de theologische opleiding? Men overwoog »och in 1716 reeds om Alticollense op te heffen! Voor de ontwikkelingen in Holland zal men een onderscheid moeten maken tussen een opleiding voor studenten in de filosofie en theologie en katholieke kostscholen voor jongens.

Het waren de Amsterdamse pastoors Theodorus Doncker en Adelbertus Ahuys die zich in 1720 beijverden voor het stichten van een katholieke kostschool te Vianen 34). Met deze onderneming is men vijf jaar lang bezig geweest. Door vele geschiedschrijvers wordt gesteld dat er te Vianen veertig jaar lang een katholieke kostschool of seminarie is geweest. Men vermeldt echter geen bronnen. Ik vraag mij af of er wel bronnen zijn. In 1725 wordt het stichten van een dergelijke school te Vianen als niet haalbaar beschouwd 35). Te Vianen heeft wel in de tijd van 1752 tot 1760 een katholieke kostschool bestaan, die geleid werd door Franse Oratorianen met aan het hoofd Honoré Mercadier (ook wel Marchand genaamd). Verschillende van deze Oratorianen, zoals Laval en Jan-senet, zijn enige tijd hoogleraar aan het seminarie te Amersfoort geweest 36).Voorlopig houd ik het erop, dat men de pogingen van Ahuys en Doncker in de jaren 1720-1725 verbonden heeft met het instituut van Mercadier

7

-ocr page 12-

in de jaren 1752-1760, en dat op deze wijze het veertigjarig bestaan van een seminarie te Vianen is gegroeid.

Naast Ahuys en Doncker was er echter een andere ijveraar voor een katholieke kostschool, nl. Dom Thierry de Viaixnes 37). Deze Benedictijn uit Frankrijk was wegens de Constitutie Unigenitus naar ons land gevlucht. Tijdens zijn verblijf in de abdij van Vlierbeek (van november 1721 tot februari 1722) had hij begrepen, dat het de Hollandse kerk aan mensen ontbrak om de vakante pastoors-plaatsen te doen bezetten. Op deze manier zouden parochies verloren gaan. Hij achtte het van eminent belang dat men jongens de latijnse school zou laten bezoeken of een gelijkwaardige opleiding geven, opdat zij theologie zouden gaan studeren. In de geschiedenis van de Oud-Katholieke kerk van Nederland verdient De Viaixnes een belangrijkere plaats dan alleen van een man die zoveel brieven schreef met allerlei aardige bijzonderheden. Juist en bijna alleen aan zijn doorzettingsvermogen is het te danken dat te Amersfoort zowel een humanistenschool voor jongens alsook een theologisch seminarie werden gesticht. Een kritisch bekijken van de bronnen leert dat de kronieken over het ontstaan van humanistenschool en theologisch seminarie, welke geschreven zijn door de Cleresie, zijn geschreven vanuit een latere jubelstemming en alle tegenwerking vanuit en aarzeling binnen de Cleresie aangaande deze stichtingen verdoezelen, maar dan ook volledig verdoezelen.

In augustus 1722 verklaart de in Nederland verblijvende bisschop Varlet dat hij niet langer bereid is om pastorale handelingen voor de Cleresie te verrichten als men niet overgaat tot het verkiezen van een bisschop en het stichten van colleges voor de humaniora, filosofie en theologie. Dit was niet zonder reden.

Reeds in.mei 1722 maakten Varlet en De Viaixnes een rondreis langs Utrecht, Leiden, Gouda, Delft, Rotterdam en Den Haag om pastoors, kapelaans en vooraanstaande leken te bemoedigen en hun plannen voor te leggen. Wat de katholieke kostschool betreft; het enthousiasme was niet groot. De Amsterdamse pastoors waren dit plan wel welgezind en ook bereid hiervoor geld te geven 38). De uit België uitgeweken pastoor Petrus Reinders in de Muurhuizen te Amersfoort voelde er veel voor om een internaat te beginnen. Op een geestelijkenvergadering op 15 juli 1722 te Den Haag voelen de vele aanwezige geestelijken weinig voor het plan, maar men wilde het wel aan het Kapittel voorleggen. Men talmde te Den Haag met iets te beslissen, maar men wees er op dat er te Leuven toch colleges zijn. De vergadering wilde echter niet inzien dat men een priestergebrek zal krijgen, omdat te Leuven de meeste studenten de zijde van de Jezuïten kiezen. Bovendien voelen de ouders er steeds minder voor om hun zonen naar het buitenland te sturen. In augustus weet De Viaixnes een aantal kanunniken en geestelijken in Zuid-Holland zover te krijgen, dat zij aan het Kapittel zullen voorstellen om te Amersfoort een college voor jongens op te richten 39). Op de Kapittelvergadering op 1 en 2 september wil men echter niets besluiten over het stichten van een dergelijk college voor jongens. Er werd zelfs beweerd dat het niet nuttig was 40).

In dezelfde septembermaand neemt een aantal Utrechtse en Amsterdamse pas-

8

-ocr page 13-

toors het besluit om te Amersfoort een college op te richten en onder leiding en bestuur van pastoor Petrus Reinders te stellen. Voorlopig zal men met vijf of zes jongens beginnen 41). Het Kapittel wil nu echter niet helemaal achter blijven en besluit op 17 september ƒ4.000- uit de fundatie Velthuyzen voor het op te richten college te bestemmen. De Utrechtse pastoors zullen dit geld beheren 42).

Te Amersfoort blijken wat betreft de stedelijke overheid weinig problemen te zijn om een katholieke kostschool te beginnen. De Latijnse School verkeerde in een zorgwekkende toestand door het geringe aantal leerlingen. Men had reeds twee van de vier docenten moeten ontslaan. Men zegt toe. dat men op het zedelijk gedrag van docenten en leerlingen scherp zal toezien, wanneer de katholieke kostschoolleerlingen op de school zullen komen. Er zouden dan misschien weer vier docenten kunnen komen 43). Belangrijke beslissingen zal men met de leiding van de kostschool bezien. ,,Verderfelijke” schrijvers als Ovidius, Homerus en Herodotus zullen niet meer worden gelezen 44). Het gehele plan dreigt nog in duigen te vallen, omdat vele geestelijken er zich tegen verzetten dat de leerlingen naar de openbare Latijnse School zullen worden gezonden. De Viaix-nes, gesteund door de Utrechtse pastoors Willibrordus Kemp en Godefridus Akkoy, geeft toe dat dit inderdaad niet ideaal is, maar wel de enige manier om dit plan te doen slagen 45). Een van de grootste tegenstanders van het Amers-foortse plan, pastoor Doncker, die nog droomt van een kostschool te Vianen, heeft nu ook zijn instemming betuigd 46).

De strijd over het al dan niet bezoeken van de Latijnse School heeft bijna nog tot gevolg dat Petrus van der Delft, de naar ons land gevluchte conrector van een college te Diest, in Den Helder met zes leerlingen een kostschool gaat beginnen en zelf zal onderwijzen 47). De Viaixnes wordt ongeduldig en kribbig door al dit geaarzel en gekibbel. Broedersen keert zich, hiertoe opgezet door Van der Delft, ook al tegen een college te Amersfoort. Broedersen wil bezien of men niet beter te Culemborg of te Huissen een college kan beginnen.

De Viaixnes prijst de Voorzienigheid dat Broedersen als provisor naar Leuven moet om de toestand te bezien, waarin de colleges Alticollense en Pulcheria zieh bevinden. Dat zal hem wel van gedachten doen veranderen 48).

In oktober schrijft De Viaixnes; „Die leuteraars hier maken de mooiste plannen van de wereld, maar voeren er niets van uit” 49). Hij denkt echter reeds zes leerlingen gevonden te hebben en wil met het college beginnen. Broedersen komt heel wat milder gestemd jegens het college te Amersfoort uit Leuven terug. Eind oktober 1722 komen de eerste twee leerlingen in het college te Amersfoort en pastoor Reinders neemt de leiding 50). In november wordt de* uit Frankrijk gevluchte Onesimus de Brimont, of De Sauville genaamd, als huisleraar aangesteld 51). Toch was het de eerste tijd moeilijk om leerlingen te vinden. Langzamerhand begint ook het Kapittel bij te draaien en stelt geld beschikbaar, o.a. één van de beursen van Alticollense om het inkomen van een tweede huisleraar te betalen 52).

De Regels voor het College van humanisten worden opgesteld 53). Op 28 april

9

-ocr page 14-

1723 neemt het Kapittel op verzoek van Willibrordus Kemp, één der Utrechtse pastoors,het college onder zijn beheer 54). Bepaalde bronnen vermelden jubelend dat het aantal leerlingen zo groot was geworden, dat Reinders en De Sau-ville de verantwoordelijkheid te groot vonden worden 55). Kennelijk zijn de schrijvers van deze bronnen sterk geïnspireerd geweest door de vespers van Eerste Pinksterdag „Ik zag een grote schare die niemand kon tellen”, want er waren nog slechts vijf leerlingen in het college. Tot provisoren werden aangesteld Willibrordus Kemp en Godefridus Akkoy, de Uttrechsche pastoors die zich het meest hadden ingespannen voor het college, en voorts Jacob Krijs, pastoor te Amsterdam. Deze laatste wordt niet als vertegenwoordiger van het bisdom Haarlem benoemd, maar om bijzondere redenen 56). Het is een Utrechts college. In september 1723 wordt Petrus van der Delft, die nu geheel voor Amersfoort is, als tweede prefekt of huisleraar aangesteld 57). In deze maand gaat Alticollense te Leuven ten onder.

De kostschool of humanistenschool te Amersfoort was een feit geworden. Nu Alticollense verloren was gegaan, beijverde De Viaixnes zich ook voor de oprichting van een filosofisch en theologisch seminarie. Hij was de stuwende kracht, want het Kapittel dat reeds in 1716 overwoog om Alticollense te Leuven op te heffen, had niet het minste plan om in eigen land een seminarie te stichten. De Viaixnes trachtte ook nu weer de geestelijken te interesseren.

Reeds in juli 1723 werd te Gouda na een geestelijkenvergadering een bezoek gebracht aan Wilhelmus van Beek, pastoor van de tweede parochie te Gouda. Deze parochie had een mooie kerk met een grote pastorie, waarin acht tot tien studenten zouden kunnen wonen; voorts waren er een rijk voorziene bibliotheek en een grote tuin. Het probleem was hoe aan studenten te komen, want het zou nog wel enige tijd duren voordat het college te Amersfoort de eerste studenten zou leveren 58).

In september brengt een aantal kanunniken een bezoek aan Amersfoort. Er zijn nu 15 jongens in de kostschool. Zelfs Broedersen is nu verrukt. Er is in het college echter plaats voor 28 scholieren. Men besluit een aangrenzend huis met tuin te kopen met het geld van Alticollense dat in veiligheid is gebracht, maar men wil in deze tuin toch geen theologisch seminarie bouwen. De Viaixnes speelde echter al met de gedachte om in het huis dat werd aangekocht 15 tot 20 studenten in de filosofie en theologie onder te brengen 59).

In deze tijd komt echter ook een man binnen de gezichtskring van de Utrechtse kerk, die voor het seminarie te Amersfoort van zeer groot belang is geweest, Servatius Hoffreumont, een Zuidnederlands theoloog 60).

Hoffreumont zegt toe in een seminarie theologie te willen onderwijzen 61). Het Kapittel begint weer te aarzelen, of liever; men zwijgt in alle talen waar het gaat om het oprichten van een seminarie. Slechts Akkoy toont interesse, hoewel het Kapittel nu wel de kostschool op alle manieren is gaan steunen. Men heeft de hoop om Alticollense door middel van een proces te kunnen redden nog niet verloren, hoewel in waarheid dit college toch al geheel verlopen was 62). De Viaixnes maakte echter duidelijk dat men, gezien de gegeven toestand te Leuven,

10

-ocr page 15-

zieh gelukkig moet prijzen als men zowel Alticollense als Pulcheria nog zal kunnen verkopen om met de opbrengst ervan in deze provincies een seminarie te kunnen stichten 63). Het zal echter nog tot 10 april 1724 duren dat het Kapittel besluit om te Amersfoort een gebouw voor filosofische en theologische studenten op te richten. Het Kapittel geeft aan Broedersen als provisor van Alticollense verlof hiervoor ƒ 6.000,— te geven 64). Op dit moment gelooft Broedersen nog steeds dat men Alticollense zal kunnen terugwinnen. Tevens richt het Kapittel zich tot de overheid van Amersfoort met het verzoek om - let wel - de kostschool te mogen uitbreiden. Men kan zich afvragen of de overheid de werkelijke bedoeling van dit verzoek, nl. om op den duur een theologisch seminarie op te richten, niet heeft doorzien of liever niet heeft willen doorzien. Hoe het ook zij, het Kapittel kreeg de toestemming. Men kon presidenten, prefekten en provisoren aanstellen, maar alles onder de steeds weer terugkerende voorwaarde dat de pensionaatsleerlingen de Latijnse School zouden bezoeken. Slechts hiervoor had de stad belangstelling 65).

In mei 1724 besluit het Kapittel nogmaals om zo snel mogelijk een school voor filosofie en theologie onder leiding van Hoffreumont op te richten, hetzij te Amersfoort hetzij op Ameland 66)1 Het woord Ameland wekt enige verbazing. Inderdaad is er een vorm van seminarie op Ameland geweest. Van 1723 tot begin 1726 stortte de Cleresie zich in een onderneming, die bij voorbaat tot mislukken gedoemd was. De katholieken op Ameland werden altijd bediend door een Jezuït. Toen in september 1723 de Jezuït Johannes Dolek overleden was, wilde de prinses-gouvernante Marie Louise van Hessen-Kassel slechts een priester van de Cleresie op het eiland Ameland toelaten. Aangezien er in Friesland nog maar één parochie aan de zijde van de Cleresie stond, nl. Leeuwarden, wilde de Cleresie haar positie in het Noorden graag versterken. Na veel gezoek ging in december 1723 de jonge priester Carolus Ignatius Pennaert naar Ameland. Hoffreumont ging als zijn steun en toeverlaat mee. Op Ameland is Hoffreumont in de zomer van 1725 een klein seminarie met twee of drie studenten begonnen. Wel is er telkens sprake van geweest dat Pennaert pastoor te Vianen zal worden en het seminarie van Hoffreumont in die stad te vestigen. Maar de prinses duldde geen pastoorswisseling op Ameland. Door het verzet van de katholieken op Ameland werden Pennaert en Hoffreumont, eind februari 1726, gedwongen het eiland te verlaten 67). Hoffreumont is nogal ontmoedigd, maar kon met zijn studenten op 28 maart 1726 zijn intrek nemen in het seminarie te Amersfoort 68).

Wat was er inmiddels gebeurd? Na het besluit van het Kapittel in mei 1724 om te Amersfoort of op Ameland een theologisch seminarie op te richten, neemt ook de verkozen aartsbisschop van Utrecht, Cornelis Steenoven, het besluit om te Amersfoort een onderkomen voor theologische studenten te bouwen. Hoffreumont die vanuit Ameland is overgekomen, biedt aan de studenten te doceren, maar zal tot de tijd dat alles te Amersfoort gereed is op Ameland blijven 69). Waarom heeft alles weer zo lang geduurd? In juli 1724 verzetten de pastoors Kemp en Krijs zich tegen de bouw van een theologisch seminarie en wil

11

-ocr page 16-

men het aantal kostschoolleerlingen beperken tot 30 leerlingen 70). Dit aantal bedroeg op dat moment reeds 29. Steenoven en De Viaixnes zetten echter door, maar met de bouw van een seminarie werd niet begonnen. Nog eind januari 1725 wilde Broedersen dat het seminarie te Vianen werd gevestigd. De Viaixnes beschouwde dit als een onmogelijkheid, omdat de reformatorische predikanten te Vianen fel gekant waren tegen de katholieken en de meeste katholieken de zijde van de Jezuïten hadden gekozen. De heer van Vianen zal zeker de zijde van de Jezuïten kiezen 71).

Aartsbisschop Steenoven besloot op 1 februari 1725 wederom dat het seminarie te Amersfoort komt, maar Broedersen werkt dit besluit tegen 72). Steenoven zette toch door en richtte zich op 7 maart 1725 tot de gelovigen om geld te geven om het theologisch seminarie te kunnen bouwen.

Eindelijk komt de grote dag! Op 10 april 1725 neemt het Kapittel van Utrecht het besluit om een theologisch seminarie te Amersfoort te stichten. Als provisoren worden aangesteld Willibrordus Kemp, die reeds provisor van de humanistenschool is, en Nicolaas Broedersen, de laatste provisor van het Leuvense Alti-collense. De heren hadden eindelijk de strijdbijl begraven 73). In april 1725 zal de bouw van het seminarie zeker nog niet voltooid zijn geweest. Dit zal het geval zijn geweest in het begin van 1726, want dan komen ook pas de protesten van reformatorische zijde in Amersfoort 74).

In maart 1726 komen Hoffreumont en zijn studenten in het seminarie. Aartsbisschop Barchman Wuytiers benoemt Hoffreumont tot professor. Op 10 november 1726 volgde de benoeming van Nicolas Le Gros tot professor 75).

Het is opvallend hoezeer het seminarie vanaf het begin vele jaren lang sterk een zaak van Zuidnederlanders en Fransen is geweest. In 1726 komt naast De Sau-ville en Van der Delft ook nog de Fransman Blondel als prefekt voor de oudste scholieren en Gerardus Bull, afkomstig uit de omgeving van ’s-Hertogenbosch als procurator. Wanneer men eind 1727, begin 1728 een president heeft gevonden is dit de uit Leuven afkomstige Joannes Willemaers. Het zal tot in het begin van de 19e eeuw duren eer een Noordnederlander hoogleraar aan het seminarie te Amersfoort wordt.

Dit heeft zeker zijn invloed op de opleiding gehad. Aan de opleiding in het buitenland kleefden grote bezwaren. Keulen en Leuven betekenden dat men ver van eigen erf werd opgeleid en de vaderlandse kerk totaal ontwend raakte aan de eigen opleiding, aan de methode ervan, aan de zorgen, inspanning en problemen, die zij voor een kerk meebrengt, - kortom de kerk verarmde erdoor, geestelijk en wetenschappelijk. Dit mag blijken dat men in de beginperiode van het Amersfoortse seminarie, en ook lange tijd daarna, geen wetenschappelijke krachten uit eigen gelederen kon rekruteren.

Het voordeel van het seminarie te Amersfoort was dat men in eigen land was en tevens kon beschikken over (buitenlandse) geleerden, die sterk en nauwgezet de weg van de zuivere katholieke wetenschap zochten en volgden. Zij waren dogmatisch, historisch en canoniek grondig onderlegd. Maar met de vele buitenlandse geleerden zijn de Gallikaanse en Jansenistische ideeën wellicht ster-

12

-ocr page 17-

ker binnen het seminarie gekomen 76), dan men zich achteraf gewenst zou hebben. De sßifitualiteit van de laatste periode van het ontstaan van het Jansenisme was ook verbonden met een dogmatische scherpslijperij en onverdraagzaamheid jegens hen die deze ideeën niet deelden. Een gevaar dat overigens iedere spirituele stroming kan bedreigen. Het zou boeiend zijn om de toenemende introvertheid van de Cleresie te bestuderen in het licht van de laat-jansenistische spiritualiteit.

Vergeten we ook niet dat vanaf 1728 in verband met de vele vervolgingen vanwege het niet aannemen van de Constitutie Unigenitus vele vluchtelingen uit Frankrijk en Zuid-Nederland ook in het seminarie te Amersfoort een toevluchtsoord vonden. In 1728 kwamen de beroemde canonist Zeger Bernard van Espen, de geleerden Benedictus Goutier, Bernardinus Maes, in 1729 Amoldus Carolus de Wijnandts, de rechtsgeleerde Petrus Dutoict, Leopoldus Franciscus Willemaers, Michel Besssemers, Petrus Laurentius Verhulst, Hermanus Theo-baldus Poringo en Eugenius Josephus Verhuist. In 1730 zette deze stroom vluchtelingen zieh voort.

Het gevaar van bepaalde ideeën werd het eerst onderkend door Nicolaas Broe-dersen, wanneer de beruchte woekerstrijd zich nog maar in een beginstadium bevindt. Wanneer hij deze en andere ideeën bestrijdt, wordt hem dit in 1728 nog zeer kwalijk genomen door Kemp en Akkoy, omdat Broedersen sterk wees op de gevaren voor het seminarie. Toch weet Broedersen velen te overtuigen en in 1730 bedankt het Kapittel de hoogleraren Le Gros en Hoffreumont, die deze leer over de woeker krachtig verdedigden, voor hun bewezen diensten; hetgeen neerkwam op ontslag 77). President Willemaers weigerde echter dit ontslag aan de heren mee te delen 78).

Juist deze en andere moeilijkheden bewezen hoe het seminarie te Amersfoort nog moest uitgroeien tot een seminarie van een zelfstandige katholieke kerk. Niettemin wisten de dogmatici onder de professoren steeds weer de goede leidraden te vinden. De bestudering van de geschriften van Le Gros en Hoffreumont is daarvoor noodzakelijk. Trouw werd jarenlang te Amersfoort gedoceerd uit de werken van Huygens, Vuitasse en Juenin, en vooral uit Opstraet, wiens „Pastor Bonus” en „Theologus Christianus”, en niet het minst zijn voortreffelijk ,,Loci Theologici” van een scherp wetenschappelijke zin en van een verrassend zuivere katholieke visie getuigen 79).

Ondanks alle geboorteweeën ontstond te Amersfoort een seminarie, waarin temidden van een niet-katholieke en toen nog vijandige omgeving de katholieke theologie in ons land kon worden onderwezen.

F. Smit

13

-ocr page 18-

NOTEN

Aan het eind van 1650 werd hij president van het college van Adrianus Vl te Leuven. In 1653 solliciteerde hij naar de leerstoel voor de H.Schrift die vakant was geworden door het overlijden van Libert Froidmont (voor wie hij de lijkrede uitsprak), maar hij moest de plaats laten gaan aan Nicolaas Du Bois, de falsaris die geen theologie had gestudeerd. In 1664 verkreeg hij echter de leerstoel voor de scholastieke theologie, die bekleed was geweest door Antoine Dave. Hij voerde een uitvoerige korrespondentie. Hij voelde zich zeer verbonden met Gummarus Huygens, die gedurende zeer lange tijd zijn tafelgenoot was. Voorbeeldig priester, ijverig professor, als zodanig heeft hij onbetwistbaar een grote invloed te Leuven gehad. Als rigorist werd hij zeer aangevallen. Hij publiceerde weinig. Hij nam deel aan de afvaardiging van Leuven naar Rome (1677-1679). Hoewel hij dikwijls werd aanbevolen voor vakante bisschopszetels, ontmoette hij daarin de tegenstand van nuntii en internuntii, die erin slaagden om zijn benoeming te beletten. Bij zijn dood als ook gedurende zijn leven toonde hij zich bijzonder vrijgevig ten aanzien van de universi-teit.

Vgl. Lucien Ceyssens O.F.M., La Seconde Période du Jansenisme, Tome I, Les Débuts. Sources des Années 1673-1676, Bruxelles/Rome 1968, blz. XLIX-L;

Reussen, Documents relatifs à l’histoire de l’université de Louvain, IV, 411.

Martinus de Swaen werd 4-1-1651 te Amsterdam geboren als zoon van Jan de Swaen en Maria Codde. Zijn moeder was een zuster van Pieter Codde, uit wiens huwelijk met Catharina de Witte de latere apostolische vikaris Petrus Codde werd geboren. Martinus de Swaen studeerde te Leuven, werd in 1676 tot subdiaken gewijd en in december 1677 tot priester. Wordt kapelaan bij Joanne.s Wandelman te Amsterdam en is dan tot 1683 pastoor te Assendelft.

14

-ocr page 19-

nie”. Hij studeerde vervolgens theologie aan de universiteit. Op 30-8-1689 werd hij aangesteld tot professor in de grammatica aan het Collegium S.S. Tnnitatis en doceerde tot februari 1693.

Vgl. F. Smit, Amandus Verschueren, De Oud-Katholiek, 88ste jrg. 1972, blz. 106-107, 115-118.

15

-ocr page 20-

dictijnen te Fives bij Lille; A.O.B.C., inv.nr.823, De Viaixnes op 19-8-1722 aan G. van A-kkoy.

Petrus Reinders werd te Coorsel in het land van Luik op 26-9-1680 gedoopt als zoon van Jasparis Reinders en Anna van den Wijngaarden. Studeerde 1703-1705 theologie te Leuven. 3-4-1706 priester gewijd. Kapelaan te Nederoeteren tot 1708. Vervolgens kapelaan in Beek en Hamont, en kapelaan van een begijnhof. In 1720 naar Holland gevlucht. Pastoor te Amersfoort 1720-1728 (in de Muurhuizen) en 1728-1736 (op ’t Zand), 1736-1754 pastoor te Leeuwarden. Hij overleed 2-4-1754 te Leeuwarden.

41 ) A.P.R., inv.nr.3931. De Viaixnes op 17-9-1722 aan Ruth d'Ans.

Vgl. Nouvelles Ecclésiastiques, 5-7-1737.

16

-ocr page 21-

Nicolas Le Gros werd in december 1675 te Reims geboren; studeerde humaniora bij de reguliere kanunniken te Reims, vervolgens theologie aan de Sorbonne te Parijs. 1700 priester gewijd, 1702 doctor in de theologie, werkzaam in verschillende parochies, kanunnik te Reims. Vluchtte om de Constitutie Unigenitus in oktober 1626 naar Holland. Doceerde te Amersfoort tot 1735. Overleed op 4-12-1751 op Rhijnwijk.

17

-ocr page 22-

De huidige theologische situatie

Het voornemen om over de huidige theologische situatie te spreken is gemakkelijker genomen dan uitgevoerd. Ieder die enigermate op de hoogte is van het huidige theologische veld zal dit kunnen beamen. Ogenschijnlijk is het minder ingewikkeld te spreken over een tijdperk dat achter ons ligt. Het is afgesloten, we kunnen het afbakenen en overzien. Dat geldt uiteraard niet voor het tijdsgewricht waarin men zelf staat. Uitspraken over vermeende lijnen kunnen niet anders dan een hypothetisch karakter dragen; vermoedens over toekomstige ontwikkelingen lijken vaak op de greep, waarvan men hoopt dat God hem mag zegenen. Dit mocht professor Berkhof overkomen. Bij het schrijven van een overzicht over de theologische ontwikkelingen in Nederland van de laatste vijfentwintig jaar, herinnert hij zich hoe hij aan het begin van die periode bepaalde verwachtingen uitte. Ze bleken niet bewaarheid te zijn I).

Om tot zo’n slotsom te komen behoeft men geen theoloog van professie te zijn. Vele gelovigen - en als Nederlander is men, zoals beweerd wordt, als gelovige ook theoloogje - hebben daar weet van. De vaart in het kerkelijk en theologisch getij, waarin men zich met bezieling begeeft, kan onverwacht en ongedacht afebben tot vrijwel stilstaand water. Of er ontstaat een tegenstroom die heftige en roerige kolken teweeg brengt. Welnu in de huidige theologische situatie is er roerig water genoeg. Een vaste kust om op aan te koersen ligt in een ver verschiet. Veeleer is er sprake van versnelde stroming waarop een ieder op verschillende manier reageert.

De een houdt het hoofd boven water in een bark van een oud, beproefd systeem; de kiel is zwaar door aangegroeide algen en schaaldieren. De ander houdt vast aan een lijvige, witte walrus - als zodanig typeerde men ooit het magistrale oeuvre van Karl Barth - die een rustige vaart in woelig water garandeert. Weer anderen produceren uit modern materiaal lichte vaartuigjes, snel op de heersende wind. Lichtgebouwd en al te functioneel lijden ze aan de slijtage die kenmerkend is voor moderne producten en na luttele jaren worden ze afgemeerd in het antikwariaat van De Slegte. Hoewel, lang niet alles wat daar belandt, mag men een ééndagsvlieg noemen. Of men laat een hospitaalkerkschip te water. U weet dat het in ons land de naam De Hoop draagt, en het laat zich makkelijk raden wiens werk ik daarmee vergelijk 2). En tenslotte doet men een grootse poging een nieuwe ark van Noach te timmeren, waarin de hele kosmos en haar voortgang in de tijden naar een beloofd land gevoerd wordt. Daarbij doel ik op de theologie ,,der Geschichte” 3).

Vanwaar toch deze veelheid aan stemmen en posities die allen pogen in het winderig getij de koers aan te geven? In het algemeen wijt men dit in de kring der theologen aan het verschijnsel van de secularisatie. 4) Dit woord heeft vanouds de betekenis van het onttrekken van verschillende levensgebieden aan het geestelijk en kerkelijk gezag. In de recente theologische reflectie over de culturele ontwikkeling heeft men gepoogd dit begrip nader in te vullen. De een gaf een meer positieve, de ander een meer negatieve lading aan het woord. Het is meer-

18

-ocr page 23-

duidig geworden, weinig geschikt om de situatie waarin we beland zijn te verklaren. Echter een ding is duidelijk; wie het woord secularisatie bezigt, duidt daarmee aan hoe zich in onze cultuur een omslag voltrokken heeft en zich nog voltrekt, die een verschuiving teweegbrengt in ons ervaren en verstaan van de ons omringende werkelijkheid. De vertrouwde horizon, waarbinnen men vanouds gewend ia-datgene wat zich aan de mens voordoet te plaatsen en te verklaren, wijzigt zich. Daarom kost het velen moeite om hetgeen zich aan ons voltrekt overzichtelijk op een rij te krijgen, om het te „lezen”. Er is dan ook behoefte aan een ,,leesmodel”, een bril om hetgeen gebeurt te interpreteren. Om helder te kunnen zien, om zich te kunnen orienteren worden verschillende brillen geslepen en beproefd. Verschillende; immers de bril waarmee de een nog goed kan zien, brengt de ander in de mist. Er is dan ook geen sprake meer van een door allen eenduidig waargenomen en beleefde wereld. Zo bewegen zich in het zich vormend cultuurmodel oud en nieuw naast elkaar; er is sprake van veelvormigheid in doen en denken. De een zweert bij het ogenschijnlijk heldere en klare oude, de ander slijpt zich een nieuwe visie. Het is geen wonder dat de verwarring toeneemt en de onderlinge communicatie bemoeilijkt wordt. Immers wat de een al waarneemt, ziet de ander eenvoudig niet. Zo spreekt men ook verschillende talen en klinkt er een veelheid van stemmen, waarvan geen enkele aanspraak kan maken op algemeen erkend gezag. Oude posities ontdooien, men zoekt en is op weg naar een nieuw enigermate stabiel evenwicht. Zoals Schillebeeckx in zijn studie over Jezus treffend aantoont 5), raakt zo’n omkeer alle terreinen van het menselijk bestaan en laat ook het theologisch gebied niet onaangetast. Ook binnen het geloofsdenken, dat zich bezint op Gods heils-handelen als door mensen ervaren en ter sprake gebracht, klinken vete stemmen, is er kans op conflict en polarisatie, heerst er misverstand en heeft men moeite elkaar te verstaan. En daar het in de theologie gaat om datgene wat de mens ten laatste en ten diepste raakt, kan de onrust in het geloofsdenken groot zijn en de veelstemmigheid heftig.

Desalniettemin staat men voor de hoge en delikate opgave op de ultiem menselijke vragen, die tegen de achtergrond van de huidige culturele situatie een eigen kleur en karakter dragen, antwoord te geven vanuit de overgeleverde geloofsgegevens. Risico’s zijn bij de uitvoering van deze taak niet uitgesloten. In een enthousiasme dat meent nu pas het volle licht te ontdekken, kan men het vroegere als onbelangrijk waarderen. Die risico’s echter ontslaan de theologie niet van de taak de geloofsgegevens opnieuw te vertolken, zó door te vertalen dat het geloven levend blijft, dat het zijn waarheid kan bewijzen voor mens en samenleving op zoek naar een zinvol verstaan van de werkelijkheid. En dit temeer, daar in een periode van cultuuromslag de vraag naar de zin van het leven en het samenteven sterker dan ooit zich opdringt. Wie oren heeft om te horen en ogen om te zien zal bemerken dat, zij het op een andere dan de voor velen vertrouwde wijze, de vraag naar godsdienst, beter nog de vraag naar God nog lang niet verstomd is. Al kan men bezwaren aanvoeren tegen de manier waarop het probleem behandeld wordt, gelding houdt dat ,,zonder geloof niemand wel

19

-ocr page 24-

vaart”. Ik ben er dan ook van overtuigd dat deze situatie aan alle theologiseren, welke inhoudelijke verschillen er ook mogen zijn, een vertalend en vertolkend karakter geeft 6). De centrale vraag immers is het opnieuw verstaanbaar maken van hetgeen tot heil van allen van Godswege is geschied en nog geschiedt. Het gaat niet zozeer om het bewaren van het traditum als wel om het doorgeven, het communiceren van hetgeen ons overgeleverd is.

Om deze formele situatieschets wat levendiger in te kleuren blijf ik voorshands dicht bij huis. In het protestants Nederland van de jaren vijftig heerste een stabiel theologisch denkklimaat. In brede kring had de inspirerende stem van Barth weerklank gevonden en men maakte zieh op, zoals Berkhof overtuigend aantoont 7), om Barths visie nader uit te werken. Niemand kon toen bevroeden dat men spoedig weer zou belanden in een strijd om het belijden. Vergeten tijden schijnen teruggekeerd. In de Romana voltrok zich, zij het met andere inhoud, eenzelfde soort beweging: na een defensief in de pas lopen volgde een creatief, veelbelovend klimaat dat werd ingeluid door paus Johannes en het door hem bijeengeroepen concilie. Een hoopvolle lente brak aan met voor vele christenen ongedacht nieuwe perspectieven. Wie dacht toen aan de nu gevolgde hete en warme zomer van polarisatie? Nu schijnt men een wat berustend herfsttij te zijn ingetrokken en is men bevreesd voor een koude winter die de stromen bevriest. Dit is echter niet alles.

In de ondergrond worden nog steeds dwars door alle confessionele scheidingen heen nieuwe verbindingslijnen getrokken tussen hen die zoeken naar een ,,conciliair” zich verenigen, waarin de geloofsbeleving samenvloeit met geloofsver-staan. Uit deze beweging kristalliseert zich een koersvastheid, die aan een nieuw willen richting geeft 8).

2. Wellicht stel ik met deze opmerkingen die een inleidend karakter dragen de welwillende lezer teleur. Men mag verwachten dat wanneer geschreven wordt over nieuwe wegen, ook aangetoond zal worden welke die wegen zijn en hoe zij ongeveer lopen. Een inventarisatie van de verschillende scheepjes, - uiteraard allen onder Jezus’hoede - is op zijn plaats. Bedenkt men echter wat dit betekent, dan keert de verlegenheid weer. Immers hoe vat men zoiets aan? En dat in kort bestek? Immers er is geen ruimte voor een encyclopedisch overzicht à la Heinz Zahrnt, die in ruim vijfhonderd pagina’s druk de recente, protestants duitse, theologen de revue laat passeren 9).

Men schrikt helemaal, wanneer men het lijvig werk over de theologie van de 20e eeuw, onder redactie van de katholiek Vorgrimmler samengesteld, ter hand neemt 10). Is niet veeleer een thematische aanpak op zijn plaats, zoals Berkou-wer toepaste in zijn overzicht van een halve eeuw theologie 11)? Men legt makkelijker dwarsverbindingen en kan aantonen hoe specifieke vragen aan de theologische reflectie in den brede richting geven. Het is ook mogelijk om aan de draad van de eigen ,,histoire personelle” en de concrete levenssituatie de verschillende kralen te rijgen. Dat deed Van Ruler 12) en het leverde een boeiend, nog alleszins lezenswaardig overzicht op, welhaast een inleidingszang tot een theologie van de vraag. Al deze genoemden echter houden zich uitsluitend be-

20

-ocr page 25-

zig met de westeuropese, continentale theologie. In een tijd van wereldomvattende communicatie kan men daarbij niet blijven staan. Nu dank zij de Wereldraad van kerken de ontmoeting tussen vrijwel alle kerken mogelijk geworden is, dient men in zijn beschouwing meer theologieen te betrekken. De angelsaksi-sche, amerikaanse procestheologie 13) hoort in het overzicht thuis evenzeer als de ontwikkelingen binnen het oosters orthodox theologisch denken. Om niet te spreken van de soms geheel eigen en nieuwe wegen die de theologische reflectie gaat in de vroegere missielanden. Voorts vragen, vanuit situaties waarin het emancipatorisch interesse centraal staat, nieuwe modellen de aandacht; in zuid amerika een theologie van de bevrijding, in noord amerika een ,,black” theologie, en als nieuwste loot aan die stam de feministische theologie 14). Wie kan dit alles overzien? Men komt niet verder dan een hoogst globale inventarisatie. Wil men dieper afsteken, dan ontkomt men niet aan een keuze, een inperking van blik die meestal bepaald wordt door de situatie waarin men verkeert. Ik meen echter, waarbij ik mij ervan bewust ben ook nu een noodzakelijk algemene uitspraak te doen, dat in deze verscheidenheid één rode draad te bespeuren valt. Trefzeker is die draad door de Wereldraad aangegeven in zijn conferentie te Accra, Ghana (1974) waar als thema gold ,,verantwoording van de hoop die in ons is”. Meer technisch gezegd; het huidig theologiseren kenmerkt zich door een apologetisch karakter. Daarbij gaat het niet om de voor de hand liggende opvatting van verdediging van de geloofswaarden in een vermeend vijandige wereld. Veeleer gaat het naar de definitie van Fries 15) in de apologetische theologie om de zorg om vanuit de geloofsgegevens oriëntering te geven in die vragen waarmee de moderne mens worstelt.

Indien men er van overtuigd is, dat hetgeen ons van Godswege in Jezus Christus onthuld en geschonken werd, van blijvende betekenis is voor het waarachtige menszijn, dan dient zijn evangelie zo doorverteld te worden dat het in iedere fase van de menselijke geschiedenis zijn vastheid en betrouwbaarheid bewijst. Scherper uitgedrukt; de situatie vereist van de theologie niet zozeer dat ze zich concentreert op het blijvende van hetgeen haar te bedenken is opgegeven, als-wel om in nu inspirerende taal te vertolken dat ons geen ander teken is gegeven dan Hij die onze broeder is.

Titels van recente theologische studies en overzichten markeren deze weg. Heinrich Ott, dogmaticus te Basel, schreef in samenwerking met vele anderen een kort antwoord van het geloof. Mevr. Flesseman van Leer maakte ernst met de apologetische opdracht in haar werk ,,Geloven vandaag”. Berkhof acht het noodzakelijk in onze tijd de mens met zijn ultieme levensvragen ernstig te nemen 16). De pastoraal theoloog Bastian gaat nog verder en ontwerpt een ,,Theologie der Frage 17)” een lijn die Hans Küng doortrekt in zijn recente boek ,,Christsein”. Daarbij beoogt hij bescheiden en onbevangen hen die niet geloven, maar ernstig vragen, hen die geloofd hebben maar onvrede hebben met hun ongeloof, hen die geloven en zich verontrust voelen, hen die noch met geloof noch met ongeloof raad weten, en hen die sceptisch staan tegenover vaste overtuigingen alsook tegenover diepe twijfels in te leiden in het christenzijn.

21

-ocr page 26-

Dat is geen inwijding in een doctrine of een vaste leer; het is inleiden in een levenshouding, waarbij niet gedwongen wordt. Open blijft daarbij de vraag of er geen andere wegen mogelijk zijn 18). In andere bewoordingen vind ik hetgeen Küng beoogt terug in de dissertatie van de nederlandse theoloog Dinge-mans 19). Aan het slot van zijn studie, die gewijd is aan de verhouding van geloof en natuurwetenschap, komt hij tot de volgende slotsom. Het belangrijkste is dat wij in navolging van Christus het als gelovigen wagen met de macht van de weerloosheid. Veel theologische bezinning en kerkelijk leven heeft nog iets van een denken en handelen dat gestempeld is door een souverein en autoritair opgevatte macht van God. Met machtige arm of denkgeweld ingrijpen in een wereld wier weg door aggressie, onrecht en geweld schijnt te verkeren in een lijdensgeschiedenis heeft geen zin. Dit illustreert Dingemans met een modern beeld; in een cybernetisch systeem is niet alleen de hoeveelheid energie bepalend voor het zich voltrekkend proces, maar evenzeer het kleine stroompje van het besturingsapparaat, dat het proces terugkoppelt op de streefwaarde. Van deze macht der bescheiden weerloosheid tekent de bijbel een ander beeld. Hoewel ontleend aan de agrarische cultuur heeft het aan zeggingskracht weinig ingeboet. Het gaat om de weg van het stervend graan, dat in de aarde gevallen, dan pas vrucht draagt wanneer het bereid is te sterven. Vruchtbaar zal de theologische reflectie zijn wanneer zij bereid is die weg mee te voltrekken.

3. Het moderne beeld brengt mij nu, gezien aard en karakter van deze bijeenkomst in de verleiding van een verdere vergelijking. De oud katholieke beweging is nooit, ook niet na 1870 in internationaal verband, wellicht tot veler teleurstelling, een grote energiestroom geworden. Wat echter kenmerkte haar en wat gaf haar de impuls tot een nieuwe theologische reflectie? In het zich voltrekkend kerkelijk en theologisch proces niet meer en niet minder te willen zijn dan het kleine stroompje dat, met het oog op hetgeen in kerk en wereld speelde, wilde terugkoppelen naar de originele streefwaarde. Daartoe was men bereid nieuwe wegen te gaan. Deze weg laat zich duidelijk markeren in het onderwijs aan ons seminarie. Een halve eeuw geleden in het begin der twintiger jaren aanvaardde de huidige emeritus aartsbisschop mgr. Rinkel zijn leeropdracht voor systematische theologie. Hij brak toen met een reeds honderd jaar gebezigde leermethode, welke bestond uit het becommentariëren van het op scholastieke wijze opgezette leerboek van de gallicaan De Falla. Hij zocht naar een nieuwe weg en gaf die als volgt aan; 20) De theoloog dient het woord over God te spreken in het bewustzijn dat dit spreken grondt in het Woord van God tot ons. De reformatorische theologie heeft dit terecht altijd beklemtoond. Echter dit Woord van God komt als woord over God tot ons in de traditie van de kerk. In die traditie dient aan de stem van de ongedeelde kerk beslissende waarde toegekend te worden. Voorts dient de theoloog zich ervan bewust te zijn dat hij zijn taak slechts binnen en ten dienste van de geloofsgemeenschap uitoefent. Samengevat gaat het Rinkel om een herbedenken van de geloofsgegevens, de dogmata der kerk, welke getoetst aan de Schrift op dusdanige wijze verwoord die-

22

-ocr page 27-

nen te worden dat zij in het heden de gehele geloofsgemeenschap orienteren. Voor deze opdracht vond Rinkel steun bij de nederlandse dogmaticus dr. Herman Bavinck 21) wiens theologische intentie hij, ook al was er sprake van inhoudelijk verschillende accentueringen, deelde. Recente studies over Bavinck geven deze intentie aan 22). Bavinck werkte vanuit het bewustzijn zich opgenomen en gedragen te weten door het traditieproces van de kerk. Dit proces had tot inhoud de uitleg van de Schrift onder leiding van de H. Geest. Historische zin bepaalde dan ook zijn werkwijze die erop gericht was het gelovig denken van de kerk in relatie te brengen met de actualiteit. Dit behoedde hem voor enge confessionaliteit en scherpte zijn oog voor hetgeen de christelijke geloofsgemeenschap verbond in plaats van hetgeen haar verdeelde. Zijn werk ademt een universeel, katholieke geest.

De vraag nu rijst in welke grond deze theologische visie wortelt. Zonder in details te treden wijs ik op de herontdekking van de historiciteit, van de nadruk op wording en ontwikkeling in de negentiende eeuw.Deze culturele wending liet met name in Duitsland het katholiek theologisch denken niet onberoerd. Een representant van hen die inzagen dat de geloofsgemeenschap op de nieuwe vragen diende in te gaan was Von Döllinger. Na een eeuw door de rooms katholieke theologen verguisd en vergeten te zijn vindt zijn streven thans hernieuwde erkenning en wordt hij gewaardeerd als één der voorlopers van de recente theologische ontwikkelingen en inzichten 23). De zojuist voor Rinkel en Bavinck genoemde theologische intenties en maatstaven vinden we in zijn oeuvre onmiskenbaar terug. Wat hem ter harte ging behoort thans tot de centrale themata van de huidige theologische reflectie. Nadruk op de heilsgeschiedenis, het dogma onder het Woord van God, voortzetting van geloofsbezinning in verbinding met de actualiteit: al deze themata kenmerken het werk van de katholieke theoloog, Walter Kasper 24). De omschrijving van de functie van de theoloog als een kritisch profetische en orienterende opgave in vrij samenspel met het leergezag, de nadruk op de eigen taak en plaats van de leek in de kerk. We vinden ze terug bij Hans Küng 25). Het pleidooi voor een synodaal episcopale opbouw van de kerk herkent men in de beschouwingen van Ratzinger over democratie in de kerk 26). In oecumenicis zoeken naar hetgeen verbindt inplaats van hetgeen scheidt: van dat streven getuigt het onlangs door Feiner en Fischer uitgegeven ,,Neues Glaubensbuch” 27). In dit alles ging het Von Döllinger om een terugkcjppeling naar originele streefwaarde met het oog op besturing van het actuele proces. En zijn streven heeft nog geenszins aan actualiteit ingeboet, de door hem geformuleerde vraagstellingen en uitgangspunten zijn, zoals ik boven aantoonde, nog altijd bepalend voor ons huidig theologiseren.

De wens van Von Döllinger is vervuld: de theologie is twee-ogig geworden. Naast het analytisch speculatieve oog heeft zij het historisch oog wijd geopend. Het daarmee ontsloten perspectief is leidend en inspirerend gebleven tot op heden.

4. Al mag het ons vandaag verheugen dat het toen ontsloten perspectief en de

23

-ocr page 28-

ingeslagen weg nog immer geldingskracht bezitten, wij mogen de ogen niet sluiten voor het feit dat wij voor vragen staan die men zich destijds niet bewust was. In een recent artikel over de theologie als wetenschap 28) heeft Stalder erop gewezen dat Von Döllingers aanpak, bij juistheid van visie, zich kenmerkt door methodische naiviteit. Verbazingwekkend is dit niet; immers Von Döllinger stond aan het begin van de weg die nu reeds voor een groot deel is afgelegd. Daarbij doen zich nieuwe problemen voor. De doorbraak van het inzicht dat alle bestaan aan historiciteit onderhevig is doet ook scherper de betrekkelijkheid van het bestaan gevoelen. Ook kennen wij de ervaring dat ontwikkeling niet vanzelfsprekend vooruitgang met zich meebrengt. Met dat al is het besef van de wisselvalligheid en betrekkelijkheid van het leven toegenomen en daarmee tevens gevoelens van fundamentele onzekerheid. Dit roept de vraag op naar vaste grond en zekerheid van kennis en het is niet verwonderlijk dat de wetenschapstheoretische discussie momenteel centraal staat. Daarachter gaan, naar ik meen, diep existentiele interessen schuil. Het zijn de vragen naar het waarom en waartoe, naar het doel en de zin van leven en samenleven 29). Het gevoel van betrekkelijkheid strekt zich ook uit over die woorden waarin onze voorvaderen in hun geloof houvast en zekerheid vonden. Zo vraagt men nu naar de werkelijkheidswaarde van begrippen als God, schepping, verlossing, eindvol-tooiing. Correspondeert daarmee een beleefbare realiteit of duiden ze slechts illusies aan? Deze vraag dient centraal te staan in de theologische arbeid. Daarin gaat het om het slaan van een brug tussen de overgeleverde woorden en een werkelijkheid die ook voor de moderne mens niet vreemd kan zijn, voor hem ervaarbaar is. Binnen de theologie correspondeert hiermee m.i. de hernieuwde aandacht voor de leer van de H. Geest. 30). Wie God is, wat Hij gedaan heeft en doet in de menselijke geschiedenis dat brengt ons, naar wij geloven, de Geest ervaarbaar nabij. Hij inspireert tot een creatief inspelen op nieuwe situaties en zo verbindt Hij in tijd en ruimte. Uiteraard overstijgt de werking van de Geest de strikt theologische reflectie. Deze staat slechts in functie van een nieuwe orientering der gelovigen op de door de Geest ontsloten werkelijkheid. Langs die weg is het mogelijk op nieuwe wijze het geheim van Gods bemoeienis met mens en wereld in taal en teken, woord en daad tot uitdrukking te brengen, alsook de betrouwbaarheid en koersvastheid van Gods handelen in ons heden ervaarbaar te maken.

J. Visser

24

-ocr page 29-

NOTEN

E. Flesseman-van Leer, Geloven vandaag, Nijkerk, 1972.

H. Berkhof, Christelijk Geloof, Nijkerk, 1973.

J. Veenhof, Revelatie en Inspiratie, Amsterdam, 1968.

id., Glaube und Geschichte, Mainz, 1970.

id.. Unfehlbar?, Einsiedeln, 1970, pag. 188vv.

25

-ocr page 30-

Vijfjaar seminarie-nieuwe-stijl

De stand van zaken in onze priesteropleiding

Bij de opening van het nieuwe studiejaar zal deze maand aandacht geschonken worden aan het 250 jaar bestaan van de priesteropleiding in onze kerk.

Dat dringt niet alleen tot terugblikken, maar stelt ook de vraag naar de situatie in de priesteropleiding op dit moment. Bovendien doet zich het feit voor, dat het juist in deze maand vijf jaar geleden is dat de opleiding voor onze aanstaande geestelijken een andere opzet kreeg. In september 1969 immers werd de opleiding, die tot dan toe vrijwel geheel in eigen hand was, door eigen krachten verzorgd werd en in het seminarie te Amersfoort geconcentreerd was, ingrijpend gewijzigd. De opleiding werd verplaatst naar Utrecht en voor een belangrijk deel ondergebracht bij de Theologische Faculteit van de Universiteit aldaar. De gymnasiale vooropleiding in internaatsverband bleef aanvankelijk nog een mogelijkheid, maar deze zogenaamde humanistenschool werd kort nadien ook gesloten. Een bijzondere figuur verdween uit ons kerkelijk leven; de president van het seminarie. Er kwam een „Stichting Oud-Katholiek Seminarie”, die ten doel heeft het verzorgen, bevorderen en begeleiden van de opleiding van priesters en theologen voor de Oud-Katholieke kerk van Nederland.

Vijf jaar heeft het seminarie-nieuwe-stijl nu gefunctioneerd. Dat is een reden om eens wat navraag te doen bij docenten en studenten over hun ervaringen. Immers zo’n periode betekent ook dat op kerkelijk erf de eerste werkers al ingezet zijn, die hun opleiding in deze nieuwe opzet achter de rug hebben. Een drietal ontving de priesterwijding in die periode, twee werden tot diaken gewijd en zijn werkzaam in de gemeenten. Twee van de priesters zochten het buitenland op voor voortgezette studie en vorming. Allen zijn ze nog doende met verdere (o.a. doctoraal) studies. Aan het einde van het afgelopen cursusjaar waren er nog drie andere studenten, die hun opleiding in seminarieverband ontvingen.

Leerstoel op drie poten

Het oud-katholiek seminarie heeft een eigen kamer in het universiteitscentrum „De Uithof’ te Utrecht. Daar worden ook twee middagen per week de colleges gegeven door de docenten, die ten behoeve van de eigen opleiding zijn aangesteld.

Die opleiding heeft een aanvullend karakter, omdat de basisopleiding wordt genoten aan de Theologische Faculteit, die ook ten dienste staat van de opleiding van predikanten in de Nederlandse Hervormde kerk.

In het kader hiervan leggen onze studenten het voorbereidend examen af in Hebreeuws en filosofie. Na het tweede of derde studiejaar volgt het kandidaatsexa-

26

-ocr page 31-

men (geschiedenKA/an de godsdiensten, de godsdienst van Israel en de geschiedenis van het Christendom, uitlegging van de geschriften van het Oude- en het Nieuwe Testament, Israelistische en oud-christelijke letterkunde, ethiek).

De kerken die van deze basisopleiding gebruik maken, leiden via eigen docenten op voor een zogenaamd kerkelijk examen, waarbij de nadruk valt op de dogmatiek, de praktische vakken en de toeleiding naar de specifieke ambtsuitoefening van iedere kerkelijke groepering.

Daartoe wil ook de opleiding aan ons seminarie dienen, waaraan momenteel een drietal docenten uit eigen kring verbonden is. Pastoor C. Tol (Haarlem) is de docent voor de liturgie, dr. P. J. Maan (Arnhem) behandelt bepaalde stromingen uit de algemene en vaderlandse kerkgeschiedenis, dr. J. Visser, sinds kort verbonden aan het Theologisch Instituut van de Utrechtse Universiteit, houdt zich bezig met de systematische theologie. Een derde factor van betekenis in de opleiding naast faculteit en seminarie, is de aanwezigheid van de Katholieke Theologische Hogeschool, die vijf jaar geleden een samenwerking startte met de protestantse faculteit. Vooral de aandacht die deze opleiding heeft voor de mens in de hedendaagse situatie van kerk en maatschappij en voor de praktische theologie in het algemeen, betekent een welkome aanvulling op het program van de protestantse faculteit. Het is via deze K.T.H.U. dat ook een belangrijk onderdeel in onze priesteropleiding gestalte krijgt, namelijk het opdoen van ervaring via stage-arbeid. Een tweetal studenten doet doctoraal studie praktische theologie aan deze K.T.H.U. Enkelen hebben een andere richting voor hun doctoraal studie gekozen of zullen die kiezen. In dat geval komen bepaalde praktische vakken te weinig tot hun recht. Daarom zijn er door de docenten als voorlopige voorziening een aantal studiedagen in het seminarie te Amersfoort in voorbereiding, als onderdeel van de toeleiding op de praktijk van de ambtsuitoefening.

Overigens is het hele schema en de inhoud van de opleiding nog steeds in beweging, ook ten gevolge van de nieuwe wettelijke regelingen. Daarbij zijn er spanningen tussen het verlangen naar studieduurverkorting enerzijds en verbreding van de opleiding anderzijds. Wel wordt er naar gestreefd om in het kader van de herstructurering in ieder geval de wetenschappelijke opleiding en de beroepsopleiding meer geïntegreerd te laten verlopen.

Bij het bovenstaande hadden we vooral in het vizier degenen, die aansluitend aan hun schooltijd een opleiding volgen. Er is echter ook een categorie, die zich later voor opleiding aanmeldde tot het priesterschap in buitengewone dienst, of tot andere bedieningen, zoals lector, catecheet of diaken. Daar betreft het mensen, die al een werkkring hebben, soms wel maar soms ook niet een vooropleiding hebben die toegang geeft tot universitaire studies. Met name nu er door de kerk ook bewust gestreefd wordt naar het aantrekken van mensen in dit soort ambtsbediening, is een doelmatige opleiding voor hen noodzakelijk. Ook dit behoort tot de opdrachten van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie. De problemen dienaangaande zijn echter niet eenvoudig, omdat het om een kleine groep

27

-ocr page 32-

mensen van grote verscheidenheid gaat en zeer verspreid wonend. Een opleiding waar we tegenaan kunnen leunen is meestal niet voorhanden en de huidige seminariedocenten hebben hun taak te vervullen naast een andere functie. Dat neemt niet weg, dat er naar gestreefd wordt een duidelijk studieprogram voor elk van de bedieningen te ontwerpen. Er wordt naar een weg gezocht om ook deze kant van de opleiding vorm te geven.

Redelijk tevreden

Wat zijn de ervaringen, die de betrokkenen opdeden met het seminarie-nieuwe-stijl in de afgelopen vijf jaren? De indruk die bij onze navraag ontstond, was die van ,,redelijk tevreden”. Dat gold zowel van de docenten als van de studenten. Uiteraard waren de eerste jaren het moeilijkst, vooral door de onoverzichtelijkheid van de nieuwe situatie. Als belangrijke winstpunten worden genoemd het ruime kader, waarin men kan studeren; de ontmoeting met studenten in andere kerkelijke stromingen, de ontmoeting ook met studenten uit andere studierichtingen. Als positief werd ook ervaren het ruime aanbod van studiemogelijkheden en -richtingen. Dat heeft wel het nadeel, datje soms wel eens een tijdje op een verkeerd spoor kunt zitten en in verlegenheid kunt raken, maar het biedt de mogelijkheid tot een persoonlijker vormgeving aan de studie. Als belangrijk winstpunt, vergeleken bij de opleiding voorheen, werd algemeen genoemd het stagelopen onder goede supervisie, wat niet alleen praktijkervaring oplevert. Juist het groepsverband waarin deze stage zich voltrekt, kan bijdragen tot meer duidelijkheid ten aanzien van de eigen situatie. Het werkt kritisch, corrigerend èn stimulerend met betrekking tot eigen aspiraties.

Als derde winstpunt is te noemen „de erkende opleiding”, waardoor men na het universitaire examen ook andere beroepsmogelijkheden heeft. Dat is van belang, zowel voor het geval een typisch kerkelijke loopbaan niet tot de mogelijkheden zou behoren, hetzij als gevolg van de ontwikkelingen in het persoonlijke leven van de student, hetzij door de gang van zaken op het kerkelijk erf.

Wensen

Gevraagd naar de lacunes, die men ervaart, wijst men unaniem in de richting van de praktische vakken, waarbij genoemd worden het preken, het vieren van de liturgie, de catechese, de kerkmuziek, gesprekstechniek, inzicht in kerkrecht en kerkelijke administratie e.d.

Wel zijn er diverse mogelijkheden om zich daarin te bekwamen, maar die hangen te veel af van het eigen initiatief. Naar de mening van menigeen zouden diverse onderdelen vast bestanddeel van de priesteropleiding moeten worden.

Ook de verplichte stage blijkt onvoldoende antwoord te zijn op deze vragen.

28

-ocr page 33-

omdat de stagetijd op zieh wel voldoet, maar voordien of nadien te weinig onderhouw c.q. reflectfeln het studieprogram krijgt.

Voorts is er ook behoefte aan meer spirituele vorming. Uiteraard is de student in de nieuwe situatie meer aan zijn lot overgelaten dan in het vroegere semina-rieverband. Met nadruk stelt een van de ondervraagden echter, dat een semina-riestructuur of een andere vorm van samenwonen nog geen garantie is voor spirituele vorming. ,,Het seminarie” wordt dan ook niet gemist, al zijn er die aan een samenwonen met gelijkgezinden enige voorkeur geven. Ook lijkt duidelijk, dat je voor dit soort toerusting weinig in je eentje kunt bereiken. Her en der wordt er dan ook door studenten gezocht naar vormen van bezinning en gebed met elkaar.

Moeilijke aansluiting

Dat er niet zo gemakkelijk aansluiting gevonden wordt tussen de opleiding enerzijds en de praktische ambtsuitoefening anderzijds is een kwestie die altijd gespeeld heeft, al is er door de ingevoerde verplichte stage wel verbetering in aangebracht. Maar de opleiding-nieuwe-stijl heeft die aansluiting aan de kerkelijke praxis in ander opzicht moeilijker gemaakt. De een drukt het aldus uit: De opleiding is breder geworden, maar als je dan de praktijk ingaat, kom je op hele smalle paadjes terecht. De opleiding werkt op menig moment inspirerend, de gemeente die je aantreft, bewerkt soms het tegendeel. Een ander zegt: In mijn stage en op andere punten waar ik gewerkt heb buiten de kerk kon ik mezelf zijn en had ik met iedereen te maken. In de praktijk van ons kerkelijk leven vind ik soms heel weinig ruimte om mezelf te zijn en moet ik soms in een heel enghartig kader werken.

Maar al zijn er, die het huidige kerkelijke klimaat als benauwend ervaren, er zijn er ook, die er in duiken en er zich in thuis voelen als een vis in het water.

In ieder geval is met het overbrengen van de opleiding naar Utrecht de kerkelijke betrokkenheid van de theologiestudenten op de tocht gekomen, hoewel evengoed kan worden gezegd, dat er een frisse wind doorheen waait. Wel lijkt het een punt, dat enige aandacht waard is. Want niet alleen blijkt, dat afgestudeerden meer dan voorheen op diverse sporen het kerkelijke station binnenrijden, maar ook dat ze op diverse sporen verder rijden. Ook dat is geen nieuw verschijnsel, maar het wordt door het huidige type opleiding wellicht versterkt. De suggestie, dat er dan ook onder de dienstdoende priesters gewerkt moet worden aan een verstaan van elkaar, aan verheldering van de uitgangspunten en doeleinden, voor zichzelf en voor elkaar, lijkt dan ook een planmatige aanpak waard, terwille van de samenwerking en de continuïteit in het werk binnen onze kleine kerk. Daarbij zal voorop moeten staan, dat het geen zin heeft er naar te streven dat iedereen op hetzelfde spoor terecht komt en langs dezelfde lijn zal werken. Het is opvallend, dat na een onderzoek onder theologiestudenten aan

29

-ocr page 34-

de rooms-katholieke faculteiten in ons land, de rapporteur een aantal bevindingen neerschrijft, die vrij gemakkelijk te herkennen zijn, ook onder ons. Daar gaat het dan om honderden studenten; bij ons om een heel klein groepje.

Wie theologiestudenten ontmoet, zo lezen we, treft een mozaïek aan, waarin alle kleuren vertegenwoordigd zijn: dè theologiestudent bestaat niet of anders gezegd: hèt beeld van dè theologiestudent is niet te schetsen.

Wel zou een vijftal typen van theologiestudenten te onderscheiden zijn: de priesterstudent, zoals die uit het verleden bekend is; de pastor, die nieuwe wegen zoekt van kerkzijn en pastoraat en bij wie niet de eredienst, maar de mens vooropstaat; de evangelisch geïnspireerde welzijnswerker; de maatschappijver-nieuwer en de wetenschapper.

Behalve in het licht van deze verhelderende analyse, mogen we het kleine plekje van onze eigen opleiding ook plaatsen in de bredere kring waarvan diezelfde rapporteur schrijft: „Wie ontdekt hoeveel jonge mensen in Nederland warm lopen voor de Boodschap van Christus en voor het heil van hun medemensen, die zal getroost worden door zoveel inzet en edelmoedigheid”.We mogen wensen, dat ook ons seminarie in Utrecht iets van deze bemoediging mag ontvangen en uitdelen.

A. J. Glazemaker

30

-ocr page 35-

-ocr page 36-

-ocr page 37-

-ocr page 38-

-ocr page 39-

-ocr page 40-