-ocr page 1-

Drs F. Smit

FRANSE ORATORIANEN EN DE CLEREZIE

IN DE JAREN 1752- 1763

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie no. 9, 19

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

BIBLIOTHEE^UNIVERSIT UTRECHT

-ocr page 5-


Ors P. Smit

FRANSE ORATOKIANEN EN DE CLEREZIE IN DE JAREN 1752-1763

In dankbare herinnering aan

Hendrikus Jotiannes Willem

Verhey ( 17 april 1979)

Publicatieser

BIBLIOTHEEK DER

, RIJKSUNIVERSITEIT e STichEmr Oud-Kathol UTRECHT

Lek

Seminarie no. 9,1981

-ocr page 6-

De Publicatieserie van de Stichting Qud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: Kgr A.J. Glazeraaker; Kr J.A.C. de Jonge;

Mr G.Chr. Kok; Kgr M. Kok; Dr P.J. Kaan; Drs F. Smit; Pastoor C. Tol.

Secretariaat ; Prof. Dr J. Visser, secretaris, Couwenhoven 6150, 3703 HL Zeist.

Administratie : Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wllhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort.

De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 25%.

Tot op heden verschenen delen in de publicatieserie:

M. Mr G.Chr. Kok, Beknopte bibliografie van de geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Mederland, 1978

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT........

0700 1385

-ocr page 7-

3

FPANSE ORATORIANEN EN DE CLEREZIE IN DE JAREN 1752-1763

(Bewerking van een openbaar college door de schrijver uitgesproken op 8 oktober 1977 in de Senaatszaal van de Rijksuniversiteit te Utrecht bij de aanvaarding van het docentschap in de kerkgeschiedenis aan het Oud-Katholiek Seminarie)

De toestand van het theologisch onderwijs in 1752

Reeds in 1929 wees de latere bisschop van Deventer, Engelbertus Lagerwey, er op dat het wenselijk zou zijn om tot een nadere bestudering te komen van de verschillende onderwijsinstituten binnen de Clerezie in het midden van del8e eeuw en hun onderlinge verhouding 1). Een beschouwing over het werk der oratorianen en enige andere geestelijken uit Frankrijk in de jaren 1752-1763 binnen de Clerezie wil hiertoe een bijdrage vormen.

In 1752 zien de aartsbisschop van Utrecht, Petrus Johannes Meindaerts, en de bisschop van Haarlem, Johannes van Stiphout, zieh voor grote problemen geplaatst. Er is een greot tekort aan priesters, 'leindaerts zelf moet enige tijd deservitor van de parochie te Leeuwarden zijn. Voorts zijn er grcte problemen wat de priesteropleiding betreft.

Er waren in 1752 binnen de Clerezie twee instituten voor theologisch onderwijs. Het seminarie te Amersfoort onder leiding van de bejaarde Johannes Willemaers, een oud-Leuvenaar 2). Dit seminarie leidde een kwijnend bestaan. Enerzijds waren er te weinig kandidaten, anderzijds waren de professoren hoogbejaard of ziekelijk. Verder was er een theologische school op het huis Rhijnwijk bij Driebergen 3). Deze school was gesticht door Nicolas Le Gros, cud-president van het aartsbisschoppelijk seminarie te Reims en later hoogleraar aan het seminarie te Amersfoort. Rhijnwijk was oorspronkelijk de woonplaats van Orvalisten, die uit Frankrijk gevlucht waren wegens de konstitutie Unigenitus A). Langzamerhand werd Rhijnwijk eer. toevluchtsoord voor vele belgische en franse geestelijken

-ocr page 8-

en theologen die naar ons land waren gekomen, omdat zij Unigenitus niet wilden ondertekenen en aan vervolging wilden ontkomen. In 1751 overleed Le Gros. De theologische school kwam vervolgens onder de leiding te staan van Jean Baptiste Desessart, bijgenaamd Poncet, één der belangrijkste oprichters van de befaamde quot;Nouvelles Ecclésiastiquesquot;. Poncet niste echter de capaciteiten om aan deze school leiding te geven, zodat ook dit instituut achteruitging.

De jaren 1753-1763 worden binnen de Clerezie gekenmerkt door een grote opleving op het gebied van theologisch en ander onderwijs. We zien in deze jaren naast het seminarie te Amersfoort en de theologische school op Rhijnwijk een kostschool voor aanstaande studenten in de filosofie en theologie te Vianen en een meisjespen-sionnaat te Utrecht. Dit laatste instituut werd geleid door de uit Frankrijk afkomstige janséniste mademoiselle De Richebois. Dit internaat was opgericht door aanzienlijke families binnen de Clerezie uit bezorgdheid over de kerkelijke toekomst van hun dochters. Mademoiselle De Richebois moest de meisjes opvoeden in de augustijnse spiritualiteit en tot trouwe leden van de Clerezie 5).

De jansenisten in Frankrijk in de eerste helft van de 18e eeuw

De jezuïeten en oratorianen waren bittere vijanden van elkaar geworden in de theologische strijd inzake het jansenisme, die ook in de 18e eeuw in Europa woedde. Pierre de Bérulle had een kongregatie voor wereldgeestelijken, het Oratorie, gesticht. Aanvankelijk leefden de jezuïeten en oratorianen in alle vrede naast elkaar voort. De jezuïeten begeerden het monopolie op het gebied van het onderwijs. De Bérulle had eerst het onderwijs als onverenigbaar met zijn ideaal van vervolmaking van de geestelijken uitgesloten. Hij kwam echter op zijn beslissing terug en aanvaardde in 1615 de stichting van een college te Dieppe. Andere colleges volgden, die weldra wedijverden met die der jezuïeten. Overigens was hetzelfde de jezuïeten overkomen. Ignatius van Loyala

-ocr page 9-

5

wilde immers ook niets van onderwijs weten. Men moet de oratorianen en jezuieten zien binnen de stroming van de katholieke reformatie, waartoe ook andere kongregaties behoorden. De verschillen waren in aanleg niet zo groot. De Herulle was leerling en vriend van Saint-Cyran, die op zijn beurt een oprechte vriendschap had gesloten met Jansenius toen deze lange tijd (1609-1617) in Frankrijk woonde.

Toch, de verscheidenheid van leerstellige en spirituele opvattingen, gevoegd bij de praktische oogmerken, begunstigde nauwelijks de sympathie tussen de zonen van De Bérulle en die van Ignatius. De spiritualiteit van de Sociëteit werd gekenmerkt door het gunstig oordeel over de menselijke natuur, het vermijden van deze te vernederen en het optimistisch denken over haar. Bij de oratoriahen ging het om het beminnen van Jezus Christus, zich te vernederen voor God en om zich tot Hem te verheffen in een heilig ontzag voor Hem, minder dan door een vertrouwelijke omgang met Hem. De delikate kwestie van de betrekkingen tussen het handelen van God en de menselijke wil moest zich wel aan allen opdringen. Het is hier het hele probleem van de genade en de vrije wil.

Vanaf 1623, reeds lang weer te Leuven, deed Jansenius stappen om de zonen van De Bérulle in de Nederlanden te laten werken. In het voorjaar van 1623 verbleven Jansenius en Saint-Cyran tien dagen in het oratorie van Péronne om de toelating van de oratorianen in België te regelen. Door het verblijf van Jansenius in Spanje zou het tot 1626 duren voordat het eerste oratorie in België werd gesticht 6).

In de 18e eeuw richtte de vervolging door de partij der jezuïeten en hun medestanders zich ook op de oratorianen, die trouwens ook niet alleen stonden. De oratorianen werden beschuldigd van theologisch jansenisme, politieke republikeinse leer en disciplinair richerisme; de tweede beschuldiging was zuiver laster. Het seminarie van Saint-Magloire te Parijs, dat aan het Oratorie de theologische professoren leverde, die nodig waren, telde onder haar personeel eminente jansenisten en overtuigde richeristen

-ocr page 10-

6

als Quesnel, Duguet, La Borde en d'Etemare onder haar meesters en Goultier, Houbigant, Sartre en Alexis Desessarts onder haar leerlingen. Ten tijde van de uitvaardiging van de konstitutie Unigenitus hadden de oratorianen in Frankrijk 16 seminaria en 17 colleges.

Het gebruik van het woord jansenisme had in de 18e eeuw echter wel een verandering ondergaan. .Men kon het toen niet eenvoudigweg een verzet tegen de jezuïeten noemen zonder de gallicaanse, richeristische en parlementaire bijbetekenissen die het in deze periode had verworven. Want behalve de theologische en ethische wapenen, welke hen door hun 17-eeuwse voorgangers waren nagelaten, gebruikten de jansenisten in het midden van de 18e eeuw de wapenen van het anti-pauselijk gallicanisme, anti- hiërarchische richerisme en anti-royalistisch parlementaire constitu-tionalisme in hun voortdurende strijd tegen de jezuïeten. Van deze nieuwe élementen in de vijandigheid van de jansenisten jegens de jezuïeten was het gallicanisme verreweg het oudste en in feite ouder dan het verschijnen van het jansenisme zelf. Dit gallicaanse gevoelen moest verwacht worden, het welk conciliair kerkelijk bestuur boven de pauselijke suprematie begunstigde, evenals de onafhankelijkheid van koningen in tijdelijke zaken boven de pauselijke pretenties van universele autoriteit en de onafhankelijkheid van franse gebruiken en gewoonten in het algemeen tegen alles wat van quot;ultra montesquot; kwam 7).

In het midden van de 18e eeuw werd Frankrijk nog altijd in beroering gebracht door de strijd die vanwege het jansenisme was ontstaan. De veroordeling van het boek van Pasquier Quesnel, Le Nouveau Testament en français avec des réflexions morales sur chaque verset, door de konstitutie Unigenitus in 1713, had felle reaktles teweeggebracht. Op l maart 1717 dienden vier bisschoppen van Frankrijk, La Broue van Mirepoix, Colbert van Montpellier, De Langle van Boulogne en Soanen van Senez, een plechtig protest tegen de konstitutie in en beriepen zich van de pauselijke beslissing op een algemeen concilie. Bij dit appèl sloten zich onmiddellijk 96 van de 110 doctoren

-ocr page 11-

7

van de Sorbonne aan. Weldra volgden nog dertig andere bisschoppen, gevolgd door de theologische fakulteiten van Reims, Nantes, Poitiers en Caen. Ook de kloosterkon-gregaties bleven niet achter. De benedictijnen van St Maur en St Vannes, de oratorianen, de dominicanen, de lazaristen, de feuilletantisten en honderden kloosters keerden zich tegen de konstitutie. De regering moest met de uiterste strengheid optreden. Alleen reeds in het jaar 1720 werden er 3000 lettres de cachet uitgevaardigd. De protestbeweging tegen de konstitutie Unigenitus moest met de gewelddadigste middelen worden onderdrukt, zoals verbanning, schorsing. Inbeslagneming van goederen en ontzetting uit het ambt. Protesten werden in de Bastille en andere gevangenissen gesmoord.

Het Parlement van Parijs verzette zich tegen Unigenitus en zijn bisschoppelijke verdedigers, niet omdat het de leer van de gratia efficax veroordeelde, maar neer omdat het scheen dat de Gallicaanse artikelen van 1682 werden geschonden. In de 91ste stelling van de konstitutie bij voorbeeld werd Quesnel's uitspraak veroordeeld, dat een onrechtvaardige excommunicatie iemand er niet van mag weerhouden zijn plicht te doen. De magistraten zagen hierin het herwinnen van het door de paus aangematigde recht om de band van gehoorzaamheid van de onderdanen jegen.s de koning op te heffen. Deze veroordeling van Quesna's uitspraak schond het gallicaanse principe dat koningen in tijdelijke zaken aan niemand dan aan God alleen onderworpen zijn 8).

Het Parlement van Parijs weigerde de konstitutie te registreren. Zoals de procureur-generaal Daguesseau het onderstreepte: de ontstane toestand was tegenovergesteld aan die was veroorzaakt door de veroordeling van de vijf stellingen van Jansenius, want de 101 veroordeelde stellingen van Quesnel bevonden zich werkelijk bij Quesnel. Maar het was toch een rechtskwestie die betwistbaar was, tenminste voor die stellingen die ook gangbaar waren bij de augustijns-denkenden, die geen jansenisten waren. Vergaderingen van bisschoppen, open brieven van de koning.

-ocr page 12-

8

registratie door het parlement van de konstitutie Unigenitus onder dwang van de koning: de franse geschiedenis ging voorbij aan de jansenistische problemen. De verdeeldheid binnen de geestelijkheid tussen de quot;acceptantsquot; en quot;appellantsquot; berustte niet op theologische gronden, maar zeer dikwijls op redenen van canonieke aard (richeristen tegen ultramontanen), ja zelfs van politieke aard. De strijd gaf de malaise van de galli-caanse kerk weer. Het ontstaan van de zelfstandige kerk van Utrecht in 1723 antwoordde als in een echo op de gallicaanse theoriën over het algemeen concilie. De aanwezigheid van vele franse ballingen was overigens van grote invloed op de verdere ontwikkeling van de kerk van utrecht.

De zaak der appellanten verloor in Frankrijk slag na slag; het antijansenisme van de Regent, Philippe d'Orléans (1715-1723), dwong vele appellanten in ballingschap te gaan. Veroordeeld door een regionaal concilie, gehouden te Embrun in 1727, deef Jean Soanen, bisschop van Senez, gevangen te La Chaise-Dieu van 1727 tot zijn dood in 17^0. In de jaren 1726-17'(3 werd Frankrijk in feite geregeerd door een bisschop, kardinaal Fleury, die het aanvaarden van Unigenitus tot een principekwestie en een staatszaak maakte. Onder druk van de zijnen en Fleury trok de oude aartsbisschop van Parijs, De Noailles zijn vroegere woorden in en schijnt de konstitutie op de avond voor zijn dood wel aanvaard te hebben (1729). Tenslotte werd het Parlement van parijs in 1729 gedwongen om een wet te registreren die de ondertekening van het Formulier van Alexander Vil noodzakelijk maakte voor het verkrijgen van alle beneficies. Perioden van rust en vervolging wisselden elkaar overigens wel af. De zaak van de quot;billets de confessionquot; (17^9) vond een einde in een korte rust onder paus Benedictus XIV 9). Maar in 1751 bij voorbeeld werd de situatie voor de oratorianen nijpender. Vanaf IV'tb werd de aartsbisschoppelijke zetel van Parijs bezet door Christophe de Beaumont. In de eerste jaren van zijn episcopaat gedroeg hij zich nog vrij gematigd in de strijd om de ondertekening van de konstitutie

-ocr page 13-

9

Unigenitus dankzij de invloed van zijn mentor Daguesseau. Deze had omstreeks 1727 weliswaar het jansenistische kamp verlaten, maar durfde in de vervolging om de ondertekening der konstitutie toch niet tot het uiterste te gaan. De invloed van zijn zuster, Mad. Le Guerchois, een jansenistisch convulsionaire zal hieraan niet vreemd zijn geweest. Toen Daguesseau echter op 9 februari 175i overleed, zette de Beaumont zich slechts in voor de overwinning van de konstitutie Unigenitus. De appellerende bisschoppen waren de een na de ander reeds gestorven voor het eind van de regering van Fleury. Men gaf voor hen opvolgers die met de grootste zorg waren uitgekozen om zich van de overwinning van de konstitutie te verzekeren. In het bisdom Auxerre genoot het jansenisme nog vrij lang de bescherming van de bisschop, maar tegen het midden van de eeuw was dit vooral tengevolge van de onverbiddelijke antijansenistische politiek van kardinaal Fleury overal afgelopen. Op sommige plaatsen leefde het janse-nism.e, gedekt door het gallicanisme der magistraten, voort in lekenkringen onder de hoede van priesters. Er waren echter bisschoppen die, zonder het appel op een algemeen concilie te ondertekenen, de konstitutie wel veroordeelden, zoals De Caylus van Auxerre. Hij bestuurde het bisdom Auxerre van 1705-175'*. Hij verwierp Unigenitus in 1720 en 1730, protesteerde tegen het concilie van Embrun (1727) waarop de bisschop van Senéz, werd veroordeeld, en werd om deze reden veroordeeld om zijn bisdom nooit te verlaten. Gedurende de **9 jaar van zijn episcopaat voerde hij een openlijke oorlog tegen de jezuïeten en de aartsbisschop van Sens.

Naast deze bisschoppen, die het appel hadden ondertekend of zonder dit gedaan te hebben toch Unigenitus verwierpen, maar allen omstreeks de helft van de 18e eeuw overleden waren, was er nog een andere belangrijke groep bisschoppen. Zij verwierpen Unigenitus niet, maar hadden een diepe eerbied voor de mannen en zaken van Fort-Royal. Jean-Charles de Segur was eerst appellant, maar herriep zijn appel in 1721. In 1723 werd hij bisschop van Saint-Papou! in Languedoc. In 1732 kreeg hij spijt van zijn herroeping

-ocr page 14-

10

en legde het bisschopsambt neer en trok zich terug. Hij overleed als een eenvoudige parochiaan in 17^8 te Parijs. De aartsbisschop van Tours, Rastignac, heeft de konsti-tutie nooit verworpen, terwijl in het bisdom Tours vele appellanten waren. Hij hielp zelfs bij het geweld dat tegen de appellanten werd gebruikt. In 17'lt;9 behoorde hij wel tot de bisschoppen die het boek van de jezuïet Pichon over quot;ba Fréquente Communionquot; veroordeelden. Hij gaf een quot;Instruction pastorale sur la justice chrétiennequot; uit, welke in jansenistische kringen goed werd ontvangen. Rastignac werd hierop scherp aangevallen door de jezuïeten. Hij overleed in 1750.

Jean-Georges de Souillac, bisschop van Lodève (1735-1750) had Unigenitus zonder moeilijkheden aanvaard. Hij keurde het gedrag van de vier appellerende bisschoppen goed, maar vreesde een schisma. Hij meende toch wel de leer van de H. Augustinus te kunnen onderwijzen en verdedigen. Een toevlucht vonden de jansenisten ook in de bisdommen van Fitz-James van Solssons en van Kontazet van Autun, later Lyon. Deze waren uitgesproken tegenstanders van de jezuïeten en hun aanhangers. Pas rond 1750 werd de invloed van de jezuïeten allengs minder en vatten de jansenisten weer moed.

Een aantal der belangrijkste betrokkenen

Het hoofd van de theologische school op Rhijnwijk, Jean-Baptiste Desessarts werd op 9 februari 1681 te Parijs geboren. Zijn vader, een gefortuneerd koopman in de rue S. Honoré, liet bij zijn dood vijf zonen en twee dochters na. De weduwe Desessarts deed alles om haar kinderen christelijk op te voeden. Van de jongens werd Alexis priester, Jean-Baptiste diaken en Mare-Antoine subdiaken. De beide meisjes werden religieuzen. Jean-Baptiste ontving vanaf zijn tiende of elfde jaar eerst onderwijs van Huré, oud-professor van het Tertia van het College des Grassins, werd met zeventien jaar getonsureerd en ging vervolgens naar de Sorbonne. Daar hij weigerde het Formulier van Alexander VII te ondertekenen, noodzakelijk

-ocr page 15-

11

om de wetenschappelijke graden te kunnen ontvangen, ging hij na een jaar in 1699 weg. Eind 1699 vervolgde hij zijn studie in het seminarie S. Magloire der oratorianen te Parijs. In 1700 ontving hij de minoraatswijdingen en in 1707 de subdiakenwijding. Zijn interesse voor de werken van Augustinus werd groter. In 1711 verliet hij

S. Magloire, omdat hij bij aartsbisschop De Noailles verdacht werd gemaakt en zieh op de diakenwijding wilde voorbereiden. Tot 1712 verbleef hij bij de oratorianen te Notre-Dame-des-Grâces in de Forez. In 171^ ontmoette hij Pasquier Quesnel in Holland. Vervolgens woonde hij in 1726 in de parochie van S. Etienne-du-Mont in een huis van het College des Grassins. In 1720 ontving hij de diakenwijding, maar hij schroomde om de priesterwijding te ontvangen, ondanks een dimissoriaalbrief die hij hiervoor in 1728 van de Noailles ontving. Hij was appellant en rappellant. In de strijd tegen de konstitutie Unigenitus gaf hij met zijn broer Alexis kleine pamfletten uit. Na de veroordeling van Soanen op het concilie van Embrun (1727) verschenen deze pamfletten als de gedrukte Nouvelles Ecclesiastiques. Alexis en Jean-Baptiste waren de eerste geldschieters van het fonds van de Nouvelles Ecclésiastiques. In de jaren 1726-1733 verbleef hij onder de naam Poncet in Holland, waar hij grote vriendschap sloot met aartsbisschop Barchman Wuytiers en bisschop Varlet. Hij publiceerde ten gunste van het convulsionisme. Na een verblijf van achttien jaar in Frankrijk, keerde hij in 1751 naar Holland terug. Hij kocht in opdracht van een groot aantal personen in Frankrijk het huis Schonauwen en vervolgens Rhijnwijk. Het laatste huis bestemde hij voor de voortzetting van de school van Le Gros. In 1755 maakte hij zich van Rhijnwijk los en keerde naar Frankrijk terug om daar teruggetrokken te leven. Zijn grote bezittingen verdeelde hij onder de armen van verschillende bisdommen of gaf deze voor de instandhouding van scholen. Hij overleed 23 december 1762 te Parijs 11).

Onder de oratorianen en andere franse geestelijken die sedert 1752 naar ons land kwamen neemt Honoré Mercadier

-ocr page 16-

12

een bijzondere plaats in. Hij werd op 29 december 1695 in Aix-en-Provence geboren. Zijn vader was notaire royal en zat ook in de handel. Na de dood van zijn ouders werd hij opgevoed door een oudere zuster. Het onderwijs in de humaniora ontving hij in het college der oratorianen van Henri Cotte 12) in zijn geboorteplaats. Dit instituut genoot bij vele ouders de voorkeur boven dat der jezuïeten in die stad. Na zijn studie der humaniora trad hij, veertien jaar oud, in 1710 bij de oratorianen te Aix-en-Provence in en werd 24 november 1710 gekleed 13). Hij had toen nog geen filosofie gestudeerd. De leiding van het oratorie berustte bij Leydet 14). In 1711 werd Mercadier naar Toulon gezonden om in het oratorie aldaar een jaar filosofie te studeren. Daarna ging hij naar het oratorie te Condom om klassieke talen en later ook de retorika te onderwijzen. Te Condom sloot hij vriendschap met Louis Planque, toen evenals Mercadier nog confrère van het Oratorie.

Op 15 juli 1717 ondertekende Mercadier het appel op een algemeen concilie 15). Van Condom werd hij overgeplaatst naar het oratorie Notre-Dame-de-la-Dalbade te Toulouse. Dit geschiedde op dringend verzoek van Madame Christine Levêque-St Amand om de zorg voor de opvoeding van de zonen van haar zwager Davisard, advokaat-generaal in het parlement, op zich te nemen.

In 1724 behoort Mercadier tot de geestelijken van het Oratorie die de bisschop van Montpellier, C.J. Colbert de Croissy, bedanken voor het toezenden van zijn ' quot;Remonstrances au Royquot; en zijn quot;Lettre pastoralequot; betreffende het Formulier van Alexander VII. Men wilde te kennen geven zijn ideeën te delen 16).

De opvoeding van de zonen van Davisard voltooide Mercadier op het landgoed Permuisson, eigendom van Madame Levêque-St Amand, drie mijl verwijderd van Pézenas in Languedoc, in het bisdom Agde, waar de oratorianen een huis hadden. Deze beijverden zich om Mercadier in huis te krijgen. Toen hij naar dit huis ging, plaatste zijn beschermster haar neven ook in dit college om hun leer-

-ocr page 17-

13

meester niet te moeten missen. Tevens voegde zij de jonge abbé Jean-François-Joseph de Rocheohouart aan hen toe. Deze latere bisschep van Laon (1741) en kardinaal (1757) wilde later niets meer van Meroadier weten wegens diens gevoelens over de konstitutie Unigenitus. Te Pezenas was Mercadier gedurende 15 tot 18 jaar een der prefekten in dit college. Hij genoot de bescherming van Claude-Louis de la Chastre, bissohop van Agde. De oratorianen te Pezenas voelden zieh sterk betrokken bij de ontwikkelingen aangaande Soanen. Op 28 augustus 1726 liet deze bissohop van Senez een pastorale brief aan de clerus van zijn diocees uitgaan. Te Pézenas ontving men deze brief pas laat. Men antwoordde onverwijld op deze brief, omdat men vond dat Soanen hen bemoedigde om voor de waarheid te blijven strijden 17). Op 17 juli 1727 richtten de oratorianen te Pézenas zich wederom tot Soanen naar aanleiding van zijn laatste pastorale in-struktie. Men wilde hem bemoedigen om voor de waarheid te blijven strijden ondanks de aankondiging van een concilie dat te Embrun bijeengeroepen zou worden om hem te veroordelen 18). Het bisdom Senez behoorde tot de kerkprovincie Embrun. Op het concilie dat door de aartsbisschop Guérin de Tencin te Embrun bijeen werd geroepen, werd Jean Soanen op 23 september 1727 veroordeeld en gesuspendeerd. Vervolgens werd hij door de koning uit zijn bisdom verbannen; de paus keurde dit optreden tegen Soanen goed. Het was nog in 1727 dat Soanen op 80-jarige leeftijd, maar geestelijk nog ongebroken, zijn bisdom moest verlaten. Hij werd verbannen naar de benedictijner-abdij La-Chaise-Dieu in Auvergne, waar hij met grote eerbied werd behandeld. Hij overleed daar op 25 december 1740, 94 jaar oud.

Na het concilie van Embrun betuigde Mercadier met enige andere oratorianen van Pézenas zijn adhesie jegens Soanen 19). Op deze brief antwoordde Soanen: quot;Vous avez, mes chers Pères et Confrères, la consolation d'avoir rendu un bon témoignage à vérité, et je le présenterai bientôt à son tribunal, où mon age m'avertit que je ne puis tarder de comparaître. Votre Lettre fera lue devant ce

-ocr page 18-

lit

juste Juge, qui fait bien recompenser les oeuvres de notre foi, parce qu'elles sont des dons de sa grâce. Vous l'avez défendu, vous vous êtes déclaré par elle avec un courage qui m'a édifié, qui me console et qui m'anime dans mes liens; mais elle vous défendra efficacement contre tous ses ennemis, qui sont les vôtres, etc.quot;. Deze brief was getekend quot;Jean Evêque de Senez prisonnier de Jésus-Christquot; 20).

Ook in 1739 nog uitte Meroadier, die met de verbannen Soanen was blijven korresponderen, zijn grote bewondering voor het geloof, de liefde en het lijden van deze bisschep. Hij hoopte dezelfde moed te kunnen opbrengen 21).

De beschermer Mercadier, De la Chastre hield er strenge opvattingen op na waar het ging om het toedienen van de tonsuur aan jeugdige personen. Hij won altijd eerst advies bij Mercadier in als het een van diens leerlingen betrof. Zelf had Mercadier in 1711 te Toulon de tonsuur ontvangen en in 1718 te Condom de vier minoraats-wijdingen. De oratorianen wilden graag dat hij ook de hogere wijdingen ontving. De aartsbisschop van Aix, tot wiens bisdom Mercadier behoorde, was er echter niet toe te bewegen om hem de hogere wijdingen toe te dienen.

Charles de Caylus, bisschop van Auxerre, hief deze hindernis op, toen hij van deze zaak hoorde, door Mercadier in zijn geestelijkheid óp te nemen doordat hij hem een beneficie schonk. Hij zond hem vervolgens, van dimis-soriaalbrieven voorzien, naar Charles-Joachim Colbert de Croissy, bisschop van Montpellier om door deze gewijd te worden. Colbert diende hem de wijdingen toe; de priesterwijding op 29 maart 1738 22). De priesterwijding vond vlak voor de dood van Colbert plaats. De bisschop zelf had hiervan een voorgevoel, want Mercadier vertelde later dat de bisschop bij zijn vertrek tegen hem zei: quot;Adieu, mon cher Père, je ne vous reverrai plusquot; 23). Door de priesterwijding was Mercadier quot;pèrequot; van het Oratorie geworden 24).

-ocr page 19-

15

Teruggekeerd te Pezenas wilde Mercadier naast de prefek-tuur ook zijn priesterambt uitoefenen. De la Chastre verleende hem alle priesterlijke volmachten in tegenstelling tot zijn gewoonte om dit pas na twee of drie jaar te doen. Bovendien stelde hij hem aan tot geestelijk leidsman van een jonge weduwe ui Aix, die naar Pézenas was verbannen omdat zij geen eerbied voor de konstitutie van Unigenitus had.

Na de dood van De la Chastre in 17^0 wilde Mercadier overgeplaatst worden, omdat hij vreesde niet in de smaak van de nieuwe bissohop, Joseph-François Cadenet de Charleval, te zullen vallen. Hij werd eerst naar Beaune gezonden waar hij enige tijd bleef. In 1742 ging hij naar het college te Saumur waar hij tot eind 1751 werkzaam was. Na korte tijd te Rouaan te zijn geweest, kwam hij in 1752 naar Holland.

Ook Jean Casaux met wie Mercadier enige jaren in Holland zou samenwerken, kwam in 1752 naar ons land. Hij was op 6 februari 1750 als confrère in het Oratorie opgenomen, maar werd op 30 april 1751 reeds uit het Oratorie gestoten 25). Hij is dus net een jaar in de congregatie gebleven, terwijl lekebroeders pas na twee of drie jaar officieel werden opgenomen. Casaux was uit de congregatie gestoten wegens enige geschriften die men door zijn bemiddeling te Saumur had verspreid en omdat hij de akten van de protesten tegen het Oratorie in 1746 had gekopieerd. Casaux woonde in het huis van Notre-Dame-des-Ardilliers te Saumur. In 1751 kreeg hij met nog enige anderen uit dit huis de opdracht om zich naar Joyeuse, dat bekend stond als quot;cachotquot; van het Oratorie, te begeven. Op doorreis te Parijs aangekomen, mocht hij daar enige maanden blijven. Hij ging vervolgens naar Rouaan, waar toen ook Mercadier verbleef, en vertrok vervolgens naar Holland 26).

Een andre confrère van het Oratorie, François d'Arras, verbleef eveneens in het huis van Notre-Dame - des-Ardilliers te Saumur. Deze was te Balinhout in het bisdom Boonen geboren als zoon van de rentenier Jean d'Arras en Marie Habaut. Hij studeerde drie jaar humaniora, filosofie en

-ocr page 20-

16

theologie bij de oratorianen te Boulogne. Op 28 september 1725, 25 jaar oud, trad hij als subdiaken bij de oratorianen te Parijs in en werd 26 oktober 1725 gekleed 27). Ook hij moest het huis te Saumur verlaten en kwam in 1752 naar Holland.

Ook Patris, afkomstig uit Troyes in het bisdom Troyes kwam in 1751 of 1752 naar Holland. Reeds in 17^8 had hij zijn familie verlaten 28). Hij leefde hier onder de schuilnamen Trodobertus en Des Angles.

Korte tijd verbleef in 1752 ook de confrère van het Oratorie Nicolas-Jean-Baptiste Coignard in ons land 29). Later werd hij in opdracht van Darboulin, op wie wij later zullen terugkomen, de visiteur van de in Holland verblijvende oratorianen. Coignard werd in 1699 te Parijs geboren als zoon van Jean-Baptiste Coignard, libraire-imprimeur, een bekend boekdrukker, en Françoise Sinard. Hij studeerde humaniora in het Collége du Plessis en filosofie in het College de Beauvais te Parijs. In 1720 trad hij, 21 jaar oud, als minorist bij de oratorianen te Parijs in en werd 10 januari 1721 gekleed. Hij overleed op 16 oktober 1783 als confrère van het Oratorie, hetgeen betekent dat hij geen priester was geworden. Hij was subsdiaken, maar werd ook wel leek genoemd 39). Hij woonde tot zijn overlijden in zijn huurwoning in de rue Salle-au-Comte in de parochie van S. Leu te Parijs. Hij ontving een levenslang jaargeld van Jacques-Gabriel-Louis Leclerc, marquis de Jusigné, baron de Champagne, maréchal des camps et armées du roi, die te Parijs in een groot herenhuis aan de rue de Thorigny in de wijk au Marais, parochie S. Gervais, woonde. Toen Coignard overleden was, gaf Leclerc dit jaargeld aan de ex-oratoriaan Louis de Comminges. die met Coinard zes beurzen voor het Oratorie had gesticht.

Coignard verbleef korte tijd op Rhijnwijk en kwam later als visiteur onder de naam Dufresne naar ons land.

In de beginperiode van de komst van oratorianen naar ons land, kwamen nog enkele geestelijken naar ons land, die ook bij het werk van de oratorianen betrokken waren.

De uit Parijs afkomstige J.B. Dubois, die zieh hier

-ocr page 21-

17

Des Roncières noemde, kwam eind 1751 of begin 1752 31).

In 1755 kwam Etienne 0urry,die hier onder de schuilnaam Brachet leefde. Deze was afkomstig uit het bisdom Blois, waar hij vermoedelijk proost van het kapittel van Vendôme was. Hij weigerde daar in 1738 de konstitutie Unigenitus te ondertekenen 32). Hij was waarschijnlijk geen lid van het Oratorie. Het Oratorie had echter te Vendôme een college en een huis. Ourry zal zeker nauwe banden met zijn collega's van het college hebben gehad. Aartsbisschop Meindaerts zou hem in Holland tot diaken en priester wijden.

Eind mei 1752 kwam J. Besson naar Holland. Vermoedelijk is hij pastoor te Magny geweest 33). Reeds in 17't3 kor-respondeerde hij met de in ons land verblijvende Honoré Cornier (de Sainte Croix), die uit Marseille afkomstig was. Besson bevindt zich in 1751 te Marseille; zijn ouders en oudere broer Louis leven dan nog. Via Parijs kwam hij naar Holland. Hoewel hij reeds in juni overwoog om naar Frankrijk terug te keren is hij toch in Holland gebleven 3*) ) .

In 1755 kwam Jean-Toussaint Le Drains (Le Drin) naar ons land in gezelschap van de even oude J. d'Egleny 35). Jean-Toussaint werd in oktober 1731, een dag na zijn geboorte, gedoopt door Bonnette, pastoor van Saint-Rénobert te Auxerre. Zijn ouders waren Jean Drains, koperslager, en Jeanne Marquerite Petit ( vóór 7-11-1766)36). Uit de nalatenschap van zijn vader ontving Jean-Toussaint 3250 franken aan kapitaal 37). Hij studeerde in het seminarie van Charles de Caylus, bisschop van Auxerre, evenals D'Egleny. De Caylus diende hem op 22 september 1752 de tonsuur, 6 april 1753 de vier minoraatswijdingen en 30 maart 175^4 de subdiakenwijding toe. Vóór zijn sterven gaf De Caylus aan Le Drains dlmissoriaalbrieven, gedateerd 1 april 175A, voor de diaken- en priesterwijding 38). Op 21 juli 175A werd Le Drains als subdiaken reeds kannun-nik van de collegiale kerk van Notre-Dame te Auxerre en genoot de aan deze funktie verbonden prebende 39). Na de dood van De Caylus (1754)) werd hij gedwongen het Formulier

-ocr page 22-

18

te ondertekenen, hetgeen hij weigerde. Vanaf 1755 was Auxerre, het beloofde land der appellanten, niet veilig meer. Le Drains week uit naar Holland, waar hij onder de naam Deschamps leefde.

Tenslotte zouden er nog twee oratorianen naar ons land komen. In 175^ kwam Etienne-François Flandin, dit Dubernois, Laval en Duplessis. Hij werd geboren te Montargls, bisdom Sens, als zoon van Pierre Flandin, belastingontvanger ( vóór 19-10-172^)) en Karie Louise Bielant. Hij deed zijn humaniora bij de oratorianen te Provins en Dieppe. Zijn vader moet nogal gefortuneerd zijn geweest, want deze betaalde gedurende het jaar van zijn noviciaat 500 l.t., terwijl het noviciaat normaal 300 l.t. kostte. Het jaarloon van een arbeider was ten hoogste 300 l.t.! Overigens waren vrijwel alle priesters van het Oratorie redelijk gefortuneerd. Hij deed op 18 oktober 172M, achttien en half jaar oud, zijn intrede bij de oratorianen en werd 31 oktober 172*4 gekleed. Hij overleed in november 1788 als confrère te Angers, want hij was nimmer tot priester gewijd.

De naam Duplessis werd meer door zijn tweelingbroer Louis Flandin, dit Duplessis gedragen. Deze had het Oratorie verlaten en kan reeds vóór 1752/*4 overleden zijn, zodat Etienne-François het landgoed Du Plessis geerfd kan hebben en de naam Du Plessis gedragen. De naamgeving in het vroegere Frankrijk was rijkelijk ingewikkeld. De reden van de naam Laval wordt hierdoor niet duidelijk. Misschien dat één van zijn grootouders zo heette? De eigenlijke familienaam was Flandin. Maar omdat het vaderlijk erfgoed (Flandin sr is dan al dood) onder de kinderen werd verdeeld en elk daarvan zich gewoonlijk naar zijn eigen landgoed(je) liet noemen, komt het geregeld voor dat meerdere kinderen van één gezin onder verschillende geslachtsnamen voorkomen *40). In 1751-1752 wordt Etienne-François Dubernois als quot;professeur du physiquequot; genoemd *41). In 1756 zal Jean Jansenet, confrère van het Oratorie, naar Holland komen. Deze werd te Riom in het bisdom Clermont geboren als zoon van Jacques Jansenet, schoen-

-ocr page 23-

19

maker en Catharine Boudot (beiden vóór 4-1-1727). Hij studeerde humaniora, filosofie en drie jaar theologie bij de oratorianen te Riom. Hij trad 4 januari 1727, 23 jaar oud, bij de oratorianen te Lyon in en werd 27 januari 1727 gekleed. De priesterwijding ontving hij op Pasen 1730 42). Hij verbleef geruime tijd in het Oratorie te Riom. Op 21 september 1750 kreeg Jansenet (hier geschreven als Le P. Gensenet) de opdracht om van het huis te Riom naar Amiens te gaan en zich daar te vestigen 43). Uit de lijst van personeel van het huis en college te Riom blijkt dat hij in 1751 van daar is vertrokken . 44 ).

De huizen van de oratorianen te Saumur

Het Oratorie en de katholieke kerk in Nederland onderhielden van oudsher nauwe banden net elkaar. Vele priesters hadden bij de oratorianen gestudeerd. Verschillende apostolische vikarissen als Van Neeroassel en Codde en latere aartsbisschoppen van Utrecht als Barchman Wuytieis en Keindaerts hadden een deel van hun opleiding bij het Oratorie genoten en waren deze spiritualiteit zeer toegedaan. Ook de beide colleges voor de bisdommen Utrecht en Haarlem, die te Leuven hebben bestaan, Alticollense en Pulcheria, werden - hoewel niet in dezelfde graad - door deze spiritualiteit gekenmerkt.

Voor ons onderwerp zijn nu de twee huizen van het Oratorie te Saumur van belang, namelijk het college van Sauraur en het huis van Hotre-Dame-des Ardilliers.

Het college te Saumur, een latijnse school, was een onderwijsinstelling voor jongeren. Er was ook een kostschool aan verbonden. De Nouvelles Ecclésiastiques willen ons doen geloven dat dit college gedurende een aantal jaren vóór 1742 een kwijnend bestaan leed. In 1742 kwam de oratoriaan Honoré Meroadier in het college van Saumur. Deze bekende pedagoog zou later aan het hoofd staan van de kostschool te Vianen. Tijdens zijn verblijf leefde de latijnse school weer op. Op de duur was er in de kostschool weer eer. honderdtal interne leerlingen. Mercadier

-ocr page 24-

20

werd in 17*t6 superieur. Deze ontwikkeling mishaagde aan Jean de Vaugirauld, bisschop van Angers, in wiens bisdom Saumur lag, vooral ook vanwege de kleine geschriften die men in het college samenstelde en verspreidde ^5).

Eveneens volgens de Nouvelles Ecclesiastiques hadden de oratorianen van de beide huizen te Saumur geen volmachten om biecht te horen en te preken. Zij hadden te Saumur vele aanhangers. Men had grote achting voor de oratorianen en men moest weinig van het gekuip der jezuïeten hebben. De oratorianen werden dan ook vaak om raad gevraagd *16). De Nouvelles Ecclésiastiques zijn gewoonlijk uitstekend geïnformeerd over feiten, maar overdrijven wel eens in hun interpretatie. Het verbod om biecht te horen en te preken is zeer goed mogelijk; dit hing van de bisschop af en kon met de bisschop veranderen. Toch is het vreemd dat het ook voor de bedevaartplaats Notre-Dame-des-Ardilliers waar is. Dit soort huizen trok juist talloze biechtelingen M7).

In 1751 liet Mercadier zelfs door een list de laatste sacramenten aan een dame te Saumur toedienen, aan wie de pastoor dit in het openbaar had verboden onder voorwendsel van jansenisme, evenals een kerkelijke begrafenis na haar dood. Mercadier maakte toen gebruik van een priester van zijn college, die vermomd als een koopman te paard naar een herberg reed en daar een middel vond om bij de zieke binnen te komen *18). Hoewel De Vaugirauld de oratorianen ook verboden had om de kostsohoolleerlin-gen de biecht af te nemen, schaarden de leerlingen en hun biechtvaders zich toch onder de geestelijke leiding van Mercadier Mg).

In september 1751) toen aartsbisschop De Beaumont de vervolging verhevigde, kreeg men na veel aandringen van de generaal van het Oratorie, La Valette, en zijn raad gedaan dat Mercadier en blinaalle andere bestuurders van het college verplaatst werden. Mercadier moest als superieur aftreden en kreeg 22 september 1751 opdracht om zich naar Rouaan te begeven. Dit vertrek heeft vermoedelijk pas in 1752 plaatsgevonden 50). Na 22 septem-

-ocr page 25-

21

1751 of in 1752 moeten Mercadier en ook Arras uit de Congrecatie getreden zijn. Dit zal de latere moeilijke kontakten met Frankrijk verklaren. Hoewel zij zichzelf ais oratorianen bleven beschouwen, is er pas in 1762 sprake van om hen weer in de congregatie op te nemen 51).

Het tweede huis van de oratorianen te Saumur was l'ecole de théologie der Notre-Dame-des-Ardilliers, in 16119 door Bourgllng, generaal der oratorianen sedert 16^11, gesticht. Eerste doel van deze school was om jonge priesters van het Oratorie hun eerste studie te doen vervol-Kt;n 52). Ook Van Neercassel studeerde hier. De school zou in 1720 van Les Ardilliers vanwege jansenisme naar Mont-morençy, dichtbij Parijs, zijn overgebracht. In 1718 liet de oratoriaan De Gennes 53) een these over de genade verdedigen. Op 15 september keurde de universiteit van Angers deze these af en op 30 september kondigde de bisschop van Angers voor het gehele bisdom een mandement af om de these van De Gennes te veroordelen. In 1720 volgde de overplaatsing van de school 5*1). Dit quot;verplaatsenquot;moet men ongetwijfeld met een korrel zout nemen. In dergelijke omstandigheden ging men tijdelijk elders heen totdat de storm geluwd was. Dit zou ook in dit geval mogelijk zijn. Montmorency was altijd al een studiehuis. In 1720 wordt er in het huis Notre-Dame-des-Ardilliers weer onderwijs gegeven, want er is sprake van professoren en studenten. In 1742 weigerde het merendeel van de oratorianen in dit huis de konstitutie Unigenitus te ondertekenen, zo ook D'Arras 55). In 1745 werd aan het eind van het studiejaar de opleiding in het huis voor altijd afgesloten 56). We kunnen dit verbod om onderwijs te geven zien in het licht van de vergadering van de franse Oratorie in 1746. Op deze vergadering, slechts door achttien oratorianen bijgewoond, werd, zij het met grote aarzeling,besloten om de konstitutie Unigenitus te aanvaarden. De positie van zeer vele oratorianen, die deze ondertekening bleven weigeren, verslechterde hierdoor 57).Voor de oratorianen in het huis van Notre-Dame-des-Ardilliers betekende het verbod om onderwijs te geven dat men werkeloos werd. Het huis zou nu bewoond worden door quot;pères résidentsquot; en door

-ocr page 26-

22

oude confrères die op hun dood wachtten. Enige vermoeide confrères kwamen er om uit te rusten en enige anderen bereidden zich er op hun wijdingen voor 58). In 1751 woonden er in hoofdzaak oudere superieuren, die op aandringen van de constitutionele bisschoppen door de leiding van het Oratorie naar dit huis waren overgeplaatst. Men woonde er toen met dertig oratorianen. Het huis had een goed inkomen 59)-

Onder de oratorianen die in 1751 het bevel kregen om het huls te verlaten bevonden zich ook Jean Casaux en Francois D'Arras.

In februari 1751 vond te Saumur een bijeenkomst plaats die voor de Clerezie van groot gewicht is geweest. In die dagen bracht de 69-jarige theoloog Jean Baptiste le Sesne d'Etemare 60) een bezoek aan beide huizen van het Oratorie te Saumur. D'Etemare had zijn jeugdjaren bij de oratorianen doorgebracht en later aan hun seminarie te Parijs gestudeerd. Als groot vriend van de Clerezie had hij zich in 175^ gevestigd op Rhijnwijk, waar de theologische school hem zeer ter harte ging. Deze school zou immers priesters kunnen leveren die er een goede spiritualiteit en naar zijn inzich goede ideeën over de kerk op na hielden.

Op verzoek van de oratorianen te Saumur hield D'Etemare enige inleidingen in het huis van Notre-Dame-des-Ardilliers 61). Hij kwam er in gezelschap van de hertogin De Rochechouart 62). Deze weduwe stichtte een hospitaal op haar landgoed Montgauger in het bisdom Tours, waar zij goede kontakten met aartsbisschop Louis-Jacques Chapt de Rastignac onderhield. Door haar verzet tegen de kon-stitutie Unigenitus werd haar hospitaal in 1751 op last van kardinaal-minister André-Hercule de Fleury met de grond gelijk gemaakt. Dit ook al omdat zij weigerde haar kapelaan er toe te dwingen de konstitutie aan te nemen 65)-Op genoemde bijeenkomst raakte de ook aanwezige Casaux sterk onder de indruk van D'Etemare. Bij deze gelegenheid werd de hertogin De Rochechouart zijn beschermster 6A).

-ocr page 27-

Ook was de secretaris van wijlen Jean Soanen, Jean-Joseph Pougnet 65) aanwezig. Hij leefde te Parijs onder de naani De Beaumont. Te Parijs woonde hij bij de markiezin De Carmoisan 66). Pougnet kende de Hollandse kerk goed en is er verschillende malen gedurende enige tijd geweest. In september 1751 ging hij ook weer voor enige tijd naar Holland 67). Door diens korrespondentie met Soanen kende hij ook Meroadier. Casaux meende later dat deze personen die op de bijeenkomst te Saumur aanwezig waren er ook toe hebben bijgedragen dat Mercadier en D'Arras later naar Holland zijn gegaan. Casaux zelf kreeg op deze bijeenkomst de raad om naar Holland te gaan 68).

-ocr page 28-

2‘i

De komst van de oratorianen naar Holland en hun plannen

Voor de kerk van Utrecht was het een noodzaak om een goed seminarie te hebben. Dit plan was door bisschep Dominique-Marie Varlet reeds gevormd en uitgevoerd in de vorm van het seminarie te Amersfoort 69). Helaas ontbrak het de seminariepresident Willemaers ondanks zijn ijver en liefde voor dit instituut aan bestuurlijke gaven. De theologische school op Rhijnwijk maakte onder het bestuur van Poncet sedert 1751 moeilijke tijden door. In naara waren Poncet en zijn broer Alexis Desessarts 70) eigenaars van Rhijnwijk, dat zij 19 september 17^3 van Mr Wittert van Hoogland 71) en de erfgenamen van de franse koopman Brigode 72) hadden gekocht namens een aantal personen te Parijs 73).

In het najaar van 1751 komt Jean Casaux naar Holland en zes maanden later ook François d'Arras met wie Casaux te Saumur had gewoond. Coignard kwam en door zijn bemiddeling en die van D'Arras bracht men ook Mercadier ertoe om in deze maanden naar Holland te komen. Coignard is slechts kort in Holland gebleven. Deze voormalige oratorianen verbleven op Rhijnwijk. De opzet was immers dat zij aan de theologische school nieuwe impulsen zouden geven. Hun verblijf was er echter maar van korte duur. Mercadier en D'Arras meenden dat men hen geen werkzaamheden overeenkomstig hun smaak en talenten gaf. Ook enige twisten met Poncet deden hen besluiten om naar Frankrijk terug te keren. Zij hadden inmiddels de verzekering gekregen dat zij goed ontvangen en in een huis van het Oratorie asyl zouden krijgen 7*0. De oorzaak van de onenigheid met Poncet kan in diens liefde voor het oonvul-sionisme gelegen hebben.

Het convulsionisme was een geestelijke stroming binnen het jansenisme. Op het graf van de appellant Francois de Paris ( 1-5-1727) op het kerkhof van Saint-Médard te Parijs geraakten de samengestroomde, religieus oververhitte menigten in geestesvervoering en ekstase. Helpers stonden

-ocr page 29-

25

hen quot;helpendquot; bij door slagen, stoten, trappen op de borst en andere dikwijls walgelijke martelingen om de krampachtige ekstase teweeg te brengen. In weinige jaren zouden op het graf van De Paris meer dan honderd wonderen zijn gebeurd. Het kerkhof moest op koninklijk bevel gesloten worden (27-1-1732). De krampachtige verschijnselen golden voor velen als het bewijs dat waar mensen de kerk verraden hadden, God nu zelf 'net bestuur in handen had genomen 75). Deze richting vond vele verdedigers in de parijse magistraat Carré de Montgeron, De Gennes, La Paige, de zoon Racine, nl. Rollin, maar ook in een Fontaine de la Roche en Poncet, lange tijd de grote mannen van de Nouvelles Ecclésiastiques, en de leerling van Duguet, D'Etemare. Onder de bestrijders van het oonvulsionisme waren Jacques Fouillou, François-Hyacinthe Delan, Nicolas Petitpied, Jacues-Joseph Duguet en Le Gros. Poncet die zich met de diaken De Paris zeer verbonden voelde, stelde er zich niet tevreden mee om zijn wonderen te vieren, maar schreef veertien boeken om het convulsionisme te verdedigen en te steunen. De belangrijkste appellanten stonden gereserveerd tegenover het convulsionisme. De franse oratorianen waren zeker geen aanhangers van het convulsionisme, ook zij, die naar Rhijnwijk gekomen waren, niet. Behalve Mercadier, D'Arras, Casaux en Coignard waren ook de oratorianen Dubois en Des Angles naar Rhijnwijk gekomen. Opgemerkt dient te worden dat al deze oratorianen geen vluchtelingen waren. Zij wilden slechts leven en werken naar de wijze van het Oratorie, hetgeen de situatie in Frankrijk hun onmogelijk maakte. Hoewel men hoge verwach tingen van hun verblijf had, omdat men hoopte dat deze onderwijsdeskundigen van het Oratorie de problemen snel zouden oplossen, besloten deze oratorianen tegen Pasen, 2 april , 1752 naar Frankrijk terug te keren. Degenen die wilden vertrekken waren Mercadier, d'Arras, Casaux en Coignard. Aartsbisschop Meindaerts was op dat moment afwezig. Hij verbleef als deservitor in de parochie te Leeuwarden. Vele geestelijken en anderen, zowel fransen als hollanders, stelden alles in het werk om hen in

-ocr page 30-

26

Holland te doen blijven. Ken verzocht hen om zich te wijden aan de kerk van Utrecht, daar deze een f'root gebrek aan personen had die in staat waren om haar te dienen, zodat men spoedig een deel van quot;de wijngaard des Herenquot; zou moeten prijsgeven als men geen geschikte werkers had. Ook Meindaerts deed bij zijn terugkeer in Utrecht alles om de oratorlanen van hun voornemen af' te brengen. Vooral de pastoor van St Gertrudis te Utrecht, bodewijk van Zeiler 76) zette zich hiervoor in. Ook Coignard, die inmiddels naar Parijs was teruggekeerd, wenste toch vurig dat de oratorianen een huis van het Oratorie in Holland zouden vestigen en spaarde niets om hen er toe te bewegen in Holland te blijven. Gezien hun afkeer van Hhijnwijk stelde men hen voor om in Utrecht in het huis van de onlangs overleden boekhandelaar Pierre Savoye 77) te gaan wonen. De oratorianen stemden hierin toe. Kaar aangezien Mercadier en D'Arras de Hollandse taal niet verstonden en Casaux deze wel reeds wat kon stamelen, wilden eerstge-noemden deze regeling alleen maar aanvaarden indien Casaux met hen mee zou gaan. Casaux was hiertoe bereid 78).

Ook aan andere bezwaren kwam men tegemoet. Ken wilde het huis te Utrecht voor hen inrichten opdat zij een zekere bedenktijd zouden kunnen nemen om te overwegen met welke middelen zij de kerk van Utrecht zouden kunnen helpen. Ook de oratorianen vonden dat deze kerk de aandacht waard was van allen die het goede beminnen en belang in de kerk stellen. Zij meenden daarom ook niet langer te mogen weigeren. Men wilde echter niets onbedachtzaam doen en daarom ruim de tijd nemen om te bezien wat de meest geschikte middelen waren waarmee men diensten kon bewijzen aan een kerk die op het punt stond ten onder te gaan bij gebrek aan geschikte dienaren 7d).

Inmiddels had Poncet getracht zichzelf inzake de onenigheid met de oratorianen te rechtvaardigen. Op 16 april had hij D'Etemare hierover geschreven. D'Etemare maakte uit de brief weliswaar op dat Poncet alle moeite had gedaan om de vrede met de oratorianen te bewaren, maar hij vond niet dat de oratorianen hem leugens hadden ge-

-ocr page 31-

27

schreven,zoals Poncet veronderstelde. Uit hun brief maakte D'Etemare op dat zij toch andere gedachten over hun verblijf op Rhijnwijk hadden gehad. Dit kon ook een van de redenen zijn die tot de verkoeling der verhoudingen had bijgedragen. Rhijnwijk bleef intussen D'Etemare zeer ter harte gaan. Het liefst zou hij een nieuw nevenstaand gebouw aan Rhijnwijk toevoegen 80).

In april namen Mercadier, D'Arras en Casaux hun intrek in het huis van Pierre Savoye te Utrecht. Nauwelijks had men zich te Utrecht gevestigd of men bewoog D'Arras naar Amersfoort te gaan en prefekt over de humanisten 81) in het seminarie te worden 82). Des Angles ging indezelfde tijd van Rhijnwijk naar Amersfoort om er filosofie te onderwijzen 83).

Mercadier en Casaux bleven bijna een jaar te Utrecht. Hier overwogen zij hoe zij op de beste manier het plan van de aartsbisschop en zijn geestelijken om de kerk van Utrecht te dienen, zouden kunnen doen slagen. Zij kwamen tot een drievoudig plan.

-ocr page 32-

28

geestelijken die hun land moesten ontvluchten of reeds in Holland waren. Met name dacht men aan hen die door ouderdom of lichamelijke gebreken niet meer in staat waren om de kerk te dienen.

Tegen het vestigen van een kostschool door de oratorianen werden vanuit de kerk wel bezwaren geopperd, omdat een dergelijk instituut grote nadelen voor het seminarie te Amersfoort, dat toch ook een kostschool had, met zich zou meebrengen. Mercadier en Casaux antwoordden op deze bezwaren dat alles in overleg met de aartsbisschop zou geschieden en dat zij geen enkel kind zender zijn toestemming zouden opnemen. Men stelde tevens dat de jongens die geschikt waren voor het priesterschap naar Amersfoort gezonden zouden worden om hun studie te voltooien in de geest die hen daartoe moest bezielen. De jongens die niet geschikt voor het ambt bleken, zouden bij de oratorianen in ieder geval leren godsdienstig te leven.

Tenslotte werd dit plan door de aartsbisschop en zijn geestelijkheid goedgekeurd omdat het zo in overeenstemming met de geest en de Instelling der oratorianen was. Gezien de oude banden tussen het Oratorie en de noord-nederlandse geestelijkheid was dit niet verwonderlijk. Op deze oude banden kwam men in de korrespondentie telkens weer terug. Overigens zal het hier wel meer om gevoelsbanden zijn gegaan. In de eerste helft van de 18e eeuw is er vrijwel geen nederlander in St Magloire gaan studeren, en zeker niet in de jaren 1725-1750 8*1).

Mercadier en Casaux vonden echter dat er voor deze plannen hulp uit Frankrijk moest komen. Vele vervolgde fransenhadden in deze kerk immers een toevlucht gevonden. De hollandse kerk heeft dan ook recht om te eisen dat men haar te hulp komt 85).

Hoewel de oratorianen in Holland zeker niet onbemiddeld waren, hadden zij kennelijk geen plannen om zelf geld in deze onderneming te steken. En deze onderneming zou inderdaad veel geld kosten. De kas van het kapittel van

-ocr page 33-

29

Utrecht was echter leeg, want de bezittingen van het kapittel op Nordstrand hadden door de storm van 10 op 11 november 1751 erg geleden door dijkdoorbraak en overstromingen 86).

-ocr page 34-

30

De beheerders van fondsen te Parijs

Wat betreft de geldschieters voor de kostschool te Vianen komen we terecht in een bijzonder interessante kring van jansenistische onderwijsdeskundigen en geleerden te Parijs. Zij beschikten over zeer ruime geldmiddelen. Het is de geschiedenis van de particuliere stichtingen, zeer geheimzinnig dikwijls, welke in de jansenistische wereld zo talrijk waren. De hierna te noemen fransen behoorden voor een groot deel tot de conservatief-elitistisoh denkende bovenlaag.

Aartsbisschop Meindaerts onderhield de kontakten met deze kring in 1752 door D'Alembert en François-Hyacinthe Delan, een geleerde die ook bij de oratorianen had gestudeerd.

Het zou zeer verleidelijk kunnen zijn om in D'Alembert de beroemde encyclopedist Jean-Baptiste d'Alembert te herkennen. Deze werd op 17 november 1717 geboren en als vondeling op de trappen van de kerk van Saint-Jean-Le-Rond te Parijs gelegd. Hij was de zoon van Mme de Tencin, zuster van de latere aartsbisschop van Lyon. Hij heeft nooit kontakten met zijn moeder gehad. Enige uren na zijn geboorte werd hij in bovengenoemde kerk gedoopt met de naam Jean Lerond. Na tot zijn twaalfde jaar in een pleeggezin te zijn geweest, werd hij naar het College des Quatre-Nations gezonden onder de naam Lerond. In 1735 werd hij baohelier-ès-arts en stond hij ingeschreven onder de naam Daremberg. Ook de naam D'Alembert gaat hij dan gebruiken. Hoewel zijn leermeesters, vurige jansenisten, grote verwachtingen koesterden dat hij theologie zou gaan studeren, voelde hij zich hiertoe niet aangetrokken. Ofschoon een groot tegenstander van de jezuïeten koos hij zeker ook niet de partij der jansenisten 87). Het zou zelfs later tot'een openlijke vijandschap tussen jansenisten en D'Alembert en de filosofie komen. De Nouvelles Ecclésiastiques verklaarden in 1765 de oorlog aan D'Alembert. Deze had toen al minder vleiend over de jansenisten geschreven en hen arme en onbekende priesters genoemd en hen afge-

-ocr page 35-

schilderd als de vervallen resten van het jansenisme, waarover de rede gemakkelijk de overwinning zou kunnen behalen 88).

In de levensbeschrijving over D'Alembert wordt niet gerept over een verblijf op Rhijnwijk. Toch zijn er enige opvallende toevalligheden. In januari 1752 wordt voor een D'Alembert op Rhijnwijk dispensatie gevraagt wat betreft de vastenwetten, daar de vastentijd naderde. Met het oog op zijn zwakke gezondheid werd gevraagd of hij eieren mag eten 89). Nu is de gezondheid van de encyclopedist D'Alembert in 1752 ook zwak. Dit was dan ook de reden waarom D'Alembert in dat jaar geen president van de Ber-lijnse Academie wilde worden, een wens van Frederik II van Pruisen 90). Voor een kort verblijf in ons land zou ook de aanval op de quot;Encyclopediequot; in 1751 pleiten. Gedurende de winter van 1751 bereikte de aanval op de Encyclopedie een hoogtepunt van hevigheid. De eerste krisiswerd verhaast door de veroordeling van de Sorbonne van de these van abbé Jean-Martin de Prades, quot;Jerusalem oaelestiquot;. Deze these werd, na de goedkeuring van de theologische fakulteit te hebben verkregen, na een verder onderzoek veroordeeld omdat deze ketterse stellingen bevatte. Om aan gevangenschap te ontkomen vluchtte de ongelukkige De Prades in februari 1752 naar Holland. Hij nam niet zijn toevlucht tot de Clerezie, maar hield zich te Leiden bij protestanten op. Ongelukkigerwijze voor de encyclopedisten had De Prades aan hun werk meegewerkt, daar hij was belast met een lang artikel dat in deel II (januari 1752) verscheen. Er werd nu gesuggereerd dat hij zeer beïnvloed was door de materialistische opvattingen van de Encyclopedie. D'Alembert was een der eersten die in deze zaak verwikkeld raakte, omdat zij die de zaak onderzochten, dachten dat zij een treffende overeenkomst tussen de ideeën van de these van De Prades en van de Discours préliminaire van D'Alembert hadden gevonden. Ofschoon het onwaarschijnlijk is dat er sprake is geweest van enige direkte samenwerking, voelde D'Alembert enige

-ocr page 36-

verantwoordelijkheid voor de vervolgde theoloog en werkte er aan mee dat De Prades bij de koning van Pruisen een toevlucht zou kunnen vinden. In augustus 1752 kon De Prades inderdaad vanuit Holland naar Potsdam vertrekken 91). De vraag is of D'Alembert in verband met deze verwikkelingen in 1752 enige tijd in Holland is geweest. Aan de andere kant had hij geen grote achting voor de jansenisten, omdat zij naar zijn mening geen grote achting voor de Verlichting hadden en men moest denken zoals zij deden 92). Opvallend is ook dat D'Alembert grote belangstelling voor opvoeding had. Hiervan getuigt zijn uitvoerige artikel over quot;Collegesquot; in de Encyclopedie 93).

Opmerkelijk is dat de D'Alembert ook met Daremberg ondertekent 94) en dat Meindaerts een brief aan hem richt eveneens metquot;d'Arembergquot; als geadresseerde 95). Tegen de idee dat D'Alembert dezelfde als de encyclopedist zou kunnen zijn is het feit dat Meindaerts in een brief zijn blijdschap er over uitspreekt dat hij met een aantal confrères naar Holland is gekomen. Hier krijgt men de indruk dat D'Alembert ook een oratoriaan is en dat is de encyclopedist zeker niet geweest. In een andere hand staat op deze brief bovendien geschreven quot;à M.Aremberg, pr. de l'oratoirequot; 96).

Voorts pleit tegen de hypothese dat de Nouvelles Ecclésiastiques in een biografie over D'Alembert na zijn overlijden met geen woord reppen over zijn verblijf in Holland en zijn kontakten met de Utrechtse kerk 97). Wel komen de latere werken van D'Alembert, die uitdrukking geven aan zijn afkeer van de jezuïeten in de bibliotheek van Rhijn-wijk voor 98), maar dit kan ook zijn reden vinden in het feit dat de redacteuren der Nouvelles Ecclésiastiques deze voor hun arbeid hadden aangesohaft. Uitgerekend te Vianen zouden de oratorianen met grote voldoening het werk van Chaumeix 99), gericht tegen de Encyclopedie, lezen. Men wilde de schrijver zelfs een getuigenis van hun voldoening over dit werk geven, D'Etemare op Rhijnwijk belastte zich ermee om een dergelijke getuigenis te ontwerpen 100).

-ocr page 37-

33

François-Hyacynthe Delan werd in 1672 te Parijs geboren. Hij werd opgevoed door de geestelijken van St Eustache en studeerde bij de oratorianen te Parijs. Kij onderscheidde zich bij het behalen van het licentiaat aan de Sorbonne, waar hij ook later zou promoveren. Jacques-Nicolas Colbert, aartsbisschop van Rouaan trok hem aan als een theologaal voor zijn seminarie te Rouaan. Hij werd te Rouaan ook kanunnik van een kapittelkerk. Delan schreef te Rouaan theologische werken tegen het onderwijs der Jezuïeten, begrijpelijk gezien zijn studie in het St Magloire. Hij wekte daardoor wel de vijandschap van de jezuïeten tegen zich op. Om genoemde werken werd hij in 1703 naar Perigueux verbannen. Hij herriep toen zijn ondertekening van het Formulier. In 1717 werd hij uit zijn ballingschap teruggeroepen en benoemd tot helper van Durieux, het hoofd van het College du Plessis te Parijs. Deze funktie gaf hij op voor een theologische leerstoel aan de Sorbonne. Delan behoorde tot de honderd doctores die in 1729 uit de Sorbonne werden gestoten. Hij leidde vervolgens een teruggetrokken leven in zijn bibliotheek, een der best voorziene voor een particulier te Parijs. Hij bracht zijn leven door met studie, gebed en het geven van raad indien hij geraadpleegd werd in een quot;cas de consciencequot;. In 173^ was hij een van de dertig doctores die de quot;Consultation contre les Convulsionsquot; ondertekenden. Delan bezat een aanzienlijk vermogen en het is bekend dat hij zeer veel geld wegschonk als het om onderwijs ging 101). Hij overleed op 30 april 175*1 te Parijs.

D'Alembert en Delan voerden onderhandelingen met de abbé Pierre-Gervais le Fevre d'Eaubonne, beheerder van de fameuze quot;Boîte à Perrettequot;. Toen Pierre Nicole op 16 november 1695 overleed, toonde hij vlak voor zijn dood zijn grote liefde voor Port-Royal. Hij werd de stichter van een fonds ter ondersteuning van jansenisten. Overigens wordt dit fonds ten onrechte quot;Boîte à Perrettequot; genoemd. Nicole legateerde dit fonds aan drie fideicommissarissen. De oratoriaan Charles-Armand Fouquet was de eerste 102). Fouquet had een familielid onder de Carthuisers die naar

-ocr page 38-

34

Holland gevlucht waren. Zo schonk hij f 12.000,— om Schonauwen voor de Carthuisers, die sedert 1725 op de huizen quot;De Hamquot; en quot;Vronesteinquot; woonden te kopen 103). Bijna 78 jaar oud overleed Fouquet op 18 september 1734. De beide andere fideicommissarissen waren de abbé Cordier die vóór Nicole is overleden, en Louis de Ligny, comte du Charme!. Cordier is vermoedelijk François Cordier, confrere van het Oratorie en overleden in 1693. In zijn plaats heeft Nicole nog de abbé Couet aangesteld. Du Charmel was een vrome leek die zieh in het Oratorie had teruggetrokken en in 1714 overleed. Couet vervreemdde van zijn medeadministrateurs door zijn gevoelens over de konstitutie Unigenitus. Toen hij in 1736 werd vermoord was er van hem in verband met het door Nicole gestichte fonds reeds lang geen sprake meer. Fouquet beheerde het fonds van 1714 tot zijn dood in 1734 eigenlijk alleen.

Bij testament, gemaakt in 1732, stelde hij niet drie fideicommissarissen aan, maar slechts één, nl. d'Eaubonne 104).

De geschiedenis van de beroemde quot;Boîte à Perrettequot; blijft voor een groot deel duister. Vele van haar zaken hebben geen sporen nagelaten, hetgeen toe te schrijven is aan de uiterste omzichtigheid waarin zij haar liefdadige werken kleedde 105). Ook over de werkzaamheden van D'Eaubonne als beheerder van het fonds is weinig bekend.

Pierre-Gervais le Pèvre d'Eaubonne werd op 15 augustus 1685 geboren als zoon van Gervais le Pèvre, seigneur d'Eaubonne, raadsheer aan het Parlement van Parijs, en Agnès de Pommerau. De familie Le Pèvre was in de kringen van de rechterlijke macht zeer bekend. Pierre-Gervais werd al jong in de geestelijke stand opgenomen. Tijdens de kursus voor zijn licentiaat aan de Sorbonne stond hij in kontakt met Boursier, doctor van de Sorbonne. Nadat hij, vermoedelijk in 1716, door De Noailles tot priester was gewijd, werd hij kanunnik van de Notre-Dame.

D'Eaubonne leidde een sterk ascetisch leven omdat hij de

-ocr page 39-

35

woede van God wilde afwenden. Gedurende enige tijd was hij bestuurder van het aartsbisdom. De Noailles stelde hem aan als superieur van verschillende religieuze huizen. D'Eaubonne bevorderde de vernieuwing der verschillende communiteiten. Als lid van het kapittel ondertekende hij het appel op een algemeen concilie. Toen echter Charles-Guillaume de Vintimille als aartsbisschop van Parijs in 1729 de ondertekening van Unigenitus eiste, weigerde D'Eaubonne als enige kanunnik te ondertekenen en werd hij van al zijn volmachten ontslagen. Hij wijdde zich vanaf dat moment volledig aan werken van barmhartigheid, waarin hij aanvankelijk door de toenmalige beheerder van het fonds van Nicole Fouquet werd geholpen. Vele andere weldoeners maakten hem tot uitvoerder van hun laatste wil of tot beheerder van aanzienlijke delen van hun vermogens. Zelf besteedde hij ook een groot deel van zijn vermogen, dat hij van zijn ouders geërfd had, voor onderwijsdoeleinden. D'Eaubonne overleed op 13 augustus 1765, op twee dagen na tachtig jaar oud I06).

D'Alembert en Delan hadden ook kontakt met de abbé Charles Tabourin, die over grote fondsen beschikte, die hem ter beschikking werdmgesteld en waarmee hij vele jongensscholen te Parijs financierde. Tabourin werd op M december 1677 geboren te Doulevant-le-Château bij Joinville-en-Champagne in het bisdom Verdun. Op jonge leeftijd ging hij naar Parijs om te studeren in het college Sainte-Barbe. Hij werd in nO7 tot priester gewijd doceerde filosofie en was een goed pedagoog. Hij leidde een ascetisch leven en kwam verschillende malen te voet naar Port-Royal-des-Champs. Hij werd superieur van de theologen van Sainte-Barbe toen de vervolgingen reeds begonnen waren. Deze appellant en reappellant verbande men in 1721 om de leiding van Sainte-Barbe te kunnen verdrijven. Een lettre de cachet van 13 mei 1721 verbande hem naar Luçon en door bemiddeling van De Noailles in september naar Condom, waar hij tien jaar bleef en zich met liefdadigheid bezighield. In 1731 werd hij naar Saint-Michel verbannen. Toen hij daar vele families o.a.

-ocr page 40-

36

aan een Nieuw Testament hielp werd hij in 1733 naar Auxerre verbannen. Op doorreis door ziekte overvallen moest hij enige tijd in Parijs blijven. Dankzij het ingrijpen van de machtige interventie van de dochter van de Regent, Madame d'Orleans, abdis de Chelles en eveneens appellante, wist men van het hof te verkrijgen dat hij langere tijd te Parijs mocht blijven. In 17*11 zou hij door een lettre de cachet naar Troyes verbannen worden, maar Madame-Abdesse de Chelles wist deze te laten herroepen. In Parijs hield Tabourin zich ook met liefdadigheid bezig, met name op het gebied van onderwijs, verzorging van arme kinderen en het ondersteunen van arme parochies. Hoewel hijzelf niet rijk was kon hij echter beschikken over grote sommen geld die verschillende mensen hem ter beschikking stelden. Zo heeft hij ook aan de Clerezie tijdelijk hulp gegeven en verschaft. Tabourin had ook invloed op de besteding van het geld van de quot;Boîte à Perrettequot;. Op 8 januari 1762 overleed hij te Parijs, 85 jaar oud 107).

Gabriel-Nicolas Nivelle had ook al belangrijke relaties tot grote fondsen. Nivelle en D'Eaubonne kenden overigens D'Etemare weer goed, met wie zij gewerkt hadden aan de beroemde quot;Hexaplesquot;, die in 171*1 verschenen waren. Met D'Eaubonne gaf Nivelle het beroemde boek over de konsti-tutie Unigenitus uit 108). Nivelle verbleef vanwege zijn jansenistische opvattingen 1730-1731 in de Bastille en overleed, 7*1 jaar oud, in 1761 in de armen van de beroemde Collin, curé de Saint-Jacques de Haut-Pas 109).

Tenslotte behoorde tot deze kring de abbé Jean-Gabriel Petit de Montempuys. Hij was rector, later oud-rector van de Sorbonne. Hij verzette zich hevig tegen de herroeping van het appel door de artes-fakulteit. Hij besteedde zijn leven aan het geven van gratis onderwijs aan de armen. Montempuys liet na zijn dood zijn boeken na aan de universiteit. Zij vormden het begin van de huidige bibliotheek der Sorbonne 110). Men moet hierbij wel bedenken dat vóór de 19e eeuw de universiteit van

-ocr page 41-

37

Parijs geen eenheid was. De bibliotheek van de Sorbonne was die van het College de Sorbonne, een van de vele colleges. Die bibliotheek is indertijd naar de Bibliothèque Nationale gegaan en is daar nog steeds 111).

De onderhandellngen met deze potentiële geldschieters verliepen zeer moeilijk. Aanvankelijk keurden de meeste quot;vriendenquot; te Parijs het plan goed en ontwierp men zelfs de regels voor een huis der oratorianen in Holland. Op de duur keurden sommigen echter het plan af onder het voorwendsel dat een zeer eerbiedwaardig persoon het plan niet had goedgekeurd 112). Dit zal D'Eaubonne blijken te zijn.

In juni 1752 schreef Meindaerts aan D'Alembert over de droevige toestand waarin de Clerezie zich bevond. D'Alembert had dit trouwens met eigen ogen gezien toen hij kort tevoren in Holland was geweest. De aartsbisschop wees er ook op dat juist een franse bisschop de Clerezie geholpen heeft toen de Episkopale struktuur ten onder dreigde te gaan, maar ondanks dat bleef de toestand zorgwekkend. De kerk loopt achteruit, de mensen verlaten haar onder verschillende voorwendselen en de geestelijkheid is verzwakt en neerat in aantal af. Het was dan ook een grote troost om van de quot;medebroedersquot; (sic!) van D'Alembert te vernemen dat hij de vrienden te Parijs gunstig voor de Clerezie had weten te stemmen. Gezien het droevige verval waarin het college te Amersfoort zich bevindt, hetgeen D'Alembert ook gezien heeft, was het een daad van de Voorzienigheid dat een aantal oratorianen gekomen was. Immers een bloeiend seminarie is nodig, aangezien in korte tijd vele pastoors zijn overleden 113). De steun die men te Parijs aan de oratorianen heeft toegezegd is belangrijk. Ten overvloede wees Meindaerts nog eens op de banden die er altijd tussen Holland en het Oratorle hadden bestaan. Van Neercassel en Codde hebben bij de oratorianen gestudeerd en Quesnel woonde vele jaren in Holland. De aartsbisschop meldt dat men op de

-ocr page 42-

38

kapittelvergadering van 8 april te Leiden eenstenur.ig verrukt over de plannen der oratorianen was. Hij hoopte dan ook dat D'Alembert de bezwaren die er tegen de oratorianen gerezen waren, te Parijs kon wegnemen 11*1).

Op 8 augustus hadden D'Etemare en Coignard die uit Frankrijk gekomen waren, een gesprek met de oratorianen over hun plannen. Het gesprek vond op Rhijnwijk plaats 115).

Delan moest in september schrijven dat de vrienden te Parijs weinig voor de plannen voelen. Men meende dat het instituut der oratorianen niet tot voordeel van de Cle-rezie zou zijn. Men stelde dat zij verbintenissen met een man zijn aangegaan, die weliswaar van goede wil is, maar zich niet overal bemind weet te maken. Men doelde hier op Poncet, wiens ideeën over het convulsionisme niet die der franse vrienden waren. Men meende dat de oratorianen de ideeën van Poncet hadden overgenomen en dat dit niet tot voordeel van Meindaerts zou zijn. Bovendien vond men dat men met een nieuw instituut het oudere werk dat men begonnen is in de steek laat. Men zal hiermede het seminarie te Amersfoort op het oog hebben. Ondanks alle pogingen van Delan om aan te tonen dat alles onder toezicht van Meindaerts zal gebeuren en men zich op ieder moment uit de onderneming kan terugtrekken, waren er slechts twee personen die hun oude beloften gestand wilden doen en de kosten van twee leerlingen dragen. Zij stelden wel dat de inrichting niet een huis van het Oratorie mocht heten. Hier zal dan wel meespelen dat verschillende der oratorianen officeel geen deel meer van het Oratorie uitmaakten. Delan wilde hieraan niet te zwaar tillen en gaf Meindaerts de raad om vooral tegen D'Eaubonne door te zetten. D'Eaubonne wilde overigens in de gehele onderneming niet genoemd worden. Bovendien vertrouwde Delan op dit moment Nivelle niet. Hoewel D'Eaubonne en Nivelle vol liefde voor de Hollandse kerk zijn, had Delan de indruk dat Nivelle in deze zaak tegen het uitvoeren van de plannen had beïnvloed 116).

-ocr page 43-

39

Bovendien circuleerde te Parijs het gerucht dat Meindaerts zijn handen van de oratorianen af zou trekken indien zij niet naar het seminarie te Amersfoort zouden gaan en zich van andere personen zou bedienen. D'Alembert die dit te vertellen wist, raadde Meindaerts aan om dit misverstand onmiddellijk uit de wereld te helpen. Ook Delan-kon deze geruchten niet geloven 117). Meindaerts schreef zowel aan Delan als aan D'Alembert. Hij betreurde de gang van zaken, want hij kent de aanleg en gaven van de oratorianen te Utrecht en is van mening dat zij de Clerezie zeer kunnen helpen. Meindaerts vroeg dan ook om de vrienden te bewegen om te helpen en op die manier de diensten te erkennen die de Clerezie heeft verleend en verleent aan hen die binnen haar een toevluchtsoord hebben gevonden 118).

De moeilijkheden losten zich echter niet onmiddellijk op. De oratorianen te Utrecht kwamen nu wel enigszins in opstand. Men had uit een brief vanuit Parijs enige hoop geput voor een oplossing der moeilijkheden als men aan een aantal voorwaarden voldeed. Dit hield in dat zij een aantal vragen moesten beantwoorden en dat een van hen naar Amersfoort moest gaan. Dit alles was gebeurd en D'Arras was naar Amersfoort gegaan. Men vraagt zich af wat men nu nog van hen verwacht. Niemand twijfelt toch aan hun integriteit? Meindaerts heeft dit toch immers in zijn brieven betuigd en zijn handtekening onder een memorie geplaatst, welke Mercadier aan hem had gezonden 119). Men weet dat Delan voor hen te Parijs vecht, maar door de vrienden van onnozelheid wordt beschuldigd, omdat hij niet inziet dat de oratorianen slechts hun eigen belang op het oog hebben. Men stelde nog eens dat meh zich slechts ter beschikking van de aartsbisschop wil stellen en voorts van allen die bedroefd zijn over de betreurenswaardige toestand waarin de kerk van Holland zich bevindt. Toch leiden alle vernederingen die zij moeten ondergaan er slechts doe dat zij met nieuwe ijver verlangen om deze kerk te helpen. Zij zien in deze kerk een aantal zieke pastoors dat op het punt staat te bezwijken onder de last van hun arbeid zonder dat er uitzicht op opvolgers voor hen is. De kapelaan van

-ocr page 44-

de aartsbisschop trekt van de ene naar de andere parochie om zieke pastoors te helpen. Op zondag 12 september was men er te Amersfoort getuige van dat de mis niet gelezen kon worden. Op 19 september, de dag waarop men dit alles schrijft, was men er getuige van hoe Meindaerts een student in de theologie tot subdiaken moest wijden om hem de komende dinsdag tot diaken en komende zaterdag tot priester te wijden. Deze nieuwe priester moest dan onmiddellijk naar Nordstrand gezonden worden om aldaar de parochie te behouden.

De oratorianen zijn van mening dat men hen in Holland beter kan beoordelen dan te Parijs waar men niet verder komt dan nieuwe verdachtmakingen te bedenken zonder ooit iets te beslissen. Men wil nu opheldering over de stand van zaken hebben. Daar het niet hun zaak is is men bereid zich terug te trekken, maar dan zal men vanuit Parijs wel op een andere wijze de kerk van Holland te hulp moeten komen. Zij wijzen er nog eens op dat het voor hen weinig uitmaakt of zij de naam van het Oratorie wel of niet aan hun huis mogen verbinden 120).

In oktober schreef ook Meindaerts weer naar Parijs. Hij is verontwaardigd over de beschuldigingen die men tegen de oratorianen in heeft gebracht, terwijl men hen juist in bescherming moest nemen. Zij hebben geen ander doel voor ogen dan het zijne. Meindaerts wees er op dat de oratorianen op dit moment de enigen zijn van wie hij hulp kan verwachten en het voor hem anders onmogelijk is om het seminarie in stand te houden. Vanuit Parijs bood men weliswaar medewerkers aan, maar men bood aan wat men niet had. Ten overvloede zei Meindaerts nog eens dat hijzelf het doen en laten van de oratorianen regelde en wees nog eens op het memorie waarin zij zelf getuigenis van hun rechtschapenheid afleggen, hetwelk hij getekend en van zijn zegel voorzien had. Meindaerts gaf wel toe dat hij evenals de vrienden te Parijs aanvankelijk de oratorianen in het seminarie te Amersfoort had willen zien. Hij meende

-ocr page 45-

1)1

nu dat het nuttiger zou zijn wanneer zij een eigen huis hebben, dat een toevluchtsoord voor meerdere medebroeders kon worden en tegelijk een huis zou zijn waar men jonge mensen kan opvoeden en vormen, die voor het dienen van de kerk geschikt zijn. Misbruik naken van financiële steun door de oratorianen vond Meindaerts een belediging, aangezien hun onbaatzuchtigheid voldoende bekend was. Daar de tijd drong, omdat de oratorianen wilden vertrekken, verzocht Meindaerts dringend dat de vrienden van gedachten veranderden 121).

Meindaerts had deze brief kennelijk aan D'Alembert geschreven, want deze berichtte hem in november of december dat hij de brief aan de vrienden had laten lezen en dat zij er zeer door getroffen waren. Alle personen op één na willen het werk nu steunen. Deze ene persoon vond het plan wel goed en nuttig, maar meende dat men aanvankelijk meer hulpmiddelen had toegezegd dan nodig zijn. Hij meende dat D'Alembert de toestand in Holland schromelijk had overdreven. Een woord van de kant van Meindaerts zou dit gevoelen kunnen doen verdwijnen, aangezien deze man, D'Eaubonne, het werk gunstig gezind blijft en er eigenlijk graag aan wilde deelnemen. In ieder geval was er nu hulp genoeg, zodat de aartsbisschop kan ondernemen wat hij wil. Delan, De Montempuys en Tabourin belastten zich er op dit moment mee om de hulp te verschaffen die nu en later nodig is en beloofden grote hulp voor de toekomst 122).

-ocr page 46-

^42

De kostschool te Vianen

Mercadier en Caseaux bleven samen een jaar te Utrecht. Men vond Vianen, twee mijl van Utrecht verwijderd, de meest geschikte plaats voor het nieuwe instituut. De burgemeesters van Vianen toonden zich zeer bereidwillig om de uitvoering van het plan te verwezenlijken. Zij belastten zich er mee om voor de oratorianen van de Staten-Generaal te Den Haag de toestemming te bedingen om in het huis een kapel te mogen hebben en in het huis jongens op te nemen om hen op te voeden 123). Dit verzoek richtten de burgemeesters van Vianen tot de Gecommitteerde Raden van Holland te Den Haag. Nadat dit verzoek door de gecommitteerden De Raet, Van Zeeberg en de Advooaat-Fiscaal was onderzocht, 16 en 30 april 1753» hebben zij de Gecommitteerde Raden geadviseerd het verzoek uit Vianen gunstig te beoordelen 124).

Op 4 mei 1753 machtigden de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland de burgemeesters van Vianen wat betreft quot;Honoré Marchand priester en Geestelijke van Vrankrijkquot; tot het volgende. Mercadier mocht in zijn huis een kapel hebben. In deze kapel mochten echter alleendiensten voor de huisgenoten worden gehouden. Men mocht geen gebruik van de kapel maken in strijd met de wetten van het land. Eveneens werd aan Mercadier toegestaan om enige jongelingen in zijn huis op te nemen teneinde hen in de latijnse taal en andere wetenschappen te onderwijzen. De burgemeesters van Vianen accordeerden deze toestemming op 23 mei 125).

De oratorianen hadden echter eerst een huis te Vianen moeten vinden. In april 1753 bracht Dupac de Bellegarde zijn eerste bezoek aan de oratorianen te Utrecht, hetgeen naar wens verliep. Dupac logeerde bij Honoré Cornier, dit de Sainte-Croix 126). Cornier, een clerc tonsuré van het bisdom Marseille, woonde sinds 1743 in Holland nadat hij uit Frankrijk en het koninkrijk Sardinië was verbannen. Hij was zeer bevriend met Le Gros en vooral met aartsbisschop Meindaerts, die hij op zijn reizen naar parochies

-ocr page 47-

M3

vergezelde. Hij voelde zieh sterk aangetrokken tot het Oratorie.

De dag na het bezoek van Dupac nodigde Mercadier zowel Dupac de Bellegarde als Cornier uit om bij hem te komen souperen. Tot de dag van zijn vertrek hield Mercadier Dupac gezelschap. Deze stelde dit wel op prijs, maar had wel wat minder ceremonieel en wat meer hartelijkheid gewenst. Het was Dupac wel duidelijk geworden dat de oratorianen in grote verlegenheid verkeerden om een geschikt huis te vinden. Hij kon uitkomst geven door voor hen in Vianen een geschikt huis te vinden. Hij vond het zelf wel wat te mooi voor een communiteit en kostschool, maar een voordeel dat het een nieuw pand was 127). Het is dan vooral Casaux die zich inzette voor het huren van het huis, de verhuizing vanuit Utrecht en het kopen van meubelen 128).

In mei 1753 vestigden de oratorianen zich te Vianen. Reeds in augustus was men, de leerlingen inbegrepen, met tien personen. Men hoopte zelfs binnen korte tijd een tweede huis te Vianen te hebben 129). Het onderwijs aan de leerlingen werd binnen deze kostschool gegeven. Men volgde geen lessen aan de Latijnse school, zoals wel eens gesteld is 130). Honoré Cornier hoopte zijn latere knecht Jacques Buisson te Eu in Frankrijk aan een werkkring te Vianen te helpen als de kostschool zich gunstig zou blijven ontwikkelen 131).

Hoe matig de verhouding met Poncet ook was, toch kwam deze in juni reeds een kijkje nemen 132). Vermoedelijk heeft het zien van de goede start van deze kostschool een hevige jalouzie opgewekt, welke hij nooit meer heeft kunnen overwinnen.

De geschiedenis van deze kostschool die tot 1762 zou blijven bestaan, was begonnen. De bewering dat er veertig jaar lang een dergelijke kostschool of seminarie te Vianen heeft bestaan moet dan ook naar het rijk der fabelen

-ocr page 48-

01)

worden verwezen 133).

In de eerste jaren is er regelmatig overleg tussen aartsbisschop Meindaerts en Mercadier om de nodige maatregelen voor de kostschool te Vianen te treffen. In het begin waren er nogal eens misverstanden. In januari 175^ wilde Meindaerts naar Vianen gaan om een feest vanwege Mercadier mee te maken en bij die gelegenheid van gedachten te wisselen over het instituut. Cornier gaf Mercadier echter de wenk om zelf naar de aartsbisschop te gaan. Hij was van mening dat de aartsbisschop in een gesprek van twee uur aan Mercadier wel duidelijk kon maken waaraan deze zich moest houden en welke regelingen er getroffen moesten worden 13^).

Op 28 april 175*1 overleed een der belangrijkste weldoeners van de kostschool, namelijk Delan. Juist in dit jaar zochten de oratorianen naar een groter huis, omdat het aantal kostschoolleerlingen bleef toenemen. Men liet het oog op Rhijnwijk vallen. In 175** was het verloop van de bewoners daar erg groot. Een der twee eigenaars, op wier naam het huis althans stond, Poncet, dacht erover om het huis af te stoten. Er waren echter vele mooie huizen te koop, waarvoor men sedert lange tijd geen kopers kon vinden. Men stelde nu aan Poncet voor om het huis aan de oratorianen te geven. Hierover wilde Poncet echter niet horen spreken. Hij wilde het huis liever voor een lage prijs verkopen dan het in handen van de oratorianen weten. Het zou voor hem een vernedering zijn te weten dat het huis na zijn vertrek weer een bloeiende gemeenschap zou zijn. Op dat moment was Poncet 7** jaar oud en werd nogal eigenzinnig genoemd. Alleen D'Etemare zou nog enige Invloed op hem hebben 135). Overigens hoopte Ponoet dat Rhijnwijk in het najaar een nieuwe bloeiperiode tegemoet zou gaan omdat er enige theologen, o.a. uit Auxerre, zouden komen 136).

Aartsbisschop Meindaerts hechtte inmiddels groot belang aan Vianen. Het wegvallen van Delan deed hem om geld vragen, opdat dit instituut niet ten onder zou gaan. Immer®

-ocr page 49-

lt;•5

het verblijf van de oratorianen was om twee redenen voor hem belangrijk. In de eerste plaats had de Clerezie om in een voldoende aantal priesters te kunnen voorzien zestien humanisten, hetzij te Amersfoort, hetzij te Vianen nodig. Gezien de bezetting te Amersfoort kon men de kost-schoclleerlingen te Vianen als mogelijk toekomstige theologische studenten niet missen. In december 175^ werd behalve om geld ook gevraagd om een groot aantal jongens naar Vianen en Amersfoort te sturen. Er werd op gewezen dat de oratorianen reeds gratis onderwijs aan een aantal jongens gaven. In de tweede plaats had Meindaerts de oratorianen nodig in zijn strijd voor de waarheid. Alle bisschoppen die een appel op een algemeen concilie hadden gedaan, waren overleden. De aartsbisschop voelde zich nu meer dan ooit verplicht on zijn stem te laten horen tegen de dwalingen zowel van protestantse als van katholieke zijde. De oratorianen te Vianen waren eigenlijk de enigen die in staat waren om zowel in het frans als in het latijn te schrijven. Hij had hen nodig quot;om als het ware zijn pen vast te houdenquot;. Hij. was daarom van mening dat men hen in financieel opzicht te hulp moest komen 137).

In de jai-en 1755-1758 zouden de oratorianen te Vianen naast Dupac de Bellegarde en theologen en juristen te Parijs tot de voornaamste raadgevers van Meindaerts behoren inzake van het doen bezetten van een derde bisschopszetel naast die van Utrecht en Haarlem. Men dacht eerst aan Leeuwarden, omdat de Clerezie daar nog een parochie bezat. Uiteindelijk werd de zetel van Deventer bezet 138).

Overigens is het de vraag of men zich in Holland door onkunde niet wat al te grote illusies over de capaciteiten van de oratorianen maakte als het er om ging om nieuw leven in de Hollandse kerk te blazen.

Nu inmiddels het gehuurde huis te klein was geworden, bleef men zoeken naar een groter huis. Op 2M juli 1755 kocht men in de quot;Eerste Oostagterstraatquot;, de tegenwoordige Kerkstraat, een huis met tuin van Hermanus van Noorle,

-ocr page 50-

46

rentmeester van Haar Ed.Gr.Mog-Domeinen te Vianen. Op 17 mei 1756 vond de officiële overdracht van het huis plaats en kwam op naam te staar, van .Marchand, D'Arras, Laval en Casaux. De kopers werden alien als woonachtig te Vianen genoemd 139)-

De grote weldoeners in deze zaak waren .Mr Ernestus Johannes Schade van Westrum, laatste heer van Dompselaar en advocaat voor den Hove van Utrecht 14ü) en zijn zuster Theodora Cornelia Schade van Westrum, weduwe van Mr Adriaan Wittert, heer van iJoogland 141). .Mevrouw Wittert wordt een zeer christelijke en wel onderrichte dame genoemd, die in haar jeugd zeer bevriend was geweest met de vrome Madama Marie-Anne de Mésy (de Bonval), hertogin van Aremberg en Aerschot, prinses van Auvergne 142). Deze dame had mevrouw Wittert zeer geïnspireerd door haar voorbeelden van christelijk leven 143). Ernestus Schade van Westrum en zijn zuster, mevrouw Wittert waren de bezitters van uitgebreide landerijen in Lexmond en Hagestein in het land van Vianen. Dit is o.a. verklaarbaar omdat hun overgrootmoeder Elisabeth van Vianen veel onroerend goed in de familie bracht 144).

In de jaren 1750-1760 hebben broer en zuster Schade van Westrum ongeveer 40 hectaren van hun landerijen, meest grasland, in Hagestein en Lexmond gratis aan de dienst der Domeinen overgedragen. Zij deden dit omdat de gronden zo vochtig waren dat exploitatie en verpachting op de duur niet meer mogelijk waren. De lasten voor de eigenaars bleven echter wel verschuldigd. Daar deze landerijen in feite onverkoopbaar waren hebben Ernestus en zijn zuster deze aan de Domeinen afgestaan tegen kwijtschelding van de daarop nog verschuldigde belastingen, die reeds jaren achterstallig waren 145),

Daar Ernestus en zijn zuster in deze jaren de weldoeners van de oratorianen te Vianen worden genoemd is het zeer wel mogelijk dat zij het waren die een deel van de koopsom voor het nieuwe huis schonken, een deel renteloos leenden en over het restant van de koopsom drie procent rente vroegen. Deze laatste som heeft men in twee termijnen

-ocr page 51-

kunnen aflossen.

Het nieuwe huis werd groot en nieuw genoemd en zeer geschikt voor de plannen die men had. Casaux was sterk betrokken bij de aankoop en het laten inrichten van de slaapzaal en het quot;museumquot;, de studiezaal voor de leerlingen 146). Toen men dit nieuwe huis betrok waren er negen leerlingen, vijf hollanders en vier fransen. Deze leerlingen spraken zowel frans als Hollands. Men verwachtte gezien de leiding van Mercadier zonder veel moeite nieuwe leermeesters te zullen vinden.

Hoewel men nog afhankelijk was van financiële hulp van buiten, waaraan vaak ongemakken waren verbonden, hoopte men bij voortgang van de gunstige ontwikkeling van de school binnen enkele jaren zichzelf te kunnen bedruipen. Men zag hiervoor een goed middel, dat ook de banden met de franse vrienden zou kunnen versterken. Men wilde uit vijf of zes franse steden leerlingen in de leeftijd van zeven of acht jaar hebben. Het moest om jongens gaan die zonder enige bescherming in de wereld stonden en zonder hoop op tijdelijke goederen, maar wel veelbelovend waren door hun gaven van hart en hoofd. De franse vrienden zouden het kostgeld van een leerling kunnen betalen en de ontwikkeling van hun pupil door korrespondentie kunnen volgen. Ken meende dat het voor christelijke ouders in Frankrijk een zegen moest zijn om hun kinderen te Vianen te laten opvoeden in plaats van in Frankrijk, waar dit, gepaard gaande met grote onkosten, gebeurde in een mileu waar hun geloofsleven groot gevaar liep. Ook werd nog de mogelijkheid geopperd dat kinderloze ouders een kind zouden adopteren voor de studie te Vianen of enkele vrienden samen een kind voor hun rekening zoude.n nemen.

Hoewel het leven in Holland bijna voortdurend duurder dan in Frankrijk was, zag men zich wel genoodzaakt om een kleine 30h Hollandse gulden per jaar aan kostgeld te vragen. Bracht een jongen zijn eigen uitzet mee dan kon dit bedrag met een/derde worden verminderd 1*17).

-ocr page 52-

ft 8

Nadat men dan in de zomer van 175^ het nieuwe huis had betrokken, naakte nen grote plannen voor de toekomst. Ken zou graag drie huizen willen hebben. In het eerste huis zouden jongens vanaf hun prilste jeugd in een liefde voor en in de praktijk van een heldere en degelijke vroomheid opgevoed kunnen worden. Zij konden leven in een omgeving waaruit iedere ondeugd en verstrooiing verbannen waren. In het tweede huis kon men filosofie studeren. Tijdens deze studie wilde men de studenten zover brengen dat zij zelfstandig konden studeren en bronnenonderzoek verrichten. In het derde huis zouden zij opgenomen worden, die geschikt waren voor de theologische studie 1'18).

In het licht van deze plannen moet men wellicht de aankoop van een tweede huis zien. Op 27 februari 1758 verkocht en transporteerde Kr Theodorus Rappardus, advocaat, het huis en tuin, welke naast het pand in de quot;Eerste Oostagter-straafwaren gelegen. Als kopers worden nu genoemd Marchand, D'Arras, Laval en Dufresne 1^9). Gezien het lan-taarngeld dat voor dit huis betaald moest worden, was het aanzienlijk groter dan het eerste huis dat men had gekocht 150).

i

-ocr page 53-

*19

De docenten te Vianen

Aanvankelijk werd het onderwijs alleen door Marchand en Casaux gegeven. Toen het aantal leerlingen echter toenam kwam in 1755 Brachet naar Vianen 151). Voorts onderwezen in deze kostschool Dubois, die misschien ook reeds in 1753 was gekomen, J. Besson, die er enige jaren tot 1758 verbleef, en D'Arras die er 1758-1763 werkzaam was. In dezelfde tijd waarin D'Arras te Vianen werkte, was Deschamps er eveneens leraar 152).

Toch is bij deze oratorianen en andere geestelijken het verlangen blijven bestaan om naar Franrkijk te kunnen terugkeren. Ook al bleek in 175** deze kostschool van groot belang voor de Clerezie te kunnen zijn, men liet de voortzetting van deze school toch sterk afhangen van de wending die de zaken in Frankrijk zouden nemen 153). In Frankrijk was een sterke strijd gaande tussen de parlementen enerzijds en de bisschoppen en jezuïeten anderzijds. Het Parlement van Parijs voerde in de jaren 1753 en 175^ een bewonderenswaardige strijd tegen het despotisme van aartsbisschop Christophe de Beaumont. Om aan deze strijd een einde te maken gaf Lodewijk XV op 2 september 175*lt; de beroemde verklaring uit, bekend als quot;Loi du silencequot;, welke op *1 september in het parlement werd voorgelezen 15**) ■ Er moest over de theologische geschillen gezwegen worden. Het klimaat was echter nog niet van dien aard dat men vanuit Vianen naar Frankrijk durfde terug te keren, integendeel, andere oratorianen zouden in de volgende jaren nog naar Holland komen.

Reeds in de beginjaren van het bestaan van de kostschool blijkt de in Parijs woonachtige Alexandre Darboulin de eigenlijke administrateur van de kostschool in Vianen te zijn. Coignard bezocht meestal in zijn opdracht als quot;visiteurquot; de school en de oratorianen die in Holland verbleven. Sedert 1756 zou Darboulin ook de administratie van het huis Rhijnwijk voeren. Darboulin woonde in Parijs in gezelschap van zijn moeder in de rue Coquillère. Hij

-ocr page 54-

50

was eerst raadsheer aan het Châtelet van Parijs geweest. In 1730 verwierf hij het ambt van quot;Greffier en chef de la Cour des Aidesquot; te Parijs, welke funktie te vergelijken is met die van de eerste griffier aan een arrondissementsrechtbank van een grote stad. Deze funktie was vrij hoog en veronderstelde nogal wat inkomsten, want dergelijke funkties moesten gekocht worden 155)• Bij deze jansenist deed de politie huiszoeking omdat hij jansenistische priesters in zijn huis had opgenomen. Drie van hen werden naar de Bastille overgebracht. Alexandre Darboulin, in 1746 Conseiller honoraire geworden, wierp zich trouwens zeer sterk op als beschermer van jansenisten. Vanaf 1745 tot zijn overlijden op 14 mei 1781 was zijn landgoed Fourcelles een toevluchtsoord voor vele quot;amis de la Véritéquot;. Fourcelles was gelegen te Sevran, dicht bij Livry (Seine-et-Oise). O.a. Gourlin bracht er iedere zomer door. Darboulin zelf werd in juli 1765 te Valenciennes met Curzai en de gebroeders Chauvrau gearresteerd. Men kende hun namen zeer nauwkeurig omdat men van tijd tot tijd pakketten met post uit Holland had geopend. Darboulin en Curzai werden spoedig weer vrijgelaten 156). Zonder twijfel heeft Darboulin die de gebeurtenissen in Holland nauwkeurig volgde, dit bij zijn arrestatie moeten opgeven 157)' Hij had een grote interesse in het onderwijs en wordt ook een weldoener van het seminarie te Amersfoort genoemd. Darboulin was bij de ontwikkelingen te Vianen en op Rhijnwijk nauw betrokken.

Dubois verliet Vianen in 1756 naar aanleiding van een ontroerende brief van zijn vader om naar Frankrijk terug te keren. Hij ging inderdaad, maar keerde spoedig terug naar Holland. Hij gaf er de voorkeur aan om naar Rhijnwijk te gaan, liever dan naar Vianen of Amersfoort. Op Rhijnwijk werd hij met vreugde ontvangen 158).

Op 24 april 1758 vertrok de oratoriaan J. Besson uit de kostschool te Vianen. Hij ging met de op Rhijnwijk wonende Duchemin naar Frankrijk om zich daar voorgoed te vestigen 159). Mercadier richtte zich nu tot de president van het

-ocr page 55-

51

seminarie te Amersfoort, Johannes Willemaers, met het verzoek om Deschamps als opvolger van Besson naar Vianen te sturen. Deschamps had als tweede prefekt in het seminarie gefaald, maar Willemaers betreurde een eventueel vertrek van hem toch zeer 160). Op 15 mei vertrok Deschamps naar Vianen 161).

Begin mei was D'Arras reeds uit Amersfoort naar Vianen gegaan. Zijn gezondheid was niet goed, maar eind mei was hij redelijk hersteld 162). Hij keerde nog wel terug naar Amersfoort, maar in juni besloot hij het seminarie te verlaten. Men verwachtte dat hij naar Vianen zou gaan 163). Inderdaad ging D'Arras naar de kostschool van Meroadier. Altijd reeds zwak van gezondheid, werd hij in juli zeer ernstig ziek. Hoewel hij volgens zijn arts niet direkt in levensgevaar verkeerde, onderbrak een aantal heren van Rhijnwijk een reis die zij maakten en ging zonder Rhijnwijk aan te doen onverwijld naar Vianen 164). Gelukkig herstelde D'Arras weer.

In september 1761 dreigde men te Vianen Deschamps als leraar te verliezen. Op 1 september besloot het kapittel op haar vergadering te Leiden aan Deschamps te Vianen te vragen om tweede professor in de theologie in het seminarie te Amersfoort te worden. De oratoriaan Jansenet tobde te Amersfoort met zijn gezondheid en had dringend hulp nodig. Men bood Deschamps een salaris van 100 gulden per jaar aan. Deschamps voelde voor deze werkkring weinig. Maar D'Arras, die het seminarie door zijn verblijf aldaar goed kende, wilde dat hij het verzoek zou aannemen. D'Arras vond dat men slechts een nieuwe leraar voor Vianen moest zoeken.

Men vroeg aan Rhijnwijk om Morel naar Vianen te laten gaan 165). Eind oktober had men vanuit Rhijnwijk op dit verzoek nog niet geantwoord, omdat een oom van Morel en Bellon de St Quentin, superieur van Rhijnwijk sedert 1758, dit eerst moesten goedkeuren 166). Morel kon echter niet van Bellon de St Quentin en zijn neef op Rhijnwijk scheiden 167). Nog in oktober deelde de St Quentin mee dat hij na overleg met de oom van Morel niet kon toestaan dat Morel naar Vinanen zou gaan. Nu ging D'Arras in gezelschap van een oud-leerling

-ocr page 56-

52

van Vianen, Carangeot, naar Rhijnwijk. Het bleek dat men op Rhijnwijk ook Deschamps wilde hebben; in ieder geval sprak iedereen hierover. D'Arras en Carangeot maakten zich over deze ontwikkeling nogal ongerust.

De nieuwe president van het seminarie te Amersfoort, Wijnandus Johannes Brons 168) klaagde nu over de hardheid waarmee men op Rhijnwijk weigerde om iemand aan Vianen af te staan 169). Begin december 1761 kwam Dufresne naar Vianen 170), kennelijk in verband met de gerezen problemen. Om de moeilijkheden, die om de docenten zijn ontstaan, op te lossen, gaan D'Etemare en Morel vervolgens naar Amersfoort. Er werd toen besloten om niet meer aan Deschamps als tweede professor te denken en alles bij het oude te laten 171). Deschamps bleef dus te Vianen.

De onderlinge verhoudingen waren door deze gang van zaken wel vertroebeld. Om tot een verzoening te komen, ging Morel begin januari 1762 vanuit Rhijnwijk naar Vianen. Hij trof er allen, op Brachet na, in goede gezondheid aan. D'Arras en Deschamps beloofdenhem om nog vóór de vasten een bezoek aan Rhijnwijk te brengen 172). Deschamps hield woord en kwam reeds enige dagen later naar Rhijnwijk, waar hij twee dagen bleef. Men vond op Rhijnwijk wel dat Deschamps te Vianen geen zware taak had. Er waren op dat moment te Vianen slechts zeven leerlingen en dit met de vier leermeesters Mercadier, Deschamps, Brachet en D'Arras. Men meende dat Dufresne wel voor een nieuw aanwas van leerlingen moest zorgen. Morel vergezelde Deschamps naar Vianen. Vervolgens gingen zij samen naar Madame La Guillon 173) te Utrecht, bij wie de oratoriaan Laval uit Amersfoort op franse wijze een feest gaf. Behalve Laval, Morel, Deschamps waren ook de seminariepresident Brons, pastoor Hugo Roskam uit Amersfoort, Mercadier en D'Arras aanwezig. Het was een soort van verzoeningsfeest na de gebeurtenissen rondom het professoraat dat aan Deschamps was aangeboden 17'4).

-ocr page 57-

53

De leerlingen

De kostschool te Vianen heeft van 1753 tot 1762 bestaan* Daar de leerlingen er verscheidene jaren bleven, kunnen het er in totaal nooit meer dan tien tot twintig zijn geweest. Het aantal leerlingen bedroeg gemiddeld acht tot tien jongens, zowel fransen als hollanders. Opmerkelijk is dat een aantal franse jongens de jongere broers waren van franse geestelijken die op Rhijnwijk woonden.

Een indruk van het leven in de kostschool krijgen wij uit een beschrijving van de dagelijkse gang van zaken, vermoedelijK uit het jaar 1755 175)* In deze tijd is Mercadier zeer verwonderd over de grote vooruitgang bij de leerlingen op het gebied van studie en geestelijk leven. In de veertig jaar dat hij met jonge kinderen omgang had hij dit nog niet eerder meegemaakt en beschouwde dit als een zichtbare zegen van de hemel.

Er waren toen in hoofdzaak jongens van 12 tot 1^ jaar oud, die allen een grote ijver en duidelijke smaak voor het goede hadden. Zij vormden met elkaar een kleine maar zo sterke gemeenschap dat zij elkaar wederkerig voor hun kleine gebreken konden waarschuwen. De leermeesters waren het er over eens dat zij zo meer vorderingen maakten dan door de adviezen en instruktles van hen zelf. De genoemde jongens van 12 tot IM jaar oud gaven de toon aan en waren een goed voorbeeld voor de jongste jongens. De berichtgever vertelt met blijdschap dat sommige jongens afzagen van de verstrooiingen die voor jonge mensen gewoon zijn en hun rekreatie voor iets nuttigs gebruikten zoals zich scheren en het ordenen van hun kleren en pruiken. Zij deden dit alles zonder enige leerschool hierin. Ook droegen de jongens naar vermogen bij om de orde en netheid van het huis te bevorderen, verzorgden bloemen en planten. Zij waren in ééti woord vijanden van de luiheid en altijd nuttig bezig.

Wanneer’wij onze bedenkingen hebben bij deze gang van zaken zegt onze berichtgever, dat men niet moet vragen of de jongens gelukkig en tevreden zijn. Alle jongens beschouwden

-ocr page 58-

het als een groet ongeluk als zij het huis zouden moeten verlaten. De fransen namen de hollandse taal over als een tweede moedertaal en de hollandse jongens namen met hetzelfde gemak de franse taal en zeden over. Er wordt nog opgemerkt dat men in Holland reeds vroeg met iedereen in vrede leerde leven en de ander te voorkomen in beleefdheid en fatsoen om allen voor Christus te winnen. Hiermee zal dan wel het winnen voor de katholieke kerk worden bedoeld. Want oprecht en onschendbaar verbonden aan het katholieke, apostolische en roomse geloof verfoeit men een ieder die tegen Jezus Christus en zijn kerk is, maar men heeft wel broederlijke gevoelens voor allen die het ongeluk hebten ervan gescheiden te zijn. De bewoners van de kostschool beminnen de niet-katholieken en dit is volgens de schJ'ijver de reden waarom men zelf in Vianen bemind is 176).

Ideaal van de kostschool bleef het navolgen van de vroomheid, godsdienstzin en wetenschapsbeoefening van de beroemde kloosters der benedictijnen, het gaan in de voetsporen van Port-Royal, het navolgen van de gezichtspunten van Saint-Cyran en al het goede van de beroemde kloosterscholen van Sainte-Barbe en andere beroemde scholen 177).

Een leerlingenadministratie is, zo deze heeft bestaan, vermoedelijk verloren gegaan. In augustus 1753 is men te Vianen met tien personen 178). Dit zullen dan Mercadier, Casaux en acht leerlingen zijn geweest. Wanneer in 175'1 het amersfoortse seminarie zich op een dieptepunt bevindt, zijn er te Amersfoort en Vianen dertien humanisten in totaal 179). In 1762 is er te Vianen sprake van zeven leerlingen 180).

Vier hollandse leerlingen kunnen met zekerheid bij name worden genoemd. Willibrordus van Os uit Hilversum kwam op dertienjarige leeftijd in de kostschool van Mercadier, waar hij een beurs van het kapittel genoot 181). In januari 1762 ging hij naar het seminarie te Amersfoort 182). Hij zou in iSlit aartsbisschop van Utrecht worden.

In 1761 kwamen vanuit de kostschool te Vianendrie jongemannen naar het seminarie te Amersfoort, Willen Boshuyzen, Petrus van Hardenberg en Johannes Carolus Insfeldt 183).

-ocr page 59-

55

Willem Boshuj'zen was evenals Van Os afkomstig uit Hilversum. Hij verbleef van november 1757 tot juli 1761 in de kostschool, waar ook hij een beurs van het kapittel genoot Id^ ).

Petrus van Hardenberg werd na zijn beëindiging van zijn studie te Amersfoort op 6 januari 1768 tot priester gewijd, maar overleed reeds op 25 september van hetzelfde jaar als pastoor te Amsterdam 185).

Johannes Carolus Insfeldt werd tot acolyth gewijd, maar toen hij in december 1769 tot subdiaken gewijd zou worden, vertrok hij op 28 december naar zijn geboortestad Düsseldorf, omdat hij zich toch niet tot de geestelijke staat geroepen voelde 186). Te Amersfoort genoot hij vanaf 1761 een halve beurs van het kapittel voor de duur van zijn filosofische studie en een hele beurs gedurende zijn theologische studie 187). Insfeldt vestigde zich later al.s doctor medicinae te Amsterdam, waar hij een vooraanstaand lid van de Clerezie was 188).

Namen van de andere Hollandse leerlingen zijn niet met zekerheid bekend. Toch moeten verschillende leerlingen na de voltooiing der humanoria te Vianen naar het seminarie te Amersfoort zijn gekomen, want in de jaren 1753-1762 zijn in ieder geval vijf of zes leerlingen, die vanuit Vianen naar Amersfoort waren gekomen, tot priester gewijd 189). Van es, Boshuyzen en Van Hardenberg zijn bekend.

Nu valt het op dat een aantal priesters, dat in de jaren 1753-1762 naar Amersfoort is gekomen, niet zo jong was bij hun inschrijving te Amersfoort.

Nicolaas Corver was 25 jaar oud toen hij op 22 oktober 1761 als student in de filosofie te Amersfoort werd ingeschreven 190). Het is echter wel wat onwaarschijnlijk dat hij tot die leeftijd te Vianen is geweest.

Antonius Brouwer was 22 jaar oud toen hij op 8 december 1758 te Amersfoort kwam 191). Arnoldus van Schendel kwam op 23 augustus 175^4 in het seminarie en wordt in 1757 reeds kapelaan genoemd 192). Arnoldus Kabout is reeds 17

-ocr page 60-

56

of 18 jaar oud als hij op 28 december 1758 te Amersfoort wordt ingeschreven 195). Johannes Schelling is zestien jaar oud als hij op 21 augustus 1762 te Amersfoort komt 19'lt;). Gewoonlijk kwam een jongen op 11 tot l*l-jarige leeftijd in het seminarie te Amersfoort.

Ook de namen van een aantal franse leerlingen is bekend. In 1757-1758 is Josille Marten uit Bordeaux te Vianen. Deze zou de zoon van een nederlandse koopman te Bordeaux kunnen zijn. Er was toen een hele kolonie van nederlandse kooplieden aldaar 195). Josille Hartens wist echter zelf niet of hij geestelijke wilde worden, terwijl zijn moeder hem graag in de handel zag. In maart 1757 liet Mercadier hem bijlessen nemen bij een wiskundeleraar buiten de kostschool. Tevens zond Mercadier hem na Pasen naar Rhijnwijk om daar raad te vragen 196). In de tweede week van maart 1758 was Martens ook op Rhijnwijk.

D'Etemare raadpleegde D'Arras en Bellon de St Quentin, de supérieur van Rhijnwijk, om te weten te komen of Martens in de handel wilde gaan of zijn studies voortzetten. De grote hinderpaal voor het laatste bleek te zijn dat zijn moeder het kostgeld niet meer kon betalen door de oorlog. Destijds was haar een beurs voor haar zoon aangeboden, maar zij had deze toen geweigerd met de opmerking dat zij er in eventueel moeilijke tijden graag in aanmerking voor kwam. Martens bleek geen enkele aanleg voor de handel te hebben. Men trachtte mogelijkheden te vinden om hem naar Vianen te doen terugkeren. De oratoriaan Geoffret 197) te Bordeaux wordt dan zijn beschermer genoemd 198). Overigens was een oudere broer van Martens op Rhijnwijk opgevoed 199).

In 1756 was Arnou uit Reims als leerling te Vianen gekomen. Door de vrienden te Parijs waren drie beurzen voor hol-landse studenten gesticht, waarvoor Darboulin ieder kwartaal het geld overmaakte. In november 1756 gaf Darboulin echter te kennen dat twee beurzen gebruikt moesten worden voor Deschamps en D'Egleny die te Amersfoort studeerden.

-ocr page 61-

57

en de derde beurs voor Arnou te Vianen. Mercadier moest wel zorgdragen voor het beddegoed en enige andere zaken voor Arnou 200).

Dufresne bracht in 1750 Chr. Grimauld (Grimeau) de Faveroles uit Orleans naar de kostschool van Mercadier. Nadat hij de studie der humaniora voltooid had, ging hij naar het seminarie te Amersfoort voor de filosofie en in september 1761 naar Rhijnwijk voor de theologie. Hij leed echter aan epilepsie 201). Op 1 februari 1761 verdedigde hij te Amersfoort zijn these over een filosofisch onderwerp. Zes heren van Rhijnwijk waren voor deze gelegenheid naar Amersfoort gekomen 202). In mei 1762 kreeg De Faveroles op Rnijnwijk een zeer ernstige aanval van epilepsie. Men ontbood de arts Richard 203), die meende dat men hem reeds eerder had moeten opsluiten. Op IM mei pracht De Faveroles Rhijnwijk in grote ongerustheid daar hij werkelijk tot alles in staat was. Men vroeg zich af wat er van deze jongeman moest worden, die alleen maar wat rondzwierf. In ieder geval wist men dat hij 's avonds om acht uur naar madame La Guillon in Utrecht was gegaan. Op 15 mei, twee uur in de morgen, vertrok De St Quentin naar Utrecht en na order van de quot;grand Bailliquot; van Utrecht, Nassau-la Lecq, gekregen te hebben, liet men hem in het huis van de onlangs overleden Petitmont Insluiten. Dit huis werd niet bewoond 20A). Er werd een bewaker aangesteld. De St Quentin regelde alles met madame La Guillon totdat er bericht uit Orleans zou zijn 205). De St Quentin zou hem zelf naar Orleans brengen 206). Enige dagen later kreeg men van een arts bericht dat men De Faveroles niet langer in de toestand kon laten, waarin De St Quentin hem had achtergelaten. La Fallu ging toen naar Utrecht om hem te halen 207). In de zomer nam de St Quentin hem mee naar Frankrijk. Onderweg werd de jongeman weer ernstig ziek. De vader was echter niet in staat om geheeel of gedeeltelijk de verpleegkosten voor zijn zoon te betalen. Gelukkig bood D'Etemare hulp. Uiteindelijk werd De Faveroles in pension geplaatst bij een christelijke dame in de Faubourg Saint-Marceau of te wel Saint-Marcel te Parijs.

-ocr page 62-

58

Hij was volledig krankzinning geworden 208).

Een jongere broer van de op Rhijnwijk wonende La Fallu, Theodore Carangeot uit Reims is reeds in de beginjaren van de kostschool naar Vianen gekomen. Op ^ januari 1757 kwam hij naar Amersfoort voor de filosofie en vermoedelijk in 1759 naar Rhijnwijk voor de theologie 209). Aartsbisschop Meindaerts diende hem op Rhijnwijk op 20 september 1760 de tonsuur toe. In 1762 door Meindaerts tot priester gewijd, keerde hij naar Frankrijk terug 210). Het was voor aartsbisschop Meindaerts overigens een verdrietige zaak dat verschillende franse jongemannen die hij tot priester had gewijd naar Frankrijk terugkeerden en zich niet in dienst van de Clerezie stelden. Toch werd Carangeot in november 1763 weer aan het seminarie te Amersfoort ingeschreven.

Hij wordt dan tegelijk genoemd met Oostenburg uit Rotterdam en Cauchet uit Reims. Ook Cauchet is te Vianen geweest 211).

De jongere broer van Dubois op Rhijnwijk, Anosse is te Vianen geweest. Hij kwam in 1759 212). Na ook nog enige jaren op Rhijnwijk gewoond te hebben, vertrok hij in 1765 met zijn broer naar Frankrijk 213).

In 1758 bracht de St Quentin een neef van Morel mee naar ons land. Vermoedelijk bleef deze jongen tot 1760 op Rhijnwijk en ging vervolgens naar Vianen 2111).

Het zeer hoge kostgeld van een zeshonderd l.t., een kleine driehonderd gulden, dat gevraagd werd 215), zou weleens kunnen verklaren waarom er zo weinig leerlingen te Vianen waren. Ter vergelijking: Juilly, het duurste en sjiekste pensionaat van de oratorianen in Frankrijk, vroeg tot 1768 slechts 400 livres tournois per jaar. Frijhoff heeft becijferd dat in de jaren 1763-177'^ voor de drie broers uit de familie Van Zuylen van Nyevelt te Juilly 7*19 l.t. per jaar werd betaald. Het ging hier om de totale onkosten, inclusief kleding, was, muzieklessen, schoenmakerskosten enz. Maar het betreft hier dan ook werkelijk de toplaag van de samenleving. Een gewoon werkman had drie jaar nodig om zoiets te verdienen 216).

-ocr page 63-

59

Verhouding Rhijnwijk en Vianen

Poncet was, zoals reeds is gezegd, geen eigenaar van Rhijnwijk evenmin als van het huis Schonauwen. In 175'lt; had hij aan Darboulin reeds de rechten van het huis Schonauwen, een huis voor uit Frankrijk gevluchte Cartuisers, overgedragen 217). Schonauwen behoorde aan een aantal mensen, dat tot de aankoop van het huis had bijgedragen. Adriaan Wittert van Hoogland fungeerde als naamlener 218). Langzamerhand begon Poncet ook van Rhijnwijk zijn handen af te trekken. Zo droegen hij en zijn broer Alexis Desessarts op 12 februari 1756 hun rechten op Rhijnwijk aan Darboulin over 219). Poncet zelf had trouwens in 1755 Rhijnwijk reeds verlaten en was naar Parijs vertrokken. Dufresne ontmoette hem daar in januari 1756. Poncet was echter weinig geneigd om op uitnodigingen van Dufresne in te gaan 220). Daar Darboulin nu zowel de vertegenwoordiger was van de weldoeners van Vianen als van die van Rhijnwijk, is het begrijpelijk dat de kontakten tussen beide huizen nauwer zouden worden.

Darboulin moest nu wel naar een nieuwe superieur als opvolger van Poncet en naar een nieuwe priester voor de heren op Rhijnwijk uitzien. Hij hoopte dan ook dat aartsbisschop Meindaerts aan Louis-Claude Besançon, dit Polig-ny 221) de wijdingen wilde toedienen, opdat deze kapelaan op Rhijnwijk kon worden 222). Dit is dan ook gebeurd 223).

Het vertrek van Poncet had wel tot gevolg dat de school van Rhijnwijk weer tot een zekere bloei kwam. D'Etemare had zich er inmiddels ook voorgoed gevestigd. Men wilde nu een suprieur hebben die door zijn gaven en vroomheid deze opbloei zou vervolmaken. De vrienden te Parijs klopten echter tevergeefs aan alle deuren als het om een nieuwe superieur ging. Zij kregen te horen dat men gezien de huidige moeilijkheden maar in de gelederen van Rhijnwijk zelf een superieur moest zoeken en dat vreemden zich moeilijk in het plan en de geest van het huis zouden kunnen inleven 224). Intussen dreigde er ook nog een fikse ruzie. De visiteur der oratorianen te Vianen, Dufresne, bezocht in die hoedanigheid ook de oratorianen op Rhijnwijk. Maar op

-ocr page 64-

60

Rhijnwijk vroeg men zieh af of de visiteur ook het recht had om op Rhijnwijk op dezelfde manier beslissingen te nemen als hij te Vianen deed. In ieder geval voelden de bewoners van Rhijnwijk er niets voor om hem of iemand anders die door hem gezonden werd als superieur te aanvaarden. Intussen had men zelf de broer van Casaux als superieur voorgesteld, maar niemand op Rhijnwijk geloofde dat deze zou komen 225). Dufresne deed wel zijn beklag bij Darboulin over de houding die men op Rhijnwijk tegenover hem aannam, alshof hij het belang van Rhijnwijk niet op het oog zou hebben 226); vooral Hurel 227) zou tegen Dufresne zijn geweest. Maar Hurel kon weer zeggen dat hij juist redelijk met Dufresne had gesproken en dat Dufresne volgens hem gunstig over de huidige toestand van Rhijnwijk had gepraat. Men had Dufresne zelfs in herinnering gebracht dat reeds vanaf 1751 werd gezegd dat Rhijnwijk een huis van oratorianen was en alle bewoners pères, confrères en frères van het Oratorie waren 228). Kennelijk had ook Mercadier de idee gekregen dat Dufresne zich ongunstig over Rhijnwijk had uitgelaten. Dufresne schreef nu aan Mercadier dat dit geheel onjuist was, maar dat hij zich ertoe had beperkt op te merken dat het Rhijnwijk wel aan een superieur ontbrak. Aan Poligny schreef hij dat deze kwaadsprekerij van mannen, die van oudsher tegen hem waren, kwam 229).

De gespannen toestand werd D'Etemare kennelijk te machtig, want hij verliet Rhijnwijk voor enige tijd, weliswaar met de belofte terug te zullen komen. De heren op Rhijnwijk spraken in een brief aan hem de hoop uit dat dit inderdaad zou gebeuren. Men legde hem tegelijkertijd het nieuwe studieplan voor. De studie op Rhijnwijk zou gericht zijn op de H.Schrift, de verhandeling van Jénin over de boete, de werken van de oratoriaan Duguet en grote aandacht zou geschonken worden aan de werken van Augustinus en Thomas van Aquino 250). Uit dit studieplan blijkt ook de invloed van de oratorianen op Rhijnwijk. D'Etemare keerde inderdaad kort daarna weer op Rhijnwijk terug.

-ocr page 65-

61

in verband met de moeilijkheden om een superieur te vinden kwam Mercadier in 1757 naar Rhijnwijk. Hij was erg boos dat Ouchemin zich op Hhijnwijk had doen laten kennen als een broer van Desmarets, wiens karakter op Rhijnwijk erg tegenstond. Dufresne had Duchemin als superieur aangekon-aigd en als de man die hij reeds lange tijd voor Rhijnwijk had gewenst. Duchemin scheen een goed mens, maar niet geschikt om superieur van een huis als Rhijnwijk te zijn, llij was twaalf jaar vikaris te Sint-Omaars geweest en was nog geen veertig jaar 231). Hij had evenwel goede talenten, maar vooral Hurel was tegen zijn benoeming 232). Inderdaad bleek dat Duchemin zeer in zichzelf was gekeerd en weinig aan lichaamsbeweging deed. Men vreesde dan ook dat hij van weinig nut voor de dagelijkse quot;konferentiesquot; zou zijn, omdat hij zich het liefst in zijn kamer terugtrok 233). Ducnemin vertrok in 1758 met Eellon, een oratoriaan te Vianen, naar Frankrijk.

Om nog eens te beklemtonen dat Rhijnwijk van groot belang is, noemt men de namen van mannen die of nog op Rhijnwijk wonen of die voor het merendeel dit huis reeds verlaten hebben. Des Angles, Basyle, Blonde, S.Marc, Poligny en Get verklaarden allen dat Rhijnwijk van groot nut voor hen is of is geweest 23M). Om tot een oplossing te komen koos men dan in 1758 op aandringen van de vrienden te Parijs Bellon de öt Quentin tot superieur. Deze was in 1758 naar Rhijnwijk gekomen en zou als superieur, een waar schrikbewind voeren. In september 1762 zou hij daarom ook uit zijn ambt worden ontzet 235).

Intussen had üarboulin de dreigende ruzie die was ontstaan naar aanleiding van praatjes van Dufresne bezworen. In augustus 17b8 had hij Poligny een brief geschreven, welke deze aan alle bewoners van Rhijnwijk voorlas. Darboulin verwlaarde dat hij door de rondgestrooide praatjes niet aan het twijfelen was gebracht over het nut van Rhijnwijk, maar dat hij integendeel iedere dag zich meer bewust werd van het grote belang van dit huis. Hij noemde Dufresne als een der voornaamste bewerkers van deze praatjes, maar was wel van mening dat Dufresne met de allerbeste bedoelingen heeft gehandeld. Darboulin is wel van mening dat

-ocr page 66-

62

Dufresne


zieh niet


meer met de pang van


zaken op Hhijnwijk


moet bemoeien 2}6).

Sedert het vertrek van Poncet waren de kontakten tussen Vianen en Rhijnwijk veelvuldiger geworden. Op 16 mei 1756 kwamen Mercadler en zijn vriend Honoré Cornier op Rhijnwijk, ook al om de daar vertoevende Darboulin te ontmoeten. Enkele dagen later keerde men met Darboulin naar Vianen terug. De laatste wilde met Mercadier overleg plegen over de kleding van twee jonge kinderen die met een leermeester te Vianen waren aangekomen 2'iT) .

In dezelfde maand verliet Casaux Vianen voor enige tijd om op Rhijnwijk theologie te studeren. Het was Darboulin die hiertoe met een quot;disgenootquot;, vermoedeiijk een der vrienden te Parijs, had besloten 256).

De kontakten bleven toenemen. Op 26 oktober ITi'l gaf Honoré Cornier te Vianen een diner, waaraan behalve Mercadier ook D'Eteraare en andere heren van Rhijnwijk aanzaten. Bij deze gelegenheid luisterde men weer beleefd naar Mercadier, die verteld hoe sterk het aantal van zijn leerlingen toenam 239). Door de verhalen nieuwsgierig geworden, bracht ook de pastoor van Vianen, Wilhelmus Johannes Osy in gezelschap van Cornier in november 1757 een bezoek aan Rhijnwijk P^^O). Ook 1756 laat dergelijke bezoeken over en weer zien.

Eind maart 1758 gaan Charlier, Dubois, die in 1'157 of 1758 van Vianen naar Rhijnwijk was gegaan, en 3.Marc vanuit Rhijnwijk een week naar Vianen en Amersfoort om er eens uit te zijn. D'Arras gaat met hen vanuit Amersfoort naar Rhijnwijk om daar tot 3 april te blijven. Zijn verblijf op Rhijnwijk onderbrak hij om een bezoek aan Vianen te brengen 2A1). Mercadier bracht de eerste week van april met twee leerlingen op Rhijnwijk door en bevestigde nog eens een keer alles wat men reeds wist over de opvoeding te Vianen 2A2). En op 16 april komt weer een aantal heren uit Amersfoort en Vianen naar Rhijnwijk om feest te vieren ter ere van Charlier, die voorgoed op Rhijnwijk was komen wonen 2A5).

-ocr page 67-

63

Ondanks deze goede kontakten tussen Vianen en Rhijnwijk was er ook weleens sprake van jalousie. In juni 1758 deed Dufresne aan de school te Vianen de werken van Bossuet in twintig delen cadeau. Dit ontlokte aan Dupac de Belle-garde op Rhijnwijk de opmerking dat de theologische school van Rhijnwijk deze werken niet eens bezat 2MM). Dit gemis zou echter worden opgelost. In de tweede helft van augustu gaan enige heren van Rhijnwijk, o.a. D'Etemare, naar Vianen. Men logeerde bij Cornier. Op 2^ augustus, St Bartho-lomeüsdag, dineerde men bij Mercadier. Men trof daar D'Arras, die voorgoed te Vianen was gaan wonen, beter aan dan men had verwacht. Men mocht nu hopen dat hij geheel zou herstellen mits hij nog vijf of zes maanden rust zou nemen. Hij wandelde wat in de tuin en volgde het dieet dat de dokter hem had voorgeschreven. Tijdens deze maaltijd bij Mercadier sprak men er wel zijn ongerustheid over uit dat een pakket boeken dat vanuit Frankrijk voor de fenolen van Amersfoort en Vianen was gezonden, nog niet was aangekomen. Dit pakket bevatte de beloofde werken van Bossuet voor Vianen en zes exemplaren quot;Théologie de Jueninquot; en quot;La nouvelle Tablequot; in vier delen voor de quot;l'Histoire Ecclésiastiquequot; van Fleury voor het seminarie te Amersfoort 2M5). Later zou blijken dat Geoffret de werken van. Bossuet voor de school op Rhijnwijk had beloofd 2461.

Een der heren op Rhijnwijk, de arts Samuël Pichard, schijnt een oogje op de gezondheidstoestand van de leerlingen te Vianen hebben gehouden, want in 1758 vertrok hij met een der leerlingen voor een medische behandeling naar Rijssel. Deze reis werd door sommigen nogal veroordeeld. Dupac de Bellegarde vond echter dat men Pichard onredelijk behandelde en van onverantwoorde uitgaven beschuldigde. Hij vond dat deze onkosten terecht gemaakt werden ondat het hier een leerling betrof die reeds vier jaar te Vianen was 247). Op 20 december was er groot feest op Rhijnwijk. Aartsbisschop Meindaerts wijdde twee docenten van Vianen, Brachet en Deschamps, tot diaken. Casaux en Carangeot waren voor deze plechtigheid uit Amersfoort overgekomen 248). In februari 1759 is Mein-

-ocr page 68-

daerts wederom op Rhijnwijk, ook 'Cercadier en D'Arras kwamen uit Vianen over. Allen zouden zij Eellon de St Quentin naar Amersfoort vergezellen, daar deze als nieuwe superieur van Rhijnwijk zijn eerste bezoek aan het seminarie te Amersfoort zou brengen. Men ging met een koets voor zes personen naar Amersfoort, waar men zou dineren. Dezelfde dag nog keerde men naar Rhijnwijk terug 249).

In mei komen enige leerlingen uit Vianen naar Rhijnwijk. De broer van Dubois, die als leerling te Vianen zou komen, was op Rhijnwijk aangekomen. Men vermoedde dat de jongens uit Vianen die nieuwkomer wel wilden zien. Onder hen was ook de broer van de op Rhijnwijk wonende La Fallu 250).

Door het chronische gebrek aan priesters binnen de Clerezie deden de bisschoppen zeer vaak een beroep op Rhijnwijk, vooral wanneer een franse priester de hol-landse taal beheerste. De oratoriaan Des Angles hielp bisschop Van Stiphout uit de nood door eind 1750 en begin 1760 de. zieke pastoor van Krommenie, Johannes Meijer te vervangen 251)'

Met kerstmis 1759 verbleef Mercadier op Rhijnwijk, vermoedelijk ter gelegenheid van de eerste mis, welke Moutin 252) opdroeg. Mercadier had grote bewondering voor de gesprekken die tijdens kerstmis op Rhijnwijk worden gevoerd. Na kerstmis vergezelde Dubois Mercadier op zijn terugréis naar Vianen. Dubois keerde dezelfde dag nog met zijn broer, die hij te Vianen had opgehaald, naar Rhijnwijk terug. Mercadier had voor zijn vertrek uit Rhijnwijk gezegd dat hij zich graag voorgoed op Rhijnwijk zou willen vestigen. Mercadier wilde komen indien men hem nodig had en gaf de verzekering dat hij zich geheel en al aan de leefwijze op Rhijnwijk zou willen aanpassen. Hij overwoog zelfs om zijn leerlingen aan het begin van de vasten naar Frankrijk terug te sturen 253). Wat was er aan de hand? Men bleek toch te weinig franse leerlingen te kunnen krijgen, ook al trachtte men deze te werven. De hoge kosten zullen hierbij ongetwijfeld een rol hebben

-ocr page 69-

65

gespeeld. In Parijs hield de vriend van Dupac de Bellegarde, Noël de Larrière ?5*() zieh bezig met het werven van leerlingen. Hij nam kontakt op met F. Brun te Toulouse 255).

De Larrière wees op de grote afstand tussen Toulouse en Vianen. Vele moeders zullen moeilijk buiten hun kinderen kunnen en de ouders zullen tegen de hoge kosten opzien. Brun bleef echter optimistisch en meende dat het feit dat er reeds enige franse jongeren te Vianen waren weleens van grote invloed kon zijn 256). Overigens was het een weinig steekhoudend argument dat de ouders hun kinderen vele jaren niet zouden zien, want ook in Frankrijk zagen ouders hun kinderen, die op kostschool waren, soms in jaren niet.

De plannen om de kostschool te Vianen te sluiten zijn overigens niet doorgegaan. Begin maart 1760 kwam de ora-toriaan Jansenet uit Amersfoort naar Vianen om enige dagen rust te nemen in verband met zijn minder goede gezondheid. Toch verwachtte men in deze dagen dat Mercadier met palmzondag naar Vianen zou vertrekken. Dit is echter niet doorgegaan, omdat de leerlingen gewoon in de kostschool waren. Mercadier kon bovendien moeilijk weggaan omdat Brachet te Amsterdam de parochie van Petrus Borger moest waarnemen omdat deze na Pasen een reis naar Parijs wilde maken 257). Overigens had Mercadier in deze dagen nog wel andere zorgen aan zijn hoofd. Hij leed in maart een gevoelig financieel verlies. Het hospitaal te Toulouse was bankroet gegaan. Dit betekende voor hem het verlies van een lijfrente van 200 franken per jaar. Ook al noemt D'Etemare dit het enige bezit dat Mercadier nog in Frankrijk had, is dit wat onwaarschijnlijk gezien zijn afkomst 258).

In mei haalde Dubois zijn jongere broer Anosse te Parijs op, die daar kennelijk enige tijd had doorgebracht bij zijn familie, want Dubois was uit Parijs afkomstig. Daar nu verscheidene heren op Rhijnwijk een broer te Vianen hadden zou dit de kontakten tussen beide instituten sterk bevorderen 259). Anosse logeerde dezelfde maand reeds op Rhijnwijk; dit was voor Dubois weer een gelegenheid om te Vianen te komen, daar hij zijn broer naar de kostschool terugbracht 260). Overigens logeerde Anosse regelmatig op

-ocr page 70-

66

Rhijnwijk, want In juni ginf Charlier hem weer halen or voor enkele dagen op Rhijnwijk te zijn 261). Eind juni bestonden er ook plannen dat de leerlingen van Rhijnwijk een bezoek aan Vianen zouden brengen. Dit bezoek roest echter tot de vakantie worden uitgesteld, omdat Deschamps te Vianen koorts kreeg en de andere docenten zich ook niet goed voelden 262). De teleurstelling van de leerlingen op Rhijnwijk zal wel meegevallen zijn, want op vrijdag 24 juni kwamen twintig leerlingen uit Amersfoort onder leiding van Casaux en pastoor Hugo Roskam 263) naar Rhijnwijk. Een deel van he., kwam met Casaux in twee koetsen 's morgens vóór zes uur aan. De overigen kwamen onder leiding van Roskam te voet een half uur later aan. Ondanks wat regen werd de dag tot aller genoegen met wandelen, vissen en varen doorgebracht 264). Ook in 1760 bracht men de vakanties over en weer tij elkaar door. In juli ging Laval van Amersfoort naar Rhijnwijk en Casaux en Deschamps van Vianen naar Amersfoort om de vakantie door te brengen 265). In de tweede helft van augustus logeerden Carangeot, Grimaux en Cauchet uit Vianen op Rhijnwijk. Duchemin, uit Frankrijk teruggekeerd, had hen opgehaald. Deze jongens uit Vianen maakten op Rhijnwijk een uttstekende indruk 266).

Begin augustus 1760 verwachtte men op Rhijnwijk en te Vianen de visiteur Dufresne. Kennelijk was de vrede tussen hem en de bewoners van Rhijnwijk weer getekend. Dufresne kwam eind augustus en bracht twee leerlingen van elf of twaalf jaar naar Vianen. Mercadier toonde zich met deze leerlingen zeer tevi'eden 267). Dufresne bleef de gehele maand september te Vianen en op Rhijnwijk 268).

In maart 1762 vertrok Casaux vanuit Amersfoort naar Rhijnwijk om daar in retraite te gaan in verband met zijn priesterwijding. Deze vond 27 maart op Rhijnwijk plaats. Meindaerts spoorde in zijn preek Casaux aan om de Hollandse kerk trouwer te dienen dan de andere fransen die door hem waren gewijd. Hij doelde o.a. op Carangeot die onlangs tot priester was gewijd en naar Frankrijk was teruggekeerd. Pastoor Lodewijk van Zeller was het hiermee niet eens en

-ocr page 71-

67

was van mening dat deze priesters ook in Frankrijk van groot nut konden zijn om de waarheid door te geven 269).

In mei 1762 vernam D'Arras dat Dufresne een ernstige longontsteking had en besloot om naar Parijs te gaan om de zieke te bezoeken. Op Rhijnwljk maakte men zich ongerust over de toekomst van de kostschool te Vianen. Men was het riet de heren te Vianen eens, die zeiden dat men te Vianen zijn biezen wel kon pakken indien Dufresne zou komen te overlijden 270). Men zegende daarom de Heer toen men het herstel van Dufresne vernam 271).

Inmiddels was de toestand op Rhijnwijk verre van rooskleurig. La Pallu schreef aan Dufresne over het grote verloop van de heren en leerlingen. Dufresne, inmiddels geheel her.steld, kwam naar Rhijnwijk met het plan om Vianen en Rhijnwijk samen te voegen, ook al gezien de geringe bezetting van de school te Vianen. De superieur van Rhijnwijk, De St Quentin, verzette zich echter tegen het plan. Hij zei tegen Dufresne dat niet alleen Dupac de Bellegarde, maar alle heren zich hevig zouden verzetten als men zich aan het bestuur van de oratorianen zou moeten onderwerpen 272). Toch leek dit wat anders te liggen dan De St Quentin voorgaf want Dupac de Bellegarde zelf zei tegen Dufresne dat hij wel de minste bezwaren tegen het plan van de visiteur had 273). Op dit moment leidden Mouton en Dubois de school op Rhijnwijk 27'(). Door de ommekeer die zieh nu te Vianen zou gaan voltrekken, behoefde er over deze plannen niet verder gesproken te worden, want op last van de overheid moest de school te Vianen gesloten worden.

-ocr page 72-

68

De opheffing van de kostschool te Vianen

In het voorjaar van 1762 was de negentienjarige Jan van Seelst te Utrecht door de invloed van het klopje Le Febre 275) van de gereformeerde naar de katholieke godsdienst overgegaan. Hij was het enig kind van de weduwe Van Seelst. Op zondag 25 april was hij onder voorwendsel dat hij naar de quot;vroegpredicatiequot; ging, van huis weggelopen. Zijn moeder wist niet waar hij was, maar had wel kunnen ontdekken dat hij enige dagen in de kostschool van Mercadier was geweest. Jan van Seelst was eerst naar pastoor Broekman 276) te Culeraborg gegaan. Deze had hem op 1 mei naar Mercadier te Vianen gebracht. Broekman deelde aan Mercadier mee dat Van Seelst buiten medeweten van zijn moeder tot de katholieke godsdienst was overgegaan en van huis weggelopen. Hij beval Van Seelst sterk in de zorg van Mercadier aan.

Op woensdag 5 mei huurde Van Seelst een rijtuig bij voerman Gijsbert Dije te Vianen en liet zich naar Dordrecht brengen. Moeder van Seelst liet inmiddels bij de drossaart van Vianen, H. van Hurk, informeren of haar zoon zich nog bij Mercadier bevond. Op 17 mei of enige dagen eerder ontbood Van Hurk Mercadier bij zich om hem over deze zaak te onderhouden. In het begin van het onderhoud wendde Mercadier voor van deze zaak niets af te weten. Tenslotte gaf hij in aanwezigheid van burgemeester Jacob Gambier en Willem van Rijssel, luitenant in het regiment van generaal Van Kinsschot, toe dat Jan van Seelst op 1 mei door pastoor Broekman bij hem was gebracht, maar dat Jan op woensdag 5 mei naar Dordrecht was vertrokken. Gambier en Van Rijssel hadden uit naarn van de weduwe Van Seelst met de drossaart over deze zaak gesproken. Op de vraag van de drossaart naar wie Van Seelst in Dordrecht was gegaan, antwoordde Mercadier dat hij dit niet wist en evenmin wist hoe hij de jongen bij zijn moeder terug moest laten brengen.

De drossaart deelde hierop mee dat hij dan verplicht was om deze zaak aan de Gecommitteerde Raden van Holland mee te delen en deze aan te raden goed te vinden hem te machtigen Mercadier quot;te zijnen kosten bij provisie in

-ocr page 73-

69

civile gijzeling te doen brengenquot; totdat Mercadier ervoor gezorgd had dat de jongen weer bij zijn moeder was teruggebracht of daarvoor alle moeite had gedaan. Een en ander werd door de drossaart op 17 mei aan de Gecommitteerde Raden meegedeeld. Deze heren vergaderden op 25 mei over deze zaak. Nadat zij het rapport van 18 mei over deze kwestie, opgesteld door de heren Bentinck, heer van Rhoon, de raadspensionaris en de secretaris Clotterbooke, hadden gehoord, besloten zij om de toestemming die men op *I mei 1753 had verleend, in te trekken. Mercadier moest deze schriftelijke toestemming teruggeven. Aan de drossaart werd verder overfçlaten wat hij in overeenstemming met de wetten van het land tegen Mercadier moest ondernemen 277).

Op 27 mei vergaderde de magistraat van Vianen; alle leden waren aanwezig behalve burgemeester Johannes Cosmijn. Op deze vergadering verscheen Mercadier, die ontboden was, in gezelschap van Deschamps. Op grond van de resolutie van de Gecommitteerde Raden vroeg men hem de akte van 4 mei 1753 terug te geven 278). Mercadier weigerde dit omdat men hem niet de redenen vertelde waarom men deze akte terugvroeg, hem ook niet het bevel daartoe uit Den Haag wilde tonen en hem geen ontvangstbewijs wilde geven. Mercadier besloot om zelf naar Den Haag te gaan en een audiëntie bij de Gecommitteerde Raden aan te vragen. Deze audiëntie zou hem worden geweigerd 279).

De magistraat deed daarop de kapel van de kostschool sluiten en verbood om er nog langer gebruik van te maken. Tevens vroeg men aan de Gecommitteerde Raden wat men verder moest doen om haar besluit ten uitvoer te laten brengen. Op 28 mei vergaderden de Gecommitteerde Raden wederom nadat de brief van de magistraat van Vianen, die op 27 mei naar Den Haag was gebracht, door haar leden Bentinck, Van Buren, De la Court, de raadspensionaris en secretaris Clotterbooke was bestudeerd. Men besloot dat de drossaart die maatregelen moest nemen waardoor haar besluit van 25 mei ten uit voer werd gebracht. Mercadier moest onverwijld de akte van mei 1753 overhandigen en ook Deschamps moest hieraan gehoorzamen 280). Deschamps

-ocr page 74-

70

was namelijk op 27 mei naar Den Haar affereisd. Piercadier gaf voor dat hij naar Den Haaé: was g;e?aan om de akte aan de Gecommitteerde Raden te overhandigen. In werkelijkheid maakte Deschamps gebruik van de diensten van een advocaat om met de Gecommitteerde Raden te paan spreken. De advocaat wist echter niets te bereiken. Deschamps kree'’ echter wel te horen dat men een deurwaarder in een rijtuig naar Vianen zou sturen om rie akte op te halen en bij weigering met de gevangenis te dreigen. Er was voor Deschamps veel aan gelegen om vóór de deurwaarder te Vianen terug te zijn. Een bevriend commissaris wist door zijn vrienden gedaan te krijgen dat de deurwaarder niet eerder dan Descham.ps naar Vianen zou vertrekken. Descha.mps vertrok nu onmiddellijk naar Vianen en kwam daar inderdaad vóór de deurwaarder aan. Toen de deurwaarder was aangekomen en om de akte vroeg, overhandigde men deze onmiddellijk aan hem. Deze deurwaarder gaf overigens eerst zijn bevelen uit Den .Haag aan Kercadier en een brief aan de magistraat van Vianen 281).

Vermoedelijk hebben bij dit alles nog andere gebeurtenissen een rol gespeeld. In de 18e eeuw waren er onophoudelijk protestantenvervolgingen in Frankrijk, tot het tolerantieedikt van 1787 toe. Wat de datum betreft verschilde dit van plaats tot plaats. Zo werd in 1762 te Toulouse een predikant opgehangen en werden in dezelfde stad drie protestantse edellieden onthoofd 282). Deze gebeurtenissen deden in Holland veel stof opwaaien en verbitterden de geesten der protestanten. Zij zeiden in Vianen dan ook dat men hier niet moest dulden dat papisten het bedachten om. minderjarige kinderen aan de nacht van hun ouders te onttrekken, terwijl men hun ambtsbroeders in Frankrijk zo wreed behandelde. Daarom bem.oeiden de protestanten predikanten zich sterk met de zaak van Jan van Seelst. Zij wilden het doen voorkomen dat het hier om de schaking van een minderjarige ging en verbitterden op deze manier de drossaart 283).

Dit had nog iets anders tot gevolg. In 1761 had de pastoor van Vianen, Osy, zijn ambt neergelegd om kapelaan

-ocr page 75-

71

te Hilversum te worden. Gezien het grote tekort aan priesters in de Clerezie had men de parochie toevertrouwd aan Brachet. In juni 1762 werd aan hem echter verboden om nog langer zijn priesterlijke funkties uit te oefenen. Als reden werd oppegeven dat het plakkaat van 17 augustus 1702 aan buitenlandse priesters verbood om in Holland de zielzorg uit te oefenen. De waarheid van dit verbod zal wel meer gezocht moeten worden in het feit dat Brachet tot de kostschool van Mercadier behoorde 2811). Brachet mocht reeds met Pinksteren geen diensten meer in de parochiekerk doen 185).

In juni kalmeerde de drossaart wel enigszins en zei in vertrouwen tot de oratorianen dat zij zich moesten haasten met het indienen van een verzoekschrift bij de Gecommitteerde Raden om hun school weer te mogen openen 286). Half juni.weet Deschamps tijdens een bezoek aan Rhijnwijk dan ook te vertellen dat hun verzoek in Den Haag spoedig behandeld zou worden. Ken verwachtte zelfs, indien de rechters te Den. Haag goed over de gang van zaken zouden zijn in.pelioht, een berisping voor hen die de sluiting van de kostschool hadden aangedaan 287).

Jan van Seelst was inmiddels bij zijn moeder teruggekeerd die haar zoon gewetensvrijheid beloofde. Zoonlief had haar gezegd dat hij, indien zij haar woord niet zou houden, zich zonder twijfel verplicht zou voelen om naar frankrijk te gaan. Te Vianen en op Rhijnwijk verwachtte men dat de terugkeer van deze jongen bij zijn moeder wel een goede invloed op de ontwikkeling van de zaak zou nebben 288). 'laar zo gunstig ontwikkelde de zaak zich niet, yiercadier had, behalve dat hij op zijn eigen naam eer. verzoekschrift had inpediend, ook zijn verontschuldigingen aangeboden. Naar aanleiding van zijn verzoekschrift hadden de heren Bentinck, Van Buuren, de raadspensionaris en secretaris Clotterbooke op 8 juli de opdracht gekregen een rapport op te stellen. Zij kwamen echter tot de konklusie dat men bij het verbod van 25 mei moest blijven. Dit rapport moest echter nog door

-ocr page 76-

72

de Grafelijkheidsrekenkainer behandeld worden 289).

In deze weken waren door de ontwikkelingen te Vianer. de kontakten met het Oratorie in Frankrijk weer sterker geworden. Begin augustus was De Court 290) te Parijs er zeker van dat de Generaal van het Oratorie Kercadier weer in de congregatie wilde opnemen, evenals D'Arras. Ook zou hij Deschamps in het Oratorie willen opnemen, hetgeen deze had gevraagd. Ook Dufresne te Parijs wenste hun terugkeer naar Frankrijk. Voor Dufresne hield men echter verborgen hoe druk men eigenlijk al doende was met deze terugkeer; men had niet zoveel vertrouwen in het stilzwijgen van Dufresne 291). Te Vianen wilde men bovendien eerst de uitslag van het verzoekschrift afwachten alvorens een beslissing te nemen. Zo hield men Vianen en Frankrijk als mogelijkheden voor de toekomst open. Dufresne raadde hen aan om hun terugkeer naar Frankrijk door te zetten en daarvoor de nodige maatregelen te treffen. Zij moesten de volgende dag hun huis maar te koop aanbieden. Mercadier voelde hiervoor op dit moment weinig. Toch vond men het te Vianen moeilijk on een beslissing te nemen, enerzijds hoorde men niets uit Den Kaag en anderzijds kwamen er allerlei aanbiedingen uit Frankrijk, o.a. uit Soissons 292). In dezelfde dagen opperde Dufresne tegenover De St Quentin, die in Parijs was, toch enigszins andere gedachten. In een vrij heftige woordenwisseling tussen beide heren, ontvouwde Dufresne zijn plannen. Ket huis te Vianen moest met Phijnwijk worden samengevoegd, waarvoor Darboulin ook zou voelen. De ora-torianen te Vianen zouden hun huis verkopen en Mercadier zou zijn intrek op Rhijnwijk nemen. De humanisten te Amersfoort zouden voortaan hun vakanties op Rhijnwijk doorbrengen. De St Quentin hoopte ook om deze reden in september van zijn reis naar Frankrijk op Rhijnwijk terug te keren 293).

Op Rhijnwijk maakte men zich intussen grote zorgen over de verhuisplannen naar Frankrijk van de oratorianen. Men nodigde hen uit om opj Rhijnwijk te komen wonen. Men liet vanuit Vianen weten dat Mercadier een grote tegenzin had

-ocr page 77-

om in te paan op de uitnodiging on naar Frankrijk terug te keren, welke hen gedaan was door le P.M.M. (Mall)en niet door de Generaal van het Oratorie zelf. Zolang echter nog niet duidelijk was of men nog iets te Vianen kon doen, maakte men geen plannen on te verhuizen 29^).

Op l^i september kwam de Grafelijkheidsrekenkamer in een vergadering bijeen. Behalve de heren Bentinck, Van Buuren en De la Court waren ook Boogaert van Beloys, Van der Steen en Van der Graaf de Vapaux aanwezig. Zij namen de mening van de vergadering van 8 juli over en besloten bij de opheffing, van het instituut van Mercadier te Vianen te blijven 295). Mercadler ontving dezelfde avond nog van zijn advocaat het bericht dat zijn kostschool niet heropend mocht worden. De oratorianen besloten nu om hun huis te verkopen en plakten een bekendmaking van de verkoop aan de deuren van het huis aan. In deze dagen werden nogal emotionele gesprekken in het huis gevoerd. Met uitzondering van Mercadier wilden alle oratorianen dat er een nieuw verzoekschrift, maar nu uit naam van allen, te Den Haag werd ingediend. Mercadier wilde deze onderneming verhinderen en noemde het een geldverspilling. Toen besloot men dan ook maar om alles te verkopen wat men niet kon meenemen. Aan de bewoners van Rhijnwijk werd meegedeeld dat zij de eerste waren om uit te kiezen wat zij zouden kunnen gebruiken of nodig hadden 296).

Op dit aanbod antwoordde men vanuit Rhijnwijk zo vriendelijk mogelijk zonder te vermelden dat hun eigenlijke wens was dat de oratorianen het land niet zouden verlaten. Op 20 september vertrokken's morgens Pageot 297) en Dubois vanuit Rhijnwijk naar Vianen om de heren aldaar te troosten. Men wilde een nacht te Vianen overblijven en dan naar Utrecht gaan, waar Dupac de Bellegarde hen verwachtte; deze was op dat moment te Utrecht 298). Op 2*J september kwam een groot gezelschap uit Utrecht naar Vianen om de oratorianen gedurende een kwartier te bezoeken en vervolgens naar Rhijnwijk te gaan. Het gezelschap bestond uit de Trésorier 299), Mouton, Pageot, Dubois, Dupac de Bellegarde en nog twee jongemannen 300).

-ocr page 78-

Vermoedelijk wilde men de bewoners van de kostschool te Vianen Inlichten over de dramatische gebeurtenissen die deze dag op Rhijnwijk zouden plaatshebben.

-ocr page 79-

4

75

Veranderingen op Rhijnv/ijk

In de zomer van 1762 maakte De St Quentin een reeds genoemde reis naar Frankrijk. Eind augustus ging Mouton naar Parijs om met diverse personen over de toekomst van Rhijnwijk en het behoud van de theologische school te spreken. Hij drong er bij de Trésorier op aan dat deze zelf een bezoek aan Rhijnwijk zou brengen om zich op de hoogte te stellen van de toestand 301). Dezezag het nut hiervan in, te meer daar de vrienden te Parijs ijverden voor het behoud van de school. De St Quentin, die inmiddels ook te Parijs was aangekomen, gaf te kennen dat hij als superieur naar Rhijnwijk wilde terugkeren. Hij wilde dat de school hervormd werd, zodat hij de superieur naar zijn inzichten kon zijn. Men was te Parijs nogal op zijn hoede voor De St Quentin en vond dat hij hoogstens de pastorale zorg van Rhijnwijk op zich kon nemen 302). Half september vertrok De St Quentin naar Rhijnwijk. Daar hij eerst nog bezoeken te Rijssel en Middelburg moest afleggen, zou Mouton eerder op Rhijnwijk aankomen om verslag uit te brengen over zijn gesprekken te Parijs 303). In deze dagen kwam ook Du Tremblay naar Frankrijk.

In de maanden september en oktober 1762 voltrokken zich grote veranderingen op Rhijnwijk. Op 2*1 september werd De St Quentin in aanwezigheid van Clement du Tremblay en Dupac de Bellegarde van zijn funktie van superieur ontheven. D'Etemare werd nu superieur over heel Rhijnwijk en Mouton zou deze taak over de jonge mensen op Rhijnwijk uitoefenen. Gezien deze gebeurtenis en het feit dat het verzoekschrift van Mercadier te Den Haag was verworpen, lag het meer voor de hand om aan Rhijnwijk te denken als nieuwe woonplaats voor de oratorianen. Zo had men eind november de idee dat Mercadier spoedig naar Rhijnwijk zou verhuizen 3O1J). Wat was echterde reden dat De St Quentin van zijn funktie ontheven werd? Er was gebleken dat hij ten ene male ongeschikt was om nog langer superieur te kunnen zijn. Men verlangde van een superieur wijsheid, discretie, zachtheid en oplettendheid wat betreft het inachtnemen van de regels van het huis. Daar Ite St Quentin

-ocr page 80-

76

zelden zijn kamer verliet, bemerkte men hiervan niets. Als hij met iemand sprak ging dit gepaard met heftige gebaren, bliksemende ogen en een harde stem. Dit belette vooral de jonge mensen ora hun gedachten te uiten. Zijn heftigheid veroorzaakte dikwijls onverkwikkelijke situaties tijdens de recreatie en de meest eenvoudige gesprekken. Wanneer iemand hem tegensprak werd hij woedend en schreeuwde op luide toon er niet aan te denken om te wijken. Een voorbeellt;) van zijn gedrag was zijn houding op palmzondag 1762. 0p dis dag waren de vensters van de kapel gesloten, terwijl er eet dikke walm van de rook van de godslamp en kaarsen hing. Het was dan ook een zeer normale zaak dat de vensters in de kapel geopend werden wanneer daar iemand aanwezig was, want de walm was slecht voor de borst. De St Quentin wilde er echter niets van horen dat de vensters geopend werden en zei dat het juist goed was om deze enige dagen gesloten te houden. Men vatte zijn woorden niet als een bevel op en opende de ramen. Toen De .St Quentin de kapel binnenkwam barstte hij in woede uit en sloeg de ruiten van de vensters kapot. Hij schreeuwde dat hij hiermee zou doorgaan als men het nog eens waagde om de vensters te openen. Andere voorvallen zouden hieraan toegevoegd kunnen worden, maar reeds hieruit bleek dat De St Quentin zich niet als superieur maar als heer en meester over Rhijnwijk gedroeg. Bovendien sprak hij op een minderwaardige manier over D'Etemare alsof deze niet meer goed bij zijn verstand was. Al deze dingen waren voor de Parijse advokaat Aubry voldoende om Dupac de Bellegarde te verzekeren dat men er goed aan had gedaan om De St Quentin van zijn funktie te ontheffen 305). In het voorjaar van 1763 zou Bellon de St Quentin door het Parlement van Toulouse tot rector van het college, dat kort voordien van de jezuieten was geweest, benoemd worden 306).

Inmiddels had Beaumont, die te Qif woonde, van Darboulin begrepen dat hij de superieur ook als een kwaadaardig gezwel in het lichaam van Rhijnwijk beschouwde, welke het gehele lichaam kon misvormen en vernietigen. Darboulin wilde eveneens de superieur verwijderen, maar wel op eer-

-ocr page 81-

77

volle wijze. Hij had daaron de tijd penomen om een andere funktie voor hem te vinden en wilde hem ingeven om tot die tijd naar het seminarie te Amersfoort te gaan. Op Rhijnwijk was toch ook sprake van een zekere partijvorming. Beaumont had Darboulin dan ook gewaarschuwd om niet teveel te luisteren naar hetgeen hij van Gourlin 307) vernomen had. Wat deze hem had meegedeeld was hem ingefluisterd door quot;le petit prieurquot; 308) en Ten(ne) 309), die voor De St Quentin en tegen het werk van Rhijnwijk waren. Darboulin kon Beaumont de verzekering geven dat hij hierop bedacht was.

Beaumont voelde zich gemachtigd om aan Darboulin te vragen of het financieel nog mogelijk was om het werk van Rhijnwijk voort te zetten. Hij had van iemand ruim 209 franken als kostgeld voor Saintin 310) ontvangen, maar maakte zich ongerust over de duurzaamheid van het werk en de daarvoor benodigde fondsen, welke men ter beschikking zou moeten stellen. Darboulin kon Beaumont op deze punten slechts geruststellen. Bij testament had hij Le Tres 311) als zijn opvolger aangesteld. De Trésorier zou zijn op beurt huize Rhijnwijk en alles wat daarmee samenhing aan de oratoriaan Cornu 312) vermaken. Darboulin had alle maatregelen getroffen oin het werk te kunnen voortzetten. Wat betreft de gedachten over de toekomst van Rhijnwijk, zoals die bij het Bureau 313) leefden, kon men niet beter wensen. Beaumont bezocht in verband met Rhijnwijk ook nog Dame des Feuillantines 31*)) en wilde ook Bout 315) bezoeken, die zich zeer betrokken voelde bij Rhijnwijk 316). Het kwam er dus op neer dat Beaumont aan de bewoners van Rhijnwijk kon meedelen dat Darboulin het werk wilde voortzetten en voor zichzelf een opvolger had benoemd. Tevens wilde Darboulin ook Bellon de

3t Quentin officieel ontslaan, maar wilde wel dat men op Rhijnwijk wat minder heftig tegen hem getuigde, opdat men de zaak op een eervolle wijze kon afwerken 317).

In de nieuwe situatie die op Rhijnwijk was ontstaan, bood men Kercadier de funktie van biechtvader van allen, die zieh tot hem zouden wenden, aan 318). Poligny, die

-ocr page 82-

78

deze funktie bekleedde, had Rhijnwijk verlaten. In augustus 1762 bevond hij zich te Orleans in het college waar ook De St Quentin zieh tijdens zijn reis enige tijd ophield 319). Dit aanbod werd eind september of begin oktober gedaan toen Mercadier op Rhijnwijk verbleef. Hij wilde wel op Rhijnwijk komen wonen, maar op voorwaarde dat hij geen enkele funktie zou bekleden 320). Men had op Rhijnwijk trouwens ook eerst diep nagedacht alvorens Mercadier een verblijfplaats in het huis aan te bieden. In diep geheim had men namelijk overwogen om hem in de toekomst als superieur te kunnen hebben en voor het ogenblik wilde men hem graag hebben om tegemoet te komen aan de moeilijkheden die de vrienden te Parijs maakten omdat door het vertrek van De St Quentin op Rhijnwijk bijna geen enkele biechtvader meer zou zijn. Er waren op Rhijnwijk op dit moment alleen nog maar een zeer oude en zeer jonge biechtvader 321). Overigens was het wel bekend dat D'Etemare en Mercadier niet op één stoel zaten. Begin oktober hadden beiden hierover op zeer christelijke wijze met de Trésorier gesproken. Dit onderhoud duurde drie kwartier 322). Andere bewoner hadden toch ook hun bezwaren tegen Mercadier en lieten eind oktober merken dat zij hem liever niet op Rhijnwijk zagen komen. Het is dan juist D'Etemare die de situatie trachtte te redden, want hij zag wel in dat men Mercadier als biechtvader nodig had 323). De invloed van D'Etemare was zo groot dat men begin november Mercadier toch op Rhijnwijk wilde opnenen. Dit veroorzaakte bij de oratorianen Laval en Jansenet te Amersfoort grote vreugde. Zelf was Mercadier nog niet zo gelukkig met de gang van zaken. Tijdens een reis met Pageot van Utrecht naar Vianen, vertelde hij zijn reisgezel dat hij slechts als particulier op Rhijnwijk wilde wonen en nadrukkelijk alle dromen van de visiteur verwierp. D'Etemare zei het volkomen met Mercadier eens te zijn en dat niemand hem hierin wilde tegenwerken. Hij meende dat een dergelijk houding van Mercadier geen ongunstige gevolgen voor zijn verblijf op Rhijnwijk behoefde te hebben en dacht intussen Mercadier op de duur wel voor zijn plannen m.et Rhijnwijk te kunnen winnen. Mercadier kende deze plannen nog niet goed. Hij moest volgens D'Etemare eerst wat langer op Rhijnwijk zijn 32A).

-ocr page 83-

79

Eintie van de kostschool te Vianen

Te Vianen hadden de bewoners inmiddels ingezien dat het voortbestaan van de kostschool van Mercadler van belang voor hun stad was. Zij boden aan om te Den Haag een rekest in te dienen opdat aan de oratorianen de toestemming om een kostschool te mogen hebben zou worden teruggegeven. Dit rekest is inderdaad ingediend, maar heeft niet het beoogde doel tengevolge gehad 325). Het was daarom in november wel een hele schok om te moeten vernemen dat enige magistraten die de privileges van de oratorianen te Vianen hadden ingetrokken en geweigerd om deze terug te geven, bekenden dat hun voornaamste motief om zo te handelen hun overtuiging was geweest dat het jezuïeten waren die te Vianen een kostschool hadden. De advokaat van de oratorianen moest zich op hoge kosten jagen om het tegendeel te bewijzen. Hij had er overigens weinig moeite mee om de heren te Den Haag duidelijk te maken dat de oratorianen naar Vianen waren gekomen omdat hen het leven in Frankrijk door de jezuïeten moeilijk werd gemaakt 326).

Op 19 december 1762 kwam Mercadler voor enige tijd op Rhijnwijk wonen. Na acht dagen kon D'Etemare vaststellen dat men zeer voldaan over Mercadler was. Iedereen sprak met hem en trad hem open tegemoet. Ook Mercadler zelf scheen erg tevreden over het huis en de degelijkheid waarmee onderwijs werd gegeven. Men had dan ook alle reden om te hopen dat zijn verblijf op Rhijnwijk de eendracht die er tussen de bewoners was, niet zou verstoren 322). Met kerstmis bewonderde Mercadler de uitstekende gesprekken, die over de bedoeling van God met de incarnatie van zijn Zoon gevoerd werden. Ook de preek op tweede kerstdag over de H.Stefanus maakte diepe indruk op hem. Op 3 januari 1763 vertrok Mercadler in gezelschap van Dubois naar Vianen. Dubois keerde dezelfde dag nog terug naar Rhijnwijk met zijn broer die hij te Vianen had opgehaald. Mercadler zei tegen Dubois bij diens vertrek dat hij naar Rhijnwijk zou terugkeren zodra men hem nodig had en dat hij alles op zich zou nemen, hetgeen men hem opdroeg. Hij

-ocr page 84-

80

zei ook dat hij zijn leerlingen zou opgeven en hen in gezelschap van Bellon de St Quentin naar Frankrijk zou terugsturen. De laatste had beloofd dit aan het begin var, de vasten te zullen doen 328). Hij zou vier van de leerlingen meenemen 329). Eind januari 1763 kwarr. Casaux vanuit Amersfoort enige dagen naar Rhijnwijk en hij kon vertellen dat de regeling die Mercadier met Rhijnwijk getroffen had, aan de oratoriaan Jansenet diens gezondheid had teruggegeven 330).

Half februari vertrok De St Quentin met slechts twee leerlingen van Mercadier vanuit Utrecht naar Rijssel 231). Mercadier verbleef sinds bezin januari nog altijd te Vianen. Ken verwachtte dat hij pas tegen de Goede Week naar Rhijnwijk zou komen. Op 27 februari ring een aantal heren van Rhijnwijk, Saintin, Parquois en Kouleta, nog eens voor een bezoek naar Vianen 332. Kennelijk om de zaken te Vianen af te werken, verwachtte men dat begin maart Dufresne en Korel na Pasen op Rhijnwijk zouden komen. Jansenet kwam in deze maand voor de laatste maal naar Vianen om wat rust te genieten. Mercadier maakte toen plannen om met palmzondag voorgoed naar Rhijnwijk te gaan. Brachet zou naar Amsterdam gaan om aldaar een van de pastoors te helpen 333).

Op 13 maart was Jansenet nog bij Mercadier te Vianen 33'*)-Op 30 mei verkocht Mercadier het grootste der twee huizen aan Moses Nathan te Vianen 335).

In mei en juni 1763 heeft de uiteindelijke opheffing van de kostschool te Vianen plaatsgevonden. Brachet was te Amsterdam gebleven om pastoor Henricus de Haen te assisteren. Begin mei deelde hij aan Dupac de Bellegarde mede dat hij in Amsterdam wilde blijven. Zowel aartsbisschop Meindaerts als Mercadier stemden hierin toe, maar op voorwaarde dat De Haen zelf dit ook wenste. De parochie van de laatste scheen er in ieder geval voor te zijn. Voor zijn financiële onderhoud moest Brachet echter een beroep op Dupac de Bellegarde doen 336). Deschamps vertrok in mei naar Rhijnwijk en zou zich evenals Brachet blijvend in dienst van de Clerezie stellen 337). Tenslotte heeft

-ocr page 85-

81

Mercadier zieh in juni voorgoed op Rhijnwijk gevestigd 358). De eerste tijd had hij het erg moeilijk op Rhijnwijk. Hij voelde zich er overbodig. Van verschillende kanten werd Rhijnwijk gewaarschuwd. Men had Mercadier vurig als raadgever gewenst, dan moest men ook trachten hem op Rhijnwijk te houden. De jonge Mouton leek als biechtvader een goede steun voor hem 339).

Eind september 1762 had de bisschop van Haarlem, Johannes van Stiphout, reeds belangstelling getoond voor beurzen, naar hij dacht vijf, die voor de leerlingen te Vianen waren gesticht. Reeds in 1761 had Van Stiphout van Bellon de St Quentin in de tuin van Rhijnwijk vernomen dat er vier of vijf quot;tafelsquot; voor studenten in het Oratorie te Vianen waren gesticht. Nu stelde de bisschop dat het instituut te Vianen ten onder gaat en de Haarlemse studenten te Amersfoort gebrek lijden. Hij verzocht De St Quentin dan ook dringend om er bij de collatores der beurzen op aan te dringen dat deze beurzen, in ieder geval voor een deel, aan de Haarlemse studenten werden toebedeeld. Van Stiphout schaamde zich er niet voor om de situatie waarin de Haarlemse provisoren verkeerden, bekend te maken. Zij waren slechts in staat om voor twee studenten de quot;tafelquot; in het seminarie te Amersfoort te betalen 340). De St Quentin heeft de bisschop pas in oktober kunnen antwoorden, omdat zijn brief door de vergeetachtigheid van de procureur van Rhijnwijk in diens zak was blijven zitten. De St Quentin kon echter vertellen dat er voor Vianen slechts drie beurzen zijn. Over deze beurzen zal men niet spoedig kunnen beschikken, omdat Mercadier nog met drie jongens in het land zou blijven. De beurzen moesten voor deze jongens worden gebruikt totdat Mercadier hun opvoeding voltooid zou hebben. De St Quentin wilde dan wel zijn best doen voor de Haarlemse kerK 341). Deze beurzen zijn echter aan het seminarie te Amersfoort overgedragen omdat in 1763 een drietal leerlingen en oud-leerlingen van de school te Vianen naar het seminarie kwamen. De beurzen werden beheerd door Lodewijk van Zeiler 342).

-ocr page 86-

8?

Geheimhouding over de kostschool te Vianen

Het bestaan van de kostschool te Vianen is nogal geheim gehouden. Vermoedelijk is dit gebeurd om de oratorianen te Vianen en de oratorianen in Frankrijk, die ervan afwisten, niet in een moeilijke positie te brengen. Wellicht heeft deze geheimhouding ook de mogelijkheid geschapen dat de oratorianen die later naar l’rankrijk terugkeerden weer in het Oratorie konden worden opgenomen. Ook de Nouvelles Ecclésiastiques van de jaren 1752-1783 reppen met geen woord over de kostschool van oratorianen te Vianen. Wanneer op 23 januari 1758 Denis Nyppels in de kostschool overlijdt, wordt in de Nouvelles Ecclesiastiques alleen vermeld dat hij te Vianen bij een aantal geestelijken, die een stichtelijke gemeenschap vormden, woonde. Ook wordt nog verteld dat deze geestelijken jongens uit alle landen opnemen om hen in de schone letteren en godsdienst te onderwijzen 3^3).

Deze geheimzinnigheid zal er dé oorzaak van geweest zijn dat men later heeft gesteld dat er gedurende veertig jaar een kostschool te Vianen heeft bestaan 3'*'^)- De oorzaak hiervan is geweest dat men een poging in de jaren 1720-1725 om tot de oprichting’van een seminarie te Vianen te komen heeft verbonden met de kostschool der oratorianen in de jaren 1753-1752 3'^5).

De oratoriaan Poulouzat 3'^6) wist in 1757 wel dat enige oratorianen zich te Vianen bevonden. Hij kende Meroadier als een goede vriend uit de tijd dat deze superieur te Saumur was. Te Limoges was hij zeer gesticht geweest door Jansenet. Vanuit Limoges was Poulouzat naar Sauraur gevlucht. Ook D'Arras kende hij goed. Hij was dan ook erg blij dat aartsbisschop t'^eindaerts van deze oratorianen grote steun ondervond 3^7). Men vond het te Saumur daarom nogal vervelend dat de oratorianen in Holland zich tegenover hun collega's te Saumur in een stilzwijgen hulden. Meindaerts kreeg daarom de wenk om Jansenet ertoe te bewegen om nieuws omtrent de gezondheid en bezighede.n van de oratorianen in Holland naar Saumur te zenden 3'18).

-ocr page 87-

83

Zell's in 1759 moet de vermaarde Kourquevaux 3^*9), leerling en vriend van D'Etemare, vragen of het waar is dat enige oratorianen te Vianen een kostschool hebben. Hij vroeg aan Villiers 350) wat de vrienden te Parijs hiervan vinden, indien zijn gegevens op waarheid berusten, en of Villiers kon aanraden om kinderen naar deze kostschool te zenden. Hij vroeg tevens tot welke klas er kinderen terecht kunnen en tot wie men zich hiervoor in Parijs of Holland moet wenden 351 ) .

in m2 waren de gegevens gereed om een levensbeschrijving van Mercadier in de Nouvelles Ecclésiastiques te geven. Deze levensbeschrijving zou echter gevaar opleveren voor de aartsbisschop van Lyon, Antoine de Malvin de Montazet, die in het besturen van zijn bisdom o.a. zeer vredelievend was vooi' de kleine groep katholieken dat zich tegen Unigenitus verzette. In zijn bisdom heeft Mercadier de laatste jaren van zijn leven doorgehracht. Tegen de publi-katie van genoemde levensbeschrijving waarschuwde ook Jean Jansenet in een brief van 3 augustus 1772. Jansenet woonde toen ook in het huis van Notre-Dame-des-Grâces in de Forez, waar Mercadier was overleden. Hlj wees erop dat men de aartsbisschop zeer veel verschuldigd was omdat men als tegenstanders van de konstitutie Unigenitus zijn bescherming genoot. Bovendien had men sinds kort de catechismus en het missaal van De Montazet aangevallen en voorts nog enkele ge-schriftjes. Ook schreef Jansenet nog over wijdingen die De Montazet aan enkele geestelijken die er weinig toe geneigd waren om Unigenitus te ondertekenen, had toegediend. Jansenet vreesde ook dat men met het verhaal over Mercadier de superieuren van het Oratorie verdacht zou maken en het huis van Notre-Dame-des Grâces in de Forez in gevaar zou brengen. Dit huis had door een lettre de cachet in 1730 haar pensionnaires zien vertrekken, maar in 1760 hadden de superieuren van het Oratorie weer toestemming gegeven om een kostschool te openen 352).

Het kostte Mouton in 1800 toen hij in de Nouvelles Ecclésiastiques een artikel over Mercadier en de kostschool te Vianen wilde schrijven dan ook de grootste moeite oir. de

-ocr page 88-

8H

gegevens hiervoor te verkrijgen 355). Alleen Casaux en Deschamps waren het nog die uit hun herinnering konden putten 35^).

-ocr page 89-

De oratorianen en het seminarie te Amersfoort

Het tweede doel dat de oratorianen tijdens hun verblijf te Utrecht in 1753 voor ogen stond was om door hun huis aan het seminarie te Amersfoort professoren te verschaffen. Zoals reeds gezegd is was Des Angles de eerste oratoriaan die in 1752 vanuit Phijnwijk naar Amersfoort ging. Hij kwam op 2M mei 1752 in het seminarie en doceerde samen met de oratoriaan D'Arras van september 1752 tot September 175't filosofie 355). D'Arras was in september 1752 vanuit Utrecht in het seminarie gekomen en werd opvolger van Pierre Duthoit 356). Hij voelde zich snel thuis in het seminarie er. toonde zich opgewekt en tevreden 357).

Aartsbisschop Meindaerts had alle reden om op de oratorianen gesteld te zijn. Het ontbrak de Clerezie aan Hollands sprekende priesters. Ook al om die reden had men verschillende parochie aan de quot;molinistenquot; moeten prijsgeven. Binnen de Clerezie waren ook te weinig fondsen, waaruit de arme parochies onderhouden konden worden en hetgeen de gelovigen offerden was te weinig. Daarbij kwam nog dat men hoge recognitiegelden aan de baljuw moest betalen. De financiële toestand van het kapittel was slecht. De goederen van het kapittel op het eiland Nordstrand hadden door de storm en dijkdoorbraken in de nacht van 10 op 11 september 1751 ernstig geleden. Op deze bezittingen moest nu geld toegelegd worden. De Clerezie telde maar weinig rijke mensen. Deze slechte financiële toestand was er dan ook de oorzaak van dat er in het.seminarie geen beurzen waren om het onderhoud van de professoren in de filosofie voor de laagste klassen der studenten te betalen. Toen er nog een groot aantal studenten was kon men uit de inkomsten de honoraria van de professoren voldoen. In het begin van de vijftiger jaren van de 18e eeuw waren er maar weinig studenten in het seminarie. Dit vond deels zijn oorzaak in het feit dat er slechts weinig mensen de pensionkosten konden betalen, deels omdat de beurzen die de geestelijkheid kon verschaffen geringer in aantal waren dan men nodig had.

-ocr page 90-

86

In december 175*1 kon provisor bodewijk van Zeiler echter meedelen dat er te Amersfoort geen gebrek aan de absoluut noodzakelijke professoren was, omdat de oratorianen te Vianen de kerk te hulp waren gekomen in de tijd dat het seminarie op het punt stond ten onder te gaan door de dood van het merendeel der oude professoren. Van Zeiler maakte wel duidelijk dat zodra een der oude professoren ziek zou worden of kwam te overlijden, men alle nhulp bij de oratorianen zou kunnen vinden 358). Het zou dan ook niet bij de komst van Des Angles en D'Arras blijven.

Op de kapittel vergadering, van 8 augustus 1753 werd meegedeeld dat bodewijk van Zeiler aan een professor in de theologie in Frankrijk had gevraagd om naar Holland te komen. Wanneer hij kwam zou hij als tweede professor in de theologie naast bebrun 359) aangesteld worden. Het betrof hier de oratoriaan François Flandin 360). Overigens werd de komst van Flandin door Mercadier voorbereid. Meindaerts en Van Zeller hadden hem ertoe bewogen om er bij Flandin op aan te dringen naar Holland te komen 361). Mercadier kende Flandin in ieder geval uit de jaren 1751-1752 toen deze ook te Saumur was. Op 3 september 175** besloot het kapittel hem te vragen om filosofie in het seminarie te doceren 562). Flandin kwam onder de naam baval op 18 september te Amersfoort 363), waar hij tot zijn terugkeer naar Frankrijk in 1763 zou blijven.

Mercadier zou nogmaals het seminarie aan een professor moeten helpen. D'Arras en bebrun kwamen regelmatig vanuit Amersfoort naar Rhijnwijk. Samen kwamen zij in april 1755 36A). bebrun kwam in oktober van dat jaar met zeven of acht theologische studenten naar Rhijnwijk als onderbreking van een reis naar 'Utrecht. Tijdens dit bezoek vertelde bebrun dat hij naar Frankrijk zou terugkeren 365). bebrun vertrok inderdaad op 20 oktober naar Frankrijk. Zijn colleges in de theologie werden waargenomen door president Willemaers en D'Arras 366). President Willemaers had trouwens op 30 september aan de bewoners van het seminarie meegedeeld dat D'Arras volgens een

-ocr page 91-

87

besluit van bet kapittel tot helper van de president in het besturen van het seminarie was aangesteld 367).

Aartsbisschop Meindaerts en provisor Van Zeiler deden wederom een beroep op Mercadier om in de vacature te voorzien. Mercadier bewoog toen de oratoriaan Jean Jansenet om naar Amersfoort te komen. Jansenet kwam op 17 januari 1756 te Utrecht en ging via Gorcum naar de oratorianen te Vianen. Op 2M januari kon men hem in het seminarie te Amersfoort begroeten 368).

Door de aanwezigheid van de oratorianen te Amersfoort waren er regelmatig kontakten tussen het seminarie en Khijnwijk. Eind mei 1756 kwam D'Arras met 17 of 18 humanisten naar Khijnwijk. De weldoener der Clerezie. Heydendaal 368) en Andre Blonde waren er ook. Het gehele tiuis Khijnwijk genoot van dit bezoek 370).

Toch bleef het seminarie een voortdurende bron van zorg voor aartsbisschop Meindaerts. In de zomer van 1756 deed hij, hiertoe vermoedelijk opgezet door Jansenet, een beroep op de oratoriaan Joseph Croizier 371) te Clerraont-Perrand om naar Holland te komen en in het seminarie te helpen. Croizier moest echter tot zijn spijt meedelen dat hij hiertoe niet in staat was. Hij zou evenals zijn medebroeders, die dit geluk wel hadden, de aartsbisschop te Amersfoort en Vianen geholpen hebben, maar hij meende echter dat de aartsbisschop reeds over talentvolle medewerkers beschikte en zag niet in van welk nut een man van 62 jaar voor hem kon zijn. Bovendien zei hij een zwakke gezondheid te hebben en slecht van gezichtsvermogen te zijn. Ook wees hij erop dat hij absoluut niet de gave om het vertrouwen van jonge mensen te winnen bezat. Dit was zijns inziens toch wel noodzakelijk om hen de werkelijke vroomheid te laten proeven en voor het werk der kerk te inspireren. Croizier moest dan ook tot de konklusie komen dat hij de jonge mensen niet zou dienen maar tot last zou zijn. Een rol bij het nemen van dit besluit speelde ook het feit dat hij belast was met het bestuur van een huis, waar de Voorzienigheid

-ocr page 92-

hem had gebonden aan een aantal broeders, dat zeer aan de waarheid gehecht was. Weggaan zou tegen net bevel van God zijn en hem ook van bepaalde zekerheden beroven wanneer hij eens ziek zou zijn 372).

Jansenet was het er niet mee eens dab Croizier voor de uitnodiging van Heindaerts had bedankt, hij wilde in overleg met zijn medebroeders Croizier nog eens schrijven, omdat hij de liefde van Croizier voor de Hollandse zerk kende. Daarbij kwam voor Jansenet nog dat juist Croizier en twee andere broeders in zijn huis hemzelf ertoe gebracht hadden om de uitnodiging om naar Holland te zomen aan te nemen. Ook was Jansenet van mening dat Croizier wel de nodige talenten had en voor het huis te .Clermont-Ferrand niet onmisbaar was. Ken had in dit huis trouwens ook al ondervonden welke wanorde de aanhangers van de konstitutie Unigenitus konden aanrichten 373). Croizier is toch niet naar Holland gekomen.

Op 5 april 1757 verliet Des Angles Amersfoort om zie.n op Rhijnwijk te vestigen. Zijn verblijf zou daar niet van lange duur zijn. Descham.ps werd tweede prefekt onder D'Arras. In het najaar van 1757 kon men 'nem in die funktie niet handhaven. Tijdens een afwezigheid van D'Arras had hij alle gezag over de jongen.s verloren. Ken vroeg aan Rhijnwijk om Des Angles naar Amersfoort te laten terugkeren om de plaats van Deschamps in te nemen. Darboulin moest hiervoor echter de toestemming geven 37*1). Mein-daerts richtte een verzoek aan Darboulin en deze haastte zich om de toestemming te geven en de aartsbisschop te verzekeren dat geheel Rhijnwijk tot zijn beschikking stond 375). Des Angles keerde op 10 december naar Amersfoort terug 376).

Omdat D'Arras in juni 1758 voorgoed naar Vinnen vertrok, werd Des Angles eerste prefekt. Ken zocht nu een tweede prefekt en verzocht aan Rhijnwijk om Jean Casaux af te staan, die in mei 1757 Vianen voor Rhijnwijk had verlaten. Diens gezondheid was echter niet al te best en ook zelf had hij weinig zin om Rhijnwijk te verlaten 377). Op

-ocr page 93-

89

l juli moest aartsbisschop Meindaerts zelf naar Rhijnwijk gaan om Casaux te bewegen naar Amersfoort te gaan. Ook hier lag de uiteindelijke beslissing bij Darboulin 378). Overi-gensdacht men dat een taak van prefekt in het seminarie voor Casaux meer in overeenstemming met zijn talenten zou zijn dan een theologische studie op Rhijnwijk, hoewel men zijn vertrek wel erg zou betreuren 379). Casaux besloot uiteindelijk om voor korte tijd als een soort van interim-prefekt naar het seminarie te gaan, hoewel hij over de gang van zaken zeer vertoornd was 380). Hij heeft toen weinig kunnen bevroeden dat hij vele jaren te Amersfoort zou blijven. Op 3 juli 1758 ging hij naar Meindaerts om zijn beslissing mee te delen. Darboulin moest de laatste beslissing nemen 381). Deze toestemming is kennelijk gekomen, want Casaux ging naar Amersfoort en was er prefekt tot 1772. Hij moet het daar spoedig naar zijn zin hebben gekregen, want in het begin van 1759 moest hij zich sterk verweren tegen de pogingen die zijn familieleden en vrienden ondernamen om hem naar Frankrijk te doen terugkeren.

Men bood hem verschillende funkties aan, o.a. om leraar van de tien kinderen van een zekere De Feuille te worden. Casaux ging op deze aanbieding niet in 382).

De toestand van de kostschool van het seminarie was in 1758 zorgwekkend. Ieder jaar liep dit instituut meer achteruit. In juli 1758 waren er elf of twaalf humanisten, i-.et aantal was aan het begin van dat jaar een weinig meer, maar aan het eind van het studiejaar weer een weinig minder. De bezwaren van de ouders om hun kinderen naar Amersfoort te sturen waren o.a. de hoge kosten die verbonden waren aan het bezoeken van de latijnse school te Amersfoort. Men wees in dit verband op de kostschool te Vianen, waar de jongens door franse leraren binnenhuis in het latljn en frans werden onderwezen, en dit kennelijk met vrucht. Ook vonden de ouders dat het bezoeken van de latijnse school door de humanisten een verval van de zeden tengevolge had. In het seminarie dacht men er nu ernstig over om de jongens niet langer naar de latijnse school te laten gaan, maar hen met toestemming van de overheid dit onderwijs binnen de seminariemuren te laten genieten 383).

-ocr page 94-

90

Men verwachtte echter dat een nieuwe president het seminarie en de kostschool ten goede zou komen. De oude president Willemaers, die deze funktie sinds 1728 bekleedde, wilde zijn taak neerleggen. Er waren echter nogal wat problemen rond zijn opvolging. Men had Wijnandus Johannes Brons, pastoor te Gouda, voor deze funktie gevraagd. Op 25 september 1758 vond hierover een gesprek plaats tussen Bartholomeus Johannes van Bij levait, bisschep van Deventer en Brons. Toen Brons de volgende dag uit Rotterdam vertrok had hij nog niet het besluit om seminariepresident te worden genomen. Ook had hij de bisschep van Haarlem, Van Stiphout, nog niet op de hoogte van zijn plannen gesteld. Aan aartsbisschop Mein-daerts had hij geschreven dat het van drie voorwaarden zou afhangen of hij- ertoe zou besluiten om president te worden. In de eerste plaats wilde hij dat men zijn parochie te Gouda vocrraf kennis zou geven van zijn benoeming, in de tweede plaats moest men hem te Gouda een opvolger naar genoegen der gemeente geven en in de derde, plaats wilde hij weten welke toelage men hem zou geven. Tegenover Van Bijleyelt had hij wel gezegd dat hij in de toekomst van een pensioen van ƒ AOO,-- per jaar verzekerd wilde zijn. Brons wist voor zichzelf geen andere opvolger dan Gerardus Hamaker te Schiedam of Theodorus van Hagenauwen te Oudewater. Van Bijlevelt vreesde dat Hamaker nooit naar Gouda zou gaan en vond Van Hagenauwen erg zwak en jong. Willemaers had intussen weinig hoop spoedig van zijn taak ontheven te zullen worden 384).

In verband met de problemen rondom het presidentschap pleegde Meindaerts nogal eens overleg met de franse heren te Vianen. Dit kontakt zou ook een van moeilijkheden betekenen. De aftredende president Willemaers was er in oktober 1758 niet van overtuigd dat Brons zijn pastoraat te Gouda reeds had neergelegd; dit in tegenstelling tot aartsbisschop Meindaerts. Dit zou betekenen dat Hamaker nog niet naar Gouda kon gaan. Meindaerts vreesde dat er scheuringen in de Goudse gemeente zouden komen, Willemaers vreesde dit nog meer, omdat de Gouwenaars wanneer zij van het vertrek van Brons zouden weten.

-ocr page 95-

91

alle tijd hadden om Komplotten te smeden. Deze vrees van Willemaers vloeide voort uit het feit dat de plannen van Meindaerts reeds aan de oratorianen te Amersfoort oexend waren door een brief van hun broeders te Vianen. Dit nieuws Kon nu ook snel te Gouda bekend worden. Ook Hugo Hoskara, pastoor van de parochie waaronder het seminarie viel, hoorde nu van de plannen die men met hem had, nog voordat Willemaers deze aan hem bekend had kunnen maken. Het was namelijk de bedoeling dat de nieuwe president ook pastoor van de parochie zou worden.

Willemaers kreeg nu moeilijkheden met Roskam en Des Angles. Roskam wilde wel naar Utrecht gaan om daar de pastoors te assisteren, maar hij vreesde ook daar weer het voorwerp van spot te worden als hij de mis zou lezen. Dit was kennelijk nogal een probleem voor hem. Hij wilde nu gaarne prefekt in het seminarie worden en de nieuwe president helpen, die anders moeilijk zijn dubbele taak van president en pastoor zou kunnen vervullen. Des Angles voelde veel voor de ideeën van Roskam. Zelf had hij destijds de prefektuur aanvaard om het seminarie uit de moeilijkheden te helpen. Tevens had hij gehoopt dat zijn taak verlicht zou worden wanneer de jongste humanisten niet meer naar de latijnse school gingen. Hij was van mening dat de taak van prefekt zijn krachten te hoven ging en Roskam geschikter voor dit werk was. Roskam wilde de jeugd gaarne onderwijzen. Volgens Des Angles zou hij de jongens ook heter begrijpen omdat hij priester en Holländer was. Hij zou als prefekt zeker meer tot genoegen van de jongens en hun ouders zijn 385).

Op 8 oktober bleek de zaak van het presidentschap toch tot een oplossing te zijn gebracht. Brons had deze taak inmiddels aanvaard en Hamaker wilde naar Gouda. Om die reden ging Meindaerts op 11 oktober naar Gouda. Brons wilde wel dat de drie bisschoppen bij zijn installatie tot president aanwezig zouden zijn. Van Stiphout had zich echter reeds verontschuldigd, hetgeen bij Brons slecht viel. Om moeilijkheden te voorkomen en de lieve

-ocr page 96-

92

vrede te bewaren, drong Van Bij levait er bij Van Stiphout op aan om zich nog eens te bedenken 386).

Op 2M oktober vond de installatie van Brons in het seminarie plaats, 's Middags zag men de broers La Pallu aankomen. Zij hadden de dag tevoren bij de oratorianen te Vianen gelegeerd. .Hoewel zij van Vianen per schip naar Utrecht hadden kunnen gaan, besloten zij in verband met het mooie weer naar Amersfoort te wandelen! Tijdens de bijeenkomst na de plechtigheid maakte men zich zorgen over het jaarlijkse geschenk van Geöffnet aan het semiria-rie dat nog niet was ontvangen 387).

Des Angles verliet het seminarie weer op 12 novembei’ 1758 en ging weer naar Rhijnwijk. Terwijl tot dat moment de gehele staf van het seminarie uit fransen bestond op president Brons na, zou nu ook een tweede hóllanden hienvan deel gaan uitmaken. Naast Casaux wend nu ook Theodonus van den Stam 388) pnefekt. Hoewel hij eei’Ste pnefekt wondt genoemd is het aannemelijken dat hij tweede pnefekt onder Casaux werd 389). Toch bleef het seminarie afhankelijk van franse heren. In september 1761 besloot men op een vergadering van het kapittel om Deschamps te vragen de taak van tweede professor in de theologie op zich te nemen naast Jansenet, die wegens zijn zwakke gezondheid hierom had gevraagd 390). Zoals needs gezegd is zou Deschamps niet naan Amensfoont gaan. Op de duun moest pnesident Bnons drie colleges per week van Jansenet ovennemen. Bnons naakte nu door zijn werk als presidenten pastoor en het geven van colleges zwaar overbelast 391).

Vooral sinds augustus 1758 nam het aantal leerlingen van het seminarie toe. Dit zal men zeker mogen toeschrijven aan de aanwezigheid van de oratorianen en de nieuwe president. In de jaren 17*13-1752 werden 39 nieuwe leerlingen ingeschreven, in de jaren 1753-1762 waren het 65 nieuwe leerlingen.

-ocr page 97-

93

Het zal mede door de invloed van de oratorianen zijn geweest dat in het seminarie te Amersfoort jarenlang aan de hand van franse werken werd gedoceerd. Voor zover men kan nagaan werd te Amersfoort naast de werken van Gommarus Huygens trouw gedoceerd uit de werken van Witasse 392) en Juenin. Daarnaast werd veelvuldig gebruik gemaakt van de quot;Pastor Bonusquot;, quot;Theologus Christianusquot; en quot;Loci Theolo-giciquot; van Johannes Opstraet. De latere aanwezigheid van de oratorianen Louis-Marie Baudelicque 393) en Marc-Marie Delouit 39't) zal er zeker toe hebben bijgedragen dat de quot;Institutiones Theologicaequot; van de oratoriaan Jozef Valla 395) een belangrijke plaats in het onderwijs te Amersfoort kregen. Dit werk was tot 1920 nog het richtsnoer bij de dogmatische studie. Valla kreeg zijn opdracht tot het schrijven van zijn quot;Institutionesquot; van de aartsbisschop van Lyon, Antoine de Malvin de Montazet. In diens bisdom zouden in de zestiger jaren van de 18e eeuw ook de oratorianen die in Holland gewerkt hadden, een schuilplaats vinden. De Montazet, die genoeg zelfstandig kerkherder was om te beseffen dat hij voor zijn seminarie eigen studieboeken nodig had, vond in Valla de man die hem daarin het zuiverste kon helpen. Valla voelde zich een onafhankelijk theoloog, die de moed had om onder zijn literatuur ook werken quot;ab Heterodoxorum officinaquot; op te nemen, die, zo zegt hij in zijn quot;Index scriptorumquot; natuurlijk quot;caute sunt legendaquot;, maar die hij van zijn index niet wenste uit te sluiten, aangezien zij menige quot;doctrinae capitaquot;, waarin zij met de katholieken overeenstemmen, quot;diligenter et accurate exposueruntquot; 396). Want, zo zegt hij, quot;Veritas, ubicumque reperta fuerlt, nostram sibi vindicat reverentiamquot;. Met dezelfde moed waarschuwt hij voor verschillende door hem vermelde quot;Catholioi Auctores, quorum singulas opiniones adoptare nolimusquot;. Toch was de eerste druk van Valla's werk in 1789 allerminst gelijkluidend aan zijn oorspronkelijke manuscript. De Montazet was lang niet zo onafhankelijk van het nabije Rome, dat hij alle.s wat Valla schreef voor zijn rekening durfde te nemen. Herhaaldelijk werd het handschrift quot;ter correctiequot; teruggezonden en Valla moest

-ocr page 98-

94

zoveel terugnemen, dat hij lange tijd weigerde zijn besnoeide werk te laten uitgeven. Zijn liefde als docent deed hem tenslotte zwichten voor het pacifisme van zijn bis-schop, en aldus ging zijn studie, op menige bladzijde geboeid en gemuilkorfd, de wereld der theologie in. Een kleine anderhalve eeuw werd het werk van deze oratoriaan te Amersfoort gebruikt 397).

-ocr page 99-

95

Vluchtelingen te Vianen

Het derde doel dat door de oratorianen met hun huis te Vianen beoogd werd, was een toevluchtsoord bieden aan geestelijken en theologen die om aan de ondertekening van de konstitutie Unigenitus te ontkomen, naar Holland waren gevlucht of in de toekomst nog zouden komen. Een aantal van hen is bekend. Vermoedelijk hebben niet allen in de kostschool van Mercadier gewoond. Mercadler wordt ook de bewoner genoemd van een tweetal panden te Vianen, die eigendom van Claude de Bourdon waren 398). Claude de Bourdon had van 29 december 1745 tot 4 maart 1756 een franse kostschool voor jongens te Vianen 399). Het betreft hier een huis in de quot;Iste Westagterstraatquot; en een pand in de Valkstraat 400). Vermoedelijk huurde Mercadier deze panden van Bourdon om er enige vluchtelingen in onder te kunnen brengen. Bourdon woonde in deze jaren te Utrecht 401). Er zijn geen aanwijzingen dat Mercadier deze huizen heeft gebruikt voor studenten in de filosofie en t.heologie.

Honoré Cornier woonde 1755-1759 te Vianen. Hij was een goede vriend van Mercadier. In maart 1759 maakte hij zich gereed om Vianen te verlaten om zijn intrek op Rhijnwijk te nemen. Daar wilde hij afwachten wat de Goddelijke Voorzienigheid met hem voor had 402). Eind april vertrok hij naar Rhijnwijk. De reden van zijn vertrek uit Rhijnwijk was dat hij zijn huishouden wilde opbreken om op deze wijze van iedere verplichting bevrijd te zijn zo hij het land op korte termijn kon verlaten. Rhijnwijk leek hem de geschikste plaats om af te wachten. Men ontving hem er hartelijk 403). Het consulteren van artsen noopte hem om zich spoedig te Utrecht te vestigen. Hij zou zijn vaderland niet meer terugzien daar hij 17 april 1760 te Utrecht overleed. Zijn trouwe knecht te Vianen ging wel naar Frankrijk terug. Deze Jacques Buisson ging naar zijn geboorteplaats Eu, omdat zijn gezondheid niet langer meer tegen het Hollandse klimaat bestand was. Eenmaal te Eu gevestigd, wilde hij zien welk beroep hij zou gaan uitoefenen 404).

-ocr page 100-

96

In april 1759 deed de weldoenster van de kostschool te Vianen, mevrouw Wittert van Hoogland-Schade van Westrum, een beroep op hem. Door middel van D'Arras, die toen ook te Vianen woonde, liet zij meedelen dat haar zoon Adriaan Wittert naar Parijs zou gaan itOo). Zij wilde graag dat Buisson haar zoon naar Parijs zou vergezellen. Deze was met het verzoek zeer vereerd. Cornier kon over zijn knecht een goed getuigenis geven. Buisson sprak zowel frans als Hollands en was een prettig en vrolijk gezelschap. Uit eigen ervaring wist Cornier dat buisson zich tijdens ziekte niet als knecht maar als een uitstekend ziekenverzorger gedroeg. Buisson ging naar Utrecht om met de familie Wittert kennis te maken ^lOb). Intussen deed Cornier een beroep op mademoiselle De Richebois, die vroeger een meisjespensionaat te Utrecht had geleid. Buisson maakte zich ongerust over zijn beide zusters die te Parijs als kameniersters werkten in een naar zijn mening nogal wufte omgeving. Hij vond dit nogal gevaarlijk voor deze meisjes en zag zijn zusters liever in een omgeving waar men christelijk leefde ‘tU7). Cornier vroeg aan mademoiselle De Richebois om haar best te doen voor de meisjes Buisson.

Buisson had trouwens meerdere malen zieken verpleegd tijdens zijn verblijf in Holland, begin 1757 zond Cornier hem naar Culemborg om de verpleging van de zieke Carthuiser Anthelme Charlet op zich te nemen. Deze was afkomstig uit Beaune en was in 1728 onder de naarn De Villiers naar Holland gevlucht. Hij verbleef eerst op quot;De Hamquot; en later op Schonauwen, daarna trok hij zich te Culemborg terug, waar hij in 1757 overleed 408).

De uit Luik afkomstige priester Denis Nypels bracht zijn laatste levensjaren in de kostschool van Kercadier door. Deze kanunnik van St Bartholomeus te Luik was in 17^0 naar ons land gekomen. Begin december 1759 was hij met enige andere geestelijken door de nieuwe inquisiteurs, die door een breve van paus Clemens XII in 1738 waren aangesteld, ontboden. Deze breve die door een listvan de jezuïeten was verkregen, machtigden hen om te

-ocr page 101-

97

Luik onder de naam quot;Consistoirequot; een vrije rechtbank van inquisitie op te richten. Nypels en anderen werden in zaken van geloof als verdacht beschouwd. Zijn verzoek tot uitstel om te verschijnen werd als misdadig beschouwd, hoewel dit verzoek op de kerkelijke en burgerlijke wetten van het land was gegrond. Nypels werd van al zijn funkties gesuspendeerd en geëxcommuniceerd ondanks zijn beroep op de canonieke wetten. Zijn excommunicatie werd in meer dan duizend kerken afgekondigd. Daar hij voor zijn geld zelfs niet meer de meest noodzakelijke levensmiddelen kon kopen en op aanzetten van de jezuïeten aan de meest grove beledigingen werd blootgesteld, werd hij gedwongen weg te gaan. Hij begaf zich eerst naar Maastricht, maar toen bleek dat hij daar niet veilig was kwam hij naar ons land. In ons land gekomen schreef hij een lange brief aan paus Benedictus XIV, geadresseerd aan kardinaal Valenti 409).

Te Vianen had Nypels het bijzonder naar zijn zin en werd hij een weldoener van de oratorianen 410). Tijdens zijn laatste ziekte werd hij liefdevol verpleegd door de oratoriaan Besson 411). Vlak voor zijn sterven schreef hij nog een brief aan zijn medekanunnikken te Luik met het verzoek om deze in het kapittel voor te lezen. Ook zei hij een som geld na te zullen laten om voor de armen te gebruiken 412). Enkele dagen voor zijn overlijden ontving hij het bericht dat hij naar Luik kon terugkeren. Hij voelde zich bij het ontvangen van dit nieuws als een gevangene in de Bastille die het bericht van zijn invrijheidstelling heeft ontvangen. Tijdens de laatste dagen van zijn leven wilde hij alleen nog maar over God horen spreken 413).

Onder de schuilnaam Fontaine verbleef ook Etienne d'Ablainville de Beaupré enige jaren te Vianen. Deze voormalige prior van de abdij van Beaupré woonde vermoedelijk eerst op Schonauwen, maar was in oktober 1758 op aanraden van Villiers te Utrecht naar Vianen gegaan 414). Schonauwen werd in 1758 opgeheven. In september 1759

-ocr page 102-

98


vestigde Fontaine zieh te Hoekquot;, waar ook Mercadier hebben 415).

Utrecht in een huis in quot;De nog zeer kort gewoond zou


Te Vianen woonde Fontaine


bij Vaillant 416),


zeer waar


schijnlijk ook de schuilnaam van een vluchteling.

-ocr page 103-

99

Terugkeer van de oratorianen naar Frankrijk

In het begin van de zestiger jaren van de 18e eeuw zien we verschillende oratorianen naar Frankrijk terugkeren. Des Angles keerde reeds in 1760 naar zijn vaderland terug.

In 1763 waren de omstandigheden in Franrkijk veranderd. In de geschiedenis van Frankrijk is eigenlijk voortdurend een pendelbeweging voor en tegen de jezuïeten geweest. In het begin van de 18e eeuw leek de positie van de Sociëteit onaantastbaar nadat zij over alle tegenstand van de reakties op haar spiritualiteit van de zijde van het baianisme en jansenisme had gezegevierd. Een halve eeuw later was de toestand radikaal veranderd en vocht de Sociëteit als met de rug tegen de muur om haar leven.

Er is meer dan één oorzaak van het prestigeverlies van de Sociëteit. Eén springt wel zeer duidelijk in het oog; haar onwrikbaar afwijzen van alle quot;democratiequot;. Dit afwijzen deed haar delen in de ondergang van het autokratisch koningsschap.

Toen het franse jansenisme zijn liaison aanging met het gallicanisme van de parlementen, hielden de jezuïeten alleen nog de troon als ruggesteun over. De dood van Lodewijk XIV in 1715 leidde deze ontwikkeling reeds in. De prlns-regent en later Lodewijk XV ( 177^) gedroegen zich jegens het jansenisme geenszins zo vijandig als de oude koning. Wel trok kardinaal Fleury ( 1743) de antijan-senistische lijn zoveel mogelijk door, maar zelfs hij maakte op de duur ten aanzien van Unigenitus zekere reserves. Na hem had de maïtressenhegemonie ruim dertig jaar de overhand en zowel De Pompadour als Dubarry droegen de Sociëteit een dodelijke haat toe. De snelle groei van het parlementaire gallicanisme ondergroef het hof. Daar groeide de overtuiging dat de Sociëteit de eenheid van het gallioaanse kerk nu al een kleine eeuw lang verstoorde. Vanaf omstreeks 1750 stonden de jezuïeten in Frankrijk steeds meer alleen en het duurde niet lang of het waren de Bourbons van Frankrijk, Spanje en Napels die de Socië-

-ocr page 104-

100

teit onverbiddelijk naar het leven stonden.

Is dit de algemene oorzaak, er zijn ook meer bijzondere te noemen. De overdrijving van haar zelfrespekt moest afgunst en wrevel wekken. Onmisbaar is ook het afnemen van de waardering Toor hun onderwijs. Lange tijd bleven de jezuïeten doof als voor een eis van een tijd, die van een verdiepte beoefening der natuurwetenschappen alle heil verwachtte. Dit in tegenstelling tot jongere instellingen . als bij voorbeeld de colleges der oratorianen, die zich aanmerkelijk soepeler wisten aan te passen.

Vervolgens leed de Sociëteit in de 18e eeuw enige pijnlijke nederlagen, die haar aanzien schaadden. De onzalige riten- of accomodatieoorlog, die, na meer dan een eeuw gewoed te hebben, in hun nadeel werd beslist. Voorts de uitwijzing der jezuïeten sinds 1750 uit Paraguay.

Niet buiten verband met de in China en Paraguay geleden verliezen, die ook financiële gevolgen hadden, stond tenslotte de waarlijk compromittante kwestie Lavalette, die de Sociëteit in Frankrijk de genadeslag gaf. Pater Antoine de Lavalette, superieur van de missie op het eiland Martinique, had zich, teneinde het missiewerk te kunnen bedruipen, naar alle waarschijnlijkheid met toestemming van zijn oversten, gewaagd aan handelsondernemingen die op de duur neerkwamen op een soort monopolie van de vaart op het eiland. In de voor Frankrijk noodlottige zeeoorlog 1755-1763 kaapten de engelsen alle schepen met hun ladingen. Er volgde een opzienbarend faillissement van verscheidene miljoenen. De voornaamste schuldeisers waren reders uit Marseiile, die de franse jezuïetenprovincie aansprakelijk stelden. Op haar weigering werd de zaak voor het Parlement van Parijs gebracht, dat in augustus 1762 uitspraak deed en in samenwerking met andere franse overging tot de verbeurdverklaring van alle huizen en andere bezittingen in Frankrijk. Ofschoon Lodewijk XV geruime tijd aan de dwang der parlementen trachtte te ontkomen, zwichtte hij eind 1764 voor een verhitte publieke opinie, d.w.z. voor een cumulatie van haat, die van alle kanten loskwam en waarin parlementen, de unlversiteiten, de philosophes en appellanten aandeel namen. Bij dekreet van 26 november 1764 hief de koning de orde in Frankrijk en zijn koloniën

-ocr page 105-

101

op. Wel trachtten de benedictijnen, oratorianen en seculiere priesters de taak van de jezuïeten over te nemen en ook lieten zich zeker enige honderden van de drieduizend franse jezuïeten onder verklaring van onderwerping aan het dekreet en riet aanvaarding van een staatspensioen seku-lariseren, zich aldus tot het voortzetten van het onderwijs in staat stellend, doch voorlopig bleef de chaos zeer groot 'll?).

O'Arras keerde in 1762 naar Frankrijk terug; zijn gezondheid was sterk achteruit gegaan. Ook Laval en Jansenet wilden graag naar hun vaderland terugkeren. Zij schreven echter aan de oratorianen in Frankrijk, die zich voor hun terugkeer inspanden, dat zij meenden niet van woonplaats te mogen veranderen zonder een duidelijk teken van de Voorzienigheid U18).

In juni 1763 bracht Laval enige dagen op Rhijnwijk door, t^ercadier was toen juist voorgoed op Rhijnwijk konen wonen. In deze zomervakantie zouden vijf heren uit Amersfoort hun vakantie op Rhijnwijk doorbrengen, aangezien dit college tijdens de vakantie leegstond. Daar de school van Mercadier te Vianen was opgeheven was Vianen als vakantieoord vervallen ^19).

In juni meenden Jansenet en Laval dat de Voorzienigheid hen een teken had gegeven om naar Frankrijk terug te keren en wilden hieraan gehoorzamen. Hun vreugde over de terugkeer was zo groot dat Mercadier zich hierdoor liet meeslepen en ook ernstige planner, had om te vertrekken M20). Hij zou echter voorlopig blijven. Jansenet en Laval meenden van de gunstige omstandigheden in Frankrijk te moeten profiteren om naar hun congregatie te kunnen terugkeren. Zij wisten dat zij er gewenst waren A21).

Deschamps meende later dat dit vertrek kort na het concilie van ’utrecht in september 1763 heeft plaatsgevonden ^22).

De Nouvelles Ecclesiastiques melden dat zij vlak na de zomervakantie zijn weggegaan M23).

Jansenet ging op 1 oktober naar het oratorie van Notre-Dame-des-Grâces in Forez, waar hij op hoge leeftijd is overleden M2A).

Op 15 oktober 17611 wordt vermeld dat Du Bernois (Dubernois,

-ocr page 106-

102

Laval) uit Soissons naar Angers is vertrokken om er hulp-prefekt te worden t25). Laval overleed in november 1788 aan een hartkwaal te Angers. Zowel Jansenet als Laval werden in Frankrijk goed ontvangen en men voelde het onrecht dat hen destijds was aangedaan toen de oude superieuren voor de ondertekening van de konstitutie Unigenitus kozen M26).

Dubois verliet in juni 176A Rhijnwijk om in het seminarie te Amersfoort té helpen *127). In mei 1765 keerde hij met zijn broer Anosse naar Frankrijk terug ^lt;28). Op 18 juni 1766 vertrok hij uit Parijs om wederom enige tijd in Amersfoort te helpen M29). Ook in 1779 was hij voor korte tijd in het seminarie ^30).

-ocr page 107-

103

Wercadier op Rhijnwijk en zijn terugkeer naar Frankrijk

Tijdens zijn verb]ijf op Rhijnwijk werd Mercadier al spoedig betrokken bij de voorbereidingen op de Provinciale Synode van de Utrechtse kerk, welke van 13 tot 21 september 1763 te Utrecht werd gehouden '131). Mercadier hield zich op Rhijnwijk bezig met het vertalen en opstellen van de stukken in het latijn *132).

Hen moet overigens wel vaststellen dat dit Utrechtse concilie een zuiver franse aangelegenheid is geweest. Het is een stuk franse kerkgeschiedenis, waaraan de hollanders in zoverre hebben deelgenomen dat het in hun land heeft plaatsgevonden. Het is op aandringen van de fransen bijeengekomen, de voorbereidingen, het verloop en de besluiten waren frans. Fransen hebben over fransen de staf gebroken en het oordeel uitgesproken. Het leeuwenaandeel komt de theologenkring van Rhijnwijk toe, aan welke kring het in de tweede helft van de 18e eeuw gelukt was om een overheersende positie in de Utrechtse kerk te verwerven en deze tot volgzaam werktuig van haar kerk-politiek streven te maken 'lt;33).

De theologen van het concilie waren D'Etemare en Dupac de Dellegarde met de uit Frankrijk overgekoraen Du Tremblay '*3'*), Pelvert ''35) en Duhamel 'lt;36). Een door deze theologen opgesteld memorandum over de hoofdonderwerpen en de aard en wijze van handelen was reeds eind 1762 aan de bisschep van Soissons, Fitz-James, gezonden met het verzoek de zaak van het concilie te bevorderen. De begeleidende brief werd ondertekend door de drie bisschoppen der Clere-zie, Meindaerts, Van Stiphout en Van Bijlevelt. Deze brief is een duidelijk bewijs voor de afhankelijkheid waarin de Utrechtse kerk geraakt was en tegelijk een bewijs ervan dat deze afhankelijkheid door de Clerezle als een vanzelfsprekendheid werd aanvaard. O.a. klonk het in dit memorandum: quot;Nous avons toujours suivi les avis les plus sages et les plus lumineux de la part des évêques et des savants les plus distingués de l'église de France sur lesquels nous avons toujours dirigé notre conduite. Maintenant nous nous trouvons dans une situation à suivre

-ocr page 108-

lO^I

cette maxime avec plus de fidélité que jamaisquot;.

Men wilde tegen de jezuïeten Hardouin, berruyer en Pichon optreden en zieh conformeren aan de besluiten van de franse bisschoppen die hen reeds hadden veroordeeld. Eveneens moest opgetreden worden tegen een quot;Anonymusquot; die de kerk in onrust had gebracht. Hiermee werd de subdiaken Pierre Le Clerc, die in feite zijn tijd reeds 150 jaar vooruit was, bedoeld. Le Clerc viel de onfeilbaarheid der verdeelde kerk aan evenals de goddelijke instelling van bisschop'-pen boven priesters, het primaat iure divino, de aflaten en het karakter van het schisma; hij verdedigde de griekse kerk en sprak deze van schisma vrij.

Ook erkende hij slechts de zeven algemene concilies, omdat daaraan de Oosterse kerk had deelgenomen. Pitz-James werd verzocht om als bemiddelaar het oordeel van canonisten en theologen over dit memorandum te vernemen ^37). Het was Mercadier geweest die reeds in 1757 had getracht om tekenen van gemeenschap van deze bisschop voor de Utrechtse kerk te verkrijgen 'tjS). Fitz-James had namelijk op 1 maart 1755 zijn beroemde brief aan paus Benedictus XIV geschreven om de tegenstanders van de konstitutie Unigenitus en het Formulier van Alexander VII niet te veroordelen.

Hoewel Mercadier zich sterk met de voorbereidingen van het concilie van Utrecht heeft beziggehouden wordt hij soms ten onrechte een der concilietheologen genoemd '*39). Hoezeer dit concilie hem bezig hield blijkt uit een brief . die hij kort daarna aan Coignard schreef. Hij stelde dat men dit tweede concilie van Utrecht moest vergelijken met het tweede concilie van Orange M^JO). Bijvalsbetuigingen op deze brief van Mercadier kwamen van verscheidene plaatsen M1( 1).

In het najaar van 1763 was men op Rhijnwijk vol goede moed om met behulp van verscheidene oudere bewoners de theologische school weer nieuw leven in te kunnen blazen. Dit zou slechts kunnen wanneer Mouton de leiding op zich zou nemen en van het pastoraat over Rhijnwijk werd ontlast. Voor deze laatste taak dacht men aan Mercadier, die hierover eerst wilde nadenken. Men verwachtte wel dat hij

-ocr page 109-

105

voorstellen dat hij door zijn weigering de school wilde benadelen. Mercadier was echter niet zo happig op deze funktie. Half december had Mouton er alles aan gedaan om hem zover te krijgen. In dit streven steunden allen Mouton. Men verzocht aartsbisschop Meindaerts om uit naam van geheel Rhijnwijk een voorstel aan Mercadier te doen. D'Etemare en Mouton hadden de gehele zaak aan Meindaerts uiteengezet. Met deze beide heren reisde Mercadier naar Utrecht. Daar Mercadier kennelijk niet op de hoogte was van het doel van de reis, weigerde hij onverbiddelijk toen de aartsbisschop hem het voorstel deed om het pastoraat over Rhijnwijk op zich te nemen. Op de terugreis spraken de drie heren op vriendelijke wijze over de zaak. Mercadier bleef wel op zijn standpunt staan dat hij nimmer enige funktie van superieur zou aanvaarden. Men vermoedde dat hij vreesde dat vroeg of laat zijn bestuur niet aangenaam zou zijn. Hoewel men later voortdurend op het onderwerp terugkwam, zag men wel in dat het nutteloos was. Mouton bereikte wel dat Mercadier en hij om beurten in de kapel de mis lazen. Bij het maken van deze afspraak zei Mercadier dat hij in het huis wilde blijven zolang de Goddelijke Voorzienigheid zijn superieuren niet ingaf om hem Rhijnwijk te doen verlaten 442).

Toen in 1763 verschillende oratorianen naar Frankrijk vertrokken waren, was dit een gevoelig verlies voor de Utrechtse kerk. Aartsbisschop Meindaerts deed daarom dan ook een krachtig beroep op Coignard om een zo groot mogelijk aantal oratorianen voor de Hollandse kerk te verschaffen. Hij schreef Coignard om op deze wijze het verdriet te verzachten dat ontstaan was door het vertrek van de andere oratorianen. Ook smeekte Meindaerts Coignard om zelf naar Holland te komen en de oratorianen te bemoedigen om de ongemakken die aan een verblijf in een vreemd land verbonden zijn te dragen 443). Deze smeekbede leverde niets op.

Mercadier werd tijdens zijn verblijf op Rhijnwijk nogal eens te hulp geroepen door de bisschoppen in geval van moeilijke problemen. Van Stiphout, de bisschop van Haar-

-ocr page 110-

136

lern, vroeg hern om de Amsterdamse pastoor Adelbertus Ahuys tot andere gedachten te brengen inzake het biechthoren 41)4)

Ondanks zijn weigering om het pastoraat over Rhijnwijk op zich te nemen, was Mercadier wel pastoraal werkzaam. Hij hield zich bezig met de gewetensvorming van de jonge theologanten. Hij deed dit in samenwerking met D'Etemare, . die de theologische opleiding op zich had genomen 445).

In augustus 1764 koesterden Mercadier en de arts Samuël Pichard plannen om naar Frankrijk terug te keren. Pichard vond dat Rhijnwijk meer en meer bestuurd werd zoals het huis Clarenburg te Utrecht. Mercadier was ervan overtuigd op Rhijnwijk niet bemind te zijn. In werkelijkheid was hij zich wel op Rhijnwijk thuis gaan voelen en mocht iedereen hem wel. Men vermoedde dat een brief van de visiteur hem reden tot grote ergernis had gegeven, maar er was niet achter te komen waarom het ging 446). Na enige tijd trok hij weer wat bij en met Pasen 1765 scheen hij besloten te hebben Rhijnwijk nooit meer te zuIiLen verlaten 447). Het baarde daarom nogal opzien toen hij in augustus vrij onverwachts vertrok en naar Parijs ging. Op 25 augustus begaf hij zich daar met Dufresne naar iemand die niet met name wordt genoemd. Hij sprak vrolijk met zijn gastheer, die de indruk kreeg dat hij degenen die hij verlaten had, geen kwaad hart toedroeg. Aangezien ook Genet 448) en Aurel 449) aanwezig waren was het de gastheer niet mogelijk het gesprek in de richting te brengen, waarin hij dit gewenst had. Op Rhijnwijk had men begin september nog geen brief van Mercadier ontvangen, waaruit men kon opmaken waarom hij zo halsoverkop was vertrokken en waarom Dufresne geen beslissing had durven nemen. In ieder geval verbleef Mercadier enige tijd bij hem 450).

Te Parijs ontmoette Mercadier een oude vriend, de oratoriaan Louis Planque 451). Deze was toen overste van het oratorie te Caen, waar men onder een der fanatiekste bisschoppen van Frankrijk leefde. Planque nam Mercadier

-ocr page 111-

mee naar Caen M52).

Eenmaal te Caen gekomen gaf Mercadier eindelijk een verklaring voor zijn plotselinge vertrek uit Holland. Dit zou het gevolg zijn geweest van zeer dringende brieven uit Frankrijk. Door zijn onverwachtse vertrek had hij zelfs geen afscheid van aartsbisschop Heindaerts kunnen nemen, daar deze toen te Den Haag was. Mercadier vroeg per brief aan de aartsbisschop om hem te vergeven. Hij verzekerde hem van zijn grote liefde voor diens kerk en beloofde te proberen iedereen dezelfde liefde bij te brengen. Zo waren er te Caen nogal wat mensen vooringenomen tegen de kerk van Utrecht. Enkelen kenden de rechten van deze kerk wel erg goed en ook de ijver van haar bisschoppen voor deze rechten. Men vond het dan ook prettig wanneer Mercadier over deze kerk vertelde en vroeg hem waarom men niet was voortgegaan met het kiezen van een vierde, ja zelfs een vijfde bissohop. Te Caen verbleef Mercadier onder de schuilnaam Morin, omdat men in Frankrijk tegen vele oratorianen vooringenomen was ^53).

In december 1765 dankten drie oratorianen te Caen, Mercadier, Planque en François Cassard de aartsbisschop voor het toezenden van de akten van het concilie van Utrecht 454). Heindaerts op zijn beurt bedankte hen voor hun bemoedigende woorden en prees hun trouw aan de waarheid 455)-

Mercadier bleef tot augustus 1767 in het oratorie te Caen. In die maand kreeg hij van de generaal en de raad van het Oratorie de opdracht om naar het oratorie van Notre-Dame-des-Grâces in Forez te gaan, waar men een superieur nodig had. De aartsbisschop van Lyon, Antoine de Malvin de Montazet 456), in wiens diocees zich dit oratorie bevond, gaf Mercadier niet alleen toestemming om in zijn bisdom te verblijven, maar ook om werk in overeenstemming met zijn talenten te verrichten. Vrienden van Mercadier in dit oratorie, o.a. Jansenet, hadden ervoor gezorgd dat Mercadier naar de Forez werd gestuurd om deze kostbare helper in hun huis te krijgen. Overigens wordt hij ook nog superieur van het college van Montbrison, eveneens een huis van het Oratorie in de landstreek Forez, genoemd.

-ocr page 112-

108

Mercadier kwam op 24 augustus 1767 in het huis van Notre-Dame-des Graces. Hij overleed reeds op 23 december van dat jaar tengevolge van een longontsteking. Hij was toen bijna tweeënzeventig jaar oud. Hij ontving de sacramenten met een vroomJieid, die men van hem gewend was 457).

-ocr page 113-

109

Slotopmerkingen

Het verblijf van de oratorianen in Holland overziende kan men een aantal konklusies trekken inzake de door hen beoogde plannen. De kostschool te Vianen telde een gemiddelde bezetting van tien of minder jongens. De hoge pensionkosten zullen hieraan zeker debet zijn geweest. Tot de oprichting van huizen voor studenten in de filosofie en theologie te Vianen is men niet gekomen.

Het seminarie te Amersfoort is in de jaren 1752-1763 en ook daarna nog in zeer belangrijke mate afhankelijk geweest van de oratorianen en enige andere geestelijken uit Vianen om te kunnen beschikken over voldoende onderwijskrachten. Tijdens hun verblijf te Amersfoort nam het aantal leerlingen, vooral sedert 1758, sterk toe.

Te Vianen is maar een gering aantal franse vluchtelingen geweest. Dit is opvallend omdat er in die jaren nog zeer vele vluchtelingen binnen de Clerezie waren. Overigens is er nog geen systematische studie over deze vluchtelingen verricht. Juist een nadere bestudering van de verhouding Clerezie en franse vluchtelingen zou weleens een nieuw licht op een aantal ontwikkelingen binnen de Clerezie kunnen werpen

De groep oratorianen te Vianen, Amersfoort en Rhijnwljk heeft in ieder geval invloed gehad op de benoeming van een der bisschoppen en was ook betrokken bij de voorbereidingen op het concilie van Utrecht. Hun belangrijkheid behoeft daarom niet onderschat te worden. Aan de andere kant is er wel vaak een geharrewar over pietluttigheden geweest. Dit is ook wel logisch voor een groepje in de hoek gedrevenen, dat toch wel geïsoleerd leefde.

Aan geldmiddelen schijnt het niet ontbroken te hebben. Het Bureau te Parijs zal ook deze groep niet vergeten hebben.

-ocr page 114-

110

Noten

-ocr page 115-

Ill

Aix-en-Provence werd ;* 1730 om reden van jansenisme gesloten en in 1758 heropend. Volgens de N.N.E.E. verplaatste hij zijn school naar Riez, waar hij onder bescherming van de bisschop van Riez, Louis-Balthasar Phélypeaux, stond totdat deze naar Auch werd overgeplaatst. Cotte werd nu gedwongen zijn werk te Riez op te geven. Nadat een verblijf te Toulouse hem door de jezuïeten onmogelijk was gemaakt trok hij zich terug in het seminarie van Montpellier, waar hij lange tijd superieur was. - Een vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Prijhoff te Parijs, die ik voor de vele hulp zeer erkentelijk ben; N.N.E.E., 30-9-1738, 8-5-1800; R. Cerveau, Suite du Necrologe, 1767, dl.I, blz. 333; G.-N.Nivelle et P.G. Le Fèvre d'Eaubonne, La Constitution Unigenitus déférée à l'Eglise universelle ou Recueil général des Actes d'appel interjetés au futur concile général de cette constitution et des lettres Pastoralis officii... Cologne 1757, dl. III, blz. 241, 263, 268-269.

-ocr page 116-

112

schap. In de 18e eeuw wordt het Oratorle een soort onderwijscongregatie: steeds minder priesters, steeds meer quot;eeuwige confrèresquot;. Het gevolg was spanningen en wrevel ten opzichte van de pères die het als enigen voor het zeggen hadden (vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M.Frijhoff).

-ocr page 117-

113

in het seminarie. In 1791 wilde D'Egleny naar ons land terugkeren en zich te Utrecht in het huis Clarenburg, waar ook Mouton woonde, terugtrekken. Mouton en Deschamps hadden hem hiertoe bewogen. Ten gevolge van een longontsteking overleed hij echter op 10-10-1791.

O.B.C., inv.nr. 878, rekeningen van het seminarie; Archief van de bisschoppen van Haarlem, map Broekman, Deschamps 16-11-1791 aan A.J. Broekman.

-ocr page 118-

UM

R. Cerveau, Suite du Necrologe, dl. VII, blz. 75-79; A. Gazier, Histoire générale, dl. II, blz. 57-58;

E. Lagerwey, Onze begraafplaats, in quot;De Oud-Katholiekquot;, 1929, blz. 75.

-ocr page 119-

115

R. Cerveau, Neorologe des Appellants, dl. III, blz. 280; N.N.E.E., 1-5-1753; Table Raisonnée et alphabétique des N.N.E.E. 1728-1760, dl. II, blz. 764;

R. Cerveau, Suite du Necrologe, dl. II blz. 280-281; Relation de ce qui s'est passé pendant la maladie de Madame La Duchesse de Rochechouart, 1752.

Vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Prijhoff; R. Cerveau, Suite du Necrologe, dl. VII, blz. 70-73.

-ocr page 120-

116

óT) P.R., inv.nr. 39^8, Boutin, president van het parlement te Parijs, 13-9-1751 aan L. Paris Vaquier de Villiers te Utrecht, waarin zijn komst wordt gemeld en kostgeld wordt gezonden; inv.nr. 625^, P.J. Meindaerts 17-11-1764 aan Pougnet, waarin hij hem bedankt voor zijn adhesiebetuiging voor het concilie van 1763 en zijn troostvolle verblijf in Holland.

R. Cerveau, Suite du Necrologe, 1767, dl. VII, blz. 132-134; P.R., inv.nr. 6389, diverse akten.

-ocr page 121-

117

H.J.W. Verhey, 300 Jaar Aalmoezenierszorg, Geschiedenis van de Roomsch Katholieke Aalmoezerskamer te Utrecht ( 167**-17**6) en van de Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer te Utrecht ( 17*t6-197** ), Rotterdam 1976, blz. 220-221; Archief Oude Roomsch-Katholieke Aalmoezenierskamer.

-ocr page 122-

118

sur les Pères de l'Oratoire; deze goedkeuring wordt in de notulen van het kapittel niet vermeld.

-ocr page 123-

119

N.N.E.E. 25-7-1733, 6-10-173'*, Table ... de N.N.E.E., dl. I, blz. 497; R. Cerveau, Suite du Necrologe, dl. I, blz. 240-241; Nivelle/D'Eaubonne, La Constitution Unigenitus, dl. III, blz. 227-228, 256, 268-269 (Cologne 1757).

-ocr page 124-

120

-ocr page 125-

121

jezuïeten tot de universiteit van Aix toe te laten. Hij trok zich terug in Nice dat tot het koninkrijk Sardinië behoorde, maar werd op aandringen der jezuïeten ook vandaar verbannen en ging naar Holland. Hoewel vrienden hem verzochten om terug te keren luisterde hij naar de raad van Soanen om in Holland te blijven. IT'tJ-lTSS te Dordrecht, Amersfoort en Culemborg, 1750-1755 bij Lodewijk van Zeller te Utrecht, 1755-1759 te Vianen.

P.R., inv.nr. 4124, testament 27-2-1760, inv.nr. 4028 testament 8-6-1748, inv.nr. 3951, Jacques Buisson à Eu 12-6-1760 aan L. Paris Vaquier de Villiers, inv.nr 4127, kwitanties 1750-1755, inv.nr. 4126, E.F. Schade van Westrum regelt zijn zaken, inv.nr. 4123, de Sainte-Croix 10-5-1759 aan Madll. de Richebois; O.B.C., inv.nr. 1245, D'Etemare 3-2-1760 aan Mad. de Montagny; N.N.E.E. 1735, blz. 104, 1738, blz. 175;

-ocr page 126-

122

nr. 22, transport 17-5-1756 (aankoop 24-7-1755).

Nederlands Patriciaat, jrg. XXIX 1943, blz. 362.

-ocr page 127-

123

-ocr page 128-

12M

17Ü) O.B.C., inv.nr. 1245, D'Etemare 6-12-1761 aan Mad. de Montagny.

O.B.C., inv.nr. 1245, D'Etemare 21-12-1757 aan Mad. de Montagny.

-ocr page 129-

125

(H.H. Willibrordus en Bonifacius, tevens seminariekapel), 1805-1825 president van het seminarie. Werd 10-2-181^ door het kapittel tot aartsbisschop gekozen en 2M-M-181M gewijd.

O.B.C., inv.nr. 699, notulen van het kapittel, 5-9-I76I; B.A. van Kleef, Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Assen 1953, blz. 167; (J.A. van Pels), Dichtmatige Levensschets van wijlen de hoog-eerwaardigen doorluchtigen heer Willibrordus van Os, aartsbisschop van Utrecht enz., Amsterdam, 1825, blz. M.

1814) Willem Boshuyzen, geb. Hilversum 20-9-1738, Delft 25-3-1809, zoon van Hendrik Lubertsz. Boshuyzen en Geertie Rijks Fokker. Kwam 22-10-1761 te Amersfoort en werd 15-3-1766 tot priester gewijd. 1768-1781 pastoor te Polsbroek, 1781-1803 pastoor te Gouda (quot;De Tolquot; ) ,1803-1809 pastoor te Delft (H. Ursula), 1803 aartspriester, 1792 kanunnik. Eigenhandige aantekeningen in een exemplaar van de quot;Theologus Christianusquot; van Joannes Opstraet.

-ocr page 130-

126

Dr Insfeldt hertrouwde voor het gerecht van Nigte-vecht en in de O.K. kerk quot;De Paauwquot; te Amsterdam 1-7-1779 met Maria Christina Goutrok. Insfeldt werd 6-7-1782 in de Oude kerk te Amsterdam begraven. Zijn weduwe hertrouwde in 1784 met Hendrik van Willigen. Insfeldt was een neef van het befaamde klopje Anna Christina Insfeldt, dat uit Keulen afkomstig en veel ouder dan haar neef was. Vermoedelijk is hij door deze nicht te Vianen gekomen, te meer omdat hij een wees was. Tijdens zijn seminarietijd noemde hij zich Charles. Om deze reden betreffen P.R., inv.nr. 2284 en inv.nr. 2285 een en dezelfde Insfeldt.

O.B.C., inv.nr. 875. studentenlijsten, inv.nr. 1411, diarium van G.M. van Nieuwenhuyzen, 15-4-1769, inv. nr. 829, notulen van het kapittel, 12-9-1763;

archief van de bisschoppen van Haarlem, G.M. van Nieuwenhuyzen 14-10-1766 aan A. Broekman.

-ocr page 131-

127

Parijs, B.N., ms.fr. 8622, blz. 168, nr. 2138 (vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Prijhoff).

20M) Petitmont, schuilnaam voor Petrus Antonius Cuzzoni, geb. in hertogdom Modena. Priester gewijd te Rome, bibliothecaris van de paus, secretaris van kardinaal De Polignac. Hij vluchtte wegens de konstitutle Unigenitus naar Holland, waar hij I-A-1762 te Utrecht overleed.

-ocr page 132-

128

ook een goede werkkring heeft aangeboden. La Fallu spreekt echter zijn dank uit voor het grote vertrouwen dat men in zijn broer stelt.

O.B.C., inv.nr. 12^5» D'Etemare 2^-8-1760 aan Mad. de Montagny; archief van de bisschoppen van Haarlem, H.J. van Zeiler 9-12-1765 aan A. Broekman, Deschamps 2^-1-1766 aan A. Broekman.

21*1) nbsp;O.B.C., inv.nr. 12*15, D'Etemare 2*1-12-1750 en

22-6-1760 aan Mad. de Montagny.

22*1) nbsp;P.R., inv.nr. 2606, Relation de ce qui s'est passé

à Rhijnwijk pendant le séjour de C. du Tremblai par rapport à la direction de M. de Quentin, 1762 sept. 27 - nov. 25.

-ocr page 133-

129

231)) Sasyle keerde terug naar Parijs. In oktober 1763 is hij secretaris van een franse aartsbisschop, 1767-1787 te Lyon.

André Blonde, confrère van het Oratorie, verbleef 1757-1762 op Rhijnwijk. Hij was een goede bekende van de oratorianen te Vianen en Amersfoort. Zijn verblijf op Rhijnwijk was echter zijn laatste kans om in Holland te blijven. Hij moest zijn karakter temmen, want anders zou hij zonder pardon worden weggezonden. Blonde had er veel moeite mee om van een ander te houden of hem te achten. In november 1763 wordt hij professor aan het college van de oratorianen te Montbrison-en-Forez genoemd. Hij leefde nog in 1781. P.R., inv.nr. '1290, J.B. Mouton 6-6-1762 au confrère de 1'Oratorie; inv.nr. 2207, Du Tremblay 211-3-1781 aan Dupac de Bellegarde. Schuilnaam: Richard.

Saint-Marc is de schuilnaam van Guénin, een der redakteuren van de N.N.E.E.

La Fallu is de schuilnaam van Get.

O.B.C., inv.nr. 1205, Dupac de Bellegarde 27-11-1758 aan P.J. Meindaerts; D'Etemare 2-11-1761 aan Mad. de Montagny; P.R., inv.nr. 2102, J.B. Bijlevelt 3-3-1758'aan Dupac de Bellegarde.

-ocr page 134-

130

Wilhelmus Johannes Osy, geb. Rotterdam 1-4-1724,

Maastricht 29-5-1781 bij de Cellenbroeders aldaar, zoon van Johannes Osij en Catharina de Ruijter.

Kwam 6-8-1735 in het seminarie te Amersfoort, in 1749 of eerder priester gewijd, 1749-1755 kapelaan te Den Haag, 1756-1761 pastoor te Vianen, 1761-1776 kapelaan te Hilversum, 1776-1780 pastoor te Egmond aan Zee, 1780 pastoor te Haarlem (H. Anna), legde 3-10-1780 de bediening neer.

let, parochie Sancta Crux. Ontving 21-9-1753 de tonsuur van Caylus, bisschep van Auxerre. Verliet na de dood van Caylus het seminarie van Auxerre en vluchtte naar Holland. Ontving van Meindaerts begin maart 1757 de minoraatswijdingen, 20-12-1758 de diakenwijding en in de week voor kerstmis 1758 de priesterwijding. Hij assisteerde in diverse parochies. In 1771 ontving hij

-ocr page 135-

131

van Darboulin een lijfrente. Mouton was 179^-mei 1803 redakteur van de N.N.E.E., welke na zijn dood niet meer versehenen zijn. In 1789 leefden nog twee van zijn broers te Orleans. O.B.C., inv.nr. 12^15, Dupac de Bellegarde 7-3-1757 aan Had. de Montagny; brief van 16-9-1762 aan Mad. de Montagny; inv.nr. 1269, D'Etemare 22 en 214-12-1758 aan Mad. de Montagny, P.R., inv.nr. 21409, J.B. Mouton 9-7-1789 aan Dupac de Bellegarde; Inv.nr. 3385, Acte d'administration de la tonsure par Ch. de Caylus, évêque d'Auxerre, 1753 sept. 21; inv.nr. 3385'*', Acte de donation d'une rente par M.A. Darboulin, 1771.

Biographie Universelle de L.G. Michaud, dl. XXIII, blz. 395; J.M. Quebard, La France litéraire, dl. IV, blz. 573; P.R., inv.nr. 1286, Bezançon, Get, barrière e.a. te Rhijnwijk 11-6-1'757 aan Duhamel te Selgnelay.

-ocr page 136-

132

de Montagny.

-ocr page 137-

133

Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, Grafelljk-heidsrekenkamer, inv.nr. 820, f.220 vs.-221 vs, notulen.

-ocr page 138-

134

de Montagny.

299) Le Trésorier is Clement du Tremblay.

300)

O.B.C., inv.nr. 1270, D'Etemare 24-9-1762 aan Mad. de Montagny.

301)

P.R., inv.nr. 24o4, J.B. Mouton, te Parijs 2-9-1762 aan Dupac de Bellegarde.

302)

P.R., inv.nr. 2404, J.B. Mouton te Parijs 5-9-1762 aan Dupac de Bellegarde.

303)

P.R., inv.nr. 2404, J.B. Mouton te Parijs 12-9-1762 aan Dupao de Bellegarde.

304)

P.R., inv.nr. 2606, Histoire de la Maison depuis 1750, spéo. en ce qui à rapport à son existence

sous la direction m. de St.Q. et pour quelle cause ce Monsieur fut déclaré déchu de sa dignité, 27-9 en 25-11-1762.

-ocr page 139-

135

'}2T) O.B.C.,inv.nr. 1270, D'Etemare 26-12-1762 aan Mad. de Montagny.

-ocr page 140-

136

pastoor te Vianen, werd 28-6-1763 toegelaten als kapelaan te Amsterdam (Barndesteeg), 1763-1765 kapelaan te Amsterdam, later nog kapelaan bij Arnoldus van Schendel te Utrecht. Hij maakte 6-6-1797 zijn testament en benoemde tot executeurs en beheerders van zijn nalatenschap J.B, Mouton en Pieter Jacob Kipp. Overleed te Utrecht, waar hij 5-2-1803 in het Pand van St Marie werd begraven. Hij liet voor die dagen een niet onbelangrijk fonds na, gelegateerd aan de armen die niet quot;van de stad of kamerquot; (de Oude Roomsch Katholieke Aalmoezeniers-kamer) trokken. Dit fondsje bestaat nog altijd.

B.B.H., XIV, blz. 197; archief bisschoppen van Haarlem, Dupac de Bellegarde 1, 11 en 25-2-1765 aan J. van Stiphout; Genieente-arohief Utrecht, nots-De Clefay, inv.nr. S, nr. M23-10, akte 6-6-1797; P.R., inv.nr. 3^19, Casaux 1-1-1793 aan J.B. Mouton; De Oud-Katholiek, 1929, Onze Begraafplaats, blz. 236.

O.B.C., inv.nr. 1245, Dupac de Bellegarde 2-12-1757 aan Mad. de Montagny, D'Etemare 21-9 en 2-11-1760 aan Mad. de Montagny; inv.nr. 829, notulen van het kapittel, 12-9-1763; P.R., inv.nr. 3365, Dupac de Bellegarde 4-12-1757 aan Mad. de Montagny; archief bisschoppen van Haarlem, Deschamps 6-2-1765 en 20-1-1766 aan A. Broekman; E. Préolin, Les Jansénistes du XVIIIe siècle, 1929, blz. 304.

-ocr page 141-

157

in Nederland, 1870, biz. 33^ geeft 1762 als het jaar der opheffing.

3^5) F. Smit, J. Visser, A.J. Glazemaker, 250 jaar Oud-Katholiek Seminarie, Publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 1973, biz. 7-8.

3^6) Pierre-Martial Faute de Poulouzat, geb. Limoges, Parijs 27-5-1765, zoon van Pierre Poulouzat, rentenier en Valérie Echopre. Treedt, 15 jaar en enige maanden oud, 19-11-1710 in het Oratorie te Parijs in, 2A-12-17IO gekleed, is nog niet getonsureerd. Hij heeft dan zijn studies (tot de filosofie) gedaan bij de jezuïeten te Limoges, wordt in september 1721 priester gewijd. Hij toonde een grote belangstelling voor de Utrechtse kerk.

B.N., ms. fr. 8622, f.172, nr. 2187 {vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Frijhoff).

397) O.B.C., inv.nr. 1401, Poulouzat te Saumur 29-12-1757 aan P.J. Meindaerts.

L. séché. Les derniers Jansénistes, dl. I, blz. 79j R. Cerveau, Suite du Necrologe, dl. VII, blz. 11-14; N.N.E.E., 1768, blz. 113.

R. Cerveau, Suite du Necrologe, 1767, dl. VI, blz. 'i27-342.

-ocr page 142-

138

35'1) P.R., inv.nr. 3'119, J. Casaux 10-6-1800 aan J.B. Mouton.

O.B.C., inv.nr. 1220 en 1221, akten en genealogische aantekeningen.

-ocr page 143-

139

'i7T) nbsp;O.B.C., inv.nr. 1245, Dupac de Bellegarde 25-6-1758

aan Mad. de Montagny.

Jean Casaux verbleef 1753-1757 te Vianen, mei 1757-1758 op Rhijnwijk, 1758-1772 prefekt in het seminarie, 1763-1772 tevens professor in de theologie. In 1765 pastoor te Amersfoort (H.H. Willibrordus en

-ocr page 144-

life

en Bonifacius), oktober m2 tot 30-11-1778 pastoor te Amsterdam (H. Jozef, kerk van het Jongenshuis), 1778-180^1 pastoor te Krommenie, Wormerveer en West-zanen, Krommenie 7-11-18011. Schreef o.a. in 1787 een verhandeling over quot;De catechizandis rudibusquot; van Augustinus. Zijn neef was de cure De .’’lont gai Hard van wie hij in 1798 sedert acht jaar weer iets hoorde.

3S7) O.B.C., inv.nr. 1269, D'Eteraare 29-10-1758 aan Mad. de Montagny.

-ocr page 145-

IMI

9o9) In het najaar van 1760 nam de confrère Coignard de erfenis van Cornier voor Jacques Buisson mee naar Parijs. P.R., inv.nr. 3951, J. Buisson 12-6-1760 aan Villiers te Utrecht en diens antwoord van 10-9-1760.

-ocr page 146-

van der Hoeven.

411)

P.R., inv.nr. 2384, Marchand 1-3-1757 aan Dupac de Bellegarde.

412)

413)

N.N.E.E., 11-9-1759.

O.B.C., inv.nr. 1269, D'Etemare 9-4-1758 aan Mad. de Montagny.

414)

O.B.C., inv.nr. 1269, D'Etemare 15-10-1758 aan Mad. de Montagny. Op 7-2-1768 ondertekende hij als priester uit Toulon de wijdingsakte van aartsbisschop Gualtherus Michaël van Nieuwenhuyzen met quot;Stephanus d'Hablinville, prebyter Tullensisquot;.

415)

P.R., inv.nr. 4130, Cornier 15-1-1759 aan Jacques Buisson.

416)

P.R., inv.nr. 1838, een brief uit Parijs uit de jaren I76I-I763 is geadresseerd: à Fontaine chez Vaillant à Vianen.

417)

L.J. Rogier, De kerk in het tijdperk van verlichting en revolutie. Geschiedenis der Kerk, dl. VIl, Hilversum 1964, blz. 110-117; L. de Jonge, De orde der Jezuïeten, schets van haar wezen en werken, dl. II, Strijd en ondergang 1661-1773, Wassenaar 1929, blz. 248 vv.

418)

O.B.C., inv.nr. 1245, D'Etemare 26-6-1763 aan Mad. de Montagny.

D'Arras overleed 29-12-1765 te Boulogne.

419)

O.B.C., inv.nr. 1270, D'Etemare 13-6-1763 aan Mad. de Montagny.

420)

O.B.C., inv.nr. 1245, D'Etemare 26-6-1763 aan .Mad. de Montagny.

421)

422)

N.N.E.E., 8-5-1800, blz. 37.

P.R., inv.nr. 3432, Deschamps 22-6-1800 aan J.B. Mouton.

423)

424)

N.N.E.E., 8-5-1800, blz. 37.

P.R., inv.nr. 3432, Deschamps 22-6-1800 aan J.B.

Mouton; vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Frij hoff.

425)

Archives Nationales te Parijs, MM 591, blz. 216, Actes du Conseil de la Congrégation (vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Frijhoff).

426)

N.N.E.E., 8-5-1800, blz. 37; Parijs 3.N., ms.

fr. 8622, blz. 211, nr. 2544 (vriendelijke mededeling van Drs W.Th.M. Frijhoff). Hij overleed als confrère, want hij was nimmer tot priester gewijd.

427)

O.B.C., inv.nr. 1245, Dupac de Bellegarde 11-6-1764 aan J. van Stiphout.

428)

P.R., inv.nr. 3365, D'Etemare 5-5-1765 aan Had. de Montagny.

429)

Archief bisschoppen van Haarlem, Deschamps 17-6-1766 aan J. van Stiphout.

430)

Archief bisschoppen van Haarlem, Deschamps zomer 1779 aan A. Broekman.

-ocr page 147-

^32) O.B.C., inv.nr. 1205, D'Etemare ^lt;-9-1763 aan Mad. de Montagny.

R. Cerveau, Suite du Necrologe, dl. VII, blz. 49-52.

-ocr page 148-

1^(1)

4M0) Dit concilie van Orange werd 3-7'529 door Caesarius, bisschop van Aries, bijeengeroepen. Op dit concilie werd in de strijd tegen de semlpelagianen een standpunt over de genadeleer aangenomen dat vanuit Rome was gezonden en voornamelijk aan de H. Augustinus was ontleend.

A.W. Goisnard, L'école de théologie de Notre-Dame-des-ArdiUiers de Saumur, blz. 174-176; Nivelle/, d'Eaubonne, dl. III, blz. 235-236, 259, 268-269.

-ocr page 149-

Louis Planque en Honoré Mercadier te Caen 15-12-1765 aan P.J. Meindaerts.

055) nbsp;O.B.C., inv.nr. 1^02, P.J. Meindaerts 7-^-1766 aan

Cassard, Planque en Mercadier.

-ocr page 150-

146

Voorkomende schuilnamen

Angles, des Artois

Patris 1)

François d'Arras

Aubaret, M d'

Auvilliers, Mde

Jean-Baptiste Desessarts

Notre-Dame-des-Ardilliers te Saumur

Beaumont, de

Jean-Joseph Bérard, secrétaire de Soanen 2)

Blondel

Richard

Bonneval

Jean-Baptiste de Pavie de Fourquevaux

Bonval, de, alias Maisy

La princesse d'Auvergne (gedurende haar verblijf in Holland)

Brächet

Etienne Ourry

Castéra, de Charlier, J

Jean-Baptiste barrière

L.N. Morel

Croix, de Sainte-Deschamps

Honoré Cornier

Jean Toussaint le Drin (le Drain)

D.F.

Dufresne = Nicolas-Jean-Baptiste Coignard

Dubernois

Etienne-François Flandin

Dubois

Arnold-Joseph Brigode

Dubois

Jean-Baptiste barrière

Dufresne

Nicolas-Jean-Baptiste Coignard

Duplessis

Febure

Etienne-François Flandin

Robert-Joseph-Alexis Duhamel

Feuillantines, Mde. des

Anne Françoise de Bar, veuve^De Montagny, aux Feuillantines à Paris

Fontaine

E. d'Ablainville de Beaupré

Genet

Pierre Sartre

Hurel

Joannes budovicus Boudet

Layal

Etienne-François Flandin

Lebrun, Hugo

Marc, l'abbé de Saint-

be père bantenas Marc-Claude Guénin

Marchand

Honoré Mercadier

Morin

Honoré Mercadier

Fallu, La

Get

Pelvert

François le Bon

Péret

De banoix

-ocr page 151-

1117

Petitmont

Poli^ny

Poncet

Propriétaire, K. le

Pougnet, Jean-Joseph

Richard

Rivière, de la Rivière

Roncières, des

Tres, le

Trésorier, le Trodobertus

Valbon, de

Villiers, de

Villiers, de

Visiteur, le

Petrus Antonius Cuzzoni

Louis-Claude Bezonçon

Jean-Baptiste Desessarts

Alexandre Darboulin

Jean-Joseph Bérard, secrétaire de

Soanen 3)

Andreas Blonde

D ' Eternare

François le Bon

Dubois, oratoriaan le Trésorier = Clement du

Tremblay

Clement du Tremblay

Patris

Jean-Baptiste de Pavie de Fourquevaux

Louis Paris Vaquier de Villiers

Anthelme Charlet, chartreux en Hollande

Nicolas-Jean-Baptiste Coignard

-ocr page 152-

lf|8

Inhoud

De toestand van het theologisch onderwijs in 1752, blz. 3

De jansenisten in Frankrijk in de eerste helft van de 18e eeuw, blz. it

Een aantal der belangrijkste betrokkenen, blz. 10

De huizen van de oratorianen te Saumur, blz. 19

De komst van de oratorianen naar Holland en hun plannen, blz. 2tt

De beheerders van fondsen te Parijs, blz. 30

De kostschool te Vianen, blz. it2

De docenten te Vianen, blz. tt9

De leerlingen, blz. 53

Verhouding Rhijnwijk en Vianen, blz. 59

De opheffing van de kostschool te Vianen, blz. 68

Veranderingen op Rhijnwijk, blz. 75

Einde van de kostschool te Vianen, blz. 79

Geheimhouding over de kostschool te Vianen, blz. 82

De oratorianen en het seminarie te Amersfoort, blz. 85

Vluchtelingen te Vianen, blz. 95

Terugkeer van de oratorianen naar Frankrijk, blz. 99

Mercadier op Rhijnwijk en zijn terugkeer naar Frankrijk blz. 103

Slotopmerkingen, blz. 109

Noten, blz. 110

Voorkomende schuilnamen, blz. 1A6

-ocr page 153-

-ocr page 154-

-ocr page 155-

-ocr page 156-