-ocr page 1-

Mr J.J. Hallebeek

COMMUNIS OMNIUM POSSESSIO ET OMNIUM

UNA LIBERTAS

Twee opstellen over Thomas van Aquino

Ts. oct.

6892

pyblicatieserie Stichting Oud-Kathoiiek Seminarie no. 6,1979

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

MR J.J. HALLEBEEK

COMMUNIS OMNIUM POSSESSIO ET OMNIUM UNA LIBERTAS

Twee opstellen over Thomas van Aquino

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie no. 6, 1979

0249 6499

iBjr'OAiNPs r.a i ^30 gt;33Hllt;^'l ig

-ocr page 6-

De Publieatleserie van de Stichting Oud-Katholiek nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\

Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie : nbsp;nbsp;nbsp;Pastoor A.J. Glazemaker; Mr J.A.C. de nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

Jonge; Mr Q.Chr. Kok; Mgr M. Kok;

Dr P.J. Maan; Drs P. Smit;

Pastoor C. Tol.

Secretariaat : nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Dr J. Visser, secretaris,

Couwenhoven 6150, Zeist

Administratie : nbsp;nbsp;nbsp;Centraal Oud-Katholiek Boekhuis,

Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort

De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.

Tot op heden verschenen delen in de publicatieserie:

-ocr page 7-

Aan de nagedachtenis van Marinus Antonius Zwart

-ocr page 8-

4

INLEIDING

Enige jaren geleden, in 1974, werd het feit herdacht, dat zevenhonderd jaar geleden één van de nog steeds veel gelezen middeleeuwse denkers, St Thomas van Aquino, op weg naar het veertiende oecumenische concilie te Lyon, kwam te overlijden.

Ten onrechte wordt de middeleeuwse wereld wel eens voorgesteld als een statische, uitgekristalliseerde naatschappij met onwrikbare zekerheden, De dertiende eeuw wordt echter door belangrijke ontwikkelingen beheerst. Ontwikkelingen op het gebied van het politieke bestel, maar ook binnen het geestelijke klimaat van West-Europa. In deze tijd verbrokkelt het West-Romeinse Rijk waarvan enkel nog de naam en het idee leefde tot steeds zelfstandiger wordende nationale staten. Daarmee wordt een periode afgesloten, die was ingezet met de vorming van het gigantische wereldrijk van Alexander de Grote, waarvoor de griekse stadstaat had moeten plaatsmaken. In de tijd van het ontstaan daarvan, op de drempel van polis naar imperium, leefde een filosoof die als dé filosoof (Philosophus) in het denken van de dertiende eeuw kon terugkeren. Ondanks de onbetrouwbare geïnterpoleerde overleveringen en ondanks de latere iets betere, maar verre van perfekte vertalingen, heeft de aristotelisch teleologische natuurrechtsleer haar stempel gedrukt op het werk van Thomas van Aquino.

-ocr page 9-

5

Ik ontmoet nogal eens wat onbegrip ten aanzien van rechtstheoretisch onderzoek naar de juridische leerstukken bij Thomas. Dat is toch een theoloog, zegt men. Op deze plaats wil ik daar niet te lang over uitweiden. Wie het boek van Aubert over het romeinse recht in het werk van Thomas l

leest , zal zich realiseren hoezeer Thomas vertrouwd was met het Corpus luris, al was hij dan geen geschoold jurist. Daarnaast is zijn natuurrechtsleer jarenlang bijna het enige programma voor het onderwijs in de rechtsfilosofie geweest. Hij heeft diverse werken op het gebied van de staats- en maatschappijfilosofie nagelaten ( e.g. De regno) en ook resten ons praktische juridische adviezen van zijn hand. Al deze zaken rechtvaardigen naar mijn mening de aandacht van juristen voor Thomas van Aquino. Als zinvol voorbeeld zou ik een studie van de enige maanden geleden overleden Prof. Mr B.H.D. Hermesdorf willen noemen: Thomas van Aquino als raadsman van Tos-kaanse kooplieden .

Zojuist noemde ik de grote invloed van Aristoteles op Thomas. Het zou echter te ver voeren om, zoals Rogier doet^, zijn leer te schilderen als de rehabilitatie van de natuurlijke krachten van de mens, de verlossing van het augustijnse pessimisme, alsof Thomas gebroken heeft met de traditie van de patristiek. Niets is minder waar. Ten aanzien van vele leerstukken sluit Thomas zich aan bij de opvatting van de kerkvaders. Zijn blik heeft zich echter verruimd. Zijn werk heeft het karakter van een compilatie van alle stromingen binnen het denken van het christelijke West-Europa van de dertiende eeuw, en blijkt tegelijk het fundament te worden van een filosofische school, die zich tot vandaag toe heeft weten te handhaven: het thomisme.

Velen, die zich in Thomas geschriften verdiept hebben, ontdekten een zekere discrepantie tussen de essentie van de teksten, gezien in het licht van hun cultuurhistorische kontekst en de latere interpretatie door de Spaanse hoogscholastiek, in het commentaar van Cajetanus

-ocr page 10-

6

en in het thomisme van de traditionele katholieke moraalfilosofie.

Zo werd de exegese die tot voor kort communis opinio was twijfelachtig. Opvattingen bij voorbeeld, als dat bij Thomas natuurrechtelijke voorschriften eeuwig en onveranderlijk zijn, dat hij de private eigendom een absoluut en natuurreohtelijk karakter toekent, dat hij de slavernij verdedigt als instelling van natuurrecht. In feite betreft het dikwijls een neo-scholastieke theorie.

Wanneer men daarom meent het geestelijk klimaat van de zeventiende eeuw gepolariseerd te moeten beschrijven alsof er aan de ene kant alleen maar de ascetische we-reldverwerping van het bérullianisme en aan de andere kant alleen maar het semi-pelagianisme en de moraaltheologie van de jezuïeten was, is het gevaar niet ondenkbeeldig dat tezamen met alle nieuwere ordes en scholen zowel de dominicanen als het thomisme niet ver van het kamp van de jezuïeten gelooialiseerd worden. Maar verwarren we dan niet twee zaken? Het bérullianisme was een vorm van spiritualiteit, die inderdaad in zekere zin de theologie van zijn starre scholastieke traditie heeft bevrijd. Wie de werken van de Port-Royalisten heeft gelezen, weet echter dat zij inhoudelijk wel degelijk door Thomas beïnvloed zijn , ook op het punt van de genadeleer. Thomas speelt een belangrijke rol in de beroemde vijf artikelen uit dequot;Coramquot; van Pasquier Quesnel en Arnauld noemt hem meermalen de quot;fidele disciple de S. Augustinquot;. Al had Jansenius zieh dan tegen de thomlsten gekeerd, in Port-Royal werd wel degelijk anders dan Rogier suggereert een zekere mate van kontinuiteit ervaren in het denken van Augustinus, Thomas, Baius en Jansenius. Die ontbrak misschien ten aanzien van de methode van wetenschap of op het punt van de spiritualiteit, maar niet geheel wat de toen aktuele strijdvragen betreft. In zijn Première apologie pour monsieur Jansénius, évêque d'Ypres, schrijft

-ocr page 11-

7

Arnauld: quot;... S. Thomas ... a composé une grande partie de sa Somme des sentiments de ce Pere (so Augustinus jh): ce qui est si vrai que le Pape Urbain V, écrivant à ceux de Toulouse, entre les louanges qu'il donne à S. Thomas, c'est avoir marché sur les pas de S. Augustin.... quot;5. Visser heeft er ook terecht op gewezen^ dat aan Thomas zelf geen argument te ontlenen valt om Baius te bestrijden. Nog sterker: los van de latere interpretatie is de leer van Baius geheel op Thomas te funderen. Visser pleit daarom voor een rehabilitatie van Baius.

Voor een kerk, die het jansenisme, zij het niet in alle denkbare vormen en betekenissen, toch nog steeds ziet als een dierbaar stukje geestelijk erfgoed, gaan mijn gedachten uit naar een rehabilitatie van Thomas. Niet de Thomas van Cajetanus, die in de heiligenkalender ontbreekt maar de kerkleraar, wiens geschriften we nog steeds bestuderen, en die we vandaag weer kunnen herwaarderen. Aan die rehabilitatie hoop ik van harte met dit verhaal een bijdrage te leveren en ik ben de redaktie dan ook erkentelijk dat zij tot publicatie heeft besloten

Over de genadeleer zal ik echter niet schrijven. Een theoloog ben ik niet, mijn vakgebied is de rechtstheorie, hetgeen wellicht de keuze van de leerstukken voldoende verklaart. Ondanks het feit dat het uitgesproken juridische onderwerpen zijn, dacht ik dat het aantal raakvlakken en aanknopingspunten met de systematische theologie, het canoniek recht en de kerkgeschiedenis van dien aard is, dat verschijnen in deze reeks gelegitimeerd is.

Tot slot is het mij een voorrecht dit bescheiden werkje in dankbare herinnering te mogen opdragen aan Prof. can. M.A. Zwart (f 1975), in leven docent aan het Oud-Katholiek seminarie. Van mijn negende tot mijn zeventiende jaar is hij mijn belangrijkste leermeester geweest en voor alles heeft hij door zijn behandeling van Anselmus quot;Our Deus Homoquot; voor het eerst mij weten te boeien voor de scholastieke filosofie.

Utrecht, februari 1979.

Jan Hallebeek

-ocr page 12-

8

Noten

-ocr page 13-

9

PRIVAATEIGENDOM IN EEN TEKST VAN ST. THOMAS VAN AQUINO

(kanttekeningen bij de interpretarie van

Summa Theologiae II-II Q 66art. 2)

Inleiding

Eigendom is het regt om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrekste wijze te beschikken . . .quot;^. Deze woorden, afkomstig uit het Nederlands Burgerlijk Wetboek, beschrijven één van de fundamenteelste instellingen, die het burgerlijk recht in onze laatkapitalistisohe samenleving kent, de privaateigendom, De centrale plaats in het systeem en de wettelijke omschrijving getuigen van een begrip, dat ons als erfgoed van een negentiende eeuws liberalisme is overgeleverd. De typerende eigenschappen zijn absolutisme en individualisme, welke men uitgedrukt acht in de woorden quot;droit inviolable et sacréquot;. Rechtshistorici hebben zieh gebogen over de vraag naar de eerste aanzet tot de rechtvaardiging van de absolute privaateigendom, naar de theoretische herkomst van dit later zo centrale en onaantastbare beginsel; daarbij is men op tal van aanwijzingen gestuit, die mogelijk kunnen bijdragentot de beantwoording van die vragen, in het romeinse recht, het natuurrecht van de zeventiende en achttiende eeuw, de franse revolutie en de industrialisatie van West-Europa.

Mijn onderzoeksobject is echter van middeleeuwse origine. Het is niet te vinden in het positieve recht of in het geleerde recht van de romanistische traditie, maar in de scholastieke filosofie. Ik zou namelijk de vraag aan de orde willen stellen in hoeverre in de werken van St Thomas van Aquino uitspraken te vinden zijn, die van invloed zijn geweest op het latere absolute eigendomsrecht. De gedachte dat er inderdaad een aantoonbaar verband zou bestaan is verschillende malen geopperd.

-ocr page 14-

10

Zo schrijft Villey bijvoorbeeld: quot;En droit privé, il (sc. Thomas jh) fait campagne, à l'aide d'Aristote et du droit romain, pour le retour au dominium, à la propriété privée nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

Andere auteurs benadrukken echter die onderdelen van Thomas eigendomsconceptie, die ontleend zijn aan de traditie van de patristiek (kerkvaders). De tekst die daarbij centraal staat is steeds dezelfde: Summa Theologoae II-II, Quaestio LXVI, artioulus II, waar de vraag wordt gesteld of het iemand geoorloofd is iets te bezitten als zijn eigen doed.^ Derhalve zou ik mijn eerder geformuleerd uitgangspunt willen preciseren tot de interpretatie van deze tekst. Vragen die daarbij aan de orde komen zijn naar de betekenis van privaateigendom hier, de rechtvaardiging ervan, het karakter en de mogelijke invloed op de moderne eigendomstheorieën.

INVLOEDEN TEN AANZIEN VAN DE EIGENDOMSLEER

Teksten van grote denkers worden vaak begrijpelijker vanuit het culturele klimaat van de tijd waarin ze ontstaan zijn. Dat geldt zeker voor de werken van Thomas. Deze laatste tonen immers ten aanzien van vele leerstukken niet zo zeer een geheel nieuwe doctrine, maar vormen eerder een allesomvattend systeem, waarvan de meeste quot;ingrediëntenquot; al aanwezig waren. Doordrongen van wat wij het middeleeuwse autoriteits-idee noemen steekt Thomas veel van de aanwijsbare invloeden niet onder stoelen of banken. Toch kunnen we in de rechtstheorie en -praktijk van zijn dagen nog verschillende voor de eigendomsvraag belangrijke denkbeelden vinden, die hij niet met zoveel woorden vermeldt.

De gedachte dat de gemeenschappelijkheid van alle goederen tot het natuurrecht behoort, dat het privaateigendom zijn bestaan te danken had aan de hebzuchtige neigingen van de mens, was niet enkel de visie

-ocr page 15-

11

van de patristiek of het vroege canonieke recht, maar leefde in de dertiende eeuw nog steeds voort, zij het misschien in een iets andere nuance, zowel in het geleerde recht van de romanistische traditie als bij n

vele deoretisten m Bologna.

Daarnaast wordt in dezelfde tijd prlvaateiKendom door anderen tot het natuurrecht gerekend. Met name voor het canonieke recht is dat begrijpelijk. lus naturale werd in het Deoretum Gratiani (ca. llMC) immers niet opgevat conform de betekenis bij Ulpianus (D,1,1,1,3)5 maar als het positieve goddelijke recht (H.Schrift), waarin de privaateigendom uitdrukkelijk beschermd werd zoals in het zevende en tiende gebod.

Als derde punt van belang zou ik het onderscheid willen noemen dat vele juristen maakten tussen het gebruik, usus, en de eigendom, proprietas, van een zaak. Een tweedeling die overigens ook bekend is in de school van Orléans en in het canonieke recht.

Tenslotte wil ik erop wijzen dat het eigendomsrecht in het feodale West-Europa van de Middeleeuwen een geheel ander karakter had dan in de oudheid of in onze dagen. Op één en dezelfde zaak konden vele quot;eigendomsquot;-rechten van kerkelijke, familierechtelijke of feodale oorsprong rusten. Eigendom was derhalve noch absoluut, noch onbeperkt, noch exclusief of eeuwigdurend. Zo wordt bijvoorbeeld tegen het einde van de twaalfde eeuw het recht van de vasal op het in leen gegeven land als een echt eigendomsrecht, dominium utile, beschouwd.

ARTIKEL 1 VAN DE QUAESTIO

Ten grondslag aan de vraag of het iemand geoorloofd is iets te bezitten als zijn eigen goed ligt de vraag van het eerste artikel van Quaestio 66: Komt de mens van nature de poseessio van uitwendige zaken toe? Het

-ocr page 16-

12

centrale begrip in deze vraag is dus niet proprietae of dominium, maar poeaeeeio, Terecht heeft Spioq erop gewezen, dat poaeeaeio hier niet geheel dezelfde betekenis heeft als bij de juristen, maar veeleer een nog onbepaalde macht betekent, die zowel in een gemeenschappelijk als in een privaat-eigendom of misschien 7

nog wel anders te realiseren is. Van nature komt de mens een po88e8aio toe over uitwendige zaken wat het gebruik betreft. Dit is het voornaamste uitgangspunt van Thomas. Over quot;eigendomquot; wordt (nog) niet gesproken. Po88e88io is immers het centrale begrip en niet dominium ofproprietaa.

Is het hoogste beginsel van de maatschappelijke orde het algemeen welzijn, bonum commune, het hoogste beginsel van de quot;Eigentums-Ordnungquot; is de U8U8 communia, het gemeenschappelijk gebruik. Uitgangspunt is niet het individu met zijn individuele vrijheden en klassieke grondrechten, maar de gemeenschap en dit verschilt wezenlijk met latere liberale beginselen.

Vóór de zondeval, in atatu innocentiae, was er een communitaa poaaeaaionum (gemeenschappelijkheid van quot;bezittingenquot;) van natuurreohtelijke oorsprong. Pas na de zondeval kwam er een verdeling van goederen, meent Thomas in navolging van de patristiek en de canonisten. De uaua is ondanks die verdeling wel degelijk gemeenschappelijk gebleven. Het iua utendi (recht om te gebruiken) is een recht door God gegeven, waarvan het natuurrecht de ongestoorde uitoefening vraagt. De hoofdzaak is de realisering van dit iua utendi, dat ook bepalend is voor de omvang van alle mogelijke andere vormen van quot;bezitquot;, en Thomas maakt zelfs gebruik van Aristoteles teksten om die gemeenschappelijkheid te benadrukken. Door de betekenis van de uaua communie kunnen we derhalve niet zeggen dat de collectiviteit beperkt wordt tot de atatua innocentiae, zij blijft immers een allesbeheersend beginsel.

-ocr page 17-

13

ARTIKEL 2, DE THOMASISCHE SYNTHESE

De volgende vraag is dan hoe de diatinotio poeseaaionum (quot;verscheidenheid van bezittingenquot;) en daarmee samenhangend de proppietaa, nog afgezien van de materiële betekenis van deze woorden, zich verhouden ten opzichte van het natuurrecht. Gemakshalve spreek ik hier van quot;privaateigendomquot;. Ik heb er reeds op gewezen dat de middeleeuwse canonisten, gevolgd door de theologen, de these van het natuurreohtelijke quot;communismequot; hadden ontwikkeld. De privaat eigendom is resultaat van de zondeval en volgens de franciscaanse theologen zelfs een straf voor de zonde. In de Politica van Aristoteles echter is de privaateigendom een natuurnoodzakelijke Instelling. Welnu, deze twee gezichtspunten lijken onverzoenlijk. Opvallend is dan dat Thomas in de tweede en derde bedenking al niet erg sterke voorbeelden van de patristieke traditie kiest, maar bovendien rekent hij de diatinatio poaaeaaionum tot het iua gentium en de aommum-taa omnium tot het iua naturale, Dankzij de romeinsrechtelijke terminologie wordt zo een verzoening mogelijk. Twee vragen laten zich daarbij stellen: -Wat is iua gentium?

-Hoe kan de privaateigendom van het iua gentium zieh naast een natuurrechtelijke oommunitaa omnium handhaven?

Ten aanzien van het begrip iua gentium vinden we bij Thomas zeer uiteenlopende, mogelijk strijdige, omschrijvingen. In 1269 beschrijft Thomas het iua gentium als een onderdeel van het iua poaitivum alsook als iets dat van de natuurwet is afgeleid. Auteurs noemen al naar gelang het in hun stelling van pas komt zowel de ene als de andere tekst een uitzondering op de regel.^^ Na een nadere bestudering verdient de mening dat het iua gentium tot het positieve recht behoort de voorkeur, hoewel vele schrijvers het iua gentium als relatief natuurrecht beschouwen of ook wel zonder meer tot het natuurrecht rekenen. De reden waarom men dit doet is

-ocr page 18-

niet duidelijk. Opvallend is wel dat Thomas dan dikwijls wordt aangevoerd ter verdediging van pauselijke encyclieken of ter bestrijding van socialistische beginselen. Wij moeten namelijk niet vergeten dat ius naturale bij Aristoteles een veel en veel ruimere betekenis heeft dan bij de juristen. Thomas geeft een nieuwe betekenis aan het begrip iue naturale. Wanneer hij derhalve iets naturalia noemt en daarbij naar Aristoteles verwijst, mogen we niet concluderen dat dit direkt op een natuurrêchtelijke oorsprong moet duiden. Ten tweede is Quaestio 66 in 1270 geschreven en is het de vraag in hoeverre deze met teksten uit De Degibue zomaar gecombineerd kan worden. We kunnen ons beter afvragen: wat schrijft Thomas in de aeounda aeoundae over iua gentium? Welnu duidelijk is dat hij iua gentium ziet als iets dat verschilt van he* iua naturale. Daarom lijkt mij de privaateigendom een instelling van het iua gentium, dat op zich een onderdeel van het positieve recht is. Dit wordt ook geheel ondersteund door Thomas eigen woorden; de verdeling van goederen is niet volgens het natuurrecht, maar volgens menselijke overeenkomst, hetgeen tot het positieve recht behoort. Over de toeëigening van de poteetaa proourandi et diapenaandi (waarover later) zegt hij bovendien enkel en alleen liaitum eat (het is toegestaan); ex iure naturae of iets dergelijks is hier nergens te treffen.

Op de een of andere manier moeten de verdeling van goederen en de gemeenschappelijkheid van het natuurrecht toch niet onverzoenlijk zijn. Hoe kunnen beide anders naast elkaar bestaan. Thoams neemt zijn toevlucht, om ook nu weer tot een harmonieuze synthese te komen, tot een quot;additie-oonstructiequot;. Daarbij stelt hij privaateigendom en slavernij steeds op één lijn. Beide

-ocr page 19-

15

behoren tot het iuB pentium-, ze zijn niet door het natuurrecht ingevoerd, waar de natuur heeft ook niet uitdrukkelijk het tegenovergestelde, gemeenschappelijkheid van alle dingen en vrijheid van alle mensen, ingevoerd. Zo konden na de zondeval slavernij en privaateigendom worden tóegevoegd vanwege het nut dat ze voor de mens hebben. Deze redenering, die ook vele eeuwen later nog niet vergeten is, wordt op verschillende plaatsen herhaald.

BEGRIPSBEPALING

Op de vraag of het iemand geoorloofd is iets te bezitten als zijn eigen goed, antwoordt Thomas dat de toeeigening van de potestas procurandi et dispensandi is toegestaan, maar dat de ueue gemeenschappelijk moet blijven. Wat de betekenis zou moeten zijn van proaurare et diepeneare is omstreden. Het zou te ver voeren om op dit punt diep in te gaan. Ik heb gekozen voor de interpretatie van poteatas procurandi et diepenaandi als een beschikkingsrecht, dat wil zeggen als een recht met een beperkt zakelijk karakter. De reden daarvoor is dat poteataa procurandi et diapenaandi 17 hier gebruikt wordt in tegenstelling tot uaua. Overigens volg ik zo de opvatting van Spicq, die over deze terminologie de meest uitvoerige studie maakte, maar wiens argumenten ik hier niet geheel wil herhalen. Het is de toeëigening van deze poteataa die Thomas rechtvaardigt en niet dominium. Wat voor interpretatie men ook geeft aan de materiële betekenis van deze woorden, vele auteurs vervolgen desondanks hun relaas door eenvoudigweg over de rechtvaardiging van privaateigendom te spreken, hetgeen zeer misleidend kan werken.

Wat het begrip uaua betreft, meent men wel dat het van een totaal andere, buiten-juridische categorie is. Labourdette, waarschijnlijk niet bekend met de terminologie van het romeinse recht, spreekt van uaua terwijl '^illey uaua laat verhuizen naar het terrein

-ocr page 20-

16

van de ethiek. Daartegenover staat een andere visie: Poteatas proaurandi et diapenaandi en uaua zijn wel degelijk van dezelfde categirie, beide even ethisch en juridisch. Al blijft uaua onder alle omstandigheden gemeenschappelijk, het is toch een subjectief recht van het individu. Dit sluit ook goed aan bij de gangbare betekenis van uaua m het geleerde recht.

Samenvattend zou ik kunnen zeggen dat in Quaestio 66 art. 2 alle, althans vele bestaande theorieën omtrent het eigendomsrecht worden ondergebraoht in één formule. In de bedenkingen vinden we voornamelijk het quot;communismequot; van de patristiek en het vroege kerkrecht vertegenwoordigd. In de leerstelling vinden we aan Aristoteles en de H. Schrift ontleende argumenten. Zéér uiteenlopende denkbeelden die door middel van onder meer het romeinsrechtelijke begrippenapparaat nader tot elkaar worden gebracht. In art. 1 werd gesteld dat de mens van nature de posseseibvan uitwendige zaken toekwam wat de uaua betreft. In art. 2, en dat is logisch de volgende stap, volgt een nadere concretisering van dit nog vage beginsel. Deze poaaeaaio wordt dan op twee manieren gerealiseerd. In de eerste plaats door het natuurreohtelijke ius utendi, krachtens hetwelk de exclusieve toeëigening van zaken niet is toegestaan. In de tweede plaats door de toeëigening, appropriatio van de poteataa proaurandi et diapenaandi.

INTERPRETATIE

Bij de interpretatie van artikel 2 zijn er verschillende punten die problemen kunnen opleveren. Tot nu toe heb ik diverse visies, die naar mijn mening onjuist zijn, terloops al genoemd.

In de eerste plaats is het niet de privaateigendom, die Thomas rechtvaardigt, maar de poteataa proeurandi et diapenaandi. Over de oravang van dat begrip kan nieri van

-ocr page 21-

17

mening verschillen, maar ik acht het zeker onjuist om de toeëigening van deze poteataazonder meer als het moderne, volle en absolute eigendomsrecht te interpreteren.

In de tweede plaats behoort de dietinctio posseseionum tot het iue gentium. Over de Inhoud van een begrip iuB gentium kan men ook nu weer van mening verschillen, maar de quot;privaateigendomquot; als natuurreohtelijke instelling interpreteren, acht ik onjuist, hoewel deze visie bij vele theologen en ook bij juristen als Feenstra . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

is aan te treffen.

Als derde en laatste punt, en dat is misschien wel het belangrijkste, is de thomasische eigendomsoonoeptie in een aantal encyclieken vanaf het midden van de vorige eeuw gepresenteerd als rechtvaardiging van de private eigendom als Instelling van eeuwig en onver-anderlijk natuurrecht. Historisch is dat wel begrijpelijk. De kerk had zich aangesloten bij de burger-22

lijke rechtstheorie en de opleving van het thomisme onder het pontificaat van Leo XIII (ca. 1880) maakte het noodzakelijk Thomas woorden conform die visie te interpreteren. Dat Thomas natuurrechtelijke voorschriften echter - even afgezien van de vraag of quot;privaateigendomquot; wel instelling van natuurrecht is (hetgeen ik hierboven heb bestreden) - niet bedoeld als eeuwig en onveranderlijk is een opvatting die de laatste decennia steeds meer terrein wint. Reeds in 1890 wees Nolens in zijn Utrechtse dissertatie quot;De leer van den H. Thomas van Aquino over het rechtquot; op het realistisch-praktische, het maatschappelijke en historische moment van het recht bij quot;'honas. Thomas behandelt slavernij en quot;privaateigendomquot; overal op één lijn. Daarom is het onmogelijk om slavernij te veroordelen als iets dat uitdrukkelijk in strijd is met het natuurrecht, zoals dat gebeurde in de constitutie quot;Gaudium et Spesquot; (1966) en privaateigendom als natuurrechte-lijke instelling te handhaven. Juist na Vaticanum II

-ocr page 22-

18

is de traditionele interpretatie onhoudbaar geworden naar mijn mening.

SLOTWOORD

Ter afsluiting keer ik terug tot mijn uitgangspunt. Wat is de invloed geweest van deze thoraasische eigendomsconceptie op het moderne privaateigendom. De eigendomsvraag is bij Thomas een onderdeel van een allesomvattende filosofie. Sonelli meent zelfs dat hij het onderwerp behandelt uit hoofde van systematiek en niet uit belangstelling. Voor de middeleeuwer was de maatschappij statisch. Rechtsnormen zijn geen met de maatschappij veranderde conventies, maar worden door de natuur opgelegd. Thomas zelf is ook een verdediger van de status quo; hij heeft een paternalistische staatsopvatting. Deze gehele kontekst verschilt zo zeer van die van de achttiende eeuw tot onze tijd, dat Thomas opvattingen wel historisch gebonden zijn. Thomas eigendomsconceptie vormt een stadium tussen het quot;communismequot; van de patristiek en het natuurreohtelijke volle eigendomsbegrip van Looke. Op zich is zij zelfs niet in strijd met de marxistische eigendomsopvatting. Wie sich aus der Gegenüberstellung ergibt, is für Marx die durch Thomas legitimierte mittelalterliche Privateigentums Ordnung kein Widerspruch: Privater (individueller) Produktion entspricht auch eine Private Aneignung sowohl der Produktions- wie der Konsumguter.

Dat neemt echter niet weg dat Thomas vaak ter rechtvaardiging van het moderne privaateigendom ten tonele is gevoerd. Met name is dit gebeurd in de genoemde encyclieken. De theologen blijven niet staan bij de interpretatie van teksten maar speculeren verder wat Thomas gezegd zou hebben als hij de socialistische doctrines gekend had. Je dois dire qu'à mon avis, si S.

-ocr page 23-

19

Thomas avait connu les doctrines socialistes et communistes contemporaines, il avait sans nul doute développé et approfondi ces raisons pour en montrer davantage la racine profonde et la nécessité naturelle (so. van de privaateigendom jh)'.' Temeer daar dit lange tijd als de officiële katholieke leer zijn doorwerking heeft gehad in de literatuur om.trent het leerstuk, is de gehele thomasische behandeling van de privaateigendom niet duidelijker geworden.

Het is daarom verstandig een scherp onderscheid te maken tussen de teksten zelf en het latere interpreteren en voortborduren op teksten en wanneer we de woorden van Thomas dan proberen te doorgronden vanuit de maatschappelijke en wetenschappelijke situatie van zijn dagen komen we tot andere conclusies dan wanneer we zijn theorie toepassen op een maatschappij waarin omtrent eigendom, recht en ethiek totaal andere opvattingen leven. Dat geldt ook voor de juristen die zich met het onderwerp hebben beziggehouden.

Bij St Thomas van Aquino is quot;privaateigendomquot;niet zonder meer een natuurrechtelijke instelling en vinden we geen verwarring van recht en moraal. Een verwarring lijkt zich zeker voor te doen, maar het is wel een geheel andere te weten die van middeleeuwse teksten en neoscholastieke theorieën.

-ocr page 24-

20

NOTEN

-ocr page 25-

21

Afgeleide voorschriften kunnen wél veranderen met de menselijke natuur (ST 2 2 57,2 ad 1) en menselijke omstandigheden (ST 1 2 97,1 ad 1 en ad 2) O'Conner, D.J. - Aouinas and natural law, Tendon 1967: Bourke,

-ocr page 26-

22

V.J. - Is Thomas Aquinas a natural law ethioist? in: Monist 197^, p. 58.

-ocr page 27-

DE SLAVERNIJ GERECHTVAARDIGD?

(Over menselijke onvrijheid en natuurrecht bij St Thomas van Aquino)

quot;Persoonlijke dienstbaarheden, van welke aard ook of onder wele bemaming ook, worden niet geduldquot;^. Deze woorden van de nederlandse wetgever geven uiting aan de maatschappelijk diep gewortelde overtuiging, dat het instituut van de slavernij noch ethisch, noch juridisch te rechtvaardigen is. Daarom is het voor ons, twintigste eeuwse west-europeanen, zo moeilijk te accepteren dat in de werken van Thomas van Aquino, de nog steeds door velen bejubelde Doctor Angelious, steeds opnieuw het bestaan van slavernij, aervitu», aanvaard wordt.

Destijds heeft dat mijn belangstelling gewekt, welke later versterkt zou worden door het feit dat de kritische literatuur regelmatig op dit punt dat in Thomas werk een relatief bescheiden plaats inneemt, onze aandacht vestigt: Thomas heeft de slavernij gerechtvaardigd als instelling van natuurrecht. Soms wordt dat zonder verder commentaar geponeerd, soms verwijtend, menigmaal als een ernstig bezwaar tegen de thomistische natuurrechtsleer. Ter illustratie noem ik hier slechts Luijpen, die schrijft: quot;Thomas van Aquino heeft de slavernij verdedigd, en achtte het overeenkomstig de natuurlijke orde, dat sommige mensen slaven waren. De slaaf is iets van zijn Heer, want hij is zijn instrument. Hij behoort ook niet tot het volk of de gemeenschap. Men realisere zich wat hier gezegd wordt, en tevens dat het natuurrecht in de thomistische opvatting een uitdrukking is van de eeuwige Wet Godsquot; .

Naar aanleiding van dit punt zou ik vervolgens twee vragen aan de orde willen stellen. In de eerste plaats of het instituut eervitus in Thomas werk daadwerkelijk gerechtvaardigd wordt als instelling van natuurrecht, iu8 naturale, en in de tweede plaats wat

-ocr page 28-

Thomas met aervitus bedoelt: slavernij of andere vormen van onvrijheid?

Bij Thomas treffen we het woord aervitua aan in diverse betekenissen. Daartoe behoren bijvoorbeeld dientbaarheid, ondergeschiktheid, maar ook wat ik gemakshalve voorlopig zal aanduiden met slavernij. Dit begrip wordt geregeld ook overdrachtelijk gebruikt: slaaf van de zonde, dientknecht van God. Ik zal mij hier beperken tot aervitua in de niet-overdraohtelijke betekenis. In de geschriften van de patristiek kunnen die begrippen vaak geheel door elkaar lopen en vinden we uitspraken over slavernij gecombineerd met opmerkingen als quot;maar de ware slavernij is die van de zondequot;. Lactantius wijst erop dat God alle mensen vrij en gelijk wil laten zijn^, door de zonde kwam de slavernij in de wereld, terwijl tegenover God alle mensen quot;servi''zijn . De gedachte dat de ware slavernij, de geestelijke, die van de zonde is, wordt wel verklaard als de versmelting van het stoïcijnse vrij-5 heidsideaal en de christelijke leer . Voor het woord libertaa geldt hetzelfde. De quot;vrijheidquot; die Christus gebracht had, of waartoe allen geboren waren, bevond zich op een vrij abstract niveau; het werd gezien als een soort zedelijke plicht en was niet in strijd met aardse vormen van onvrijheid.

Thomas maakt echter een duidelijke driedeling: de mens kan de zonde, zijn medemens en God dienen . Deze tweede vorm van quot;echtequot; slavernij vormt de keerzijde van dominium het gezag van de heer, en is tevens het tegenovergestelde van libertaa, de mense-. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

lijke vrijheid .

Wat de oorsprong van slavernij betreft, meent Thoams in navolging van verschillende kerkvaders, dat door de zondeval slavernij in de wereld is gekomen. In de staat van onschuld was er geen slavernij en geen 0 private eigendom . De slavernij kwam als straf voor de zonde, want door te zondigen is de mens afgeweken

-ocr page 29-

25

van de ordo rationie ; de mens, die van nature vrij is, verloor zijn waardigheid; de slavernij kwam in de wereld . Christus kwam ons weer bevrijden door zelf slaaf te worden, maar deze vrijheid is een geestelijke. Christus kwam niet om de opdo iuetitiae op te heffen: pas in de toekomst zal ook lichamelijke slavernij verdwijnen .

In tegenstelling tot auteurs als Luijpen, meen ik echter dat Thomas slavernij niet als een instelling van natuurrecht rechtvaardigt. Een indicatie voor het idee dat slavernij geen instelling van natuurrecht k^n zijn, is al, dat de mens, volgens Thomas, van nature slavernij ontvlucht . Het volgen van natuurlijke neigingen inolinationes naturales, houdt immers ten zeerste verband met natuurrechtelijke voorschriften. Thomas meent dat de mens van nature vrij is en propter seipsum existens. Slavernij is een instelling van iue gentium en is slechts quot;natuurlijkquot; (niet natuurréchtelijk) secundo modo en niet primo modo . Al eerder wees ik op het gevaar ius gentium bij Thomas als natuurrecht te interpreteren^^. Ius gentium blijft een onderdeel van het ius positivum al is het tijdelijk, vanwege de verzoening van de zonde quot;natuurlijkquot; geworden . Voor een identificatie met ius naturale of lex naturalis is géén enkele aanleiding te vinden. Slavernij wordt toegevoegd vanwege het nut voor de mens, ad utilitatem humanae vitae, aan de le naturae, maar heeft zelf geen natuurlijke of natuurrechtelijke oorsprong. De vrijheid van alle mensen behoorttot het natuurrecht, zij het niet omdat de natuur daartoe streeft, maar omdat de natuur het tegenovergestelde niet heeft ingevoerd . Deze gedachtengang - een natuurrechtelijke vrijheid en tegelijk slavernij als instelling van ius gentium - is ook in het romeinse recht terug te vinden^ . Het romeinse recht heeft echter de tegenstelling, voorzover het deze zag althans, anders

-ocr page 30-

26

opgelost: lus naturale werd hierarchisch niet hoger dan lus gentium beschouwd

Thomas rechtvaardigt slavernij als een instelling van het ius gentium, maar brengt ook een aantal beperkingen aan. In de eerste plaats pleit hij, evenals 18

Augustinus , voor een goede behandeling van slaven, daarbij verwijzend naar een aantal oudtestamentische voorschriften In de tweede plaats meent hij dat het gezag van de heer beperkt moet blijven tot lichamelijke werkzaamheden. In geestelijke zaken heeft de slaaf een eigen verantwoordelijkheid; hij is naar lichaam onderworpen, niet naar geest. Gaat het om het aangaan van een huwelijk of het afleggen van kuisheidsgeloften dan is men geen gehoorzaamheid verschuldigd, noch het kind aan de ouders, noch de

. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20

slaaf aan zijn heer . Ook deze opvatting is al bij 21

de kerkvaders te vinden

Samenvattend kunnen we zeggen, dat volgens het natuurrecht alle mensen vrij en gelijk geboren zijn, dat het ius gentiimde slavernij heeft ingevoerd en dat deze zich, als een voor de mens quot;nuttigequot; instelling, naast het ius naturale kan handhaven. Voorts, dat slavernij beperkt wordt tot gehoorzaamheid in lichamelijke aangelegenheden alsmede dat de verantwoordelijkheid en het zelfbeschikkingsrecht van de slaaf op geestelijk gebied volledig worden erkend.

De vraag die zich nu voordoet is of bij Thomas van Aquino servi tus hetzelfde betekent als in de bronnen waar hij gebruik van maakt (bijv. Aristoteles, H. Schrift, etc.). In het verleden heeft men vaak 22 gemeend dat servitus op horigheid zou duiden , maar de meeste moderne kritische auteurs spreken zonder meer over slavernij. Eenzelfde vraag laat zich stellen bij de bestudering van het geleerde recht van de romanistische traditie in dezelfde tijd. Hebben de glossatoren servitus opgevat in de betekenis van slavernij zoals die bestond in de tijd waarin hun bronnen (Corpus iuris) ontstonden of hebben ze het begrip opgevat als de in hun tijd meest voorkomende

-ocr page 31-

27

vormen van onvrijheid? Schrage behandelt deze vraag in zijn dissertatie quot;Libertas est facultas naturalisquot;. Hij meent dat men in het algemeen mag uitgaan van een materiële overeenstemming '. Dit betwijfel ik echter. Het genoemde argument, dat het Corpus luris werd begrepen als het geldende recht en niet als historisch materiaal doet mij eerder het tegenovergestelde vermoeden. Wanneer men teksten niet opvat als historisch materiaal, zal men begrippen juist lezen in de betekenis die ze in het heden hebben. Deze verschilt van die ten tijde van het ontstaan van de teksten en ergo zal materiële overeenstemming altijd ontbreken. Daar staat tegenover dat de rechtsbronnen natuurlijk zelf de inhoud van het begrip bepalen, dat de bepalingen ten aanzien van het instituut slavernij, hetzij in een theoretisch schoolvoorbeeld hetzij in een praktisch geval, wanneer deze als het geldende recht worden opgevat, zonder meer van invloed zullen zijn op het maatschappelijke fenomeen slavernij, maar dat is een ander argument. Servitus meent Verlanden , was vanaf de elfde eeuw de algemeen geldende term voor alle vormen van onvrijheid, inclusief bijvoorbeeld horigheid. Dit correspondeert echter geenszins met de betekenis van servitua in de tijd waarin de justi-niaanse wetgeving ontstaan is.

Schrage wijst voorts op het Liber Paradisus, waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen servi tue de corpore en eervitus de terra. De opvattinp, dat de eerstgenoemde de reeds in Rome oudtijds bestaande vorm van slavernij zou zijn, valt te betwijfelen. Het is te eenvoudig te veronderstellen dat er slechts horigen en slaven waren. Daartussen waren tal van gradaties mogelijk. Zo werd een bepaalde groep lijfeigenen rond het jaar 1200 in Frankrijk ho-'mines de corpore genoemd en dat waren beslist geen slaven

De conclusie dat de tweede groep, ook wel adscriptidi genoemd, niet onder de servi zouden vallen, omdat ze in teksten liberi worden genoemd, lijkt wat voorbarig.

-ocr page 32-

Tal van middeleeuwse juridische teksten noemen ook slaven tiberi, zij het Hbepi de dure natupat/ • Mochten de servi de terra inderdaad als vrije mensen worden gezien, dan hoeft daar niet uit te volgen dat de andere genoemde categorie, servitus de aorpore, slavernij betreft. Al probeerde de glosse misschien de menselijke status in een strak schema te vangen, dat neemt niet weg dat vooj; een simpele tweedeling de maatschappij in feite te gecompliceerd was. De laatste reden waarom ik in het algemeen aan een materiële overeenstemming twijfel, is het feit, dat een andere bron uit dezelfde tijd, wanneer in Italie de slavenhandel opbloeit en slavernij ook brutalere vorm aanneemt, het woord servus reserveert voor de traditionele grote groepen van onvrije en de echte slaaf met het woord salavus aanduidt

Deze discussie biedt ons echter weinig houvast voor de interpretatie van Thomas teksten. VJe leren er enkel van hoe ondoorzichtelijk en verwarrend het gebruik van sommige woorden zijn. Daarnaast is het goed mogelijk dat een eenduidige terminologie nergens bestaan heeft. Vfe zullen ons tot Thomas eigen geschriften moeten wenden om nog verdere aanwijzingen te kunnen vinden. Thomas hanteert een romeinsrechte-11jk begrippenapparaat wanneer hij ingaat op de

2 8 statue perfeationis : hij spreekt evenals de glosse van een tweedeling in de status libertatis en de status servitutis. Al heeft hij een concreet doel voor ogen nl. het verduidelijken van de status van de religieus, neemt dat niet weg dat de theorie, die hij daarvoor gebruiktniet past In de maatschappelijke realiteit. Daarom lijkt mij de vertaling quot;onvrijheidquot; de meest juiste. Slavernij is een vorm van onvrijheid, maar lang niet de enige. Thomas sluit deze vorm zeker niet uit. Ook die had hij voor ogen, anders zou het onmogelijk zijn om over koop, verkoop 29 en in het algemeen handel in servi- te spreken . Maar aangezien hij tegelijkertijd de eenvoudige oude

-ocr page 33-

2Q

indeling in servi en liberi noemt, kan ik mij niet voorstellen dat hij zich.tot die ene bijzondere vorm van menselijke onvrijheid heeft willen beperken. Derhalve lijkt mij vooralsnog de vertaling van slaaf en slavernij voor de begrippen servus en servitus te eng.

In tegenstelling tot de verschillende auteurs, die voor mij de aanleiding waren, een en ander in het kort op papier te zetten, meen ik dat Thomas slavernij weliswaar altijd aanvaardt, maar nooit als instelling van natuur of natuurrecht. In de tweede plaats kan ik zijn houding ten opzichte van de vrijheidsvraag niet geheel passief noemen. Thomas conceptie heeft twee kanten. De niet kritische beschrijving van slavernij is te zien als rechtvaardiging van maatschappelijk onrecht. De erkenning van een persoonlijke verantwoordelijkheid op geestelijk gebied is te zien als een stadium in de ontwikkeling naar meer vrijheid. Een ontwikkeling die uiteindelijk zal resulteren in beginselen als quot;de gelijkheid van allen voor de wetquot;. Ten derde is het, mijns inziens, onjuist om, zoals Luijpen doet, te zeggen dat Thomas slavernij echt verdedigd heeft, wil men iets verdedigen, dan moet er tenminste toch een zekere twijfel over bestaan.

De middeleeuwer was echter vertrouwd met het beeld van menselijke onvrijheid. Dat was een maatschappelijke realiteit zowel in Aristoteles werken als in de H. Schrift alsook in de middeleeuwse samenleving.

Thomas beschrij ft de status quo en geeft de door hem in de werkelijkheid waargenomen objecten een plaats binnen een allesomvattend filosofisch systeem. Dat kan men, dacht ik, moeilijk verdedigen noemen. Het is misschien goed er op te wijzen dat hetgeen ik tot hier ter sprake heb gebracht slechts betrekking heeft op twee aspecten van de slavernij-vraag bij Thomas. Daarbij heb ik mij bovendien voornamelijk beperkt tot de .Summa Theologiae, zonder zelfs alle daarin voorkomende uitspraken over servitus aan een diepgaand onderzoek te onderwerpen, ’'ijn doel was enkel enige ■'anttekeningen te plaatsen bij het in de literatuur zo dikwijls herhaalde en weinig bestreden verwijt '’ar het adres van quot;chômas natuurrechts! eer, te weten het verdedigen van slavernij.

-ocr page 34-

30

Hoe men over de hier besproken materie ook denkt, het zou te ver voeren om vanwege Thomas slavernijopvat-ting de gehele thomistische natuurrechtsleer onaanvaardbaar te achten. De reden waarom wij slavernij afkeuren en Thomas deze accepteerde is dezelfde: maatschappelijke en historische gebondenheid. Hij moet zich dat ook haast wel gerealiseerd hebben wanneer hij schrijft dat afgeleide voorschriften van het natuurrecht kunnen veranderen met de menselijke natuur en menselijke omstandigheden^'’.

Maar ondanks dat kunnen we ons toch moeilijk losmaken van ons eigen cultureel en maatschappelijk bepaalde paradigma en blijft het ons verbazen dat juist Thomas van Aquino, de Heilige Kerkleraar, iets mensonwaardigs als slavernij rechtvaardigt. Dat maakt nog een relativering noodzakelijk. Het zou natuurlijk goed mogelijk zijn ons af te vragen of slavernij daadwerkelijk verdwenen is, of wij bepaalde vormen van menselijke onvrijheid niet kennen en tolereren. Daarbij is te denken aan landen waar illegaal of minder illegaal vormen van slavernij nog voorkomen, maar ook aan de situatie van de zich in Nederland bevindende buitenlandse werknemers. Het betreft hier mensen, die door economische noodzaak gedwongen, hun gezinnen hebben moeten verlaten om hier werk te doen, dat wij niet meer op ons willen nemen. Daarbij is te denken aan de in ons recht voorkomende quot;vreemdequot; situaties rond het contraotueren van beroepsvoetballers. Ondanks dat kunnen we wel zeggen dat de mensheid de traditionele vormen van slavernij niet meer kent.

De relativering die ik bedoelde is een andere. Nogmaals moet ik dan benadrukken dat wat Thomas doet niet quot;verdedigenquot; genoemd kan worden. De rechtstheorie heeft zich altijd en overal tegen de slavernij gekeerd. Van nature is iedere mens vrij. De keerzijde van de medaille was echter dat menselijke onvrijheid tegelijkertijd het onafwendbare, noodzakelijke kwaad was, zonder welk de wereld, in de situatie na de zondeval,

-ocr page 35-

31

ondenkbaar was geworden. Een dualistisch wereldbeeld, de stad van God en de stad van de wereld, moest het bestaan van slavernij verklaren. In dezelfde traditie staat Thomas. Zijn doel is te verklaren hoe slavernij kan bestaan, terwijl de mens van nature juist vrij is. Wat ik me dan afvraag is of wij niet in precies dezelfde traditie staan. De tijd van een onwrikbaar vooruitgangsgeloof is voorbij. Ook wij hebben onze quot;slavernijenquot;: de onafwendbare,onvermijdelijke kwalen van deze tijd. Een verkeerssituatie die ontelbare slachtoffers eist, konfliktoplossing door middel van militair ingrijpen, de verschillen tussen arme en rijke landen etc. Veel daarvan accepteren we als noodzakelijk kwaad. We kunnen ook niet anders. Zonder direkt in alles te berusten moeten we erkennen dat, willen we niet hypokriet worden, te hoge idealen ons zullen teleurstellen omdat ze niet te verwezenlijken zijn, omdat op de een of andere manier de geest ”an de tijd of de loop van de geschiedenis zieh daar (nog) niet voor leent.

Of we willen of niet we maken deel uit van een maatschappij met al zijn fouten en tekortkomingen erbij en daar kunnen we ons niet van losmaken. Luijpen zegt: quot;Was het nu maar momelijk mijn handen terug te trekken en in de inwendigheid van mijn geweten te leven van mijn quot;goed bedoelingenquot; en mijn quot;zuivere princiepenquot; . . . Maar het is niet mogelijk mijn handen terug te trekken want ik ben geen inner-31

lijkheidquot;' . Ons denken en leven blijft maatschappelijk en historisch bepaald denken en leven.

Gadamer zegt: quot;lm Wahrheit aehärt die Geeehiahte nicht une, eendern wir gehören ihr .,,, Darum eind die Vorurteile des einzelnen weit mehr als seine Urteile die geschichtliche Wirklichkeit seines Seinsquot; 32

Wie daarvan doordrongen is kan een filosofie niet meer verwerpen, omdat ze in onze ogen maatschappelijk onrecht aanvaardt. Dat betekent aan de andere kant niet, dat ik thomistisch natuurrecht daarmee

-ocr page 36-

5?

wil vrijwaren van alle mogelijke kritiek. Dat had ik mij ook niet ten doel gesteld. Wel hoop ik op een aantal misvattingen te hebben gewezen. Want wie zich verdiept in Thomas natuurrechtsleer komt in aanraking met het deken over de ontologische kant van het recht en gerechtigheid, die helaas in de rechtswetenschap en het juridisch onderwijs veel te vaak het gevaar loopt oversohaduwd te wordtfn door positiefrechtelijke details of een gerichte reohtsfilosofisohe en ethische benadering niet waard lijkt.

-ocr page 37-

33

Noten

Wat tenslotte de woorden uit De regimine prinaipum betreft: hier wordt een fragment uit Aristoteles Politica behandeld. De geciteerde alinea wordt afgesloten met de woorden Haeo autem omnia Philosophus tangit in I.Pol.

Overigens wordt het gedeelte van boek II waar dit citaat uit afkomstig is door Grabmann (Die werke des Hl. Thomas van Aquin, Munster 1967) toegeschreven aan Ptolemaeus van Lucca.

De visie van Luijpen en andere denkbeelden, die in die richting wijzen zijn onder meer te vinden bij: J. Höffner, Kolonialismus und Evangelium, Trier 1972, blz. 78

H. Welzel, Naturreoht und materiele Gerechtigkeit, Göttingen 1962, blz. 66

E. Bloch, Naturrecht und menschliche Würde, Frankfurt 1962, blz, 39 A.M. Knoll, Katholische Kirche und scholastisch Na-turreaht, Wien 1962, blz. 26 e.v.

-ocr page 38-

34

Servitue enim li-bertatis opponitup (ST II II 19,4c)

Allard in: Diat.Apol, de la Poi Cath. kolom 1495, verwijzend naar H. Sée, Etude sur les olaeses serviles en Champagne aux Xlle et XlIIe siècles, in: Revue historique nov-dec 1894

-ocr page 39-

35

■ 1970 (= Studia Historica Gandensia nr, 127)

-ocr page 40-

36

INHOUD

I Inleiding.............blz. nbsp;4

II Privaateigendom in een tekst van

St Thomas van Aquino, kanttekeningen bij de interpretatie van Summa

Theologiae II II, Q.66 art. 2

(verscheen eerder iets anders in:

Ars Aequi, 1978, dl. XXVII afl. D.. blz. 9

III De slavernij gerechtvaardigd? Over menselijke onvrijheid en natuurrecht bij St Thomas van Aquino (verscheen eerder iets anders in: Rechtstheorie en Rechtsfilosofie 1979 afl. I) . . x‘ . . ........blz. 23

-ocr page 41-

-ocr page 42-

-ocr page 43-

-ocr page 44-