-ocr page 1-

Mr J.A.C. de Jonge

Eenheid in conciliariteit

TJ^x Ts. oct

6892

U.B.U.

Publicatie serie Stichting Oud-Katholiek Seminarie no. 10, 1981

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Mr J.A.C. de Jonge


EENHEID IN CONCILIARITEIT


0406 6043


Publicatieseri

. ÄiBwaWÄi RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

ek Seminarie no

10 ,


1981


-ocr page 6-

-ocr page 7-

3

De Publicatleserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van docenten en leden van het curatorium van deze stichting.

Redactie nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;: Mgr A.J. Glazemaker; Mr J.A.C. de Jonge;

Mr G.Chr. Kok; Dr P.J. Maan; Drs F. Smit ; Pastoor C. Tol.

Secretariaat : Prof. Dr J. Visser, secretaris, Couwenhoven 6150, 3703 HL Zeist.

Administratie : Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wilhelminalaan 3, 3818 HN Amersfoort.

De prijs wordt per nummer vastgesteld; intekenaren genieten een korting van 254.

Tot op heden verschenen delen in de publicatieserie:

-ocr page 8-

-ocr page 9-

5

EENHEID IN CONCILIARITEIT

Een ecclesiologisch-kerkrechtelijke bijdrage tot de Unitatis redintegratio. 1)

Op 18 juli 1870 kwam het zo omineuze dogma van de pauselijke onfeilbaarheid op het eerste Vaticaanse Concilie tot stand. 2)

De eerste wrange vrucht van dit dogma was de zg. oud-katholieke beweging in de Middeneuropese landen, die geleid heeft tot de vorming van een aantal bisdommen, die geen kerkelijke gemeenschap met Rome hebben.

In Noordwest-Europa bestond in de toenmalige Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden sedert 1723 de Kerk van Utrecht, onafhankelijk van de Stoel van Rome.

Het dogma van 1870 voegde aan de reeds bestaande verdeeldheid in de Latijnse Kerk nieuwe verdeeldheid toe. Daardoor werd en bleef het probleem van de éne katholieke Kerk geactualiseerd. Temeer doordat zowel de Kerk van Utrecht als de Middeneuropese oud-katholieke beweging uitdrukkelijk stelden en stellen, dat zij de paus van Rome zien als het hoofd van de zichtbare Kerk. Over enkele aspecten van deze eenheid en verdeeldheid handelt deze studie.

Betekende het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid het beginpunt van de oud-katholieke beweging, voor de Kerk van Utrecht sloot dit dogma het tijdvak af van de strijd over de kerkstructuur van het oppergezag in de universele Kerk in zaken van geloof en zeden.

Dit tijdvak laat zich begrenzen van de late middeleeuwen tot in de 19e eeuw, wellicht nauwkeurig te begrenzen tussen het Concilie van Constanz van 1414 en het Vaticaans Concilie van 1870.

-ocr page 10-

6

Deze historische gegevens blijven zowel van betekenis voor de onderlinge verhouding van de oud-katholieke kerken, als voor de verhouding van de oud-katholieke kerkgemeenschap jegens Rome, zoals uit de loop van deze beschouwing zal blijken.

In ecclesiologisch en kerkrechtelijk opzicht hebben zowel de Kerk van Utrecht als de oud-katholieke beweging een gelijkgerichte weg als het gaat om de eenheid van de Kerk.

Utrecht heeft in haar Provinciale Concilie van 1763 verklaard de geloofsbelijdenis van paus Pius IV te aanvaarden en stelde vast, dat de stoel van Petrus het middelpunt der katholieke eenheid is. Ten opzichte van het primaat van de paus van Rome leerde dit concilie, dat de apostel Petrus het primaat over de andere apostelen van Jezus Christus heeft ontvangen, opdat blijken zou, dat er maar één kerk van Christus is. 3)

Het eerste Internationale Oud-Katholieken Congres in 1871, dat in München werd gehouden, nam een aantal dogmatische besluiten, waartoe o.a. behoorde de handhaving van de geloofsbelijdenis van paus Pius IV en quot;het primaat van de bisschop van Rome zoals het werd opgevat door de Vaders op grond van de Schriftquot;. 4)

In beide gevallen gaat het om de eenheid van de universele Kerk, zichtbaar in het primaatschap van de paus van Rome.

Een eeuw later (in 1970) vindt in Bonn het 20e Internationale Oud-Katholieken Congres plaats.

Het thema van dat congres is quot;Eenheid in Christusquot;. Tijdens de Eucharistie-viering werden een aantal voorbeden voor de eenheid van de Kerk gezegd.

Geen van deze voorbeden verwijst naar enige vorm van zichtbare eenheid van de Kerk.

Nergens is er sprake van quot;het primaat van de bisschop van Romequot;, in welke zin en betekenis ook opgevat.

-ocr page 11-

7

De toen gebruikte voorbeden geven duidelijk aan, dat de oud-katholieke kerkgemeenschap sedert 1870 steeds meer in verlegenheid is geraakt in de problematiek van de eenheid van de universele Kerk, waartoe men in steeds bewogen bewoordingen verklaart te behoren. 5) Nog in 1966 heeft de in oud-katholieke kring zo gezaghebbende Prof. Küry, bisschop van de Zwitserse Christ-Katholische Kirche, in zijn boek quot;Die katholische Kirchequot;, daarvan als volgt getuigenis afgelegd: quot;Sie (d.i. de rooms-katholieke kerk) ist und bleibt trotz den Abweichungen und Entstellungen, die ihr Wesen im Verlauf der jahrhunderte erfahren haben, für den Westen noch immer die Mutterkirchequot;. 6)

Het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid betekent voor de Kerk van het Westen een breekpunt. De voorstanders van deze onfeilbaarheid op het Vaticaanse Concilie I waren verlangend eens en voor altijd de leer te vernietigen, dat een algemeen concilie in zaken van geloof hoger is dan een paus. Dienovereenkomstig bevatte het decreet van 1870 uitdrukkelijk een zinsnede, dat een katholiek geen beroep kan doen van een paus op een algemeen concilie als op een hogere autoriteit. Dit probleem heeft zijn wortels in het kanoniek recht van de 12e eeuw en de leer van het oppergezag van de Westerse Kerk in de vorm van een algemeen concilie was nu juist de opvatting geweest van de Kerk van Utrecht.

Hoe schimmig en weinig reëel ook de gedachte van de Utrechtse Kerk geweest moge zijn, dat een algemeen concilie van de Westerse Kerk aandacht zou geven en wellicht zelfs recht zou doen aan haar grieven, toch werd in 1870 deze theoretische mogelijkheid hardhandig en weinig fijnzinnig afgegrendeld.

De landen van de oud-katholieke beweging kenden geen bisdommen met de traditie van de leer van het algemene concilie.

-ocr page 12-

8

Hun gezaghebbende voormannen waren theologen en geleerden, die deze leer aanhingen, maar hoe de gebroken eenheid met Rome in 1870 weer zou kunnen worden geheeld, daarover zwijgt de oud-katholieke Kerkgemeenschap, die in 1889 werd gevormd.

Het basis-document van deze Kerkgemeenschap is de Bisschopsverklaring van 24 september 1889. 7) In dit document wordt verwezen naar het geloof van de oude Kerk, wordt gesuggereerd, dat de eenheid der Kerk in de eerste tien eeuwen aanwezig was en wordt de paus van Rome erkend als primus inter pares met instemming van de gehele Kerk.

De Verklaring geeft geen enkele formule over de eenheid van de Kerk; het woord éénheid komt er zelfs niet in voor.

Het document spreekt wel bij herhaling over het geloof van de oude kerk. Over de rol en de betekenis van de quot;ecclesia primitivaquot; als theologische oriëntatie van de oud-katholieke Kerkgemeenschap is gesteld, dat de oude kerk niet de norm als zodanig is, maar dat het quot;ideaalquot; van de oude kerk in de Kerkgemeenschap als maatstaf fungeert. 8)

Deze zienswijze is met betrekking tot de eenheid van de Kerk problematisch. Hoe men ook het tijdvak van de quot;oude kerkquot; in de tijd begrenst, de quot;ecclesia primitivaquot; maakt slechts een korte tijd deel uit van quot;de ongedeelde kerk der eerste tien eeuwenquot;, waarover de Bisschopsverklaring spreekt.

De oud-katholieke bisschoppen hebben over de formulering van de eenheid van de Kerk sind 1889 geen nieuwe uitspraken gedaan. Ook de zg. Vereinbarung van 1974 besteedt geen woord aan de eenheid. 9) In artikel 2 van deze quot;Vereinbarungquot; wordt verklaard, dat de grondslag van de gemeenschap van de bisschoppen en hun kerken is gelegen in de aanvaarding van de Utrechtse geloofs-verklaring van 24 september 1889 en in hun gemeenschappelijke katholiciteit van ambt en cultus.

-ocr page 13-

9

Zowel de Kerk van Utrecht sedert de Reformatie als de oud-katholieke beweging na 1870 hebben onvermoeid betoogd, dat aan hun katholiciteit geen enkele essentiale ontbreekt en dat het Rome is geweest, die de breuk in de eenheid van het katholieke Westen op zijn geweten heeft.

Wat de eenheid van de Westerse katholieke Kerk betreft, is het een feit, dat het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid aan de Kerk van Rome een geheel nieuwe eccle-siologie heeft gegeven, die kerkrechtelijk gezien een nieuw wetboek noodzakelijk maakte.

Het aloude Corpus iuris canonici moest plaats maken voor de Codex iuris canonici en de regels in dit wetboek maken pas goed duidelijk, dat in het kader van het centralisme, absolutisme en unificatie van de Romeinse Curie het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid slechts het topje van de ijsberg was.

Rooms en katholiek worden identiek, kerk en hiërarchie worden synoniem.

Deze versmalling van het aloude begrip katholiek hield tevens een versmalling in van het begrip eenheid der kerk. Het Rome van de onfeilbaarheid had van de eenheid der Kerk een Procustus-bed gemaakt, om niet te spreken van een caricatuur.

Geen wonder, dat de Kerk van Utrecht en de oud-katholieke beweging met de daaruit voortgekomen oud-katholieke kerken over formuleringen of instutionele voorstellen inzake de eenheid van de Kerk geen aanknopingspunten met het onfeilbare Rome zagen.

De verlegenheid van deze Kerken over de eenheid van de zichtbare Kerk wordt in de genoemde officiële documenten en gezaghebbende uitspraken weerspiegeld. Toch moet ter wille van de eenheid deze verlegenheid overwonnen worden. Daartoe is reflectie op de facetten van eigen kerkelijke Identiteit een eerste begin.

-ocr page 14-

10

Terecht is erop gewezen, dat uit ecclesiologisch oogpunt eenheid en katholiciteit correlatieve begrippen zijn en dat derhalve bij verstoring van de ene dimensie ook de andere dimensie gestoord wordt. 10) Katholiciteit en eenheid der Kerk zijn gegevenheden, die niet los van elkaar staan, maar die nauw, onlosmakelijk met elkaar verweven zijn. Het zijn nu eenmaal duidelijk correlatieve begrippen en wanneer de ene dimensie ervan wordt gewijzigd, dan ondergaat ook de andere onmiddellijk en tegelijkertijd een verandering. Bij elk begrip katholiciteit behoort een bepaald begrip over de zichtbare eenheid van de Kerk. Wanneer men vanuit de dogmatische en/of spirituele invalshoek de eenheid van de Kerk benadert, dan verliest men spoedig de feitelijke verdeeldheid van de Kerk uit het oog.

Spreekt men over de eenheid van de Kerk, dan zal men ook moeten spreken over de kerkrechtelijke aspecten, van welke ecclesiologische theorie men ook uitgaat.

Men zal moeten spreken over de kerkelijke jurisdictie, die in de praktijk van het alledaagse leven manifest maakt, wat in de dogmatiek als katholiciteit is vastgelegd. Want de Kerk is krachtens haar theandrisch karakter een historische realiteit van mensen, die met bepaalde middelen een bepaald doel nastreven temidden van en tesamen met de eigentijdse samenleving. Ook de moderne formule voor de Kerk, nl. de Kerk is het volk van God op weg, onderstreept het vanzelfsprekende van het kerkrecht als een essentieel deel van de ecclesiologie. Want kerkrecht bestaat niet alleen uit voorschriften met bijbehorende sancties, maar vooral ook uit ontvangen verantwoordelijkheden en af te leggen verantwoording. Zoals er geen volk van God is zonder Gods vrije genade en liefde, zo is er ook geen volk van God zonder het geloof en de gehoorzaamheid van de geroepen mens.

-ocr page 15-

11

Het volk van God van alle gelovigen is een historisch volk en derhalve heeft het zijn echtsinstituten, die noodzakelijk zijn voor de instandhouding als volk. De eenheid van de Kerk is niet alleen maar een spirituele grootheid en gegevenheid; de eenheid van de Kerk als zichtbare verwerkelijking van Christus aanwezigheid in onze dagen is een kernpunt van kerkrechtelijke reflectie en structuur.

De eenheid van de Kerk is ook niet identiek met gemeenschap. Onder het woord gemeenschap kunnen vele begrippen ondergebracht worden. Er is ook een duidelijke correlatie tussen eenheid en gemeenschap. Het samengaan van kerken kan tot gemeenschap leiden met duidelijke verantwoordelijkheden jegens eikaars doen en laten als kerk-zijn; kan goede vruchten vóórtbrengen, maar deze gemeenschap is bepaald niet identiek met de eenheid, zoals de katholieke Kerk van alle eeuwen beleden heeft.

Het Credo luidt: quot;Ik geloof in één Kerkquot; en het luidt niet: quot;Ik geloof in een gemeenschap van kerkenquot;.

Hoe nauw ook in dogmatisch, liturgisch en kerkrechtelijk opzicht kerken met elkaar verbonden zijn, met elkaar gemeenschap hebben; hoe nauw een unie van kerken onderling ook is, dat alles roept eigenlijk slechts één vraag op: quot;Hoe staat het nu met de éne Kerk?quot;

Bestaan in de oud-katholieke Kerkgemeenschap over deze vraag goed doordachte en uitgewerkte antwoorden, die ook organisatie en structuur aangeven?

Deze vraag laat zich beantwoorden, als nagegaan wordt, welke tradities aanwijsbaar zijn in de oud-katholieke Kerkgemeenschap.

Deze tradities zijn historisch en naar inhoud zeer verschillend .

0it ecclesiologisch oogpunt, uit de kerkrechtelijke situatie en uit dogmatische tradities gezien neemt de oud-katholieke Kerkgemeenschap de Kerk van Utrecht

-ocr page 16-

12

een geheel eigen positie in, die niet alleen voor de andere kerken van deze gemeenschap van essentiële en onvervangbare betekenis is, maar ook als uitgangspunt voor een hereniging van kerken (Bisschopsverkla-ring 1970, laatste stelling).

In de oud-katholieke Kerkgemeenschap is de Kerk van Utrecht de enige kerk, die pretenderen kan onafgebroken de historische bisschopszetels bezet te hebben en als deelkerk sedert 695 het lot van de latijnse (West-Euro-pese) kerk mede vorm heeft gegeven en mede heeft ondergaan.

Het onfeilbaarheidsdogma van Vaticanum I is er de oorzaak van, dat op 24 september 1889 het Utrechtse episcopaat de zg. utrechtse Bisschopsverklaring kon ondertekenen. De weinige kerkrechtelijke uitspraken in deze verklaring zijn in overeenstemming met de tradities van de Utrechtse Kerk en waren in hun afwijzing van Roomse standpunten in overeenstemming met het gevoelen van de leiders van de oud-katholieke beweging van Midden-Europa.

Maar de Utrechtse traditie was kerkrechtelijk gezien ook toen nog veel rijker en meer omvattend dan in de verklaring tot uitdrukking is gekomen, terwijl het standpunt van de oud-katholieke beweging begrijpelijkerwijze jegens Rome zeer negatief was. De tekst van de Bisschopsverklaring is derhalve duidelijk tijdgebonden. Bovendien is de formulering van de gegevens historisch aanvechtbaar en valt in het oog door zijn voortdurend negatieve uitspraken.

Deze analytische benadering van de tekst is echter niet de enig mogelijke. Van even groot gewicht is een onderzoek naar het functioneren van deze tekst binnen de oud-katholieke Kerkgemeenschap. Dit onderzoek heeft evenwel in deze beschouwing geen plaats gekregen. 11)

-ocr page 17-

13

Welke teksten van de Bisschopsverklaring komen uit kerkrechtelijk oogpunt voor nader onderzoek in aanmerking?

Slechts in de artikelen 2 en 5 vindt men formules, die kerkrechtelijke betekenis hebben.

In artikel 2 wordt gesteld:

quot;Als met het geloof der oude kerk in tegenspraak en de oude kerkelijke grondwet vernietigend verwerpen wij de Vaticaanse besluiten van 18 juli 1870 over de onfeilbaarheid en het alomvattend bisschopsambt of de kerkelijke oppermacht van de paus van Rome. Dat belet ons echter niet het historische primaatschap te erkennen, zoals verscheidene oecumenische concilies en de vaders der oude kerk dat aan de bisschop van Rome als de quot;primus inter paresquot; toegekend hebben met toestemming van de gehele kerk der eerste tien eeuwen.quot;

In artikel 5 is neergelegd:

quot;Het concilie van Trente nemen wij niet aan in zijn besluiten, die de kerktucht betreffen en zijn leerstellige uitspraken nemen wij slechts aan, voorzover zij met de leer der oude kerk overeenstemmen.quot;

Het valt te betreuren, dat de verklaring geen toelichting heeft. Ongetwijfeld zou men dan beschikken over een authentieke interpretatie van de term quot;oude kerkelijke grondwetquot;.

Zouden de bisschoppen de apostolische en post-apostolische quot;parochie-structuurquot; van de oergemeente in Jeruzalem bedoeld hebben of het beeld van de oud-christe-lijke regelingen voor de gemeenten, zoals dit op te maken valt uit de pastorale eerste brief van Clemens (ca 96 n.C.).

De reeds eerder vermelde rol van het ideaal van de quot;ecclesia primitivaquot; kan niet ontkend worden, gezien de

-ocr page 18-

14

gehele tekst van de verklaring, maar het ligt toch meer voor de hand de formule quot;oude kerkelijke grondwetquot; in verband te brengen met de met nadruk gebruikte en telkens herhaalde uitdrukking: quot;De ongedeelde Kerk der eerste tien eeuwen”. In het midden latend of men zich in 1889 realiseerde, welk kerktype men met deze term als voorbeeld stelde, ongetwijfeld kwam het in de kerkpolitieke overwegingen van deze bisschoppen goed uit, dat in de eerste tien eeuwen het feitelijke zwaartepunt van het Christendom niet in Rome, maar in Byzantium lag. Met de ongedeelde kerk der eerste tien eeuwen kan men niets anders bedoeld hebben dan de sedert Constantijn de Grote in 313 gestichte rijkskerk, die van de keizer als imperator christianus in het Algemeen Concilie een centraal bestuursorgaan ontving. 12) Dat deze rijkskerk inderdaad bedoeld is, vindt steun in het eerste artikel van de Verklaring, waarin de oecumenische concilies van de ongedeelde kerk der eerste tien eeuwen als basis worden aanvaard.

Wie zich de kerkgeschiedenis van dit tijdvak voor ogen stelt, zal inzien, dat het hier gaat om rijksconcilies van de Romeinse staat. Deze concilies, bijeengeroepen door de keizer, hebben besluiten genomen met een vérstrekkende kerkrechtelijke betekenis. Juist op deze concilies werden op grond van politieke oogmerken - goed gecamoufleerd in dogmatische formules - nationale kerken uit de gemeenschap van de rijkskerk gestoten. Sedert de vijfde en zesde eeuw komt het tot blijvende afsplitsingen, waarvan de zg. monophysitische nationale kerken van Armenië en Abessynië de bekende voorbeelden zijn. De consequenties van het Concilie van Chalcedon in 451 en de consequenties van het Vaticaanse Concilie in 1870 bevatten voldoende analogieën om in oud-katholieke kringen meer kritisch te staan tegenover de ideaal-typische formule van de oude ongedeelde kerk van de eerste tien eeuwen.

-ocr page 19-

15

Heel merkwaardig is de omstandigheid, dat de Bis-schopsverklaring met geen woord rept over het patriarchaat van Rome, waaronder en binnen welke jurisdictie de bisdommen zich hebben ontwikkeld, die in 1889 de Unie van Utrecht hebben gevormd.

Alvorens hierop nader in te gaan, moet erop gewezen worden, dat terecht de vraag gesteld kan worden of de Unie van Utrecht quot;slechtsquot; een unie van bisschoppen is of een unie van kerken.

Was in de 19e eeuw deze vraag feitelijk niet aan de orde, omdat op lapidaire wijze de uitspraak van Ignatius van Antiochië over de bisschop 13) werd gehanteerd en toegepast, in de loop van de 20e eeuw ontwikkelde zich in alle oud-katholieke kerken een synodaal systeem met spelregels, waarvan de samenhang met de bevoegdheden van de bisschop, die hem op grond van zijn wijding toekomen, niet altijd duidelijk is. De formule in de Overeenkomst van 1974, dat de bisschop handelt in overeenstemming met zijn kerk, is kerkrechtelijk bepaald niet éénduidig. Overigens bevat ook de Overeenkomst van 1974 geen enkele verwijzing naar de eenheid met Rome of naar opvattingen in de Latijnse (Westerse) Kerk over de eenheid in leer en leven. De fundamentele documenten van de Unie van Utrecht blijven steken bij de quot;ongedeelde Kerk van de eerste tien eeuwenquot;, bij de Byzantijnse Rijkskerk en zwijgen over de middeleeuwse periode.

Ook hier uiteraard de verlegenheid en verwarring rondom de samenhang tussen eenheid en katholiciteit. Het noodlottige jaartal 1054 waarin de door Rome voorbereide breuk met Byzantium een feit werd, markeert deze verlegenheid. Sedert 1054 is er volgens de Bisschopsver-klaring geen ongedeelde Kerk meer en het is begrijpelijk, dat dit document geen positie inneemt over de pijnlijke vraag, of Rome dan wel Byzantium als de

-ocr page 20-

16

legitieme voortzetting van de ongedeelde Kerk moet worden beschouwd. Desondanks erkent de Bisschops-verklaring, dat de oud-katholieke kerken geboren zijn in en behoren tot de Latijns-westerse Kerk met Rome als centrum van de eenheid van de Universele Kerk, zoals in artikel 2 van de Verklaring te lezen is.

Van de concilies van de Latijns(-Westerse) Kerk vermeldt het document naast Vaticanum I slechts het Concilie van Trente. Dit concilie wordt geclausuleerd erkend in zijn dogmatische uitspraken: quot;Voorzover niet in strijd met de leer van de oude Kerkquot;. Over het sterk genuanceerde middeleeuwse kerkrecht, ook voorzover dat betrekking had op de eenheid van de universele Kerk, geëffectueerd in de vraag naar de drager van het oppergezag in de Kerk, zwijgt de Verklaring. Daaruit mag niet geconcludeerd worden, dat de Unie van Utrecht met name de eeuwenlange traditionele opvattingen over het opperbestuur van de universele Kerk van de Kerk van Utrecht prijsgaf, maar wel kan worden vastgesteld, dat men met dit erfgoed in het licht van de nieuwgeschapen situatie door het Vaticanum I geen raad wist. De Bisschopsver-klarlng kent nog de spanning tussen eenheid en katholiciteit. Deze spanning is echter voor bepaalde participanten in de Unie van Utrecht verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een expliciete negatie van de zichtbare eenheid van de universele Kerk.

In zijn boek: quot;Die altkatholische Kirchequot;, ontwikkelt Prof. Küry de these, dat het kerkrecht: quot;Naar boven toe open moet zijnquot;. Prof. Küry zegt ter verklaring: quot;De Kerk kan zich als Kerk van Christus niet als een juridisch gesloten organisatie, als corporatief rechtssubject constitueren. De Kerk, die zich daartoe geroepen voelt, maakt zichzelf tot primair rechtssubject en richt in de Kerk van Christus het imperium van deze wereld opquot;.

-ocr page 21-

17

Hoezeer in deze uitspraak de angst en afkeer jegens de Roomse Kerk in zijn ontwikkeling na 1870 ook voelbaar is, toch moet erkend worden dat uit ecclesiologisch-kerkrechtelijk oogpunt deze formulering niet te rijmen valt met de katholiciteit.

De Unie van Utrecht heeft deze uitspraak niet onderschreven. Dat zou immers betekenen, dat elk gesprek met de Kerk van Rome, het centrum van de eenheid, uitgesloten is. Het gesprek over de eenheid der universele Kerk met de Kerk van Rome kan dan ook niet gaande gehouden worden vanuit de achtergrond van de participanten in de Unie van Utrecht, afkomstig uit de oud-katholieke beweging in Midden-Europa sedert 1870, maar slechts vanuit de tradities van de Kerk van Utrecht. Deze kerk heeft haar deel bijgedragen aan de meningsstrijd over de eenheid van de universele Kerk en over de wijze, waarop de attributie en de distributie van het oppergezag in de kerk zou moeten geschieden, een menings-strijd, die zich in de late middeleeuwen toespitste en die ongenuanceerd kan worden gevangen in de trefwoorden: conciliaire en papale theorieën.

Het onfeilbaarheidsdogma kan als de oorzaak worden aangemerkt van de wel bedenkelijke omstandigheid, dat de rooms-katholieke vaklexica pas sedert 1950 een eigen trefwoord quot;Konziliarismenquot; bevatten en er nog steeds theologische encyclopaedieën zijn, die over dit onderwerp geen bijdrage hebben.

Wie kennis neemt van oudere of jongere verhandelingen over de geschiedenis van de Kerk van Utrecht, die zal juist bij herhaling de conciliaire opvattingen inzake het opperbestuur van de universele Kerk tegenkomen. 15)

In deze verhandelingen komt de these van Von Döllinger niet voor, die stelde, dat het papalisme met de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus reeds in de 12e eeuw in de kerkrechtelijke literatuur stevig gegrondvest was. 16)

-ocr page 22-

18

Uit de nieuwste onderzoekingen van deze literatuur door rooms-katholieke geleerden moet worden geconcludeerd, dat deze these geen historische realiteit weergeeft. De literatuur, die zich met het kanonieke recht van het tijdvak van Innocentius III en zijn eerste opvolger bezighoudt, wordt heden ten dage door deze geleerden als volgt gekarakteriseerd:

Glossen en Summae uit het tijdvak van Innocentius III bevatten niet slechts de bekende en verwachte onderdelen, die de nadruk leggen op de macht van de paus, maar ook talrijke andere plaatsen, die vol zijn van voorstellingen met constitutionele, d.w.z. met conciliaire tendenties. 17)

Tierney heeft aangetoond, hoe de opvatting van de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus pas in de 16e eeuw vele aanhangers in de rooms-katholieke theologie vindt. 18)

In het boek van Van Kleef wordt uitvoerig weergegeven, hoe in de Kerk van Utrecht de legitieme opvattingen over een conciliaire vorm voor het opperbestuur van de universele Kerk levend waren en waar mogelijk ook werden toegepast: quot;Van deze opvattingen is de Kerk van Utrecht met haar historisch-continue bisschopszetels de blijvende draagster en voorvechtster gebleven en het is mede dit erfgoed, dat aan de Kerk van Utrecht haar bijzondere plaats in de Unie van Utrecht verzekertquot;. 19)

Over welke kerkrechtelijke structuren gaat het daarbij en welke ecclesiologieën zijn de uitgangspunten ervan? Deze structuren worden meestal aangeduid met de weinig concrete trefwoorden als épiscopalisme en conciliarisme en hun theoretisch-wetenschappelijke onderbouw stamt uit de 12e eeuw.

-ocr page 23-

19

In deze eeuw valt bijzondere nadruk op de Kerk als het mystieke Lichaam van Christus, een ecclesiologisch gegeven, dat in de gehele middeleeuwen (en ver daarna'.) een belangrijke, zo niet dominerende rol heeft gespeeld. 20)

Kerkrecht-geleerden als de Engelsen Tierney en McNeill, Duitsers als Holstein, Jedin en Bäumer, Fransen als Congard, Duchon en Fleury, een Italiaan als Piolanti en een Spanjaard als Suarez Fernandez, hebben op overtuigende wijze uit de originele teksten aangetoond, dat episcopale en conciliaire opvattingen in de middeleeuwen gemeengoed van kanonisten en theologen waren en dat ook na Tridentinum brede stromingen in de kerk deze opvattingen in de één of andere vorm bleven bepleiten. 21) De conciliaire en episcopale theorieën, die op het Concilie van Constanz het Grote Schisma tot een goed einde konden brengen, zijn bepaald niet zo eenzijdig als noodrecht te bestempelen zoals na Trente met wat teveel nadruk is beklemtoond. 22)

In het bijzonder kon het Concilie van Constanz in het jaar 1415 zijn opgaven slechts tot een goed einde brengen, omdat het op een hele reeks van goed uitgewerkte theorieën over de plaats van het concilie in het bestuur van de Kerk en over het oppergezag in de Kerk in het algemeen kon beschikken. Om een denkbeeld te geven van deze theorieën en van de principia, waarop zij steunden, volgen hier enige feitelijke gegevens.

Konrad von Gelnhausen heeft in zijn verhandeling Epistola concordiae in 1380 als eerste in de middeleeuwen een consistente theorie over het concilie opgebouwd. Dit was hem mogelijk gemaakt door conciliaire denkbeelden, die sedert eeuwen door vooraanstaande kanonisten waren uiteengezet.

-ocr page 24-

20

Reeds in het Decretuin Gratiani zijn stellingen aanwezig, die behoren tot de belangrijkste bouwstenen van alle vormen van conciliaire theorieën. Het gaat hierbij in het bijzonder om de beroemde tekst in het Decretum Gratiani in het gedeelte, dat gewijd is aan de handhaving van het ware geloof, nl.: quae universalis est, quae omnium communis est, quae non solum ad oleros verum etiam ad laïcos et ad omnes omnino pertinet christianos (Dist. 96 c.4).

De Decretisten zagen in deze tekst overeenstemming met het beginsel van het romeinse recht, nl. quod omnes tangit, ab omnibus indicatur. Op grond hiervan waren de Decretisten algemeen van mening, dat een paus niet de bevoegdheid heeft de besluiten van een algemeen concilie terzake van geloofsvragen af te wijzen. De op de universiteiten als standaard leerboek gebruikte: quot;Glossa ordinariaquot; van Joannis Teutonicus herhaalt op meerdere plaatsen deze mening.

Joannis Teutonicus trekt uit deze teksten de conclusie: quot;Videtur ergo quod papa teneatur requirere concilium episcoporum quod verum est ubi de fide agitur et tune synodus maior est papaquot;.

De Decretisten waren ook éénstemmig daarin, dat de paus evengoed aan concilie-besluiten gebonden was, die aangelegenheden behandelden inzake de: quot;Generalis status ecclesiae (het welzijn van de Kerk)quot;.

Opmerkenswaard is, dat dit conciliaire beginsel ook de opvatting was van decretisten, die als kritiekloze vertegenwoordigers van het pauselijk oppergezag golden.

23)

Deze aantekeningen over de arbeid van de Kanonisten in de middeleeuwen kunnen helpen voor een nader begrip van de positie van de Kerk in Frankrijk. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

-ocr page 25-

21

Steunend op kanoniekrechtelijke beginselen en uitgaand van staatsrechtelijke regels uit de 13e eeuw zijn in Frankrijk de grondslagen voor de zg. quot;Galli-caanse vrijhedenquot; van de Franse landskerk gelegd. In de jaren 1407/1408 werden deze vrijheden voor het eerst geproclameerd en in 1438 (na het Concilie van Constanz) in Bourges staatsrechtelijk gesanctioneerd. 24)

Zoals bekend hebben deze quot;vrijhedenquot; betrekking op de relatie tussen de Franse deelkerk en de universele Kerk. Deze relatie werd in de volgende canones vastgelegd: de Franse Kerk is onafhankelijk van de paus en de keizer;

In het jaar 1682 vernieuwde kardinaal Bossuet deze quot;Gallicaanse vrijhedenquot; en voegde daaraan toe - daarmee een antwoord gevend op de groeiende leermening van de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus - dat het onfeilbare leergezag van de Kerk aan de paus en de bisschoppen gezamenlijk toekomt.

In de Kerk van Utrecht waren de conciliaire theorieën overheersend. Dit wordt duidelijk geïllustreerd door de opvattingen van paus Adrianus VI (1522-1523) , die v66r zijn verkiezing deel uitmaakte van het Utrechtse kapittel. Toen de theoloog Albert Pigge leerde, dat de paus nooit in ketterij kon vervallen, werd hij hierover prompt door Adrianus van Utrecht op de vingers getikt. Als paus heeft hij de stelling in zijn werk: quot;Quaes-tiones in quartum sententiarum librumquot;, nl.: quot;Quod si

-ocr page 26-

22

per Ecclesiam Romanam intelligatur caput ejus, puta Pontifex, certum est, quod possit errare etiam in his, quae tangunt fidensquot;. 25)

Utrecht hield het bij de Franse opvattingen. Dit werd nog eens duidelijk gedemonstreerd in de kwestie van Van Heussen. Van Heussen was een aanhanger van de quot;Gal-licaanse vrijhedenquot; en in 1682 door de Utrechtse kapittels als coadjutor gekozen. De bekrachtiging van deze keuze door Rome bleef uit. Dat kon Rome, waar de Curie alles deed om het zg. Gallicanisme tegen te gaan, zich in dit geval veroorloven, omdat over de katholieken in Holland nu eenmaal geen machtige koning als in Frankrijk regeerde.

Om de moeilijkheden met Rome niet te vergroten, kozen de Utrechtse kapittels een andere, in Rome welgevallige bisschop in de persoon van Petrus Codde. Maar de Kerk van Utrecht bleef in kerkrechtelijke aangelegenheden de middeleeuwse ecclesiologie en de daarmee samenhangende opvattingen over het oppergezag en het opperbestuur van de universele Kerk trouw. In de eerste helft van de 18e eeuw, die in de verhouding tussen Utrecht en Rome beslissend is geweest, was de raadsman bij uitstek van de Kerk van Utrecht, de kerkrechtgeleerde Van Espen. In zijn boek: quot;Annotationes breves In Acta Constantiensis Conciliiquot;, dat posthumus in 1777 verscheen, verdedigde hij de conciliaire leer. De opvattingen van de Franse Kerk en van de Kerk van Utrecht waren zo nauw verwant, dat het zelfs voor de hand lag, dat de Franse bisschop Varlet de bisschopswijding aan de Utrechtse elect Van Steenoven toediende. Kerkrechtelijk paste Varlet het ius devolutionis toe; staatkundig profiteerde Varlet van de situatie in Holland, waar geen roomse koning van het type Lodewijk XIV regeerde.

-ocr page 27-

23

Met het quot;Utrechtse Schismaquot; van 1723 veranderde de situatie voor de Kerk van Utrecht zich minder principieel dan men vanuit ultramontaans denken doet voorkomen. De onfeilbaarheid van de paus met toebehorende kerkrechtelijke prerogatieven is nog geen dogma, maar nog steeds een leermening in de Kerk en mede daardoor was de positie van de Kerk van Utrecht jegens Rome bepaald niet zo eenvoudig en doorzichtig als vanuit Rome placht te worden voorgesteld.

De continuïteit van de bisschopszetels van de Utrechtse Kerk, gewaarborgd door een staat, die aan wensen van de Roomse Curie geen enkele boodschap had, gaf aan het conflict met Rome het karakter van een hooglopende broedertwist en bood de mogelijkheid om als deelkerk verder te functioneren, hoe fnuikend en wurgend het isolement ook was.

In 1870 hakt Rome de knoop door. De ecclesiologische problemen, die op het Concilie van Trente slechts in de marge aan de orde waren gekomen en vergaand open waren gebleven 26), werden nu haarfijn geregeld. De Kerk van Rome had een geheel nieuwe ecclesiologie gekregen, die zich manifesteerde in een welhaast dictatoriale centralisatie van bestuur en wetgeving, in een verstikkende uniformiteit van liturgie en in een bijna volkomen sociaal en kerkelijk isolement. Het was dan welhaast vanzelfsprekend, dat de Midden-Euro-pese oud-katholieke beweging ten aanzien van het opperbestuur van de universele Kerk teruggreep op de hervor-mingsconcilies van Bazel en Constanz. 27) In de theologie van deze beweging behoren zelfs de decreten quot;Sacrosanctaquot; en quot;Frequenzquot; van het Concilie van Constanz als geloofsregels te gelden. 28)

Deze opvatting is de interpretatie van deze decreten, die DSllinger gaf en waarop hij in 1887 nog eens wees in zijn brief aan Aartsbisschop Steichele van München. 29)

-ocr page 28-

24

De Utrechtse Bisschopsverklaring van 1889 verwijst niet naar deze decreten. Dit lijkt ook niet mogelijk. Immers de Kerk van Utrecht heeft nimmer op deze wijze over de genoemde decreten gesproken. Tegenover het dogma van het universele bisschopsambt van de Bisschop van Rome heeft Utrecht geen enkele behoefte gehad om het quot;dogmaquot; van de decreten quot;Sacrosanctaquot; en quot;Frequenzquot; te stellen.

Haar uitgangspunt is geweest en gebleven, dat de eenheid van de Kerk het beste gediend is met een opperbestuur van conciliaire aard en dat in dit opperbestuur de Bisschop van Rome een eerste positie inneemt en dat de aard van deze positie wordt bepaald door de invalshoek, die men over de dienende Petrusfunctie van de Bisschop van Rome heeft.

Wil de Kerk van Utrecht tot een nieuwe impuls komen, tot eenheid met Rome, dan is het niet voldoende te wijzen op de quot;conciliaire voorwaarden als vanoudsquot;.

De conciliaire en episcopale opvattingen, die de Kerk van Utrecht en ook de tot de Unie van Utrecht behorende Kerken als een stuk eigen identiteit bezitten, dienen in de huidige kerkrechtelijke situaties, nader gedocumenteerd en geconcretiseerd te worden.

Het doel ervan zou daarin gelegen moeten zijn, dat gestreefd wordt naar een kerkrechtelijk duidelijk geclausuleerde quot;uitzonderingspositiequot; in de Latijnse Kerk, waarin de eenheid met Rome tot uitdrukking komt.

Dit doel vergt activiteit van de Kerk van Utrecht evenzeer als activiteit van de Kerk van Rome, beide werkend onder opzien naar onze Hogepriester Jezus Christus, het Hoofd van Zijn Kerk, die bidt:

quot;Pater sancte, serva eos in nomine tuo, quos dedisti mihi: ut sint unum, sicut et nosquot;. (Joh. 17: 11b).

Pasen 1981

Mr J.A.C. de Jonge

-ocr page 29-

25

Noten en aantekeningen

Allmächtiger, ewiger Gott, wir bitten Dich um die Einheit der Kirche auf Erden, dass sie nicht länger getrennt sei durch Fragen und Problemen, die der Vergangenheit angehören. Lass uns die Kirche nicht gleichsetzen mit liebgewordenen Gewohnheiten, die wir mit echter Tradition verwechseln. Lass uns vielmehr Vertrauen zueinander finden, damit die Einheit in uns wachsen und reifen kann.

De laatste voorbede is bovendien bedenkelijk spiritualistisch getint vanuit ecclesiologisch standpunt bezien.

-ocr page 30-

26

De quot;werkafsprakenquot;, waaruit de in bijlage II in de authentieke Duitse tekst opgenomen quot;Vereinbarungquot; bestaat, schept over principiële kerkrechtelijke structuren geen enkele duidelijkheid. Vragen als bv. hoe komt tot stand quot;mit Einvernehmen der Kirchequot;? Hoe staat het met de quot;charismatischequot; vrijheid van handelen van de bisschop op grond van zijn wijding?

Dit artikel ademt nog de vreugde over het Vaticanum II.

De restauratieve beweging, die sindsdien in de Kerk van Rome op gang is gekomen, is niet gunstig voor het actualiseren van het probleem van de redintegratio unitatis.

Die katholische Kirche, Köln, 1972, blz. 73 ev.

H. Jedin, Bischöfliches Konzil oder Kirchenparlament, Stuttgart-Basel, 1963.

-ocr page 31-

27

J. Fleury, Le conciliarisme des canonistes, etc. Montreux, 1964.

Schneider beschouwt de decreten van Constanz in de katholieke theologie tussen Vaticanum I en II.

Hij stelt, dat voor deze theologie twee hermeneutische beginselen gelden, nl.:

Uit deze praemissen zijn dan vier mogelijkheden af te leiden, waarvan de vierde luidt: de decreten van Constanz zijn geldig, maar in strijd met Vaticanum I. De mogelijkheid - zegt Schneider - is binnen de Roomse Kerk na Vaticanum I niet meer mogelijk. Hij noemt deze mogelijkheid: de quot;onmogelijkequot; oud-katholieke interpretatie.

Schneider is in deze beschouwing duidelijk uitgegleden. De praemisse onder b. is historisch-dogmatisch gezien veel te ongenuanceerd.

Afgezien van de vraag of de decreten van Constanz überhaupt dogmata waren en dan nog wel dogmata in de 19e-eeuwse roomse betekenis, is de historische situatie van Constanz en Vaticanum I een geheel andere.

Constanz lost een reëel conflict op, dat de westerse Christenheid verscheurde; Vaticanum I schiep een dogma, dat juist de christenheid verscheurde en steeds meer verdeeld houdt.

-ocr page 32-

28

Vaticanum I werd opgezet om Constanz quot;dogmatischquot; buiten spel te zetten. Schneider's prae-missen zijn dan ook niet anders dan een schimmenspel .

Zijn methodiek om quot;dogmaquot; naast quot;dogmaquot; te zetten, zonder enig historisch besef, is wetenschappelijk onaanvaardbaar.

-ocr page 33-

29

Bijlage I.

DE BISSCHOPSVERKLARING VAN UTRECHT

van 24 September 1889

-ocr page 34-

Bijlage I.

30

-ocr page 35-

Bijlage I.

31

Als men zo het karakter van de Eucharistie beschouwt, is het tevens een offerfeest, waarbij de gelovige, die het Lichaam en Bloed des Heren ontvangt in communie treedt met zijn medegelovigen.

-ocr page 36-

32

Bijlage II.

VEREINBARUNG

DER IN DER UTRECHTER UNION VEREINIGTEN ALTKATHOLISCHEN BISCHÖFE

Vom 12. September 1974

Die katholischen Bischöfe, die sich durch Zustimmung zur Utrechter Erklärung vom 24. September 1889 zur Utrechter Union vereinigt haben, vereinbaren über ihre gegenseitigen Beziehungen sowie über die kirchlichen Beziehungen zwischen den von ihnen geleiteten und repräsentierten Kirchen:

Artikel 1

Die von den Bischöfen der Utrechter Union geleiteten und repräsentierten Kirchen stehen miteinander in voller kirchlicher Gemeinschaft.

Artikel 2

Grundlage der Gemeinschaft der Bischöfe und ihrer Kirchen ist das gemeinsame Bekenntnis zur Utrechter Glaubenserklärung vom 24. September 1889 und die ihnen gemeinsame Katholizität des Amtes und des Kultus.

Artikel 3

Nur Bischöfe, deren Wahl als rechtmässig und deren Weihe als kanonisch durch die Internationale Bischofskonferenz anerkannt worden sind und die das katholische Bischofsamt ausüben, können in die Union aufgenommen werden.

Artikel 4

Zur Aufrechterhaltung der kirchlichen Gemeinschaft treten die Bischöfe regelmässig als Internationale Bischofskonferenz (IBK) zusammen.

-ocr page 37-

Bijlage II.

33

Ein Reglement ordnet die Geschäftsführung der Konferenz .

Artikel 5

Artikel 6

1. Stimmberechtigt sind alle Bischöfe, die eine Kirche bzw. ein Bistum leiten.

-ocr page 38-

Bijlage IT.

34

Artikel 7.

-ocr page 39-

Bijlage II.

35

9 und 10 des Reglements, werden von den anwesenden stimmberechtigten Mitgliedern mit der Mehrheit der abgegebenen Stimmen gefasst; Stimmenthaltungen zählen als abgegebene Stimmen. Bei Stimmengleichheit entscheidet die Stimme des Präsidenten bzw. seines mit der Leitung der Konferenz betrauten Vertreters.

Artikel 8

Die Bischöfe teilen einander ihre amtlichen Erlasse, ihre Hirtenbriefe, ihre offiziellen Gebetbücher, Rituale, Pontifikale, Katechismen, Lehrbücher, die in ihrer Kirche stattfindenden Bischofswahlen und -weihen, die jeweils erneuerten Verzeichnisse ihrer Geistlichen, die Protokolle ihrer Synode und dergleichen mit.

Artikel 9

-ocr page 40-

Bijlage II.

36

Artikel 10

Artikel 11

Priester, die sich von einem altkatholischen Bistum in ein anderes begeben und sich in diesem längere oder kürzere Zeit aufhalten, werden zu geistlichen Amtshandlungen zugelassen, sofern sie mit bischöflichen Empfehlungsbriefen versehen sind; zur förmlichen Aufnahme in den Klerus eines anderen Bistums bedarf ein Priester der kanonischen Entlassung durch seinen Bischof.

Artikel 12

Artikel 13

Die Bischöfe erklären sich bereit, in ihren theologischen Anstalten auch Priesteramtskandidaten anderer Bistümer aufzunehmen, sofern dies gewünscht wird.

-ocr page 41-

Bijlage II.

37

Artikel 14

Artikel 15

Die vorliegende Vereinbarung sowie das in Artikel 4 erwähnte Reglement können durch Beschluss der IBK gemäss Artikel 7 ergänzt und abgeändert werden.

-ocr page 42-

Bljlaue 11.

38

REGLEMENT

DER INTERNATIONALEN ALTKATHOLISCHEN BISCHOFSKONFERENZ DER UTRECHTER UNION Artikel 1

Präsident der Konferenz ist der Erzbischof von Utrecht.

Er leitet die Konferenz. Hierbei kann er sich durch ein stimmberechtigtes Mitglied vertreten lassen. Wenn er verhindert ist und keinen Vertreter ernannt hat, wird er vom dienstältesten Mitglied des Büros vertreten.

Artikel 2

Artikel 3

Artikel 4

-ocr page 43-

Bijlage II

39

Artikel 5

Die Konferenz versammelt sich mindestens einmal im Jahr.

Artikel 6

Das Büro ist berechtigt, die Konferenz zu ausserordentlichen Sitzungen einzuberufen. Eine ausserordentliche Sitzung muss einberufen werden, wenn mindestens zwei Bischöfe aus verschiedenen Ländern dies schriftlich unter Angabe der Gründe beantragen.

Artikel 7

Artikel 8

-ocr page 44-

Bijlage II

40

Artikel 9

Die Verhandlungen der Konferenz sind vertraulich.

Ober die Ergebnisse dürfen die Mitglieder ihre Kirchenleitung unterrichten, sofern die Konferenz dies nicht im Einzelfall ausschliesst. Im übrigen kann über die Ergebnisse, wenn die Konferenz dies beschliesst, ein Konununiquê veröffentlicht werden.

Artikel 10

Jedes stimmberechtigte Mitglied zahlt zur Bestreitung der laufenden Ausgaben der Konferenz (Kosten des Büros, Reisekosten infolge von Aufträgen der IBK) einen jährlichen Beitrag. Der Beitrag wird von der Konferenz unter angemessener Berücksichtigung der finanziellen Leistungsfähigkeit der betreffenden Kirchen auf Grund eines vom Quästor auszuarbeitenden Voranschlags festgesetzt.

Die Vereinbarung und das Reglement sind von der Bischofskonferenz in Morschach (Schweiz) am 12. September 1974 beraten und beschlossen worden. Sie treten mit gleichem Datum anstelle der Vereinbarung und des Reglements vom 15. Oktober 1952 in Kraft. Die deutschsprachige Fassung gilt als die authentische.

Utrecht und Bern, den 30. September 1974

Der Präsident: t Marinus Kok

Der Sekretär:

f Leon Gauthier


-ocr page 45-

-ocr page 46-

-ocr page 47-

-ocr page 48-