Prof. Dr J. Visser
HET IDEAAL VAN DE ’’ECCLESIA PRIMITIVA” IN HET JANSENISME EN HET OUD - KATHOLICISME
serie Stichting Oud - Katholiek Seminarie no. 8, 1980
-ocr page 2- -ocr page 3-'s
»
-ocr page 4- -ocr page 5-Prof. Dr J. Visser
HET IDEAAL VAN DE quot;ECCLESIA PRIMITIVAquot; IN HET JANSENISME EN HET OUD-KATHOLICISME
Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie no. 8, 1980
OTHEEK DER UNIVERSITEIT ■RECHT
-ocr page 6-2
Pe Puhlicatieserie van de 5;tichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichti ng.
Ped.actie : nbsp;nbsp;nbsp;''''gr. A.J. Glazemaker; Mp J.f.C. de Jonge;
Mr G.Chr. Kok; ''’gr. M. Kok; Pr P.J. Maan; Prs F. .Smit; Pastoor G. Tol.
Secretariaat : Prof. Pr J. Visser, secretaris. Gouwenhoven 615G, 3703 HL Zeist.
Administratie: nbsp;nbsp;Gentraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wilhelminalaan 3, 3^18 HM Amersfoort.
Pe prijs wordt per nummer vastgesteld; Intekenaren genieten een korting van 25^.
Tot op heden verschenen delen in de publicatleserie:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Prs F. .Smit, Pr J. Visser en Pastoor A.J. Glazemaker 25n-jaar Oud*Kathollek Seminarie, 1075.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Pr J. visser, Pe kandelaar van het licht over het probleem van de kerkstructuren, 1976.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Prs M.A. Haitsma, Pe Sooms-Katholieken te I.eiden van ongeveer 1650 tot de tweede helft van de 18e eeuw, 1977.
1; . Mr G.Ghr. Kok, Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1978.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Prof. Pr P.J. Maan, Chiliastische en Gharismatische stromingen en de Glerezie in het begin van de 19e eeuw, 1979.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Mp J.J. Hallebeek, Twee opstellen over Thomas van Aquino, 197s.
■’. J.A. van Peek, H.J. Hooykaas en H.J.W. Verhey, Naamlijst der pastoors, 1979.
8. Prof. Pr J. visser. Het ideaal van de quot;Ecclesia Primitivaquot; in het Jansenisme en het Oud-Katholicisme, lÓPp.
-ocr page 7-3
HET TDEAAT, VAN DE quot;ECCT.EST/i PWIMITIVOquot; IN HET JANSENISME EN HET OÜD-KATHOLICI.SME
(0peninfgt;;scollege voor het studiejaar 1979-lPPh van het Oud-Katholiek Seminarie, gehouden te Utrecht op 6 oktober 1979)
Negentig jaar geleden werd op korte afstand van de plaats waar we ons thans bevinden 1) de Bisschopsver-klaring ondertekend. Aan die ondertekening heb ik elders aandacht besteed 2), waarbij ik opmerkte dat zij een keerpunt betekende in de geschiedenis van de kerk van Utrecht. Men kan zich immers terecht afvragen: hoe heeft de traditiegetrouwe nud Bisschoppelijke Clerezy de koers van het kerkeschip zo drastisch kunnen wijzigen op het gezag van de quot;nieuwequot; oud-katholieken? Men ruilde de klassieke naam quot;Hoorns Catholijken van de Oud Bisschoppelijke Clerezyquot; in voor het modernere Oud-Kntholleken. In boos vermoeden zou men kunnen zeggen dat de drang tot zelfbehoud dit bewerkstelligde: men wilde blijven bestaan, zichzelf drijvende houden op de gemeenschappelijke stroom van het verzet tegen Rome. Die veronderstelling lijkt me echter niet juist: m.l. heeft men tot aan 1889 meerdere malen de kans gehad om door water bij de wijn te doen het eenzame lot te verbeteren. Meer dan het naakte verzet tegen de Vaticaanse besluiten moet dus aanwezig zijn geweest om tot een samengaan te komen. Ik vermoed dat dat gemeenschappelijke gezocht kan worden in het adjectief quot;Oudquot; dat bij de naamswisseling behouden bleef. Dit blijkt uit het eerste artikel van de genoemde blsschopsver-klaring van 188° waar het heet:
quot;Wij houden vast aan de grondstelling der oude kerk quot;welke Vincentius van I.erinum in deze stelling uit-quot;geaproken heeft: ld teneamus nuod ubique, semper et quot;ab omnibus creditum est, hoc est vere proprieque quot;catholicum.
quot;Wij houden daarom vast aan het geloof van de oude quot;kerk, zoals het in de oecumenische geloofsbelijde-quot;nissen en in de algemeen aangenomen leerstellige
-ocr page 8-D
quot;uitspraken van de oecumenische synoden der onver-quot;deelde kerk van de eerste tien eeuwen uitgedrukt quot;is.quot; 2a)
ftp deze grondslag, vanuit deze theologische oriëntatie^ vond men elkaar en wilde men met elkaar verder gaan, waarbij men aangaf dat voor het geloofsdenken en het geloofsleven de brede, kerkelijke consensus van de eerste tien eeuwen, of beter, van de ongedeelde kerk normatief is. Daarbij bedoelde men de stem van die oude, ongedeelde kerk in het heden tot klinken te brengen, zoals Küry treffend opmerkt 3). Met die grondslag is een bepaalde periode van de geschiedenis van de kerk bepalend voor leven, en leer van de huidige kerkgemeenschap. Evenals Vlncentius van Lerlnum hecht men dan hoge waarde aan de antiquitas van de kerkelijke beslissingen en neemt men vroeger tijd als ideaal en norm voor het actuele kerkzijn. Als formeel beginsel gehanteerd doet het er dan niet toe welke periode men normatief laat zijn: zestig jaar, vijf of tien eeuwen. Er is een principe gegeven dat zich dekt met het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; als norm voor inrichting en zonodig hervorming van de kerk. Deze norm en dit ideaal vormde m.i. de schakel tussen de Utrechters voortgekomen uit het zg. jansenisme en de Duitsers en Zwitsers de grondleggers van het oud-katholicisme. Ik hoop dit in de volgende schets aan te tonen.
Het jansenisme en het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot;
Het is moeilijk precies aan te geven wat men onder de naam quot;jansenismequot; mag verstaan. De definitie blijft vaag, omdat men teveel stromingen, theologische stand-r.unten, ethische hervormingsprogramma's onder die noemer heeft gebracht met het oogmerk deze in diskrediet te brengen. Zo kan men na eeuwen Arnauld gelijk
-ocr page 9-5
geven toen hij van het jansenisme als van een quot;spookbeelr,quot;sprak: in feite is het een ongrijpbaar verschijnsel ontsproten uit een door angst geleide fantasie. Om toch enige greep te krijgen op al datgene wat men veelal met de term jansenisme poogde te diffameren, maakt men thans een onderscheid tussen leerstellig, spiritueel en eoclesiologisch jansenisme.
Het leerstellig jansenisme draagt terecht de naam van Janaenius. In de 17e en 18e eeuw wordt het toegepast op die theologen die tegen modernistische tendensen in met behulp van - evenwel - moderne historische methoden de augustiniaanse genadeleer als kerkelijk bindend vertolken.
Het spiritueel en moraaltheologisch jansenisme streefde naar een vernieuwing van het geestelijk en zedelijk leven volgens beginselen die verwantschap hadden met het augustianisme. Inspiratie vond men in de hervormingen die uitgingen van het Concilie van Trente en welke men belichaamd zag in de grote bisschop van ’’liaan, Carolus Borromaeus. Men stond een serieuze biecht en communiepraktijk voor, waarbij men zich vaak beriep op de ernst van de eerste christenen en de richtlijnen van de oude kerk.
Ten derde onderscheidt men het eccleaiologisoh, kerkjuridische jansenisme; de laatste loot aan de stam. Het maakt zich breed aan het einde van de 17e en het begin van de 18e eeuw in verzet tegen het groeiende centralisme vanuit Home. Van die tak stamt de Utrechtse kerk direct af.
In de recente geschiedschrijving spreekt men m.i. ten onrechte van een verwording van het jansenisme in de opeenvolging van de genoemde fasen en corresponderende aspecten, quot;en acht Jansenius een groot geleerde wiens inzichten,ook al kan men kritiek hebben op zijn uitgangspunten, werkwijze en conclusies, allerminst ketters zijn. Zijn werk wordt gerehabiliteerd en recent onderzoek toont aan hoe misverstand en onwelwillende
-ocr page 10-6
interpretatie pelelrt hebben tot zijn posthume veroordeling ^). ^^ervolgens kan men ook waardering opbrengen voor de groten die het spiritueel jansenisme dragen: Pascal, Arnauld, de kring van aristocratische geesten rond het klooster Port Poyal, en door hen geïnspireerde voorname, sobere vroomheid. In tegenstelling schets men dan de derde golf van jansenisme als een tot verval neigend gekibbel over rechten van bisschoppen en kapittels, dat leidde tot het schismatiek gestook in Utrecht, en nadien zijn invloed tot in Duitsland en Oostenrijk deed gelden.
Het is onjuist hier te spreken van een negatieve ontwikkeling, de loop der dingen te bestempelen als verval. Het moest wel tot de vragen van jurisdictie en gezag komen. Immers zowel op leerstellig gebied als in de vernieuwing van het geestelijk leven voelde men zich ten onrechte veroordeeld en achtte men zich een prooi van willekeur. De gezagsvraag speelde vanaf het begin mee en kwam tenslotte onverbloemd naar boven, toen men zich terecht ging verzetten tegen een formeel gehanteerde autoriteit. Die vraag houdt toch de jansenisten van de 18e eeuw bezig en doet de beweging in in het ecclesiologisch vaarwater belanden zoals overduidelijk blijkt uit de periodiek, die drager werd van het verzet tegen de veroordeling van Quesnel, de quot;Nouvelles Ecclesiastiquesquot;. Daarbij ging het niet uitsluitend om verzet tegen de romeinse beslissingen, maar ook om een herstel van de kerk in hoofd en leden. Het model van zulk een hernieuwing zag men in het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot;.
De oude, eerste, ongerepte kerk stond model voor de verlangde veranderingen. Dit wordt overtuigend naar voren gebracht door Peter Hersche in zijn gedegen studie over het 18e eeuwse jansenisme in Oostenrijk 5). Hij somt een aantal kriteria op op grond waarvan men in de iPe eeuw iemand tot een jansenist bestempelde. Naast de reeds bekende en door ons genoemde maatstaven, con-
-ocr page 11-7
atateert hij dat met name in de tweede helft van de 18e eeuw zieh nieuwe elementen aan die reeks toevoegen. Ook al kwamen die thema's voordien los en zelfstandig voor, in die tijd worden ze juist met voorliefde gehanteerd door hen die men als jansenisten brandmerkte. Hij noemt daarbij : het beroep op de oude kerk en het heropnemen van de ecclesiologische inzichten van Picher 6) uit het begin van de 17e eeuw. Beide hangen met elkaar samen: Edmond Picher, Syndic van de Sorbonne, wilde een dam opwerpen tegen de opkomst van de absolute monarchie in staat en kerk. Tn 1611 publiceert hij zijn quot;Libellus de ecclesiastica et politica potestatequot; waarin hij, wat wij thans zouden noemen^een sterk democratisch kerktype verdedigt. Daarbij is zijn doel de versterking van de juridische positie van de priesterpastoors binnen de kerk. Hij beschouwt de kerkgemeenschap als een gematigde aristocratie: aan de gehele kerk is de zorg om het deposltum fidei toevertrouwd, allen, ook de leken, zijn gemoeid in het vaststellen van ondwaalhare uitspraken en beslissingen. De factó is de sleutelmacht aan de geestelijken toevertrouwd zowel in hun geheel als aan ieder individueel. In de geestelijkheid vallen twee ordo's te onderscheiden: die van de bisschoppen als opvolgers van de apostelen, en die van de priesters als de opvolgers van de 72 leerlingen die Jezus uitzond. Op grond van die zending vraagt Richer,ook al benadrukt hij het hoger gezag van de bisschoppen, om verregaande bevoegdheden voor de pastoors bij het besturen van de kerk. Er dienen met grote regelmaat synodes te worden gehouden, waarin de priesters een belangrijke stem, hebben, zij vormen a.h.w. de senaat of bestuursraad van het bisdom. Quesnel en na hem quot;^colas Legros, één der eerste hoogleraren aan het Amersfoortse seminarie, nemen in het begin van de l^e eeuw met voorliefde de denkbeelden van Richer over. Daarmee effenen zij de weg voor de oprichting van de na- revolutionaire franse kerk van de Constitutie, die analoog aan de nieuwe staatkundige
-ocr page 12-8
inrichtingen, op democratische leest werd geschoeid.
Richer en zeker zijn volgelingen, legitimeerden hun ideëen met het beroep op de oude kerk, de quot;ecclesia primitivaquot;. Daarbij was men tevens trouw aan één van de andere kenmerken die men als jansenistisch typeerde. Voor de oplossing van theologische vragen ging men bij voorkeur te werk volgens de beginselen van de renaissance: het terug naar de bronnen bepaalde de theologische methodiek waarbij het positief historische onderzoek de voorkeur kreeg boven speculatieve methoden. De Schrift, de oude tradities, de uitspraken van de concilies werden normatief voor de oplossingen van de problemen in het heden: kortom de antiquités In leer en leven werd de norm voor een waarachtig kerkelijk bestuur en leven. Een hoogtepunt van deze benaderingswijze in de 17e eeuw is het werk van Bossuet. Voor de kanonistlek, voor ons onderwerp is dat van belang, is eind 17e en begin 18e eeuw Zeger Bernardus van Espen, hoogleraar te T.euven, hét grote voorbeeld en In het midden van de 18e eeuw vindt hij navolging in het befaamde werk van de wijbisschop van Trier, Hontheim, die onder het pseudoniem Pebronius een geruchtmakende studie het licht deed zien 7).
Van Van Espen en Hontheim is overduidelijk dat ze conform het historische beginsel de oude kerk hanteren als een Inspirerend model voor een herinrichting van de kerkelijke verhoudingen. Van Espen publiceert in 1693 zijn quot;tractatus hlstorlco-canonicusquot; waarin hij een exposé geeft van de discipline der universele kerk op grond van de besluiten der oud kerkelijke concilies. Het stuk ademt een onverholen bewondering voor de nog ongedeelte kerk en getuigt van de zuivere mentaliteit van de quot;ecclesia primitivaquot;, waarnaar men dient terug te keren tot verbetering van de actuele kerkelijke verhou-d-ïngen. De in de loop der tijden ingeslopen veranderingen beschouwt Van Espen als een afdwaling van de oorspronkelijke intenties. Door terugkeer naar de oorsprong
-ocr page 13-9
langs wetenschaoDelljke weg gefundeerd in historische feiten, hoopt hij de kerk te vernieuwen zonder het verwijt op te lopen een nieuwlichter te zijn. Deze twee beginselen: bronnenstudie én kerkherstel, in 1693 al aangegeven, bepalen zijn verdere wetenschappelijke arbeid en maken hem tot een vurig verdediger van de bisschoppelijke bevoegdheden en de kardinale plaats van het bisschopsambt in de kerk tegenover de toenemende gezagsoentralisering. in Rome. Zo is het niet verwonderlijk dat hij zijn kennis en inzichten aanwendde voor de behartiging van de zaak der Utrechtse clerus in hun conflict met de curie. In zijn verdediging van de zelfstandigheid der lokale kerk en de fundamentele plaats van de bisschop mocht hij zich geruggesteund weten door de grote natridentijnse hervormingsbisschop Carolus Rorromaeus, wiens streven in dit opzicht in de loop van de 17e eeuw in vergetelheid geraakte.
Gelijke tendenzen ziet men bij Hontheim (1701-1790) in zijn befaamde boek quot;De Statu Ecclesiaequot;, verschenen in 1763, dat beoogt een weg te wijzen in het herstel van de kerkelijke eenheid. Daartoe acht Hontheim een restauratie van de oorspronkelijke vorm van het kerkzijn de beste oplossing. Ook bij hem nemen de bisschoppen een sleutelpositie in: hij beroept zich op de Schrift om aan te tonen dat het apostolisch gezag in beginsel aan alle bisschoppen gelijkelijk is toegekend. Wel is in hun midden het ambt van Petrus aanwezig om de onderlinge eenheid gestalte te geven, maar deze taak van de paus mag nooit uitdrukkelijke rechtsbevoegdheden met zich meebrengen. Hij beroept zich voor zijn beweringen op de prac tijk van de quot;ecclesia primitivaquot; waar er zijns inziens sprake was van het echte collegialiteit. Op de concilies kon men door vrije discussies en gedachtewisselingen tot een overeenstemming geraken zonder dat men van te voren gebonden was door pauselijke voorschriften. De breuk met deze traditie valt voor hem na het jaar lono: de pseudo isidorische decreten vormen zijns inziens een historisch breekpunt. Deze vervalste rechtsregels vergrootten de macht van de Paus en verstoorden daarmee
-ocr page 14-10
de oorspronkelijke kerkelijke ordines.
Zoals reeds aanpeduid vinden we een pelijke voorliefde voor de oude kerk bij enige Oostenrijkse jansenisten uit dezelfde tijd. Fr is tussen hen en Hontheim zelfs sprake van een directe beinvloedinp. Ambrosius Simon Stock, kannunik te Wenen en rector van de theologische faculteit aldaar, verdedigt het werk van Pebronius. Maar tevens is hij een vurig propagandist van de franse jansenistische literatuur. De uitwerking daarvan op zijn leerlingen Max Anton Wlttola en Melchior Blarer zijn niet gering 8).
Wlttola, vertaler van menig franse jansenistisch geschrift en ten tijde van Joseph II een vurig voorstander van de keizerlijke kerkpolitiek, publiceerde en polemiseerde veel en hartstochtelijk. Voor de door de keizer doorgevoerde hervormingen in eredienst en kerkinrichting wees Wlttola op de voorbeeldige practijk van de oude kerk. Hetzelfde doen de hoogleraren die na de verdrijving van de Jesuiten leerstoelen aan de Weense universiteit overnemen. Oiftschütz b.v. bepleit in zijn handleiding voor pastorale theologie een terugkeer tot de practijk van de oude kerk waarbij hij scholastici aanvalt, die het hoofd vol hebben met grillen, subtiliteiten en fantasieën.
De meest consequente quot;jansenistquot; in het Oostenrijkse is ongetwijfeld Melchior Blarer. Als president van verschillende nieuw opgerichte seminaria ijverde hij niet alleen voor een gedegen opleiding, maar gaf ook gestalte aan zijn ideaal de quot;ecclesia primitivaquot; te doen herleven door een gewijzigde liturgische practijk. Zo weigerde hij privémissen te vieren en celebreerde hij de mis duidelijk hoorbaar, f’aar bovenal was hem de oude kerk richtsnoer bij de vernieuwing van de priesteropleiding. Om als goede geestelijken te kunnen leven en werken, dienden de seminaristen vooral vertrouwd te raken met de H. Schrift en de werken van de grote kerkvaders. Het bleef niet bij woorden, ook binnen de opleiding zei''
-ocr page 15-11
bracht hij wijzigingen aan waarbij hij voor zijn dagen revolutionaire ideëen ontvouwde over de omgang van docenten en studenten, huidelijk stond hem daarbij voor ogen de idealen van Augustinus die een quot;vita communisquot; hoog schatte voor de vorming van nieuwe priesters.
In 1786 moet hij gedwongen uitwijken naar Amersfoort en leert daar de Utrechtse kerk kennen die hij voordien idealiseerde als het vleesgeworden voorbeeld van de oude kerk. Bij nadere kennismaking valt dit uiteraard tegen 9) en hij keert, na op het Seminarie te Amersfoort vertoefd te hebben en na als pastor assistentie te hebben verleend in Den Helder, in 1795/9^ naar Oostenrijk terug. Hij beleed zijn ideaal met zo'n verbetenheid dat hij in menig conflict belandde met vijanden en met vrienden.
Waar ging het de Oostenrijkers nu om? Met het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; beoogden ze dwars door het ondoorzichtige struikgewas van de middeleeuwse scholastiek heen - zo waardeerden ze de Middeleeuwen - terug te keren tot de zuivere bronnen van Schrift, Vaders en Concilies. De antiquités stond model voor de in het heden noodzakelijk geachte hervormingen. Daarbij ging het praotisch om: een sobere inrichting van het kerkgebouw, een doorzichtige eredienst gezuiverd van alle barokke pompa en volkse devoties, om een sober en serieus christelijk leven, om democratisering van kerkbestuur en om een priesteropleiding die stoelde op roeping en die leidde tot een met mensen bewogen pastoraat 10).
Ongeveer tegelijkertijd leefden dezelfde idealen in die franse kringen, die zich de verdedigers van de zaak van Quesnel en Port Royal wisten. Internationale spreiding kregen hun ideëen door de reeds genoemde quot;Nouvelles Ecclesiastiquesquot; die onder leiding van verschillende redacteurs vanaf 1728 tot 1803 verschenen. Door heel Europa kende dit blad zijn correspondenten en het vond een belangrijk steunpunt in die Fransen die omwille van hun overtuiging naar Holland waren uitgeweken en daar hun domicilie hadden gevonden, onder wie lupac de Bellegarde
-ocr page 16-12
een den helenprijkste wee. Het hied ref voortdurend ovev’eiohten en berichten van betreen zieh in de we.st-europeee kerb afeneelde en wat van belang was voor de ’'erdedi eine van baar zaak. Het spreekt vanzelf dat het sterk ant 5-.i esui t i seh en anti-ultramontaans was. Het weersniegelt in zijn brede berichtgeving hoever het quot;jansenismequot; is uitgewaaierd, maar geeft tevens aan hoe deze beweging overal wordt ingedamd en uitgeroeid door de officiële kerkelijke instanties. Uiteraard vindt men tussen de regels door, maar in bepaalde nummers ook systematisch uitgewerkt, eocleslologische beschouwingen geheel volgens de reeds eerder gesignaleerde tendens in de jansenistische beweging. Bernard Plongeron heeft hier aandacht aan besteed 11) en al meent hij dat voornamelijk de redactionele artikelen van na 1760 het belangrijkst zijn- ze vormen a.h.w. de door Richer geïnspireerde preludiën op de Eglise Constituante - voor ons zijn de beschouwingen van 1756 en 1757 boeiend en interessant. Uitvoerig doet de redacteur uit de doeken dat in tegenstelling tot de ontwikkeling van de mens waar de volwassene méér is dan het kind, het in de ontwikkeling van de kerk omgekeerd is. Haar volheid en kracht zijn juist te vinden in haar jeugd en zo is de quot;ecclesia primitivaquot; model voor noodzakelijke hervormingen. Zij dient als leidraad om de latere verwording en de neergang van de kerk ongedaan te maken. Men hoopt op een terugkeer tegen alle jesuitische modernismen en vernieuwingen In tot de zuiver antiquitas, tot de besluiten van de oorsprnnkelijke tribunalen der waarheid: de Concilies . . In het belijden van dit hervormina'sprogram spelen niet alleen politieke o*' polemische drijfveren pen rol, men wenst in feite een kerk die geloofwaardig is midden in de turbulente ontwikkeling naar moderner tijden.
Ha de franse omwenteling distancieert het blad zich van de al te rigorpuze staatsingrepen hij de vorming en het bestuur van de zgn. Eglise constituante. Bat neemt
niet weg dat met de vorming van deze kerk een poging
-ocr page 17-13
redaan wordt Idealen die het hlad koesterde te realiseren: net name was men erop bedacht óók bestuurlijk het priesterschap van alle peloviren vorm te reven. Daarbij was opnieuw de quot;ecclesia primitivaquot; het ideaal. Duidelijk wordt dit bij Üenri Grégoire, constitutioneel van niois 1?) die er naar streeft de godsdienst haar oorsnronkelijke luister weer te geven en haar te bevrijden van bijgelovige praotijken quot;quot;vaarop een onverlichte vroomheid de godsdienstige plichten baseertquot;. Zijn hartstocht voor een democratisch kerkbestuur grondt in zijn verlangen de kerk te doen herleven in haar oorspronkelijke staat. Inspiratie geeft hem Bernard van Clairvaux' beroemde uitspraak: quot;Quis mihi dat, antequan moriar, videre ecclesiam Dei, sicut in diebus antiquls?quot; 13). Dater zullen de antirevolutionaire traditionalisten, de Maistre en de Donald, dit streven als onwerkelijk aan de kaak stellen. Het is huns inziens irreëel een voorbije situatie te willen herstellen, immers de sociale omstandigheden zijn zo gewijzigd dat een dergelijke restauratie onmogelijk is 111). Bovendien menen zij dat men historische ultgegroelde instituties niet meer kon noch mocht terugvoeren naar een primitief kinderlijk stadium. Juist zij zullen dan tegelijk met het herstel van de monarchie in de staat een pleidooi voeren voor een monarchische structuur van de kerk, niet alleen in Frankrijk maar vooral in wereldverband. Er ontstaat een merkwaardige dialectiek: zij die traditionalisten heten, een conservatieve staatslljn voorstaan, beroepen zich op groei en ontwikkeling voor de herinvoering van een vóórrevolutionaire staats-en bestuursvorm in kerk en wereld, terwijl zij die een beroep doen on het verleden hervormers zijn die op progressieve wijze met waardering voor wat de revolutie tot stand bracht de kerk willen aannassen aan de nieuwe tijd 15).
-ocr page 18-Ilet oud-katholicisrne en het ideaal van de quot;ecclesia
pr ini t i va quot;
TI' paf reeds aan onder oud-katholicisne die hewepinp te verstaan die in de l^e eeuvr leidde tot protest tepen de besluiten van het eerste Vaticaanse Concilie en van daaruit overrinp tot de vorninp van een elpen kerk-pemeensohap. In die hewepinp speelde het ideaal van de oude kerk een belangrijke rol, hetgeen niet alleen blijkt uit de latere henaninp quot;alt katholischquot;, oud-katholiek, inaar ook uit de vele vernieuwingen die men zowel in de liturgie als in het bestuur van de kerk aanbracht. Het zou ons nu te ver voeren om op een even brede wijze als we dat voor het jansenisme deden aan te geven waar de wortels van dat ideaal lagen en hoezeer het verbreid was onder verschillende theologen. We moeten ons beperken tot het werk van de man die de geestelijke vader van de oud-katholieke kerken genoemd mag worden, Tgnaz von nôllinrer (17*1*1-1890).
Zowel de oratie, waarmee i^on Oöllinper in 1826 zijn taak als hoogleraar te München aanvaardde, alsook zijn eerste geschrift: Die ï,ehre von der Eucharistie in den ersten drei Jahrhunderten, in hetzelfde jaar versehenen, dragen het stempel van het zgn. theologisch klasslcisme 16). Pm aan te geven door welk ideaal dit klassioisme was gegrepen, citeren wij de beroemde tijd- en geestgenoot van de jonge Münchense hoogleraar, Johan Adam Möhler, zijn collega te Tübingen. Deze schrijft in 1820 in het Tübinger Theologische Quartalschrift quot;nie schone Einfalt im gesamten ausseoen Kultus, angeschaut neben dem kräftigen innern T.eben, der tiefen Religiosität in der ersten chr'stlichen Periode, gibt sich uns erst in ihren wahren Bedeutung zu kennen: sowie die ’'pTifs]tigung des äusseren Kultus in der folgenden Periode angeschaut neben den geschwächten, innern r.eben und der oftseichen Religiosität erst verstanden wird . . . Voor de jonge Möhler, het mope duidelijk zijn, is de cultus
-ocr page 19-15
en het leven van de oude kerk in haar klassieke eenvoud - ren bedenke dat Üauptnan in deze tijd de oude miekse en romeinse monumenten herontdekt - de norm en het ideaal waarnaar de huidige kerk veranderd moet vrorden. Hierin is hij beïnvloedt door die theologische stroming, die in verweer tegen de scholastieke methode langs de vjeg van het historisch bewijs de openharingswaarheid in haar oorspronkelijke zuiverheid wilde blootleggen. Leidend daarbij was de befaamde stelregel van Vincentius van Lerinum:quot;Id teneamus, quod ubique, quod semper, et ab omnibus credltum estquot;. Het was dus zaak aan te tonen dat de ware geloofswaarden verankerd lagen in de oud-kerkelijke consensus. Van daaruit moet men Von Döllingers eerstelingsgeschrift beoordelen, waarin hij tegen het protestantse verwijt dat het katholiek dogma een verandering betekent t.o.v. de oorspronkelijke bijbelse leer, aantoont hoe de katholieke leer van de Eucharistie volledig in overeenstemming, is met de Schrift en de Traditie van de Vaders uit de eerste eeuwen 17). Oeiselman geeft aan dat Von Döllinger hier via zijn dogmatische leermeester onder Invloed staat van de theologen Ziegler en Klöpfel die leefden ten tijde van de reeds genoemde oostenrijke jansenisten.
Het quot;terug naar de oude kerkquot; zal hét I.eitmotiv van zijn hele verdere oeuvre worden, en daarom geeft hij boven alles de voorkeur aan de historische methode. Hij volgt daarin Arnauld na die in de zeventiende eeuw hetzelfde ondernam als wat Von Döllinger in 1823 deed, met zijn studie: La perpétuité de la foi . . . .quot;
De biograaf van Von Döllinger, Friedrich, toont aan dat hij tot aan zijn dood dit klasslscistisehe ideaal is trouw gebleven 18). Tn 1879 spreekt von Döllinger met Friedrich over de geweldige invloed die ”öhler's boek over de eenhe^d van de kerk op hem had uitgeoefend en hij zei: quot;Es schwebte uns als Ziel eine von den quot;än-reln und ’-quot;i ssbraüche vereinigte, den Tdeal der alten mövliohst ähnlichen Kirche vorquot;, quot;aar dat ideaal roept hij ook in 1'’29 de duitse bisschoppen op zich niet aan staatsdwang te onderwerpen, en naar oud-kerkelijk
-ocr page 20-16
ppbruik rte priesters als brnerters te beschouwen door hen repel natiF uit te nortipen tot peneenschappelijk heraart in nationale en provinciale synoden 19). 7.o blijft ''''on Döllinpe het ideaal van de oude kerk als maatstaf voor juiste leer en juiste kerkinrichting zijn hele leven trouw. Uiteraard is hij niet zo naief te veronderstellen dat de keuze voor de quot;perpétuité de la foiquot; een onveranderlijke dogmaformulering Impliceerde. Als historicus uit de 19e eeuw is ook hij in de ban van de ontwikkelingsgedachte. ’daar echter die gedachte als argument wordt gehanteerd om nieuwe dogmatiserlngen te rechtvaardigen zoals het geval was bij het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid, houdt hij vast aan het klassicistische beginsel. Zo geldt voor Van Döllinger grosse modo: geschiedenis begonnen met openbaring zet zich onder leiding van de H. Geest voort, waarbij de kerk de continuïteit van deze beweging waarborgt. De toets der legitimiteit is gelegen in het nagaan van de ontwikkeling vanuit de kiem totaan de voldragen vrucht. Daarbij stootte hij op de spanning van enerzijds de recente theologische ontwikkelingen en anderzijds van historische op grond van bronnenstudie. Tussen kiem en beweerde vrucht lag z.i. een te groot verschil en hij ergerde zich aan zijn tegenstanders die zich bij hun beweringen te weinig bekommerden om de kritische inzichten van de historicus noch waarde hechtten aan de feiten uit het verleden die zij niet van belang achtten voor de vragen van het heden 29).
Vanuit die spanning koos Von Döllinger ter oplossingen van de moderne problemen voor de richtlijn van de ongedeelde kerk zonder duidelijk te maken welke methodische consequenties het hanteren van zo'n maatstaf met zich meebracht. Immers het is helder in welke verlegenheid men geraakt wanneer men de weg, die Von Döllinger wees, consequent bewandelt. Als men het quot;terug naar de oude kerkquot; als theologisch kernprlncipe hanteert, geraakt men in de moeilijkheid dat historisch onderzoek beslissen moet over de waarheid in de geloofsleer. De aard en de
-ocr page 21-17
problematiek van historisch onderzoek maakt dit ondoen-iijk, temeer daar wij nu mede dankzij Troeltsch, tot het inzicht zijn gekomen dat de interesse in het heden meebepalend is voor wat men in de geschiedenis quot;leestquot;. Hier duiken vrapen op van wetenschapstheoretisch en geschiedfilosofisch gewicht. Dat neemt niet weg dat Von Döllingers ideaal van groot belang, zo niet bepalend is geweest voor de oud-katholieke beweging. De anti-ouitas is voor haar het ideaal bij hervormingen in het heden. Het quot;terug naar de oude kerkquot; is het leidend beginsel in de befaamde Unionskonferenzen van iSï't; het speelt ook een beslissende rol in de hervormingen die de oud-katholieken al spoedig doorvoeren. Zo heet het in het programma het Münchener Congres van 1871: we streven met medewerking van de theologische en kanonische wetenschap naar een hervorming van de kerk, die in de geest van de oude kerk, misbruiken en gebreken opheft, en moet leiden tot participatie van leken aan het kerkbestuur 21).
Ook speelt het ideaal van de oude kerk een rol in de tot standkoming van de Bissohopsverklaring van 1889. Ongetwijfeld zal er in die tijd tussen de Duitsers, Zwitsers en Hollanders verschil geweest zijn in de praktische toepassing van het beginsel, maar wel heeft men erin een gemeenschappelijke grondtoon beluisterd die het mogelijk maakte dat men in vertrouwen met elkaar verder wilde trekken. In ieder geval wijst het protocol van de eerste bisschopsconferentie in september 1889 te utrecht duidelijk aan dat bisschop Peinkens van Duitsland nadrukkelijk op dit gemeenschappelijk ideaal en beginsel zinspeelde hij het tot standkomen van de gemeenschappelijke verklaring en het overwinnen van de geschillen die een dergelijke overeenkomst in de weg zouden staan 22). Men wist zich in het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; verenigd in eenzelfde traditie.
-ocr page 22-18
Slotbeschouwinpçen
Enkele jaren geleden verscheen het rapport van de Commissie eplscopale-synodale kerkstructuur. Een belangrijk uitgangspunt voor de inhoud van het rapport was het volgende argument: de oud-katholieken beroepen zich altijd op de oude kerk en daarom hebben de oud-katholieken na 1870 in de kerk synodale structuren gerealiseerd volgens het model van die oude kerk. In een kritische beschouwing tekent Mr J.A.C. de Jonge hierbij aan 23) quot;dat het terug naar de oude kerk niet als argument met karakter van dogma kan worden gehanteerdquot;. Immers in de eerste tien eeuwen was ten eerste de kerk niet ongedeeld, zodat een beroep op de ongedeelde kerk niet steekhoudend is, ten tweede het begrip katholieke een sterk pluriforme inhoud had, hetgeen zich werkelijk uitte in de veelheid van kerkelijke bestuursvormen en structuren, ten derde dat wat wij quot;synodaalquot; noemen niet zo terug te vinden is in die oude kerkvormen. Bovendien tekent hij aan heeft het beroep op de oude kerk bij de jansenisten een andere geladenheid als bij de Duitse oud-katholieken. Kortom hij toont aan dat een pure herhaling van een historische kerkvorm onmogelijk is, omdat die vorm altijd bepaald wordt door sociale omstandigheden die nimmer identiek kunnen zijn. Men herkent het argument dat de traditionalist de Bonald, voorvechter van een herstel van het Ancien Régime en tegenstander van de franse revolutie hanteerde tegen de constitutionele bisschop Grégoire, voorstander van de revolutie en van een nieuwe democratische kerkvorm ...
Hat De Jonge naar voren brengt, vindt, genuanceerd, de steun van Stalden 2lt;J). wij lezen de geschiedenis altijd door de bril van onze eigen culturele veronderstellingen en opvattingen. Zij werken als een vooroordeel dat meebepaalt hoe wij historische verschijnselen en gebeurtenissen interpreteren en waarderen. Bovendien geldt dat in de verslaglegging van de
-ocr page 23-19
gebeurtenissen, feltelijk gebeuren en interpretatie reeds met elkaar verweven zijn: er is geen overlevering zonder interpretatie 35). Hier raken wij' aan uitermate belangrijke vragen van kennistheoretische aard, die wij niet kunnen ontwijken als het quot;terug naar de oude kerkquot; tot theologisch principe wordt verklaard. De fundering van dat principe als ook de hantering ervan vragen dan om diepgaande beschouwingen van hermeneutische en geschiedenisfilosofische aard. Dit zou ons te ver voeren en wij willen binnen het raam van ons thema volstaan met enkele eenvoudige aanzetten.
Ons bewust van de gesignaleerde problematiek, spreken we met opzet van het quot;ideaalquot; van de oude kerk, en niet van de quot;oude kerkquot; als norm voor vernieuwingen. Immers het is duidelijk dat restauratie van historische situaties onmogelijk is. Hit ongenoegen met de bestaande situatie schetst men op grond van historische beschouwingen een ideaalbeeld voor het doorvoeren van hervormingen die men met dat ideaalbeeld rechtvaardigt: Immers zo was het oorspronkelijk ... Zo hanteerden Van Espen en de Oostenrijkse jansenisten, die van nieuwlichterij beticht werden, het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; juist als een bewijs dat zij de traditie poogden trouw te blijven en dat hun tegenstanders tot verfoeilijke quot;vernieuwersquot; behoorden. Ik herinner mij goed dat ikzelf en medestanders op gelijke wijze argumenteerden bij de invoering van de tweede Misorde. Nu is deze argumentatiewijze ouder dan haar gebruik door jansenisten en oud-katholieken. Feeds Origenes deed voor vernieuwing een beroep op de jeugd van de kertj evenals eeuwen later Bernard van Clairvaux voor zijn hervorming van het kloosterwezen zich beriep op de quot;oude tijdenquot; zoals we reeds vernamen. En paus Johannes xyiH zag het als de taak van het bijeen te roepen concilie om de kerk van Christus de glans van de eenvoudige en zuivere lijnen van haar oertijd terug te geven 26). En het is niet de eerste maal dat men een concilie zo'n taak toeschrijft: de
-ocr page 24-20
laat middeleeuwse kerkvergaderinpen, waarop zich jansenisten en oud-katholieken beroepen ter verdediging van hun ecclesiologische standpunten, de concilies van Basel en Konstanz, hanteren eveneens het ideaal van de quot;ecclesia primltivaquot; als de topos voor de verlangde hervormingen, die men een noodzaak achtte voor de continuïteit van de traditie.
Daarmee wordt duidelijk dat achter dit Ideaal een bepaalde opvatting van geschiedenis schuilgaat, die het meest onverbloemd naar voren kwam in het door ons geciteerde artikel In dequot;Nouvelles ecclesiastiquesquot;. Het gaat om de zogenaamde quot;vervaltheorlequot;. Dat wil zeggen de oorsprong, de jeugd is de beste en dus normatieve periode, daarna treedt met veroudering verval in. Zo gaat men voor de kerk er vanuit dat in het begin - de limiet van die beginperiode is rekbaar en varieert al naargelang afstand in tijd, interesse en behoefte van één tot vijf of zelfs tien eeuwen -het Christelijk leven in gemeenschap en individueel geleid, op het hoogste niveau stond. Deze theorie of geschiedschrijving vindt grond in de bijbel. Ook daar is eenzelfde tendens aanwezig: eerst was er het paradijs, daarna komt de zondeval, die de verdere loop der gebeurtenissen bepaalt, en men hoopt op herstel van het verloren paradijs. Nu is deze zienswijze niet alleen in de bijbel te vinden, ze was algemeen verbreid in de griekse wereld: de oertijd wordt gezien als de gouden periode, het verval treedt daarna in, maar daar de geschiedenis wordt beleefd als een cyclisch proces verwacht men dat de gouden oertijd als vanzelf weer zal terugkeren 27). De tegenhanger van deze versie is de evolutietheorie: over de ontwikkeling oordeelt men optimistisch, geschiedenis is groei en ze wordt met vooruitgang gelijkgesteld. Wat in de kiem is gelegen komt pas in een groeiproces tot volle ontluiking en ontplooiing. Het paradijs ligt niet achter, maar veeleer véér ons. Voor wat de kerk betreft betekent dit dat de uitbreiding van het aantal gelovigen en de ontvouwing van geloofsinzichten een
-ocr page 25-21
verrijking en verdieping betekenen in vergelijk met het primitieve beginstadium.
Stockmeier zegt, terecht, dat beide theorieën getoetst aan de werkelijkheid onhoudbaar blijken te zijn. Tot eenzelfde conclusie komt ook Kasper in zijn fundamentele beschouwingen over de kerkelijke traditie 28). Noch is alles wat na het begin komt verval, noch is alles wat groeit als vanzelf een verrijking, voor wat het ideaal van de oude kerk betreft: de oude kerk is wanneer men historisch onderzoek verricht, lang niet zo Ideaal als men wel denkt en hoopt, evenmin als men kan aannemen dat alle ontwikkeling en verandering in de geschiedenis als vanzelf verbetering zou zijn. Valt er dan met het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; niets te doen, is het een vergissing het te koesteren? Blijft realisering illusoir en hebben zij gelijk die het bestreden? Kan men het wel als een motief een drijfveer tot vernieuwing hanteren? Op spitsvondige wijze heeft Pascal, waarschijnlijk geplaatst voor dezelfde aporetische vragen, getracht een antwoord te zoeken, het luidt als volgt:
quot;Si l'ancienne Eglise était dans l'erreur, l'Eglise quot;est tombé. Quand elle y serait aujourdhui ce n'est quot;pas de même; car elle a toujours la maxime supérieur quot;de la tradition de la main de l'ancienne Eglise;
quot;et ainsi cette soumission et cette conformité à quot;l'ancienne Eglise prévaut et corrige tout. Mais quot;l'ancienne Eglise ne supposait pas l'Eglise future quot;et ne la regardait pas, comme nous supposons et quot;regardons l'ancienne.quot; (Zou de oude kerk medwaald quot;hebben , de kerk zou gevallen zijn. Wanneer zij nu quot;zou dwalen, zou dat niet hetzelfde zijn. Nu heeft quot;zij het voortreffelijk richtsnoer van de traditie quot;uit de hand van de oude kerk, en daarom overwint de quot;onderwerping aan en de overeenstemming met de oude quot;kerk alles en corrigeert alles. Maar de oude kerk quot;veronderstelde niet de toekomstige kerk, en zij zag quot;haar niet, zoals wij de oude kerk veronderstellen en quot;naar haar zien 2°).
-ocr page 26-22
Dit wil zeggen omdat de oude kerk niet gevallen is, stand heeft gehouden in den beginne, voert ze het pleit voor de waarheid en omdat haar beslissingen dat toen bewerkstelligden blijven ze ook voor latere tijden bepalend en normatief. Alles heeft zich in de eerste eeuwen in nuce reeds afgespeeld en wat ons nu rest is om ons te houden aan haar beslissingen, door deze in onze tijd en situatie in haar spoor mee te voltrekken, zoals Mgr Küry formuleert 30).
Nu blijft het moeilijk inhoudelijk aan te wijzen om welke richtinggevende beslissingen het dan gaat. Zo kan men Inderdaad heel moeilijk aan de praktijk van de oude kerk de juistheid van het invoeren van democratischer structuren aflezen. Wel kan men zich afvragen of men staande voor vitale beslissingen zich beweegt op de weg die destijds is ingeslagen: men kan zich afvragen of men nog in de aangegeven richting voortgaat of niet. Dat wil zeggen: het beroep op de oude kerk behoeft niet in te houden dat men dient te quot;restaurerenquot;. Evenmin is het juist om alle ontwikkeling zonder meer als goed te accepteren: er dient een kritische toets te blijven. Welnu dat besef doet steeds opnieuw het ideaal van de quot;ecclesia primltivaquot; opduiken, de vraag naar de juistheid van het inslaan van nieuwe wegen, van het ingaan op nieuwe ontwikkelingen doet de vraag rijzen naar een normatief begin. Of anders gezegd: de bevrijdende beweging als werkelijk bevrijdend op gang te houden wekt het verlangen om terug te keren naar het oorsprongsgebeuren ter toetsing van haar voortzetting. ”en leest dan a.h.w. de kaart terug vanuit de vraag: zitten we nog op het goede spoor, zonder dat men het begin a.h.w. weer in het heden wil herhalen. Kortom het gaat niet om een ver-valtheorie noch om een ontwikkelingstheorie, noch om het verlangen naar een gouden oertijd die als vanzelf op het rad der tijden weer bovenkomt, maar veeleer om een normatief gebeuren in de tijd waarin voorgoed de koers van de verdere tijden is aangegeven. En met die koers óók het doel: theologisch uitgedrukt
-ocr page 27-25
gaat het om een eschatologisch ideaal, een eschatologisch gebeuren: in de tijd is aangegeven waar het met de tijden om gaat. In het heden kan zo de oorsprong normatoef blijven met betrekking tot de koers van de toekomst 31). 7.o heeft ook het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; eschatologische trekken, meer populair gezegd: het functioneert als een quot;feedbackquot; mechanisme, je koppelt terug naar het uitgangspunt met het oog op een juiste en versnelde voortgang.
We zouden ter verheldering van dit standpunt terug kunnen grijpen op de verschillende dialectische ge-schiedbeschouwingen waaronder die van de wijsgeer Bloch een belangrijke plaats inneemt. Er blijft z.l. sprake van ongelijktijdigheid, dat wil zeggen tussen een uit het verleden geërfd ideaal en de huidige verwerkelijking ervan blijft een spanning bestaan: het is niet geworden, wat het moest zijn. In zo'n geval is er sprake van een kritische ongelijktijdigheid. Sociale of liberale idealen kunnen in scherp contrast staan met hun niet-realisering, waarmee het Ideaal als zodanig nog niet verloren gegaan is. Dit betekent dat wat in de geschiedenis niet tot ontwikkeling kwam, allerminst als voorbij beschouwd moet worden. Wat in verleden aan idealen niet werd verwezenlijkt, behoeft niet verwezen te worden naar het kerkhof van herinneringen. Het kan als een verborgen tendens in het heden kritisch werkzaam blijven juist met het oog op de weg van de toekomst.
Zo kan ook het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot;
- en in feite heeft het dat altijd iredaan - functioneren als een kritisch bewustzijn dat zoekt naar een continuïteit met een onvoltooid verleden: een kritische herinnering dat het oog scherpt voor het Woord des Heren dat in onze onvoltooide tijd aanwijst wat gedaan moet worden voor de voortgang van het Evangelie. In die zin geldt de belijdenis: Sicut erat in principio et nunc et semper et in saeoula saeoulorum. Amen.
-ocr page 28-211
Noten
1. nbsp;nbsp;nbsp;Deze tekst is als een openingscollege uitgesproken op 6 oktober 1979 in de Gertrudiskapel aan de Mariahoek te Utrecht. Op een paar honderd meter afstand van deze kapel bevindt zich, zij het in vervallen staat, nog steeds het voormalige bisschopshuis_ waarin de eerste oud-katholieke bisschopsconferentie in september 1889 werd gehouden.
2. nbsp;nbsp;nbsp;In De Oud-Katholiek van 22 september 1979 blz. 81-8^4.
2a Zie hierover: M. Kok Vinzenz von Lerinum und sein Commlnotorium, Intern.Kirchl. Zeitschrift 1962 blz. 75-85.
5. nbsp;nbsp;nbsp;zie: Urs Küry, Die Pitkatholische Kirche, 2e druk, Stuttgart, 1978, pag. 126.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: J.H. Walgrave, Theologie en geloof in de crisis. Daarnaast ook de recente studie van L. Ceyssens en de resultaten van het colloquium quot;Jansenlus en het Jansenisme in de Nederlanden” van 4-6 april 1979 te Leuven gehouden. De teksten van de lezingen zullen worden gepubliceerd.
5. nbsp;nbsp;nbsp;P. Hersche, Der Spätjansenismus in Oesterreich, Wien, 1977.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Zie over de invloed van Richer op de 18e eeuwse jansenisten: E. Préclin, Les jansénistes du XVIIIe siècle et la Constitution civile du Clergé, 1929.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Zie voor Van Espen: Gustave Leclerc S.D.B., Zeger Bernard van Espen (1646-1728) et l'autorité ecclésiastique, Zürich 1964, en M. Nuttinck, La vie et l’oeuvre de Z.B. van Espen, 1646-1728, Leuven 1969. Zie voor Hontheim: Volker Pötzer, Justinus Febronius, Das Ringen eines kath.Irenikers um die Einheit der Kirche im Zeitalter der Aufklärung, Göttingen, 1976.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Zie Peter Hersche, o.c. pag. 270vv, 318vv.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Zo schrijft Blarer aan Dupac: De utrechtse kerk is een voortdurende situatie van matheid, onvruchtbaarheid en verval, men moet vrezen dat zij spoedig zal ophouden te bestaan. . . zie Peter Hersche, o.c. pag. 281.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Blarer heeft enkele ontwerpen gemaakt voor de vernieuwing van de priesteropleiding. In 1782 maakt hij een ontwerp te Wenen dat hij later in 1786 in en met het oog op het seminarie te Amersfoort uitwerkt. Later zal Rautenstrauch van zijn voorstellen gebruik maken bij zijn plan voor de oprichting van rijkssemlnarla (Generalseminare) cf. Peter Hersche, o.c. pag. 286. Een pastoor naar Blarer's opleidingsideaal is zijn leerling Hauke, die van 1788 tot 1796 bij de Clerezy werkzaam was als pastoor te Den Helder.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Zie Bernard Plongeron, Hn image de l'Eglise d'après les NNEE (1728-1790) In: Revue d'Histoire de l'Eglise de France 53 (1967) pag. 241-268).
12. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: L.J. Rogier, Henri Grégoire en de katholieken van
25
Nederland, Hilversum, 196i|, H.B. Maier, devolution und Kirche, 1165.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Wie peeft het mij voordat ik sterf de Kerk Rods te aanschouwen zoals ze vanouds is?
lO. H.B. Maler, o.c. par. 162 vv.
15. nbsp;nbsp;nbsp;Zie voor de uitwerking van deze spanning: Bernard Plongeron, Théologie et politique au siècle des Lumières ^770-1820) Genève, 1973.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: J.R. Geiselman, Die katholische Tübingen Schule, Freiburg, 19611. pag. 16I| vv.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: J. Speigl, Traditionslehre und Traditionsbeweis in der historischen Theologie Ignaz Döllingers,_ Essen, 1961», pag. 27 vv. Voorts: Johan Finsterhölzl, Die Kirche in der Theologie Ignaz von Döllinger bis zum ersten Vatikanum, Göttingen, 1975, psg- 110 vv.
18. nbsp;nbsp;nbsp;zie: J. Friedrich, Ignaz von Döllinger, I, 1890, pag. 150.
19. nbsp;nbsp;nbsp;In het blad Eos van 1829 pag. 365 geciteerd bij: J. Pinsterhölzl, Ignaz von Döllinger, Graz, 1969.
20. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: Prof. Dr Kurt Stalden, Theologische Wissenschaft, in IKZ, 197'1, pag. 11'1 vv.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: U. Küry, o.c. pag. '151.
22. nbsp;nbsp;nbsp;Zie het Protokol der besprekingen dat berust in het archief van de Aartsbisschop van Utrecht en J. lAlsser, Unie van iTtrecht - 90 jaar -enBisschopsverklarlng van 1889, in De Oud-Katholiek, 22 sept. 1971 nr 2'185.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: De Oud-Katholiek, 28 mei 1977 nr. 21115.
2'1 . Zie: Kurt Stalder, o.c. alsmede een tot op heden nog niet gepubliceerde lezing gehouden op de Oud-Kath. Theologenconferentie 1177 te Huissen.
25. nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook: Walter Kasper, Tradition als Erkenntnisprinzip. Systematische Überlegungen zur theologischen Relevanz der Geschichte in: Th.Q. 155 Jahrg. (1975) pag. 198-215.
26. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: P. Stockmeier, Die alte Kirche- Leitbild der Erneuerung in Th.Q. 1116 (1966) pag. 38 vv. Alsmede: P. Stockmeier, Causa Reformationis und alte Kirche, in: Von Konstanz nach Trient. Festgabe für August Franzen herausg. 1. Baumer, München, 1972. pag. 1-11. Voorts: T,. Hertling, i’rkirchenromantik, in: Stimmen der Zeit 161 (1156)
27. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: H.W. von der Dunk, Conservatisme, Bussum, 1976.
28. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: Stockmeier, o.c. en Walter Kasper, o.c.
29. nbsp;nbsp;nbsp;Zie: Pensees, Ed. nouvelles par Victor Girard, Paris, 11'13 nr. 867.
31. Zie: u. Küry, 0.0. pag. 126 vv.
31. Zie 00k W. Pannenberg, Grundfragen der systematischen Theologie, 1967, pag. 313 vv.
-ocr page 30- -ocr page 31- -ocr page 32- -ocr page 33- -ocr page 34- -ocr page 35- -ocr page 36-