-ocr page 1-

Dick Schoon

Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. ^3

Amersfoort/Sliedrecht 2011

MERWEBOEK

-ocr page 2-


-ocr page 3-

Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk

-ocr page 4-


-ocr page 5-

THGDL! Il 59.00 A oi

41. ^3

Dick Schoon

Wegwij s in de Oud-Katholieke Kerk

MERWEBOEK | SLIEDRECHT

Universiteitebibliotheek

- Utrecht

-ocr page 6-

Foto’s:

Gertjan Arentsen (p. 6i), Bas van Buuren (p. 55), Henk Groen (p. 47, 63 en 90), Mary Hallebeek (p. 75), Nils Kenninck (achterzijde), Cor Mooij (p. 8), Piet van Pel (p. 50), Dick Schoon (voorzijde).

Omslagfoto: Openstelling van de oud-katholieke kerk in Amsterdam op een zaterdagmiddag (december 2010).

NUR 700

ISBN 978-90-5787-143-6

©20II Merweboek Postbus 217, 3360 AE Sliedrecht, tel. 0184-410224

www.merweboek.nl

(Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 48)

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zondervoorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

AU rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher.

The “Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie” is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Gatholic Seminary.

-ocr page 7-

INHOUD

Inleiding nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;c)

5

-ocr page 8-

Oud-katholieke bewegingen in Frankrijk, Spanje, Portugal en Italië 82 De oud-katholieke kerken in Amerika en Polen

Een oud-katholieke kerk in Engeland?

De Mariavieten in Polen

Overige oud-katholieke kerken

De anglicaanse kerken De orthodoxe kerken De Rooms-Katholieke Kerk

De protestantse kerken

De Wereldraad van Kerken

Nawoord

Bijlagen

92

lOl

6

-ocr page 9-

Ç-HWkçfi ■'A^ 0i

» di t^f

Wu Ch’w ■de’:ik

r U d«* de’ bi*»ek hetd afen ¥tlt;w een = ö’p; dt. Bert der, di Knenjaad, ■ ;ren. d'-e tb vrwfß-s. .’‘ te vwr^irn. nn van de Oud« t? die a nde-e '-vc.4ens

sv'i-ingjjjke ! en iïi het

ofgardtos«* «m ove'iZR hl



-ocr page 10-

Kerkdienst, Egmond aan Zee 2011.


8

-ocr page 11-

INLEIDING

Wie op zondagmorgen een bezoek brengt aan een oud-katholieke kerk, zal zich wellicht verbazen. Men vindt daar als de dienst begonnen is, een meestal niet zo grote groep mensen bijeen die zich geconcentreerd bezig houdt met een gemeenschappelijk ritueel. Wat opvalt is de vreemde mengeling van antiek en modern die dit samenzijn, de oud-katholieke kerkdienst, kenmerkt. De woorden, gebaren, liederen, kleuren en geuren die tijdens de dienst gebruikt worden, doen ouderwets aan. Het zal een oudere roomskatholiek doen denken aan wat hij of zij ooit heeft meegemaakt in de mis, en op een oppervlakkige protestant zal het gebeuren al gauw als ‘rooms’ overkomen. Maar wie iets verder kijkt dan zijn herinneringen vanuit het eigen verleden, zal merken dat er tegelijkertijd iets moderns gebeurt, iets dat te maken heeft met de grote individuele betrokkenheid van de kerkgangers bij dat oude ritueel. Ze zijn niet zomaar toeschouwers, maar het is werkelijk hùn dienst die ze samen vieren. Ook al is er het meest een voorganger aan het woord in een voor buitenstaanders op het eerste gehoor moeilijk te doorgronden serie gebeden en gezangen, men hoort aan de manier van antwoorden dat alle kerkgangers actief meedoen en blijkbaar begrijpen wat daar gebeurt. Als de bezoeker het treft en er wordt na de dienst ook nog koffie gedronken, dan zal blijken dat de meeste mensen elkaar ook kennen.

In dit boek schets ik de achtergronden van dit fenomeen: de Oud-Katholieke Kerk van Nederland als gemeenschap van christenen die zich in geloof en leven met God en met elkaar verbonden voelen. Het boek is zowel bedoeld voor de argeloze bezoeker, de voorzichtig geïnteresseerde, als ook voor de oud-katholiek die zich in zijn eigen kerk en geloof wat meer wil verdiepen. Uitputtend is de informatie niet; daarvoor is er te veel te vertellen en daartoe ontbreekt de ruimte. Wetenschappelijk is ze evenmin; daarvoor is de afstand van de schrijver tot de Oud-Katholieke Kerk te gering. Het boek heeft eigenlijk nog het meest weg van een poging om woorden te vinden voor een persoonlijke gelovige inzet in deze kerkelijke traditie. Ik dank mgr. dr. Bert Wirix, prof. dr. Jan Hallebeek, prof. dr. Martien Parmentier, dr. Koenraad Ouwens, drs. Wietse van der Velde en drs. Lidwien van Buuren, die zo vriendelijk waren mijn teksten van hun deskundige commentaar te voorzien.

In de volgende pagina’s ga ik allereerst in op het ontstaan van de Oud-Katholieke Kerk als afzonderlijk kerkgenootschap temidden van al die andere kerken die Nederland telt. De geschiedenis van de katholieke kerk tijdens en vooral na de Reformatie in West-Europa speelt daarbij een belangrijke rol. In het tweede hoofdstuk komen geloofsopvattingen aan bod en in het derde de oud-katholieke eredienst. Hoofdstuk vier behandelt de organisatie van de kerk in Nederland, terwijl het vijfde en zesde hoofdstuk een overzicht

9

-ocr page 12-

geven van de oud-katholieke kerken in het buitenland en de relaties met overige kerken. Aan het einde van het boek vindt de geïnteresseerde lezer literatuur en adressen waar hij of zij verdere informatie kan inwinnen.

IJmuiden, maart 1999,

Dick Schoon

Voorwoord bij de tweede druk

Al jaren werd er gevraagd om een herdruk van het al spoedig uitverkochte boek. Door aan dit verzoek te voldoen hadden we tegelijk de gelegenheid om aperte fouten te verbeteren, de tekst waar nodig aan te passen aan het decennium dat sinds 1999 verlopen is, en het geheel in een nieuw jasje te steken. Ik dank mijn echtgenote Lidwien van Buuren, eindredacteur van de Seminariereeks, voor het vele werk dat zij daarvoor heeft verricht en uitgeverij Merweboek voor de hartelijke wijze waarop zij de heruitgave uitvoerde. Ik hoop dat het boek opnieuw velen zal helpen om kennis te maken met een oude, maar bijdetijdse katholieke kerk..

Amsterdam, september 2011,

Dick Schoon

10

-ocr page 13-

I

GESCHIEDENIS VAN DE

OUD-KATHOLIEKE KERK VAN NEDERLAND

Gewoonlijk wordt als datum van ontstaan van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland het jaartal 1723 genoemd. Op 27 april van dat jaar koos een groep geestelijken Cornelis Steenoven (1662-1725) tot aartsbisschop van Utrecht en sloeg daarmee een eigen weg in, al spoedig onafhankelijk van het centrale kerkgezag in Rome.

Dat jaartal markeert weliswaar een belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis van de gehele katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden, maar zegt nog weinig over de complexe omstandigheden die er toe leidden dat deze groep katholieken die eigen weg ging. Men kan zieh afvragen waarom de bisschopsverkiezing al dan niet als breuk met Rome werd gezien, waarom juist voor deze weg werd gekozen, welke de moeilijkheden waren met de Heilige Stoel in Rome; wie speelden de hoofdrol, wie kozen partij voor en wie tegen? Met het jaartal wordt wellicht te eenzijdig de nadruk gelegd op de verkiezing van de bisschop, terwijl ook andere belangrijke zaken meespelen. Te denken valt aan de uitgave van een eigen vertaling van de bijbel of van boeken die het liturgische of het persoonlijke godsdienstige leven ordenen. Meer in de politieke sfeer was de verhouding tot de burgerlijke overheid in de Republiek die de protestantse kerken begunstigde een belangrijke factor. Bij al deze zaken zijn steeds weer andere jaartallen te noemen die ook belangrijk zijn. Waarom dan toch de keuze voor 1723?

Uit het vervolg zal blijken dat juist de verkiezing van een eigen bisschop kan worden gezien als de culminatie van een lange periode van moeilijkheden en slechte communicatie tussen de kerk in de Republiek en het centrale gezag in Rome. Rond die verkiezing concentreerde zieh als het ware een geheel van theologische opvattingen die in de Republiek als basis werden gezien voor de wederopbouw van de oude katholieke kerk, niet alleen of voornamelijk bestuurd vanuit Rome, maar allereerst ter plaatse zelfstandig beslissend. Niet dat men daarmee iets nieuws dacht te doen. Heel bewust hebben de geestelijken en leken die meewerkten aan de beslissing van 1723 gekozen voor de handhaving van oude kerkelijke rechten en tradities. Onder de veranderde omstandigheden op politiek en religieus terrein, die de vestiging van de Republiek met zich had meegebracht, zocht men een weg om vast te houden aan het overgeleverde katholieke geloof. Met de keuze van 1723 deed men daarom in principe niets anders dan het handhaven van oude tradities. De kerk in de Nederlanden had vanaf de vroegste tijden een

11

-ocr page 14-

bisschop gekend en zou zonder een bisschep haar katholieke karakter verliezen. De groep gelovigen die onder de naam Bisschoppelijke Cleresie, of kortweg Cleresie bekend zou worden, beschouwde zichzelf als een, of zelfs dé legitieme voortzetting van de kerk die hier door de eerste geloofsverkondigers was gesticht.

Met deze opmerkingen in het achterhoofd kan men 1723 vasthouden als een geheugensteun in de verzelfstandiging van de later zogenoemde Oud-Katholieke Kerk. Belangrijker echter dan dit ene jaartal is de geschiedenis zelf. Daarbij moet worden bedacht dat niet alleen toen maar ook nu de eigen positie van diegene die de geschiedenis volgt mede bepaalt wàt hij of zij leest of schrijft.

Begin van de kerk (vanaf de 8e eeuw)

Van oudsher heeft de Nederlandse Oud-Katholieke Kerk zichzelf gezien als de rechtmatige voortzetting van de kerk die door de eerste geloofsverkondigers is gesticht. De traditie noemt hier de namen van Willibrord (657/8-739) en Bonifatius (672/5-754). Strikt genomen waren zij niet de eersten die in deze streken aan de Friezen het evangelie verkondigden. Eerdere verkondigers waren hun voorgegaan. Anderen hadden eerder gewerkt in de meer zuidelijk gelegen Nederlanden, om daar onder de sterke bescherming van de Frankische heersers de kerk op te bouwen.

Willibrord echter combineerde deze twee zaken. Hij was de eerste die onder bescherming van de Frankische koning het evangelie verkondigde onder de Friezen. Mede op aandringen van de Frankische heerser ging Willibrord naar Rome om daar een bevestiging te halen voor zijn zendingsarbeid. Paus Sergius (687-701) honoreerde Willibrords verzoek om steun en wijdde hem op 21 november 695 tot aartsbisschop van het volk van de Friezen. Het is

niet geheel duidelijk in hoeverre Willibrord er in is geslaagd een permanente vorm van christendom te vestigen onder de Friezen. In ieder geval laat de traditie met zijn bisschopsambt de rij van bisschoppen van Utrecht beginnen en het is wel zeker dat hij in het vestingstadje Utrecht, lange tijd op de grens van

12

-ocr page 15-

de Friese en Frankische heerschappij, twee kerkjes heeft laten bouwen. Toen de Frankische heerschappij definitief was gevestigd, ook in het gebied van de Friezen, werd dit kerkelijk centrum nog uitgebreid met een kloosterschool. Willibrord gebruikte Utrecht als uitvalsbasis voor zijn werkzaamheid in de meer noordelijk gelegen gebieden. Ff et Luxemburgse Echternach vormde echter zijn werkelijk veilige thuishaven; daar werd hij ook begraven.

Evenals Willibrord was ook Bonifatius van Angelsaksische afkomst en vervuld van het heilige vuur om al rondtrekkend het evangelie te verkondigen en de heidense afgodendienst uit te bannen. Bonifatius was aanvankelijk enige tijd medewerker van Willibrord in het Utrechtse, maar zijn eigenlijke werkterrein moet verder naar het oosten worden gezocht, in Midden-Duits-land. Bonifatius werd in 722 door paus Gregorius II (715-731) tot bisschop gewijd en bestuurde na Willibrords dood de kerk in de Nederlanden. In deze tijd werd bepaald, dat de Utrechtse kerk gerekend werd tot een groter verband, de zgn. kerkprovincie, waarvan de aartsbisschop van Keulen als voorzitter fungeerde.

Deze summiere gegevens over Willibrord en Bonifatius laten een paar zaken zien die in het veel latere conflict tussen Rome en Utrecht een belangrijke rol zullen gaan spelen. Liet betreft de vraag naar de verhouding van kerk en staat, of de samenwerking met de wereldlijke autoriteiten bij de opbouw van de kerkorganisatie. En daarnaast de vraag naar de verbondenheid van de plaatselijke kerk met Rome als centrum van de eenheid, evenals de vraag naar de status en de zelfstandige bevoegdheden van de bisschop.

Hervorming buiten en binnen de katholieke kerk

(16e - 17e eeuw)

Als de Oud-Katholieke Kerk zichzelf beschouwt als de voortzetting van de kerk die door Willibrord en Bonifatius in Nederland werd gesticht, dan is die opvatting niet onomstreden. De continuïteit van de katholieke kerk in Nederland werd een twistpunt binnen die kerk zelf. Dit kwam aan de oppervlakte in de tijd na de Reformatie tijdens de onafhankelijkheidsstrijd van de Nederlanden tegen het Spaanse gezag.

De tijd van de Reformatie is te zien als een periode waarin geprobeerd wordt allerlei misstanden die het aanzien van de middeleeuwse kerk bepaalden recht te zetten. De handel in kerkelijke ambten, bedieningen en relieken, de weinig christelijke levenswandel van zowel hogere als lagere kerkelijke gezagsdragers, de enorme aandacht voor de verering van de maagd Maria en andere heiligen, en de commercie rond devoties, aflaten, processies en bedevaarten - dat alles kwam onder zware kritiek te staan. De roep om hervorming van de kerk in hoofd en leden, in bestuur en praktijk, met de Schrift als uitgangspunt en de eenvoud van de kerk van de eerste christenen als voorbeeld, werd sterker. Ook de wens tot een meer individuele omgang

-ocr page 16-

met God, die al binnen het middeleeuwse christendom geleid had tot een beweging als de Moderne Devotie, leidde in de i6e en 17e eeuw tot het ontstaan van de kerken van de Reformatie: de doopsgezinde, lutherse en gereformeerde kerken.

Ook binnen de katholieke kerk werden pogingen gedaan om aan de kritiek tegemoet te komen. Het Concilie van Trente (1545-1563) had opnieuw aandacht voor de zielzorg en de opleiding daartoe. De kerkorganisatie werd gestructureerd en gecentraliseerd. Het leergezag kwam duidelijker dan voorheen bij de bisschop te liggen, wiens rechten en plichten omschreven werden; het kerkelijke leven in de parochies werd afgebakend. En er kwamen boeken die, meer dan voorheen, tot norm werden voor de liturgie. Maar naast deze succesvolle maatregelen ondervond men ook minder positieve resultaten. Veel van datgene dat als hervorming werd uitgedacht, verzandde in onderling dispuut en geredetwist. Van de vroegere Concilies van Konstanz (1414-1418) en Basel (i43i-±i449) die gesteld hadden dat de macht van de paus ondergeschikt was aan die van de vergaderde bisschoppen, werd het gezag in twijfel getrokken. Behoudende krachten in de kerk smeedden hervor-mingsmaatregelen om tot defensieve wapens waarmee ketters konden worden bestreden. De Inquisitie, opgericht om de kerkelijke rechtspraak in goede banen te leiden, werd misbruikt om al dan niet vermeende ketters hun zondige geloof te laten belijden en te vervolgen. De Jezuïetenorde, oorspronkelijk bedoeld om het oude ridderideaal in dienst van de verspreiding van het geloof onder de moslims te stellen, werd al gauw een perfect geleid leger om de invloed van de kerk op alle terreinen van de maatschappij ten minste te handhaven en liefst nog uit te breiden. Daarbij streefden de jezuïeten naar een leidende rol als biechtvader van de katholiek gebleven vorsten van Europa en daarbuiten, tot in China toe.

Voor de katholieken in de Noordelijke Nederlanden was de situatie tijdens de Opstand tegen Spanje, de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), niet altijd even duidelijk. Vanwege de politieke woelingen kwam er van de kerkelijke hervormingsbesluiten van het Concilie van Trente niet erg veel terecht. De maatregel van koning Eilips II (1527-1598) om, bij pauselijk besluit van 1559, het oude bisdom Utrecht tot aartsbisdom te verheffen, en tegelijkertijd de

14

-ocr page 17-

nieuwe bisdommen Groningen, Leeuwarden, Deventer, Haarlem en Middelburg op te richten, lukte alleen op papier. Het centraliseringsbeleid van ko-ning en paus werd niet op prijs gesteld en het gevolg was een strijd waarbij politieke en godsdienstige motieven met elkaar verweven werden.

In 1579 werd de Unie van Utrecht opgericht als een verbond van de ‘zeven verenigde provinciën’, waarbij uitdrukkelijk werd bepaald dat de Unie zou bestaan ondanks eventuele geloofsgeschillen tussen de gewesten onderling. Maar in 1580-1581 zagen de leden van de Unie zieh toch genoodzaakt om bij plakkaten de uitoefening van de katholieke godsdienst te verbieden, werden de kloosters gesloten en werd het bestaan van de aartsbisschop van Utrecht en zijn collega’s van de nieuw opgerichte zetels niet langer geduld. Dat alles nam niet weg, dat een groot gedeelte van de bevolking van de Republiek de oude godsdienst trouw bleef, vooral op het platteland, maar ook in invloedrijke stedelijke milieus van de gewesten Holland en Utrecht. Werkelijke vervolgingen zijn er, behalve tijdens de eerste oorlogsjaren, nauwelijks geweest.

De positie van de katholieken was onder deze veranderende omstandigheden hachelijk, want men had te maken met twee verschillende overheden. Naar de godsdienstige overtuiging was men gehoorzaamheid verschuldigd aan de paus en de katholieke Spaanse koning, waarbij de scheidslijn tussen kerkelijke en burgerlijke aangelegenheden niet duidelijk te trekken was. Maar als inwoners van een der zeven provinciën waren de katholieken ook gehoorzaamheid verschuldigd aan de Staten van de Provincies. Omdat het centrale bestuur van de katholieke kerk de moord op een tiran niet ondubbelzinnig had afgewezen, kon een katholiek, in overeenstemming met Gods wil, een protestantse koning of vorst uit de weg ruimen. Als gevolg hiervan konden katholieken worden beschouwd als mogelijk staatsgevaarlijke onderdanen. Ze werden uitgesloten van bepaalde ambten en moesten recognitiegelden (een soort extra belasting) betalen als ze een post wilden gaan bekleden. Plakkaten uit de 17e eeuw bepaalden dat kerkdiensten alleen als huis-diensten werden toegestaan.

Meningsverschillen onder de katholieken in de Republiek

Nadat de oorlog tegen Spanje was uitgevochten werd de onafhankelijkheid van de Republiek der Verenigde Nederlanden officieel internationaal bekrachtigd bij de Vrede van Münster in 1648. Hoewel er formeel vrijheid van geweten heerste, zouden katholieken, doopsgezinden, joden en andere groeperingen nog tot aan het begin van de Franse overheersing in 1795 tweederangsburgers blijven. Feitelijk gold de Nederduytse of Gereformeerde Kerk als bevoorrechte, van overheidswege gesteunde kerk. Deze situatie bracht een aantal onduidelijkheden met zich mee die uiteindelijk bijgedragen hebben tot het conflict van 1723. Allereerst was er in Rome niet veel begrip voor de precaire situatie van de katholieken van de Republiek onder een overheid

-ocr page 18-

die de protestanten begunstigde (i). Daarbij kwamen verschillen van mening over theologische strijdvragen of godsdienstige praktijken (2). Ten slotte greep men de onduidelijkheden in de bestuurswijze van de Hollandse kerk aan om de strijd uit te vechten (3). Op elk van deze drie punten wordt nu kort ingegaan.

Voor het kerkelijke gezag in Rome betekende dit dat de Noordelijke Nederlanden missiegebied waren geworden. Immers, waar een normaal functionerende bisschop ontbrak, kon van een zelfstandige kerk geen sprake zijn. Ook katholieken in de Republiek deelden deze opvatting. Andere katholieken echter bleven vasthouden aan de oude rechten van de kerk van Utrecht, die naar hun mening niet door Rome ongedaan konden worden gemaakt. Ook al waren de bisschoppelijke zetels formeel ter plekke niet bezet en ook al bracht men in het bestuur van de kerk veranderingen aan om de continuïteit te bewaren, er was nog altijd sprake van een katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden. Die behoefde niet vanuit Rome te worden bestuurd, laat staan dat zij opnieuw moest worden opgericht.

16

-ocr page 19-

hun ongelijk. Anderen probeerden de protestanten met meer inhoudelijke argumenten te bekeren. Meer dan alleen via de beeldende vertelsels van de heiligenlevens werd de bijbeltekst zelf ter sprake gebracht. Men ging in discussie over de gegevens die de eigen kerkelijke overlevering onderbouwden. En meer dan alleen een godsdienstigheid die op uiterlijke vormen gericht was, werd ook binnen de katholieke vroomheid de nadruk gelegd op de innerlijke gesteldheid van de gelovige die belangrijk is voor het bereiken van het heil.

Mede vanwege hun precaire positie van minderheid onder een protestantse overheid stonden sommige katholieken kritisch ten opzichte van een al te triomfalistisch katholicisme. Deze kritische houding werd gaandeweg in het verschil van mening met Rome gedurende de 17e en 18e eeuw tot een van de kenmerken van de Cleresie. Men vereerde de heiligen, maar zonder al te veel vertoon en met een bescheiden plaats voor de eerste onder hen, de heilige maagd Maria. Men hield vast aan het zevental sacramenten en bepleitte een uiterst ernstige omgang met de biecht- en communiepraktijk. Het lezen van de heilige Schrift werd aanbevolen, ook aan vrouwen en dienstknechten. Hoe meer de aanhangers van Rome bepaalde devoties, zoals bijvoorbeeld het bidden van de rozenkrans aanprezen, hoe meer de Cleresie-aanhangers zich daarvan gingen onthouden. Het meelezen van de misteksten, die daartoe ook in de landstaal werden vertaald en in kerkboeken uitgegeven, werd een goede gewoonte.

3. Een derde grond voor conflict lag in de onduidelijke positie van de leiding van de plaatselijke kerk. Van overheidswege mochten er in de Republiek geen bisschoppen benoemd worden op de zetels die in 1559 waren opgericht. Een oplossing vond het kerkelijke gezag in de aanstelling van een zogenaamde ‘apostolisch vicaris’, dat wil zeggen: een plaatsvervanger die in naam van de H. Stoel te Rome een bepaald gebied kerkelijk bestuurt. Zo’n vicaris ontving de wijding tot (aarts)bisschop, zodat hij de heilige oliën kon wijden en het vormsel en de priesterwijding kon toedienen. Zijn titel was meestal ontleend aan een bisdom uit gebieden van de orthodoxe kerken of de islam (in het Latijn: in partibus inßdelium - 'in de gebieden van de ongelovigen’). Helaas werd niet precies omschreven wat dat ‘plaatsvervanger’ en ‘in naam van’ betekende: plaatsvervanger van de bisschop die ontbrak en dus namens de kerk ter plaatse, of plaatsvervanger van die bisschop namens het centrale gezag in Rome.^ Kon de apostolisch vicaris evenals een ‘normale’ bisschop pastoors benoemen en functies verdelen? In hoeverre moesten priesters die lid van een kloosterorde waren, de zgn. regulieren, gehoorzamen aan deze vicaris.^ De grenzen van zijn bestuursmacht als bisschop ter plaatse waren niet altijd even duidelijk, of werden althans in toenemende mate in twijfel getrokken door de congregatie De Propaganda Fide in Rome. Wie zieh aan het gezag van de vicaris wilde onttrekken, kon zich buiten hem om tot het gezag in Rome wenden en wie het met het Romeinse gezag oneens was.

17

-ocr page 20-

kon zieh beroepen op de rechten van de plaatselijke kerk.

Daarbij kwam dan nog de onduidelijkheid van de rechtspositie van het vicariaat van Utrecht: was deze raad de rechtmatige opvolger van het metropolitaan kapittel dat de bisschop koos, of een nieuwe schepping? Het kapittel was van oudsher de raad van geestelijken die de bisschop in zijn bestuur bij stond en een nieuwe bisschop koos als dat nodig was. In Utrecht waren de plaatsen in de kapittels langzamerhand ingenomen door protestanten die er wel de inkomsten van genoten, maar geen taken in de katholieke kerk konden uitvoeren. Apostolisch vicaris Philippus Rovenius (1574-1651) lijkt in deze situatie een dubbele tactiek te hebben gevolgd. Enerzijds ging hij door met het benoemen van katholieken op de kapittelplaatsen, anderzijds richtte hij in 1633 het zogenaamde vicariaat op, een raad bestaande uit katholieke kanunniken en priesters, die bedoeld was om de continuïteit in het bestuur te waarborgen. Dit vicariaat stond de vicaris bij in zijn bestuur en koos bij het overlijden van de bisschop zijn opvolger, volgens de rechten van het metropolitaan kapittel. Naarmate het conflict tussen Rome en Utrecht zieh in het eerste kwart van de 18e eeuw verhardde, vormden deze kapittelrechten een belangrijke strijdvraag. Utrecht hield vol dat die rechten niet verloren waren gegaan en van het kapittel rechtstreeks waren overgegaan op het vicariaat. Rome stelde dat het kapittel verloren was gegaan en dat daarmee de Utrechtse kerk ook haar rechten op de bisschopsverkiezing was kwijtgeraakt.

Gezien de grote afstand tussen Rome en Utrecht, de omzichtigheid waarmee naar de protestantse overheid toe nog altijd geopereerd moest worden en de onderlinge tegenstellingen tussen de katholieken in Nederland zelf kon een conflict niet uitblijven. Bij dit conflict is de onderscheiding tussen seculiere en reguliere priesters een belangrijk punt. De seculiere geestelijken (ook ‘wereldheren’ genoemd) ontvangen hun aanstelling van de bisschop ter plaatse en zijn ook aan hem verantwoording verschuldigd. De reguliere geestelijken (ook ‘paters’ of ‘monniken’ genoemd) zijn daarenboven ook gebonden aan een kloosterregel en hebben dus naast de bisschop in wiens gebied ze werkzaam zijn ook te maken met het gezag van hun kloosteroverste. De priesters die in opdracht van Rome naar de ‘Hollandse Zen-

18

-ocr page 21-

ding’ in het gebied van de Republiek werden gestuurd, waren meestal lid van een monnikenorde, dus reguliere priesters en kwamen regelmatig in conflict met de seculiere priesters die meestal in Keulen of Leuven hun opleiding hadden genoten. Ging het misschien aanvankelijk om een verschil in de pastorale praktijk of de verhouding tot protestanten, in toenemende mate werd het de vraag van wie men zijn opdracht had ontvangen en aan wie men gehoorzaamheid verschuldigd was: van en aan de apostolisch vicaris als bestuurder van de kerk, of van en aan de overste van de eigen orde. Niet zelden waren er klachten dat de paters zich ‘inmengderi in gebieden waar ook al een seculiere priester werkte, dat ze vooral zorg droegen voor rijke parochianen en de armen verwaarloosden en - gevoelig punt in de handeldrijvende Republiek! - dat ze via hun orde veel geld naar het buitenland lieten wegvloeien. Andersom waren het in het conflict tussen Rome en Utrecht met name jezuïeten die het gezag van de apostolisch vicaris via hun generaal in Rome bij de hoge kerkelijke instanties verdacht maakten.

Voor het conflict dat in het eerste kwart van de i8e eeuw binnen de katholieke kerk van de Republiek en met het centrale kerkgezag in Rome uitbrak is dus geen eenduidige reden aan te wijzen. Maar het moment waarop het conflict aan de oppervlakte kwam is wel duidelijk te dateren. Op 25 september 1699 besloot Rome om de apostolisch vicaris Petrus Codde (1648-1710) uit zijn ambt te zetten en zijn voormalige medewerker Theodorus de Cock (1650-1720) in zijn plaats aan te stellen. Codde was beschuldigd van ‘jansenisme’ en werd gesommeerd naar Rome te komen om zich tegen de aanklacht te verdedigen. Tijdens zijn lange gedwongen verblijf aldaar (van december 1700 tot april 1703) weigerde hij de tegen hem geuite beschuldigingen te erkennen en verdedigde hij zich mondeling en schriftelijk. Intussen werd zijn schorsing bekend gemaakt in de Republiek en stak er een storm van protest op. In

pamfletten en spotprenten bestookten Codde-aanhangers en patersgezinden elkaar. De eersten kregen nauwelijks verholen steun van de Staten van Holland, die geen inmenging van een buitenlands hof, ook niet het Roomse, in Hollandse aangelegenheden duldden. De laatsten kregen steun van Rome. Het lukte de aanhangers van Codde evenwel niet om hem in zijn ambt hersteld te krijgen. De Staten van Holland vaardigden wel een decreet uit, waarin het verboden werd om De Cock als hoofd van de katholieke kerk te erken-

19

-ocr page 22-

nen, omdat hij niet volgens de geldende regels gekozen was. En in februari 1703 eisten zij de terugkeer van Codde uit Rome, zo niet dan zouden zij alle jezuïeten verbannen en De Cock gevangen zetten. Codde keerde in de loop van dat jaar naar huis terug. Hij bleef tot aan zijn dood in 1710 zijn onschuld verdedigen, hoewel hij geen bisschoppelijke functies meer uitoefende. Al wie Codde trouw bleef of verdedigde laadde de verdenking op zich het ‘jansenisme’ aan te hangen.

De beschuldiging van ‘jansenisme’

De roep om hervorming van de middeleeuwse kerk had ook geleid tot een opleving van de theologische wetenschap. In de Middeleeuwen stond deze geheel in dienst van de ontvouwing en verdere doordenking van de geloofswaarheden zoals de kerk die overleverde. Met het tijdperk van de ontdekkingen, van de boekdrukkunst tot aan zeer oude culturen in andere werelddelen, kwam een nieuwe methode van wetenschap in zwang. Anders dan alleen het verder doordenken van wat bekend was, stortte men zich met enthousiasme en nieuwsgierigheid op het onbekende. Wetenschappers gingen experimenteren, onderzoeken en classificeren. Ze kwamen tot de erkenning van een meer dynamische ontwikkeling van de cultuur, waaraan ook de kerk had deelgehad. Een statische opvatting van de werkelijkheid, gebaseerd op de overgeleverde methode in de Griekse filosofie, maakte plaats voor een directe bestudering van de bronnen.

De nieuwe richting in de wetenschap had ook gevolgen voor de visie op de verhouding van de mens tot God. In de Middeleeuwen lag het menselijke bestaan verankerd in de gemeenschap waarin hij leefde. Voor zijn zaligheid was de mens aangewezen op Gods genade die hem ten deel viel door de voorspraak van de heiligen en de genademiddelen van de kerk, bediend in de sacramenten. De nieuwe mens echter bleek in staat om op eigen benen te staan. Hij kon de geheimen van de wereld doorgronden met zijn technische kunnen en zijn verstandelijke vermogen. De mens was niet machteloos afhankelijk en aangewezen op Gods almachtige genade, maar hij was partner in de scheppingsarbeid van God, schepsel en modeschepper tegelijk.

In de theologie leidde dit nieuwe mensbeeld in de 16e eeuw tot een controverse die in de gehele kerk speelde, waarbij Gods genade en de menselijke vrije wil tegenover elkaar kwamen te staan. Vele theologen mengden zich in de strijd, waarbij de interpretatie van de werken van de heilige Augustinus (354-430) een centrale plaats innam. In 418 had het Goncilie van Garthago de katholieke leer op het punt van erfzonde en goddelijke genade samengevat en de onbeperkte macht van de menselijke vrije wil ontkend. Hiermee werd de leer van Pelagius veroordeeld. Augustinus zou deze leer zijn leven lang blijven bestrijden en gold daarom ook in latere tijden als gezaghebbend in de genadekwestie. Hij verheerlijkte in zijn preken en tractaten weliswaar Gods

20

-ocr page 23-

genade en had een scherp oog voor de beperktheid van het menselijke kunnen, maar hij had zelf de genadekwestie nooit in een theologisch systeem ondergebracht. Er waren dus verschillende interpretaties van zijn denken mogelijk.

De uit Noord-Frankrijk afkomstige Johannes Calvijn (1509-1564) leerde dat Gods voorzienigheid alles bestuurt, inclusief de wil en de neigingen van mensen. Een mens kon zijn zaligheid niet met aflaten of goede werken verdienen. God had vanaf den beginne sommigen uitverkoren, gepredestineerd tot het eeuwige heil en anderen niet. In reactie op Calvijn en zijn geestverwanten, die Gods almacht over het menselijke lot beklemtoonden, leerde de Spaanse jezuïet Luis Molina (1535-1600) dat de vrije menselijke wil wel degelijk een belangrijke rol kon vervullen bij het verwerven van het heil. De uiterste standpunten waren hiermee duidelijk: benadrukte men het menselijke kunnen, dan deed dit al gauw tekort aan Gods almacht of de werkzaamheid van zijn genade; benadrukte men de almacht van God, dan kon de zelfstandigheid van de mens in het gedrang komen.

Een van de centra waar de werken van Augustinus lange tijd hoog in aanzien stonden was de Leuvense universiteit, waar Cornelis Jansenius (1585-1638) hoogleraar was. Het optimistische mensbeeld van zijn tijd en vooral de theologische opvattingen die hieruit voortvloeiden toetste Jansenius aan het werk van Augustinus. Vooral tegen de opvattingen van Molina schreef hij een enorm werk, dat als titel droeg Augustinus seu doctrina Sancti Augustini de humanae naturae sanitate, aegritudine, medicina adversus Pelagianos ej Massi-lienses, tribus tomis comprehensa, vertaald: De Augustinus, oßvel de leer van de heilige Augustinus over de gezondheid van de menselijke natuur en z’n ziekte, als medicijn tegen Pelagianen en de inwoners van Marseille, samengevat in drie delen. In dit werk presenteerde Janse-nius zijn samenvatting van Augustinus’ genadeleer. Hij benadrukte de ernst van de zondeval van de mens. Vóór de zondeval richtte Adam zich op God dankzij een ‘voldoende genade’ {gratia sufficiens), die God hem ook gaf. Na de val is deze directe relatie echter verstoord door de macht van de zonde en

heeft de mens een krachtiger genade nodig, de ‘daadwerkelijke genade’ (gratia efficax). Jansenius zag de menselijke vrije wil niet als het vrije vermogen

21

-ocr page 24-

tot het kiezen tussen twee mogelijkheden, maar als de vrijheid van de overheersende werking van een uitwendige kracht. Hierdoor wordt ruimte gelaten aan de overheersende werking van een inwendig aan de ziel opgelegde kracht, namelijk Gods genade. Deze heft de vrijheid, verantwoordelijkheid of verdienste niet op als de wil daarmee instemt. De meest vrije daad is dan die waardoor de mens streeft naar zijn hoogste doel: God.

Al direct na het verschijnen van de Augustinus, in 1640, twee jaar na Jansenius’ dood, werd het boek voorwerp van strijd. Zo machtig als Jansenius in zijn geleerdheid was, zo machtig bleken zijn tegenstanders op andere gebieden. Jansenius had het in 1635 als strenge katholiek gewaagd de eerste minister van Frankrijk, kardinaal De Richelieu (1585-1642), aan te vallen in diens politieke beleid tegen Spanje. De kardinaal vergaf dat Jansenius nooit meer. De samenwerking van de Franse kardi-naal-minister met de jezuïeten leverde in 1642 de eerste veroordeling van het boek op. In de jaren die volgden werden degenen die de onschuld van Jansenius bleven verdedigen in toenemende mate vervolgd. Men noemde hen ‘jansenis

ten’. ‘Jansenisme’ zou voortaan staan voor een strenge houding in de moraal en voor een richting in de theologie die inzake de genadeleer aan de werken van Augustinus grote waarde hechtte.

Een vriend van Jansenius kwam ook met Richelieu in conflict, zij het via een iets andere weg. Deze vriend was Jean Duvergier de Hauranne (1581-1643), beter bekend onder de naam van een abdij die hij later toegewezen kreeg, St. Cyran. Met St. Gyran had Jansenius in zijn jonge jaren de werken van Augustinus bestudeerd, maar sindsdien waren hun wegen uit elkaar gegaan.

22

-ocr page 25-

Jansenius had zieh in de Zuidelijke Nederlanden aan de wetenschap gewijd, St. Cyran was in Frankrijk geestelijk leidsman geworden. St. Cyran stond in contact met Pierre de Bérulle (1575-1629), die in Frankrijk een priestercon-gregatie had opgericht, het Oratorie, met een spiritualiteit waarbij de menswording van Gods Zoon centraal stond. De grond van dit geloofsgeheim is Gods oneindige liefde voor de zondaar. Het krijgt bij uitstek gestalte in de eucharistie, waar gevierd wordt dat Ghristus in de gaven van brood en wijn onder de gelovigen tegenwoordig is. Wars van alles wat de aandacht van dit centrale geheim van het christelijk en katholiek geloof afleidde, kwam zoals gezegd ook St. Cyran in conflict met de kardinaal-minister Richelieu. Toen deze laatste een verbond sloot met Duitse protestantse vorsten om een oorlog te voeren tegen zijn politieke aartsvijand, het katholieke Spanje, veroordeelde St. Cyran deze opportunistische politiek. Hij moest zijn kritiek in 1638 met gevangenschap bekopen en kwam pas na de dood van Richelieu in 1642 weer vrij, om spoedig daarna, op 10 oktober 1643, te sterven.

Zijn gevangenschap weerhield St. Cyran er niet van om met vele belangrijke personen te corresponderen en leiding te geven aan hun geestelijke leven. Zo was hij in 1636, vlak voor zijn gevangenschap, geestelijk leidsman en biechtvader geworden van Port-Royal, een nonnenklooster met twee afdelingen, één in en één even buiten Parijs. De abdis, Angélique Arnauld (1591-1661), had zelf al in 1609 - slechts 18 jaar oud - haar klooster gezuiverd van misstanden. Haar voorbeeld had succes gehad: vele vrouwen waren ingetreden in het klooster, gingen in de buurt wonen of lieten een optrekje bouwen op of vlakbij het kloosterterrein. In 1638 vormde er zich ook groep mannen, de solitairen of‘eenzamen’, die ver van het stadse gewoel op de heuvel bij het klooster gingen samenwonen en daar geheel en al in evangelische zin leefden zonder speciale kloostergelofte af te leggen. Ze vertaalden en bestudeerden de bijbel en de geschriften van de kerkvaders vanuit de oorspronkelijke talen. Een diepe vroomheid, soberheid in uiterlijk en levenswandel, lichamelijke en geestelijke arbeid en betrokkenheid bij de belangrijke strijdvragen van de tijd kenmerkten de sfeer in en rond Port-Royal.

Vanwege de aanval op hun ordegenoot Molina en indirect op hun theologie en geloofspraktijk, stonden Jansenius en al diegenen die het waagden hem te verdedigen, in een kwaad daglicht bij de jezuïeten. Hun invloed in Rome en aan de verschillende vorstenhoven, met name het Franse, zorgde ervoor dat de ‘jansenisten’ werden vervolgd. In Frankrijk richtte de vervolging zich met name tegen het klooster van Port-Royal. Dit betekende dat er geen novicen meer mochten worden aangenomen. Het klooster werd uiteindelijk in opdracht van Lodewijk XIV (1638-1715) gesloten en met de grond gelijk gemaakt (1709-1711). De solitairen moesten onderduiken of naar het buitenland vluchten, Brussel en Amsterdam waren plaatsen waar ze terechtkwamen.

Om de ‘jansenisten’ te kunnen identificeren en vervolgens te kunnen

23

-ocr page 26-

bestrijden werden in 1653 vijf stellingen uit het boek van Jansenius door paus Innocentius X (1574-1655) veroordeeld als ketters. De veroordeling riep veel weerstand op. Sommigen konden de vijf stellingen niet terugvinden in het boek, anderen zagen in de veroordeelde stellingen de leer van de heilige Augustinus zelf. Weer anderen konden wel instemmen met de veroordeling van de stellingen, maar hielden vol dat Jansenius ze zo niet had bedoeld. Paus Alexander VII (1599-1667) probeerde de strijd te beslissen door een Formulier uit te geven, dat alle geestelijken en religieuzen moesten ondertekenen:

‘Ik onderwerp mij aan de Constitutie van Innocentius X van ji mei i6^j en aan die van Alexander VII van 16 oktober 16^6 en verwerp oprecht de vijf stellingen uit het hoek Augustinus van Jansenius in de zin van de schrijver, zoals de Heilige Stoel ze veroordeeld heefl. Dit zweer ik, zo waarlijk helpe mij God almachtig. ’

De pauselijke noodgreep bleek niet te helpen, want het verzet werd alleen maar groter. Niet alleen weigerden velen het Formulier te ondertekenen, maar er kwam nu ook een andere kwestie naar voren, namelijk het onderscheid tussen recht en feit. Men gaf toe dat de paus het recht had om een bepaalde leer als ketters te veroordelen. Maar of hij ook onfeilbaar het feit kon

24

-ocr page 27-

vaststellen of Jansenius die leer onderwezen had, wees men af. Dat moest iedereen zelf constateren bij lezing van zijn boek.

Na de vernietiging van het klooster Port-Royal des Champs in 1709 werd de strijd deels voortgezet vanuit de Republiek, waarheen leidende figuren waren gevlucht. Zoals eerder het werk van Jansenius was veroordeeld, zo werd in 1713 een werk van Pasquier Quesnel (1634-1719) veroordeeld. Quesnel, een lid van het Oratorie, had een vertaling van het Nieuwe Testament in het Frans gemaakt, met overdenkingen voor het godsdienstige leven van de lezer, geheel in de sfeer van de Oratoriaanse spiritualiteit. De constitutie Unigenitus waarmee paus Clemens XI (1649-1721) het boek in niet vijf, maar honderdenéén stellingen veroordeelde, riep in Frankrijk een storm van protest op. Nu werd immers niet alleen de heilige Augustinus, maar de bijbeltekst zelf door Rome veroordeeld! Theologen in Parijs, gevolgd door bisschoppen en een brede stroom andere geestelijken en leken tekenden protest aan tegen de beslissing van de paus en deden een beroep (het zgn. Appèl) op een Algemeen Concilie om een oordeel in de zaak uit te spreken. Hoewel aanvankelijk de regent van Frankrijk, Philippe d’Orléans (1674-1723), bereid leek om positie te kiezen tegen de pauselijke beslissing, werd onder Lodewijk XV (1710-1774) de strijd tegen de ‘jansenisten’ en ‘appellanten’ voortgezet, zodat de ballingen, die zich al eerder in de Republiek hadden gevestigd, gezelschap kregen van steeds nieuwe vluchtelingen. Datgene wat begonnen was als een controverse over de genadeleer verbreedde zich in Frankrijk tot een veel algemenere strijd tegen de macht van de paus en de jezuïeten, met belangrijke medestanders in de Parlementen van het land. Vanaf nu waren ‘jansenisten’ niet alleen meer verdedigers van de onschuld van Jansenius, maar ook tegenstanders van al te vergaande pretenties van de Heilige Stoel.

De afzetting van apostolisch vicaris Petrus Codde in 1704 hangt nauw samen met deze geschiedenis van het ‘jansenisme’. Codde weigerde tijdens zijn verblijf in Rome om het Formulier van Alexander VII te ondertekenen en zich daarmee vrij te pleiten van ‘jansenisme’. Nu waren in het verleden de contacten tussen de seculiere geestelijken van de Noordelijke Nederlanden en diegenen die tot de kringen van de verdedigers van Jansenius behoorden inderdaad tamelijk intensief geweest. Vele seculiere priesters hadden in Leuven gestudeerd en daar in het Pauscollege kennis gemaakt met de sterke augus-tijnse traditie. Sommigen, onder wie Codde zelf, hadden doorgestudeerd in Frankrijk in de studiecentra van het Oratorie en hadden daar de specifieke spiritualiteit ondergaan en vrienden gemaakt. Weer anderen hadden contacten met de hervormingsbeweging die van Port-Royal uitging en beschouwden de nonnen en verdedigers van het klooster als heiligen. Toen het klooster werd verwoest en de solitairen moesten vluchten naar het buitenland, sloten de verdedigers van de onschuld van Jansenius zich bij de verdedigers van de onschuld van Codde aan. Er werd een gezamenlijke inspanning geleverd

25

-ocr page 28-

tgt;^ AizZa^.ÿ)^ nu a^ zaZ i^/z A/ Ar» nzZzzz y^iTiifJijjAan^zj^^.^ AzeZ. ^znrÙM^it^jyyu!^

/l A’^f Ar/'‘ Az^r i’*' .^nMfy.tt‘/i.lt; .■m ,; k Aa-rZ .Tr ^/vAArzi^/tttianii AnA’of^zAr j/Zt-MtOéf/

viJ -»tvitfZ^j^ *^dzz-*»i

? .Arzz y 4'

A^. UzzzwA'^Z/ ^//m/n/jjAf a/z i'zy'zzfi H-k^é'/r .^Mz/z Hf/Z./tZ^//zzZlzii .A’feAyt ^az^zzs ner/ZAf/Aazv •nizz’.iz^^aZ *2^ a.yn Zn 4z^/4»^ aZt mzn Zar aan Zz’fz/a/Zrr^n i^yZ y y/y^/Aff ./fn-nA t.-^rZ/zn ,'n Zfs^/tifn- rrzzrriAe *AZZfYji -^i^ ^T^f ■Trat^' i't'f'Za^ f * . fZrZyiayfnt irf/y^ nbsp;nbsp;nbsp;Anar/f/n,■A/fyA^.ya f/h-Z nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ^*'’.* y^nAr^.’ rr'/nnt^-. /yAn/.i nn Z ZA r/aAndea Zn^n-nn ^^'Z“ ^'^^ZfZ^ Z'tz.‘i' // / /)f* tzzm/^t’ /«’/zv/z-Z^zv^ ■'/ aan' ZZe/zi yy AaZZtay fan àf . \n,/ff/a/u’j^ ■Afaa/ •^6 \-^» ’ ^'''» tJ P^in'f .AzZ.ÜZZ t^i r^/zA fZi .ZmA^Âna^ y ''^^' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Aanm^r a/ oa- ,Z'aJ^/n/i An .'xan-nn ^.t'r Aa^P t an Z AyafvZnr f.-i'A yznn nnn /ï.tnA nf^nan-n/i lt;’^.gt;/.l''gt;y Z'/an na ^fZ. tinna ' yy^y^ ar nn yyy. ff /)lt;'n luZ 1.11 A,iZtn naam n» An'r na . Z/n 7/tJZMlt; .ttf^ m

Z^M lt;^^rA, . fftüjAuyff uffiAfït- Ay ive/^r Zéffrt^M .^t .tz-fft^-.f, At'^^fAi'irr^/fv »Vf/tr t.f yevf^-fcÂfvA Zv^ A^e trr'Â 4*t4 «* t ^Ai ^ itwr'jt M/f Aelt;hvtfi X c y^Tt/f **f y'jC/. Vlt;rtu /H f/ f jCA ff ifrr‘JieK//flbt!FX

i'^f/’tt.lt; irr-f't'eA/i./A^/^ »'^^ /n^'a/^W/V^^ ^UVA (i».ygt;'.‘t-/‘yjft^gt; y^AiAy ii^iüa/Ai^y^^ttryii^n/^A^e^M^A jtuM^rf

, Z't^^f'f fy. y .rtcf A^^^gin/.-M/itMuarLfamp; m^^m fi^J^/zUS .•yaaa2M^A/z/Luuz^fA^ôiayÀzi!^^izf^A9’

rks


//fZ‘tAj'Z^^,/$ftf'J‘ Aa/Io/A^z gt;/^ayAfiflt;(yZff z’i^z'A^iA'jr y i^f* tiA/^Z Af^trA^/vn^^riii^f Aaziz^jPtUt/ .ZM gt;^^z^ ^z^M^ïizi . 4 aar rz’z AZ A'a-azfn'ay. z’zvA .'z», rrYgt; a^’'/^ .AfzztiyaJtc tiv f . Alm .zui-A/z^ . fÜ/ZJ/Z’^z' rtZ mooAf ^y A/Z zitier mr^ ^zw ^t't' U'/taZtiuz/yA ■^u'izAA tv.’r Z Az^n tstzt iV ^ajzrrn J(.i.j^ ..,,-. tv^f' ^-■n .K/M /, ie^rtv^ rti^^'aaKtii

•^........“'• nbsp;nbsp;nbsp;*•' quot;•■ 'rr-rf-x^e a^ ^tfja^ tt^^^ m tV jt^tAZ^^ .^•^. ^/^^ a^M Wm' ?z wr^tj/ ^* tf^A/f ^^H ÆÛA-r.t yr^

. /^. A^-en hfr.fcAA^M «v.lt;. ifi/e^'A/'i.rfy .r/t^f

fa^ «v t/.iy^M

frerfyy/Yr fM.ii Ai/A’ /tt ^et^tt t^i'Ar-x/tra^ rm^r t^t/r ny/^ .


Spotprent uit T/os: de paters (een jezuïet en een franciscaan) hebben een misboek met een haantje (Theodorus de Cock) en de macht van de paus aan hun zijde. Ze ivegen echter niet op tegen Petrus Codde, aan wiens zijde zich de bijbel, Jansenius' boek en de Nederlandse Leeuw bevinden.

26

-ocr page 29-

om de in hun ogen verderfelijke invloed van de jezuïeten in de kerk te bestrijden. De tegenstanders van Jansenius en Codde zagen hun gelijk bevestigd: er was wel degelijk sprake van een ‘jansenistisch’ complot dat zich van gehoorzaamheid aan de paus niets aantrok en alle gezag in de kerk omver wilde werpen! Het behoeft geen betoog dat Codde zelf de beschuldiging van ‘jansenisme’ verre van zich wierp.

In de twintig jaren die op de schorsing van Codde als apostolisch vicaris volgden, deed men herhaaldelijk pogingen om tot een vergelijk te komen, maar steeds tevergeefs. Had men een kandidaat gevonden die voor de landelijke kerk en de Staten van Holland als nieuwe apostolisch vicaris aanvaardbaar was, dan keurde Rome hem niet goed. En kwam er van de kant van Rome een suggestie, dan kon die geen genade vinden in de ogen van het Utrechtse vicariaat en de Staten. Deze impasse duurde zo’n twintig jaar, waarin men gedwongen was om bijvoorbeeld priesters in het buitenland te laten wijden door bevriende bisschoppen. Maar dat deze situatie niet kon voortduren, besefte men terdege. Uiteindelijk koos het vicariaat in 1723 een bisschep, Cornelis Steenoven (1662-1725). Men stelde dat de rechten van het oude kapittel van Utrecht legitiem waren overgegaan op het vicariaat en dat dit lichaam gerechtigd was om een bisschop te kiezen. Deze kon eventueel ook zonder toestemming van de paus geldig en wettig gewijd worden. De wijding zou worden verricht door Dominique Marie Varlet (1678-1742), een Franse bisschop die de kerk van Utrecht al eerder diensten had verleend. Varlet werd vanwege zijn ‘jansenistische’ ideeën door Rome geschorst en woonde na zijn schorsing vanaf 1721 in Amsterdam. Hij stelde voor de wijding overigens wel de nodige voorwaarden. Zo moest de kerk van Utrecht zich uitdrukkelijk aansluiten bij de appèlbeweging in Frankrijk en moest ze zorgen voor een eigen seminarie-opleiding binnen de grenzen van de Republiek. Daarnaast moest de kerk instemmen met een strenge rentepraktijk. Dit laatste betrof de opvatting van sommige Franse ‘jansenisten’ dat het vragen van rente over uitgeleend kapitaal gelijk stond aan woeker, hetgeen in de bijbel werd verboden. Na uitgebreide onderhandelingen stemden de Hollanders in en werd Steenoven bisschop gewijd in 1724. Rome reageerde woedend. Steenoven werd geëxcommuniceerd, evenals al diegenen die aan zijn keuze en wijding hadden meegewerkt. In 1725 vrijwaarde de regering van de Republiek de kerk van Utrecht voor inmenging door buitenlandse machthebbers met een beroep op de geldende vrijheid van geweten. Het werd de kerk in hetzelfde jaar oogluikend toegestaan om binnen de grenzen van de Republiek, in Amersfoort een eigen seminarie te stichten.

De Cleresie na de breuk met Rome (i8e - 19e eeuw)

De meningsverschillen hadden geleid tot een scheiding der geesten. De verkiezing en wijding van Steenoven was voor de Kerk van Utrecht niet meer

27

-ocr page 30-

dan de voortzetting van de rechten en plichten die de katholieken altijd al hadden bezeten. Steenoven kreeg vele opvolgers, van wie de eerste drie nog door dezelfde bisschop Varlet werden gewijd. Maar omdat deze laatste ook ouder werd en er volgens oude kerkelijke regels bij bisschopswijdingen normaal gesproken drie bisschoppen nodig zijn, benoemde de aartsbisschop van Utrecht na de dood van bisschop Varlet collegabisschoppen op de oude zetels van Haarlem en Deventer. Hoewel geëxcommuniceerd door Rome, beschouwde men zichzelf als goed rooms-katholiek. Men noemde zich de Rooms-Katholieke Kerk van de- oude (of: oud-) Bisschoppelijke Clcresie. Uit deze naam blijkt hoezeer men hechtte aan de verbondenheid met Rome en zichzelf tegelijkertijd in continuïteit met de oude kerk beschouwde. Voortdurend bleef men ook hopen op en werken aan de vrede met Rome en men ging in de pogingen daartoe ver. De bisschoppen waren bereid om terug te treden en plaats te maken voor nieuw te kiezen opvolgers als dat de vrede met Rome kon brengen. Om in het buitenland als goed katholiek bekend te worden en pleitbezorgers te winnen, hield de Cleresie in 1763 een Provinciaal Concilie in Utrecht, waarop ze vergaande concessies deed aan de voorrechten van de paus. Het leverde wel veel publiciteit op, maar helaas niet het herstel van de vrede, het eigenlijke doel. De grootste kans daarop deed zieh in 1774 voor onder paus Clemens XIV (1705-1774), die een jaar eerder de Jezuïetenorde had opgeheven. Maar helaas liep deze poging ook op een teleurstelling uit. Daags voordat de paus een ontmoeting zou hebben met de vertegenwoordiger van de Utrechtse kerk, stierf hij plotseling. Zijn opvolger, Pius VI (1717-1799), was een bondgenoot van de voormalige jezuïeten en eiste zoals gewoonlijk een onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en een ondertekening van het Formulier van Alexander VII en de Constitutie Unigenitus.

De negentiende eeuw bracht voor de katholieken in ons land, roomsgezin-den en Cleresie, revolutionaire veranderingen. De bezetting door Frankrijk had in 1795 al gelijkberechtiging voor de verschillende godsdiensten gebracht. Na het Congres van Wenen in 1815, toen de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden samengevoegd werden, was de bevolking van het nieuwe koninkrijk plotseling in meerderheid rooms-katholiek en moesten er maatregelen worden getroffen. Voor de Cleresie werd dit een tijd van zware beproevingen. Tot dan toe had de overheid de Cleresie altijd gesteund, in een gemeenschappelijk belang tegen bemoeienis vanuit Rome. Maar onder Napoleon Bonaparte (1769-1821) was de wind al gedraaid: de keizer had geprobeerd om de Cleresiebisschoppen onder te brengen in één grote, nieuwe katholieke kerk voor heel het keizerrijk waarvan hijzelf de bisschoppen zou benoemen. Koning Willem I (1772-1843) probeerde een soortgelijke politiek te volgen. Terwijl de verantwoordelijke minister met het Hof in Rome onderhandelingen voerde om tot een Concordaat te komen, kreeg de Cleresie niet, of pas na zeer langdurig aandringen toestemming om een bisschop te kiezen als dat nodig was. Er werden duidelijk pogingen gedaan om te tor-

28

-ocr page 31-

nen aan de rechten van de Cleresiebisschoppen en aldus ruimte te maken voor bisschoppen die door Rome werden benoemd. Het Concordaat kwam weliswaar tot stand in 1827, maar kreeg door de opstand en afscheiding van de Belgen nauwelijks betekenis. Voor de Cleresie was echter duidelijk dat de tot nu toe genoten steun van de overheid was weggevallen.

Uiteindelijk voerde Rome in 1853 een nieuwe rooms-katholieke bisschoppelijke hiërarchie in Nederland in. In dat jaar benoemde de Heilige Stoel een aartsbisschop van Utrecht en een bisschop van Haarlem, waarbij men voorbij ging aan de daar al residerende bisschoppen van de Cleresie. Dezen beschouwden dit als een ontoelaatbare inbreuk op haar rechten en tekenden protest aan bij de regering. Hoewel het protest werd gesteund door de protestantse kerken, haalde het niets uit. De Grondwet van 1848 had een scheiding van kerk en staat doorgevoerd en daarmee was een einde gekomen aan de traditionele rol van de vorst als beschermer van de kerk. Evenmin trok Rome zieh iets aan van de protesten van de Cleresie tegen het dogma van 1854 waarin de onbevlekte ontvangenis van de heilige maagd Maria als nieuw artikel aan het geloof werd toegevoegd. En toen tot overmaat van ramp kopstukken binnen de Cleresie onderling ruzie gingen maken over de zeggenschap in de kerk, werd duidelijk in welke crisis deze kerk verkeerde. Rooms-katholieken riepen schamper over de eerbiedwaardige Cleresie: “Respice finem!” - “Let op, daar is haar einde!” Maar elders in Europa gebeurden dingen die de Cleresie uit haar isolement zouden verlossen.

In Italië, tot 1861 een verzameling van stadjes en staatjes, kwam een eenheidsbeweging op gang, die ook de landen die aan de Kerkelijke Staat toebehoorden in het nieuw opgerichte koninkrijk Italië wilde integreren. Paus Pius IX (1792-1878) probeerde allerlei moderne bewegingen tegen te gaan en publiceerde in 1864 de Syllabus Errorum, een lijst met verboden organisaties en stromingen. Belangrijker nog was het Concilie dat hij in 1869 in het Vaticaan bijeenriep. Daar werden twee zaken als nieuwe geloofspunten aangenomen: a) de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus in zaken van de geloofsleer; en b) de universele jurisdictiemacht van de paus, of zijn directe oppermacht over de andere bisschoppen van de kerk. Het was een triomf voor de in 1814 heropgerichte Jezuïetenorde. Hun streven naar een sterke centrale autoriteit was nu als geloofspunt geformuleerd en aangenomen door de gehele kerk. De paus kon overigens niet op zijn pasverworven lauweren rusten, want Rome werd nog voordat het Concilie kon worden afgesloten ingenomen door troepen van Giusseppe Garibaldi (1807-1882). Ook elders in Europa werd de aandacht in beslag genomen door wapengeweld, namelijk dat van de Frans-Duitse oorlog.

29

-ocr page 32-

De Oud-Katholieke Kerken (ige - 20e eeuw)

Hoewel de minderheid van bisschoppen die tijdens het Vaticaans Concilie tegen de nieuwe geloofsregels gestemd had al spoedig de mond werd gesnoerd, verhinderde dat niet het op gang komen van een brede protestbeweging, voornamelijk in de Duitssprekende landen. Professoren van verschillende universiteiten traden op als woordvoerders van de protestbeweging, die zich 'oud-katholiek’ noemde. Met deze naam gaf men aan vast te willen houden aan de oude overlevering van de katholieke kerk en de nieuwe dogma’s van 1870 af te wijzen. De beweging leidde al spoedig tot de vorming van kerkelijke gemeenten, die door de rooms-katholieke bisschoppen genegeerd of verstoten werden. Hier bleek een taak te liggen voor de Kerk van Utrecht. In 1872 ging de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, Henricus Loos (1813-1873), op reis om in Beieren het heilig vormsel toe te dienen. Twee jaar later kregen de protestgemeenten in Duitsland, die zich inmiddels hadden aaneengesloten tot een oud-katholiek bisdom, hun eerste bisschop in de persoon van Joseph Hubert Reinkens (1821-1896). Hij werd in 1873 te Rotterdam gewijd door Hermanus Heijkamp (1804-1874), de bisschop van Deventer. Reinkens wijdde op zijn beurt Eduard Herzog (1841-1924) tot bisschop voor de Oud-Katholieke Kerk in Zwitserland. Hier nam de kerk de naam Christkatholische Kirche aan, om zieh duidelijk te profileren ten opzichte van de Paus-katholieken. De oud-katholieken in Oostenrijk-Hongarije kregen van hun overheid geen toestemming om een eigen bisschop te kiezen.

De vorming van de verschillende oud-katholieke kerken in de genoemde landen is niet zonder problemen verlopen. Het protest tegen het Romeinse centralisme was zo groot, dat ook andere zaken dan alleen de Vaticaanse dogma’s onder kritiek kwamen te staan. De leiders van de oud-katholieke beweging in Duitsland waren het er bijvoorbeeld niet over eens of er ook tot de vorming van een afzonderlijke kerk moest worden besloten. In Zwitserland debatteerde men lange tijd over de vraag of men nog wel een bisschop nodig had. Soms ook ging het enthousiasme zo ver dat men een oecumenische belangstelling toonde en contact zocht met de anglicanen in Engeland of de Episcopaalse Kerk in Amerika. Het Latijn van de misviering werd vervangen door de landstaal en het verplichte priestercelibaat werd afgeschaft. De democratische tendenzen in de samenleving hadden ook hun weerslag op de oud-katholieke kerken. Men richtte Synodes op met afgevaardigden uit alle gemeenten, die een besluitvormende macht kregen en de bisschop ergens toe konden verplichten. Met name de laatstgenoemde vernieuwingen wekten bij de Cleresie in Nederland de nodige terughoudendheid op. Nog altijd, ondanks het Vaticaanse Concilie, hoopte men daar op de dag dat Rome de rechten van Utrecht zou erkennen. Terwijl men in de Utrechtse kerk nog altijd (tot het Misboek van 1910) de naam van de paus bleef noemen in het grote dankgebed van de eucharistie, meende men in andere oud-katholieke kerken dat de paus met zijn nieuwe dogma’s een ketter was geworden met

30

-ocr page 33-

wie men geen kerkelijke gemeenschap mocht onderhouden. Het is te danken aan de goede verstandhouding tussen de bisschoppen en de vriendschapsbanden die over de grenzen heen tussen kerkleden, geestelijken en leken ontstonden, dat de relaties tussen de kerken niet verbroken zijn. Vele actieve geestelijken en leken bezochten de vierjaarlijkse internationale oud-katholieke congressen. Vanaf 1892 werd er een internationaal theologisch tijdschrift uitgegeven en over en weer nam men kennis van de ontwikkelingen. Zo bleven de leden van de verschillende kerken ondanks hun verschillen van mening met elkaar in contact en konden de bisschoppen in 1889 tot een gemeenschappelijke Bisschopsverklaring komen. Deze verklaring is sindsdien het fundament gebleven van de Unie van Utrecht, het samenwerkingsverband van de oud-katholieke kerken.

Zo heeft het contact met de kerken, die uit het protest tegen de Vaticaanse besluiten van 1870 zijn voortgekomen, bijgedragen aan de bevrijding van de kleine Cleresie uit haar isolement van de negentiende eeuw. Ondanks haar aanvankelijke aarzeling om in de vernieuwingsdrift van met name de Duitse en Zwitserse oud-katholieken mee te gaan, heeft het contact haar uiteindelijk verrijkt en bij de tijd gebracht. Ook zij voerde een nieuwe bestuursstructuur in, waardoor ze meer het karakter kreeg van een kerkgenootschap dan een kerkprovincie. Het Misboek was al langer in handen van de gelovigen en derhalve tweetalig gedrukt (Latijn-Nederlands), maar vanaf 1910 werd het Nederlands de liturgische voertaal. De naam van de paus van Rome liet men voortaan uit de gebeden weg. Ook in de Nederlandse kerk werd, naar het model van de zusterkerken, in 1920 een Synode ingevoerd, die bestond uit afgevaardigden uit de gehele kerk. En een paar jaar later werd de celibaatsverplichting afgeschaft, zodat geestelijken konden trouwen. In 1931 werd in het zogenaamde Bonn Agreement een intercommunie-overeenkomst met de Anglicaanse Kerk in Engeland gesloten. Deze eerste wederzijdse erkenning van kerken werd gevolgd door overeenkomsten met andere afzonderlijke anglicaanse kerken, uitmondend in 1958 in een full communion met alle kerken van de anglicaanse kerkgemeenschap. Intussen sloten nieuw ontstane kerken zich bij de Unie van Utrecht aan, soms met de nodige moeilijkheden en teleurstellingen. De Cleresie paste haar naam aan de nieuwe ontwikkelingen aan: hoewel ze voor de overheid tot op de dag van vandaag officieel nog steeds Rooms-Katholieke kerk van de Oud-Bisschoppelijke Cleresie heet, is in het dagelijkse spraakgebruik de naam Oud-Katholieke Kerk van Nederland gebruikelijk.

De Cleresie heeft zich formeel nooit afgescheiden van de Rooms-Katholieke Kerk en beschouwt zichzelf nog altijd als een kerkprovincie, deel uitmakend van de Latijnse katholieke kerk van West-Europa. De afstand tussen de beide kerken is echter door de ontwikkelingen aan het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste een stuk groter geworden. Pas bij de opbloei van de oecumenische contacten en mede ten gevolge van het optici

-ocr page 34-

misme na het Tweede Vaticaanse Concilie, slaagde een gemengde gespreksgroep er in voor eikaars standpunten begrip op te brengen en oude obstakels uit de weg te ruimen. In 1966 werd een plechtige gebedsdienst gevierd, waarin de beide aartsbisschoppen van Utrecht, Bernardus kardinaal Alfrink (1900-1987) en Andreas Rinkel (1889-1979) voorgingen. Tijdens deze viering werd een brief uit Rome van kardinaal Bea (1881-1968) namens het Secretariaat voor de Eenheid van de Christenen voorgelezen, waarin de ondertekening van het Formulier van Alexander VII uit 1656 en de Constitutie Unigenitus van paus Clemens XI uit 1713 niet langer geëist werd als voorwaarde om tot kerkelijke gemeenschap te komen. Sindsdien zijn internationale dialoogcommissies aan het werk geweest, soms met vallen en opstaan, om de afstand te overbruggen en te werken aan een eenheid van de ene, heilige, katholieke en apostolische kerk. Het rapport Kirche und Kirchengemein-schafi uit 2009 is het meest recente resultaat van de besprekingen die sindsdien tussen beide kerken zijn gevoerd.

32

-ocr page 35-

II

HET GELOOF VAN DE OUD-KATHOLIEKE KERK

Het geloof van de oude kerk

De Oud-Katholieke Kerk deelt in het geloof van de kerk van alle tijden, zoals dat in het bijzonder zijn neerslag heeft gekregen in de overgeleverde geloofsbelijdenissen van de ongedeelde kerk. Sinds de zeventiende en achttiende eeuw spreekt de Cleresie over de oude kerk en bedoelt daarmee de kerk van vóór het jaar 1054, toen zij nog niet in een oosterse (of orthodoxe) en westerse (of katholieke) kerk uiteen was gevallen. In die oude kerk werden belangrijke beslissingen genomen in gezamenlijkheid, op Algemene Concilies, waar de kerk in haar bisschoppen was vertegenwoordigd en gezaghebbend kon spreken.

Dit ideaal van de oude kerk is misschien wel het sterkste kenmerk van de Oud-Katholieke Kerk, zowel in de bepaling van de geloofsleer van de kerk als geheel als in de praktijk van het kerkelijke leven in de afzonderlijke parochies. Meer dan een romantische idealisering van het verleden is het een principieel uitgangspunt om in leer en leven te streven naar aansluiting bij de praktijk van de oude kerk. Van Vincentius van Lérins, een Zuid-Franse monnik uit de vijfde eeuw, is de uitspraak bekend: “dat wat altijd, overal en door iedereen geloofd is, is waarlijk katholiek”. De Oud-Katholieke Kerk hanteert deze uitspraak als uitgangspunt bij de bepaling van de geloofsleer. Daarmee geeft ze aan, dat ze streeft naar een zo groot mogelijke consensus en wijst ze eenzijdige veranderingen in de geloofsleer af, of het nu de veroordeling van ‘jansenisten’ betreft in de zeventiende en achttiende eeuw, of de Vaticaanse dogma’s van 1870.

De Oud-Katholieke Kerk is terughoudend met het doen van grote uitspraken, vanwege de gegeven feitelijke verdeeldheid van de kerken en daardoor de onmogelijkheid van eep Algemeen Concilie. Maar ook beseft zij, dat zelfs het geloof van de oude kerk historisch is bepaald. De waarheid van het geloof, ook dat van de oude kerk, moet daarom voor elke tijd opnieuw worden doordacht en vormgegeven. De vrije wetenschappelijke bestudering van de bronnen van de kerkelijke overlevering is daarom van groot belang. Ter illustratie hiervan mag de dogmatiek uit 1956 gelden van Andreas Rinkel (1889-1979), aartsbisschop van Utrecht van 1937 tot 1970. Hij bezag de methode van zijn leermeesters kritisch en schroomde niet de gereformeerde theoloog Herman Bavinck (1854-1921) te volgen door in zijn inleiding te zeggen: ‘wij gaan niet uit van het dogma als stelling, maar beginnen bij de Schriftuur en

33

-ocr page 36-

Titelblad van de bijbelvertaling van Andreas van der Schaar, Utrecht tjj?.


34

-ocr page 37-

trachten van haar uit door het nadenken van de traditie en door het christelijk denken heen tot het dogma te komen.’

Bijbelse verkondiging

De bijbel neemt binnen het geheel van de kerkelijke traditie een zeer bijzondere plaats in. Ook voor dit boek geldt weliswaar, dat het mede op grond van menselijke beslissingen zijn omvang en gezag heeft gekregen en wordt gelezen en uitgelegd in bepaalde historische omstandigheden. Ook dit boek heeft een ontwikkeling doorgemaakt en maakt die nog altijd door. Maar tegelijkertijd is de bijbel op een bepaalde wijze ontheven aan die ontwikkeling. Als het woord van God gaat de bijbel aan de ontwikkeling vooraf, is ze de bron van alle geloofskennis, brengt ze het geloof op gang en bepaalt ze de algehele verkondiging van de kerk. Dit eens-en-voor-al gegeven woord van God en de historisch bepaalde vormgeving ervan in kerkelijk spreken en handelen brengt een voortdurende spanning met zich mee, die de voortgang van de kerk door de tijden kenmerkt.

De bijbel, de verzameling boeken van het Oude en Nieuwe Testament, heeft ons - historisch gesproken - bereikt door de verkondiging van vele generaties leerlingen van Jezus van Nazareth. Zij zijn het die in hem de Messias of Christus ervaren hebben, de Verlosser die door de God van Israël aan zijn volk was beloofd en in Jezus van Nazareth mens geworden is. Alles wat met het christelijk geloof te maken heeft, heeft daarom de geloofsbelijdenis ‘Jezus is de Messias' tot uitgangspunt. In zijn leven, sterven en verrijzen komt Gods belofte aan Israël tot vervulling. Met vrijwel alle andere kerken deelde de Oud-Katholieke Kerk tot in de twintigste eeuw de opvatting, dat de kerk de rechtmatige voortzetting, ja plaatsvervanger was van het volk Israël uit het Oude Testament. Maar in recente tijden heeft de westerse theologie opnieuw oog gekregen voor de verworteling van Jezus’ optreden in het jodendom van zijn tijd. Hiermee wordt bedoeld dat de verkondiging van het leven, sterven en verrijzen van Jezus van Nazareth onmogelijk te begrijpen is buiten het kader van het jodendom temidden waarvan hij leefde, het jodendom rond het begin van de christelijke jaartelling. In dit besef is ook de wisselwerking van Oude en Nieuwe Testament opnieuw benadrukt.

Het karakter van de verhalende geschriften van het Oude Testament wordt omschreven als profetische geschiedschrijving. Daarmee wordt bedoeld dat die verhalen niet zozeer een historische werkelijkheid beschrijven, alswel historische gegevens gebruiken ter verkondiging van het verbond tussen de God van Israël en zijn volk. Al in het eerste bijbelboek. Genesis, wordt Israël getekend als een volk met een bijzondere roeping. In de verhalen over de aartsvaders en -moeders wordt het doel van deze roeping met twee thema’s aangegeven: het land van de belofte, een wereld van vrede, waarin mensen rustig kunnen wonen; en de zoon van de belofte, de messiaanse mens die ver-

35

-ocr page 38-

lossing en vrede brengt.

Door het gehele verdere Oude Testament lopen deze twee thema’s als een rode draad, zowel in de voorschriften voor godsdienst en samenleving als in de geschriften van profeten die kritiek uiten op de praktijken van hun tijd, alsook in de wijsheid van psalmen en spreuken. De bevrijding uit de slavernij van Egypte vormt met de daarop volgende verbondssluiting op de berg Sinaï het onbetwiste hoogtepunt van Israels geschiedenis. De beloofde wereld van vrede wordt al werkelijkheid als het volk, geleid door God, door het water van de Schelfzee trekt en in het verbond van Sinaï de opdracht krijgt om deze bevrijding in woord en daad te blijven gedenken.

In de boeken Jozua, Richteren, Samuel en Koningen staat het profetische woord centraal naast, maar meestal tegenover, de macht van de koning. Weliswaar is David de koning naar Gods hart en heeft hij trekken van de beloofde Messias, toch is hij daar het grootst, waar hij zich buigt voor het woord van God. Ook als Jeruzalem in de zesde eeuw voor de gewone jaartelling wordt verwoest en het volk in ballingschap wordt weggevoerd, blijft God profeten roepen, die de hoop levend houden: hoop op terugkeer naar een nieuw land van belofte, hoop op de komst van een nieuwe, koninklijke bevrijder, de Messias. En zelfs als de terugkeer uit de ballingschap werkelijkheid is geworden, blijven dezelfde thema’s de kern uitmaken van Israëls verwachting. Het gedenken van de bevrijding uit Egypte en het vasthouden aan de voorschriften van het verbond vormen de roeping van Israël door de tijden heen.

In een nieuwe tijd van crisis, zo’n veertig jaar voor de tweede verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70 van de gewone jaartelling, valt het optreden van Jezus van Nazareth. De ernst van de politieke en economische situatie heeft het verlangen naar bevrijding aangescherpt, een bevrijding die dit keer niet een van de vele zou zijn, maar het definitieve aanbreken van Gods koninkrijk. Dit koninkrijk van God wordt door Jezus verkondigd, niet als iets dat in de toekomst zal komen, maar dat in zijn eigen optreden, in zijn woorden en daden, al is aangebroken. Als de beloofde Messias geneest Jezus zieken, geeft hij blinden het zicht terug, verkondigt hij een liefde die over alle grenzen heenreikt en blijkt hij zelfs de dood meester te zijn. Een gewelddadige opstand tegen de bezettingsmacht van de Romeinen wijst hij af en als hemzelf geweld wordt aangedaan, gaat hij tegengeweld uit de weg. Zijn dood aan het kruis is het grootste teken van zijn vertrouwen op God en zijn verrijzenis op de derde dag is het teken van zijn overwinning. Zijn leerlingen interpreteren het leven, sterven en verrijzen van Jezus als dat van de Messias die gekomen is, als de vervulling van datgene wat in het Oude Testament in het vooruitzicht was gesteld. Gods rijk van vrede is in deze wereld aangebroken, Jezus heeft de dood overwonnen en is aanwezig in de kring van zijn leerlingen. In het licht van de opstanding begrijpen ze Jezus’ woorden en daden als de woorden en daden van God zelf, die in zijn Messias tot hen sprak. Zoals

36

-ocr page 39-

eens Israël uit Egypte trok door het water van de zee en zoals eens Israël door de ballingschap heen ging, zo is deze zoon van Israël door de dood heen getrokken en geeft hij wie hem volgt deel aan Gods koninkrijk, de wereld van vrede. De volgelingen van Jezus vormen van meet af aan groepen, die God danken in gebed en liederen, die de woorden van het Oude Testament en de apostelen blijven bestuderen en die zich in het dagelijkse leven voor elkaar verantwoordelijk weten. Het leven van deze eerste christenen wordt gedragen door een vurig verlangen naar de voltooiing van de wereld. Ze stellen hun getuigenissen samen over het leven van Jezus, ze schrijven elkaar bemoedigende en vermanende brieven en preken en vormen met deze bouwstenen het Nieuwe Testament.

Oude en Nieuwe Testament vormen in hun samenhang de bevrijdende boodschap van Gods liefde en trouw voor zijn volk Israël en de volkeren van alle tijden en plaatsen. Voor christenen is het Oude Testament het fundament, waarop de verwachting van Gods koninkrijk en zijn Messias gebouwd is en het Nieuwe Testament het getuigenis van de vervulling van die verwachting.

God in de bijbel

In de bijbel wordt aan Israël geboden, dat het zich geen beeld van God mag maken. Gewoonlijk beginnen theologisch-dogmatische handboeken met een definitie van wie God is en wijzen op zijn verhevenheid en zijn onnoembare namen, zijn onkenbare eigenschappen, zijn superioriteit boven al wat leeft en bestaat. Dit Godsbeeld hangt nauw samen met een bepaalde kijk op de wereld en de plaats van de mens in die wereld, gebaseerd op een bepaalde historische lezing van de bijbelse geschriften. Men zoekt een verklaring voor het ontstaan van de wereld, van de kosmos, om daarmee een antwoord te geven op de vraag naar de zin van het menselijke bestaan. God als een boven tijd en ruimte verheven macht is onkenbaar in zijn wezen, hij is Eerste Beweger van alles wat beweegt en Eerste Oorzaak van alle oorzaak en gevolg. Weliswaar wordt deze God tegenwoordig door de vooruitgang in techniek en wetenschap van veel plaatsen verdrongen, maar hij blijft nodig als er ethische kwesties aan de orde komen.

In de bijbel is het woord ‘God’ niet een eigennaam, maar eerder een soortnaam van de macht of machten, die boven menselijke mogelijkheden zijn verheven. De enige van deze machten echter, die ook werkelijk als God aanbeden kan worden, die mensen leidt en bevrijdt in dit leven, is degene die met zijn naam ‘JHWH’ wordt genoemd. Waarschijnlijk werd deze naam in het oude Israël uitgesproken als ‘Jahoe’, want zo klinkt hij nog door in bijbelse persoonsnamen. Maar later werd die naam met zoveel respect omgeven, dat men weliswaar de letters liet staan - in het Hebreeuws: JHWH - maar dan, als men die letters tegenkwam, ‘Adonai’ zei, dat betekent: ‘mijn Heer’,

37

-ocr page 40-

of eenvoudigweg: ‘Hasjeem’ - ‘de Naam’. In klassieke vertalingen wordt de Godsnaam JHWH meestal weergegeven met: ‘Kyrios’ (Grieks), ‘Dominus’ (Latijn) of‘Heer’. In wat hier verder volgt laat ik de vierletter-naam staan en moet dus bij het lezen ‘de Heer’ gedacht worden.

Uit de schroom waarmee men met de naam omgaat, blijkt al, dat hier geraakt wordt aan de kern van de bijbelse verkondiging. Zoals de naam onuitspreekbaar is, zo is deze God verborgen aanwezig. JHWH valt nooit in de greep te krijgen, is nooit uit gevoel of verstand af te leiden, maar alleen te kennen uit zijn daden, uit de manier waarop hij zich vertoont. Sterker nog: de naam van JHWH moet kritisch maken ten opzichte van datgene, wat als God of als góden aanbeden wordt. Zodra het begrip ‘God’ als vanzelfsprekend samenvalt met de naam JHWH, is de kans erg groot, dat men voorbij gaat aan het geheim van de naam en JHWH reduceert tot wat hij precies niet is, één van de góden, zoals elk volk zijn eigen God heeft en feitelijk zichzelf daarmee tot God verklaart. Het is het waagstuk van het christelijk geloof om JHWH werkelijk de Ändere te laten zijn en zodoende deel te krijgen aan de toekomst, die hij mogelijk maakt, de opstanding uit de dood, de nieuwe wereld, het leven in zijn eeuwigheid.

In tegenstelling tot het Godsbeeld van vroegere tijden, uitgewerkt in filo-sofisch-theologische theorieën van een hoog abstractieniveau, is er in onze tijd nieuwe aandacht gekomen voor het dynamische en kritische aspect van de bijbelse verkondiging van de naam van Israëls God. ‘God’ schept een kosmos, die rust in zichzelf, maar JHWH gaat een verbond aan met mensen. ‘God’ is de garantie voor een bestaande maatschappelijke orde, maar JHWH wijst zijn volk naar een toekomst van gerechtigheid en vrede. Daarom is JHWH in de vertelwijze van de bijbel geen Jupiter of Zeus, die bliksems neerdondert op mensen die aan hun lot zijn overgelaten, maar is hij bewogen met de levens van zijn schepsels en vertoont hij het gehele scala van menselijke emoties die denkbaar zijn. JHWH is daarmee een persoonlijke God, iemand die zich als een persoon tot mensen richt. Het verbond dat JHWH met Israël sluit, op de berg Sinaï, door bemiddeling van zijn dienaar Mozes, is daarvan het teken. Als gelijkwaardige partners gaan JHWH en Israël op weg. JHWH, schepper van hemel en aarde, die de mens naar zijn beeld en gelijkenis heeft geschapen, kiest Israël uit om in dit volk zijn naam werkelijkheid te laten worden. En Israël kan in vrijheid kiezen om partner in dit verbond te zijn. Met deze God kan gesproken worden. In het gebed richt het volk zich tot zijn verbondspartner, richt de enkeling zich in zijn nood of vreugde tot zijn schepper en bevrijder. Een bruiloftslied kan tot Hooglied worden, als daarin de relatie tussen JHWH en zijn volk bezongen wordt.

Met de relatie die JHWH met zijn volk aangaat in het verbond is de mogelijkheid gegeven, dat het volk deze afwijst. Als God de mens schept en hem zijn opdracht geeft kàn die mens die opdracht afwijzen en zieh buigen voor de zonde. In de twee verhalen, die onmiddellijk op het scheppingsverhaal

-ocr page 41-

volgen, wordt duidelijk, hoe de mens zieh van Gods opdracht kwijt: hij is in dubbele zin opstandig. In het verhaal over de mens en zijn vrouw in de tuin van Eden denkt de mens zónder God te kunnen zijn en zichzelf tot God te kunnen maken. En in het verhaal over de mens en zijn broeder. Kaïn en Abel, denkt de mens zónder broeder te kunnen leven. Hiermee wordt de verhouding tussen God en mens getekend: God, die een wereld schept die goed is en de mens, die Gods goede wereld afwijst en gehoor geeft aan het kwaad van de zonde. Over de oorsprong van het kwaad hult de bijbel zich in stilzwijgen. Het is er, raadselachtig en verleidelijk als de slang, en verwart de mens in zijn keuzevrijheid. Als Israël het verbond met JHWH verbreekt, roept het de profetische drieslag van hongersnood, zwaard en pest over zieh af. Dan wordt er gesproken over de toorn of de woede van JHWH en blijkt JHWH een naijverige, jaloerse God te zijn, die zijn eer niet deelt met andere góden. Maar ook blijkt JHWH een barmhartige God te zijn, die hoort naar wie tot hem roept en die ook zijn volk in genade, dat is: zonder enige verdienste van de kant van het volk, aanneemt als het zich van zijn doodlopende weg bekeert. Zo is JHWH de bevrijdende God, die zelfs de schuld en zonde van zijn volk, hun overtredingen en falen, vergeeft omwille van zijn naam.

In zijn scheppingswerk vestigt God geen orde, die in zichzelf rust of al voltooid is. De eerste dagen is God vooral scheidend bezig: te midden van het donker wordt het licht in het leven geroepen, te midden van de wateren wordt het droge land zichtbaar en te midden van alle levende wezens wordt op de zesde dag de mens geschapen. Maar daarmee is het doel van de schepping nog niet bereikt, want er volgt nog een zevende dag. Op die dag rust God van zijn werk en wordt alles wat geschapen is tot voltooiing gebracht. De zevende dag is niet een historische dag lang geleden, toen God, ooit, rustte van het werken aan zijn schepping. De zevende dag is veel meer profetisch die dag, die komen zal als de hele schepping, inclusief de mensheid van de zesde dag, tot haar bestemming gevoerd zal zijn. De wekelijkse sabbat, die Israël viert, of de zondag die bij de christenen de plaats van de sabbat heeft ingenomen, is daarom niet zomaar een rustdag die terugkijkt op wat gebeurd is, maar de dag waarop men nù al deel heeft aan de voltooiing die nog uitstaat. Dit uitzicht maakt het de mens mogelijk de opdracht en roeping, die hij van God heeft gekregen, met vertrouwen te aanvaarden.

De Messias: Jezus Christus

Het optreden van Jezus valt zoals gezegd samen met een nieuwe crisissituatie in de geschiedenis van Israël. Na een korte periode van relatieve zelfstandigheid onder de Makkabeeën en Hasmoneeën is het Joodse koninkrijk opnieuw bezet, nu door de Romeinse wereldmacht. Wat al eeuwen een

39

-ocr page 42-

groeiend probleem was, wordt een dringende vraag. Hoe moeten de joden verder? Buigen voor de wereldmacht en opgaan in de volkerenmassa van het Romeinse Rijk, of vasthouden aan de voorschriften van de wet en aan de verwachting van de definitieve bevrijder die God beloofd heeft? Antwoorden op deze vraag komen van zeer uiteenlopende groeperingen. De maatschappelijke klasse van de Sadduceeën is nauw verbonden aan de functies die de Tempeldienst met zich meebrengt. Daarnaast vormen de Farizeeën een brede beweging, die het volk in al zijn dagelijkse beslommeringen wil heiligen door een nauwgezette navolging van de voorschriften van Mozes’ wet. Dan zijn er de Essenen, die zich in de woestijn terugtrekken in afwachting van de komst van Gods koninkrijk. En de meer guerilla-achtige groepering van de Zeloten, die met onverwachte aanslagen de komst van dat koninkrijk denken te bespoedigen. In deze situatie treedt Jezus van Nazareth op.

Wie is deze Jezus.^ Historisch gesproken weten we weinig tot niets over de zaken waarmee wij hem een plaats kunnen geven in tijd en ruimte. Uit de bijbelse berichten horen we geen precies geboortejaar van Jezus, lezen we verschillende berichten over zijn geboorteplaats, hebben we geen exacte informatie over zijn afkomst en familierelaties. Buiten de bijbel wordt Jezus nauwelijks genoemd, een enkele maal in latere historieboe-ken van Romeinse geschiedschrijvers, nauwelijks in de joodse buiten-bijbelse literatuur. Alleen de bijbelse bronnen blijven over om ons informatie over hem te geven. Maar wat is dat voor informatie? Net zoals het Oude Testament geen geschiedenisboek is, maar verkondigt, zo verkondigt ook het Nieuwe Testament. Waar bijvoorbeeld Matteüs een stamboom opvoert, is dit geen historische genealogie, maar verkondiging van de Ghristus, Jezus van Nazareth. Waar bijvoorbeeld Lucas Jezus’ geboorte lijkt te beschrijven, verkondigt hij Jezus als de beloofde Messias. De brieven van Paulus, waarin het vooral gaat om de betekenis van de gestorven en verrezen Heer, worden gewoonlijk vroeger gedateerd dan de verhalen van de evangeliën. Al het zoeken naar wie Jezus ‘werkelijk’ geweest is of wat hij ‘echt gezegd’ heeft is daarom een hachelijke zaak. Jezus’ leven valt samen met zijn boodschap van heil.

Jezus verkondigt in al zijn woorden en daden, dat het koninkrijk van God is aangebroken. Hij geneest zieken, zoals de profeten aangekondigd hadden, dat in de tijd van de Messias zou gebeuren. Hij laat Gods zorg zien voor alle mensen, ongeacht etniciteit of sociale stand. Binnen de brede beweging van

40

-ocr page 43-

de Farizeeën valt hij op door zijn radicale uitleg van de wet van Mozes en zijn kritiek op uiterlijke vroomheid die geen kern heeft. Het koninkrijk van God, zoals dat in Jezus’ woorden en daden tot uitdrukking komt, is een alomvattende gemeenschap van liefde. Geen mens die daarnaar verlangt is van die gemeenschap uitgesloten. Geen aspect van het menselijke leven onttrekt zich aan die liefde. Zelfs het verraad en de verloochening door zijn vrienden, zijn verlatenheid en zijn dood aan het kruis, kortom de zonde van de mens, kunnen Jezus niet scheiden van zijn vertrouwen op Gods zorg. Als Jezus juist óm zijn verkondiging van Gods koninkrijk de dood aanvaardt, toont hij hoogte- en dieptepunt tegelijk van de menselijke vrijheid. Hoogtepunt, omdat het de vrijheid toont om Gods woord te verwerpen, en dieptepunt, omdat het de mens in zijn totale verlatenheid laat zien. “Moest de Christus dit alles niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan?” vraagt de tochtgenoot van de ontgoochelde leerlingen op de derde dag (Luc. 24:26). Hij geeft daarmee de betekenis aan van Jezus’ gehele leven en sterven. Niet de dood heeft het laatste woord, maar het leven in God, dat wil zeggen: als deelhebbend aan zijn grenzenloze liefde. Jezus’ opstanding uit de dood is een werkelijkheid, die groter is dan mensen kunnen begrijpen, maar die niettemin plaats vindt daar, waar in de menselijke wereld de dood wordt overwonnen in het vertrouwen op Gods koninkrijk. De vrouwen aan het lege graf worden daarom weggestuurd met de boodschap om Jezus te zien in Galilea, waar het verhaal van het evangelie begon. De opstanding uit de dood is hét teken van Gods bevrijding onder mensen, een verborgen aanwezigheid, zoals de naam van JHWH zelf.

De oudste verkondiging over Jezus, zoals die in de geschriften van het Nieuwe Testament is verwoord, sluit nauw aan bij de woorden van het Oude Testament. De kortste samenvatting van wie Jezus is, wordt uitgedrukt in de belijdenis: “Jezus Christus is Heer” (Fil. 2:11). In deze titel klinkt de verborgen en onuitsprekelijke naam van de God van Israël door. Hij drukt uit dat JHWH zich in Jezus, in wat hij zegt en doet, openbaart aan zijn volk. Het woord dat in den beginne was, het woord waarmee God zijn scheppingswerk begon en al wat leeft in het bestaan riep (Gen. 1:3), dat woord verschijnt nu in Jezus (Joh. i). En niet zomaar in menselijke gestalte, maar in de gestalte van de dienstknecht van JHWH, zoals de profeet Jesaja die in vier liederen beschrijft (Jes. 42:1-7; 49:1-7: 50:4-11; 52:13-53:12): een meester die zijn knechten dient, de koning die de heerschappij aflegt. Daarom is zijn dood niet de smadelijke afgang van de mislukte profeet waarvoor heel de wereld hem houdt, maar het aanbreken van Gods heerschappij, die door geen aardse macht overwonnen wordt. Ieder die Jezus als zijn Heer ontmoet, ontvangt dat nieuwe leven, krijgt vergeving van zijn zonden, wordt genezen van zijn ziekte en beperktheid en heeft deel aan de gemeenschap met Jezus en door hem aan het leven in God.

De naam die Jezus krijgt in de titel ‘Christus’ (het Grieks voor het He-

-ocr page 44-

breeuwse ‘Mashiach’, de ‘Gezalfde’), staat centraal in het christelijk belijden (Joh. 11:27). Jezus is de van oudsher voorzegde Messias, met wie de heerschappij van JHWH definitief gestalte krijgt.

Jezus is de nieuwe Mozes, door God beloofd (Deut. 18:18), die geen detail van de geboden afschaft, maar het geheel van de geboden vervult (Matt. 5-7). Als een nieuwe Mozes onderwijst Jezus aldus vanaf de berg het volk en legt hij de oude boeken uit in de synagogen. In gesprek met Mozes en Elia, wet en profeten van het Oude Testament, wordt zijn dood gezien als een nieuwe bevrijding uit Egypte (Luc. 9:31).

Jezus is de zoon van David (Matt. 1:1-17), de koning naar Gods hart. Onder hem zal het koningschap in Israël hersteld worden. Onder dat koningschap zal er recht en gerechtigheid beoefend worden, zal ieder die de naam van JHWH aanroept worden gehoord en bevrijd uit zijn benauwdheid. Als een herder gaat Jezus zijn leerlingen voor en leidt hen naar het land dat overvloeit van melk en honing. Onderweg zal geen schaap afdwalen, omdat het afgedwaalde en verlorene wordt gezocht en thuisgebracht. Hij zal de vijand, die als een wolf de kudde bedreigt, met de naam van JHWH verslaan en het volk terugbrengen uit de verstrooiing. Zo zal iedereen, die naar zijn roepstem hoort, ruimte krijgen in het huis met de vele woningen.

Jezus is de hogepriester (Hebr. 7-10; Ps. 110:4), die voor God het offer brengt waarin alle offers worden samengebracht en tot hun bestemming gevoerd. De dank, die de mens aan God verschuldigd is om de overgrote liefde waarmee hij hem het leven schenkt in de vrijheid van het verbond, kan alleen met niet gevraagde zelfovergave, de totale beschikbaarheid en vrijwillige onderwerping gebracht worden. De heiliging van het menselijke bestaan (Lev. 19) krijgt in Jezus’ vrijwillige overgave en dood aan het kruis de grootste volkomenheid, die een mens kan opbrengen, namelijk de gave van zijn leven. Jezus zelf is schuldeloos paaslam, dat zijn leven geeft om ons te bevrijden. De opstanding van Jezus, zijn lege graf, is daarom het fundament, waarop de verkondiging van zijn leerlingen is gebouwd. God bevrijdt ons van schuld, sluit in Jezus’ offer een nieuw verbond en wijst de weg naar een toekomst van gerechtigheid en vrede. De zevende dag, op de eerste bladzijde van de bijbel aangekondigd, is bereikt in Jezus’ dood. De dag van zijn opstanding is de achtste, de eerste van de nieuwe week, de eerste van de nieuwe schepping, Gods koninkrijk op aarde.

Jezus is, eerst en vooral, de zoon van God (Matt. 3:17, 27:54), degene die als JHWH zelf in onze wereld verschijnt en onder ons zijn woning neemt. In zijn woorden en daden verschijnt voor die hem ontmoeten God zelf. In hem ontmoeten God en mens elkaar. Aan hem is alles onderworpen en moet alles gehoorzamen, de wilde natuur, de machten der wereld, geesten en demonen. Alles werkt mee, zelfs diegenen die hem weerstand bieden. In Jezus wordt duidelijk dat Gods geschiedenis van bevrijding doorgaat, dwars tegen de zelfzucht van alle aardse machthebbers en dwars tegen alle wanhoop van verloren mensen in.

42

-ocr page 45-

Zoals de belijdenis van Jezus als de Christus (bv. Joh. 11:27) of als de vervulling van wet en profeten (Matt. 17:1-13) centrale punten zijn in de verkondiging van het evangelie, zo wordt het hele optreden van Jezus gezien als het middelpunt van de tijd. Alles vóór hem leeft in de verwachting van zijn komst, alles na hem leeft in het gedenken van zijn heilsdaden. De kerk beweegt zich daarmee in het laatste der dagen, dat wil zeggen in Jezus is de weg, de waarheid en het leven geopenbaard, is Gods koninkrijk aangebroken. De kerk verwacht zijn wederkomst en de voltooiing van de wereldtijd, waarbij allen voor Gods troon zullen verschijnen om verantwoording af te leggen over hun aardse leven. Wanneer die tijd aanbreekt en met welke gebeurtenissen dit gepaard gaat, is verborgen bij God zelf en heeft zowel in bijbelboeken als in de kerkgeschiedenis aanleiding gegeven tot fantastische verbeelding. Al te precieze berekeningen of openbaringen daaromtrent, ook voorkomend in de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk, blijken achteraf menselijke ondernemingen.

De kerkelijke traditie heeft de relatie tussen Jezus de Christus en de God van Israël verder doordacht en vorm gegeven in twee grote en complexe leerstukken: dat van de allerheiligste Drie-eenheid en dat van de twee naturen in Jezus Christus. Met het eerstgenoemde bracht men onder woorden, dat de ene God van Israël zich openbaart in drie personen Vader, Zoon en heilige Geest, die één van wezen zijn. Men wilde met deze complexe formulering vermijden, dat de eenheid van de God van Israël uitgespeeld werd tegen de goddelijkheid van Jezus als de Zoon van God en van de heilige Geest die de kerk leidt. Dit leerstuk is aangenomen op het Concilie van Nicea (325) en verder uitgewerkt op het Concilie van Konstantinopel (381). Het tweede leerstuk betreft de persoon van Jezus en omschrijft dat in hem twee naturen zijn, een goddelijke en een menselijke. Jezus is volkomen God en volkomen mens. Met deze formule wilde men vermijden dat aan een van beide naturen tekort gedaan zou worden, zodat Jezus ofwel slechts een goed mens werd zonder goddelijke natuur, ofwel een God die niet echt ons menselijke bestaan gedeeld had. Dit leerstuk is aangenomen door het Concilie van Chalcedon (451). Beide leerstukken zijn pogingen om het ongrijpbare geheim van het geloof onder woorden te brengen, namelijk dat het woord van God is vlees geworden in Jezus van Nazareth en onder ons heeft gewoond.

De Geest van God

Zoals het woord van God de wereld geschapen heeft en in Jezus van Nazareth menselijke gestalte aanneemt, zo kan de Geest van God beschouwd worden als een beweging, die het leven doet voortgaan. Bij de doop van Jezus door Johannes in het water van de Jordaan daalt de Geest vanuit de hemel op hem neer en wijst hem aan als de Zoon van God. Als Jezus mensen

43

-ocr page 46-

geneest, doet hij dit krachtens de Geest, waarmee hij kwade geesten uitdrijft. Diezelfde Geest wordt over de leerlingen van Jezus uitgestort als ze op de vijftigste dag van Pasen, het Pinksterfeest, worden aangevuurd om de verrezen Heer te gaan verkondigen. Traditioneel wordt dit Pinksterfeest gezien als het begin van de kerk. Elke christen krijgt bij zijn doop deel aan die Geest van God. Bij alle belangrijke gebeurtenissen in de kerk wordt gebeden om de komst en de bijstand van Gods Geest, die wijsheid en sterkte geeft, troost en genezing. In de bijbelse verhalen verschijnt de Geest voor mensenogen in de gedaante van een duif of als tongen van vuur, beide symbolen van zuiverheid, loutering, enthousiasme en inspiratie. Zo zijn de schrijvers van de bijbel door Gods Geest geleid, zo wordt Maria bij het bezoek van de engel Gabriël afgebeeld met een duif in een hoek van haar kamer en zo hebben ook kerkvaders aan hun schrijftafel soms een duif, die in hun oor blaast.

Ghristus’ kerk wordt geleid door de heilige Geest. Niet alleen bestaat de kerk uit mensen die door hun doop opnieuw geboren worden uit het water en de heilige Geest. Ook haar kenmerken van eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit zijn niet zozeer resultaten van menselijke inspanning, als wel gaven van de Geest, die mensen tot dienstbaarheid roept.

De kerk

Het karakter van de kerk laat zich het best omschrijven met de woorden één, heilig, katholiek en apostolisch.

De kerk is één, niet omdat al haar leden overal en altijd precies hetzelfde zeggen of doen in een perfecte uniformiteit. Maar de eenheid bestaat hierin, dat de kerk in de belijdenis van haar geloof mensen bij elkaar brengt en samenbindt in de liefde van God. De verkondiging van de kerk, de viering van de sacramenten, haar organisatie en uiterlijke gestalte moeten hierop gericht zijn. Zoals God zelf één is in zijn genadige aanwezigheid, zo moet de kerk de eenheid dienen. Die eenheid is voor oud-kathoheken allereerst de vierende gemeente, die God dank brengt voor het heil, dat hij in Jezus gebracht heeft en die om de bijstand van zijn Geest vraagt. De figuur van de bisschop, die in de viering voorgaat, is daarbij van groot belang. Hij geeft gestalte aan de leiding van de kerk in persoonlijke vorm en niet in de vorm van een anoniem college of bestuur. Tegelijkertijd is hij collegiaal verbonden met zijn ambtsgenoten en voorkomt hij dat de gemeente in zichzelf gekeerd raakt. De eenheid, die aldus plaatselijk gestalte krijgt in de vierende gemeente, krijgt in de persoon van de bisschop een ruimtelijke uitbreiding naar de kerk van andere plaatsen. Tegelijkertijd is de bisschop de verpersoonlijking van de eenheid van de kerk door de tijden heen. In het doorgeven van de wijding van de ene bisschop op de andere wordt op bijzondere wijze de ononderbroken traditie van de kerk uitgebeeld. De bisschop wordt hierbij niet alleen gedragen door het gebed van de gehele kerk, maar vanzelfsprekend

44

-ocr page 47-

ook door die gehele kerk gekozen en gewijd.

Juist rond de positie van de bisschep concentreert zich een verschil van opvatting tussen oud-katholieken en rooms-katholieken. Waar in de Rooms-Katholieke Kerk alle bisschoppen onderworpen zijn aan de paus van Rome, zowel wat betreft hun benoeming en aanstelling als wat betreft hun leergezag, heeft in de Oud-Katholieke Kerk de bisschop een onafhankelijke positie. Weliswaar is hij, om de bovenlokale eenheid van de kerk gestalte te geven, kerkrechtelijk verplicht tot collegiale verbondenheid, hij kan echter niet zonder meer ingrijpen in een ander bisdom. De Oud-Katholieke Kerk kent, in navolging van de kerk van de eerste eeuwen, een groot gezag toe aan de algemene vergadering van bisschoppen, het Algemene Concilie. Moeite heeft ze echter met concrete beslissingen, die de plaatselijke kerk te boven gaan, zelfs als het nog niet eens een Algemeen Concilie, maar ‘slechts’ een vergadering van oud-katholieke bisschoppen betreft. Eventuele beslissingen van zo’n bovenlokale vergadering krijgen, om een zo groot mogelijke consensus te bereiken, pas hun kracht na instemming van de kerk ter plaatse. Het zal geen verbazing wekken, dat deze bestuursvorm zeker bij netelige kwesties veel geduld en diplomatie van alle kerkleden en de bisschoppen in het bijzonder vergt. Ook tussen de oud-katholieke kerken in hun internationale samenwerking levert dit soms de nodige spanning op.

De kerk is geroepen tot heiligheid, zoals God zelf heilig is. Heilig betekent hier: toegewijd zijn in dienstbaarheid aan het gebod om God lief te hebben en de naaste als zichzelf; helend wat gebroken is en liefde betonend, die zichzelf zonder tegenprestatie wegschenkt; vertrouwend op de toekomst van God.

De kerk is katholiek, als ze in ononderbroken continuïteit staat met de ge-loofsoverlevering van andere plaatsen en tijden. Tot de tekenen van deze continuïteit behoren het vasthouden aan de canon (de lijst met boeken) van de bijbel, aan de geloofsbelijdenissen van de oude kerk en aan het drievoudige ambt van diaken, priester en bisschop. De katholiciteit van de kerk voorkomt dat men de eigen situatie los ziet van de geloofstraditie of dat men meent kerk te kunnen zijn zonder zich iets aan te trekken van anderen. ‘Katholiek’ in deze zin betekent dan een verruiming van de eigen geloofssituatie in tijd en ruimte.

De kerk is ten slotte apostolisch, als ze vasthoudt aan de leer van de apostelen als degenen die in de meest directe omgeving van Jezus hebben geleefd en geleerd. In hun voetsporen wordt de zuivere kerkelijke traditie gevormd en doorgegeven. Met name in de oud-katholieke visie op het bijzondere kerkelijke ambt komt dit tot uitdrukking. In navolging van Jezus’ eerste leerlingen dient het ambt allereerst de verkondiging van het evangelie in woord en daad.

45

-ocr page 48-

De gemeenschap van heiligen, die de kerk aldus vormt, vindt haar oorsprong in de werking van Gods Geest. De grenzen, die ons aardse bestaan kent, zijn daarbij niet doorslaggevend. Ook de overledenen, die hun aardse leven in gemeenschap met Christus hebben afgerond, delen in die gemeenschap der heiligen en er wordt voor levenden en doden gebeden. De Oud-Katholieke Kerk houdt die mensen in ere, die op een bijzondere wijze in hun leven hebben getuigd van de kracht van Gods Geest. Zelf verklaart ze mensen niet heilig, maar ze draagt de heiligen uit de katholieke traditie van oost en west mee, waarbij uitwassen worden vermeden. De rooms-katholieke Mariadog-ma’s van de Onbevlekte Ontvangenis (1854) en de Lichamelijke Tenhemelopneming (1950) wijzen de oud-katholieken af als onvoldoende gebaseerd op het getuigenis van de bijbel en de traditie van de ongedeelde kerk.

De heiliging van het leven: de sacramenten

De kerk is krachtens de werking van de Geest van God een gemeenschap van heiligen. De kerkleden zijn geroepen tot heiliging van hun eigen leven en dat van anderen, om te bouwen aan Gods wereld van vrede. De momenten, waarop de kerk bij uitstek haar verbond met God gestalte geeft, zijn die waarop de bediening van de sacramenten plaatsvindt. De Oud-Katholieke Kerk houdt vast aan het in de Middeleeuwen uitgekristalliseerde zevental van doop, eucharistie, vormsel, huwelijk, priesterschap, verzoening en ziekenzalving. Daarbij zijn de sacramenten van doop en eucharistie de belangrijkste, terwijl ook buiten het zevental aan bepaalde handelingen als kerkelijke zegeningen en wijdingen een sacramenteel karakter kan worden gegeven.

46

-ocr page 49-

zoekt. Hij zalft iemand, die als kind werd gedoopt en nu persoonlijk de doopbeloften bevestigt, of bevestigt de doop van een volwassene. De genade, die een persoon bij de doop deelachtig werd, wordt verzegeld in de zalving.

3. In het gelovige leven van de oud-katholieken staat de viering van de eucharistie centraal. Dit is de samenkomst van de gemeente voor Gods aangezicht, die vrijwel altijd op zondag als de dag des Heren wordt gevierd. Na een voorbereiding wordt de bijbel gelezen en uitgelegd, worden de dank en de vragen van de gemeente in voorbeden aan God voorgelegd en wordt de eigenlijke eucharistie, dat betekent ‘zegenende dankzegging’, gevierd. In het deelnemen aan deze viering wordt de diepste verbondenheid van God en mens gevierd. Bij het woord wordt de daad gesteld. Na het horen van Gods woord in de bijbel wordt de werkelijkheid van dat woord te midden van de kerkgemeenschap gevierd in de gaven van brood en wijn. De grote daden, die God voor zijn volk deed, worden herdacht, maar niet alleen alsof ze in een lang vervlogen verleden gebeurden. In het grote tafelgebed, het zgn. eucharistische gebed, worden de daden van God present gesteld. Niet onze werkelijkheid van brood en wijn, maar Gods aanwezigheid als de gekruisigde en verrezen Heer wordt gevierd. In de viering worden brood en wijn gezegend en als lichaam en bloed van Christus, het teken van het nieuwe verbond tussen God en de mens, uitgedeeld. Wie deelneemt krijgt ruimte om op te ademen in een benauwde wereld, ervaart verlichting van zorgen en hervindt het zicht op de werkelijkheid van Gods koninkrijk.

De viering van de eucharistie wordt geleid door de bisschop of door een priester. Bij de uitdeling ontvangen de gelovigen de communie onder de twee gedaanten van brood en wijn. In de oud-katholieke kerken worden allen tot de communie uitgenodigd, die in de eigen kerkgemeenschap tot het heilig avondmaal of de communie zijn toegelaten en die geloven in de werkelijke tegenwoordigheid van de verrezen Heer in de gedeelde gaven. In de Oud-Katholieke Kerk is de minimumleeftijd, waarop kinderen tot de communie worden toegelaten, onderwerp van discussie. Sommigen pleiten voor een lage leeftijd, om aan te geven dat de kerk niet gastheer is, maar de verrezen Heer zelf, die alle gedoopten, dus ook kinderen, aan zijn maaltijd nodigt. Anderen willen vasthouden aan de volwassen beaming van de doop bij het vormsel en stellen daarom de leeftijd hoger. In de praktijk worden

47

-ocr page 50-

kinderen tussen hun loe en i6e levensjaar toegelaten tot de communie (‘aangenomen’).

De Oud-Katholieke Kerk houdt vast aan de werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de tekenen van brood en wijn. Ze ziet de eucharistie als de viering van het verbond, waartoe God zijn volk roept in Christus’ offergave. Technische discussies over een precies moment, waarop dan Christus aanwezig zou zijn in welke elementen van het eucharistische gebed zijn daarbij van minder belang. De wekelijkse viering van de eucharistie is gebaseerd op Jezus’ woorden: “Doet dit tot mijn gedachtenis” (i Kor. 11:24). Mst dit woord gedenken biedt een sleutel tot het goed verstaan van het gehele eucharistische gebed en voorkomt een eenzijdige interpretatie van Jezus’ woorden en bijgevolg van brood en wijn. De christelijke viering van de eucharistie heeft het anamnetische karakter behouden dat de joodse sabbatsmaaltijd kenmerkt. In deze viering wordt een bepaalde historische gebeurtenis in herinnering gebracht (de anamnese) om die gebeurtenis met het oog op de toekomst in het heden present te stellen. Zo wordt in de joodse Pesachviering de uittocht uit Egypte als een historische gebeurtenis verteld en actueel present gesteld (‘Dit is de nacht...’) om daarmee verteller en toehoorders te laten deelhebben aan die ervaring. Evenzo wordt ook in de christelijke viering van de Paasnacht het actuele gebeuren benadrukt (‘Dit is de nacht...’), zodat verleden en heden in de viering samenvloeien en de bevrijding van toén tot bevrijding nù wordt. In deze zin kan ook de steeds herhaalde viering van de eucharistie één en dezelfde viering zijn en de maaltijd van Jezus met zijn vrienden tot een actueel gebeuren nü worden, waaraan eigentijdse kerkgangers deelhebben. Het goed verstaan van dit gedenken maakt tevens, dat niet alleen de instellingswoorden die Jezus gesproken heeft, maar het gebed als geheel, van openings-dialoog tot en met het driemaal door de gehele gemeente herhaalde ‘Ameri, deel uitmaakt van de zegening, de consecratie van brood en wijn.

In de Bisschopsverklaring, die de oud-katholieke bisschoppen in 1889 ondertekenden om hun gemeenschappelijke inzet te verwoorden, werd precies over dit punt gezegd:

‘... De viering der Eucharistie in de kerk is niet een voortdurende herhaling of vernieuwing van het zoenoffer dat Christus eens en voor al op het kruis opgedragen heeft, maar haar offerkarakter bestaat daarin dat zij de blijvende gedachtenis daarvan is en een op aarde plaats hebbende wezenlijke vertegenwoordiging van die ene offerande van Christus voor het heil der verloste mensheid, welke (volgens Hebr. 9:11,12) voortdurend door Christus opgedragen wordt, terwijl hij nu voor ons verschijnt voor het aanschijn Gods (Hebr. 9:24). Terwijl dit het karakter der Eucharistie is ten opzichte van het offer van Christus, is zij tegelijk een geheiligd offermaal waarin de gelovigen, het Lichaam en Bloed des Heren ontvangende, gemeenschap met elkander hebben (i Kor. 10:17) ...’

-ocr page 51-

Sinds de jaren negentig kent de Oud-Katholieke Kerk onder bepaalde voorwaarden de mogelijkheid tot de inzegening van een huwelijk van mensen, die een eerder huwelijk door echtscheiding ontbonden. De kerk stelt zich op het standpunt, dat weliswaar een belangrijke belofte, die voor God en de gemeente werd uitgesproken, is verbroken, maar dat dat niet betekent, dat de kerk aan een nieuwe relatie een zegening mag onthouden. De kerk heeft richtlijnen opgesteld hoe bij een dergelijke, vaak pijnlijke situatie zo goed mogelijk te handelen.

Sinds 2009 kent de kerk formeel ook de mogelijkheid tot de zegening van een levensverbintenis van partners van gelijk geslacht. Deze openheid is mede ingegeven door de toenemende maatschappelijke gelijkberechtiging van gehuwden en partners van eenzelfde geslacht. In hoeverre deze zegening onderscheiden moet worden van de traditionele inzegening van het huwelijk tussen man en vrouw, is onderwerp van voortgaand beraad, waarbij ook de opvattingen in andere kerken een rol spelen.

In de oud-katholieke ambtsopvatting is de diaken een medewerker van de bisschop in het uitoefenen van zijn taken op maatschappelijk en liturgisch terrein. Een diaken kan de doop bedienen, voorgaan in diensten van Schriftlezing en gebed, geloofsonderricht geven en de kerk in de samenleving vertegenwoordigen. Ook kan hij de communie uitreiken aan zieken, die niet in de kerk kunnen komen of aan mensen, die anderszins aan huis gebonden zijn.

49

-ocr page 52-

De priester is gewoonlijk degene die voorgaat in de bediening van de sacramenten, behalve het vormsel en de wijdingen tot het ambt. Meestal heeft een priester in de Oud-Kathoheke Kerk ook een aanstelling als pastoor, dat wil zeggen: de eindverantwoordelijkheid in een parochie.

De bisschap is de persoon in wie de eenheid van de kerk gestalte krijgt. Hij is daarom, als opvolger van de apostelen, degene die priesters en diakenen wijdt, over aanstellingen en verplaatsingen beslist, de leer van de kerk bewaakt en in woord en daad zijn kudde voorgaat.

In 1998 besloten de bisschoppen van de Oud-Kathoheke Kerk van Nederland na jarenlang internationaal en oecumenisch overleg om gehoor te geven aan een advies van de Synode en de ambten van diaken, priester en bisschop ook voor vrouwen open te stellen. In het volgende jaar vond

de eerste priesterwijding van een vrouw plaats.

50

-ocr page 53-

diend aan mensen, die ernstig ziek zijn of voor een grote operatie staan. De bediening van het sacrament bestaat uit een zalving met gebed, waarbij psalmen worden gelezen, die oproepen om op God te vertrouwen. Meestal is de priester degene die voorgaat bij de bediening. Als de bediening niet temidden van de gemeente geschiedt, kunnen ook familieleden van de zieke aanwezig zijn, die meebidden. Aan stervenden kan het gezegende brood uit de eucharistieviering worden gegeven, het zgn. viaticum. Het is bedoeld als teken van Gods genadige bijstand bij wie in doodsnood zijn en als vertroosting bij de overgang van het aardse leven naar het leven bij God.

Hierbij aansluitend kan een enkel woord worden gezegd over de omgang met overledenen. Zowel in het geval van een begrafenis als wanneer er een crematie volgt, wordt het lichaam in de kist naar de kerk gebracht. Meestal gebeurt dit de dag voorafgaand aan de plechtigheid. Daar kan een korte en sobere gebedsdienst, de avondwake, worden gehouden. Op de dag van de uitvaart wordt meestal de eucharistie gevierd met de gemeente, waarbij de kist voor in de kerk staat. De viering is sober van karakter en wordt in de kerk met speciale gebeden en plechtigheden bij de kist afgesloten. Het laatste deel van de liturgie speelt zich af in de aula van het crematorium of aan het graf. In beide gevallen wordt het lichaam van de overledene uit handen gegeven, in gelovig vertrouwen dat de doden bij God geborgen zijn tot de dag van de wederopstanding. Hierna worden de nabestaanden en gemeenteleden met een zegenbede heengezonden.

Het is een goede gewoonte om een overledene tijdens de kerkdiensten te gedenken. Dit gebeurt meestal bij de voorbeden waarbij, op verzoek van de familie, de naam van de overledene wordt genoemd. Meestal gebeurt dit een maand, een half jaar en een jaar na het overlijden, terwijl sommige families het op prijs stellen jaarlijks de sterfdag tijdens de kerkdienst te blijven gedenken. Ook komt het voor dat de nabestaanden een bidprentje laten maken, een herinneringskaartje met geboorte- en sterfdatum van de overledene met passende bijbelteksten.

51

-ocr page 54-

III

LITURGIE VAN DE

OUD-KATHOLIEKE KERK

De Oud-Katholieke Kerk is allereerst een vierende kerk. Veel aandacht gaat er uit naar de wekelijkse viering, veel tijd en energie wordt er door veel kerkleden besteed aan de uitvoering van de eredienst. In de liturgie viert de kerk dan ook de kern van haar geloof, dat is de genadige toewending van God tot zijn volk. De liturgie is daardoor een heilig gebeuren, waarin Gods aanwezigheid mensen bevrijdt en tot leven wekt. Niet zozeer worden tijd en ruimte daartoe door mensen afgezonderd, maar eerder breekt Gods tijd en ruimte door in onze wereld.

Geheiligde tijd: de zondag en het kerkelijk jaar

Het leven van een mens speelt zich naar bijbelse opvatting allereerst in dagen af, waarbij het zevental dagen van de week de cadans bepaalt. De zondag neemt daarbij voor christenen een bijzondere plaats in. Het is niet alleen de eerste dag van de week maar tegelijkertijd de dag van de verrijzenis van Ghristus, en aldus de eerste dag van de nieuwe schepping. Welk karakter de zondag ook aanneemt in het kader van het kerkelijke jaar, steeds blijft de verwijzing naar het paasfeest doorklinken.

De vieringen krijgen alle een eigen karakter door hun plaats in het kerkelijke jaar. Anders dan het ‘normale’ kalenderjaar, dat op i januari begint en op 31 december afloopt, kent de kerk een eigen tijdrekening die begint met de eerste zondag van de Advent en eindigt met de laatste zondag na Pink-steren. Grofweg kan dat kerkelijke jaar in drie periodes worden ingedeeld:

De reden om aan deze op het eerste gezicht misschien vreemde tijdrekening vast te houden moet gezocht worden in de viering van het centrale feest van de kerk, het paasfeest. De joodse traditie bepaalt de datum van het pes-achfeest, waaruit het christelijke Pasen is voortgekomen, aan de hand van de stand van de maan, niet van de zon. De gedachte hierachter is dat het joodse

52

-ocr page 55-

volk vanuit de donkerheid van de nacht door God bevrijd werd tot het licht, en niet andersom. En omdat het paasfeest zich richt naar de maanstand en een wisselende datum heeft, schuift ook Pmksteren, de vijftigste dag van Pasen, mee in de tijd en wisselt dus ook het aantal zondagen na Pinksteren. De jaarkring, het verloop van de tijd wordt zo ingekaderd in de heilsgeschiedenis die God met zijn volk gaat.

Het eigen karakter van de verschillende tijden van het kerkelijke jaar hebben in de kerkelijke traditie een bijpassende liturgische kleur gekregen.

Sommige kerken hebben ook nog gewaden in andere kleuren {zwart voor rouw, roze voor halverwege de voorbereidingstijden, of blauw voor feestdagen van de H. Maagd Maria), maar die worden niet (meer) algemeen gebruikt.

De Oud-Katholieke Kerk kent een heiligenkalender, een jaaroverzicht met de sterfdata van grote geloofsgetuigen die in ere worden gehouden. Het is mogelijk om op of rond zo’n feestdag de heilige in een kerkdienst te gedenken. Voor die gelegenheden zijn speciale gebeden opgenomen in het Kerkboek. Als de feestdag van een heilige op een zondag valt, kan de gang van het kerkelijke jaar met de voor de zondag aangegeven lezingen en gebeden worden onderbroken om plaats te maken voor het feest van de heilige. Volgens goed oud-katholieke traditie kent de heiligenkalender een belangrijke plaats toe aan diegenen die in deze streken het evangelie als eersten hebben verkondigd, onder wie Willibrord en Bonifatius. Als eerste onder alle heiligen wordt de maagd Maria, de moeder van Jezus in ere gehouden. Feestdagen die aan haar gewijd zijn zijn de Aankondiging aan Maria (25 maart), het Ontslapen van Maria (15 augustus) en de Geboorte van Maria (8 september).

Geheiligde ruimte: het kerkgebouw

Uit de gegevens over de eerste christenen in het Nieuwe Testament blijkt dat er aanvankelijk geen bijzondere gebouwen zijn die men gebruikt om samen te komen. Men komt bij elkaar in het huis van de een of andere vermogende heer, of vaker dame en ‘breekt daar het brood’ (vgl. Hand. 2:42). Uit deze laatste omschrijving van de eredienst blijkt het huiselijke karakter van de

53

-ocr page 56-

oude liturgie. Het gaat om het broodbreken in de naam van Jezus, om zijn dood en verrijzenis te gedenken totdat hij komt (i Kor. 11:23-26) en veel meer dan een huiskamer is daarvoor niet nodig. Men kan hierin nog duidelijk de joodse sabbatsviering in huis herkennen. Pas op het einde van de tweede eeuw wordt er - vaag - melding gemaakt van aparte gebouwen voor de christelijke eredienst.

In de vierde eeuw, als de vervolging van de kerk plaatsmaakt voor haar verheffing tot staatsgodsdienst, verrijzen er kerkgebouwen. In die tijd krijgt de ruimte voor de eredienst de meest praktische vorm van een openbaar gebouw van die dagen, de zgn. basilica, een langwerpig rechthoekig gebouw dat van binnen door twee zuilenrijen in drieën is gedeeld. Er komen praktische aanpassingen, zoals banken voor de priesters, een stoel in een halfronde uitbouw (de zgn. apsis) voor de bisschop, lessenaars om de bijbel voor te dragen of uit te leggen en een tafel om de maaltijd aan te vieren. Ook maakt men soms een dwarsbeuk, zodat het grondoppervlak een kruisvorm krijgt. Maar in feite is de grondvorm van het kerkgebouw, de rechthoekige ruimte tot op de dag van vandaag algemeen verspreid.

Ook de meeste oud-katholieke kerkgebouwen volgen dit grondpatroon. In een aantal gevallen heeft men de schuil-, of beter huiskerken uit de achttiende eeuw behouden, die vanaf de openbare weg niet als kerken te herkennen mochten zijn. Soms ook is in de loop der tijden tot vervanging van de kerk overgegaan, of zijn er door parochiestichting nieuwe kerken gebouwd. Juist vanwege het kleinschalige en tamelijk stabiele karakter van de meeste parochies is ook aan het interieur weinig veranderd. De oud-katholieke kerken hebben veel van het zeventiende en achttiende eeuwse materiaal bewaard, zoals vaatwerk, kleding en andere uitingen van kunstzinnigheid.

In de twintigste eeuw hebben zich de grootste veranderingen voorgedaan. In navolging van de vernieuwingen die in de Rooms-Katholieke Kerk na het Tweede Vaticaans Concilie werden doorgevoerd, draaide ook bij de oud-katholieken de priester zich om en deed hij voortaan met het gezicht naar de gemeente dienst. Het hoogaltaar dat eeuwenlang tegen de achterwand van het kerkgebouw dienstgedaan had, werd vervangen door een vrijstaande altaartafel waarachter de priester kon plaatsnemen. In sommige gevallen ging men een radicale keuze uit de weg en kent men nu zowel hoogaltaar als vrijstaande altaartafel. Anders dan in protestantse kerken heeft in oud-katholieke de altaartafel zijn centrale positie behouden, terwijl de preekstoel of kansel terzijde staat. Dit is niet bedoeld om woord en sacrament tegen elkaar uit te spelen, maar om de eerste betekenis van de samenkomst van de gemeente te benadrukken. Dat is de feestelijke viering van de eucharistie inclusief de lezing uit de bijbel en de verkondiging van het gelezen woord.

Evenals de oudst bekende christelijke kerkgebouwen kennen ook de oud-katholieke kerken meestal een driedeling. Naast het voorportaal waardoor men de ruimte inkomt is er de zaal voor het verzamelde kerkvolk (het schip van de kerk) en een gereserveerd deel voor de voorgangers (het zgn. priester-

54

-ocr page 57-

koor). In dit laatste gedeelte heeft de altaartafel zijn plaats gekregen. De doopvont stond vroeger meestal bij de ingang van de kerk om aan te geven dat men door de doop de gemeenschap van heiligen binnenkomt. Omdat er tegenwoordig temidden van de gemeente wordt gedoopt, heeft de doopvont in veel kerken een meer centrale plaats gekregen. In de meeste oud-katholie-ke kerken kan men bij de deuren wijwaterbakjes aantreffen, waarin de gelovigen hun hand dopen en met het water een kruisteken maken als ze de kerk binnenkomen en uitgaan. Ook dit is een herinnering aan de doop en een teken van toewijding. Dit laatste is zowel nodig als men de kerk binnentreedt als wanneer men na de kerkdienst het gebouw verlaat om als christen de wereld in te gaan. De scheiding tussen middenschip en priesterkoor wordt in de oud-katholieke kerken meestal gevormd door de communiebank, waaraan de gelovigen knielen of staan om de gezegende gaven van brood en wijn te ontvangen. Volgens oud gebruik wordt een kerkgebouw aan God toegewijd op naam van een heilige. Hierin leeft de herinnering voort aan oude tijden, toen kerken bij voorkeur gebouwd werden op de graven van geloofsgetuigen. Nog altijd is het daarom gebruik om een overblijfsel van een heilige (een relikwie, meestal een stukje van het lichaam) onder de altaartafel in te metselen.

55

-ocr page 58-

Vormen van eredienst

Het woord liturgie komt uit het Grieks en betekent zoiets als dienst aan/van het volk, openbaar werk. Oorspronkelijk had het woord betrekking op zaken die burgers in Athene lieten uitvoeren voor het algemeen welzijn van de Stad. Bij dat algemene welzijn hoorde ook de zorg voor de openbare gebouwen, waaronder de tempels. Langzamerhand beperkte de betekenis van het woord liturgie zich tot het godsdienstige gebied, en ging het datgene aanduiden wat zich in openbare godsdienstige gebouwen afspeelde: de eredienst aan God. Het woord komt geregeld in de bijbel voor en heeft dan meestal betrekking op de dienst van de priesters in de tempel van Jeruzalem. Zo wordt dan ook in het Nieuwe Testament bijvoorbeeld in het evangelie van Lucas (1:23) Zacharias’ dienstperiode betiteld als de dagen van zijn liturgie, of heet Christus’ kruisoffer een liturgie, (2 Kor. 5:15) omdat het aan alle mensen ten goede komt. Ook de apostel Paulus noemt zichzelf een liturg, dienaar van Christus Jezus (Rom. 15:16). Hieruit moge duidelijk zijn dat het woord liturgie niet alleen de eredienst in het kerkgebouw betekent, maar te maken heeft met heel het bestaan als christen. Steeds als we daarom spreken over de liturgie, moeten we bedenken dat de eredienst in het kerkgebouw, hoe belangrijk ook, toch slechts een deel is van het leven van een christen.

De Oud-Katholieke Kerk kent verschillende vormen van vieringen, die alle op de eerste plaats bedoeld zijn om God te dienen, hem te danken voor zijn goedheid, en hem te vragen om zijn hulp. De gemeente komt samen om God te danken voor zijn woord, om te horen naar de lezingen uit de bijbel, en om in de gaven van brood en wijn de gemeenschap met God en met elkaar te ervaren. Op de tweede plaats komt dan de ontmoeting van de gemeenteleden onderling; mensen dragen elkaar door aandacht en hulp te geven, men wisselt nieuwtjes uit en er wordt melding gemaakt van wat er zich afspeelt in de gemeente. Er wordt aandacht gegeven aan vragen van de wereld en er wordt gecollecteerd voor goede doelen.

Centraal staat de viering op zondagmorgen, die de eucharistie (het Grieks voor dankzegging) wordt genoemd, naar het belangrijkste onderdeel van die dienst, het grote tafelgebed, het eucharistische gebed, waarin brood en wijn worden gezegend. Men noemt de viering ook wel - met een ouderwetser woord - de mis, naar een van de laatste Latijnse woorden van de dienst ‘ite, missa est’ - ‘gaat heen, de mis is voorbij.’

Buiten de eucharistieviering op zondagmorgen zijn er ook andere vieringen. Het Kerkboek van de Oud-Katholieke Kerk geeft uitgebreid de mogelijkheden aan voor getijdendiensten in de vorm van een morgen-, middag-of avondgebed. In sommige parochies vindt ook door de week een eucharistieviering plaats, meestal in een sobere vorm zonder zang; en in enkele parochies worden wekelijks of maandelijks vespers gezongen, het avondgebed. Al deze diensten komen ook in de oude kerk al voor en zijn vooral in de kloosters uitgebouwd tot de vaste ordening van de dag. De gehele dag

-ocr page 59-

wordt aldus ingedeeld in periodes van drie uur en elke periode kent zijn eigen gebedsdienst. Deze diensten zijn meestal gelijk van opbouw:

In de afgelopen decennia is ook ervaring opgedaan met diensten van Schrifi-lezing en gebed, waarin een speciaal daartoe opgeleid en aangesteld gemeentelid, een lector kan voorgaan. Deze diensten zijn niet bedoeld als vervanging voor de eucharistieviering en hebben een geheel eigen karakter. Ze bestaan uit het zingen van gezangen en psalmen, het lezen van de bijbel met een toepasselijke overweging en het bidden van gebeden. Eventueel kan er in deze diensten ook gezegend brood uit de tabernakel worden uitgereikt, maar dit wordt niet aanbevolen om het verschil met de eucharistieviering duidelijk te handhaven.

Kerkboeken

Hoe herkende je vroeger een oud-katholiek die ter kerke ging? Aan de stapel boeken die hij met zich meevoerde. Al in vorige eeuwen legde de leiding van de kerk er de nadruk op, dat alle gelovigen de gehele dienst moesten kunnen meevieren en dus betrokken moesten worden bij wat de priester aan het altaar deed. Dat had tot gevolg, dat er al vroeg vertalingen van de Latijnse misteksten in Cleresiekerkboeken te vinden zijn en dat uiteindelijk met de uitgave van het misboek van 1910 de Latijnse tekst werd weggelaten en de dienst in het Nederlands werd gevierd. In de tweede helft van de twintigste eeuw is de betrokkenheid van de gemeente steeds duidelijker geworden, bijvoorbeeld in het hardop antwoord geven op de gebeden die de priester voorleest of -zingt, en in de strofische gezangen die in de orde van dienst hun plaats hebben gekregen. Momenteel kent de Oud-Katholieke Kerk drie boeken die het letterlijk volgen van de dienst mogelijk maken, het Gezangboek uit 1990 (herdrukt in 2008), het Lectionarium en het Kerkboek beide uit 1993-

Het middelste boek, het Lectionarium kan gezien worden als een bijzonder soort bijbel. Het bevat alle schriftlezingen voor de zondagse dienst volgens een driejarig leesrooster, grotendeels ontleend aan het rooster van de Episcopaalse Kerk van de Verenigde Staten van Amerika. Het merendeel van de lezingen is overgenomen uit de vertaling van het (protestantse) Nederlands Bijbelgenootschap van 1951 en uit de eigen oud-katholieke bijbelvertaling van

57

-ocr page 60-

het Nieuwe Testament (1953). Sommige lezingen komen uit de (roomskatholieke) Willibrordvertaling (1975), slechts één lezing komt uit de Groot Nieuws Bijbel (1982). Sinds het verschijnen van de Nieuwe Bijbelvertaling en de Naardense Bijbel in 2004 vragen sommige parochies om een nieuw Lec-tionarium, eventueel ook met alternatieve leesroosters. Momenteel worden daarom de genoemde vertalingen in enkele parochies beproefd op hun geschiktheid voor gebruik in de liturgie.

In het Kerkboek is de orde van de dienst opgenomen met de wisselende gebeden die voor elke zondag of elke feestdag zijn aangegeven. Niet alleen de orde van de eucharistieviering op zondagmorgen, maar ook die van een dienst van Schriftlezing en gebed vindt men in dit boek, evenals de orde van dienst bij de bediening van de sacramenten en modellen voor een ochtend-, middag- of avondgebed. Ook bevat het boek de heiligenkalender en een rooster voor een dagelijkse persoonlijke bijbellezing. Achterin het boek is het volledige psalmenboek opgenomen in een onberijmde vertaling met gregoriaanse muzieknotatie.

Het Gezangboek telde in de eerste druk 1437 pagina’s tekst en muziek van zo’n 800 liederen en gezangen. Ook hierin staan de psalmen, maar dan in vrijere bewerkingen dan de onberijmde vertaling in het kerkboek. Vervolgens staan er allerlei andere gezangen in die in de vieringen worden gebruikt. Een aparte vermelding verdient het eigen oud-katholieke muzikale erfgoed, veelal op melodieën uit de achttiende eeuw en met teksten van bevlogen dichters of pastoors. Achter in het gezangboek vindt men 28 misordi-naria, dat zijn de vaste misgezangen Kyrie, Gloria, Heilig en Lam Gods die tijdens de eucharistieviering worden gezongen. De toonzettingen variëren van traditionele gregoriaanse zangwijzen tot en met eigentijdse versies. Ook hierbij zijn een tiental in de kerk graag gezongen missen van oud-katholieke toondichters opgenomen. Een aantal versies van vespervieringen sluit het gezangboek af. In 2006 verscheen een tweede oplage.

Gezien de omvang van de boeken en het onvermijdelijke geblader van het ene boek naar het andere, is het begrijpelijk dat de meeste parochies bij elke dienst nog een extra blaadje uitdelen, waarmee de kerkganger door de boeken wordt geloodst.

Het gregoriaans verdient nog een korte toelichting, omdat deze zangwijze in de Oud-Katholieke Kerk een bijzondere ontwikkeling heeft doorgemaakt.

Zolang de dienst in het nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Kastje met kerkboeken, Amsterdam 2orr


58

-ocr page 61-

Latijn werd gevierd - dus tot aan de uitgave van het Misboek van 1910 - vielen de verschillen in kerkzang met een plaatselijke rooms-katholieke parochie niet erg op. Maar in de vernieuwingsgolf aan het begin van de twintigste eeuw werden ook de gregoriaanse gezangen van het Latijn in het Nederlands vertaald. Helaas gebruikte men hiervoor een gebrekkige Latijnse editie, hetgeen een soms wat merkwaardig product opleverde. Pas in de laatste uitgave van de kerkboeken werd het gregoriaans op grond van uitgebreid bronnenonderzoek gerestaureerd.

Voorwerpen in de kerk

De voorwerpen die men verder in de kerkruimte aantreft zijn in principe allemaal functioneel van aard, dat wil zeggen dat ze bedoeld zijn om te gebruiken bij de handelingen die in het kerkgebouw worden verricht. Mede door uitbundige kunstzinnige vormgeving kan die basisfunctie soms wat verborgen zijn.

De meeste voorwerpen worden gebruikt bij de viering van de maaltijd van de Heer, de eucharistie. In de viering wordt met brood en wijn als het lichaam en bloed van Christus de gemeenschap van de gelovigen met de gestorven en verrezen Heer gevierd. Het brood, de hostie genaamd, is neergelegd op een rond schaaltje, meestal van verguld zilver, de pateen. Het brood is zonder gist gebakken en lijkt nog het meest op een toastje. Meestal worden er hosties van twee afmetingen gebruikt: één grote, die de priester bij het uitspreken van de gebeden in kleine stukjes breekt en vele kleine, die bij de communie-uitreiking aan de gemeenteleden worden uitgedeeld. De wijn die gebruikt wordt is meestal een zoete witte of rode. Men gebruikt er tijdens de dienst niet veel van, omdat de meeste parochianen de hostie slechts in de wijn indopen. Bij de voorbereiding van de tafeldienst, de opdracht van de gaven, wordt de wijn in een kelk, vaak van kostbaar materiaal, geschonken. De wijn wordt vervolgens vermengd met wat water; de kannetjes waaruit wijn en water worden geschonken noemt men de ampullen. Naast de meer prozaïsche duiding dat de wijn met water aangelengd wordt om het effect van de genuttigde alcohol wat te temperen, zijn er symbolische betekenissen aan de vermenging gegeven. Zo vermengt het water, als gave van God waar geen mensenhand aan te pas is gekomen, zich met de wijn, product van menselijke inspanning. Of het water, symbool van onze menselijke natuur, vermengt zich met de edele wijn, het symbool van Gods koninkrijk. In sommige parochies wast de priester met water de handen nadat hij de gaven in ontvangst heeft genomen.

In de kerkgebouwen die hun hoogaltaar tegen de achterwand behouden hebben, bevindt zich meestal boven de altaartafel een kastje, waarin het brood dat na een viering overblijft wordt bewaard. Dit kastje, vaak zeer rijk en kostbaar versierd, noemt men de tabernakel. Dicht bij de tabernakel hangt

59

-ocr page 62-

de godslamp, symbool van het gezegende brood in de tabernakel. De lamp brandt altijd, behalve op Goede Vrijdag en Paaszaterdag. Het weer aansteken van de lamp bij het aanbreken van de Paasmorgen is een grote vreugde. Het doosje waarin het brood bewaard wordt heet pyxis. Wanneer het de vorm van een kelk met een deksel heeft, dan wordt het ciborie genoemd. Het bewaarde brood (de reservatio) is bedoeld om aan zieken en aan huis gebondenen te brengen, die op deze wijze bij de vierende gemeente betrokken kunnen blijven. In nieuwere kerkinterieurs heeft de tabernakel een aparte plaats, meestal terzijde gekregen. Sommige parochies hebben ook een kostbare monstrans, een glazen huls op een voet waarin een stukje gezegend brood getoond kan worden. In de meeste parochies is de monstrans in onbruik geraakt; in vroegere tijden werd hij gebruikt om te zegenen of werd hij uitgestald om erbij te bidden of te mediteren over het offer dat Christus bracht.

Andere voorwerpen worden meer incidenteel gebruikt. Bij de doop, de ziekenzalving en de wijding worden geurende oliën gebruikt, die eenmaal per jaar door de bis schop worden gezegend. Verder staan er in de kerk kaarsen ter verlichting. Een bijzondere is de grote paaskaars, die de verrezen Christus symboliseert in wiens licht de gemeente leeft en viert. Deze kaars brandt alleen in de tijd van Pasen tot Pinksteren, bij doopplechtigheden en bij de uitvaart van een overledene. Bij sommige diensten, bijvoorbeeld in de viering van de Paasnacht, wordt er gesprenkeld met wijwater, om aan de doop te herinneren. Hierbij worden een speciaal wijwatervat en een aparte kwast gebruikt. Ook als het water bij een uitvaartplechtigheid of in een boeteviering wordt gebruikt, verwijst het altijd naar het nieuwe leven in Christus. Het branden van wierook is bedoeld als reukoffer voor God en het symboliseert het opstijgende gebed van de gemeente. Altaarbellen dragen bij tot het feestelijke karakter van de dienst (maar kunnen ook de ingedommelde kerkganger wakker schudden), terwijl het kerkorgel vooral bedoeld is om de gemeentezang te begeleiden.

Over beelden in de kerk is altijd strijd geweest. In het jaar 778 besliste de kerk dat beelden wel vereerd, maar niet aanbeden mochten worden. Zo vond men een middenweg tussen wat de ene groep gelovigen wilde - het aanschouwelijk maken van het geloof - en wat de andere correct vond - dat God niet afgebeeld mag worden. Het accepteren van beelden in de kerk kan daarom alleen dienen om de juiste godsdienstige stemming op te wekken en naar God te verwijzen. In de oud-katholieke kerken treft men niet veel beelden aan. Alle aandacht moet geconcentreerd zijn op het centrale gegeven van het geloof, namelijk het sterven en verrijzen van Jezus. Een kruis, al dan niet met zijn lichaam (het corpus) eraan bevestigd, is daarom het teken van de overwinning op de dood en zal het enige beeld zijn dat in geen oud-katholieke kerk ontbreekt.

Een aparte vermelding verdient nog de liturgische kleding van de voorgangers. Terwijl het zondagse pak voor de gemiddelde kerkganger geen gewoonte meer is, houdt de Oud-Katholieke Kerk vast aan traditionele kleding voor

60

-ocr page 63-

de voorgangers in de eredienst. Misdienaars, dat zijn meisjes en jongens die de priester assisteren tijdens de kerkdienst, gaan meestal gekleed in een zwarte toga met een wit kleed daarover, een superplie. De priester, die in de eucharistie voorgaat, draagt over zijn lange witte kleed (de albe) een kazuifel, een rond kleed met een gat er in, en stola, een soort lange shawl, in de liturgische kleur van de zondag of het feest. Buiten de eucharistieviering of als hij een collega assisteert draagt hij meestal albe en stola, of daaroverheen nog een wijde mantel, de koorkap. De bisschop draagt een hoofddeksel, de mijter, die vrijwel altijd wit of goudkleurig is. Daarnaast draagt hij borstkruis, ring en staf - alles om zijn waardigheid aan te duiden en hem en de gemeenteleden aan zijn herderlijke opdracht te herinneren.

61

-ocr page 64-

Houdingen en gebaren

Wie een oud-katholieke dienst meemaakt, zal het opvallen, dat er een snelle afwisseling van houdingen is. De gemeente staat, zit, buigt, knielt, of wandelt een stukje. Al die houdingen hebben een betekenis en drukken samen uit, dat de kerkganger niet alleen met zijn geestelijke aandacht, maar ook met heel zijn lichaam aanwezig is om God te dienen.

Het zitten is eigenlijk de meest gemakkelijke houding, die ingenomen wordt als de gemeente vindt dat een onderdeel te lang duurt om te blijven staan. Zoals tegenwoordig nog steeds de orthodoxe kerken hadden de westerse kerken vroeger geen banken of stoelen en stond de gemeente tijdens de dienst. Toen de preek zijn intrede deed als vast onderdeel van de eredienst, werd het staan bezwaarlijk en werden er kerkbanken geplaatst.

Het staan is dus de gewone houding van een christen en het duidt op een activiteit. Men staat rechtop als vrij mens, klaar om te gaan doen wat gehoord werd. Naarmate het zitten gewoonte wordt, gaat het staan ook een houding van eerbied betekenen. Staan doet men uit eerbied als de priester binnenkomt en de dienst begint en ook als het evangelie gelezen wordt. Sommigen staan uit respect voor de woorden van het eucharistische gebed of zelfs tijdens de gehele communie-uitreiking.

Ook het knielen is een teken van respect, maar kan ook aanbidding en verootmoediging uitdrukken. Zo kan de gemeente knielen bij de schuldbelijdenis en ontvangt men in de meeste oud-katholieke kerken knielend de communie. Gewoonlijk maakt men een kniebuiging naar het altaar gericht als men de kerk binnenkomt en zijn plaats in een rij opzoekt, maar ook als men voor het altaar langs loopt of de kerk uitgaat. Ook als de priester zegent, knielt de gemeente.

Een bijzondere gebedshouding wordt ingenomen bij een wijding tot het bijzondere ambt (diaken, priester, bisschop), als de wijdeling languit voor het altaar ligt. Deze houding (de prostematio) symboliseert de totale onderwerping aan Gods wil.

Ook het buigen van het hoofd is bedoeld als teken van eerbied. Men buigt het hoofd bij de woorden ‘Aan de Vader, de Zoon en de heilige Geest...’ uit eerbied voor de allerheiligste Drieëenheid. Men buigt ook het hoofd bij het uitspreken van de schuldbelijdenis of de voorbereidingswoorden op het ontvangen van de communie. Ten slotte kan men het hoofd buigen als men wordt bewierookt.

Soms zijn er gelegenheden waarbij de gemeente loopt. Elke zondag bij de uitreiking van de communie loopt de gemeente naar de altaarruimte toe, ontvangt de communie en keert weer terug naar de plaats. Evenzo gaat het bij de uitdeling van gezegende kaarsen of palmtakken, bij de bestrooiing met as op Aswoensdag, en bij het ontvangen van de handoplegging in een boetedienst.

62

-ocr page 65-

Als een echte gang door de wereld zijn de processies bedoeld, als men bijvoorbeeld met de gezegende takken in de Palmzondagviering Jezus volgt op zijn weg.

De houdingen die de gemeente kan aannemen gaan soms gepaard met gebaren, zoals het vouwen van de handen, het kloppen op de borst en het maken van een kruisteken. Men vouwt de handen als een gebaar van concentratie bij het gebed, zodat voorkomen wordt dat de handen ook nog iets anders doen dan datgene waar het hart mee bezig is. Om de concentratie te verhogen sluit men ook zijn ogen. Als de priester bidt, spreidt hij zijn armen uit met de handpalmen naar boven gericht. Dit is de orantehouding, een gebedshouding die uit oude tijden is overgeleverd. Het kloppen op de borst is een gebaar van verootmoediging. Bij de schuldbelijdenis en de voorbereiding op het ontvangen van de communie klopt men zich driemaal op de borst om zich de ernst van de eigen onmacht en de grootsheid van Gods genade te realiseren. Ten slotte is het maken van een kruisteken een vaak voorkomend gebaar van toewijding en heiliging.

6j

-ocr page 66-

Rolverdeling

Belangrijk voor een goede uitvoering van de eredienst is de rolverdeling. Niet iedereen kan alles en niet alles moet door iedereen gedaan worden. Grofweg zijn er in de oud-katholieke eredienst drie rollen te vervullen, die van voorgangers, die van het koor en die van de gemeente, waarbij telkens het geheel van de gemeente centraal staat. De priester die voorgaat in het gebed, treedt niet op als solist, maar doet dit namens en ten behoeve van de gehele gemeente. Het koor dat zingt, of de organist die speelt geeft geen privé-concert, maar biedt met de muziek de gemeente de kans om zich te bezinnen op wat er gehoord of gedaan wordt. De liturgie kent een verdeling van afzonderlijke taken, die alle bijdragen aan het ene doel, de eredienst aan God.

Deze betrokkenheid op de eredienst beperkt zich niet tot datgene wat in de kerkdienst zichtbaar is. Ook om die dienst heen is de inzet van velen nodig, bijvoorbeeld bij hulpacties die gevoerd worden, bij het onderhoud van gebouwen, bij vreugde en verdriet van afzonderlijke gemeenteleden. Gebouwencommissie, schoonmaakploegen, samenstellers van de liturgieboekjes, bloemschikkers en kosters doen voorbereidend werk. Tijdens de dienst zijn er misdienaars die aan het altaar assisteren, musici die het orgel bespelen en met hun stem God lof toezingen, lezers die de Schriftlezingen thuis hebben voorbereid en nu ten gehore brengen, parochianen die voor de kinderen zorgen en collectanten die de gaven inzamelen. En na de dienst zorgen de kosters en schoonmakers voor het opruimwerk, brengen ziekenbezoekers de altaarbloemen naar mensen thuis of in het ziekenhuis, wordt er nagepraat en worden er nieuwtjes uitgewisseld bij het koffiedrinken.

In toenemende mate wordt gestalte gegeven aan het idee, dat de kerk er niet alleen is om voor zichzelf God te zoeken in een perfecte liturgische vormgeving. In de dienstverlening vanuit de gemeente naar de samenleving krijgt de liturgische eredienst aan God in het diaconaat een verlengstuk. Hoewel in de twintigste eeuw de traditionele kerkelijke zorg voor armen overgenomen werd door de burgerlijke overheid, werd er in verschillende parochies in de afgelopen jaren opnieuw een diaconale commissie of werkgroep opgericht. Deze nieuwe diaconale werkgroepen verlenen vanuit de gemeente steun aan projecten dichtbij en verder weg die aan de opbouw van een rechtvaardige samenleving bijdragen.

64

-ocr page 67-

De eucharistieviering

De viering van de eucharistie is grofweg opgebouwd uit twee onderdelen, de woorddienst en de communiedienst. In de woorddienst staan de lezingen uit de bijbel (Oude- en Nieuwe Testament) centraal, met de uitleg (preek) daarbij. In de communiedienst staat het grote dankgebed centraal, met daar omheen de opdracht, de zegening, de breking en de uitreiking van brood en wijn. De twee onderdelen van woord- en tafeldienst worden omlijst door een voorbereiding en een afsluiting van de dienst.

De voorbereiding in de eucharistieviering bestaat uit welkomstwoorden, een schuldbelijdenis met vrijspreking, het gebed ‘Kyrie eleison’ - ‘Heer, ontferm U over ons’ en de lofzang ‘Glorie zij aan God in de hoge!’ Tijdens de voorbereiding staat de gemeente gewoonlijk, bij de schuldbelijdenis kan men knielen.

In de welkomstwoorden die de voorganger naar de gemeente toe uitspreekt, deelt hij tegelijk een genadeverkondiging mee: ‘Genade zij u en vrede...’. De gemeente beantwoordt de groet met ‘Ameri. De schuldbelijdenis wordt ofwel gemeenschappelijk uitgesproken: ‘Voor u belijden wij, almachtige God...’, ofwel afwisselend tussen voorganger en gemeente: ‘Ik belijd aan de almachtige God...’ De priester verkondigt als afsluiting van de belijdenis de vergeving van schuld: ‘De almachtige en barmhartige Heer verlene ons (u) kwijtschelding, ontbinding en vergeving van onze (uw) zonden.’

Daarna komt het Kyrie als een (meestal gezongen) gebed aan God om vergeving te schenken, ‘Heer, ontferm u over ons’. Direct daarop volgt de lofzang ‘Glorie zij aan God in de hoge’, die door de priester wordt ingezet. Met deze lofzang wordt de voorbereiding op de dienst afgesloten, kan de priester als voorganger van de gemeente het altaar betreden en kan de gemeente gaan zitten.

De woorddienst bestaat uit een kort gezongen openingsgebed, (gewoonlijk) drie Schriftlezingen met tussenzangen of acclamaties, de preek, eventueel gevolgd door een gezang en/of de geloofsbelijdenis. De voorbeden worden soms bij de woorddienst gerekend, soms ook worden ze afzonderlijk genoemd de dienst der gebeden (met name op Goede Vrijdag). De vredegroet sluit de woorddienst af.

Het openingsgebed of gebed van de dag wisselt per dienst, en behoort daarom met het gebed over de gaven, het eerste deel van het eucharistische gebed en het gebed na de communie (of dankgebed) tot de wisselende gebeden. Het gebed van de dag vat samen wat het thema van de dienst is.

Ook de drie Schriftlezingen wisselen per zondag, volgens het driejarige leesrooster in het Lectionarium. De eerste twee lezingen zijn meestal uit het

65

-ocr page 68-

Oude Testament en de brieven van het Nieuwe Testament; de derde Schriftlezing is altijd uit een van de evangeliën van het Nieuwe Testament. Omdat in deze laatste de woorden van Jezus zelf aan ons worden verteld, wordt de lezing ingeleid met een afzonderlijke groet ‘De Heer zij met u’ - ‘En met uw geest...’ en staat de gemeente op om de woorden te horen.

Tussen de lezingen worden de tussenzangen gezongen, het graduale (of in sobere tijden de tractus) en het halleluja. Meestal hebben deze gezangen de vorm van een psalm, waarmee de gemeente, in wisselzang met het koor, niet alleen reageert op wat ze gehoord heeft, maar ook zelf aan de verkondiging van het bijbelwoord deelneemt. Bij de wisselende gebeden in het Kerkboek staan ook psalmen aangegeven die voor die dag geschikt zijn. Na de evangelielezing antwoordt de gemeente meestal met een gezongen acclamatie: ‘U komt de lof toe...’.

De preek is meer dan alleen een uitleg, navertelling of toepassing van de lezingen uit de bijbel. De prediking maakt dat het woord van de bijbel zoals het is voorgelezen ook werkelijk een plaats krijgt in het leven van diegenen die het hebben gehoord. Gods bemoeienis met onze wereld en met elk van de gemeenteleden afzonderlijk wordt duidelijk gemaakt in de preek. De preek legt uit, past toe, troost en bemoedigt; elke hoorder kan weer verder. Soms zingt de gemeente een lied als antwoord op datgene wat in de preek werd verkondigd.

De geloofsbelijdenis kan men zien als een antwoord van de gemeente op het horen van de Schriftlezingen en de preek. De tekst van de geloofsbelijdenis is een samenvatting van wat in alle eeuwen door het geheel van de kerk werd geloofd en brengt daarom de hoofdpunten van het christelijk geloof onder woorden.

In de voorbeden worden de noden van de wereld, van de kerk en van individuele mensen voor Gods aangezicht gebracht. Een voorbede zegt eerst waarvoor gebeden wordt, verwoordt vervolgens de vraag, en sluit af met een oproep die door de gemeente soms zingend beantwoord wordt ‘Wij bidden U: verhoor ons’.

De vredegroet ten slotte is het teken dat de woorddienst is afgelopen en dat tot het meer besloten gedeelte van de tafeldienst wordt overgegaan. Vroeger was dit het moment waarop diegenen, die (nog) niet gedoopt waren en dus niet mochten of konden deelnemen aan de communie, de kerk verlieten. Tegenwoordig is het een uitwisseling van een vredewens door een handdruk van de gemeenteleden onderling.

c. De tafel- of communiedienst

Het belangrijkste deel van de tafel- of communiedienst is het eucharistische gebed, de grote dankzegging, waarin brood en wijn worden gezegend. Het geheel van de tafeldienst is opgebouwd uit de elementen nemen - zegenen -breken - delen, in navolging van datgene wat Jezus volgens de evangelisten op de laatste avond voor zijn lijden en sterven met zijn leerlingen deed. Hij nam

66

-ocr page 69-

het brood en vervolgens de wijn, zegende die als de gaven van God, brak het brood en gaf de beker rond als de tekenen van zijn eigen lichaam en bloed, en deelde aldus zijn leven met zijn leerlingen (vgl. i Kor. 11:24; Marc. 14:22; Matt. 26:26; Luc. 22:19).

In de tafeldienst zoals de Oud-Katholieke Kerk die viert, krijgt het nemen gestalte in de opdracht van de gaven. Hierbij wordt collecte gehouden als de inzameling van de gaven die de gelovigen meebrengen. Vroeger waren dat echte eetbare zaken die bij de maaltijd genuttigd werden, maar al spoedig werd dat meer symbolisch vormgegeven in brood en wijn. De gave van de gemeente beperkt zieh tegenwoordig tot de inzameling van geld. Hoe dan ook: met die gaven stelt de gemeente zichzelf voor Gods aangezicht. De gemeente zingt tijdens de opdracht van de gaven een lied, de priester neemt de aangeboden gaven van brood en wijn in ontvangst en zet ze op de altaartafel klaar. Een oproep tot gebed en een kort gebed dat bij het karakter van de zondag aansluit (het gebed over de gaven) sluiten dit onderdeel van de dienst af.

Hierna begint het grote dank- en zegengebed over de gaven, het eucharistische gebed. Er zijn in het Oud-Katholieke Kerkboek twaalf verschillende versies van het eucharistisch gebed opgenomen, waaruit gekozen kan worden al naar gelang het karakter van de dienst of de tijd van het kerkelijke jaar. De teksten van de gebeden komen uit verschillende kerkelijke tradities en uit soms zeer verschillende tijden. Zo is er bijvoorbeeld een reconstructie van het vroegst bekende gebed van Hippolytus uit de tweede eeuw, maar er zijn ook gebedsteksten van eigentijdse schrijvers. Het klassieke gebed, dat in de rooms-katholieke liturgie eeuwenlang het enige is geweest, is als eerste eucharistische gebed in het Kerkboek opgenomen.

In alle gebeden kan men gewoonlijk vijf elementen onderscheiden:

Met deze vijfdeling voor ogen kun je zien dat het gebed één groot geheel vormt, omlijst door de opening en het slot, en onderbroken door de acclamatie.

In de openingsdialoog roept de priester de gemeente zingend op om te bidden en de harten tot God te verheffen. De gemeente antwoordt dat ze daarmee instemt en dat het goed is God te danken. Ook het eerste deel van het eigenlijke gebed, de prefatie, wordt meestal geheel door de priester gezongen. De tekst wisselt per zondag en geeft de reden aan waarom God wordt gedankt, om zijn grote daden van bevrijding, om zijn liefde die hij betoond heeft, om de gave van zijn barmhartigheid. De tekst loopt uit op de vraag of het dankgebed van de gemeente zich mag voegen bij dat van de engelen in de hemel, die voortdurend God lof toezingen. Hiermee is de voorzang van

67

-ocr page 70-

de priester afgelopen en antwoordt de gemeente met het heilig, een gezongen acclamatie. Zij zingt daarbij de woorden van het engelenlied dat de profeet Jesaja in zijn visioen hoorde (Jes. 6:3): ‘Heilig, heilig, heilig is de Heer, God der heerscharen. Hemel en aarde zijn vol van uw heerlijkheid.’ Op deze tekst sluit de oud-christelijke oproep ‘Hosanna in de hoge!’ aan, gevolgd door ‘Gezegend hij die komt in de naam van de Heer. Hosanna in de hoge!’ In deze acclamatie wordt niet alleen terugverwezen naar Jezus’ intocht in Jeruzalem (vgl. Marc. 11:9; Matt. 21:9; Joh. 12:13), maar wordt ook de toekomstverwachting van de kerk uitgesproken.

In het tweede gedeelte van het eucharistische gebed wordt de draad van het eerste deel weer opgepakt. Wat daarbij zingend werd verteld als een opsomming van de grote daden van God wordt nu toegespitst op het verhaal over Jezus. De betekenis van zijn leven wordt als hoogtepunt van Gods heilsgeschiedenis vermeld, uitmondend in zijn zelfovergave. De maaltijd die hij volgens gewone joodse traditie met zijn leerlingen vierde kreeg een bijzonder karakter doordat Jezus het brood en de wijn op zichzelf betrok en ze aanduidde als zijn eigen lichaam en bloed. In het eucharistische gebed wordt dit uitgedrukt door de woorden van Jezus te citeren (de instellingswoorden). Jezus gaf met deze woorden aan wat het bijzondere belang was van de maaltijd en droeg zijn leerlingen op de maaltijd voortaan te vieren tot zijn gedachtenis. Deze opdracht van Jezus zelf wordt opgepakt in het vervolg van het gebed ‘Daarom gedenken wij...’, waarmee het verleden present wordt gesteld in het heden van de verzamelde gemeente. De kerkgangers die de maaltijd in de kerk meevieren delen in de maaltijd van Jezus met zijn leerlingen en daardoor ook in de toekomst van Gods koninkrijk. Het eucharistisch gebed mondt daarom na de gehele opsomming van de grote daden Gods, inclusief het verhaal van Jezus, uit in de eigenlijke bede, namelijk dat God de gaven van brood en wijn wil vervullen met zijn heilige Geest, zodat diegenen die de gaven nuttigen deel krijgen aan de gemeenschap van Christus. Na dit gebed om de heilige Geest (de epiklese) kunnen nog verschillende andere bedes volgen, maar blijft de nadruk liggen op de gemeenschap van heiligen waaraan wij deelhebben door het offer van Christus. Het gebed als geheel wordt dan in korte tijd afgerond met een gezongen lofprijzing (de doxologie) aan de Drie-ene God, Vader, Zoon en heilige Geest. Met een meestal erg luid en duidelijk gezongen ‘Amen, amen, amen!’ betuigt de gemeente haar instemming met het gebed dat de priester heeft voorgebeden.

Na dit grote eucharistische gebed volgt het gebed dat Jezus aan zijn leerlingen opdroeg om te bidden, het Onze Vader, gezongen op een traditionele gregoriaanse wijze. Nu brood en wijn gezegend zijn volgt de breking van het brood. Terwijl de priester de grote hostie in stukjes deelt zingen koor en gemeente driemaal ‘Lam Gods, dat wegneemt de zonden der wereld...’ (vgl. Joh. 1:29), tweemaal gevolgd door de bede ‘Ontferm U over ons’ en de laatste keer door ‘Geef ons de vrede’. Nadat de priester een nodiging heeft uitgesproken (meestal ‘Zalig zijn zij, die genodigd zijn tot het bruiloftsmaal van het

68

-ocr page 71-

Lam’) volgt nog een verootmoediging die driemaal wordt uitgesproken waarbij men zich op de borst klopt: ‘Heer, ik ben niet waardig dat Gij tot mij komt, maar spreek slechts een woord en ik zal gezond worden’. De gemeente brengt zich met deze woorden het geloof van de Romeinse hoofdman (Luc. 7:1-10) te binnen, die, zich bewust van zijn eigen onwaardigheid, niet schroomde om Jezus’ hulp in te roepen. Dit tekent tegelijkertijd de houding van de gemeente die ter communie gaat. Men beseft de eigen onmacht, tekortkomingen, zorgen en vragen, maar vertrouwt op de hulp van God die de dood heeft overwonnen in de verrijzenis van Jezus.

In het deelnemen aan de uitreiking van de gaven van brood en wijn, lichaam en bloed van Ghristus deelt men in datgene wat zijn offergave ons heeft gebracht, het eeuwige leven. De meeste kerkgangers ontvangen het brood op de hand en dopen dat dan zelf in in de beker met wijn. Sommigen ontvangen het brood door de priester in de wijn gedoopt liever direct op de tong uit ontzag voor het geheim van het geloof. Na de uitreiking kan een meditatieve stilte volgen of zingt de gemeente een lied dat past bij de communie. De priester of de diaken ruimt intussen de altaartafel af.

d. De afsluiting

Na de uitdeling van brood en wijn is de dienst snel afgelopen. De priester zingt of spreekt een kort afsluitend dankgebed van de dag. Daarna zingt hij

lt;^9

-ocr page 72-

op een lange trits noten ‘Loofi en dankt de Heer!’, waarop de gemeente op dezelfde melodie antwoordt ‘Lof en dank zij God!’ Met een zegenbede sluit de priester de dienst af. Terwijl hij dan met de misdienaars de altaarruimte verlaat zingt de gemeente nog een lied uit dankbaarheid. In de meeste oud-ka-tholieke parochies geeft de priester bij de uitgang van de kerk alle parochianen een hand.

Samengevat ziet de dienst er als volgt uit:

openingslied

welkom - groet

schuldbelijdenis

‘Kyrie eleisori en ‘Glorie zij aan God’

gebed van de dag

schriftlezingen, afgewisseld met tussenzangen

prediking of overweging, met gezang als antwoord

geloofsbelijdenis

voorbeden

vredegroet

opdracht van de gaven

gebed over de gaven

eucharistisch gebed:

gezongen openingsdialoog

le deel eucharistisch gebed

acclamatie ‘Heilig, heilig, heilig...’

gezongen doxologie en driemaal amen

‘Onze Vader...’

‘Lam Gods, dat wegneemt...’

nodiging en verootmoediging

uitreiking van brood en wijn

gezang na de communie

gebed na de communie

dankzegging

wegzending en zegen

slotlied

70

-ocr page 73-

IV

ORGANISATIE EN BESTUUR VAN DE OUD-KATHOLIEKE KERK VAN NEDERLAND

De Oud-Katholieke Kerk in Nederland behoort tot de kleinere door de overheid erkende kerkgenootschappen. De kerk telt zo’n 6000 ingeschreven leden, verdeeld over circa dertig parochies, staties en kerngroepen in de bisdommen Haarlem en Utrecht. De kerk kan beschikken over ruim dertig personen die voor het dienstwerk in de parochies zijn vrijgesteld en die samen veertien voltijds formatieplaatsen bezetten. Daarnaast is er een veertigtal lectoren die voorgaan in diensten van Schriftlezing en gebed. Aan ondersteuning en opleiding zijn nog eens een kleine vijf formatieplaatsen verbonden, zodat het totaal op nog geen twintig komt. Dat wil zeggen dat de Oud-Katho-lieke Kerk één fulltime werker betaalt op zo’n 300 parochianen. Dit is alleen vol te houden dankzij een grote inzet van alle kerkleden nu en in voorgaande eeuwen.

De bestuursstructuur van de Oud-Katholieke Kerk noemt men synodaal-episcopaal. Deze is geregeld in het Statuut voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, ingevoerd in 1950 en sindsdien herhaaldelijk gewijzigd. Het synodale aspect van het bestuur duidt op de belangrijke verantwoordelijkheid van elk kerklid voor het bestuur van de kerk via de vertegenwoordiging in de Synode. Het episcopale aspect wijst op de eigen verantwoordelijkheid van de bisschoppen die met hun ambt gegeven is. In de Nederlandse Oud-Katho-lieke Kerk geeft dit hun de mogelijkheid om zich ten opzichte van de Synode vrij op te stellen.

Parochies, staties, kerngroepen

De organisatievorm die de basis van de kerk vormt is de parochie, die in het oud-katholieke spraakgebruik ook gemeente wordt genoemd. De parochie is een territoriaal bepaald gebied, traditioneel rond een plaats van samenkomst, het kerkgebouw. In het spraakgebruik wordt met parochie ook het geheel van de gemeenteleden aangeduid. Op verschillende plaatsen in het land zijn in de afgelopen decennia pogingen gedaan om tot de vorming van nieuwe parochies te komen, waarbij men gebruik maakt van de gastvrijheid van andere kerken. In vroegere eeuwen werden parochies ook staties genaamd. Tegen-

71

-ocr page 74-

woordig gebruikt men de laatste aanduiding voor die plaatsen waar groepen oud-katholieke gelovigen bijeenkomen, maar waar men nog niet is overgegaan tot het oprichten van een parochie. Ten slotte kent de kerk kerngroepen. Deze bevinden zich op plaatsen waar men gelieerd aan een naburige parochie een nieuwe gemeenschap probeert te stichten.

De parochie wordt bestuurd door het kerkbestuur, bestaande uit leden die op voordracht van de parochianen door de bisschop worden benoemd voor een periode van vier jaar. De pastoor, een priester die door de bisschop als eindverantwoordelijke is aangesteld in een parochie, is formeel de voorzitter van het kerkbestuur. Hij of zij kan dat in de praktijk delegeren aan een van de andere leden van het bestuur. De meeste kerkbesturen vergaderen maandelijks en behandelen dan alle zaken die de parochie betreffen. Minimaal tweemaal per jaar is het kerkbestuur verplicht tot het bijeenroepen van een gemeentevergadering. De gehele gemeente wordt dan bij elkaar geroepen om het beleid van de parochie en dat van de landelijke kerk te bespreken. De bisschop bezoekt elke parochie geregeld (de visitatie) en neemt dan alle zaken met de verantwoordelijken door.

Door haar geringe om vang en grote verspreiding kent de Oud-Katholieke Kerk vele deeltijdaanstellingen. Het overplaatsen van priesters is daardoor niet gemakkelijk, temeer daar ook de partners in toenemende mate met een betaalde functie aan het inkomen bijdragen. Hoewel de aanstelling van een pastoor formeel niet aan een bepaalde termijn is gebonden, lijkt in de praktijk een periode van tien jaar in dezelfde parochie een redelijke periode. Maar als dan eenmaal een pastoor verhuist, is het bijna niet te vermijden dat ook collega’s gaan schuiven. Overigens ligt de coördinatie van dit gebeuren bij de bisschop, die pastoors aanstelt en ontslaat. Hoewel de kerkbesturen invloed hebben bij het al dan niet aanvaarden van een door de bisschop voorgestelde pastoor, kunnen ze geen ‘beroep’ uitbrengen, zoals in protestantse kerken gewoonte is.

Tot de taken die een pastoor uitoefent behoren niet alleen de voor allen zichtbare taken als het voorgaan in de bediening van de sacramenten of het houden van een preek tijdens de kerkdienst. Ook het regelmatige contact met alle parochianen behoort tot zijn werk. Mensen die geen lid zijn van de parochie doen eveneens een beroep op de pastoor. In de meeste parochies worden wekelijks de ernstig zieken thuis of in het ziekenhuis door de pastoor bezocht, er worden huisbezoeken afgelegd en er wordt catechese gegeven aan de jongere leden van de parochie of aan volwassenen die willen toetreden of hun kennis willen verbreden. De pastoor vervult vanwege zijn centrale positie in de parochie ook een belangrijke taak in de algehele coördinatie van het parochiewerk. Dat vergt veel overleg, papierwerk en management. Ook de collegiale samenwerking is van groot belang.

Naast een pastoor zijn er ook vele andere mensen in de parochie werkzaam die daartoe soms een speciale aanstelling ontvangen hebben. In grotere parochies functioneren soms meer priesters, er kunnen diakenen of pasto-

72

-ocr page 75-

raai werkers actief zijn op maatschappelijk en liturgisch gebied. In veel parochies is een lector werkzaam, iemand die na een speciale korte opleiding voorgaat in diensten van Schriftlezing en gebed. Er is zo een vloeiende over-gang naar de vele parochianen die meestal zonder bijzondere aanstelling hun medewerking verlenen aan de kerkdiensten, de catechese aan jongeren, het leiden van gespreksgroepen of het bezoeken van zieken en ouderen. Mede door de grote invloed en verantwoordelijkheid voor het functioneren van het geheel waarin alle kerkleden delen, wordt een clericalisering van het parochiële leven voorkomen. De pastoor houdt weliswaar de eindverantwoordelijkheid voor de parochie, die zijn aanstelling en zijn priesterambt met zich meebrengen, maar hij/zij kan vele taken delegeren en aldus in goede samenwerking met kerkbestuursleden en andere parochianen aan een gezamenlijke verantwoordelijkheid gestalte geven.

De activiteiten die een parochie ontplooit hangen sterk samen met de mogelijkheden ter plaatse. In vrijwel alle parochies concentreert het kerkelijke leven zich rond de zondagse eredienst. Ook door de week wordt door een groot aantal mensen veel werk verzet om dit mogelijk te maken. Daarnaast wordt er in werkgroepen en volwassenencatechisatie aan verbreding van de geloofskennis en verdieping van het geloofsleven gewerkt. De meeste parochies kennen een bijbelkring of leerhuis, een gebedsgroep of oecumenische bijeenkomsten rond actuele thema’s. Tevens groeit het besef, dat er ook buiten de eigen kring een verantwoordelijkheid van de parochie ligt. In diaconale of missionaire groepen wordt gestalte gegeven aan de betrokkenheid bij maatschappelijke noden. En in sommige situaties zijn parochianen vanuit hun geloof betrokken bij politieke of maatschappelijke organisaties. In de tijd van de verzuiling heeft de Oud-Katholieke Kerk zich echter, mede door de geringe omvang en de grotere verspreiding van haar kerkleden, nauwelijks geprofileerd in het oprichten van scholen of andere organisaties met een eigen oud-katholieke signatuur. De parochie presenteert zichzelf naar buiten toe onder meer via haar parochieblad en een eigen website. De samenwerking met andere kerken komt later nog ter sprake, we vermelden hier alleen dat de meeste parochies actief zijn in de plaatselijke Raad van Kerken.

Naast het parochiepastoraat in de traditionele vorm kent de Oud-Katho-lieke Kerk sinds enige tijd ook andere vormen waarin geestelijken actief kunnen zijn. Zo kent de parochie Rotterdam een citypastor, speciaal ingezet om de contacten van de parochie met de buurt te ontwikkelen.

Ook kan in dit verband het categoriale pastoraat worden genoemd, waarin verschillende oud-katholieke geestelijken werkzaam zijn. Met deze term wordt dat pastoraat bedoeld, dat niet aan een parochie of statie, maar aan een instelling voor geestelijke of lichamelijke zorg is verbonden of ressorteert onder de Ministeries van Justitie of Defensie. Zo zijn oud-katholieke geestelijken werkzaam als aalmoezenier of geestelijk verzorger in ziekenhuizen of verpleeginrichtingen, in gevangenissen of bij de krijgsmacht. Ze ontvangen

73

-ocr page 76-

daartoe een kerkelijke zending van hun bisschop en blijven deel uitmaken van de geestelijkheid van een van beide bisdommen.

De landelijke kerk:

bisschoppen, Collegiaal Bestuur en Synodes

De indeling in bisdommen gaat wat Nederland betreft terug op 1559. Toen maakte, zoals in het eerste hoofdstuk werd beschreven, paus Paulus IV (1476-1559) in samenwerking met koning Filips II de Noordelijke Nederlanden tot een afzonderlijke kerkprovincie met het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Leeuwarden, Groningen, Deventer, Haarlem en Middelburg. In voorgaande eeuwen was het bestuur van de kerk vrijwel geheel in handen van de geestelijken. De belangrijkste bestuurders waren de bisschoppen, die samen het episcopaat vormen, en de leden van de kapittels, kanunniken genaamd. In de Oud-Katholieke Kerk bestaat het metropolitaan kapittel van Utrecht uit geestelijken van het bisdom Utrecht. Het kapittel staat de aartsbisschop bij in het bestuur van zijn bisdom en draagt zorg voor de continuïteit in het bestuur van de kerk als de zetel vacant is.

In de jaren die volgden op de scheiding met Rome in 1723 vormde de bisschoppelijke opvolging een belangrijke zorg. Welke bisschop zou bereid zijn om, in het geval de gekozen aartsbisschop van Utrecht kwam te overlijden, zonder toestemming van Rome een nieuwe gekozen bisschop te wijden.^ Om in deze zorg te voorzien benoemde de aartsbisschop van Utrecht collega-bisschoppen van Haarlem, vanaf 1742, en van Deventer, vanaf 1767. Hij maakte hierbij gebruik van het ius devolutionis, wat inhoudt dat een aartsbisschop het recht en de plicht heeft om in te grijpen als een bisdom in gebreke blijft om zijn plichten te vervullen. In het bisdom Haarlem had het kapittel zich aan de zijde van Rome geschaard en sindsdien geweigerd een bisschop te kiezen, zodat de aartsbisschop kon en moest ingrijpen, terwijl in het bisdom Deventer het kapittel verloren gegaan was.

De negentiende en twintigste eeuw brachten gaandeweg veranderingen teweeg in dit benoemingsbeleid. Eerst werd in de negentiende eeuw de benoeming van de bisschop van Haarlem veranderd in een verkiezing. Het oude kapittel, dat de kant van Rome gekozen had, werd namelijk opgeheven bij de invoering van de rooms-katholieke bisschoppelijke hiërarchie in 1853. Hierdoor was er formeel geen sprake meer van plichtsverzaking en besloot de Cleresie de bisschop van Haarlem voortaan te laten kiezen door de geestelijken van dat bisdom. Een tweede verandering deed zieh in de twintigste eeuw voor met betrekking tot de bisschop van Deventer. In het bisdom Deventer bevonden zich van meet af aan al geen parochies die in het conflict met Rome de zijde van de Cleresie gekozen hadden. De bisschop van Deventer was daarom meestal tegelijkertijd pastoor van een van de parochies in het Utrechtse bisdom. Deze situatie duurde voort tot 1980, toen men besloot de

74

-ocr page 77-

zetel van Deventer vacant te laten. Er waren immers intussen ook in het buitenland voldoende oud-katholieke bisschoppen die de ononderbroken opvolging konden waarborgen. Sindsdien kent de Oud-Katholieke Kerk twee bisschoppen in functie, die van Utrecht en Haarlem. Een derde verandering ten slotte betreft de deelname van leken aan de verkiezing van een bisschop. Was het vroeger zo dat het kapittel alleen, of in het Haarlemse de geestelijkheid de bisschop koos, tegenwoordig worden de kiescolleges gevormd uit geestelijken en leken, waarbij de laatsten een derde van het aantal stemmen hebben.

Ook op andere onderdelen is gedurende de afgelopen eeuw getracht het bestuur van de kerk op een meer zakelijke wijze in te richten. De financiering van de honoraria van de geestelijken, lange tijd een aangelegenheid van de parochies zelf, werd gecentraliseerd door vaste bijdragen vanuit de parochies. Het beleid van de kerk als geheel wordt sinds 1920 besproken op de jaarlijkse zitting van de Synode, die bestaat uit vertegenwoordigers van parochies en geestelijkheid. Andere grotere kerkelijke organisaties hebben er spreekrecht. Hoewel de Synode in de Nederlandse Oud-Katholieke Kerk het centrale bestuur van de kerk alleen adviseert en geen besluitvormende macht bezit, heeft ze in recente jaren het recht verworven om het budget van de kerk vast te stellen. Langs deze toch niet bepaald onbelangrijke weg heeft de Synode aan invloed gewonnen.

Het centrale bestuur van de kerk, dat voorheen bestond uit de bisschoppen, werd in 1982 omgevormd tot het Collegiaal Bestuur. Men trachtte daarmee onder meer de specifieke deskundigheid die voor bepaalde taken is vereist en die niet automatisch met het bisschopsambt is gegeven ook in het bestuurslichaam van de kerk onder te brengen. Naast de bisschoppen van Utrecht en Haarlem maken van dit Collegiaal Bestuur deel uit: de thesau-rier-generaal (de penningmeester van de gehele kerk), een gekozen geestelijke uit het bisdom Utrecht, de deken van de Haarlemse geestelijkheid, en drie leken gekozen door de leken in de Synode. Aangezien de geestelijken in het Collegiaal Bestuur tot nu toe steeds mannen zijn geweest, koos de Synode op voorstel van de Bond van Oud-Katholieke Vrouwen telkens twee vrouwen op twee van de lekenplaatsen in het Collegiaal Bestuur, één uit elk

75

-ocr page 78-

bisdom. Op deze wijze probeert men gestalte te geven aan de gezamenlijke verantwoordelijkheid van geestelijkheid en leken, mannen en vrouwen voor het gehele beleid. Het Collegiaal Bestuur woont de Synode bij, maar maakt er geen deel van uit.

De diakenen, priesters en bisschoppen van de kerk komen één keer per jaar samen in de Provinciale Synode der Geestelijkheid, waar wordt gesproken over onderwerpen die de algemene belangen van de kerk betreffen. Daarnaast komen de geestelijken van de bisdommen meer keren per jaar onder leiding van hun bisschop bijeen in de afzonderlijke vergaderingen van de Utrechtse en Haarlemse geestelijkheid.

Werkgroepen en commissies

De landelijke kerk kent een grote hoeveelheid commissies en werkgroepen. Zo zijn er

De Bond van Oud-Katholieke Vrouwen was sinds 1928 het overkoepelend orgaan van de plaatselijke dames- of vrouwenverenigingen, maar heeft zich recentelijk ontwikkeld tot een vereniging met individuele leden.

Het jeugdwerk werd lange tijd gestimuleerd en gecoördineerd door de Stichting Oud-Katholiek Jeugdwerk, die zich tegenwoordig concentreert op de organisatie van zomerkampen voor jongeren. Deze en andere activiteiten voor jongeren worden ondersteund door de in 2009 aangestelde jongerenpastor.

Ter verdieping van het geloofsleven is de oud-katholieke Werkgroep Sint Willibrord in het leven geroepen, die studiedagen, retraites en excursies organiseert. Een internationale vereniging met dezelfde naam dateert van 1909 en stimuleert de contacten van anglicanen en oud-katholieken.

De organisten kunnen een vuist maken in de Oud-Katholieke Organisten Vereniging (OKOV). De oud-katholieke Missie Sint Paulus, de Stichting voor Internationale Oecumenisch Hulpwerk (SIOH) en het Diakonaal Bureau werken samen op het gebied van ontwikkelingsamenwerking.

De Werkgroep Vorming en Toerusting presenteert een programma voor individuele en groepsgewijze geloofsontwikkeling.

De rijke collecties van het Oud-Katholiek Museum en kunstschatten van verschillende parochies zijn ondergebracht in het Catharijneconvent te Utrecht, terwijl de archieven van de kerk grotendeels bewaard worden in het

76

-ocr page 79-

Utrechts Archief en het Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem.

De presentatie van de landelijke kerk naar buiten toe wordt gecoördineerd door het Bisschoppelijk Bureau in Amersfoort, dat overigens op allerlei gebied onschatbare diensten aan ondersteunend werk verricht.

Opleiding en seminarie

De opleiding van de geestelijken valt in twee delen uiteen. Evenals de hervormde, doopsgezinde, lutherse en andere protestantse kerken heeft ook de Oud-Katholieke Kerk haar seminarie-opleiding vanaf 1967 ‘aangehangeri aan een openbare theologische faculteit en wel aan die van de Universiteit van Utrecht. De studenten studeren aan de theologische faculteit en volgen daarnaast de meer kerkelijk georiënteerde ambtsopleiding aan het Oud-Katholiek Seminarie. Om in aanmerking te komen voor een wijding en een daarmee samenhangende aanstelling als pastoor moet men tenminste geslaagd zijn voor het doctoraalexamen theologie aan de faculteit en het kerkelijke examen van de seminarie-opleiding. Van oudsher legt de oud-katholieke seminarieoplei-ding daarbij de nadruk op liturgiek, vaderlandse kerkgeschiedenis, kerkrecht en dogmatiek. In de afgelopen decennia is echter ook oecumenica en de praktische theologie van het pastorale handelen onder de aandacht gekomen. Naast de klassieke opleiding zijn er ook mogelijkheden voor andere leerroutes en andere functies. Het seminarie wordt geleid door het college van docenten, die uit hun midden een rector kiezen. Het heeft een eigen onafhankelijk bestuur, het Curatorium, en er is een Commissie van Toezicht bestaande uit leden van het Collegiaal Bestuur. Een studentenpastoor begeleidt de studenten in hun geestelijke ontwikkeling.

Ook na hun opleiding ontmoeten de geestelijken elkaar in georganiseerd verband. Er is een Vereniging van Dienstdoende Geestelijken en Pastoraal Werkers die als vakbond van de betaalde kerkelijke werkers naar het centrale bestuur toe functioneert. Een kerkelijk wetboek, zoals de Rooms-Katholieke Kerk dat kent, hanteert de Oud-Katholieke Kerk niet. Indien er conflicten zijn wordt ofwel in eigen kring getracht tot een schikking te komen, ofwel wordt de zaak voor de burgerlijke rechter gebracht. Het Statuut van de kerk voorziet in een procedure om geestelijken uit hun ambt te ontslaan of tegen hun wil over te plaatsen. Het kerkelijk recht is meer een ecclesiologische uitwerking van de katholieke kerkopvatting gebaseerd op de bijbel en de oude kerk, zoals die ook zijn weerslag heeft gevonden in het Statuut.

Financiën

Van de kerkleden wordt, buiten de collectes tijdens de kerkdiensten om, een vrijwillige bijdrage gevraagd via de actie Kerkbalans. Bij deze jaarlijkse actie.

77

-ocr page 80-

die door verschillende kerkgenootschappen samen wordt uitgevoerd, wordt 3% gevraagd van het netto jaarinkomen van de kerkleden. Voor de bediening van sacramenten wordt geen geld gevraagd omdat dit van oudsher als ongeoorloofd wordt beschouwd. Het is wel een oud gebruik dat mensen bij belangrijke gebeurtenissen of als de pastoor een bijzondere dienst verleend heeft de kerk een gift geven. Naast de inkomsten uit de actie Kerkbalans, de collectes tijdens de kerkdiensten en gifien van parochianen hebben sommige parochies inkomsten uit eigen vermogen, onroerend goed of beleggingen. Op de gemeentevergadering, die meestal in het voorjaar wordt gehouden, legt het kerkbestuur bij monde van de penningmeester verantwoording af over het gevoerde beleid, De jaarcijfers worden landelijk gecontroleerd en hebben de goedkeuring van de bisschop nodig.

Ook de thesaurier-generaal legt jaarlijks, gesecondeerd door de adviseurs van de Financiële Raad, aan de Synode verantwoording af over het gevoerde beleid op financieel terrein. Hij presenteert daar ook de begroting voor het komende jaar. Hij is daartoe statutair verplicht. Hij moet eveneens jaarlijks de inkomsten van de kerk als geheel uit de parochies bijeen zien te krijgen. Tot het einde van de jaren zestig, toen een centrale honorering van de geestelijken werd doorgevoerd, was een geestelijke grotendeels afhankelijk van de inkomsten van de parochie. Het kon dan voorkomen, dat een grote maar arme parochie nauwelijks een eigen pastoor kon onderhouden en aangewezen was op financiering van buiten, terwijl een kleine parochie met een groot vermogen als het ware geld overhield. De centrale honorering van de geestelijken heeft er voor gezorgd dat in principe alle geestelijken een gelijke vergoeding ontvangen voor hun dienstwerk, alleen oplopend door het aantal dienstjaren. Om die centrale honorering mogelijk te maken doet de thesaurier een beroep op de parochies om een bepaald percentage van hun inkomsten af te staan. Tot die inkomsten behoren de opbrengsten van collecten en giften, maar ook inkomsten uit vermogen. Ten slotte wordt het kerkenwerk gefinancierd uit soms aanzienlijke fondsen, die vaak eeuwen geleden met zeer specifieke doelstellingen zijn opgericht.

-ocr page 81-

DE UNIE VAN UTRECHT

VAN OUD-KATHOLIEKE KERKEN

De Unie van Utrecht

Het isolement waarin de Nederlandse Oud-Bisschoppelijke Cleresie aan het einde van de negentiende eeuw verkeerde werd doorbroken door de contacten met andere gelijkgezinde bewegingen in het buitenland. Deze contacten mondden in 1889 uit in de Unie van Utrecht van Oud-Katholieke Kerken. Op 24 september van dat jaar legden de oud-katholieke bisschoppen van Duitsland, Zwitserland en Nederland hun samenwerking vast in drie documenten, die tesamen de Utrechter Conventie zijn gaan heten. Het eerste document, de Bisschopsverklaring, formuleerde de gemeenschappelijke theologische standpunten. Het tweede, de overeenkomst (in het Duits Vereinbarung), omschrijft de omgang van de kerken met elkaar. Het derde document, het reglement, bepaalt huishoudelijke regelingen. In 1952 en 1974 werden herzieningen aangebracht in de twee laatstgenoemde documenten; het eerste, de Bisschopsverklaring, wordt onverkort gehandhaafd. Sinds 1889 functioneert de Internationale Bisschoppenconferentie, de IBC, als het belangrijkste overlegorgaan tussen de oud-katholieke kerken, waarbij de aartsbisschop van Utrecht de functie van voorzitter vervult. In 2000 werden de ecclesiologische grondslag van de IBC en haar interne en organisatorische voorschriften vastgelegd in een Statuut.

De oud-katholieke kerken kennen in de praktijk geen hoger gezag dan dat van de eigen gekozen bisschop. Hoewel de in 1870 tot dogma verheven machtspretenties van de paus van Rome een verwijdering teweeg hebben gebracht, erkent de Oud-Katholieke Kerk nog altijd de paus als het zichtbare hoofd van de westerse katholieke kerk en kent ze hem een ereprimaat toe. In de beleving van veel oud-katholieken is dit besef echter zeer naar de achtergrond gedrongen; men definieert zichzelf als ‘katholiek zonder paus’. De oud-katholieke kerken wijzen de uitersten af van enerzijds een piramidale topdown geleide wereldorganisatie zoals die van de Rooms-Katholieke Kerk, en anderzijds het al te beperkte lokale karakter van niet-katholieke of protestantse kerkstructuren. De balans die men zoekt tussen lokale zelfstandigheid en wereldwijde verbondenheid blijkt dan ook binnen de Unie van Utrecht een spannende zaak, die voortdurend aandacht van bisschoppen en Synodes vraagt.

79

-ocr page 82-

Deze spanningen binnen de Unie van Utrecht komen voor een groot gedeelte voort uit verschillen in culturele en maatschappelijke achtergrond tussen de afzonderlijke oud-katholieke kerken. In de geschiedenis van de Unie van Utrecht zijn drie stromingen te onderscheiden.

De ontstaansgeschiedenis van de kerken van de Unie van Utrecht heeft tot gevolg dat de kerken ook op verschillende wijze functioneren. De positie van de Synode is niet in alle kerken dezelfde: in Nederland is de Synode een

80

-ocr page 83-

adviesorgaan voor de bisschoppen en het Collegiaal Bestuur. Maar in de Duitse en Zwitserse kerk heeft de Synode besluitvormende macht en is de bisschop minder onafhankelijk van wat de Synode beslist. In Polen functioneert de Synode weer op andere wijze. Ook de burgerlijke achtergrond van de leden van de ene kerk kan een tegenstelling vormen met de herkomst uit arbeidersmilieus van de leden van een andere kerk. Hierbij komen dan nog de nationale verschillen die een wereldwijde organisatie onder druk zetten.

Om de contacten tussen de verschillende kerken ook op niet-bisschoppe-lijk niveau te versterken worden er sinds 1894 om de vier jaar de Internationale Oad-Katholieken Congressen gehouden (2006: Freiburg, Duitsland; 2010: Zürich, Zwitserland). Op deze congressen komen kerkleden uit alle lidkerken van de Unie van Utrecht bijeen en buigen zich over een gezamenlijk thema (2006: Hoop, die in ons leeft; 2010: Met vreugde zullen jullie uittrekken). Behalve erg nuttig om het thema uit te werken, zijn de congressen ook een uitgelezen kans om te horen hoe het in andere kerken toegaat en last but not least ook altijd erg gezellig.

De theologen van de verschillende kerken ontmoeten elkaar buiten de Congressen op de jaarlijkse Internationale Oud-Katholieke Theologenconferenties. Hier wordt meer gespecialiseerd gesproken over een bepaald thema. Zo kwam men in 2009 bijeen in Neustadt an der Weinstrasse (Duitsland) waar men het rapport van de internationale rooms-katholieke - oud-katholie-ke dialoogcommissie besprak. De theologische gedachtenwisseling vindt zijn schriftelijke neerslag in het Internationale Kirchliche Zeitschrift (IKZ), uitgegeven in Bern (Zwitserland). Daarnaast geeft elke kerk afzonderlijk een kerkblad uit, waarin naast mededelingen van meer huishoudelijke aard ook algemene opinievormende artikelen worden gepubliceerd.

De oud-katholieke kerken

in Duitsland, Zwitserland en Oosten rij k-Tsjechië

Zoals al in hoofdstuk i werd verteld wendden de oud-katholieke protestbewegingen in de Duitstalige landen zich tot Utrecht om een eigen geldig gewijde bisschop te krijgen. Na uitvoerig overleg en de vormreis van aartsbisschop Loos door Beieren wierpen de contacten met de Duitsers de eerste vruchten af. Op Loos’ sterfdag 6 juni 1873 werd Joseph Hubert Reinkens in Rotterdam tot bisschop gekozen voor de oud-katholieken in het Duitse Rijk. De bisschop die hem enige tijd later wijdde was Hermanus Heykamp (1804-1874), bisschop van Deventer. Misschien had men toch nog wat te overhaast gehandeld, want na deze wijding bekoelden de contacten. In Nederland vond men de Duitsers en Zwitsers veel te radicaal. De Duitsers wilden het verplichte priestercelibaat opheffen en de Zwitsers stelden het kiezen van een bisschop gelijk aan het breken met de kerk van Rome; dit laatste probeerden de voorzichtige Hollanders nu net al bijna twee eeuwen te vermijden! Daarnaast

81

-ocr page 84-

stonden de Zwitsers toe dat in de nieuw opgerichte Synode een meerderheid van leken zitting had, terwijl men in Nederland toch vond dat de geestelijkheid de eindverantwoordelijkheid in de kerk moest houden. Ten slotte leken de Zwitsers wel erg veel waarde te hechten aan contacten met de anglicanen, die men in Utrecht toch nog als protestants beschouwde. Het gevolg was, dat de wijding van de in 1876 gekozen Zwitserse kandidaat, Eduard Herzog, door de Duitse bisschop Reinkens alleen verricht werd. Pas vanaf 1884 kwam er toch weer toenadering, en uiteindelijk ondertekenden de bisschoppen van Nederland, Duitsland en Zwitserland in 1889 de eerder genoemde documenten van de Unie van Utrecht. Men deed oprecht moeite om elkaar te begrijpen en de Nederlanders kwamen tot de overtuiging, dat de revolutionaire veranderingen in Duitsland en Zwitserland het katholieke karakter van de kerk niet hadden aangetast. De Bisschopsverklaring zou in de verdere geschiedenis van de oud-katholieke kerken het fundament blijven waarop de kerken elkaar vonden en andere kerken werden toegelaten tot de Unie van Utrecht.

In 1890 werd de Oostenrijks-Tsjechische Bistumsverweser, Anton Czech (1854-1922) opgenomen in de vergadering van bisschoppen. De overheid van de dubbelmonarchie ging, onder sterke druk van Rome, niet over tot erkenning van de oud-katholieken. Hierdoor werd de positie van de nieuwe kerk zeer bemoeilijkt en een eigen bisschop, zoals in Duitsland en Zwitserland, was onmogelijk. Mede daarom verplaatste men de bisschopszetel in 1896 van Wenen naar Warnsdorf waar veel Sudetenduitsers de oud-katholieke beweging aanhingen. Pas in 1924, nadat in 1918 de zelfstandige Tsjecho-slowaakse Republiek was ontstaan, kon de eerste Tsjechische bisschop, Aloys Pasjek (1869-1946) worden gewijd. In 1925 volgde de wijding van Adalbert Schindelar (1865-1926) als de eerste bisschop van de Oud-Katholieke Kerk van Oostenrijk.

Oud-katholieke bewegingen

in Frankrijk, Spanje, Portugal en Italië

In Frankrijk was rond 1870 ook een oud-katholieke beweging ontstaan, maar die bleef beperkt tot één gemeente in Parijs onder leiding van de voormalige karmeliet Hyacinthe Loyson (1827-1912) die getrouwd was. De Nederlandse bisschoppen konden - zij het met moeite - leven met de opheffing van het verplichte celibaat in de Duitse landen omdat dit een beslissing van zelfstandige kerken betrof. Maar die ene gemeente in Parijs kon toch moeilijk over zo’n belangrijk punt alleen beslissen. Loyson werd mede daardoor niet tot bisschop gewijd en trad uiteindelijk als leider van de parochie in Parijs terug. Hij werd opgevolgd door George Volet (1864-1915 - niet getrouwd en tegenstander van de opheffing van de celibaatsverplichting) en de parochie werd vanaf 1893 vanuit Utrecht bestuurd. Tot op vandaag zijn er oud-katholieken in Parijs, die aansluiting hebben gevonden bij de aldaar wonende

82

-ocr page 85-

anglicanen. Ook vanuit elders in Frankrijk melden zich in het verdere of recentere verleden groepen of bewegingen aan, die contact zoeken met de oud-katholieken. Het heeft echter (nog) niet geleid tot de stichting van meer permanente parochies.

Ook in Spanje, Portugal en Italië ontstonden rond 1870 oud-katholieke bewegingen. Maar deze groepen traden in contact met de anglicaanse kerk en de verhouding met Utrecht bleef daardoor koeltjes. In Utrecht viel men vooral over het té protestantse karakter van de 39 Articles, die de anglicanen sinds 1562 als een soort geloofsbelijdenis hadden meegedragen. De weigering van Utrecht om voor deze kerken in Spanje en Italië bisschoppen te wijden betekende dat in het laatstgenoemde land de leider teleurgesteld terugging naar de rooms-katholieken, terwijl men in Spanje en Portugal met anglicaanse hulp tot de oprichting van onafhankelijke katholieke kerken overging.

De oud-katholieke kerken in Amerika en Polen

In de Verenigde Staten van Noord-Amerika scheidden Poolse immigranten in Chicago zieh in 1897 van ry de Rooms-Katholieke Kerk '

af, omdat ze eigen Poolse priesters en bisschoppen wilden, die de taal van de immigranten spraken en niet de Ierse en Schotse missionarissen, die Rome hen toestuurde. Men koos een bisschop, Anton Kozlowski (1857-1907) die op 21 november 1897 in Bern tot bisschop werd gewijd door Eduard Herzog, de bisschop van Zwitserland, Theodor Weber (1836-1906), de bisschop van Duitsland, en Gerardus Gul (1847-1920), de aartsbisschop van Utrecht.

In 1900 kwam er een tweede Poolse kerk in Amerika bij. In het gebied rond Scranton, Pennsylvania, volgden Poolse

mijnwerkers het voorbeeld van Chicago en kozen Francis Hodur (1866-1953)

tot hun bisschop. De oud-katholieke bisschoppen weigerden hem echter te wijden, omdat ze één bisschop wel genoeg vonden en één oud-katholieke

u

-ocr page 86-

kerk in Amerika wilden. Pas toen Kozlowski in 1907 stierf werden de verschillende Poolse groepen samengevoegd. Hodur werd in dat jaar te Utrecht tot bisschop gewijd voor de Pools Nationale Katholieke Kerk in de Verenigde Staten van Amerika en Canada. De contacten van de PNCC met de oud-katho-lieke kerken in Europa kwamen na negentig jaar tot een einde, toen de laatstgenoemden vrouwen tot het gewijde ambt toelieten. In 1997 verliet de PNCC de Unie van Utrecht.

Inmiddels hadden de Pools-Katholieken hun kerk vanuit Amerika ook naar Polen teruggebracht. Daar ontstond de Pools-Katholieke Kerk (officieel erkend in 1946), aanvankelijk als bisdom van de kerk in Amerika. De Tweede Wereldoorlog en de daarop volgende Koude Oorlog hebben de positie van de kerk in Polen ernstig bemoeilijkt, evenals die van alle andere Oost-Europese oud-katholieke kerken, zodat het in 1952 tot een breuk kwam tussen de kerk in Polen en die in Amerika. Sinds de val van de Berlijnse Muur probeert men in Polen na de lange periode van bevoogding door de overheid een nieuwe start te maken.

Een oud-katholieke kerk in Engeland?

In 1907 richtte Arnold Harris Mathew (1852-1919) zieh tot aartsbisschop Gul met het verzoek om bisschop gewijd te worden voor een oud-katholieke kerk in Engeland, die hij zou gaan organiseren. Mgr. Gul stemde toe en Mathew werd op 18 februari 1908 tot bisschop gekozen op een synode van de Oud-Katholieke Kerk van Engeland. Hij kwam in april naar Nederland en zou gewijd worden op 8 april, toen de bisschoppen via pastoor Volet te Parijs hoorden dat Mathew getrouwd was! Toch werd hij op 28 april gewijd, omdat men wel inzag dat er vroeger of later toch ook in Duitsland of Zwitserland een gehuwde bisschop zou kunnen zijn. Maar het bedrog ging nog verder, want enige tijd later bleek er van een oud-katholieke kerk in Engeland geen sprake te zijn. Mathew wilde als bisschop terugtreden, kreeg daarvoor geen toestemming, maar integendeel de opdracht de kerk in Engeland te gaan organiseren. Mathew kweet zich van zijn taak voornamelijk door de wijding van andere bisschoppen. Uit deze wonderlijke en ook onverkwikkelijke geschiedenis zijn vele afzonderlijke Oud-(Rooms-)Katholieke, Vrij-Katholieke, Li-beraal-Katholieke en andere kerken voortgekomen en over de gehele wereld verspreid. De kerken van de Unie van Utrecht onderhouden geen contacten met hen.

De Mariavieten in Polen

Een ander avontuur beleefde men met de kerk van de Mariavieten in Polen. Hier ontstond aan het einde van de negentiende eeuw een congregatie van

84

-ocr page 87-

nonnen en priesters onder leiding van Maria Kozlowska (1862-1921). Zij had visioenen ontvangen waarin de heilige maagd Maria haar had opgeroepen om de priesterstand in Polen te verheffen naar het voorbeeld van het leven van de Moeder des Heren. De beweging, die de naam Mariavieten aannam, zette zich in op het gebied van onderwijs, zieken- en armenzorg en werkverschaffing. Ze had binnen korte tijd groot succes en werd door de Russische overheid erkend. Toen Rome de congregatie echter weigerde te erkennen en de beweging met openlijke tegenstand van rooms-katholieke zijde te maken kreeg, koos men een eigen bisschop. Jan Kowalski (1871-1942). Deze werd via een Russische generaal, Alexander Kirejew (1832-1910), bij de oud-katho-lieken geïntroduceerd en in 1909 te Utrecht tot bisschop gewijd voor de kerk der Mariavieten.

Zolang Maria Kozlowska leefde ging het de kerk goed en werden er vele parochies opgericht, met als centrum van de kerk het grote, nieuwe kloostercomplex in Plock. Maar na de dood van Maria Kozlowska in 1921 voerde bisschop Kowalski zogenaamde mystieke huwelijken tussen priesters en nonnen in. De kinderen die uit deze verbintenissen werden geboren waren vrij van erfzonde, behoefden niet gedoopt te worden en waren de eerste burgers van het hemelse Jeruzalem dat op aarde was neergedaald. Voor de andere oud-katholieke kerken was deze praktijk onaanvaardbaar en de Unie van Utrecht verbrak in 1924 de banden met de kerk van de Mariavieten. De kerk van de Mariavieten ging alleen verder en voerde meer veranderingen door, zoals in 1929 de wijding van vrouwen tot priester en bisschop. In 1935 werd Kowalski afgezet en splitste de kerk zich. In 1985 leidden hernieuwde contacten met een van de overgebleven groeperingen tot een principeovereenkomst om de volledige kerkgemeenschap te herstellen. Sinds enkele jaren spant een dialoogcommissie zich hiervoor in.

Overige oud-katholieke kerken

In Joegoslavië ontstond een oud-katholieke kerk die in 1923 in de Unie werd opgenomen en waarvoor in 1924 Marko Kalogjera (1877-1956) in Utrecht tot bisschop werd gewijd. Dit bleek een misstap: Kalogjera werd afgezet door de Synode van zijn kerk en uit de bisschoppenconferentie gezet. Er werd een opvolger gekozen die helaas in een concentratiekamp overleed, evenals erg veel van de 42.000 Kroatische oud-katholieken. Na de oorlog wilde de staat, dat er in elk van de deelrepublieken een zelfstandige kerk kwam, maar de oud-katholieke bisschoppen vonden dit te ver gaan. Alleen de Kroatische Nationale Oud-Katholieke Kerk, met haar centrum in Zagreb, is momenteel formeel lid van de Unie van Utrecht, maar leidt een kwijnend bestaan en heeft geen eigen bisschop.

«5

-ocr page 88-

VI

RELATIES MET ANDERE KERKEN

De anglicaanse kerken

Uit het al eerder geschrevene zal duidelijk zijn geworden, dat de verhouding met de anglicaanse kerk niet overal en altijd even goed is geweest. Vooral de oud-katholieken in Nederland twijfelden aan het ‘katholieke’ karakter van de geloofs- en zedenleer van deze gemeenschap. Hierbij was het probleem niet zozeer dat de bisschoppelijke opvolging in de anglicaanse kerk onderbroken zou zijn geweest, maar meer de anglicaanse opvatting over de eucharistie, die naar oud-katholieke mening te protestants was getint. Uiteindelijk duurde het tot 1931 voordat de moeilijkheden werden overwonnen. In dat jaar sloot men met het Bonn Agreement een volledige intercommunie, die later fiill-communion werd genoemd. Men erkent eikaars kerken en hun sacramentele bedieningen, ondanks bestaande verschillen. In 1965 werden met de Episcopaals Hervormde Kerk in Spanje, de Lusitaanse Kerk in Portugal en de Filippijnse Onafhankelijke Katholieke Kerk soortgelijke afspraken over full-communion gesloten.

De documenten van Meissen (1992) en Porvoo (1996), voortgekomen uit gesprekken tussen de anglicaanse kerken enerzijds en lutherse kerken in Midden- en Noord-Europa anderzijds, worden ook in de oud-katholieke kerken met belangstelling bestudeerd.

In dit verband kan niet onvermeld blijven, dat samenwerkingsprojecten van de oud-katholieken met de anglicanen en de Kerk van Zweden op de Filippijnen hebben geleid tot de wens om tot een volledige kerkelijke gemeenschap met de laatstgenoemde kerk te komen. Ook hiervoor is een dialoogcommissie ingesteld.

De orthodoxe kerken

Een van de kenmerken van de oud-katholieke beweging zoals die in de vorige eeuw in Duitsland ontstond was haar verlangen om de zichtbare eenheid van de gescheiden kerken te herstellen. Al op de eerste conferenties die de Duitse geleerden organiseerden om hun protest tegen de besluiten van Vaticanum I te verwoorden waren vertegenwoordigers van de anglicaanse en oosters-orthodoxe kerken aanwezig. Er werden belangrijke geschilpunten besproken, maar er werd vooral gewerkt aan het wegnemen van wantrou-

86

-ocr page 89-

wen en vooroordelen ten opzichte van elkaar. Datgene wat later oecumenische samenwerking is gaan heten, heeft via de Duitse en Zwitserse oud-katholieke kerken ook de Nederlandse kerk een nieuwe stimulans gegeven.

De Cleresie stelde in haar Provinciaal Concilie van Utrecht in 1763 nog dat de schuld aan het Grote Schisma van 1054 tussen de oosterse en de westerse kerk toch geheel aan oosterse zijde lag. Deze opvatting herriep men in 1922 als door de tijdsomstandigheden ingegeven en inmiddels achterhaald. Ook de Nederlanders deden van harte mee in de officiële commissies die vanaf 1893/94 de dialoog tussen de orthodoxe en de oud-katholieke kerken gestalte gaf. Uitdrukkelijk werd gesteld dat de hereniging van de gescheiden kerken het doel is van de dialoog. Maar mede door de ingrijpende gebeurtenissen van de twintigste eeuw duurde het tot 1989 voordat een evaluerend gezamenlijk rapport kon worden gepresenteerd dat inmiddels door alle oud-katholieke kerken is aanvaard als basis om tot intercommunie te komen.

Inmiddels heeft de Oud-Katholieke Kerk van Nederland het initiatief genomen voor een regelmatige ontmoeting van anglicaanse, orthodoxe en oud-katholieke kerkleiders. Ook zijn er enkele malen studiedagen voor oud-katholieke en orthodoxe geestelijken georganiseerd. Door op het grondvlak initiatieven te ontplooien, hoopt men ook de officiële dialoog te bevorderen.

De Rooms-Katholieke Kerk

De contacten van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland met de Rooms-Katholieke Kerk kenden een verheugende opbloei in de periode na het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965). De openheid, waarnaar met zoveel verlangen was uitgezien, leek te zijn aangebroken en werd met beide handen aangegrepen. Het feit dat een waarnemer vanuit de Oud-Katholieke Kerk van Nederland het Concilie in Rome kon bijwonen en de intrekking van de vroegere eis tot on voorwaardelijke onderwerping aan Rome, werden verwelkomd als tekenen van een veranderd klimaat. Hoe tijdelijk die verandering bleek werd duidelijk met de benoeming van meer behoudende en zeer Rome-gerichte bisschoppen, waardoor ook de gesprekken met de oud-katholieken in Nederland en internationaal op een zeer laag pitje kwamen te staan. Zelfs een minimale regeling rond de overgang van geestelijken van de ene naar de andere kerk blijkt nu een zaak van zeer lange adem. Na een periode die gekenmerkt werd door polarisatie lijkt er sinds enige tijd weer ruimte voor toenadering. Een bewijs hiervan is het in 2009 verschenen rapport van de Internationale Rooms-Katholieke - Oud-Katholieke Dialoogcommissie, waarin vertegenwoordigers van beide kerken voorstellen doen om tot een vorm van kerkelijke gemeenschap te komen. Overigens neemt ook hier de stagnatie op hoger kerkelijk beleidsniveau niet weg, dat er op plaatselijk niveau hartelijke contacten zijn tussen oud-katholieke en rooms-katholieke geestelijken en leken.

87

-ocr page 90-

De protestantse kerken

De contacten met de kerken van de Reformatie verlopen formeel voornamelijk via de Raad van Kerken, waarbij de plaatselijke situatie een belangrijke basis vormt. In de Nederlandse Commissie Reformatie-Catholica is de Oud-Katholieke Kerk vertegenwoordigd. De meestal goede verstandhouding tussen vooral Nederlands-hervormde en gereformeerde dominees enerzijds en oud-katholieke pastoors anderzijds heeft op veel plaatsen geleid tot een collegiale samenwerking bij kerkdiensten en in pastoraat. Daarnaast zijn er de vele gemengde huwelijken van partners die tot verschillende kerken behoren, die aan deze goede verstandhouding hebben bijgedragen. Om beide geloofsovertuigingen te respecteren gingen de zoons uit het huwelijk met vader mee en volgden de dochters moeder, terwijl men bij feestjes samen ging! Ook door de kleinheid van de Oud-Katholieke Kerk was ze aangewezen op praktische samenwerking, waarbij de Rooms-Katholieke Kerk misschien juist door de bloedverwantschap de minst voor de hand liggende partner bleek. En misschien dat ook de kritische houding van de oud-katholieken ten opzichte van de bisschop van Rome en haar meer democratische besluitvorming toenadering tot de protestantse kerken vergemakkelijkt.

De Wereldraad van Kerken

Ten slotte zij vermeld dat de Oud-Katholieke Kerk in 1948 tot de oprichters behoorde van de Wereldraad van Kerken en dat zij sindsdien actief heeft meegewerkt in commissies en bestuur. Het Lima-rapport over doop, eucharistie en kerkelijk ambt uit 1982 vormt ook voor de oud-katholieke kerken een belangrijke mijlpaal in het oecumenische gesprek.

88

-ocr page 91-

VII

NAWOORD

In dit boek is een beeld geschetst van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Er is verteld over de geschiedenis, waarbij het conflict met het centrale kerkgezag in Rome aanleiding gaf tot het uiteenvallen van de ene katholieke kerk in Nederland. Op basis van de bijbel en de katholieke traditie van de oude kerk geeft de Oud-Katholieke Kerk gestalte aan haar geloof in Jezus Christus. De eredienst aan God, zoals die bij uitstek in de eucharistie wordt gevierd, bepaalt het parochiële leven en dat van de individuele gelovigen. De oude woorden en de traditionele vormgeving van de dienst blijken de voortgang van de verkondiging niet in de weg te staan. In de oude liturgie zijn moderne veranderingen aangebracht. Het eenrichtingsverkeer van de vroegere misviering heeft zich ontwikkeld tot een beweeglijk rollenspel, waarbij alle deelnemers zich betrokken weten. Vanuit de ontmoeting met God geeft de gelovige zijn leven gestalte, ook in de toewending naar zijn naaste toe. De kerk treedt daarbij meer begeleidend dan dwingend op, om de persoonlijke verantwoordelijkheid voor God en de naaste tot uiting te laten komen.

Hoe de christelijke traditie zich zal ontwikkelen is nog een ongewisse zaak. De neergang van de traditionele kerken in Nederland, waartoe de oud-katholieke zeker ook gerekend mag worden, lijkt een moeilijk om te keren tendens. Maar in tegenstelling tot de Rooms-Katholieke, Hervormde en Gereformeerde Kerken is de Oud-Katholieke Kerk nooit een grote, laat staan een volkskerk geweest, waar mensen anoniem lid van kunnen zijn en dus ook gemakkelijk anoniem uit kunnen verdwijnen. Datgene wat een nadeel van de Oud-Katholieke Kerk kan zijn, haar kleinschalige, knusse en soms besloten karakter, kan ook als een voordeel werken, omdat mensen minder gemakkelijk aan elkaar voorbij kunnen gaan. De aantrekkingskracht van de kerken met een meer evangelicale opstelling en uitstraling is onbetwist. Maar of die kerken ook een werkelijk antwoord zoeken op vragen van onze tijd zonder te vluchten in een oppervlakkig geloof is minder zeker; en of die aantrekkingskracht dan op termijn ook stand houdt, valt nog te bezien.

De Oud-Katholieke Kerk heeft er in de afgelopen eeuwen al vaker zo slecht voorgestaan, dat haar tegenstanders spottend zeiden ‘Let op, daar is haar einde!’ Maar steeds is ze haar bijbel blijven lezen en is ze haar psalmen en gezangen blijven zingen. In de twintigste eeuw heeft ze aanvankelijk een grote bloei gekend, die na de Tweede Wereldoorlog door individualisering, emancipatie en toenemende mobiliteit afbrokkelde. Momenteel lijkt het ledenaantal stabiel, hetgeen betekent dat het aantal kerkleden dat wegvalt aangevuld wordt door de doop van pasgeborenen en toetredingen van mensen

89

-ocr page 92-

Uitgangsprocessie, IJmuiden 2007.


90

-ocr page 93-

van buiten de oud-katholieke kring. Als de oud-katholieken van de negentiende eeuw hun naamgenoten en opvolgers van nu zouden zien, zouden ze hun kerk nog maar moeilijk herkennen. Voor de oud-katholieken van nu en trouwens voor alle christenen is dat een bevrijdende gedachte. Want het betekent dat ook de generaties na ons hun geloof weer op andere wijze zullen vormgeven, in ieder geval anders dan wij ons kunnen voorstellen. Dat ontslaat een christen niet van de plicht om zich ten volle in te zetten en oprecht zijn geloof gestalte te geven, maar hij moet niet denken over het resultaat te kunnen beschikken. Wie zich dag aan dag verwondert over de genade van God, hoeft niet te twijfelen als hij zelf geen antwoord heeft. En misschien is dat ook wat in de grote gebeden van Goede Vrijdag met het oog op de geloofsleerlingen wordt gezegd:

Almachtige eeuwige God, die van geslacht tot geslacht de kinderen der mensen roept tot de belijdenis van uw naam, vermeerder in de geloofsleerlingen en de jeugd het geloof en het inzicht in uw geheimenissen, opdat ze trouwe leden mogen worden van uw heilige gemeenschap.

Door Ghristus, onze Heer.

91

-ocr page 94-

BIJLAGE i

De vijf stellingen getrokken uit jansenius’ Augustinus (1653)

92

-ocr page 95-

BIJLAGE 2

De Bisschopsverklaring van 1889

In nomine S.S. Trinitatis

Johannes Heykamp, aartsbisschop van Utrecht, Casparus Johannes Rinkel, bisschop van Haarlem, Cornelis Diependaal, bisschop van Deventer, Joseph Hubert Reinkens, bisschop der Oud-Katholieke Kerk van Duitsland, Eduard Herzog, bisschop der Christelijk-Katholieke Kerk van Zwitserland, de vierentwintigste September achttienhonderd negen en tachtig onder aanroeping van de Heilige Geest in de aartsbisschoppelijke woning te Utrecht vergaderd, leggen de volgende verklaring af:

Aan de Katholieke Kerk

Ingevolge een uitnodiging van de mede-ondertekenende aartsbisschop van Utrecht tot een bespreking vergaderd, hebben wij besloten voortaan van tijd tot tijd ter overweging van gemeenschappelijke aangelegenheden, met raadpleging van onze medehelpers, raadslieden en godgeleerden, bijeen te komen.

Wij houden het voor gepast bij deze eerste samenkomst de kerkelijke grondstellingen, naar welke wij tot dusver ons bisschoppelijk ambt waargenomen hebben en ook in de toekomst waarnemen zullen, en die wij herhaaldelijk gelegenheid gehad hebben in afzonderlijke verklaringen uit te spreken, in een gemeenschappelijke verklaring kortelijk samen te vatten.

93

-ocr page 96-

mus inter pares’ (‘de eerste onder zijns gelijken’) toegekend hebben met toestemming van de gehele kerk der eerste tien eeuwen.

De viering der Eucharistie in de kerk is niet een voortdurende herhaling of vernieuwing van het zoenoffer, dat Christus eens voor al op het kruis opgedragen heeft, maar haar offerkarakter bestaat daarin dat zij de blijvende gedachtenis daarvan is en een op aarde plaats hebbende wezenlijke vertegenwoordiging van die ene offerande van Christus voor het heil der verloste mensheid, welke (volgens Hebr. 9:11,12) voortdurend door Christus opgedragen wordt, terwijl hij nu voor ons verschijnt voor het aanschijn Gods (Hebr. 9:24). Terwijl dit het karakter der Eucharistie is ten opzichte van het offer van Christus, is zij tegelijk een geheiligd offermaal waarin de gelovigen, het Lichaam en Bloed des Heren ontvangende, gemeenschap met elkander hebben (i Kor. 10:17).

94

-ocr page 97-

8. Door getrouw vasthouden aan de leer van Jezus Christus, onder afwijzing van alle door de schuld der mensen daarmede vermengde dwalingen, alle kerkelijke misbruiken en heerszuchtige pogingen, menen wij met het beste gevolg het ongeloof en de onverschilligheid omtrent de godsdienst, het ergste kwaad van onze tijd, te kunnen tegengaan.

Gegeven te Utrecht, 24 September 1889.

Johannes Heykamp, Casparus Johannes Rinkel, Cornelis Diependaal, Joseph Hubert Reinkens, Eduard Herzog.

95

-ocr page 98-

BIJLAGE 3

Literatuur

De meeste informatie over de Oud-Katholieke Kerk is te vinden in haar kerkblad De Oud-Katholiek. Dit blad dankt zijn ontstaan aan de vlucht die de oud-katholieke beweging aan het einde van de negentiende eeuw ook in Nederland nam en telde in 2009 zijn 125e jaargang.

Verdere informatie over de kerk en haar activiteiten vindt u op de website www.okkn.nl. Daar zijn ook de adressen en websites van de verschillende parochies, staties en kerngroepen te vinden. Ook kan men er boeken of andere artikelen over de Oud-Katholieke Kerk verkrijgen.

Vervolgens hebben verschillende verenigingen zoals bijvoorbeeld de Bond van Oud-Katholieke Vrouwen en de Organistenvereniging hun eigen organen. Alle parochies hebben een eigen website (te vinden via www.okkn.nl) en ze geven alle een eigen parochieblad uit.

Oudere boeken met informatie over de Oud-Katholieke Kerk zijn:

Bastiaan A. van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland (Assen: van Gorcum 1953^).

Dit is nog steeds het standaardwerk over de kerkgeschiedenis van de Nederlandse kerk, hoewel het op vele plaatsen inmiddels achterhaald is door modern bronnenonderzoek. Het boek is alleen nog antiquarisch te verkrijgen. De eerste druk van 1937 is niet meer te gebruiken.

Joseph A.G. Tans en Marinus Kok, Rome - Utrecht (Hilversum-Antwerpen: Paul Brand 1966).

Dit boekje is de vrucht van het overleg van de gemengde rooms-katholie-ke/oud-katholieke gespreksgroep na het Tweede Vaticaanse Goncilie en bevat een goed overzicht van beide standpunten. Ook sommige officiële documenten staan hierin afgedrukt.

Jan Visser, Fred Smit en Peter J. Maan, Onafiianketijk van Rome, toch katholiek. 2^ojaar oud-katholieke geschiedenis (Hilversum: Gooi amp;nbsp;Sticht 1973).

Bij de 250' gedenkdag van de verkiezing van Gornelis Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht uitgebrachte bundel met artikelen over de geschiedenis van het conflict.

Angela Berlis, Koenraad Ouwens, Jan Visser, Wietse van der Velde en Jan Lambert Wirix-Speetjens, De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, leer en leven (Zoetermeer: Boekencentrum 2000).

Zoals de titel aangeeft behandelt dit boekje op meer systematische wijze geschiedenis en inrichting van de Oud-Katholieke Kerk.

-ocr page 99-

Dick ƒ. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk. Bijdrage tot de geschiedenis van het katholicisme in Nederland in de igde eeuw (Nijmegen: Valkhof Pers 2004).

Gedegen studie over de ontwikkeling van de Oud-Katholieke Kerk in de negentiende eeuw. Hierbij wordt uitgebreid beschreven hoe de Cleresie gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw in een toenemend isolement terecht kwam en hoe zij, mede door de toenadering tot de internationale oud-katholieke beweging, aan het einde ervan een nieuwe vitaliteit ontwikkelde.

De Stichting Oud-Katholiek Seminarie geeft sinds 1976 de Seminariereeks uit, een serie monografieën over allerlei deelonderwerpen uit de oud-katholieke geschiedenis of het kerkelijk leven. Men kan zich op deze serie abonneren of losse delen verkrijgen.

Sinds het einde van de vorige eeuw publiceert men in het Internationale Kirchliche Zeitschrifi (van 1895 tot 1910 Revue Internationale de Théologie genaamd) de resultaten van wetenschappelijke arbeid. Zowel de internationale redactie daarvan als de uitgever Staempfii Publikationen AG zijn gevestigd in Bern, Zwitserland.

97

-ocr page 100-

BIJLAGE 4

Adressen

Het centrale adres voor alle informatie over de Oud-Katholieke Kerk is: Koningin Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort, tel. 033 4620875. Op dit adres staat het gebouw waarin voorheen het Oud-Katholiek Seminarie en tegenwoordig het Bisschoppelijk Bureau is gevestigd. Dit Bureau vervult de functies van secretariaat van de bisschoppen, postadres van het Collegiaal Bestuur en de centrale administratie van de kerk. Daarnaast zijn er op dit adres werkruimtes van de aartsbisschop en commissies, vergaderzalen en ontvangstruimtes.

Hieronder volgen de adressen van de parochies volgens de gegevens van het najaar 2010. Allereerst het adres van het kerkgebouw (K) waarin men samenkomt, gevolgd door de website (W) en eventueel een emailadres (E).

Aalsmeer, HH. Petrus en Paulus

K: Oosteinderweg 394,1432 BG Aalsmeer

W: www.amsterdam.okkn.nl

Alkmaar, H. Laurentius

K: Nassaulaan 43,1815 GJ Alkmaar

W: www.alkmaar.okkn.nl

Amersfoort, H. Georgius

K: ‘t Zand 13, 3811 GB Amersfoort

W: www.amersfoort.okkn.nl

E: secretaris.amersfoort@okkn.nl

Amsterdam, HH. Petrus en Paulus, Johannes en Willibrordus

K: Ruysdaelstraat 39,1071 XA Amsterdam

W: www.amsterdam.okkn.nl

Arnhem, H. Willibrordus

K: A. van Nieuwenaarlaan 3a, 6824 AM Arnhem

W: www.okarnhem.nl

E: secretaris@okarnhem.nl

Culemborg, HH. Barbara en Antonius

K: Varkensmarkt 18, 4101 CL Culemborg

W: www.culemborg.okkn.nl

Delft, HH. Maria en Ursula

K: Bagijnhof 21, 2611 AN Delft

W: www.delft.okkn.nl

-ocr page 101-

Den Helder, H. Nicolaas

K: A. Romein-Verschoorlaan lo, 1784 NZ Den Helder

W: www.denhelder.okkn.nl

Dordrecht, H. Maria Maior

K; Voorstraat 118, 3311 ER Dordrecht

W; www.okkn-dordrecht.nl

Egmond, H. Agnes

K: Voorstraat 112,1931 AN Egmond

W: www.egmond.okkn.nl

Eindhoven, H. Maria Magdalena

K: Pauluskerk, Boschdijk 354, 5622 PA Eindhoven

W: www.eindhoven.okkn.nl

E: ehvmagdalena@hotmail.com

Enkhuizen, H. Gummarus en Pancratius

K: Breedstraat 84,1601 KE Enkhuizen

W: www.okk-enkhuizen.org

‘s-Gravenhage, H. Jacobus en Augustinus

K: Juffrouw Idastraat 7, 2513 BE ‘s-Gravenhage

W: www.denhaag.okkn.nl

Groningen, H. Martinus

K: Engelbertseweg 41, Engelbert (gemeente Groningen)

W; www.groningen.okkn.nl

Gouda, H. Johannes de Doper

K: Hoge Gouwe 107, 2801 LD Gouda

W: www.gos.okkn.nl

Haarlem, HH. Anna en Maria

K: Kinderhuissingel 74, 2013 AV Haarlem

W: www.haarlem.okkn.nl

Hilversum, H. Vitus

K: Melkpad 12,1217 KG Hilversum

W: www.hilversum.okkn.nl

Jorwert, kerngroep

K: Sluytermanwei, Jorwert

W; zie Groningen

Krommenie, H. Nicolaüs

K: Noorderhoofdstraat 133,1561 AT Krommenie

W: www.krommenie.okkn.nl

Leiden, HH. Eredericus en Odulfus

K: Zoeterwoudsesingel 49, 2313 EJ Leiden

W: www.leiden.okkn.nl

Maastricht, kerngroep

K: Evangelisch-Lutherse kerk, Hondstraat 14, Maastricht

W: zie Eindhoven

99

-ocr page 102-

Nijmegen, kerngroep

K: Dagkapel Dominicuskerk, Prof. Molkenboerstr. 7, Nijmegen

W: zie onder Arnhem

Oudewater, HH. Michaël en Johannes de Doper

K: Leeuweringerstraat 12, 3421 AC Oudewater

W: www.gos.okkn.nl

Rotterdam, HH. Petrus en Paulus, “Het Paradijs”

K: Nieuwe Binnenweg 25, 3014 GB Rotterdam

W: www.paradijskerk.nl

E: info@paradijskerk.nl

Schiedam, HH. Johannes de Doper, Maria Magdalena en Laurentius

K: Dam 30, 3111 BD Schiedam

W: www.okkn-schiedam.nl

Schoonhoven, H. Bartholomeus

K: Wal 30, 2871 BC Schoonhoven

W: www.gos.okkn.nl

Twente, statie H. Lebuïnus

K: Dorpsmatenstraat 40, Hengelo

W: www.twente.okkn.nl

Utrecht, HH. Maria, Jacobus en Gertrudis, “De Driehoek”

K: Willemsplantsoen 2, 3511 LA Utrecht

W: www.utrecht.okkn.nl

Vlissingen, Mission to Seafarers

K: Flying Angel Club, Scheldepoort, Haven / Port 0001, Vlissingen-Oost

E: MTS@zeelandnet.nl

IJmuiden, H. Adelbertus

K: Sparrenstraat 46,1971 NP IJmuiden

W: w^vw. adelbertuskerk.nl

IJmuiden, H. Engelmundus

K: Kon. Wilhelminakade 119,1975 GJ IJmuiden

W: www.engelmundus.okkn.nl

Zaandam, H. Maria Magdalena

K: Papenpad 13,1506 GR Zaandam

W: zie onder Krommenie

Zeeland, statie

K: dagkapel Maria Magdalenakerk, Singelstraat 9, Goes

W: www.zeeland.nl

lOO

-ocr page 103-

REGISTER

A

aartsbisdom Utrecht, 14, 74

aartsbisschop(pen), n, 12,13,15, 28, 29,

30. 32, 33- 74- 79. 81, 83, 84, 93, 96, 98

Abel, 39

acclamatie, 65-70

Adam, 21, 39

Advent, 52

aflaten, 13, 21

Agnus Dei, zie: Lam Gods

albe, 61

Alexander VII, pans (1599-1667), 24,

25, 28, 32

Alfrink, Bernardus kardinaal (1900-1987). 32

altaarbellen, 60

altaarbloemen, 64

altaar(tafel), 54, 55, 57,59, 62, 64, 65,

^7gt; 69,70, 94

ambt(en, drievoudig), 12,13,15,19, 44,

45, 49, 50, 53, 62, 71, 73, 75, 77, 84-88, 93

ampullen, 59

anglicaanse kerken, 31, 83, 86, 87

apostelen, 37, 45, 50

apostolisch vicaris, 17,18,19, 25, 27

appellanten, 25

apsis, 54

archieven, 76

Arnauld, Angélique, abdis (1591-1661),

23

Aswoensdag, 52, 62

Auctorem fidei, bul, zie: Formulier

Augustinus, Aurelius, bisschop (354-

430), 20-22, 24-25, 92, 99

avondmaal, zie: communie

avondwake, 51

B

basilica, 54

Bavinck, Herman (1854-1921), 33

Bea, Augustinus, kardinaal (1881-1968),

32

bedevaarten, 13,16

beelden, 60

Bergh, Mathijs van den, schilder (1617-

1687), 21

Bérulle, Pierre, kardinaal de (1575-

1629), 23

bidprenp’e, 12, 51

biecht (zie ook: verzoening), 14,17, 23,

50

bijbel, II, 17, 23, 25, 26, 27, 34-51. 52, 54, 56, 57, 58, 65, 66, 77, 89

bijbelkring, 73

bisdom(men), 14-17, 30, 45, 71, 74'76.

84

bisschop(pen), 11-32, 33, 44-50, 54, 60-62, 71-88, 93-94. 96, 98

Bisschoppelijk Bureau, 77, 98

Bisschopsverklaring van 1889, 34, 48, 79. 82, 93,

Bistumsverweser, 82

boetedienst, 50, 62

Bonifatius, bisschop (673/3-754), 12-13, 53

Bonn Agreement, 31, 86

borstkruis, 61

brood en wijn, 23, 47-48, 51,53, 55, 56, 57, 59, 60, 64-70, 94

buigen (van het hoofd), 62

C

canon, 45

Calvijn, Johannes (1509-1521), 21

catechese, 72, 73, 76

categoriaal pastoraat, 73

Catharijneconvent, Museum, 76

celibaatsverpliching, 30-31, 81-82 Christus, 23, 35, 39-44, 46-48, 52, 56, 59, 60, 68, 69, 89, 91, 92, 94-95 ciborie, 60

Clemens XI, paus (1649-1721), 25-26, 32

Clemens XVI, paus (1705-1774), 28

Cleresie, (Oud) Bisschoppelijke, 12,17, 26-32, 33, 50, 57, 74, 79, 87, 97, Cock, Theodorus de (1650-1720), 19-20, 26-27

Codde, Petrus, apostolisch vicaris


lOl

-ocr page 104-

(1648-1710), 19-20, 25-27

collectant, 64

collecte, 56, 67, 77, 78

Collegiaal Bestuur, 74-77, 81, 98

communie(dienst), 17, 47-49, 59, 62-

63, 65, 66, 69, 70

communiebank, 55, 69

Concilie, Algemeen of Oecumenisch,

25. 33-45- 93

Concilie van Nicea (325), 43

Concilie van Konstantinopel (381), 43

Concilie van Carthago (418-419), 20, 28

Concilie van Chalcedon (451), 43

Concilie van Konstanz (1414-1418), 14

Concilie van Basel (1431-ca 1449), 14

Concilie van Trente (1545-1563), 14, 94

Concilie, 1^ Vaticaans (1869-1870), 29, 30, 80

Concilie, 2® Vaticaans (1962-1965), 32, 54- 87- 96

Concordaat (1827), 28-29

congregatie De Propaganda Fide, ly

Congres van Wenen (1815), 28

Congressen, Internationale Oud-

Katholieke, 31, 81

consecratie, 48

Copper, Jan, architect (1879-1952), 55

Credo, zie: geloofsbelijdenis

Curatorium, 77

Czech, Anton, Bistumsverweser (1854-1922), 82

D

dankgebed, 30, 65, 67, 69

David, 36, 42,

deken,75

De Oud-Katholiek, 96

devoties, 13,17

Diakonaal Bureau, 76

diaconaat, 64

diaken(en), 45, 49, 50, 62, 69, 72, 76

dienst van Schriftlezing en gebed, 49, 57- 58- 71- 73

Diependaal, Cornelis, bisschop (1829-

1893)- 93- 95

dogmatiek, 29, 30, 33, 35, 37, 46, 77, 79

doop, 40, 43, 44, 46-47, 49, 55, 60, 63,

66, 85-88, 89

doopvont, 55

doopsgezinde kerken, 14,15, 77

doxologie, 68, 70

Drie-eenheid, allerheiligste, 40, 43, 62, 68

Duitsland, Oud-Katholieke Kerk van,

30-31, 79-84, 86, 87, 93

E

Elia, profeet, 42

echtscheiding, 49

Engeland, 30, 31, 84

epiklese, 68

episcopaal, 71

episcopaalse kerken, zie: Verenigde

Staten

episcopaat, 74

erfzonde, 20, 85

Essenen, 40

eucharistie (viering), 23, 30, 46, 47-48, 50, 51, 54, 56-57, 58,59, 61, 65-70, 86, 88, 89, 94

eucharistisch gebed, 47, 48,56, 62, 63, 65, 66, 67-68, 70

evangelie, 12,13, 23, 40, 41, 43, 45, 53, 56, 62, 66

evangelicale kerken, 89

F

Farizeeën, 40, 41

Filippijnse Onafhankelijke Katholieke Kerk, 86

Filips II (1527-1598), 14,16, 74

Financiële Raad, 78

Formulier van Alexander VII (1656), 24, 25, 28, 32

Frankrijk, oud-katholieke beweging in, 82-83

fiill-communion, 31, 86

G

Gabriel, aartsengel, 44

Garibaldi, Giuseppe (1807-1882), 29 gebed over de gaven, 65, 67, 70 gebed van de dag, 65, 70

gedachtenis van overledenen, 51

Geest, heilige, 40, 43-44, 46, 53, 62, 68, 93- 94 geestelijken, n, 18, 24, 25, 31, 73-78, 82, 87- 94

Geestelijken en Pastoraal Werkers, Vereniging van Dienstdoende, 77 geloofsbelijdenis(sen), 33, 35, 45, 65,

66, 70, 83, 93


102

-ocr page 105-

gemeente (zie ook: parochie), 30, 44, 46-51, 54-57, 59-72, 78, 82, 94

gemeentevergadering, 72, 78

genadeleer, 20-22, 25, 92 gereformeerde kerken, 14,15, 33, 88, 89

getijdediensten, 56

Gezangboek, Oud-Katholiek (1990), 57-

58

Gloria, 58, 65, 70

godslamp, 60

Goede Vrijdag, 60, 65, 91

Grebber, Pieter de, schilder (ca 1600-1652), 18

gregoriaans, 58-59, 68

Gregorius II, paus (669-731), 13

Groot Nieuws Bijbel (1982), 58,

Gul, Gerardus, aartsbisschop (1847-1920), 83-84

H

handoplegging, 62

handwassing, 59

Hasmoneeën, 39

Heer, ontferm U, 58, 65, 70 heiligen, 13,16,17, 20, 25, 29, 46, 58,

68, 85, 91

Heilig, 67, 68, 70

Heilige Stoel, zie: paus

Hejbal, Dusjan, bisschop (1951), 80

Herzog, Eduard,, bisschop (1841-1924),

30, 82, 83, 93, 95,

Heykamp, Hermanus, bisschop (1804-1874), 30, 81

Heykamp, Johannes, aartsbisschop

(1824-1892), 93, 95

Hippolytus (ca 170-235), 67

Hodur, Francis, bisschop (1866-1953),

83-84,

hogepriester, 42

Hollandse Zending, 18-19

Hortemels, Magdeleine, graveur (1686-1767). 24

hostie, 59, 68

huisbezoek, 72

huwelijk, 46, 49, 53, 85

huwelijken, gemengde, 88

hymne, 57

I

Innocentius X, paus (1574-1655), 24

Inquisitie, 14

instellingswoorden, 48, 68

intercommunie, 31, 86, 87

Internationale Bisschoppen

Conferentie (1BC), 79, 80, 85

Internationale Kirchliche Zeitschrifi

{IKZ), 31, 81, 97

Israël, 35-39, 41-43

ius devolutionis, 74

J

jansenisme, 19-27, 33, 92

Jansenius, Cornelius, bisschop (1585-

1638), 21-27, 92

Jesaja, profeet, 41, 68

Jeugdwerk, Stichting Oud-Katholiek, 76

jezuïeten, 14,19-20, 22-29,

Jezus (van Nazareth, Christus), 35-37,

39-44, 45, 48, 53, 54, 56, 60, 63, 66,

68-69, 94-95

JHWH, 37-39, 41-42

joden, 15, 35, 39, 40, 48, 52, 54, 68

Johannes de Doper, 40, 43, 99,100

Johannes, evangelist, 41, 42, 43, 68, 98

jongerenpastor, 76

Jupiter, 38

K

kaarsen, 60, 62

Kaïn, 39

Kalogjera, Marko, bisschop (1877-1956), 85

kansel, zie: preekstoel

kanunniken, 18, 74

kapittel(s, van Utrecht), 18, 26, 74-75

kazuifel, 61

kelk, 59-60

Kerkbalans, actie, 77-78

kerkbestuur, 72-73, 78

kerkboeken, 17, 57-59

Kerkboek (1993), Oud-Katholiek, 53, 56,

57-59, 66, 67

kerkelijk jaar, 46, 52-53, 67

kerkelijk recht, 14, 28, 77, 93

Kerkelijke Staat, 29

kerkgeschiedenis, 43, 77, 96

kerkprovincie, 13, 31, 74

kerkvaders, 23, 44, 93, 94

kerngroepen, 71-73, 99-100

Kerstmis, 50, 52, 53 ketter(s), 14,16, 24, 30, 92

kiescolleges (voor bisschopsverkiezin-

103

-ocr page 106-

gen), 75

kinderkerk, zie: zondagsschool

Kirejew, Alexander, generaal (1832-

1910), 85

kloppen op de borst, 63, 69

klooster(s), 13,15,17,18, 23-25, 56, 85

knielen, 55, 62, 65

koor (zang-), 55, 64, 66, 68

koorkap, 61

koster, 64

Kowalski, Jan, bisschop (1871-1942), 85

Kozlowska, Maria (1862-1921), 85

Kozlowski, Anton, bisschop (1857-

1907), 83-84

Kroatische Nationale Oud-Katholieke

Kerk, 85

kruisteken, 55, 63, 64

kruis(beeld), 36, 41, 42, 47, 48, 54, 56,

60, 94

Kyrie, zie: Heer, ontferm U

L

Lam Gods, 58, 68, 69, 70

Latijn (in de kerkdienst), 30, 31, 57, 59

Lectionarium, Oud-Katholiek (1993).

57. 58, 65

lector(en), 57, 71, 73

leerhuis, 73

leesrooster, 57, 58, 65

leken, n, 25, 31, 75-76, 82, 87

liggen, 62

Lima-rapport (1982), 88

liturgie, 52-70, i.h.b. 65W.

liturgische kleding, 60-61

liturgische kleuren, 53, 61

LodewijkXIV (1638-1715), 23

LodewijkXV (1710-1774), 25

looft en dankt, 79

Loos, Henricus, aartsbisschop (1813-

1873), 30, 81

lopen, 62, 63

Loyson, Hyacinthe (1827-1912), 82

Lucas, evangelist, 40, 41, 42, 67, 69

Lusitaanse Kerk, zie: Portugal

lutherse kerken, 14, 77, 86, 99

M

Makkabeeën, 39

Maria, heilige maagd, 13,14,17, 29, 44,

46, 52, 53, 85, 94, 98, 99,100

Maria Magdalena, apostel, 99,100

Mariavieten, 84, 85

Marcus, evangelist, 67, 68

martelaren, 53

Matteüs, evangelist, 40, 42, 43, 67, 68

Mathew, Arnold Harold (1852-1919), 84

Messias, 35-37, 39-42

metropolitaan kapittel, zie: kapittel

middenschip, 55

mijter, 61

mis, 9,17, 26, 30, 56, 57, 58, 89

Misboek (1910), 30, 31, 57, 59

misdienaars, 61, 64, 70

misordinaria, 58

missie, 16, 73, 76, 83,100

Missie Sint Paulus, 76

Moderne Devotie, 14

Molina, Luis (1535-1600), 21,

monstrans, 60

Mozes, 34, 38, 40, 41, 42

Museum, Oud-Katholiek, 76

N

Naardense Bijbel (2004), 58

Napoleon Bonaparte (1769-1821), 28

Nederlands Bijbelgenootschap, 57

Nieuwe Bijbelvertaling (NBV - 2004),

58

Nieuwe Testament, 25, 35, 37, 40, 41,

53, 56, 58, 65, 66

nonnen, 23, 25, 85

0

oecumene, 30, 31, 50, 73, 76, 77, 87, 88,

93

offer, 42, 48, 56, 60, 68, 69, 94

Okoro, Johannes, bisschop (1949), 80

oliën, 17, 46, 50, 60

oliesel, heilig, 50

onfeilbaarheid(sdogma), 24-25, 29, 93,

Onze Vader, 68, 70

Oostenrijk, Oud-Katholieke Kerk van, 30, 80, 81-82

opdracht van de gaven, 59, 65, 67, 70

openingsgebed, 65

opleiding, zie: seminarie

orantehouding, 63

Oratorie, 23, 25

Organisten Vereniging, Oud-

Katholieke, 76, 96

orgel, 60, 64

orthodoxe kerken, 17, 33, 40, 62, 86-87


104

-ocr page 107-

oude kerk, n, 28, 33-35, 45, 49, 56, 57, 77. 89, 93-94

Oude Testament, 35-37, 40-42, 66

oud-katholieke beweging(en), 30, 82,

oud-katholieke bijbelvertalingen, 34, 57

P

paaskaars, 60-61

palmtakken, 62

Palmzondag, 63

parochie (zie ook: gemeente), 14, 71-74-

98-100

parochieblad, 73, 96

Pasjek, Aloys, bisschop (1869-1946), 82

Pasen, 42, 44, 46, 48, 50, 52, 53, 60

pastoor(s), 17, 50, 58, 71-74, 77.78, 84,

88

pastoraal werker(s), 72-73, 77

pateen, 59

Paulus, apostel, 40, 56, 98-100

Paulus IV, paus (1476-1559), 74

paus van Rome, 12-17, 24-32, 45, 50, 74, 79- 93

Pelagius (ca 354-430), 20-21, 92

Pesach, 48, 52

Philippe d’Orléans (1674-1723), 25

Pinksteren, 44, 52-53, 60

Pius VI, paus (1717-1799), 28

Pius IX, paus (1792-1878), 29, 94

plakkaten, 15

Polish National Catholic Church

(PNCC), 80, 83-84,

Polen, Pools Katholieke Kerk, 80, 81,

83-84

Port-Royal, 23-25

Portugal, Lusitaanse Kerk in, 83, 86,

predestinatie, 21

preek, 20, 37, 62, 65, 66, 72, 94

preekstoel, 54

prefatie, 67

priesterkoor, 55

priester(schap), 17-19, 23, 25, 26, 30,

42, 45, 46, 47, 49-51, 54-70, 72, 73, 76, 83,85

priestercelibaat, 30-31, 81-82

processies, 13, 62-63, 9°

profeten, 35-36, 39-43, 68

prostematio, 62

protestants(e kerken), 9,15-19, 23, 29,

54, 57, 72, 77, 79, 82, 83, 86, 88

Provinciaal Concilie van Utrecht (1763), 28, 87

Provinciale Synode der Geestelijkheid, 76

psalmen, 36, 51, 57, 58, 66, 89

pyxis, 60

Q

Quesnel, Pasquier (1634-1719), 25

R

Raad van Kerken, 73, 88

Reformatie, 9,13-14, 88

Reformatie-Catholica, 88

reglement (van de IBC), 79

regulieren, 17-19

Rein, Harald, bisschop (1957), 80

Reinkens, Joseph Hubert, bisschop

(1821-1896), 30, 81-82, 93, 95

relieken, 13

relikwie, 55

rentepraktijk, 26

Republiek (der Zeven Verenigde

Provinciën), 11,15-19, 25-26

reservatio, 60

retraites, 76

Richelieu, kardinaal, de (1585-1642), 22-

23

ring, 61

Ring, Matthias, bisschop (1963), 80

Rinkel, Andreas, aartsbisschop (1889-

1979)- 32-33

Rinkel, Casparus Johannes, bisschop

(1826-1906), 93, 95,

Romeinse Rijk, 39, 40

Rooms-Katholieke Kerk, 16,19, 28-29,

30-31, 45, 46, 54, 58, 59, 67, 74, 77, 79, 81, 83, 84, 85, 87, 88, 89, 96

Rovenius, Philippus, apostolisch vicaris (1574-1651). 18

rozenkrans, 17

S

sabbat, 39, 48, 54

sacrament(en), 17, 20, 44, 46-51, 54, 58, 72, 78, 86, 94

Sadduceeën, 40

Saint-Cyran, abt van (1581-1643), 22-23

Sanctus, zie: Heilig

scheiding van kerk en staat, 29

Schindelar, Adelbertus, bisschop (1865-


105

-ocr page 108-

1926), 82

Schoon, Dirk Jan, bisschop (1958), 80

Schrift, heilige, zie: bijbel

Schriftlezing(en), 57, 64, 65-66, 70

schuilkerken, 54

schuldbelijdenis, 50, 62, 63, 65, 70

Schuur, Andreas van der (1656-1719),

34

seculiere priesters, 18-19, ^5

Seminarie, Oud-Katholiek, 26, 77, 97,

98

Seminariereeks, 97

semipelagianisme, 92

Sergius, paus, (687-701), 12

slotlied, 70

solitairen, 23, 25

Spanje, Episcopaals Hervormde Kerk

in, 82, 83, 86

staan, 62

staf, 61

Staten van Holland, 19, 26

Staten van de Provincies, 15

statie(s), 71-73,100

Statuut (van de OKKN), 71, 77

Statuut (van de IBC), 79

Steenoven, Cornelis, aartsbisschop

(1662-1725), II, 26, 28, 96

stola, 61

studentenpastoor, 77

superplie, 61,

Syllabus Errorum (1864), 29, 94

synodaal-episcopaal, 71

Synode(s), 30-31, 50, 71, 74-76, 78, 79,

80-81, 82, 84, 85

T

tabernakel, 57, 59-60

Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), 14,16

tafeldienst, 59, 65, 66-70

tempel (van Jeruzalem), 40, 52, 55,

Theologenconferenties, Internationale

Oud-Katholieke, 81

theologie, 20, 22, 23, 35, 77

thesaurier-generaal, 75, 78

toetredingen, 89

toga, 61

Tsjechië, Oud-Katholieke Kerk van, 80, 81, 82

tussenzang(en), 65-66, 70

tweenaturenleer, 43

U

uitvaart, 51, 60

Unie van Utrecht, politieke (1579), 15

Unie van Utrecht, kerkelijke (1889), 31, 79-85.

Unigenitus, constitutie cq. bul, (1713), 25, 28, 32

Universiteit van Leuven, 21, 25

Universiteit van Utrecht, 77

Utrechter Conventie (1889), 79

V

Varlet, Dominique Marie, bisschop (1678-1742), 26-28

Vercammen, Joris, aartsbisschop (1952). 80

Vereinbarung, 79

Verenigde Staten van Amerika, Episcopaalse Kerk van de, 30, 57

, Polish National Catholic Church in de, 80, 83-84

verootmoediging, 50, 62, 63, 69, 70 verzoening (zie ook: biecht), 46,50 vespers, 56. 58

viaticum, 51

vicariaat van Utrecht (1633), 18, 26,

Vincentius van Lerinum ('j- ca 450), 33, 93

visitatie, 72

Volet, George Auguste (1864-1915), 82, 84

voorbeden, 47, 51, 65, 66, 70 voorganger(s), 9, 54, 60-61. 64, 65

Vorming en Toerusting, Werkgroep, 76 vormsel, 17, 30, 46, 47, 50 vouwen (van de handen), 63

Vrede van Münster (1648), 15 vredegroet, 65, 66, 70

Vrij-Katholieke Kerk(en), 84

Vrouwen, Bond van Oud-Katholieke, 75.76. 96 vrouwen en kerkelijke ambten, 50, 84, 85

W

Weber, Theodor, bisschop (1836-1906), 83

Wereldraad van Kerken, 86 wierook, 60, 62

wijding(en), 17, 27, 28, 44, 46, 50, 53, 60, 62, 77, 81-85


106

-ocr page 109-

wijwater, 55, 60, 63

Willem I (1772-1843), 28

Willibrord, aartsbisschop (657/8-739),

12-13, 53, 98

Willibrordvertaling, rooms-katholieke

(1975), 58

Willibrord, Oud-Katholieke Werkgroep

Sint, 76

wisselende gebeden, 58, 65, 66

wisselzang, 57, 66

woorddienst, 65-66, 70

Wysocsanski, Wiktor, bisschop (1939),

80

Z

Zacharias, 56

zangkoor, zie: koor

zegen(bede), 46-51, 53, 55, 56, 57, 60,

62, 63, 65-70

Zeus, 38

ziekenzalving, 46, 50, 60

zitten, 62, 65

zondag, 9, 39, 46, 47, 52-53, 56, 57, 58,

60-63, 65, 67, 73

zondagsschool, 76

zonde(n), 21, 23, 38-39, 41, 46, 50, 65,

68

Zwitserland, Christelijk-Katholieke

Kerk van, 30-31, 79-84, 87, 93, 97

loy

-ocr page 110-

. 1926)., i^â: gt;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 77'' • . quot;

Sdî«.»nL • ' , 7*. ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;M«95Âj, Be

Bfhr:’quot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•'i-^Wft;quot;, ' 7 ■ nbsp;nbsp;‘ ,

SlhWLj. ..,9^

■ïxhuÜtèrkt’ti, 54 nbsp;nbsp;'P7^';,

^suhuMbdiidjjÄ P - 'U. tlt;ïk)amp;^79«7 , ^hwtr, Attdiea? vi»**tWt^$^t^,


m----1«) .0.0 4? 5^«WUW

U^f2^S^^É3eÈÊSSI^SSii^


■* ’uit ‘'au t •

Uf^i^’rtil


-• ■ ”'*(lt;♦, ,; ■■ ;■•;■ quot;p

* »!lt;?mti

;•. ’ .biqiffdïi'X’




FV|»er;iitpK ^^^^^. , ,/=ólt;;',jru2 »'nvi et?i^C^Nb^w^^ -sfctv^at«*

e7^ lt;|Mb««d .-KWti WOóttr'^


^, Vart«..IXm;j!,;;fuv •

■ Ué^ft^vaA. ;i^-iA

' Vertammtii ' }lt;«.gt;};;,a^-j_^' i?9p}. Ho , ' nbsp;nbsp;,


i? «int


ÏWK», «5


;Ö«gt;'Ä'?''^quot;Pgt;--i^t7?A0^;3fH4^;(r


gt;î


*Mat6{ ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

Staten vau lt;nbsp;Mifia^U-. i9 späten vatî.^? CnMiu it



7:


.'«


«p-


• f ■ -1 tap .4lt;»lt;^)^d

' i Ca’b jiK,,Ciiui^».foiï

.•■^. sjj ,lt;gt;|i ^^ürUwi


”0


“ Q'4'


Sun H M {Vi' ; t-r OKKN i 73.77 ’

^itatUUÏ.jjan J* IBQ 79

Steeaoïfen. lt;nrnirh.s. .i-arUtM^*. nt'p i(663-ï7aS;-. H.^ agt;. 76 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■(


é? i3^yak|;ifF^rM!Ï •W’A P* v-^Wb




.aie.


iÖ^'r««|tM Lgt;^54


^i-s*^



viriJe...


Mfc


VfS(r«'’’*r -

^TO’i*

«A^fwri. 7^ gt;lt;ƒ•■ : ■:

^«a, fit

^WwWr.

»WW ' ■

Wï i : , ■

t'

-ocr page 111-

Tot op heden verschenen delen in de serie:

i F. Smit, J. Visser en A.J. Glazemaker: 250 jaar Oud-Katholiek Seminarie, 1975.

n P.J. Maan en J. Visser: 1931-1981. Vijfiigjaren full communion tussen de anglikaanse en oud-katholieke kerken, 1982.

19 C. Tol: Concelebratie. Afscheidscollege 28 september ig8^, 1988.

20 M.F.G. Parmentier: Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria, 1989.

21* Angela Berlis: Gottes Haushalter. Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands, 1990.

10g

-ocr page 112-

22 Martien Parmentier: Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem (16^8-1646), 1991.

23 Jan Hallebeek: Over de oorsprong van jurisdictie, 1992.

24 Fred Smit: Batavia Sacra, 1992.

25* Idelette Otten: Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst, 1994.

26*Joris Vercammen: Vrouwen, mannen en macht in de kerk, 1994-

27 'De Haagse teksten’: Referaten en beschouwingen op de studiedagen ‘Vrouw en kerkelijk ambt’, 18-20januari 1994 (bijdragen: Angela Berlis, James Flynn, Joris Vercammen, Jan Visser), 1995-

28 Koenraad Ouwens: Het Stukjesboek: Missen en Gezangen i'j4j-i8o}. De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland. Proefschrift, 1996.

29 Jan Hallebeek: Alonso quot;el Tostado” (c. 1410-14^^). His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht, 1997.

3O*Christoph Schuler: The Mathew Affair. The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican Old Catholic relations between 10/02 and lÿz^, t^9^7-

31 Jan Hallebeek: De ‘Wondere Afscheidpreekens’ van pater Daneels. Oudewater 1705,1998.

32* Jan Visser, Joris Vercammen, Theo Beemer, Angela Berlis, Dick Tieleman: Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg? Symposium en afscheidscollege van prof.dr. J. Visser op 1 mei 10)^6 te Utrecht, 1998.

33 Matthieu Spiertz: Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?, 1998.

34 Koenraad Ouwens en Adrie Paasen (red.): Liturgievernieuwing in de Oud-Katholieke Kerk. Bijdragen aan het symposium ter gelegenheid van het afscheid van Can.J.N. van Ditmarsch als voorzitter van de Bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland op 21 maart iggS (bijdragen: Wietse van der Velde, Koenraad Ouwens, Edgar Nickel, Ko Joosse, Hans Uytenbogaardt, Wim Verhoef), 1999.

35* Martien Parmentier (ed.): The Ecumenical Consistency of the Porvoo Document. Papers read at a symposium held by the Anglican - Old Catholic Society of St. Willibrord at Amersfoort on 1^ October iggy (bijdragen: Wietse van der Velde, Martien Parmentier, Ariadne van den Hof, Egbert van Groesen, Frans van Sark, Bernd Wallet, Mattijs Ploeger, Lidwien van Buuren, Koenraad Ouwens, Christopher Rigg), 1999.

110

-ocr page 113-

39 Ineke Smit: Reasonable and Reverent. The critical orthodoxy of Charles Gore and Lux Mundi, 2006.

40 Angela Berlis: Vergelijking als weg tot historische kennis, 2007.

41 Hubert Huppertz: Ignaz von Döllingers Lutherbild, 2007.

42 Ellen Weaver: The message of Port-Royal for our Godless world. First Quasimodolecture, 14 april 2ooy (Dick Schoon ed., with contributions by Angela Berlis, Kees de Groot and Joris Vercammen), 2008.

43 Willem Jan Otten: De ambigue gelovige. Met Augustinus contra de ‘ietsisten’. Tweede Quasimodolezing, 2g maart 2008 (red. Angela Berlis en Lidwien van Buuren, met bijdragen van Martijn Schrama, Angela Berlis, Dick Schoon en Rudolf Scheltinga), 2009.

44 Angela Berlis (red.): Toegewijd denken. Pascalprijzen 2008 en 200g. Met de lezingen van de beide laureaten: Urs von Arx: Dooperkenning en kerkelijke gemeenschap; Anton Houtepen: De droom van Descartes en het visioen van Pascal (verdere bijdragen: Angela Berlis, Jan Hallebeek, Jan Visser), 2009.

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het docentencollege en het Curatorium van deze stichting.

Redactie: drs. Lidwien van Buuren, dr. Mattijs Ploeger, Adrie Paasen, mgr.dr. Dirk Jan Schoon.

Administratie: nbsp;nbsp;nbsp;Centraal Oud-Katholiek Boekhuis

Koningin Wilhelminalaan 3

3818 HN Amersfoort

Deeltjes uit de Seminariereeks zijn te bestellen bij o.a. de webshop van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland: www.okkn/webshop/seminariereeks.nl of bij het Bisschoppelijk Bureau in Amersfoort, tel. -1- 31 (o) 33 462 08 75 of e-mail: buro@okkn.nl

*) niet meer verkrijgbaar

111

-ocr page 114-

”2. s? ÔéoO 2—


112


-ocr page 115-

-ocr page 116-

In dit boek komen de geschiedenis, voornaamste geloofsopvattingen, liturgie, organisatie en relaties met andere kerken van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland op beknopte wijze aan de orde.


DiCK ScHOON (1958) studeerde psychologie en theologie aan de Universiteit van Amsterdam. Na zijn priesterwijding werkte hij als assisterend pastoor in Amsterdam (1988-1992), als pastoor in IJmuiden (1992-2007) en als pastoor weer in Amsterdam (2007-heden). In 2004 promoveerde hij aan de Vrije Universiteit te Amsterdam op een proefschrift over de ontwikkeling van de Oud-Katholieke Kerk gedurende de 19de eeuw. In 2008 werd hij tot 18de bisschop van Haarlem gekozen door de geestelijken en leken van dat bisdom. De bisschopswijding vond plaats op 29 juni 2008 in de Grote of Sint Bavokerk te Haarlem.



MERWEBOEK- Sliedrecht


T! 5 lt;