-ocr page 1-

DRS. M.A. HAITSMA

DE ROOMS-KATHOLIEKEN TE LEIDEN VAN ONGEVEER 1650 TOT DE TWEEDE HELFT VAN DE ACHTTIENDE EEUW

Ts?oct 6892

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie no. 3,1977

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

DRS. M.A. HAITSMA

DE ROOMS-KATHOLIEKEN TE LEIDEN

VAN ONGEVEER 1650 TOT DE TWEEDE

HELFT VAN DE ACHTTIENDE EEUW

Publicatieserie Stichtine; Oud-Katholiek Seminarie no. 3 1977

0249 6473 ^LluThL

LRlJKStNIVE ,u.

U T R E C H T

-ocr page 6-

De Publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie: Pastoor A.J. Glazemaker

Mr J.A.C. de Jonge

Mr G.Chr. Kok

Mgr M, Kok

Dr P.J. Maan

Drs P. Smit

Pastoor C. Tol

Prof. Dr J. Visser, secretaris, Couwenhoven 61-50, Zeist.

Administratie: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wilhelminalaan 3, Amersfoort

De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.

Tot op heden verschenen delen in de publicatieserie:

-ocr page 7-

3

INLEIDING

De vraag naar de positie van de Rooms-Katholieken te Leiden, kan niet los gezien worden van hun positie in de Republiek. Het zal nodig zijn na te gaan hoe het met Leiden ging in deze periode en hoe het Leidse stadsbestuur de geldende plakkaten toepaste.

Men kan zich verder afvragen, of de R.K. als groep optraden, eensgezind waren, of dat zij verdeeld waren door religieuze of sociale verschillen.

Behoorden de R.K. overwegend tot de hogere of tot de lagere klassen van de maatschappij? Waren zij een groep waarmee het stadsbestuur rekening wilde houden, of niet?

Verder kan men zich afvragen, of er verschil is tussen de begintijd van deze studie, de tweede helft van de zeventiende eeuw en de achttiende eeuw. Is er sprake van een verbeterde rechtspositie of was deze rechtspositie eigenlijk steeds al redelijk?

Wat de armen betreft, was er solidariteit in de groep ten opzichte van de armen, had een roomse arme misschien minder kansen dan een gereformeerde arme?

Wat de rijken onder hen betreft, ondervonden zij nadelen van hun geloof, of namen zij met de andere rijken deel aan het leven dat voor hun stand passend werd geacht?

Speelde bij dit alles de R.K. geestelijkheid een grote rol, eventueel op de achergrond, of zien wij vooral niet-geestelijken optreden?

Het is de bedoeling op een aantal van deze vragen een antwoord te vinden.

-ocr page 8-

4

I LEIDEN EIND ZEVENTIENDE, BEGIN ACHTTIENDE EEUW

1. Positie vorn de stad

In de tweede helft van de zeventiende eeuw had Leiden zijn hoogtepunt al gehad. Van 1622-1660 was de bevolking toegenomen van 44.475 tot 72.000. Dat kwam hoofdzakelijk door immigratie van mensen uit de Republiek en daarbuiten, die voor het grootste deel in de lakennijverheid werk vonden^ \

Maar in het laatste kwart van de eeuw begon de achteruitgang. Metaalindustrie, handel en voedingsmiddelen bleven constant, maar de textielindustrie ging vooral na 1672 sterk achteruit^\ Over de oorzaken hiervan is veel te zeggen. Hier mogen enkele punten volstaan. Allereerst was er de concurrentie van steden als Amsterdam, Haarlem, Delft, Gouda en Utrecht^^. Maar ernstiger was de rivaliteit van bepaalde onderdelen, bijvoorbeeld de Amsterdamse ververij en de Zaanse vollerij. Verder speelde 41 de opkomende industrie in de Generaliteitslanden een rol '. Het fataalst misschien was de buitenlandse concurrentie. In de eerste plaats Engeland en de Zuidelijke Nederlanden, in mindere mate Frankrijk en Duitsland. Meer dan enige andere nijverheid is het die van Luik en Belgisch Limburg, die de achteruitgang van Leiden, het grote textielcentrum in het Noorden op haar rekening heeft staan®^ Leiden was wat de vermogensverhoudingen betreft een stad van veel kleine bezitters en veel bezitlozen. De verhouding van aangeslagenen tot niet-aangeslagenen in de belasting, was in Den Haag 1 : bijna 2; te Amsterdam 1 : bijna 4; en in Leiden 1 : 5 à 6. Het overgrote deel der bevolking behoorde tot de niet-bezitters, dat wil zeggen zij die ƒ 1000,- of minder bezaten®^

In 1622, dus nog in de bloeitijd, werden op de 44.000 inwoners nog geen 2000 mensen aangeslagen.

Opvallend zijn ook de chronisch slechte woningtoestanden. Er waren zelfs mensen, die geen bed hadden, terwijl een kwart van de huizen verhuurd per maand of per week werd bewoond door bedeelden^\

In de achttiende eeuw ging de achteruitgang voort. Het aantal inwoners, in 1700 nog 54.000, daalde tot 36.000 in 1745^\ Het aantal immigranten daalde tot 20 ä 30 per jaar, want werk was haast niet meer te vinden. Daar de belastingcohieren na 1722 ontbreken, kan Posthumus ons niet in-

-ocr page 9-

5

lichten over de vermogensverhoudingen. Men krijgt de indruk, dat het aantal zeer rijken toenam, evenals het aantal zeer armen.

Produceerde de Leidse textielindustrie in 1700 nog 85.000 stuks laken, in 1750 was dat 54.000 en in 1795 29.000®^.

Vele mensen trokken weg, het aantal bedelaars nam schrikbarend toe. Hele huisgezinnen meldden zich bij de bedeling, van welke richting deze ook was.

In 1740 werden 3000 gezinnen van stadswege bedeeld met acht stuivers per week. In de koude winter van 1749 zouden velen op het stro doodgevroren zijn.

Al met al geen bemoedigend beeld. Toch moge opgemerkt worden, dat de bronnen ons vooral de excessen, de uitersten, tonen. Er was ook een middengroep, waarvan minder bekend is en er waren een aantal zeer vermögenden.

2. De Doome-Katholieken in Leiden, hun kerken

Het is niet mogelijk na te gaan of de sociale onderscheiding parallel liep met het geloof. Vaak worden de beroepen niet opgegeven. Van 2/5 der inwoners, die R.K. moeten zijn geweest, valt cijfermatig weinig te zeggen.

Van staatsambten waren zij uitgesloten. Er woonde echter een aanzienlijk aantal rijke roomsen te Leiden, die in staat waren door ontvangen giften, ook van henzelf, de toenemende stroom armen te bedelen. Men krijgt niet de indruk, dat deze rijken achteruit gingen, eerder het omgekeerde.

Waar stonden nu de Roomse kerken in Leiden? Zij worden in verschillende archiefstukken opgegeven. Omdat de R.K. kerk geen erkend kerkgenootschap was, stonden de kerken op naam van particuliere personen en gingen over op hun erfgenamen^®) (zie bijlage 1).

Er moest belasting worden betaald op de gebouwen naar de grootte. Uitbreiding was niet toegestaan en vandaar dat de kerken herhaaldelijk opgemeten werden om eventuele vertimmer!ngen te kunnen constateren^^).

Als we de kaart van Leiden van Van Mieris bekijken, valt op dat de Roomse kerken aan de periferie van de oude stad liggen, aan de rand van de zeven-tiende-eeuwse stadsuitbreiding. Meestal is de ingang in een steegje en zijn de gebouwen naar achteren wat uitgebouwd. Het zijn verbouwde particuliere huizen en ze overtreffen in grootte in het algemeen niet het grondoppervlak van een gemiddeld herenhuis met tuin (gemiddeld 16,5 bij 7,5 m.).

-ocr page 10-

6

De pastoor, die officieel toegeiaten, geadmitteerd, moet zijn, woont meestal in een huis naast de kerk, dat eveneens op naam van een particulier staat. Ook wonen er vaak enkele klopjes. Dat zijn geestelijke lekenzusters, kloosters waren verboden.

In Leiden werden drie kerken door wereldheren bediend en vijf door ordegeestelijken, de Jezuïetenkerk, sinds 1708 op bevel der Staten gesloten, inbegrepen^^^ (zie bijlage 2.).

De kerken waren:

Onder de mensen op wier namen de kerken eind zeventiende eeuw stonden, ko-13)

men namen voor als Van Campen, Swanenburch en Van Leeuwen '. Deze namen komt men in de achttiende eeuw niet meer tegen bij de kerkmeesters en armbezorgers, die de toenmalige roomse elite vormden.

-ocr page 11-

7

II DE GELDENDE PLAKKATEN EN RESOLUTIES EN DE WERKING ERVAN TE LEIDEN

Reeds volgens het plakkaat van de Staten van Holland van 20 december 1581, was het katholicisme en alle uitingen daarvan verboden. Hier kwam weinig van terecht en al spoedig ontstond een stelsel van quot;oogluikingquot;, waar dan wel wat voor betaald moest worden. De schouten misten dan nl. de boeten en zij vonden dat een schadeloosstelling daarom op zijn plaats was. Zo ontstonden de vaste en occasionele recognities. De vaste werden jaarlijks betaald aan schout, baljuw of andere ambtsdragers, de occasionele bij bepaalde gelegenheden.

Zo betaalde men admissiegeld bij de komst van een nieuwe pastoor, permissiegeld bij uitbreiding van een schuilkerk en bienvenuegelden ter verwelkoming van een nieuwe baljuw of schout.

In het midden van de zeventiende eeuw heeft bijvoorbeeld de schout van Leiden de naam zeer corrupt te zijn^^^.

Het is nu de bedoeling na te gaan, of dit algemene beeld klopt met wat ons uit de Leidse secretarie-archieven is bekend geworden. Daarbij zullen bepaalde zaken als admissie, testeervrijheid en de daaruit volgende wilsbeschikkingen evenals de zogenaamde collaterale successiestrijd later uitvoeriger behandeld worden. Het gaat er om te zien, wat het stadsbestuur van Leiden belangrijk vond om op te nemen in zijn speciaal betreffende de Rooms-Katholleken bijgehouden bescheiden en wat de reacties waren van de roomsen zelf.

1. Plakkaat van de Staten van Holland van 4 mei 165S^^^

Dit plakkaat wordt voortdurend door burgemeesteren en regeerders aangehaald, hoewel het niet in de eigen stukken is opgenomen. Er werd in verboden openlijk of bedekt goederen na te laten aan kloosters en andere geestelijke gestichten in het buitenland en aan geestelijke personen of godshuizen in het binnenland.

Vervolgens verbood het plakkaat het onterven of benadelen door roomse ouders van hun protestants geworden kinderen. Erfenissen van kinderen die geestelijke waren, zouden na hun dood niet aan de quot;dode handquot; komen, maar aan hun naaste familieleden.

-ocr page 12-

8

Alle mogelijke erfgenamen zouden inzage krijgen van testamentaire beschikkingen, die voor hen belangrijk konden zijn. Niets van zo'n erfenis (van roomsen dus) zou verdonkeremaand mogen worden.

Wie als R.K. kerkelijk persoon of instelling ten onrechte iets tegen het plakkaat in zou erven, moest dat teruggeven, waarvan 1/3 voor de aanbrenger, 1/3 voor de gereformeerde armen en 1/3 voor het gemene land zou zijn. Daarnaast zou men nog gestraft worden. Als dit plakkaat streng was uitgevoerd, had dit het einde van het georganiseerde katholicisme betekend.

Men vond echter een oplossing door gebouwen op naam van een particulier te zetten en geld of goederen bestemd voor roomse staties eveneens te vermaken aan vertrouwde personen. Deze mensen wisten dan, dat de hun nagelaten zaken in werkelijkheid bestemd waren voor onderhoud van de pastoor of voor de armen. Hiermee konden deze personen echter ook knoeien, waarvan Van Voorst van Beest voor Rotterdam een aantal voorbeelden geeft^^\ In de achttiende eeuw werd het zogenaamde plakkaat op de erflating belangrijk in verband met het vermaken aan de R.K. armen, waarover later.

2. Het plakkaat van de Staten van Holland van 17 augustus 1702

Dit plakkaat werd uitgevaardigd naar aanleiding van de strijd in de Hollandse Zending tussen de aanhangers van Codde en De Cock, maar het bevatte ook algemene bepalingen. Zo mochten er geen vreemde priesters en monniken in het land komen. De archieven van de Leidse secretarie geven een duidelijk beeld van de uitvoering te Leiden.

De pastoor van de Hooigracht, Hugo Franciscus van Heussen, een aanhanger van Codde, ontpopte zieh al spoedig als een trouw uitvoerder van de plakkaten. Als het stadsbestuur nog aarzelde iemand uit te wijzen, dan wees Van Heussen de burgemeesteren op de plicht de plakkaten te gehoorzamen. Dit lijkt vreemd, maar het is het niet, want de uit te wijzen uitheemsen waren altijd lieden van de andere partij.

Zo wees Van Heussen de heren burgemeesteren en regeerders op 17 november 1706 op het feit dat er vreemde augustijnen in de stad waren^^h Op 13 juli 1710 attendeerde Van Heussen de stadsregering op de aanwezigheid van geordende monniken^®\ Deze monniken waren geen van allen door Petrus Codde aangenomen en hadden volgens hem dus geen recht om in de stad te zijn.

-ocr page 13-

9

Op 3 augustus 1710, tenslotte, stelde hij burgemeester Ruys een schrijven ter hand, waarin inlichtingen stonden over twee fransciscanen, die van Amsterdam naar Leiden zouden worden overgeplaatst quot;Als zij worden toegelaten, zo heet het in dit stuk, dan zullen zij de inlandse cleresie afbreuk doenquot;. quot;Wat sal er dan voor trouwigheyd voor het lieve vaderland ende pietyt in de seden sijn? Na mijn gedagten behoorden er geene muni-cken van nieuws ingelaten te wordenquot;.

Van Heussen wijst het bestuur van Leiden dan opnieuw op de plicht het plakkaat van 1702 uit te voeren. Hiertegenover vroegen dertig vooraanstaande Rooms-Katholieken aan burgemeesteren de vrijheid hun quot;geestelijk opperhoofdquot; trouw te blijven^^\

Noch op de brieven van Van Heussen, noch op het schrijven van de quot;dertigquot; is een antwoord van burgemeesteren te vinden. Het stadsbestuur bleef, zoals ook verder blijkt liever afzijdig. Een aantal leiders van regulieren haastten zich echter hun ordeleden als betrouwbaar en vaderlandslievend af te schilderen.

Op 15 april 1710 ontving het stadsbestuur een lijst van een aantal predikheren en minderbroeders, waarop stond vermeld, waar de betrokkenen geboren waren en waar ze in de loop van de tijd met toestemming van de autoriteiten werkzaam waren geweest^*^’. Hieronder volgen enkele voorbeelden.

Ter staving van bovengenoemd bericht, ontving het bestuur op 10 mei 1710 een verklaring van Johan van den Bergh, notaris te Rotterdam, dat Johan Decker inderdaad uit die stad kwam. 15 mei 1710 is de notarisacte gedateerd, waarin notaris Leonard Noblet, notaris te Amsterdam, verklaart dat Henrick van der Meer en Engel Vechel uit die stad komen.

Reeds op 10 mei 1710 had het bestuur een schrijven ontvangen van schout en schepenen der Heerlijkheid Haaghe in den Lande en Baronye van Breda, dat Gerardus van Dijck in Haaghe gestaan had^^^

-ocr page 14-

10

Soortgelijke verklaringen ontving de magistraat van Leiden op 19 juli 1710 van pater De Glabbais, superior over de missiën in de Republiek. Hierin vermeldde deze behalve geboorteplaats en loopbaan ook één en ander over het karakter van de besprokenen. Zo lezen wij over de één, dat hij een aangenaam en vreedzaam man is, van een ander, dat hij gezond, sterk en bekwaam is^^^

Dat men in Leiden over het wel of niet toelaten van bepaalde geestelijken graag ruimer ingelicht wilde worden, blijkt uit de opdracht aan Leidens afgevaardigde in de Staten van Holland, Pieter Marcus. Deze moest informeren, hoe de andere steden handelden. Marcus antwoordde, dat in Amsterdam de aanzienlijke roomse ingezetenen een verzoek ter benoeming van een bepaalde priester hadden gericht tot de Staten van Holland. De pensionaris van Amsterdam, de la Bassecourt, had hierbij namens Amsterdam verzocht of er geen algemene regeling over toelating van priesters kon komen. De staten voelden daar echter weinig voor (21 en 23 augustus 1710)^^^ In 1730 zou echter een plakkaat komen, dat voor deze kwestie wel algemene regels stelde, waarover in hoofdstuk IV.

3. De resolutie tot herstelling van de rust onder de pausgezinden in deze provincie, 18 februari 1708

Ook deze resolutie was een gevolg van de onrust door de kerkstrijd. De jezuïeten werden er in gelast binnen drie maanden uit Holland te vertrekken. Mocht echter binnen drie maanden de rust onder de katholieken hersteld zijn, dan konden de jezuïeten een verzoek indienen om te mogen blij-241 ven. Hun kerken zouden worden gesloten '.

Inderdaad werd in Leiden de jezuïetenkerk in de Schoolsteeg in 1708 gesloten en de hele achttiende eeuw niet meer geopend. Leiden was hiermee snel, want uit de stukken van het secretariearchief blijkt, dat in april 1719 nog jezuïetenstaties waren in Enkhuizen, Hoorn, Alkmaar, Haarlem, Gorkum, Gouda, Rotterdam en Delft^^\

In 1720 meldt een quot;nieuw berigt omtrent de toestand der Jezuïetenquot;, dat ze in de meeste plaatsten behalve Gouda, vertrokken zijn. In Gouda wordt de jezuïet Lambrechts echter door de president-burgemeester beschermd, omdat hij een kundig arts is^®^

Een laatste memorie van januari 1722 vermeldt nog vier jezuïeten in Holland, echter zonder kerken, waarvan één in Enkhuizen, die wordt aangeduid als on-271

hebbelijk en bedriegelijk

-ocr page 15-

ll

4. De pecognitieppaktijk in Leiden

Rogier vermeldt, dat de Leidse schouten, althans in de zeventiende eeuw, bekend stonden om hun geldzucht. Inderdaad blijkt uit het archief der kerkmeesters, dat het te betalen bedrag aanzienlijk was. De rekeningen vanaf 1739 tot 1786 zijn bewaard gebleven. De roomsen moesten jaarlijks ƒ 1200,-- betalen in drie termijnen van f 400,--. Dit bedrag diende dan quot;tot vrijheyt van de Roomsche religie binnen Leydenquot;.

Schouten in die tijd waren Willem Paats en Jan van Groenevelt.

In de roomse kerken werden collectes voor dit doel gehouden. Wat meer werd opgehaald ging naar de R.K. armen en werd verder niet verantwoord. In 1740 werd ƒ 1423:19:26 opgehaald, dus meer dan nodig was. De bedragen worden in deze tijd opgegeven in guldens, stuivers en penningen. De armen ontvingen uit deze collecte in 1743 ƒ 733:15:2; 1744 7 740:4:2; 1745 ƒ 279:15; 1749 ƒ 538:16:14; 1752 7 437:7:6.

Pas in 1773 daalde de Leidse recognitie tot 7 900,-- en na het aftreden van schout Nicolaas van Alphen werd het in 1776 7 400,— per jaar. In de latere jaren, vooral na 1778 namen de ontvangsten zeer af en daalden onder het te betalen bedrag^®\

Vanaf 1751 mochten de stemhebbende steden van Holland verder zelf beslissen wat er omtrent recognities en de geschillen daarover gedaan moest worden. De Staten van Holland zouden zich daar niet mee bemoeien. Er kwam namelijk van de kant van de R.K. steeds meer verzet tegen de betaling van recognities. (Res. St.v.Holland 22-4-1751, zie bijlage 3)^^^

-ocr page 16-

12

III DE VERHOUDING TUSSEN DE ROOMS-KATHOL!EKEN ONDERLING EN HUN VERHOUDING TOT DE STADSREGERING

Bij de dood van de apostolische vicaris Neercassel in 1686 ontstond in de Nederlanden onder de Rooms-Katholieken een ernstige strijd. De Leidse pastoor en vicaris van het kapittel van Utrecht, de al eerder genoemde Hugo Franciscus van Heussen, die door het vicariaat was voorgedragen als opvolger, werd door Rome geweigerd, omdat men hem van jansenistische sympathieën verdacht.

De partij van Van Heussen weet deze weigering aan het stoken van de jezuïeten en andere regulieren, waardoor de immer latent aanwezige tegenstelling seculieren - regulieren weer oplaaide.

De tenslotte tot apostolische vicaris benoemde Petrus Codde, kreeg later ook moeilijkheden en werd in 1704 afgezet. Wat later, rond 1716, trad Johannes van Bijlevelt in Holland als vertegenwoordiger van de pauselijke nuntius op. In oktober 1717 werd hij door de nuntius tot apostolisch vicaris benoemd. Hij werd tegengewerkt door de partij van Codde en tenslotte door de Staten van Holland het land uitgezet. De kerkstrijd zelf leidde tot een scheuring onder de katholieken, namelijk Rooms-Katholiek en Oud-Katholiek (1723)^*^\

In Leiden werd de kerk op de Hooigracht, de kerk van Van Heussen O.K., in Leiden genoemd de jansenistenkerk.

De strijd blijkt in deze stad tot heel wat correspondentie aanleiding te hebben gegeven, wat geen wonder is, want Van Heussen woonde hier. Hij bewoonde het huis op de hooigracht, quot;de barmhartige samaritaanquot;, samen met zijn twee zusters, die klopjes waren. Hij verbouwde het huis tot kerk en liet het aan zijn gemeente na.

Men krijgt de indruk dat het stadsbestuur graag buiten de strijd bleef. Wij hebben al gezien dat Van Heussen de stadsoverheid herhaaldelijk tot handelen aanspoorde, maar er is niets te vinden over daadwerkelijk optreden van burgemeesteren.

Er werd al gewezen op het door dertig aanzienlijke Rooms-Katholieken ondertekende stuk uit 1704. Hierin spreken deze pausgezinden over gewetensdwang van de kant van de groep Van Heussen. Zij vragen het stadsbestuur op te treden, want gewetensdwang is quot;strijdig met de commerciequot;^^\ Kunnen de gedeputeerden van Leiden hun verzoek misschien overbrengen aan

-ocr page 17-

13

de Staten van Holland? Leidens magistraten zien hier echter geen taak.

Op 16 oktober 1716 stuurt de Haagse pastoor W. van Da1enoort, aanhanger van Van Heussen een aantal berichten aan de besturen van de Hollandse steden, waarin in acht punten bezwaren worden geuit tegen Van Bijlevelt ' Het Stuk zit in het Leidse secretariearchief en de klachten gaan onder meer over Bijlevelts relatie met de pauselijke nuntius, het willekeurige overplaatsen van pastoors, het van de geestelijken eisen van een eed tegen het jansenisme en het geven van geld uit de Nederlanden aan de pauselijke internuntius te Brussel. Vooral het laatste punt moest, meende van Dalenoort wel indruk maken.

In een brief op dezelfde dag geschreven aan Gecommitteerde Raden vraagt Van Dalenoort voor zichzelf om bescherming ...quot;door uw voorsorg, die wij zo menigmaal genieten, noit genoeg kunnen roemen en waarvoor d'Heere God Uw Edele wil segenenquot;.

Een derde stuk in het secretariearchief is een klacht van Van Dalenoort, dat Van Bijlevelt de plakkaten overtreedt. Hij heeft geen admissie van Gecommitteerde Raden en is alleen door het hof van Rome aangesteld. Doch de Staten laten dit allemaal maar gebeuren.

Tenslotte krijgen burgemeesteren en regeerders van Leiden een klacht van een aantal priesters (niet met name genoemd) dat Van Bijlevelt de macht van Rome bevordert, dat de 500.000 roomsen in de Nederlanden, Lingen en Kleefsland gaarne rechtsstreeks onder de nuntius zal plaatsen.

Deze nuntii zijn ...quot;vreemde heren, baatzuchtige Italianen, die gedurig vertrekkende, na dat zij de sakken wel sullen gevult hebben, weder plaats staan te geven aan scrale en hongerige opvolgersquot;.

Van Bijlevelt stelt jezuïeten aan en de ondertekenaars roepen de steden en de Staten op de plakkaten quot;ter bescherming van de wel nemende roomse inge-setenen te handhaven, vreemde monniken en vreemde ministers .te weren, doch de getrouwe en gehoorsame onderdanen te beschermenquot;^^\

Van eensgezindheid onder de Rooms-Katholieken is in deze periode dus nauwelijks sprake. Men brengt elkaar aan bij de regering en men probeert die regering tot partijkiezen te bewegen. Inderdaad werd Van Bijlevelt het gewest uitgezet, maar het Leidse stadsbestuur koos veel liever geen partij. Het beschouwde de zaak als een interne roomse aangelegenheid en voelde er niets voor de hand in een wespennest te steken.

Ook later in de achttiende eeuw wilde bijvoorbeeld de schout van enig onderscheid tussen Oud en Rooms-Katholiek niet weten. Men had de recognitie te

. 341 betalen en hoe men dat verdeelde interesseerde de schout met '.

-ocr page 18-

14

IV VERANDERENDE GEEST IN DE ACHTTIENDE EEUW

In 1651 had de Hervormde Synode, gehouden te Schiedam in negentien punten kerkelijke middelen tegen het pausdom opgesomd. Men vroeg daar om vermeerdering van het aantal predikanten in de grote steden en men beval aan ... quot;God vierichlick te bidden de middelen tot afbreuckdes pausdoms te sege-nenquot;35).

Ook de plakkaten uit deze jaren, zoals het in hoofdstuk II behandelde van 1655, ademen een dergelijke geest.

Als we het nieuwe plakkaat van de Staten van Holland van 21 september 1730 lezen, blijkt de geest toch wel veranderd^®\ ...quot;Men moet verdraagzaam zijn, meede omtrent die, welke onder het helder ligt der Reformatie ongelukkiglijk blijven aankleeven de groove dwaalingen en superstitien van het pausdomquot;.

In de dertien artikelen die het plakkaat telt, wordt de admissie van priesters nu behoorlijk geregeld. Men leest er o.a.:

De Leidse bestuurders begonnen direct met het aanleggen van een dergelijk register onder de naam: quot;Register van de Roomsche Priesters ende de ordren over de bedieningh van de kerkelijke zaeken der voorsz. gemeente, begonnen

-ocr page 19-

15

21 September 1730^^\ quot;

Al spoedig ontstond het gebruik dat twee vooraanstaande R.K. als kerkmeesters optraden om verzoeken voor de gezamenlijke R.K. aan het stadsbestuur over te brengen. Dit werden Dr. Gérard van Swieten (ook geschreven als Zwieten) en Dr. Willem Bugge van Ringh, beiden medici. Na de dood van Van Ringh in 1739, werd Mr. Nicolaas Tjarck, een advocaat, kerkmeester terwijl deze na het vertrek van Van Swieten naar Oostenrijk in 1745 de taak alleen waarnam.

In het register van de secretarie staan alle verzoeken van de roomse kerkmeesters om admissie van een priester en het antwoord daarop vermeld.

De verzoeken worden haast altijd ingewilligd, slechts een enkele maal niet. Van de 25 tussen 1730 en 1751 gedane verzoeken worden er 22 ingewilligd en 3 afgeslagen.

De gevallen die geweigerd worden zijn de volgende:

In alle gevallen gaat het om benoeming van extra geestelijken of benoeming van een regulier, wat inderdaad verboden was. Overigens werd in 1751 toch weer een carmeliet, Ferdinandus Hyacinthus, op het Utrechtse Veer benoemd. Zie hieronder.

Gevallen waarin wel toestemming werd gegeven en die interessant zijn, zijn de volgende:

1. 29 juli 1733. De z.g. bisschep van Babylonië, die uit de Zuidelijke Nederlanden kwam, mag komen vormen'*!).

-ocr page 20-

16

2. De pctuselijke bullen

Wat betreft het afkondigen van pauselijke bullen, waren burgemeesteren zeer voorzichtig.

Op 19 mei 1741 weigert men de publicatie van een pauselijke bul van Benedictus XIV^5). Het is een nieuwigheid en burgemeesteren voelen er niets voor.

Op 3 juni 1745 komt een verzoek van roomse kerkmeesters bij de stadsregering binnen over een Jubileebul van dezelfde paus. Men besluit eerst de vergadering van de Staten van Holland af te wachten en dan te handelen als de andere steden. Inmiddels wijzen de roomse kerkmeesters op het feit dat een jubilee betekent dat er veel kerkgangers komen, die meestal veel aalmoezen geven en dat deze gaven de armen ten goede komen. Als Leiden weigert, zullen deze mensen naar andere plaatsen trekken en daar hun geld geven. Dit alles tot schade van de roomse armen in Leiden, die dan weer meer ten laste van de stad zullen komen.

Leiden handelt 12 juni 1745 als de andere grote steden en geeft toestemming het zogenaamde quot;kort begripquot;, een vertaling en samenvatting van de bul, in de kerken te lezen. Er wordt in dit kort begrip, behalve over de ellende van de (oostenrijkse successie) oorlog ook gesproken over de sterfte onder het rundvee. Dit laatste stond niet in de oorspronkelijke breve van de paus, maar was er door de Nederlandse geestelijkheid bijgezet, omdat er inderdaad in de Republiek veel sterfte onder het vee was. De R.K. werden dus opgeroepen te bidden voor de beëindiging van de oorlog en de genezing van het vee.

De toestemming op 12 juni te Leiden kwam overigens wel laat, omdat de eerste zondag na Pinksteren, waarop de voorlezing moest plaatsvinden, op 13 . . . ,46) jum viel

-ocr page 21-

17

3. Testeervrijheid

Volgens het plakkaat van 1655 mochten geen gelden en goederen aan R.K. instellingen worden nagelaten. (Zie hfst. II). Nog in 1731 besloten de Staten van Holland om het plakkaat in die zin te handhaven, dat mensen van quot;pauselijke wereldsche ordresquot; toestemming moesten hebben van de Staten van Holland voor hun testamentaire beschikkingen. Ook zouden er 47)

geen R.K. notarissen meer worden benoemd '.

Toch werden vanaf 1715 in Amsterdam en vervolgens onder meer in Haarlem, Hoorn, Delft en Rotterdam uitzonderingen gemaakt. Aan de hiervoor genoemde steden werd een octrooi gegeven, waarbij legaten e.d. aan de roomse armen buiten de werking van het plakkaat van 1655 werden gesteld. De Leidse kerkmeesters Tjarck en Van Swieten, van stadswege nog aangeduid als quasi-kerkmeesters, dienden nu met toestemming van het stadsbestuur een soortgelijk verzoek in bij de Staten van Holland. Hierop kwam op 13 juli 1737 een gunstig antwoord in de vorm van het volgende octrooi^^ Het octrooi werd verleend aan quot;besorgens der roomsgesinde armen te Leiden, wegens de erflating aan deselvequot;. De rijken zouden voortaan goederen e.d. kunnen nalaten aan deze armen, op voorwaarde dat burgemeesteren en regeerders van Leiden de erflating zouden goedkeuren.

Voor het beheer moest een rentmeester van de gereformeerde religie worden aangesteld.

Op 28 april 1738 kwam het Leidse stadsbestuur met een quot;ordre op de legaten aan de roomsche armenquot;^®\ Het stuk is getekend door de stadssecretaris D. van Royen en vertelt de armbezorgers op welke voorwaarden Leiden het octrooi van de Staten zal uitvoeren. Armbezorgers moeten alle erflatingen aangeven en alle revenuen ervan uitsluitend aanwenden tot quot;... voedsel ende deksel van de armen van hunne gesintheidtquot;. Als men goederen verzwijgt zal men zoveel verbeuren als de waarde van de verzwegen goederen. De kerk waartoe zo'n frauduleuze armmeester behoort, zal die waarde dan moeten geven aan de Nederduitsche gereformeerde armen.

Er zal boek gehouden worden in twee blaffaerden (rekeningboeken). Contant geld zal belegd moeten worden in obligaties of rentebrieven van de provincie Holland.

Leiden was de enige stad waar geëist werd, dat de rentmeester gereformeerd zou zijn. Over de vergoeding van de rentmeester wordt later gesproken.

Dat Leiden ook nu weer zeer voorzichtig te werk ging, blijkt uit het feit

-ocr page 22-

18

dat men eerst stukken opvroeg in Delft. Deze stukken zitten in het secre-tariearchief en de inhoud is als volgt: N.a.v. een verzoek van een zekere Hendrik de Jong, die vraagt een gift te mogen doen uit de boedel van zijn oom aan de roomse armen, besluiten burgemeesteren dit toe te staan. Deze Hendrik de Jong en zijn vrouw Catharina van der Nolk krijgen tevens permissie hun eigen bezittingen na te laten aan deze armen. Om dit alles te regelen, zal een administrateur voor de roomse armen van achter het quot;marctveldquot; te Delft worden aangesteld. Dit wordt Mr. Gerard van Assendelft, secretaris van Delfland (4 maart 1739)^'’).

De bewoordingen van de Leidse resolutie van 28 april 1738 zijn vrijwel dezelfde als die van het Delftse stuk. De beloning van de rentmeester is exact hetzelfde. In Delft werd echter niet gesproken van Roomsche Armbezorgers, die van alles zouden regelen. In Leiden was dat wel het geval en misschien eiste men daarom in die stad, dat de rentmeester als een soort tegenwicht gereformeerd zou zijn.

Van de elf testamenten,die tussen 1738 en 1751 beschikkingen bevatten ten bate van de R.K. armen, werd er geen enkele door burgemeesteren afgekeurd. Wel waren er dingen die men altijd naging. Het Leidse bestuur wilde bijv, weten of er geen gereformeerde familieleden benadeeld werden. Soms moest een gereformeerd familielid toestemming voor de erflating geven. Men ging ook na of er geen kinderen van de erflaters tekort gedaan werden.

In de in het archief bewaarde gevallen betrof het echter ongehuwden, kinderloze echtparen, weduwen en weduwnaars. Soms werd een legaat aan roomse armbezorgers in het vooruitzicht gesteld, waaraan verplichtingen verbonden waren. Dat kon zijn een uitkering gedurende het leven van een familielid of dienstbode. Vaak werd een bedrag, bijv, ƒ 3000,— bij het leven geschonken, waarop gedurende het leven van de schenker een lijfrente moest worden uitgekeerd. In zo'n geval werd de leeftijd van de schenker vermeld, bijv, bejaarde ongehuwde persoon van 50 jaar. Zo konden armbezorgers enigszins berekenen, of de lijfrente een langdurige aangelegenheid zou worden, of waarschijnlijk niet.

De beschikkingen zijn de volgende^^^:

-ocr page 23-

19

NAAU

BEDRAG nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VERPLICHTING nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;DATUM

Ur. Hendrik Kramer

legaat uit inboedel nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28-1-1738

Baron van Bronck-

horst

geen geldbedrag ge

noemd , aantekening

quot;zeer gebrouilleerdquot;

Dr.W.Bugge v.Rlngh broer Jacobus en zuster Alida

huls in Bredestraat nbsp;nbsp;nbsp;2 stuivers nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3-12-1738

pacht aan uni-versiteit

Maria Brouwer,klopje boven 50 jaar.

3 huizen in A'dam, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lijfrenteƒ 800,- 16-5-1740

waarde ƒ 20.000,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 pers, lljfr.

ƒ 50,- per jaar.

Cornelia de Bruyn bejaard en ongehuwd

enige erfgenaam nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2 legaten van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14-7-1742

ƒ 50,-

Abraham Vromans

obl. ƒ 3000,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3-7-1743

obl. ƒ 1000,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20-4-1746

Trijntje Jansz. v. Zijllaan, wed. Wouter v.d. Laen

ƒ 3600,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lijfrente nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24-6-1743

ƒ 144,- per jaar

Anna Boellaard, bejaard en ongehuwd 50 jaar

ƒ 2000,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lijfrente nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13-7-1743

ƒ 80,- per jaar

J an Kuy 1, bij genaamd Jan de Bruyn,meester brootbacker

ƒ 300,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9-5-1743

Anna Maria van Wigge wed. Lamberdt Sartou 65 à 66 jaar

ƒ 1000,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lijfrente

ƒ 40,- per jaar 6-12-1745

Br. Pieter TJarek

obligatie ƒ 2300,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7-12-1745

Gerrit Kuypers 51 jaar

ƒ 800,- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lijfrente

ƒ 32,- per jaar 23-5-1748

Men ziet, erg vee1 erflatingen waren het gerekend over dertien jaar niet. Armmeesters klaagden dan ook, dat hun geloofsgenoten nog moesten wennen aan deze soort legateringen. Maar misschien waren de Leidse welvarende roomsen wel even voorzichtig als hun regeerders.

-ocr page 24-

20

In hun resolutie van 20 oktober 1716 hadden de Staten van Holland nieuwe regels vastgesteld voor de heffing van het zogenaamde collateraal52\ Deze belasting moest vanouds betaald worden door erfgenamen in de zijlinie en in de opgaande lijn. Het betrof het erven van broers of zusters, ouders die van hun kinderen erfden en het erven van vreemden.

Nu wilden de Staten zulks uitbreiden. De belasting van 5% zou vanaf 1716 betaald moeten worden door alle colleges, corporaties, godshuizen, diaconieën en kerken, die van collaterale magen of vreemden zouden erven. Sinds 1660 eisten de Staten-Generaal het collateraal drie maal per eeuw van de kloosters in Brabant en Limburg.

Op 14 augustus 1737 besloten de Staten van Holland nu omquot;van alle vergaderplaatsen of kerkenhuizen der roomschgesinden''ook drie maal per honderd jaar collateraal te heffen^^\ Dit was dus nieuw. De roomsen betaalden al collateraal bij normale vererving, als degene op wiens naam de kerk stond zonder kinderen na te laten overleed.

Nu moest men van alles drie maal per eeuw betalen. De gedachtengang was, dat normale vererving ook zo om de dertig jaar plaatsvindt. Eén en ander 541 werd door de Staten nader geprecisieerd op 21 december 1737

De roomsen zouden op alle huizen, erven, tuinen, boomgaarden, goederen en waardepapieren 5% van de waarde moeten betalen. Ze zouden alles moeten aangeven, daarbij een vastgestelde eed moeten afleggen en de betaling moest 1 juli 1738 geschied zijn. Wanneer echter personen van de ware christelijke gerefeormeerde religie eigenaars van de goederen waren, kon men vrijstelling van betaling krijgen.

Uiteraard protesteerden de R.K. en wel gezamenlijk in een memorie van december 1737 (ongedateerd) aan de Staten van Holland®®), nun argumenten zijn belangwekkend. quot;... Men vertrouwt vastelijk, dat Hare Ed. Gr. Mog. geen straf willen opleggen aen hunne Roomsch Katholycke getrouwe onderdanen, maar alleen beoogen, dat zij benevens hunne andere onderdanen de lasten van het gemene Landt in gelijkheid zullen dragen ...quot;

Er moet nu plotseling dubbel betaald worden, eerst bij vererving en dan nog driemaal per eeuw!

De protesten hadden echter geen succes, er moest betaald worden. In het Leidse register van de collaterale successie kunnen we de betalingen te-rugvinden

-ocr page 25-

21

de huizen en obligaties totaal ƒ 914:8:10. De betaling vond plaats op

3 februari 1739, dus belangrijk later dan de resolutie eiste.

Franciscus Meganck, priester op de Hooigracht, betaalde op 9 maart 1739 afzonderlijk voor de (oud) katholieke kerk en zes andere aangrenzende huizen, een tuin, een hypotheekbrief en drie obligaties. Hij betaalde ƒ 465:17.

Paulus Ridzaert, administrateur van nog drie andere huizen, die bij de Hooigrachtparochie hoorden, betaalde eveneens 9 maart ƒ 410,— .

In het register staat ... quot;zij die den Bisschop erkennen“, op dat moment dus Theodorus van der Croon, oud-katholiek aartsbisschop van Utrecht.

Opvallend is het hoge bedrag voor de O.K. bezittingen, samen ƒ 905:17. Vergeleken met de f 914:8:10, die de R.K. voor zeven kerken met toebehoren betaalden, is dat een zeer hoog bedrag. Het bezit van de Hooigrachtparochie was dan ook aanzienlijk, vooral door de giften van Van Heussen en een groot aantal rijke parochianen, die overigens in latere tijd overgingen naar de R.K. zijde.

Het is daarom wel begrijpelijk, dat de anderen klaagden over de geringe bijdrage van de Hooigracht aan de recognitie voor de schout (zie hfst.II)-Meganck betaalde bijv, in 1740 maar f 72:11:24, het minste van alle kerken en dat bleef zo. Een klacht hierover van de roomse kerkmeesters bij het stadsbestuur in 1746 vond bij burgemeesteren echter geen gehoor.

-ocr page 26-

22

V DE ROOMS-KATHOLIEKE ARMEN IN LEIDEN

1. Toeetand tot 1727

In Leiden werd de armenzorg in de zeventiende eeuw van stadswege uitgeoefend, waarbij deze gebundeld was met die van de publieke kerk. De diakenen en de stedelijke armmeesters vormden één college. In Amsterdam, Dordrecht en Rotterdam, was een scheiding van overheidsarmenzorg en gereformeerde armenzorg. In Vlissingen, Groningen en Enkhuizen bestond een situatie als in Leiden®®^ Dit betekende dat de roomse armen bedeeld werden door het zogenaamde quot;Huyssittenhuysquot;, de instantie die voor de thuiszittende armen zorgde. Dit was dus de hervormde, men spreekt meest van gereformeerde diaconie, waarin ook de stad vertegenwoordigd was. Aan deze situatie kwam vrij abrupt een einde, wat wel wat te maken zal hebben gehad met het toenemend getal armen.

Op 8 januari 1737 ontvangen burgemeesteren van Leiden een klacht van de roomse kerkmeesters, dat de aalmoezeniers van de stad niet meer aan de R.K. geven. De kerkmeesters vragen, of ze wellicht het nodige mogen inkopen bij het huyssittenhuys, om daardoor vrijheid van lasten te krijgen. Ze bedoelden hiermee vrijheid van accijnzen. De armenbakkerij van het huyssittenhuys had daarvan vrijstelling. De kerkmeesters wijzen in hun brief op de steden Haarlem en Amsterdam, waar ook een dergelijke vrijstelling aan de R.K. gegeven was.

In het advies dat burgemeesteren aan de regenten van het Huyssittenhuys vragen, zeggen dezen dat eigenlijk aan niemand enige uitdeling mag worden gedaan, die niet de gereformeerde religie heeft. Maar omdat men ook brood verkoopt aan de arminianen en de lutheranen en men in 1733 en 1734 al enige broden aan de roomsen van de appelmarkt heeft verkocht, wil men met toestemming van burgemeesteren wel weer zoiets doen.

Men stelt voor twaalf huishoudingen per roomse kerk, dat is voor zes kerken dus 72 huishoudingen te bedelen. Gedurende de wintermaanden zal ieder gezin acht ton turf kunnen krijgen en vijf broden per week. Het moeten achter alleen echte armen zijn®®^

Burgemeesteren nemen dit advies over en delen de roomse armmeesters mede dat elk jaar een nieuw verzoek hierover moet worden ingediend.

-ocr page 27-

23

2. De Roomse cambezorgere aan het werk

De kerkmeesters Nicolaas Tjarck en Gerardus van Swieten begonnen deze vorm van armenzorg te organiseren.

Reeds op 18 november 1737 bereikte de burgemeesteren een nieuw verzoek om brood en turf te willen verstrekken via de diaconie. De burgemeeste-ren antwoordden, geen bezwaar te hebben, maar de kerkmeesters moesten zelf een verzoek bij de diaconie indienen. In de volgende jaren kwamen de verzoeken van de kerkmeesters op geregelde tijden, meestal twee maal per jaar binnen. De geleverde hoeveelheid graan was in het begin tien last, maar werd in de jaren veertig groter. In 1741 en 1742 was het ongeveer zestien last en in het hongerjaar 1743 zelfs 26 last. Daarna daalde de hoeveelheid weer tot tien last in 1750 en bleef in de latere decennia der achttiende eeuw staan op vijftien à zestien last rogge en drie â vier last tarwe per jaar®^\ (Zie bijlage 4).

Had men in 1737 nog gedacht dat alleen verstrekking in de vier wintermaanden voldoende was, vanaf 1741 was ook de zomerbedeling noodzakelijk.

Door de stijgende werkloosheid nam het aantal chronische armen schrikbarend toe.

Burgemeesteren begonnen nu ook interesse te tonen voor de kerkmeestersbe-noemingen. Op 25 juni 1739 deelden zij Mr. Nicolaas Tjarck mee, dat ze het dienstig vonden, voortaan te weten wie er benoemd werden en ze wensten daar officiëel kennis van te krijgen®^\ Reeds op 6 juli kwam een antwoord binnen. Men deelde mee, dat Dr, Willem Bugge van Ringh onlangs was overleden en Mr, Nicolaas Tjarck had met Dr, Gérard van Swieten de zaken verder waargenomen, De armenzorg werd echter te veel voor Mr. Tjarck naast zijn andere werk als kerkmeester. Men had nu bereid gevonden als roomse armbezorger op te treden Mr. Pieter Tjarck, broer van Mr. Nicolaas en verder Adrianus van Brienen, Johan van Bommel en Theodorus Kerkman®^\

In 1746 werd Mr. Johan Adriaan Versijden van Varik armmeester, in 1748 Ar-noldus Gordijn en in 1750 de heren Dr. Hermanus van Dinter en Jeronimus van Beurden jr. Van al deze benoemingen werd het stadsbestuur op de hoogte gesteld. Over een aantal van deze mensen volgen bijzonderheden in hfst.VI. De slechte tijd na 1740, het was ook oorlogstijd, bracht grote moeilijkheden met zich mee. In augustus 1740 klaagden de armbezorgers, dat ze nu al 300 huishoudingen te bedelen hadden. Daarbij inbegrepen, zo zeiden zij, de 50 huishoudingen die tot nu toe door de diaconie bedeeld werden.

-ocr page 28-

24

Dit moeten wel de gezinnen zijn, die de diaconie na 1737 weigerde verder te bedelen®^\ In november 1740 vroegen de roomse armbezorgers, of ze al hun armen weer aan de diaconie mochten overdragen. Ze boden daarvoor de benodigde granen aan. Er waren nl. weer 79 nieuwe gezinnen bijgekomen, zodat het aantal te bedelen huishoudingen nu 400 beliep.

Het was niet meer te doen, gezien het kleine getal roomsgezinden, dat in staat was bij te dragen. Het antwoord van burgemeesteren op 27 november 1740 was afwijzend. Wel was men bereid opnieuw tien last rogge en een halve last tarwe belastingvrij te laten leveren via het Huyssittenhuys. Op de klacht van roomse ammeesters, dat het geen quot;nieuwigheidquot; was, want dat vroeger alle roomsen door de diaconie bedeeld werden, werd niet inge-gaan®^\ Overigens had de klacht wel enig effect, want op 8 april 1741 werd toegestaan, dat voortaan twintig last rogge en twee last tarwe verbakken mocht worden via het Huyssittenhuys ... quot;omdat voorheen de room-schen zonder onderzoek waren bedeeld en also genoten hadden vrijdom van lastenquot;^5^.

Andere problemen bracht het feit met zich mee, dat het Huyssittenhuys op 20 oktober 1741 verklaarde quot;door de aanwas van armenquot; geen kans meer te zien voor de R.K. te bakken. Burgemeesteren quot;persuadeerdenquot; nu het Waalse Armkinderhuys in hun bakkerijen brood voor de arme roomsen te bakken®^\ Aldus geschiedde, maar al spoedig kwamen er moeilijkheden. Op 2 april 1743 klaagden de roomse armbezorgers, dat de Walen hen reparatiekosten lieten betalen aan de graanzolders. Burgemeesteren overwogen dat een dergelijke betaling de armbezorgers rechten zou kunnen verlenen op toegang tot de gebouwen der Walen. Dit leek burgemeesteren minder gewenst en zij besloten daarom de Waalse diaconie het recht te geven één à twee broden per zak graan van de roomse armbezorgers in te houden om zo de reparatiekosten te dekken®^\

Wat het aantal broden betreft, dat in deze tijd gebakken werd uit een hoeveelheid graan, daarover informeren ons enkele opgaven. Eén last graan (een inhoudsmaat) betekende 44 Leidse zakken en uit elke zak kon men maximaal 50 roggebroden bakken van drie pond. De diaconie leverde echter maar maximaal 45 broden.

Men voelde zich dus toch al benadeeld en men vreesde dat er nu nog meer broden zouden worden ingehouden. Een klacht hierover bij de stadsregering, had niet het gewenste resultaat. De Waalse diaconie stelde namelijk dat de roomse armbezorgers van het Huyssittenhuys tussen 1737 en 1741 nooit

-ocr page 29-

25

meer dan 42 broden.hadden gekregen voor een zak pruisische rogge van 106 à 107 pond de Leidse zak. Zij kregen toen 44 broden uit een zak Vlaamse of brabantse rogge van 108 à 109 pond de Leidse zak.

Al die tijd hadden de roomse armbezorgers nooit geklaagd, waarom dan nu wel? Zij (de Walen) hadden eerst gedacht, dat ze het bakken voor de roomsen maar korte tijd behoefden te doen. Nu het langer duurde, wilden zij geen schade lijden aan hun zolders.

De roomse armbezorgers antwoordden, dat ze een aparte meel kamer hadden moeten laten maken op de waalse meelzolder, om zo iedereen brood van eigen graan en meel te kunnen geven.

Sinds 24 april 1743 mochten de roomsen alleen nog zware rogge leveren.

Het betrof vl./br. rogge van 106-110 pond de zak en pr. rogge van 104-107 pond de zak. Men mocht geen lichtere rogge meer leveren, hoe voordelig die ook te koop was. De Walen echter stortten wel lichtere rogge bij die van de roomsen. Men vond het onjuist dat er 50 broden uit een zak gebakken konden worden en men er maar 45 ontving. Men voelde zich benadeeld ...'‘dewijl het zoo niet en behoort, dat roomsche armbezorgers langer door hare medeborgers zoo een merkelijk naedeel en ongelijk zouden aangedaen werdenquot;.

Tot slot kwam het verzoek, öf rooms en waals graan apart laten liggen, óf zoveel broden krijgen als mogelijk is.

Burgemeesteren overwogen, dat uit 25 last verwerkte rogge 1100 zakken kwamen. Bij inhouding van drie broden per zak was dat 3300 roggebroden van drie pond. Daar de kosten van een brood 1,5 stuiver bedroegen, betekende dat een betaling van 3300 maal 1,5 stuiver = ƒ 247:10. Men vond dat een redelijk bedrag. Het voordeel aan impost en accijnzen was voor 25 last ƒ 1402:10, dus de R.K. hadden geen reden tot klagen®®^

Een rekensommetje leert echter dat van 22 augustus 1742 tot 25 maart 1745 675 zakken verbakken waren. Daaruit had de waalse diaconie 3593 broden geleverd. Dat is dus 41,3 brood per zak en aanzienlijk minder dan het Huyssittenhuys had geleverd.

Ook wat de turflevering betreft, die eveneens via de gereformeerde en waalse diaconie liep, waren er moeilijkheden. Op 31 januari 1746 klaagden de roomse armbezorgers, dat ze niet genoeg turf kregen. De walen bleken te hebben geleverd in 1743 1400 ton; 1744 1100 ton; 1745 1100 ton. De armbezorgers konden, zo schreven zij, er niet mee uitkomen. Ze mochten nog 900 à 1000 ton via het Huyssittenhuys betrekken, hetgeen hen als een extra

-ocr page 30-

26

gratie werd medegedeeld.

Op 6 juni 1746 schreven armbezorgers, dat nu jaarlijks 2400 à 2500 ton turf nodig was ...quot;met sobere delingequot;.

Op 20 april 1746 deelden armbezorgers burgemeesteren mede, de zieke mensen geen medicijnen meer te kunnen verstrekken. Men verzocht gratis medicijnen via de stadsapotheek. De kosten voor medicijnen beliepen namelijk in 1745 ƒ 643;16:8®®\ Het verzoek werd niet ingewilligd.

Wat de verhouding met de waalse diaconie betreft, op 4 januari 1751 sloten de diakenen van de waalse gemeente en de armbezorgers een officieel contract met toestemming van burgemeesteren. Hierin werden de zaken als volgt geregeld. De R.K. armbezorgers kregen 42 tot 45 broden afhankelijk van de zwaarte van het graan en ze betaalden verder alleen vracht, meet-loon, maal- en bakloon. Resumerend kan men zeggen, dat ook hier weer het stadsbestuur voorzichtig, om niet te zeggen afwerend reageerde. Men kwam de armmeesters weinig tegemoet, wellicht omdat men dacht dat zij zich armer hielden dan ze waren. Dat verklaart misschien ook het verder onverklaarbare feit, dat men in 1737 plotseling met de stadsbedeling van de R.K. stopte.

3. De bezittingen der Roome-Kathotieke armen

Volgens het octrooi in 1738 aan R.K. armbezorgers gegeven, zouden gelden en goederen worden beheerd door een gereformeerde rentmeester. Dit werd op 29 april 1738 Mr. Karei Crucius, veertiger, later schepen te Leiden. Tot zijn dood op 30 april 1747 beheerde deze zeer nauwkeurig de financiën. Voor zijn werk zou de rentmeester de dertigste penning ontvangen van de jaarlijkse revenuen.

Waren deze echter meer dan f 6000,- dan moest hij tevreden zijn met ƒ 200,-. Verder zou hij 76,- krijgen voor het schrijven van de rekening in duplo. Voor ontvangen contant geld en aankoop daarmee van obligaties, zou hij 1% ontvangen van de belegde gelden^*^\ Men krijgt de indruk dat de verhouding tussen Crucius en de armbezorgers goed was.

De rentmeester adviseerde burgemeesteren bijna altijd quot;favorabelquot;. Hij was ook bereid in 1744 en 45 ƒ 300,- in contant geld over te dragen aan armbezorgers, toen dezen slecht bij kas waren. De door hem ingediende rekeningen mochten ze echter niet copiëren, alleen inzien. Pas in 1886 kregen de regenten van het R.K. weeshuis deze stukken in bezit.

-ocr page 31-

27

Crucius werd in 1747 opgevolgd door Mr. Jacob Jan Verhooff.

Een beeld van de bezittingen geeft allereerst het quot;Memoriaal van de effecten aankoomende de Roorasche armen binnen Leyden, mitsgaders van de Obligationen schulden tot lasten van deselve armenquot;^^\

In dit zeer onvolledige boek, vindt men gerubriceerd naar letter van de voornaam op G. Gerard van Swieten: obligatie van ƒ 1325,- 27 juni 1740 en idem obligatie van f 3000,- van 1 november 1740. Men vindt er wonderlijk genoeg ook de huren van de huizen uit het legaat van Maria Brouwer,waarover eerder gesproken is. Uiteraard onder de letter M.

Het boek is verder leeg, men is blijkbaar op een ander systeem overgegaan. Verder brengt ons het zogenaamde Boek der Rekening, dat copieën geeft van de rekeningen van Mr. Karei Crucius^2\ Deze rekeningen, waarvan hieronder voor de tijd van Crucius de totaalbedragen volgen, zijn duidelijk.

De ontvangsten blijken te bestaan uit legaten e.d. van personen reeds genoemd in hfst. IV.

Verder staan er de huren van de huizen van Maria Brouwer en de rente van gekochte of gekregen obligaties. De uitgaven betreffen o.a. lijfrenten, gekochte obligaties, reparatiekosten van de huizen, onkosten bij verkoop van de huizen en de schadeloosstelling van Crucius.

Hieronder volgt een overzicht van de jaren 1743 t/m 1746.

ontvangsten

uitgaven nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;saldo nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jaar

6418:11:14

2019:13: 4

1617:13:12

6936:13:15

5919:18:16 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;498:13: 4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1743

1094: 9: 8 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;925: 3:12 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1744

1133: 1: 8 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;484:12: 4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1745

3613:18 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3322:15:15 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1746

In 1746 werden de huizen van Maria verkocht, vandaar de grote inkomsten. Armbezorgers ontvingen hiervan contant ƒ 1039,- om hun schulden te betalen.

In 1744 en 1745 ontvingen de armbezorgers, zoals boven vermeld ƒ 300,-voor directe armenzorg. Verder werd het saldo steeds bij het volgende jaar als ontvangst geboekt. Men kan zich daarom afvragen wat met dit kapitaal aan directe armenzorg werd gedaan. Het werd goed beheerd, maar de armen hadden er niets aan. Armbezorgers moeten dus uit andere bronnen geput hebben voor de aankoop van graan, turf, medicijnen e.d.

Kasboeken staan ons daarvoor niet ter beschikking, maar het secretarie-

-ocr page 32-

28

archief geeft aanwijzingen dat er gelden waren. We weten dat er gecollecteerd werd in de kerken en langs de huizen. Verder werd, wat meer ontvangen werd voor de schout dan nodig was, voor de armen gebruikt. (Zie hfst. II).

Op 20 april 1746 melden roomse armbezorgers aan burgeraeesteren dat ze ƒ 2442:13:8 schuld hebben. Ze hebben onder meer uitgegeven ƒ 1579:13 aan Coenraad Koning voor rogge en aan de apothekers Hendrik Karters en Louis Bono ƒ 269:13:8 en ƒ 374:3. Verder is aan twaalf personen linnengoed gegeven voor ƒ 228,-. Men heeft op dat moment in kas f 331:1:4. De armbezorgers hadden blijkbaar zoveel crediet, dat de leveranciers toch leverden.

De bovenvermelde opbrengst van de huizen in Amsterdam hielp hen uit de nood.

Van één kerkcollecte is ook de opbrengst bekend. Op 20 juni 1745 werd ter gelegenheid van de jubilee f 1083,- voor de armen opgehaald. Gerard van Swieten had kort daarvoor, op 15 april 1745,f 525,- bij zijn vertrek uit de Stad. Uit zulk soort inkomsten werden de armen bedeeld, bijna niet uit de gelden onder beheer van Crucius en Verhooff, die we uit de revenuen steeds obligaties zien kopen^^\

4. De bedeeIden

Allerlei mensen worden bedeeld. Gebrekkigen, ouden van dagen, wezen, maar ook opvallend veel jonge mensen, die werkloos zijn.

Allereerst de wezen. Op 2 maart 1740 besloten de armbezorgers in hun vergadering, comparitie genaamd, in een huis op de Jacobsgracht voortaan 20 a 25 weeskinderen onder te brengen. Dit huis was voor ƒ 2300,- gekocht van Mr. Alexander Le Breton van Doeswerff en Floris 0osterbaan^^\

De beweegredenen waren, dat het goedkoper was dan het apart uitbesteden. Men wilde ze ook gelijke kleding geven, wat de wezen enerzijds beter kenbaar maakte bij straatschenderijen, anderzijds het medelijden van de burgerij zou opwekken.

Dit plan leed echter schipbreuk, omdat burgemeesteren op 19 mei 1740 verboden meer dan twee à drie kinderen in één huis onder te brengen. Gelijke kleding werd ook verboden, maar de wezen mochten de reeds gemaakte kleding wel afdragen.

Armbezorgers hadden namelijk geenszins toestemming een arm- en weeshuis

, op te richten^^\ Op 27 juli 1740 overwogen armbezorgers in hun compari-

-ocr page 33-

29

tie wat te doen. Hoewel men aanvankelijk besloot zieh bij de zaak neer te leggen, kwam men er toch in augustus op terug.

De heren Tjarck, Van Brienen, Kerkman en Van Bommel wijzen burgemeeste-ren dan op het feit, dat men nu meer dan veertig weeskinderen te verzorgen heeft. Men tracht hen op de brengen in discipline en ze een handwerk i te leren. Uitbesteden van één kind kost 30 à 36 stuivers per week, terwijl men een echtpaar gevonden heeft dat in het huis op de Jacobsgracht 20 à 25 weeskinderen wil verzorgen voor ƒ 1,- per week per kind. De man van het echtpaar is braaf en eerlijk, hij zal de kinderen onder goede tucht houden. Hoe vindt men anders ...quot;luyden van een stil, goed en stig-tig leven, die de kinderen willen verzorgen?quot; Hen moet ze dan wel bij quot;luyden van een siegten inborst en levenquot; onderbrengen. De wezen zullen dan mensen worden van een quot;scandaleus en quaad gedragquot;. Daardoor zullen armbezorgers niet alleen de genegenheid van hun geloofsgenoten verliezen, maar quot;dat nog meerder is ... de vaderlijke zorg ende goedheyd van de Edel Groot Agtbare Heren burgemeesteren en regeerders van Leydenquot;.

Burgemeesteren persisteerden echter bij hun besluit, nadat ze navraag hadden gedaan bij de regenten van het gereformeerde weeshuis en armkinderhuis (aug. 1740).

Deze regenten meldden, dat alle ouderloze kinderen van onder de twaalf jaar werden opgenomen en dat zij in de ware gereformeerde religie werden opgebracht, zodat het niet te duchten was, dat zij terugkeerden tot het roomse geloof, tenzij daartoe door familie verleid. De schoolmeesters hadden opdracht hen quot;op het naauwkeurigste in de gronden van de gereformeerde religiequot; te onderwijzen. Dit onderwijs moest gaan quot;tot zo verre, dat zij hunne belijdenisse konden doen voordat zij het huis verlietenquot;. Kinderen boven de twaalf jaar werden niet altijd opgenomen in het huis, wel onder toezicht gesteld. Men deelde mede ook kinderen boven de achttien jaar te willen alimenteren, omdat dezen meer verdienden en zo voor het huis voordelig begonnen te worden.

Naar aanleiding van dit relaas besloten burgemeesteren de regenten een lijst van overledenen te geven, zodat men kon nagaan, waar de kinderen van overleden roomse behoeftigen bleven. Verder veranderde er niets en het oude gebruik bleef ook gehandhaafd, dat familieleden gerechtigd waren wezen op te nemen^®\ Uit het bovenstaande valt wel te begrijpen dat de roomse armbezorgers hun wezen liever zelf wilden opvoeden.

Burgemeesteren bleven lang aan hun standpunt vasthouden, dat een R.K.

-ocr page 34-

30

weeshuis niet moest worden toegestaan. Op 14 april 1746 schreven zij, dat een legaat van Mr. Pieter Tjarck weliswaar mocht worden aanvaard, maar dat men geenszins de bedoeling van het legaat accepteerde. Het was namelijk een obligatie van ƒ 2300,-, de kosten van het huis aan de Ja-cobsgracht, door Tjarck indertijd betaald en nu vermaakt aan R.K. armen om er een weeshuis te beginnen^^^.

Pas op 6 november 1760 kregen armbezorgers de fel begeerde toestemming tot oprichting van een R.K. wees- en oudeliedenhuis, dat voor de jongens inderdaad op de Jacobsgracht gevestigd werd en voor de meisjes later ook^8).

De andere bedeelden

Uit de comparitieboeken blijkt, dat armbezorgers een winter en een zo-merbedeling kenden en dat zij aanvankelijk afwisselend ten huize van één van hen vergaderden. Zij ontvingen dan ook de armen. Maar omdat men de arme mensen onbetrouwbaar vond en men ongedierte vreesde, vergaderde men vanaf 5 januari 1740 in het huis aan de Jacobsgracht^®^

Uit de zogenaamde Naamlijst kan men berekenen, dat ongeveer 950 arme alleenstaanden en gezinnen bedeeld werden in de periode 1738-1765. De beroepen staan er bij vermeld en het valt op, dat naast kleermakers, schoenlappers en metselaars, het aantal textielarbeiders steeds in de meerderheid is. Het zijn beroepen als lakenwever, vlasspinster, grijnwerker, spaans-spinster, deekenwever, rokkieswever, droogscheerder, garentwijnder en wol-kammer '.

Uit het Memoriaal van de Huysbezoeking is af te leiden, wat een bedeelde gemiddeld ontving. Het boek beslaat de periode 1739-1746. Men bezocht de armen namelijk om te zien wat nodig was en of men de woning netjes hield. Gemiddeld kreeg een huishouden drie roggebroden van drie pond per week, soms één tarwebrood daarbij. Geld werd weinig gegeven en niet meer dan 811

4-6 stuivers per week '.

Criterium bij de bedeling was ook of men zijn Pasen hield, d.w.z. of men met Pasen gebiecht had en ter communie was geweest. De Paaschlijste en de Lijste van de Roomsche armen, geven bij alle armen die op voornaam gerubriceerd zijn aan, in welke jaren wel of niet Pasen is gehouden.

Voor deze zaak had men de medewerking van de geestelijken nodig die gegevens verstrekten.

-ocr page 35-

31

In de comparitieboeken kan men dezelfde armen terugvinden en zien of ze wat gekregen hebben®^\

Voor een tiental armen is dat nagegaan en tot slot volgen nu deze bedeelden, willekeurig gekozen uit de jaren 1739 en 1740.

NAAM nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;PASEN

GEHOUDEN ?

GIFT

DATUM

Anna Hof, weduwe

Ja

rok, te halen bij armmeesteren

. 8-12-39

Arnoud v.d.Velden vr. Elisabeth v.d.Hoeven

nee

geen brood,zij spreekt kwaad en beiden zijn Jong en sterk

8-12-39

Anna Offerman,vrijster

ja

zij krijgt niet8,want zij onderwijst kinderen voor eerste communie en buurmanC-huyssit-tenmeester)ergert dat.

5- 1-40

Anna Uaartensgt;vrlJster

Ja

krijgt géén hemd, wel IZrStulvers

29- 3-40

CathriJn Huyberts, vrijster, kreupel, slechtziend

Ja

3 roggebroden per week

23-11-39

Cornelis v.d. Weyden, timmerman

Ja

krijgt geen 5 roggebroden meer, moet werk zoeken (wordt in 48 soldaat)

1- 3-40

Elsie Prins, weduwe

Ja

krijgt een hemd en 6 stuivers

26- 1-40

Jean François Améroux figuurwever vr. Maria Jean Rondeau

nee

geen onderhoud, beloven al Jaren hun Pasen te houden

23-11-39

Jan Smit -t- vr. Maria Clement

Ja

vrouw krijgt enige hemden van Mr .Pleter TJarck

8-12-39

Maria van Oppaaren, haveloze vrijster, onbeleefd

Ja

heeft 3 roggebroden per week, vraagt geld voor kamerhuur, geweigerd, wel 1 schelling

16- 2-40

Tot slot een markant geval. Barth, de Meere, de timmerman levert de lijkkisten voor de armen. Hij verschijnt op de comparitie van 3 januari 1740 en verzoekt ook de slaapkribben, tafels en banken voor de weeskinderen te mogen leveren. Het wordt toegestaan, quot;uyt consideratie dat hij de lijkkisten tot soodanige laage prijzen leevertquot;®^\

-ocr page 36-

32

VI DE RIJKE ROOMSEN

Wie waren de heren, die steeds genoemd zijn en die we in de jaren 1737 en volgende zien optreden als vertegenwoordigers van de R.K. met name van de armen onder hen?

Bij naspeuringen in de archieven, bleek het mogelijk van een negental van hen een beeld te krijgen. Hieruit blijkt dat zij allen tot de klasse van zeer wel gestel den behoorden. Ze hadden vaak familiebetrekkingen met stadsbestuurders en ze waren nogal eens getrouwd met mensen uit de Zuidelijke Nederlanden. Zij oefenden beroepen uit als advocaat, arts, lakenkoopman, fabrikant en wijnverkoper.

Soms waren zij zo gegoed, dat ze slechts hun goederen beheerden en geen ander beroep uitoefenden. Zij komen ons uit de archieven tegemoet als welgedane, zelfverzekerde burgers, die van hun godsdienst nauwelijks belemmering ondervinden.

Onder hen zijn geen geestelijken. Dit zal tot ver in de negentiende eeuw zo blijven. Er bestaat ook geen enkele supervisie van het kerkelijk gezag. De heren wensen dat niet, het bestuur van Leiden nog minder. Pas later, in de negentiende eeuw zal dit punt conflictstof vormen en een felle strijd tussen hiërarchie en armbestuur ten gevolge hebben.

Laten we nu eens kijken wie de heren waren.

1. Dr. Willem Hendrik Bugge van Hingh

Hij was arts, ongehuwd en woonde samen met zijn eveneens ongehuwde broer Jacobus en zijn zuster Alida, ook ongehuwd. Op 3 december 1738 maakten zij een gezamenlijk testament®^\ Hiervoor werd de volgens het octrooi van 13 juli 1737 vereiste toestemming van het stadsbestuur gekregen.

Hun huis aan de Breestraat zou na de dood van de langstlevende aan de R.K. armen komen van de kerk aan de Kuypersteeg. De notaris was de R.K. Hendrik Wilmers. Volgens het besluit van de Staten van Holland van 13 mei 1734 zouden geen R.K. notarissen meer worden benoemd, maar van dit plakkaat kwam weinig terecht en Wilmers was in 1734 al in functie®^^

De broer Jacobus, waarvan geen beroep vermeld wordt, gaf in oktober 1742 samen met een zekere Jan France van der Kruis ƒ 500,- aan R.K. armen®®\

Het bovenvermelde huis kwam in november 1763 na de dood van Jacobus inder-

-ocr page 37-

33

daad aan de R.K. annen®^\ De familie Bugge van Ringh had overigens wel wat meer dan dit huis. Inlichtingen daarover geeft het register van de collaterale successie®®^ Daaruit blijkt dat het vermogen van Dr. van Ringh, die 28 maart 1739 overleed, bedroeg twintig maal f 1260:11:8= ƒ 25.212,60. De lijst van zijn bezittingen beslaat acht bladzijden. Wat de huizen daarop betreft, deze werden grotendeels voor 1/3 als van hem beschouwd, omdat broer en zuster medeëigenaars waren. Het bezit van de familie Bugge van Ringh was dus aanzienlijk groter.

Als we de lijst bekijken, begint de opsomming met de huizen. Het zijn er veertien te Leiden, waarvan alleen het woonhuis, afkomstig van vader van Ringh een grote waarde heeft. Dit huis van Cornelis van Ringh werd namelijk getaxeerd op f 8000,-. De andere panden variëren in waarde van ƒ30,-tot ƒ 700,-.

Verder bezit de erflater een aandeel in landerijen te Zoetermeer ter waarde van ƒ 820,-, te Benthuizen ter waarde van ƒ 90,- en te Valkenburg ter waarde van ƒ 100,-.

Aan erfpachten somt het collateraal register een kleine ƒ 500,- op. Obligaties zijn er voor ƒ 3250,-. De schuldbrieven tenslotte hebben een waarde van ƒ 6400,-.

Totaal betekent dit een aanzienlijk vermogen, waarmee Dr. Bugge van Ringh tot de gezeten burgerij van Leiden gerekend kan worden.

2. Dp. Gerardus van Smeten

Deze Leidse medicus behoorde met Bugge van Ringh tot de eerste armbezorgers. Hij werd 7 mei 1700 te Leiden geboren^^’. Hij studeerde te Leuven en later te Leiden bij Boerhave. Hij promoveerde in 1725. Hij oefende met succes zijn praktijk uit, terwijl hij tevens privaat-docent te Leiden was. Van een professoraat was hij wegens zijn R.K. godsdienst uitgesloten.

Van Swieten was tot zijn vertrek in 1745 naar Oostenrijk, waar hij wel alle mogelijkheden kreeg, zeer betrokken bij de armenzorg. Tot november 901

1740 was hij kerkmeester

In juli en november van dat jaar leende hij respectievelijk ƒ 1325,- en ƒ 3000,- tegen lage rente ( ƒ 2:10 en 3%) aan de roomse armen om de lasten bij overdracht van Maria Brouwers huizen en de verplichtingen in haar testament opgesomd t.o.v. een zekere Jan Boude te laten betalen.

Toen hij in april 1745 naar Oostenrijk vertrok, bedacht hij de armen van

-ocr page 38-

34

Leiden met een gift van f 525,-®^^. Daar werd Van Swieten lijfarts van Maria Theresia en directeur van de geneeskundige dienst. Opmerkelijk is dat deze Nederlander in Oostenrijk de censuur aan het toezicht van de jezuïten wist te onttrekken.

Deze censuur kwam onder een staatscommissie. De trouw aan het burgerlijke bestuur, de afkeer van clericale overheersing en van die van de jezuïeten in het bijzonder, zo kenmerkend voor de katholieken hier te lande, blijkt ook bij deze R.K. nederlander in het verre Oostenrijk.

Van Swieten voerde het medisch onderwijs in Oostenrijk in, op de manier die hij, leerling van Boerhave, van deze had geleerd.

In 1758 werd hij door Maria Theresia in de adelstand verheven.

Op 6 juli 1764 ontvingen roomse armbezorgers van Leiden een gift van ƒ300,-van Gerardus Baron van Swieten voor het pas opgerichte R.K. weeshuis op de Jacobsgracht.

3. en 4. De broers Mr. Nicolaas Tjarak en Mr. Pieter Tjarok

Deze mensen, in de archieven ook voorkomend als Tjark, later als Tjark van Malta, behoren tot een R.K. advocatenfamilie®^\

Nicolaas treedt jarenlang op als kerkmeester, Pieter als armbezorger. Hun handtekeningen staan onder talrijke stukken in het gemeentearchief, waarin gunsten worden gevraagd of verantwoording wordt afgelegd.

De Tjarcken woonden in de zeventiende eeuw in Haarlem. De vader van de broers, reeds eerder in 1671 getrouwd doch weduwnaar, hertrouwde in 1693 met Petronella Jacoba v.d. Goes, de dochter van een brouwer.

Hij vestigt zich nu in Leiden, heeft een advocatenpraktijk en daar worden in 1694 en 1697 Nicolaas en Pieter geboren. Zij worden gedoopt in de jezuïetenkerk te Leiden. Beide broers studeren rechten en vestigen zich eveneens als advocaat te Leiden. Nicolaas trouwt in 1728 te Amsterdam met Maria Jacoba de Jonge van de Grote Lindt en woont sindsdien op de Pieters-kerkgracht, een gegoede buurt. Het huwelijk blijft kinderloos.

De jongere broer Pieter trouwt eerst met Cornelia Maria van Bree en daarna met een jongere zuster van zijn schoonzuster Anna Maria de Jonge van de Groote Lindt. Uit het eerste huwelijk zijn de twee dochters Petronella Geertruida en Maria Jacoba Joanna. De laatste trouwt later met graaf d'Oul-tremont uit Luik en zij is de grootmoeder van Henriette d'Oultremont, de tweede vrouw van koning Willem I.

-ocr page 39-

35

Zegt dit huwelijk van een dochter der Tjarcken al veel over hun positie, nog duidelijker wordt deze, wanneer we naar hun bezittingen kijken. Vader Nicolaas bezat al het buiten Middelburg bij Lisse. Zijn zoons kopen in 1722 voor ƒ 8000,- de boerderij Morsveen aan de zuidkant van Middelburg erbij. Dit betekent een aanwinst van ruim 26 morgen wei, hooi en bosland, waardoor hun bezit meer dan verdubbeld wordt. Het grenst nu aan de trekvaart tussen Haarlem en Leiden, waar twee theekoepels worden gebouwd. Bij de vermogensdeling die na de dood van hun moeder plaatsvindt, erft Pieter Middelburg. Daar hij al in 1745 overlijdt, wordt er een inventaris opgemaakt ten behoeve van zijn twee minderjarige dochters. Er wordt gesproken over de Hofstede Middelburg woning en 73 morgen en 20J roeden land. Mr. Nicolaas Tjark de Malta, die voogd wordt over zijn beide nichtjes, is in zijn latere jaren geen advocaat meer, maar rentenier. Hij bewoont een huis op de Pieterskerkgracht, rijk aan snijwerk, met plafondstukken van Jacob de Mit en Régencebetimmering.

In 1748 blijkt het echtpaar Tjarck, behalve de twee inwonende nichtjes, in huis te hebben een meid, vier dienstboden en over een koets met twee paarden te beschikken. Tjarck betaalt voor het gemene land in 1749 ƒ 124:9. De eigenaar van dit alles beweegt zieh in de eerste kringen van katholieke, oud-adellijke en patricische geslachten. Hij neemt deel aan de maaltijden van het Haarlemse Heilig Kerstgilde, een exclusieve aangelegenheid. Bovendien is hij heer van Hoogmade en bezoekt jaarlijks officieel zijn heerlijkheid. Hierbij wordt met familie en kennissen een maaltijd gehouden. Opmerkelijk is dat bij dit gebeuren de burgemeester, de predikant, maar ook de pastoor werd uitgenodigd.

Als Mr. Tjarcks nicht Maria trouwt, is sprake van jonkvrouwe Tjarck. Zij vindt haar bruidegom zoals zovele R.K. jongedochters in de Zuidelijke Nederlanden.

Meliswaar is d'Oultremont luitenant-kolonel in het regiment der waalse dragonders en verblijft hij dus in de Republiek, hij komt uit Luik.

Tekenend is, dat voor het sluiten van het huwelijk schepenen van Leiden zich naar het huis van Mr. Nicolaas Tjarck begeven. Dit gebeurde alleen bij zeer hooggeplaatste personen (20-4-50).

Dit zijn de omstandigheden, waaronder de gebroeders Tjar(c)k kerkmeester en armbezorger leven. Zij vergeten de armen niet in hun beschikkingen. Mr. Pieter Tjarck laat bijvoorbeeld bij zijn dood in 1745 de al boven genoemde 94)

ƒ 2300,- na aan R.K. armbezorgers

-ocr page 40-

36

Deze was van 1739-1756 armbezorger. Hij staat vermeld als lakenfabriqueur en hij woonde op de quot;Heeregragtquot;.

Joannes van Bomnel was in 1697 geboren in Dongen^^L Hij trouwde in Noordwijk in 1718 met Elisabeth van Anraa, die geboren was te Amsterdam. Hun zoon Joannes Baptista van Bommel fungeert vanaf 1757 als armmeester te Leiden. Ook Joannes jr. is getrouwd met iemand uit het zuiden des lands. Deze koopman trouwt te Den Bosch in 1756 met Maria Antonia Nagelman en na haar dood met Maria Agnes Josephina Vercamp. Hij overlijdt te Den Bosch in 1783.

De kleinzoon van Johan sr. Gerardus Andreas tenslotte, geboren te Leiden en gedoopt in quot;de Zonquot; op 2 april 1770, was rentmeester van Rijnland in 1800, kamerheer van Lodewijk Napoleon, wethouder te Leiden in 1808, lid tweede kamer in 1815 en tenslotte burgemeester van Leiden. Hij werd in 1815 geadeld. Zo was de kleinzoon van de armmeester, die toch nog min of meer onderdanige verzoeken aan burgemeesteren moest richten, zelf burgemeester geworden.

Ook van de weduwe van Bommel-Anraa is een legaat voor roomse armen bekend. Zij liet in 1772 f 1000,- aan hen na^®\

Hij was wijnkoper en woonde op de Hogelandse Kerkgracht, een gegoede buurt. Hij fungeerde van 1739 tot zijn dood in 1748 als armbezorger. Hessels vermeldt van hem, dat hij zich door zijn helder oordeel en aangename omgang zeer verdienstelijk had gemaakt. Van de veertien heren die in 1739 werden aangezocht voor een functie als kerk/armmeester was hij de zevende. Hij kwam duidelijk na de families Versijde van Varik, Tjarck en Le Breton van Doeswerff in aanmerking, maar werd weer eerder gevraagd dan bijvoorbeeld Adrianus van Brienen, die als veertiende werd aangezocht.

Het was kennelijk een grote eer om aangezocht te worden, maar dat nam niet weg dat velen weigerden.

Kerkman komt in het archief der schutterij voor in 1732. Op 18 maart van dat jaar werd hij ingedeeld onder het tweede kwartier van kapitein Van der Mark en quot;geappointeerdquot; op ƒ 16,-. Als men de bedragen die de anderen in dat jaar betaalden met elkaar vergelijkt, hoort Kerkman bij hen die het

-ocr page 41-

37

meeste betaalden. Het gemiddelde was f 12,-5^\ De jonge Kerkman had overigens in 1740 al genoeg van het schutter zijn. Voor een jaarlijkse som van ƒ 16,- werd hij voortaan vrijgesteld®®\

De wijnkoper Kerkman, later heer Van den Binkhorst,stierf op 13 maart 1748. De lijkklacht over zijn dood beslaat in het comparitieboek der roomse armbezorgers vier bladzijden. Hierbij worden in de gezwollen taal, de achttiende eeuw eigen. Kerkman alle mogelijke goede eigenschappen toegedicht en de dank voor alles wat hij gedaan heeft is eindeloos®^\

Deze koopman woonde op quot;den ouden rijnquot;. Het was een gegoede buurt en het huis lag bij de Kuypersteeg^'^'^\ Hij was een zoon van Dr. Joh. Baptista van Brienen, die te Amsterdam rond de eeuwwisseling bekend stond als weldoener van de cannelietenkerk quot;de Zonquot;.

Adrianus trouwde in 1710 met Hendrina Branger. Hun zoon Nicolaas was sinds 1738 praktiserend geneesheer in Leiden. Vader Adrianus was van 1739 tot zijn dood op 10 december 1749 armbezorger. De zoon bleef ongehuwd en stierf op 4 augustus 1760. R.K. armbezorgers ontvingen op 2 september van dat jaar een legaat van f 1800,- van hem^^^^^.

De vader Mr. Jacob was in 1739 als tweede benaderd voor armmeester. Hij weigerde toen. De zoon, ook advocaat, werd in 1746 armmeester. De vader was geboren in 1685 en woonde in de Nieuwsteeg oostzijde, waar nu het Ka-merlingh Onnes!aboratoriurn is. Hij was heer Van Zijl, een buitenplaats. Uit zijn huwelijk op 15 maart 1712 met Cornelia Emonds werd Johan Adriaan in 1713 geboren. Deze werd op zijn 33ste jaar armbezorger. De vader verkreeg in 1729 van keizer Karei VI het recht om de naam van zijn moeder (Varik) bij de zijne te voegen. Tevens verkreeg hij wapenvermeerdering. Hij mocht zijn familiewapen (van sinopel met gouden spreeuw en twee zilveren duiven) vierendelen met dat van Varik. Hoe het precies werd gaat te ver buiten ons onderwerp. Belangrijker is, dat Mr. Jacob zieh in zijn verzoekschrift aan de keizer beriep op verwantschap met de bekende familie Assendelft. Hij wees ook op zijn familierelaties met stadsbestuurders van

-ocr page 42-

38

Rotterdam en ambtsdragers in het Hoogheemraadschap Schieland. Ook hier weer een gegoede familie met relaties onder regenten, dus leden van de gereformeerde kerk.

9. Mr. Alexander Le Breton van Doesuerff^^^^

Deze zoon van een Haagse koopman studeerde zelf rechten en werd in 1741 op getuigenis van burgemeester Mr. Jan van Teylingen poorter van Leiden. Zijn moeder was een Antwerpse. Mr. Alexander bleef ongehuwd en leefde als rentenier van de opbrengst van zijn talrijke landgoederen.

Hij werd in 1739 als zesde gevraagd voor een functie in het armbestuur, maar weigerde toen. Hij trad weinig op de voorgrond en bestuurde alleen enkele hofjes. Later werd hij kerkmeester en trad in 1763 als zodanig op de voorgrond. Hij onderhandelde toen over de recognitie voor de schout^^^\ Hij was ook een groot weldoener en hij liet vorstelijke legaten na bij zijn dood op 15 maart 1775. Het register van de collaterale successie geeft zijn vermogen aan op ƒ 285.036:19:8.

Er ging een legaat van ƒ 30.000,- naar de R.K. armen te Leiden, maar ook ƒ 3000,- naar het Nederduits wees- en armkinderhuis, benevens f 3000,-naar het waalse wees- en armkinderhuis^'’^^ Voorwaar een ruimdenkend mens.

Ook werd nog ƒ 2000,- vermaakt aan het op te richten oudemannen- en vrouwenhuis of generale minnehuis te Leiden.

Behalve een legaat aan gravin d'Oultremont, de kleindochter van Pieter Tjarck, zijn petekind, ging ook een legaat naar een zekere Os. Joannes van Spaan, predikant te 's-Gravenhage. Alle leengoederen, waaronder het huis Ter Chijs bij Zoeterwoude aan de Vliet, kwamen aan zijn nicht, de vrouw van Jacob Doom, secretaris van Schiedam.

De inventaris van de nalatenschap, beschreven door notaris Josué 1‘Ange, beslaat 217 bladzijden. Mr. Alexander had zeer veel kunstvoorwerpen. Aan schilderijen bezat hij: drie stukken van Jan Steen, verder werk van Lucas van Leyden, Adriaan van Ostade, Pieter de Hoogh, Jan van Goyen, Carel de Moor en Philips Wouwerman.

Deze aanzienlijke, zeer rijke Rooras-Katholiek, was zoals blijkt geparenteerd aan gereformeerde stadsfunctionarissen, telde een predikant onder zijn kennissen en liet onder meer geld na aan gereformeerde en waalse weeshuizen.

-ocr page 43-

39

CONCLUSIE

Aan het eind, ongeveer een eeuw overziende, kan men zeggen dat de Leidse katholieken het wel en wee met de andere burgers van de stad ondergingen. Zij leden onder de achteruitgang van de stad, maar niet meer dan de anderen.

Het stadsbestuur was voorzichtig ten opzichte van hen en Leiden ging bij allerlei verzachtingen van maatregelen zeker niet voorop. Het stadsbestuur volgde de andere steden bij de vragen over admissie en testeervrijheid en het informeerde herhaaldelijk bij de Staten van Holland en bij naburige steden, wat het beste gedaan kon worden.

De jezuïeten werden in Leiden vrijwel het eerst weggestuurd. Verder bemoeiden burgemeesteren en regeerders zich liever niet met interne zaken van de katholieken.

De recognitiegelden waren in Leiden lange tijd exhorbitant hoog, maar van invallen en plagerijen was dan ook geen sprake. Soms blijkt een uitzonderingstoestand te bestaan. Nergens anders in Holland bestond namelijk de bepaling dat de rentmeester, die de goederen van de roomse armen beheerde, gereformeerd moest zijn. Maar de Leidse katholieken hebben zeker geen slechte rentmeesters gehad in Mr. Karei Crucius en Mr. Jacob Johan Ver-hooff. Opvallend is verder de rijkdom van de (oud)katholieke kerk op de Hooigracht.

De achttiende eeuw blijkt wel een kenteringstijd te zijn. Toch blijven burgemeesteren ook dan terughoudend in de kwestie van de armenzorg, de armenbakkerijen en de wezen. Vooral wat het laatste betreft, komt de toestemming een R.K. weeshuis op te richten later dan elders. Hier kan de houding van het hervormde wees- en armkinderhuis een rol gespeeld hebben. Of de arme katholieken het minder hadden dan de gereformeerde armen, valt moeilijk te zeggen. Het Huyssittenhuys had wel meer mogelijkheden, maar de eigen fondsen van de R.K. moeten ook aanzienlijk zijn geweest.

De rijke roomsen maken niet de indruk tweederangsburgers te zijn. Integendeel, een man als Nicolaas Tjarck behoort tot de notabelen van de stad. Van de middengroep is weinig bekend en deze valt ook in dit kader buiten onze kennis. Armen waren er veel, maar dat geldt voor alle gezindten. De armen werden echter niet door hun geloofsgenoten in de steek gelaten, al is de wijze waarop de sociale contrôle in de groep werd uitgeoefend, voor

-ocr page 44-

Iio

moderne historici moeilijk verteerbaar.

Opvallend is tenslotte de geringe rol van de R.K. geestelijkheid in een tijd waarin die rol kerkelijk toch groot geweest moet zijn. Vrijwel alle verzoeken worden door rijke leken aan het stadsbestuur overgebracht, omdat men natuurlijk wel weet hoe geestelijken op stadsbestuurders kunnen werken als rode lappen op stieren. De enige geestelijke die zelf regelmatig aan het stadsbestuur schrijft, is Van Heussen. Hij krijgt zelden antwoord.

Toch is men geneigd te geloven, dat de heren kerk- en ammeesters niet zo veel behoefte hebben aan geestelijke voogdij. Zij nemen bijvoorbeeld in de statuten van het R.K. weeshuis op, dat generlei kerkelijke supervisie wordt erkend.

De R.K. armenzorg maakt een zeer zelfstandige indruk en is meer Nederlands dan Rooms.

Wat moet nu de eindconclusie zijn?

Misschien deze. De rooms-katholieken van Leiden leefden weliswaar onder voogdij van het stadsbestuur, maar hun positie was redelijk en verbeterde in de achttiende eeuw sterk. Zij werden echter financieel benadeeld door de hoge recognitiegelden en door het feit, dat ze geen eigen armenbakkerijen mochten hebben.

Hun maatschappelijke positie verschilde verder niet van die van de andere Leidenaars.

-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-

-ocr page 45-

41

NOTEN

-ocr page 46-

4?

31)

Secretariearchief 2283, Gemeentearchief Leiden.

32)

Op.cit. 2277, bundel 23.

33)

Op.cit. 2277, bundel 23 en 28.

34)

Op.cit. 2278, 156 (1746).

35)

Op.cit. 2277, blad. 5.

36)

Op.cit. 2278, bladen 2 en 3.

37)

Op.cit. 2278 en 2279 in twee gebonden delen lopend tot 1794.

38)

Op.cit. 2278, verder aangeduid als register, p. 23.

39)

Op.cit. p. 138-140.

40)

Op.cit. p. 141.

41)

Op.cit. p. 24.

42)

Op.cit. p. 74.

43)

Op.cit. p. 99.

44)

Op.cit. Geen bladzijdeaanduiding, zie datum.

45)

Op.cit. p. 100.

46)

Op.cit. p. 130, 131, 134, 136, 137.

47)

Op.cit. p. 25.

48)

Op.cit. p. 30. Bij C.W. van Voorst van Beest nog meer steden, Noordwijk, Lisse, Medemblik en Dordrecht.

49)

Op.cit. p. 56-60.

50)

Op.cit. p. 64.

51)

Op.cit. p. 75-77, 79-82, 108, 117-122.

52)

Groot Plakkaatboek V, 1117 e.v.

53)

Secretariearchief 2278, Gemeentearchief, register, p. 33.

54)

Op.cit. p. 36-47.

55)

Op.cit. p. 47.

56)

Register collaterale successie. Rechterlijk archief L 14:210, 356-366

57)

Memoriaal wegens de collecten tot vrijheyt van de Roomsche religie binnen Leyden 1739-1786 en op.cit. register, p. 156.

58)

S. Groenveld,Geef ven uw haaf een milde gaaf ons arme weesen, uit: Daar de Orangieappel in de gevel staat, Amsterdam 1975, p. 34 en noot 63.

59)

Op.cit. Register, p. 27-30.

60)

Op.cit. Register, p. 35, 128 en 129, Comparitieboek 647.

61)

Op.cit. p. 71.

62)

Op.cit. p. 74.

63)

Op.cit. p. 86.

64)

Op.cit. p. 94-96.

65)

Op.cit. p. 98.

-ocr page 47-

'13

-ocr page 48-

'll)

99)

100)

101)

102)

103)

104)

105)

Comparitieboek 1748, p. 283-286.

Neder!andsche Leeuw 1936.

A.G. Hessels, op.cit., p. 19.

Nederlandsche Leeuw 18: 1900, p. 202-205.

H.A. Höweler in Leids jaarboelge 1965, p. 106-114.

SSeSnSquot;®quot;*®quot; ^''’quot;'^ ^5^5’ P’ ^2’ “P^® constituerende

Behalve H.A. Höweler ook A.G. Hessels, p. 24.

-ocr page 49-

«15

BRONNEN

Gemeentearchief Leiden

Archief Roomsch aatholieke armbezorgers en kerkmeesters, zieh bevindend St. Jacobsgracht 1 Leiden (niet geïnventariseerd)

-ocr page 50-

46

-ocr page 51-

-ocr page 52-


-ocr page 53-

oijlage 3

Extrad uyt de Re-lolutien van de Heeren Staa* ten van Holland en Weft* vriesland, in haar Edele Groot Mog. Vergadering genomen op

DonJerJa^ Jen 21 ^rU I/S^*

BY refuratie gedelibereert zynde op het Rapport den to deefer ter Vergadering uiigebragt door de Heeren van de Ridder-fchap en verdere haar Edele Groot Mog. Gecommitteerden, in gevolge «n tot voldoeninge van haar Edele Groot Mog. Refo-luiie commifforiaal van den 13 February 1^49, met en neevens de fleeren Gecommitteerde Raaden in de beide Quartieren , hebbende' geëxamineert de Requeße aan haar Edele Groot Mog. gepre-(enteert door Balthazar -Huydekooper , Bailliuw van den Eilande van Tegel itekennen, gee vende in fubfantie, dat hy Suppliant by den aanvang »aft fijne bedieninge hadce bevonden, dat de Ge-meente der Roomsgefinden, die op het voorfchreeve Eiland tahyk en »ermoogende zyn * gewoon zyn geweeß aan des Suppliants rSoorzaaten in officio té betaalen alle drie maanden een honderd widens,'ten dat ook van weegens de gemelde Gemeente het felve aan den Suppliant op gelijken voet was aangebooden, met verfoek taf fijn proteftie, welke de Suppliant geen fwaatigheid hadde ge-fe-rkt aan defelve te accordeeren, mits hg in ßiHigheid gedraagende -M het Voorfchrift van de Placaaien door haar Edele Groot Mog. •tan tyd tot tyd gedaan emaoeeren , en dat de voorfchreeve een honderd guldens alle drie maanden ook aan den Suppliant feedert den jaare 1731 tot in Juny van den jaare 1748 waaren gebragt ; dog federt dien tyd de betaalinge daar van op deefe en geene pre-lexitn was geweigert j verfoekende den suppliant derhalven om reedenen by de Requeße geallegeert, dat haar Edele Groot Mog. aan Kerkmeefleren of 'Opfienderen van de Roomfche Kerken op Texel gelieven'te gelaßen , aan den Suppliant aanflonds te beiaa-len het geene fy feèdp't Juny 1748 weegens de voorfchreeve recognitie fgp agieren zyn, en verder met de betaalinge van defelve recogoitiefwf den ouden voet te continueeren, en by verdere weigering van dien den Suppliant le-quafificeeren, om foodanige andere middelen te gebruiken - als haar Edele Groot Mog. füllen oor-deelen te behunren.

jia» de Gecommitteerde Paeden in de 6eide kartieren te /enden om advie de Pequeßen van den ßaiiUuw Van Texel en van Kerk-meeßeren van de Roomfebe Gemeente te Pytviyi, ran-* iende de be-taaling der recognitiën door de Room* /he Kerien.

-dan de Steeden ßem in fiaat hebbende, gelaaten om by bet eut-ßaan van di/ ferenten daar over, daar ontrent te di/o-neeren.

. En Reßilti-tie hoe te bandelen met Pe-

Als meede in gevolge en tot voldoeninge van haar Edele Groot fueßen dat Mog. Refolutie commifforiaal van den 3 Mey 1749 ‘^^ Requeße /ubjeßraaien* van de refpeftive Kerkmeeßeren van de Roomfche Gemeente te de, die in de Ryswyk, houdende der felver befwaar over de betaalinge van een verdere Stee-fomme van lagiig guldens jaarlijks, welke van haar gevergt wierd den 0/of bet door den Hoofdofficier der Stad Delft voor de vrye oeffening van flatte Land hunne Godsdieuß , en verfoekende, om reedenen by de Requeße t'bnie boert», co io een daar neevens gevoegde Memorie gemeld, dat haar Edele

Groot

-ocr page 54-

fl)

Groot Mog, de SoppUaWen van de voorfchreeve betaalinge ge1iegt; ven le ontheffen:

Is goedgevonden en verdaan, dat de voorfchreeve twee Requefleo follen werden gefield in handen van de Heeren Gecommitteerde Raaden in de beide/Quartieren, om defelve te examineeren, en, na verhoor van de voorfchreeve refpedive Officieren en van de Kerkmeefteren of Opfienders der voorfchreeve Roomfehe Gemeen-lens, daar op aan haar Edele. Groot Mog. te dienen van der felvet confideretien en ad vis.

Dat wyders fal worden, vadgedeld, foo als vadgefteld word by deele, dat, wanneer in de refpedive Steeden , Leeden van haar Edele Groot Mog. Vergadering, den Hage daar by genoomen, tuffehen den Officier en Kerkmeefleren of Opfienders der Roomfehe Gemeeotens, over de betaalinge der gewoooe recognitiën aan de Officieren, different foude moogen ontdaan, aan Burgcrmeefleren van defelve Steeden fal worden gelaaten , foo als gelaaten word by deefe, om, na verhoor van den Officier en van Kerkmeefteren of Opfienders voorfchreeve,;dien aangaande te difponeeren en foods-nige ordre te dellen als ff füllen oordeelen te behooren ; en dat, met opligt tot de differenten welke over de voorfchreeve recognitiën milchen de Officieren en Kerkmeefteren of Opfienders der Roomfehe Gemeeniens in de verdere Steeden deefer Provincie en op het platte Land in het vervolg foude moogen voorkoomen, de Re-quellen, welke daar over aan haar Edele Groot Mog. füllen worden geprefenteert, meede füllen worden gefteld in handen van de Heeren Gecommitteerde Raaden in de beide Quartieren, om defelve te examineeren, en na verhoor van den Officier en Kerkmeefteren of Opfienders, aan baar Edele Groot daar op te dienen van der felver conftderaiieo en advis. x

En fal hier van Extras worden gefonden aan Borgermeefterea en Regeerders van de refpeftive Steeden, Leeden van haar ELdete Groot Mog. Vergadering, den Hage daar by genoomen, mitsgaders aan de Heeren Gecommitteerde Raaden in de beide Quartieren, om te ft rek ken tot der felver narigt.

-ocr page 55-

-ocr page 56-

n ihlt;i^ 'f'O^





(l: ■


- ■ l'^J: ^^^^: ‘i^/t — i ^ * n'^Ji^^ .■ IJ


12 ^i^’É


2^'


QS'? - -4





l^a


^ xrie.x^^ 1^ ^■i






^ / lt;gt;t^i^ ^.Ê^quot; -


ty#

'Ïgt; m'} .

ojf... .


yf^z-fZ ö^jr-zS-'/ï aZ ^ rx t 6 ^ ^^t::^^^ -/^2/ ^ lt;5



cl ^hA i'7‘^ . . . .


^^ t/f-ih


'717

■- ■ ^^Ti^ nbsp;nbsp;nbsp;- -

. - '7/9. - •


lt; i .=. fc .lt;


(f « t^'i-



S2


'~'i^ 1


f—



-ocr page 57-

INHOUD

blz.

INLEIDING

I LEIDEN EIND ZEVENTIENDE, BEGIN ACHTTIENDE EEUW 1. Positie van de stad 2, De P.K. in Leiden, hun kerken

II DE GELDENDE PLAKKATEN EN RESOLUTIES EN DE WERKING ERVAN TE LEIDEN

2. Adrianus van Brienen

8. Mr. Johan Adriaan VersiJden van Varik

3. Mr. Alexander Le Breton van Doeswerff

CONCLUSIE

40

-ocr page 58-

INHOUD (vervolg)

NOTEN

BRONNEN EN LITTERATUUR

BIJGEVOEGD 4 BIJLAGEN

blz.

41

45

-ocr page 59-

-ocr page 60-

-ocr page 61-

-ocr page 62-

-ocr page 63-

-ocr page 64-