-ocr page 1-


-ocr page 2-

JURIDISCH ANTIQUARIAAT A. JONGBLOED ’S-QRAVENHAQE

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS,

1859.

-ocr page 6-

GEDRUKT TE ’S GRAVENHAGEN

BIJ J. ROERING,

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1009 1860

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

M.R DAV. H. LEVYSSOHN, M.R A. DE PINTO

EN M.B N. OLIVIER.

----■JgfiOflO’gHWJ-EERSTE DEEL

1839.

's Q5viHH'ni)iuv’, J. BELINFANTE, 1839.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

IN HOU D.

STELLIG REGT. (NEDERLANDSCH)

BI,.

Oeer den verhoop van roerende en onroerende poederen, aan minderjarigen alleen, of met meerderjarigen te zamen, toebehoorende, door M.*^ A. S. van Nierop. .... l.

3Iag men in eene hypotheek stipuleren, dat de debiteur het verbonden goed niet zal mogen verkoopen , zonder consent van den crediteur, door MJ n. A. NUTS D^n^VRGTi . . 15.

Over de verdediging van beschuldigden, door M.quot;^ A, de PiNTO . nbsp;.

Qualiteiten, door M.' L. AssER

Over de manier van procederen in geval van echtscheiding, uit hoofde van veroordeeling tot onteerende straf van een der echtgenooten........... .

Over de wijze van daarstelling van kanalen en wegen of dergelijke ondernemingen, of onder den vorm eener naam-looze Maatschappij èf onder dien van een zoogenaamd zedelijk ligchaam, waarover handelt TitelHiBoek UI van het Burgerlijk iretboek, door M.quot;^ H. vAN Sonsbeeck. 148. Over de gevolgen van veroordeeling, overeenkomstig artikel 209 van het Ik^etb. v. Strafvord. bij herhaald misdrijf, door M.^ J. Schröder.......'. nbsp;nbsp;. . . 164.

Over het diensthoden-regt, r/oor M.’A. DE PiNTO . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. 271.

-ocr page 10-

BI«.

Zs ^rt. 209 van het ff 'etb. van StraJt', 7ioor den militairen regier verbindend •gt; floor MJ D. Tieboel Siegenbeek, Substituât-O/^cier bij de jZrrondissements-Regtbanl: te Leiden291.

De bevoegdheid van de ambtenaren der belastingen om, ter zahe van het geslagt om, zonder autorisatie en adsistentie van den.hantonregter of eenig ambtenaar in de tvoningen van particulieren visitatied te doen , aan de bestaande ivetten getoetst

REGTS-GESCHIEDENIS.

Over de verdiensten van Merlin, als regtsgeleerele, door M.*^ Dav. H. Levyssohn

EouARoGans, doorMJ A. de Pinto..... .

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

lets o(gt;er onteigening ten algemeenen nutte,_ doorMJ N. Olivier ... ;

Proeve over de te volgen beginselen bij de toepassing der onbepaalde straffen, gegrond op de teer van het doel der straffen, door Mf G. D. Ribbius, Substituut-G riff er bij het Provinciaal Geregtshof van Overijssel. . . . .314. Beoordeeling der tVaarde van de beivijzen door eenen vreemdeling voor zijnen wettigen staat hier te lande aangevoerd, rfoor M.quot;quot; Dav. H. Levyssohn. ......... 333.

Overzigt van de voornaamste meeningen aangaande den aard van het beziiregl in de laatste jaren in Duitschland geuit, door M.quot;^ N. Olivier...........353.

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

De la reforme des prisons en France, basée sur la doctrine ■ du Systeme pénal et le principe de Ifsolement individuel ; parM. L.-M. MoreahChristophe. — Sur la réforme des prishns, parM. Victor Foücher, door W. W.— s. 77, 212.

-ocr page 11-

VU

BIz. ' z/xsises t/ii lioy^^gt;^^^‘^ f/e ^erus/zletH, ƒgt;lt;//• M. A ictob Fou-CHER, door W. W s120.

H. VOELENHOVEN , Diss.^conthienx qiuiestiones juridical, rfoor M/A. DE PiNTO nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,123.

S. P. Lipman , Burg^erUj'i fTetboek, verffelebeii mei bel Bo-meinsche en Fransche regt, door MJ A: Br. Puno. . . 254. , T. Graham VAN GoBKUM, diss. de corporibus moialibus, door M.’' A. DE PiNTO..........259.

J. J. L. VAN DER Brugchen, J. u. D. De oj^do judicis door M.' F. DE GrÈve , hoogleeraar te Franeber. . . 366.

Ed. JosEPHO Hun. Borret , Disguisitio Philos. Juris Pu-

„ blici /naug, de Summi Imperii Civilis origine et natura, deque varus ejusdem forinls, praesertim de monarchid, ' door M.' H. A. Hartogh.........389.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD . . 132,263,401.

-ocr page 12-

-ocr page 13-

êfûewU»

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

STELLIG REGT. (NEBERLANDSCH)

BCRGEBLUK RF.GT EN REGTSVORDERING. --Over den verkoop van roerende en onroerende goederen, aan minderjarigen alleen, of met meerderjarigen te zamen, toebehoorende, door MS A. S. VAN NiEROP, Advokaat te Amsterdam.

Nihil novandum censeo.

Hoezeer de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en vain dat der Begtsvordcring, ten opzigte van den verkoop van roerende en onroerende goederen, aan minderjarigen geheel of gedeeltelijk toebehootende, alleen in de formaliteiten schijnen te verschillen van die, welke men daaromtrent in de Fransche Codes en in de wet van 12 Junijl816 (Staatsbl. n.“ 2ß) aantreft, zoo is het echter aan sommigen voorgekomen, dat er ook een belangrijk verschil gelegen is in de beginselen zelve, die men ten deze te volgen heeft. Het Handelsblad , zoowel als het Jtegtsgeleerd Bijbhul, deelt nog van tijd tot tijd verschillende gevoelens op verschillende gronden mede, betrekkelijk de vraag; in hoeverre er eene regterlijke magtiging noodig is tot verkoop van goederen aan minderjarigen te zamen met meerderjarigen toebehoorende?— Hoezeer het wagende omtrent deze vraag ook ' enze stem uit te brengen, hebben wij echter geene noodza-

gt;83lt;). I.'Dl., 1.'St. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

-ocr page 14-

kclijkheid gevonden om alle de redeneringen van hen, die over dit onderwerp hunne gedachten reeds Iiebben in het midden gebragt, naauwkeurig na te gaan, te onderzoeken en te beoordeelen. AVij willen alleen bij de reeds geleverde beschouwingen de onze voegen, in deho,opdat dezelve mogen waardig zijn, daarmede vergeleken te worden.

A. AVat den verkoop der roerende goederen betreft, hieromtrent schijnt minder zwarigheid gerezen te zijn. AVij gelooven dat de regtcrlijke magtiging hier niet vereischt wordt. Te allen tijde is tusschen roerende en onroerende goederen een groot verschil gemaakt. In de oratio van Keizer Seveiiüs (L. 1, § 2, D. de reb. eor. qui sub tutela.} bepaalde het verbod tot verkoop zich alleen tot de praedia rus-tica vel suburbana. Later heeft Constavum s lietzelve wel uitgestrekt tot de praedia urbana, et aurum, argentumj gemmas, vestes, ceteraque mobiliapretiosa (L. 22 God. de admin. tut,)i doch hij zelf heeft dadelijk op de roerende goederen weder eenigeuitzonderingen gemaakt (L. 4 God. quando décréta opus non est}, terwijl het hedendaagsche regt, wat de roerende goederen betreft, zijne leer zoo zeer verworpen heeft, dat hetgeen door hem verboden was, thans geboden is. Volgens het Fransche regt, zoo wel als volgens het Neder-landsche, moet de voogd de roerende'goederen zijner pupillen verkoopen (art. 452 Cod. Nap. en 447 B. AA.). Indien hij eenige niet verkoopen wil, heeft hij eene bijzondere vergunning noodig (aangch. artt.). Met regt mag men dus hier vragen: waartoe een verlof tot hetgeen men moet doen, tot hetgeen de regter niet zou kunnen weigeren, zonder de duidelijke letter der wet te schenden?

DeHoogleeraarBEnKiAT S.* Pmx (Cours de Proc. Civ. tit. 3 des vent, judic. § I) zegt dan ook maar, als hij spreekt de la vente des meubles: » Lorsqu’il y a des créanciers saisissans ou opposons J ou lorsque la majorité' des héritiers (dat is, bij ver-

-ocr page 15-

— 3 —

schil, indien niet alle toestemmen) le juge .necessaire pour acquitter les dettes et charges, les meubles d’une succession doivent être vendus — en vertu d’une ordonnance, enz., terwijl hij in de volgende §, handelende de la vente des immeubles, zeer algemeen en zeer te regt stelt: Les immeubles des mineurs ne peuvent être vendus que par — un jugement, enz. (Verg. tit. 4 des part, et licit., princ. nota 5).

Het Fransche regt vordert derhalve even weinig als het Nederlandsche, eenige regterlijke magtiging tot verkoop van roerende goederen. De enkele'gevallen, waarin zulks te pas ' kan komen, hebben of betrekking tot regten van derden (art. 826 C. C., 945 Pr., cf. 1117 B. W.), of tot geschillen (art. 826 C. C., 945 sq. Pr., 686 Regtsv.), of tot het beraad (art. 796 C. C., 1073B. W.), of tot het volgen eener andere wijze van verkoop (art. 447, al. 2. B. Wr, art. 685 Begtsv.). Maar de regel staat vast, et exceptio firmat regulam in casibus non exceptis.

B. Wat den verkoop van onroerende goederen betreft, hieromtrent zijn wij van een ander gevoelen, en houden de magtiging altijd noodzakelijk.

I. In het algemeen toch zijn de voogden gehouden de hun opgelegde pligten en de ten aanzien van minderjarigen voor-geschrevene formaliteiten te vervullen, onverschillig of die minderjarigen alleen of met anderen te zamen geïnteresseerd zijn. Zoo mogen zij, al hebben meerdetjarigen medebelang, geene erfenis aanvaarden dan onder het voorregt van boedelbeschrijving ; zonder regterlijke magtiging geene erfenis verwerpen, geene dading aangaan, enz. De wetgever schijnt het daarvoor te houden , dat, al hebben meerderjarigen gelijke regten en gelijke belangen, daarom die der minderjarigen niet meer gewaarbon^d zijn. En, inderdaad, de wetgever zou, door van een ander beginsel uit te gaan, voor de minderjarigen kwalijk zorgen, daar die gelijkheid van reg-

-ocr page 16-

' _ 4 —

ten en belangen toch niet anders is dan die van leden eenef vennootschap, hij welker beheer en ontbinding de eene deelgenoot den ander grovelijk kan benadcclcn. •

Bij art. Vö1 B. W. is nn in het algemeen bepaald en als regel vastgesteld, dat de voogd de onroerende goederen van zijn pupil niet mag vervreemden, zoniler daartoe door de Arrondissements—regtbank te zijn gemagtigd.

Art. 453 van hetzelfde Wetliock behelst echter op dezen regel eene, uitzondering. Wanneer namelijk, bij een vonnis, op verzoek van een der mede-eigenaars van een onverdeeld stuk goed, de verkoop bevolen mögt zijn, zijn de formaliteiten, bij art. 451 voorgeschreven, niet van toepassing. Wat beteekent-nu dit art. 455, dat men, zonderling genoeg, zoo maar geheel over het hoofd ziet ? Voorzeker niets anders dan dat, wanneer een mede-eigenaarden verkoop geprucweerd en daartoe de regterlijke magtiging verkregen heeft, de gewone aanvrage niet noodig is. En geen wonder. Waartoe toch twee vonnissen, die dezelfde magtiging behelzen? Waartoe iets gevraagd, hetgeen reeds toegestaan is? Heeft echter die provocatie en dus die exceptie geen plaats, dan moet de regel van art. 451 gelden. Wij zeggen hier weder: exceptio finnat regulam.

11. Het is echter van belang die provocatie meer van nabij te beschouwen, omdat wij daardoor leeren kunnen, dat de verkoop met de verdeeling in een naauw verband staat en de artikelen 1119—1124 B. W. hier wel degelijk te pas komen. Die provocatie dan kan geschieden op drieërlei wijze: ’t, zij actione communi dividundo, wanneer het geene nalatenschap betreft ; ’t zij actione familiae erdscundae (art. 970 Proc., 698 Regtsv.) ; ’t zij, eindelijk, door enkel verzoek tot licitatie, dat is, tot verkoop om tot scheiding en verdeeling te geraken (arU 954 proc., art. 2, § 3 der wet van 12 .lunij 1816, art. 692 Regtsv.). Welk dezer middelen nu te

-ocr page 17-

pas komt eu aangewend wordt, de verkoop kan alleen dan 'bevolen worden, wanneer er blijkt dat de verdeeling der goederen in natura niet mogetijk, en de verkoop derhalve noodzakelijk is. Die noodzakelijkheid geeft het regt om bepaaldelijk den verkoop te verzoeken. Wanneer er derhalve sprake is van een verzoek tot verkoop, dan moet het blijken, dat die verkoop noodzakelijk is. Daarom ook wordt in het Wetboek van Regtsv., waar afzonderlijk gehandeld wordt van den verkoop der onroerende goederen en van het verzoek daartoe, art. 689—694. (beter dan in den Fransehen Code on in de wet van 1816), die noodzakelijkheid op den voorgrond gestold, door de woorden: wanneer er verkoop MOET plaats hebben , art. 690 initio, gelijk wij dit bij de ontleding van die artikelen hierna, nog nader zullen zien. Trouwens, wanneer die noodzakelijkheid niet behoefde te blijken, -wat zoude dan dat stellige verbod en diealgemoene regel van art. 451 B. W. baten, indien de exceptie van art. 455 zoo gemakkelijk daar te stellen is? De wetgever toont toch door dat verbod en door dien regel op het bezit van onroerend good voor de minderjarigen hoogen'prijs te stellen, en zat hij nu den voogd zoo ligt inde gelegenheid willen brengen, om of zelf of door een meerderjarig mede-eigenaar den minderjarigen de kans te benemen van onroerend goed bij verdeeling te verkrijgen? Want, naar ons inzien, gelijk wij dit hierna zullen trachten te ontwikkelen, kan ook een voogd, naar het Nederl. regt, den verkoop bij licitatie provoceren ; terwijl, zelfs indien men' hieromtrent ons gevoelen niet mögt deelen, het hem toch weinig moeite zoude kosten, om (Tn meerderjarig mede-eigenaar te vinden, die in het verkrijgen van onroerend goed geen belang stelt, ja dit liefst niet begeert, en daarom het verzoek tot verkoop wel wil indienen. Doch-reeds onder de wet van 12 Junij 1816, welker bepalingen vrijgeviger'schijnen en het ook welligt zijn,

-ocr page 18-

ill zoover in art. 2, § 3, gesproken wordt van verlangen der meerderjarigen, was de regter gewoon zich door productie van eene notariële boedelbeschrijving enz. van de noodzakelijkheid des verkoops te overtuigen, ook dan, wanneer zelfs alle partijen, voogden en .meerderjarigen, het verzoek indienden. In allen gevalle, kan, onzes erachtens, aan het vereischte van die noodzakelijkheid, naar ons nieuw regt, waarbij het beginsel ook nog strenger bepaald is, niet getwijfeld worden; terwijl art. 1122 B. W. duidelijk leert, wanneer die noodzakelijkheid aanwezig is, De boedelbeschrijving en het verslag der deskundigen, bij art. 1120 en 1121 vermeld, moeten dus bij dat verzoek tot verkoop beoordeeld worden , en wij kunnen ons alzoo niet vereenigen met hen, die meenen dat die artikelen niet te pas komen, «indien men (hieronder zijn minderjarigen) het gemeen-» schappelijk meer verkieslijk acht, door openbaren verkoop n de erfenis te realiseren;^ waaruit ook nog zoude volgen, dat er geene boedelbeschrijving behoeft opgemaakt te worden.

III. Een gemeenschappelijk goedvinden is hier evenmin toe te laten als bij het maken van kavelingen, die de wet op straffe van nietigheid wil, dat door het lot getrokken worden. Art. 1124 en 1119 B. W. Of zou de wetgever de ver-deelingen, waarbij nog wel de kantonregter assisteert, zoo moeijelijk gemaakt hebben, en omtrent de verknopingen. Waarbij het regterlijk overstaan is afgeschaft, eene te voren ongekende vrijgevigheid en gemakkelijkheid hebben ingevoerd , en dat alleen om die openbaarheid, die vroeger ook bestond, en die door veilconditien (welke thans niemand meer naziet, verg. art. 5 van het besluit van 12 Sept. 1822, Staatsbl. n.® 43), door indeeling der koopen, en door honderd andere omstandigheden zoo ligtelijk in gebreke kan blijven, den gewenschten waarborg op te leveren ? Waartoe dienen dan die zorgvuldige bepalingen omtrent de scheiding.

-ocr page 19-

indien partijen altijd het regt hebben, die scheiding, die kavelingen, dat loten enz. te voorkomen of tot eene ijdele _ formaliteit te maken, door gemeenschappelijk goed te vitiden., de erfenis door eerkoop te realiseren, en zoo lang te realiseren, tot dat er ten slotte niets meer te schiften, scheiden en ver-deelen, te kavelen en te loten valt, dan prevennen of kontanten; bij welke kaveling, loting, schifting, scheiding en verdeeling de kantonregter dan zat kunnen assisteren om na te zien, of het papierengetd ook valsch en de guldens gesnoeid zijn? Vergelijk art. 1124. Of, eindelijk, zou de wetgever zoo ver van de algemeene regelen van voogdij-beheer afgeweken zijn, alleen omdat ook meerderjarigen mede belanghebbenden zijn? Maar wij hebben het onaannemelijke van die vooronderstelling reeds doen opmerken,terwijl wij nu nog , door het betoog dat ook de voogd provoceren kan, willen doen zien, daf de Ncderlandsche wetgever het eenige voorregt dat meerderjarigen, in een geval als het onderhavige hadden, volgens den Franschen Code de Proc. Civ. art. 934 (in strijd met de algemeenheid van art. 460 Cod. Civ.), en volgens art. 2, § 3 der wet van 1816, met eene bijzondere zorgvuldigheid, en, naar ons oordeel, zeer te regt, schijnt ingetrokken of gemeen gemaakt te hebben.

IV. Onder provocatie van verkoop begrijpen wij niet het gewone verzoek tot magtiging, dat de voogd ingevolge art.

, 451 B. W. doet, indien zijne pupillen alleen eigenaaarszijn; maar provocatie heeft dan alleen plaats, wanneer een of meer, doch niet alle, mede-eigenaars magtiging tot verkoop vragen, en die bekomen hebbende, daardoor de overige mede-eigenaarsdwingen den verkoopte gedoogen ;zoodatde-geen, die geprovoceerd heeft, tot dien verkoop ook buiten tegenwoordigheid der overigen, mits behoorlijk opgeroepen, kan overgaan. Nu kan het geval zich voordoen, datdevoogd, met meerderjarigen onroe; end goed in gemeenschap bezit-

-ocr page 20-

fende, den verkoop van dat goed noodzakelijk acht, terwijl de meerderjarige deelgenooten van een ander gevoelen zijn. Dan kan de voogd, daartoe behoorlijk geautoriseerd, de-actio communi dividundo of familiac ercLmmdae instellen; maar of hij van het derde middel van provocatie, van Act verzoek tot licitatie, regtstreeks mag gebruik maken, dit kon men onder het Fransche regt en onder de wet van 1816 betwijfelen, daar dat middel bij art. 93i pr. (in strijd, zoo als wij zeiden, met de algemeenheid van ^i-60 Civ.) en bij art. 2, § 3, der wet van 1816, alleen aan meerderjarigen toegekend is. De Hoogleeraar Zachaiua , Handb. des Französ. Civ-üechtsj/y.^M van de uitg., na aangemerkt te hebben dat de art. 457 en 458 C. C. niet van toepassing zijn, wenn auf Antrag des Miteigenthümers die Versteigerung der Liegenschaft der TheUung U'egen (ja licitation] durch ein richterliches Er-kenntniss verfugt wird, voegt daar in eene aantcekening bij : yt Iso es bleibt bei der lieget, wenn der Vormund selbst auf Licitation antragen will. Maar het komt oris voor, dat wij met dien raad weinig geholpen zijn, want 1.“ is de vraag, of de aanwending van den regel, dat is, het vragen, verkrijgen en de homologatie van de toestemming des familicraads, wel als eene provocatie te beschouwen is, indien zin, dat wij daardoor het regt hebben ook zonder toestemming der mede-cigenaren te verkoopen. Wij zouden , zelfs wanneer volgens ons regt de regel van art. 451 gevolgd en dus eene gewone magtiging en beschikking der Hegthank verkregen was,_zulks meenen te mogen betwijfelen ; doch volgens, het Fransche art. 457, waar de familieraad beschikt en de Regthank slechts homologeert, geloovcn wij dat het veel minder opgaat, dien familieraad het regt toe te kennen, om ook over meerderjarigen te beschikken en den voogd eene autorisatie te geven, welke de Regthank niet zou kunnen homologeren, omdat zij alleen kan bekrachtigen hetgeen

-ocr page 21-

de familieraad in hare bevoegdheid gedaan heeft. Maar 2.quot; betwijfelen wij het, of de oorzaak, die voor het wagen van licitatie voldoende is (de oninogelijkheid om te kunnen verdeelen), wel voldoende zij voor het vragen van toestem-ming in den regel, dat is, ingevolge het Fr. Vö7 en het Ned. ïöl. Daartoe wordt toch vereischt nn« nécessité absolue, ou un avantage évident, of, zoo als bot in hetNederlandsche artikel vertaald is, eene volslrekle rimdzakelijkheid of een klaarblijkelijli voordeel. Tot die volstrekte noodzakelijkheid of dat klaarblijkelijk voordeel behoort niot de onmogelijkheid van verdeeUng, want men kan goederen in gemeensehap blijven behouden en zulks kan zelfs voordeolig zijn. Wat men onder die woorden te verstaan heeft vindt men bij Merlin, liepcrt., Voce Transcription § 3, n.quot;7, zeer naauwkeiirig aldus aangeteekend : a Dans l’usage, on regarde comme néces-» suire et avantageuse une vente gui est faite dans l’objet de » payer des dettes urgentes, ou de pourvoir à des frais indispen-n sables, lorsgue les meubles et autres ressources demmeurne n peuvent g suffire.n

Keizer Severcs zegt 1. 1. hetzelfde: Quod si forte aes alienuin tantum erit, ut e,x rebus caeteris nonjwssit eæsolvi: tune Praetor urbanus, Vir Clarissimus, adeatur ,qui pro sua religione aestimet, guae possint alienari, obUgarice debeant. Indien nu eon Voogd bij den Praetor gekomen was om verlof tot verkóop van gronden, die de pupillen met anderen in gemeensehap bezaten, en zulks niet om schulden te betalen, maar omdat die gronden niet wel verdeeld kunnen worden , zou dan de Praetor het verlof verleend hebben? Wij geloo-ven zulks geenszins, want die beperking der minderjarigen in het regt van provocatie, welke wij in den Franschen Code de Proc, en in de wet van I8J 6 bespeuren, schijnt ons nog een overblijfsel te zijn van de Romeinsche leer, dat minderjarigen niet kunnen provoceren. Wij vinden die leer bij Ulpia-

-ocr page 22-

NUS in L. 7 princ. D. de reb. eorum qui sub tutela. Bijstelt daar de vraag voor: si pupillorum sint communiapraedia, qui diverses tutores habent: videamus, an aUenatio locum habere jiossitf Zijn antwoord is: Et cumprovocatio necessaria sit, puto alienationem impediri: neuter énim poterit provo-care, sed ambo provocationem exspectare. Item, si eosdem tutores habeant, multo magis quis impeditam alienationem dieet.

Dat antwoord zou heden ten dage zeker wegens gebrek aan motieven gecasseerd worden, want hij zegt ons niet, waarom geen van beide kan provoceren.

Ondertusschen vinden wij die zelfde leer bevestigd in de L. 17 God. de praedUs et aUis reb. minor.

Doch, wat van dat alles ook wezen moge, volgens ons nieuw regt, schijnt het er voor te kunnen gehouden worden, dat de Voogd in alle opzigten gelijkelijk met de meerderjarigen provoceren kan. De artikelen 45S B. W. en 692 Regtsv. spreken in het algemeen van medo-eigenaars en partijen , zçnder dat men daar iets vindt van meerderjarigen of minderjarigen.

De Wetgever heeft in het eerste artikel, in den algemeen-- sten zin, op het oog den mede-eigendom pro indiviso en de provocatie tot verkoop, door welk middel ook ; in het laatste meer bepaaldelijk de licitatie. Dit regt tot het vragen van licitatie, bij art. üöV al. 2 Proc. en art. 2, § 3 der wet van 1816 alleen aan meerderjarigen toegekend, is dus thans gemeen gemaakt. En te regt. Waarom toch zal de Voogd, na verkregen magtiging, de actie tot boedelscheiding kunnen instellen , en niet het verzoek kunnen doen tot licitatie, dat toch eigenlijk eene gedeeltelijke actio familiae ereiscundae is? Waarom zal de Voogd die omslagtige actie altijd in haar geheel moeten instellen, ook dan, wanneer er omtrent de boedelscheiding zelve geen verschil is, wanneer alle willen

-ocr page 23-

medewerken, wanneer de noodzakelijkheid van verkoop blijkt, doch wanneer er maar een gering verschil bestaat omtrent den modus dissolvendi? De Nederlandsche Wetgever schijnt te regt ingezien te hebben, dat, ook hier,omtrent des Voogds bevoegdheid behoort te geldende regel van ÜLPiANUS zelven: Non debet, cm plus licet, quad minus est i, non Heere; en dat er zich gevallen kunnen' voordoen, waarin het voof de belangen der minderjarigen noodzakelijk is, dat de gemeenschap, die oude mater discordiarum, op eene eenvoudige doch wettige wijze worde ontbonden.

Wij gelooven alzoo dat het eenige voorregt, dat de vroegere Wetgeving hier aan meerderjarigen toekende, in zoo verre de licitatie een regt was, dat zij alleen en uitsluitend vragen konden, door den Nederlandschen Wetgever is afgeschaft, en houden ook daarom voor onaannemelijk de vooronderstelling, dat die Wetgever, wanneer de belangen van meerder- en minderjarigen zamenloopen, van de zekerheid der laatste zooveel ten gerieve der eerste zal hebben willen opofferen als wij boven hebben aangewezen.

Wij zullen ons nu nog kortelijk bezig houden met de beschouwing van eenige ten deze betrekkelijke wets-arti-kelen.

V. Art. 1122 B. W. Men vat, naar ons inzien, dat artikel gewoonlijk verkeerd op. Hetzegtniet, dat de onroerende goederen moeten worden verkocht, indien de deskundigen verklaard hebben dat zij voor geene verdeeling vatbaar zijn ; maar alleen, indien de goederen voor geene verdeeling vatbaar zijn, d. i. indien de Regter het daarvoor houdt,,na het verslag der deskundigen overwogen te hebben.

« Indien de Regter als judex facti geoordeeld heeft, dat de onroerende goederen voor geene verdeeling vatbaar zijn, en dat bij het maken der kavelingen geene roerende goederen van gelijke waarde tegengesteld kunnen worden, dan eerst

-ocr page 24-

— 12 —

moet hij den verkoop toestaan. Dat moeten hangt dus af van de rogterlijke heoordeeling der daadzaken,

De Regler leest on beoordeelt den inventaris on hot verslag der deskundigen — on beslist. Die beoordeoling on beslissing kan doorgeeno handeling, ovoroenkoinst of verklaring van eensgezindheid van ]»artijen voorkomen of veripoden worden, want hot betreft liter da openbare orde. Zie art. 14 Algam. Bop.; verg. .VI.'-Voordlin op art. 431 aanm. IH.

Noemt men eene andere leer aan, dan zullen de deskundigen de plaats der Rogters bekloeden.

Men houdebierbij -in het oog, dat do deskundigen door partijen kunnen gekozen wonlen, art. 1121 princ. Men zal dus wel altijd gedienstige regters kunnen vinden. Het is wel waar, dat de Rogtor ook veelal op het rapport der deskundigen zal moeten afgaan, doch hij kan, indien dat rapport of deszelfs motieven bevonden worden aan een of ander gebrek te lijden, van hetzelveafwijken of zelfs eeno andere expertise bevelen. Hot verslag der deskundigen strekt tot voorlichting, niet tot wet.

VI. Een andere grond, waarop wij golooven dat deze uitlegging aannemelijk is en do rogterlijke magtiging vor-eischt wordt, is deze. Indien er na de inaehtnemingjvan art. 1120 en 1121 on bij onderlinge-overeenstemming goenc regtorlijke magtiging voor den verkoop zou te pas komen, dan zou zulks evenzeer het geval moeten wezen, wanneer de respective mcde-cigonaars alle minderjarig zijn. Want, niemand kan er aan twijfelen, of die bepalingen van art. 1119 setpi. zijn ook van toepassing indien alle erfgenamen minderjarig zijn. Men, zou dus maar een inventaris en oen verslag van deskundigen behoeven op te maken, en dan tot verkoop van onroerende goederen alleen aan minderjarigen behooronde kunnen overgaan, zomlereenig regterlijk verlof, zonder dal gebleken is van nooilzakelijkheid of voordeel,

-ocr page 25-

— 13 —

zonder verboor of oproeping van toezienden Voogd en bloedverwanten, zonder conclusien van het openbaar ministerie !

VII. Wij moeten nu nog spreken van die bepalingen , waar de wet zegt, dat de Regler den verkoop zal kunnen bevelen. Ook bier schijnt mij gebrek aan een goed begrip dier bepalingen oorzaak der verwarring te zijn. Bij art. G89 Wetb. v. Regts, wordt gezegd, dat meerderjarigen kunnen handelen pro Iwbitu. Nu volgt de tegenstelling in 690, doch zij volgt niet dadelijk. Er wordt niet dadelijk gezegd: «doch wanneer er minderjarigen zijn» enz. Maar op den voorgrond wordt eerst gesteld : wanneer er verkoop moet plaats hebben enz. Dit beginsel moet men bij al de volgende artikelen in het oog houden. Dan eerst volgt art. 691, waarbij bepaald wordt, dat, waanneer alle belanghebbenden er in toestemmen, dat is, wanneer er verkoop moetplaats hebben en alle belanghebbenden er in toestemmen, deonderhamlgche verkoop zal kunnen worden toegestaan. Indien echter niet allen toestem-men,of indien dc Regler bet verlof tot onderhamlschen verkoop weigert, en indien dus de verkoop in het openhaar moet plaats /ff66(’n(692),danzal de Regterden openbaren verkoop kunnen bevelen op verzoek van eme der partijen. Doch bij zal dit niet bevelen dan wanneer er verkoop) moet plaats hebben, dut is bij noodzakelijkheid , aangewezen in art. 1122 B. W. Daarom zal hij kunnen bevelen, dat is, naarmate die noodzakelijkheid blijkt. Art. 692 consacreert slechts het beginsel, dat niemand behoeft in gemeenschap te blijven en den verkoop kan vorderen, indien de verdeeling niet mogelijk is. Wanneer nu ten gevolge van dit art. 692 vonnis verkregen is, komt art. 451 B. W. niet te pas, naar luid van art. 433 eod. Is echter geen zoodanig vonnis verkregen, beeft er geene exceptie plaats, dan geldt de regel.

VIll. Eindelijk, meenen wij, ter staving van bet gevoelen dat eene regterlijke magtiging tot verkoop der onroerende

-ocr page 26-

goederen vereischt wordt, nog te mogen aanmerken, dat de Fransche Wet on de Wet van 1816, hoezeer beide andere formaliteiten voorschrijvende, echter in de hoojdzaak, dezelfde onderscheidingen vaststellen, verg, ons art. 451,455 B. W. en 692 Regtsv. met 457, 460 Cod. Civ., 954 Proc., en art. 2 der wet van 1816, terwijl onder die Wetgevingen er niet aan getwijfeld werd, of in een geval als het onderhavige, hetwelk niet het zeldzaamste maar het meest gewone is, de regterlijke magtiging tot verkoop werd vereischt. Indien men nu in de nieuwe wetten van die onderscheidingen, van de beginselen die daardoor gevestigd zijn, van die vaste gewoonte eindelijk, had willen afwijken, dan zou men voorzeker zulk eene belangrijke uitzondering als daardoor op den regel zou worden daargesteld, in de wet wel uitdrukkelijk vermeld hebben, terwijl men thans, ook uit het stilzwijgen der wet en uit het stilzwijgen der deliberatien, motieven, conférences en commentarion, gereedelijk tot het besluit mag komen, dat in dit opzigt geene verandering heeft plaats gehad.

Wij onderwerpen deze beschouwingen aan het beter oordeel van meer bevoegden ; ons vleijende dat dezelve zullen kunnen strekken om nog nader het gewigt te doen kennen van een onderwerp, dat met de openbare orde en het lot der hulpbehoevenden in een naauw verband staat.

-ocr page 27-

Mag men m eene hypotheek stipuleren, dat de debiteur het verbonden goed niet zal mogen verkoopen, zonder consent van den crediteur, door M/ A. H. van der Burgh, Advokaat te ’s Gravenliage.

Bij de beantwoording dier vraag moet men onderschei-, den tusschen den debiteur zclven en derden. De verbindte-nis bevat niets ongeoorloofds, is niet met de goede zeden strijdig noch bij de wet verboden , en alzoo voor den contractant, den debiteur, verbindende (art. 1374. 1290 B. W.). Zeer zeker is de debiteur, als hij verkoopt, niettegenstaande zijne verbindtenis om dit niet te doen, tot schadevergoeding gehouden, als waarin zich alle verbind-tenissen om iets te doen of niet te doen, oplossen (art. 1275 B. W.). Het kan geene zwarigheid maken, dat de debiteur zich door die verbindtenis de handen bindt, zijn goed ten zijnen opzigte eenigzins onverkoopbaar wordt, want 1® is de inaiienabiliteit van een stuk goed, ofschoon ongunstig - in onze wetten aangezien (men denke b.v. om de afschaffing der fidei-commissen) echter nergens in de wet zoo bepaald verboden, dat daarom eene verbindtenis, die inaiienabiliteit ' met zich brengende, als nietig zou moeten worden beschouwd. 2“ is die inaiienabiliteit niet absoluut; de debiteur behoeft niets anders te doen dan de schuld af te lossen (als dezelve losbaar is, en de bepaling van den termijn daartoe ligt bij het maken van de hypotheek in zijne magt) en zijn goed is even verkoopbaar als ieder ander.

Hoe is het echter omtrent derden? Kan men het beding tegen dezen inroepen, b.v. tegen een kooper aan wien de debiteur, niettegenstaande het beding, zijn goed ver-

-ocr page 28-

— 10 —

kocht heeft? Het spreekt wel van zelf dat art. 1276 B. W, houdende, dat de vernietiging kan gevraagd worden van hetgeen hij, die/ich verbonden had iets nietete doen , tegen die verhindtenis-, en niettegenstaande dezelve , gedaan heeft, hier niets beslissen kan. Dat art. ziet blijkbaar op een bloot factum van den verbonden persoon; zonder dat daarbij eenige regten van derden in het spel komen ; zijn uit dat factum regten voor derden geboren , dan houdt de vernietiging op. De vordering van art. 1276 B. W. gaat alleen op tegen den verbonden persoon, niet tegen derden , die met de verbind-tenis de non faciendo niets te maken hebben. Indien echter het beding hier in verschil ook tegeir derden werkt, dan hebben de derden, behoorlijk gewaarschuwd lt;loor de inschrijving van liet beding bij dehypotheck-registers, uit don lateren verkoop door den alebiteur gedaan, geene regten kunnen verkrijgen , dan blijft alzoo de vordering uit art. 1276 tot vernietiging gaaf. Altijd is dus de eenige vraag , werkt het beding tegen derden of niet ?

Naar mijn inzien moet het antwoord negatief zijn. Geen beding kan tegen derden werken , dan voor zoo ver het reeele regten doet geboren worden, zoo als b.v. van pand of hypotheek. Dan nog werkt tegen derden minder het beding door andere personen aangegaan, dan wel de uit dat beding geborene reëelo regten. Het beding , dat een debiteur het gehypofhekeenie goed niet verkoopen of verhuren mag zonder consent van den crediteur, is, ofschoon ter gelegenheid van eene hypothecaire en alzoo reëelc regten gevende verhindtenis aangegaan, niets meer dan eene personele verhindtenis. Het behoort niet tot het Wezen van de reëelc verhindtenis, tot de reëele regten noodzakelijk uit het contract voortvloeijende; het is een louter personeel beding de non faciendo. Om dit tegen derden te kunnen doen werken , moet er eene exceptive wet bestaan , die

-ocr page 29-

ten opzigte van hetzelve van den bekenden regel, dat overeenkomsten alleen gelden tusschen de handelende i)artijen en niet tegen derden (art. 1376 B. W.), eene uitzondering maakt, zoo als dit het geval was in het Romeinsehe regt ,■ men zie Voet ad tit. D. de pignoribus ct hypothecis § 22. In ons regt is nu wel zoodanige wet, voor het beding wegens verhuring, art. 1231) B. W. , maar nergens voor koop. Art. 1231 , n.“ 5 B. W. bepaalt zich dus te regt, bij de opsomming der bedingen , die in ,dc inschrijving moeten vermeld worden , tot de aanhaling van art. 1230 , 1223 en 1254 , zonder demogelijkheid zelfs te vooronderstellen van nog andere bedingen, waaromtrent die vermelding noodzakelijk kon zijn.

Men zegge niet, wat heeft men dan aan de onherroepelijke volmagt van art. 1223? Want men heeft daaraan zeer veel, en zeer zeker juist dat, waarom die wordt gestipuleerd , een goedkoop middel om zijn geld terug te krijgen , zonder executie. Heeft de debiteur verkocht, dan verliest men dit middel niet, maar ook tegen den nieuwen bezitter zal het werken naar art. 1237 laatste al. B. W.

Men zegge evenmin, wat zal ik dan hebben aan het beding van niet zuiveren van art. 1254 ? Alles weder, waarom de Wetgever dit beding heeft toegelaten , dat men 'namelijk niet kan gedwongen worden , zijn geld , dikwijls minder dan het geschoten geld als de verkoop ongunstig was geweest, en de koopprijs minder dan de hypotheek bedroeg, terug te nemen, lang vóór dat de daartoe bij de hypotheek bepaalde termijn daar is ; zoo als dit naar het Fransche regt het geval was.

Het is wel waar, dat dit reeds scliijnt voorgekomen te zijn , doordien de zuivering zich bepaalt tot hetgeen den . koopprijs te boven gaat, art. 1254, terwijl het overige tegen den kooper blijft bestaan, art. 1257, en de laatste

1839, 1.1)1., t'St. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

-ocr page 30-

— 18 —

Iielft van art. 1254 alzoo of overbodig is, indien het door een exceptioneel beding nog eens wil doen voorkomen wat in den regel reeds onmogelijk is, of bespottelijk zou zijn indien men het in dien zin wilde opvatten, dat door dat beding van den eersten hypotheekhouder ook het zuiveren der verdere hypotheken, die den koopprijs te boven gaan , zou verhinderd worden, of zich bepalen zal tot het uiterst zeldzame geval, dat eene eerste hypotheek meer bedraagt dan de waarde van het goed ; maar wat hiervan ook zij, dit is zeker, dat het beding alleen het zuiveren verbiedt, en geenszins het verkoopen, hetwelk integendeel bij dat verbod van zuiveren juist voorondersteld w ordt, daar zonder verkoop zuivering niet te pas kan komen.

Het beding in verschil niet tegen derden kunnende werken, spreekt het wel van zelf, dat de insertie daarvan in eene hypotheek weinig zal baten, daar het regt om van den debiteur vergoeding te vragen, in weinige gevallen eenig heil zal aanbrengen.

-ocr page 31-

STRAFREGT, STRAFVORDERING. — Ocer df cerdedigifty van. beschuldigden, door M.'' A. de Pinto, Advokaat te ’» Gra-venhnge.

Uavocal doit, avant tout, sc bien pénétrer de celte idée, que la défense des accusés, sans cesser d^être respectueuse, doit csscnliellement être libre, que tout ce qui la gène empêche qu’elle ne soit complète, et par là-même compromet le sort de sou client.

DupiN.

Weinige waarheden zijn er, welke ieder mensch zonder onderscheid, onvoorwaardelijk erkent, die men voor niemand behoeft te bewijzen, omdat iedereen ze gevoelt, die niemand tegenspreekt, omdat het geloof aan dezelve iedereen als aangeboren en ingeschapen is.

Onder die weinigen echter meen ik deze te mogen rangschikken, dat geen mensch, hoe schuldig, hoe misdadig ook, mag veroordeeld worden, zonder gehoord, zonder in de gelegenheid gesteld te zijn om de stom der verdediging te doen hoeren. Gelijk niemand dit ooit betwisten of in twijfel trekken zal, zoo ook gevoelt ieder de reden dezer eeuwige waarheid, welke door tijd noch plaats noch gebeurtenissen weggenomenof beperkt wordt, maar die overal en altijd onwrikbaar vaststaat. Het is omdat het regt van verdediging een heilig regt is, een uitvloeisel der natuur, een geschenk van God zelven (1) •, het is omdat het regt van verdediging geen verkregen , maar een aangeboren regt is; het is, eindelijk, omdat men van hetzelve gebruik mag maken tegen lederen aanval, regtmatig of onregtmatig, tegen de grooten der aarde of

(ï) La defense est de droit naturel ^ leeren allé FranRebe sell rijver» die over strafvordering geschreven hebben*

-ocr page 32-

— 20 —

tegen den schamelen arme, tegen den eerlijken, braven man, of tegen boosdoeners en gaaijwdieven, tegen enkele personen omdelijk, of tegen de maatschappij zelve.

Alle wetgevingen van beschaafde volken hebben het regt van verdediging in meerdere of mindere mate erkend ; sommigen zelfs hebben gewild,dat niemand die van eenemisdaad beschuldigd wordt, mag worden veroordeeld zonder in zijne verdediging te zijn bijgestaan door eenen deskundige, door iemand die de wet kent, door eenen regtsgeleerde. Het heilzame, het nuttige, bet onontbeerlijke van zulk eene instelling is wel cens in twijfel getrokken, en wordt, in ons land vooral, en veel minder dan bij onze Fransche naburen, niet zoo door ieder erkend ; waartoe toch. Zegt men, dient het, eenen beschuldigde, wiens schuld zonneklaar is bewezen, in wiens lot geene verandering kan worden te weeg gebragt, eenen verdediger toe te voegen ; waarom niet in alle gevallen zijne verdediging aan hem alleen ovcrgclaten, en aan het verlicht oordeel van den Regter, die toch ook de wetten kent, die de zaak onpartijdig onderzoekt, die ambtshalve, en zonder voorlichting van anderen, ook de gronden tot vcrslt;diooning en verontschuldiging opspoort? Waarom dus den Regter genoodzaakt zijnen kostbaren tijd te verspillen in het aanhooren van dikwijls langgerekte pleitredenen, zonder nut, zonder doel? Waarom inzonderheid al dat gepraat over zaken, die duidelijk en klaar zijn?—Vöor den regtsge-leerde zijn zeker de hónderde antwoorden,, welke men op alle deze en dergelijke vragen geven kan, niet moeijelijk ; hij weet, dat ieder beschuldigde moet verdedigd worden; maar daarom nog niet in staat is de gronden zijner verdediging zelf voor te dragen, deels omdat hij dezelve, voor zoo verre zij alleen in de wet gelegen zijn, niet kent; deels, omdat liet hem ontbreekt aan de noodige kundigheden en kalmte om er den Regter op eene gepaste, duidelijke en

-ocr page 33-

21 —

korte wijze mede bekend te maken ; deels, omdat de reeds doorgestane angsten van den kerker, de droevige gewaarwordingen, welke eene langdurige voorafgaande instructie in zijne geschokte ziel heeft achtergelaten, de indrukken van het voor hem ongewone schouwspel cener openbare teregt-zitting, met hare dikwijls omslagtige formaliteiten, met hare talrijke en nieuwsgierige toehoorders, en de vrees eindelijk om door onkunde of onbehendigheid zijne zaak te bederven, hem den noodigen moed daartoe benemen. De verdediger daarentegen onderzoekt de zaak met onpartijdigheid; hij spoort de noodige maatregelen op, die moeten aangewend worden, om den Regter omtrent alle omstandigheden, welke tot vrijspraak of althans tot vermindering van straf leiden kunnen, in te lichten; hij waakt voor de stipte nakoming der vormen , welke de wet tot bewaring der persoonlijke vrijheid en tot handhaving eener vrije, onbeperkte, volkomene verdediging voorgeschreven heeft. Hij weet, dat niet alle zedelijk slechte daden onder het bereik der strafwet vallen ; hij weet, dat het ook voor den schuldige niet onverschillig is, welke straf men hem oplegge,en hij kent de straf door de wet op iedere misdaad gesteld. — Ziedaar, waartoe de verdediger dient; zijne geheele taak ligt niet opgesloten in het uitspreken der verdedigingsrede, welke dikwijls het minst belangrijke gedeelte derzclve is. Daarom zeide de Praetor te Rome: si non habebunt advocalum, ego dabo i^i'j, Daarom wilde het Fransche, en daarom wil ook het hedendaagsch Wetboek van Strafvordering (2), dat ieder beschuldigde in criminalibus van eenen verdediger moet voorzien zijn,«^ strajfe van nietigheid.

Het is mijn voornemen niet het heilzame en nuttige van dit beginsel, in abstracto te betoogen ; noch om m ij in verdere

-ocr page 34-

— 22 —

beschouwingen omtrent den aard van het regt van verdediging in het algemeen te verdiepen. Hen, die daarover meer verlangen te weten, verwijs ik naar de uitmuntende verhandeling de la libre défense des accusés van Dupin (1).

Ik heb alleen vermeend deze allereerste beginselen te moeten terugroepen in de geheugenis van anderen en van mij-zelven , ten einde den lezer met mij te plaatsen op het juiste standpunt, waarvan het onderzoek dat ik ondernemen wil, 'moet uitgaan; de verdediging van beschuldigden ter zake van misdaad, volgens ons hedendaagsch regt.

Vlagen wij derhalve welke zijn de regten, welke de plig-ten van den Advokaat, die met zulk eene verdediging belast is? en volgen wij hem , ter beantwoording dezer vraag, in alle zijne bemoeijenissen zoo vóór als gedurende de teregt-stelling van den beschuldigde, met het Wetb. van Strafv. in de hand en met het oog gevestigd op de voorschriften van eer en deugd; want vergeten wij hei vooral niet, het zijn niet alleen de dorre bepalingen der geschreven wet, die den pleitbezorger hier den schoenen en edelen, maar tevens moeijelijken en glibberigen weg, (lien hij te bewandelen heeft, aanwijzen ; maar, wat hij daar niet vindt, dat zoeke hij in de beginselen van zedelijkheid en deugd, en in de lessen van diezelfde kieschheid, w elke hij dagelijks heeft te raadplegen.

Het zij mij echter vergund, alvorens in bijzonderheden te treden, éénen algemeenen regel op den voorgrond te stellen, welken ik beschouwe als den grondslag van alles wat tot dit onderwerp maar eenigzins in betrekking staat, en wélken men juist daarom telkens zal behooren te raadplegen, wanneer zich bij de behandeling van zaken, zwarigheden of twijfelingen opdoen ; en die doorden onkundige en

( i ) Afgedrukt ouder anderen in zijne verzameling : de ia pro/es-eion d’nl ocal, p. aa^ sr/tj. (Ed. Brux. 1833.)

-ocr page 35-

— 23 —

door de zoodanigen vooral, die gaarne over alles oordeelen, ook over dat wat zij niet weten, maar al te dikwijls wordt over het hoofd gezien (1).

Van het oogenblik af dat een Advokaat, op welke wijze dan ook, belast is met de verdediging van eenen beschuldigde moet bij dezen verstrekken tot eenen getrouwen en onvermoeiden raadsman, hij moet alles aanwenden, wat tot verschooning of tot ondersteuning strekken kan van den ongelukkige, die in hem alleen zijne laatste hoop gevestigd heeft, die hem tot vertrouweling zijner daden, zijner gedachten, zijner gemoeds-aandoeningen maakt; hij mag niet alleen, maar hij moet gebruik maken van alle geoorloofde middelen om den onschuldige te redden, en om het lot van den schuldige te verzachten; hij moet gedachtig zijn aan de waarheid, die hij, door de droevige ondervinding geleerd, beter dan iemand kent, dat niet allen, die eeneenkele volgens de Wet strafbare daad verrigt hebben, daarom gevaarlijke en onverbeterlijke booswichten zijn (-2). Hij weet het, 4at, als de belangen der maatschappij en de openbare rust en veiligheid het stralfen der misdaden voorschrijven, desniettemin de wet voor daden en zaken en met voor personen geschreven wordt. De braafste en eerlijkste kan éénen enke-

-ocr page 36-

len keer dwalen , kan zich door onvoorzigtigheid te buiten gaan, kan zich uit drift vergeten; hij kan misdadig worden voor de Wet, zonder toch op te houden eerlijk en deugdzaam te zijn. En als dan het berouw de misdaad op den voet volgt, dan is er geen edel en verliebt-denkend menseh, die aaiden misdadiger zijn medelijden weigert; en de verdediger van zulk eenen misdadiger maakt zich zelfs niet zedelijk medepligtig aan de misdaad, al tracht hij de schuld te verkleinen, ja al poogt hij hem geheel aan de schande en oneer, waarmede hij bedreigd wordt, te onttrekken.

Een van belden moet altijd het geval zijn, óf de verdediger vervult zijne taak ten gevolge der vrije keus van den beschuldigde, óf hij wordt aan dezen ambtshalve toegevoegd.

In dit laatste geval neemt hij de zaak, zoo als zij is, zonder voor het misdadige, voor het slechte, voor het zedelooze der gepleegde daden verantwoordelijk te zijn ; en dan is hij ambtshalve verpUgt geen middel (ik spreek altijd van geoorloofde middelen) tot verzachting of verschboning onbeproefd te laten, en dan moet hij den beschuldigde verdedigen, gelijk hij zich-zèlven, in gelijke omstandigheden, verdedigen zou.

Aanvaardt de Advokaat daarentegen zijne taak ten gevolge der keuze van den beschuldigde, en dus met zijne eigene vrijwillige toestemming, dan spreekt het van zelven (en wie zal het tegenspreken?) dat hij zijnen bijstand alleen verleent aan hen dien hij zijne zorgen, zijne belangstelling, om welke reden dan ook, vaardig bevindt, na eerst de zaak in alle hare bijzonderheden naauw keurig en onpartijdig te hebben onderzocht. In dat geval is hij, gelijk in alle andere zaken, de allereerste regter, en oordeelt niet over het lot van den beschuldigde, maar over dat wat eigen pligt en eer hem voorschrijven te doen ; en van de uitspraak, die het gevolg, is van deze zijne overpeinzingen, is hij, even als

-ocr page 37-

— 23 —

ieder onafhankelijk regier, alleen rekenschap verschuldigd aan (Ion en zijn geweten, en niemand dan hij alleen heeft het vermogen, en dus ook de bevoegdheid, om die uitspraak te beoordeelen. — Maar heeft hij éénmaal tot de verdediging besloten, dan verandert zijn rol, dan houdt hij op onpartijdig regter te zijn, dan wordt hij de raadsman van den beschuldigde, wiens zaak hij nu als de zijne moet behartigen. En daarin juist verschilt hij van den openbaren aanklager, die tegen hem overstaat. Deze is niet alleen in het onderzoek, maar ook in de behandeling der zaken onpartijdig; deze heeft aljeen de Wet tot rigtsnoer; hij vraagt de veroordeeling of de vrijspraak van den beschuldigde, zoo als hij in gemoede overtuigd is, dat de Wet het eerste ot het laatste van hem vordert ; de beslissing laat hij aan het geweten van den regter over en, hetzij deze schuldig of onschuldig verklare, stralïe of vrijsproke, het is den beschuldiger, die zich-zelven bewust is, in alleopzigtcn en tot het einde toe, zijnen pligt te hebben gedaan, onverschillig (1).

Eit al het gezegde blijkt overtollig, dat ik mij-zelven niet rangschik quot;onder degenen, die vermeenen mogten, dat men zich uit eigene beweging alleen belasten mag met de verdediging van hen, van wier volkomen onschuld en inforo juridico en in fora conscientiae , men stellig overtuigd is. Zonder dit in het breede te betoogen, zonder stil te staan bij alles wat ter bevestiging hiervan, door oudere en nieu-

(i) «L’officier du ministère public est le soutien de l’accusation et l’adversaire direct de l’accusé; mais il n’est point son adversaire personnel. Si les faits ressoi tnnt du débat, viennent combattre, en faveur de l’accusé, les imputations qui ont donné lieu aux poursuites , il est de sou devoir de les rappeler lorsqu’ils lui paraissent susceptibles d’influer sur la decision des juges; et c’est la partie la plus douce et la plus précieuse de ses nobles fonctions. » Le Ghavererd , Traité de Législ. Crim,, III , □ot. [Edit, Hnij:. i83a.)

-ocr page 38-

■were schrijvers (1) reeds bijgebragt is, voeg ik bij al het aangevoerde nog slechts dit, dat'hij die zijne liulp verleent aan hem die, naar zijne overtuiging, meer onvoorzigtig dan misdadig, meer ongelukkig en beklagenswaardig , dan slecht en verachtelijk is, in mijn oog, veeleer eene verdienstelijke, dan eene laakbare daad verrigt.

Derlialve getrouwe, algcheele, on voorwaardelijke behartiging van de zaak des beschuldigden', is de eersteen voorname pligt des verdedigers, de eerste, oorspronkelijke bron, waarvan alle verdere of andere verpligtingen, slechts de uitvloeisels en gevolgen zijn. En zal nu zijne verdediging de gewenschtevruchten dragen voor den ongelukkige, wien hij zijnen bijstand biedt; voor de geregtigheid en voor de maatschappij zelve, dan moet zij in den volsten zin des woords vrij en onbeperkt zijn (2) ; iedere belemmering, aan het regt van verdediging in den weg gelegd, is eene inbreuk op het regt der natuur. En dit is geene declamatie, maar het is daarom eene hoogst belangrijke opmerking,

(i) Wie kent b. v. niet de seboone plaats van CtcEBo (de Off. Il , ï4). ^iic tarnen, ut hoe (innocentem Jut/icia capitis accesscre) /u~ g-'endum est, item ka/n'm/um est re/ipioni, nocentem otiquando , modo nenefarium , impiumque defendere. f'ult /toe midtitudo , putitur consue^ tudo, Jert etiarn humanitas. Jiidicis est, semper in cousis ferum sequi: palroni, nonnuiiquam verisimile, etiamsi minus sit vetum, defendere: quad scribere y praesertim cum de pliilosopliia seriberem , non anderem: nisi idem placeret gravissimo Stoicorum Panaetio. Zie ook Mkjjeh, lust. Jud. VI, 545,

(a) «La lol pénale doit avoir soin que la défense soit aussi ample que le comporte la dignité de l’objet; sans plénitude de cette défense, point de certitude du délit, par conséquent point d’exemple; la peine paraît dépendre des caprices des juges, et le jmblic s’habitue à ne voir dans les condamnés que les victimes de l arbitraire ; on oublie l’existence du crime qui n’a pas été débattu librement, et l’on ne voit que le malheureux envoyé à la mort ou à l échafaud par arrêt du magistrat, sans qu’il ait eu les moyens de constater son innocence. » Meuer , Inst, Jiid. VI, 3jo.

-ocr page 39-

— 27 —

omdat uit dezelve volgt, dat alle die beperkingen, welke in onzen niaatsebappelijken toestand, in bet algemeen belang, door de stellige wet, mogten en moesten worden daargestold, zijn strictae interpretationig, gelijk wij later de gelegcnbeid zullen bebben te zien.

Zien wij tbans, boe onze tegenwoordige AVet bet regt van verdediging begrepen beeft? Welke verpligtingen zij den verdediger beeft opgelegd? AA'elke regten zij bem beeft toegestaan? Hoe de verdediger zieb van de eerste moet kwijten? Hoe bij de laatste moet bandhaven?

De bepaling, dat aan den beklaagde, die naar den Procu-reur-Generaal verwezen is, op zijn verzoek, door de regt-bank , een advokaat moet worden toegevoegd , die, bem behulpzaam zal zijn bij het opmaken der memorie, welke hij aan het hof zou verlangen in te dienerrjart. 124), ga ik, als niet regtstreeks tot mijn onderwerp beboorende, met stilzwijgen voorbij. Ik wil er alleen van zeggen, dat door het aangeb. art., eene sedert lang erkende gaping in de Wet is aangevuld. A’oor den onschuldige is het geenszins onverschillig, of hij in eene openbare tcregtzitting, op de bank der misdadigers zal worden te regt gesteld. Men kent te goed de -droevige gevolgtrekkingen , die daaruit, ook na de volkomenste vrijspraak, afgeleid worden. Die gevolgtrekkingen zijn wel is waar de voortbrengselen van een blind en verderfelijk vooroordeel, maar dat vooroordeel bestaat, en wie zal bet uitroeijen? — Indien de bepaling, op zich zelve zoo heilzaam, nog iets te wenseben overliet, dan zou bet misschien dit zijn, dat bet beter geweest va are deze ver-pligting voor den regter niet afhankelijk te maken van een verzoek van den beklaagde, die meestal niet welen zal, dat bij bet regt beeft hetzelve te doen, immers, als hij in hechtenis is (1).

(i) hitusschcn belet niets den regter om , ook al wordt liet niet

-ocr page 40-

— 28 —

Van het oogenblik af, dat iemand door geregtelijke vervolgingen ter zake van een gepleegd of beweerd misdrijf, van welken aard ook, bemoeijelijkt wordt, of vroeger zelfs, heeft hij natuurlijk het regt, om, het zij in persoon, het zij door tusschenkomst van vrienden of nabestaanden, de hulp en den raad in te roepen van eenen regtsgèleerde, ofvan ieder ander, aan wièn hij dit hertrouwen meent te moeten schenken. Maar zoodra iemand ter zake van misdaad, waartegen lijf— of onteerende straf bedreigd is, in staat van beschuldiging gesteld, en, ingevolge Art. 135, naar de openbare teregtzitting van het Provinciaal Geregtshof verwezen is, vordert de wet gebiedend, dat hij in zijne verdediging door eenen raadsman worde bijgestaan. Het zij de beschuldigde in hechtenis zij, dan wel dat hij zich op vrije voeten bevinde, altijd heeft hij de bevoegdheid om zelf dien raadsman of verdediger te kiezen. Maakt hij echter van die bevoegdheid geen gebruik, dan gedoogt de wet evenmin, dat hij onverdedigd blijve , omdat de verdediging is d'ordre public; maar dan voorziet de Regler ambtshalve in die keuze. De President van het hot yoegt hem alsdan eenen verdediger toe, bij gelegenheid der ondervraging, binnen 48 uren na de overbrenging in de gevangenis van het hof, met vermelding daarvan op het proces-verbaat der ondervraging, indien hij zich in hechtenis bevindt. Is de beschuldigde daarentegen op vrije voeten, dan doet de President hetzelfde, ten zij eerstgemelde binnen vijf dagen na zijne dagvaarding ter openbare teregtzitting ter griffie van het hof hebbe verklaard, dat hij van eenen Advokaat als raadsman voorzien is (art. 148 en 149).

Het verzuim dezer formaliteit brengt noodwendig de nie-verzocht, in deze toevoeging ambtshalve te voorzien en ook bier indachtig te zijn aan het : giiotl. legibus oniissum est ^ non onii/lelur retiginne Jndicunlinm van Papinianus in L. 13 D. de lesl.

-ocr page 41-

_ 29 —

tigheid mede, .van alles wat er later mögt verrigt zijn, en bepaaldelijk die der teregtsteUing en der veroordeeling. Het is waar, art. 380 beveelt alleen de vernietiging van bet arrest ' van veroordeeling, indien er eenige vormen mogten zijn geschonden of nagelaten, welke op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven; wel is waar, art. 148 en 149 spreken die nietigheid niet uitdrukkelijk uit. Maar, ofschoon het mij onbekend is, waarom men hier de woorden: à peine de nnllilé de tout ce qui suivra van Art. 294 van den Fran-scheu C. d’I. niet heeft overgenomen, aarzel ik echter geen oogenblik, om dezelfde nietigheid ook bij ons nog aan te nemen. De verdediging is ziilk een noodzakelijk gevolg der beschuldiging, is zulk een wezenlijk vereischte voor de wettigheid van iedere veroordeeling, dat zonder de eerste de laatste niet denkbaar is; en wij hebben vroeger gezien, waarom de wet de verdediging aan den beschuldigde alleen niet heeft kunnen of willen overlaten ; en waarom hij, die van den bijstand van eenen raadsman is beroofd geweest, regtensgeachtwordt niet verdedigd te zijn geweest. Ik weet dus voor de weglating der äangchaalde woorden uit het Fr. Art. geen andere reden te bedenken, dan deze, dat men derzelver vermelding voor overtollig hield (1).

De woorden van Art. 380 schijnen mij dan ook toe volstrekt niet limitatief te zijn;.de wet, doorte zeggen dat schending of nalating van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, grond tot vernietiging van het arrest opleveren, zegt daarom nog niet dat die van deze vormen alleen „ en van geene andere, daartoe grond geeft. Ik word in die meening

[i) In het oorspronkelijke ontwerp kwam de bedreiging van nietigheid o el voor ; zie aanmerkingen op hat Ontw. 'van hei fh'eth, •van Slmfv., door M.'’ J. J. Uitwerf STEBtmOi F. A. vak Hall, C. A. DEK Tex, en J. vak Hall (iSap), bl. 171, 17a. In Art. ia3 van het Welb. van r83o is dezelve niet opgenomen. _

-ocr page 42-

— 30 —

versterkt door cene aandachtige vergelijking van het bedoelde art. met art. 90 van het W. van B. B. ; « geenerlei exploit, lees ik daar, of akte van Regtspleging kan nietig verklaard worden, indien de wet de nietigheid niet uitdrukkolijk bevolen heeft.»Dit is eene stellige verbods-wet, welke goene uitzondering, geene uitbreiding toelaat. Maar geheel anders in art. 380, dat eene bloot enuntiatieKe bepaling inhoudt. Uit dit aanmerkelijk verschil van redactie nu, dat anders niet te verklaren is, mag men, meen ik, deze gevolgtrekkingen maken ; in cMlibus heeft de Wetgever den regel gewild ; geene meligheid, indien dezelee niet uitdrukkelijk hij de wet bevolen is ; maar daarom heeft hij denzclven ook bepaaldelijk vastgesteld; in criminalibus heeft hij dien niet gewild, juist omdat hij denzelveh daarvoor niet heeft voorgeschreven; had men hetzelfde gewild, men zouwaarschijhlijk hetzelfde gezegd hebben (1),

De verdediging van eenen beschuldigde is voor hem een al te gewigtige zaak, dan dat men hem in zijne keuze eeni-germate zou mogen binden of beperken. Men heeft die keuze integendeel zoo vrij mogclijk gesteld. Hij kan als zijnen verdediger doen optreden lederen Advokaat voor de hoven of regtbanken binnen het Koningrijk practiseerende (art. 160), zonder onderscheid, en al mögt deze in het algemeen tot de uitoefening van zijn beroep niet worden toegelaten bij het hof, dat geroepen is om van de zaak kennis te

(i) Art. 38o is letterlijk overgenomen uit Art. 408 C. d’J.; maar alle Fransebeschrijvers leeren clan ook, in overeenstemming met de volstandige jurisprudentie van het hof van cassatie dat dit Art. niet limitatief is, maar dat men wel degelijk moet onder scheiden Iusschen formele en subslnnliele formaliteiten, en dat verzuim dezer laatste allijd nietigheid te weeg brengT, al beeft de wet die niet uitdrukkelijk uitgesproken. Men zie b.v. LB Gra-vEKEMD,IV, 14. Paili.ibt, Bourguion OH , Rogron , en anderen ad Art. 408.

-ocr page 43-

nemen; eene belangrijke uitzondering, van art. 4 van hot Kegl, van orde en discipline, voor de Advokaten en Procureurs, volgens hetwelk een Advokaat alleen de praktijk mag uitoefenen binnen het ressort van het hof of van de regtbank, waarbij hij is ingeschreven (1). De President daarentegen, die ambtshalve aan een beschuldigde eenen verdediger toevoegt, is in zijne keuze meer beperkt, en moet zich bepalen tot die advokaten welke de praktijk uitoefenen binnen de gemeente, alwaar het hof zitting houdt (Art. 160), en zulks eensdeels omdat de beschuldigde, die zelf geene keus doet, geacht wordt daaromtrent meer onverschillig te denken, en omdat de President van het hof geen gezag behoort te voeren over advokaten, die elders wonen en practiseren, en anderdeels, omdat men van cenen advokaat, die geroepen wordt om zich ambtshalve en kosteloos met de verdediging te belasten, niet vorderen kan, dat hij zich de ongelegenheden en de onkosten van verplaatsing getrooste (2); en zulks te minder, omdat hij zich aan zijne benoeming niet mag onttrekken, dan om redenen door den President van het hof goedgekeurd (Art. 18 (3) van het Regl. van

(3) Dit Art. spreekt van eenen Advokaat, geroepen om eenen beschuldigde te verdedigen; en men zou misschien uit deze alge-meene uitdrukking kunnen opmaken, dat het art. van toepassing

-ocr page 44-

_ 32 —

orde). Hij, die om andere redenen weigerde de verdediging op zich te nemen, zou zich niet alleen zijnen stand onwaardig toonen, en één zijner heiligste ambts-pligten op eene laakbare wijze vergeten ; maar hij zou zich daarenboven aan disciplinaire straffen, ingevolge Art. 11 van het Regl., blootstellen. Welke redenen nu als wettige beletselen kunnen beschouwd worden, valt moeijelijk te bepalen; men moet dit aan het geweten van den Advokaat en aan het oordeel van den Regler overlaten.

Maar zeker is liet, dat die redenen altijd in den persoon van den Advokaat en niet in de zaak moeten gelegen zijn. Naar mijne meening ten minste mag men den last der verdediging in geen geval weigeren, onder voorwendsel, dat men van de schuld van den beschuldigde en van de regt-matigheid van de beschuldiging, in alle opzigten , overtuigd is. Geene zaak is zoo wanhopig, of er kan nog iets voor den beschuldigde te zeggen of te dóen zijn, al ware het slechts de inroeping der koninklijke genade na de veroordoeling.

Rovendien, zulke redenen zouden door allen, die men in de plaats desweigerachtigen achtereenvolgende benoemden, kunnen worden ingeroepen niet alleen, maar het is zelfs waarschijnlijk, dat, indien eenmaal een Advokaat de verdediging.uit dien hoofde geweigerd had, geen zijner ambt genooten dezelve zou op zich nemen ; en op deze wijze zou dan de beschuldigde in het geheel geenen verdediger kunnen vinden, en zou het rogt van verdediging voor hem illusoir zijn.

is zoo wel op hem, die door den beschuldigde als op hem die door den Regler daarloegeroepen wordt, ware het niet, dat zulk eene uitlegging in volslagen strijd zou zijn met de vrijheid , de eer en de pligien aan het beroep van Advokaat verbonden. Dit alles zal wel geen betoog behoeven , en. het spreekt van zelven , dat men zulk eene ongerijmdheid niet kan bedoeld hebben.

-ocr page 45-

De voornaamste sa eilige redenen s un verschooning zullen overigens wel zijn ziekte, andere ambtsbezigheden, welke geen uitstel kunnen lijden, en dergclijken. Zoo ook kan de Advokaat, wanneer bij aan twee of meer beschuldigden is toegevoegd, en wanneer het hem, bij het onderzoek blijkt dat deze tegenstrijdige belangen hebben, zich van de verdediging van één hunner svettig verschoonen.

Zoodra een Advokaat op de ééne of andere wijze met de verdediging van eenen beschuldigde belast is, rustop hem de verpligting zijnen dient tot het einde toe en naar zijn beste vermogen bij te staan. Wij hebben het vroeger reeds gezien, dat hij daartoe alle geoorloofde middelen moet bezigen. Dat denkbwld moet altijd het eenige, ware rigt-snoer zijner handelingen zijn. Hij boude altijd deze waarheid voor oogen, dat hij den beschuldigde in allen decle vertegen«oordigt; dat hij diens belangen, en deze alleen , moet behartigen; en dat hij voor dezelve moet waken op dezelfde wijze, als de beschuldigde zelf dit zou mogen en moeten doen(l). De verdediger mag zich niet laten af-sclirikken door de vrees, dat hij welligt eenen schuldige aan het zwaard der geregtigheid onttrekt; hij heeft zich niet te bekreunen over maatschappelijke belangen ; de maatschappij heeft haren verdediger, dien zij tegen dien des beschuldigden overstelt, en die voor hare belangen zal zorgen , in het openliaar ministerie.

De eerste pligt, welken de verdediger als zoodanig te vervullen heeft, is te onderzoeken, of er, naar aanleiding van art. 1 so, gronden-bestaan, om zich tegen het arrest van teregtstelling in cassatie te voorzien, en zoo ja, van die gron-

(i) - Le défenseur représente le prévenu pour ce qui est utile .à s.v défense , mais non point pour re qui tendrait .à lui ninre, — Il est, en tant que besoin , le tnlenr de l’accusé (pour la défense). • Baiiteh, Tr.t/atlr. erim. n.quot; 727.

i83«,.I.'ni.,l.’.St. ' 3

-ocr page 46-

den gebruik ie maken, indien hij oordeelt, dat het belang van den beschuldigde dit vordert. Begrijpt hij zulks niet te moeten doen, of is de voorziening afgewezen (I), dan begint hij zich voor te bereiden tot de eigenlijke verdediging. Tot dat einde, en zal hij zich behoorlijk van zijne taak kunnen kwijten, zijn er twee dingen, welke aan hem onontbeerlijk zijn : toegang tot den beschuldigde namelijk, en mede-deeling der stukken. In beiden heeft de wet voorzien ; gaan wij na op welke wijze?

Zoodra de beschuldigde in de daartoe bestemde gevangenis is overgebragt, zal zijn raadsman toegang tot hem Iiebben, en hem, behoudens het vereischte toezigt, alleen kunnen spreken. Art. 161. Op deze bepaling zijn twee aanmerkingen te maken, op tweepunten van verschil met het Franscheart. 362, en, naar mijn oordeel, éénewezenlijke verbetering en ééne treurige beperking van het regt van verdediging.

Volgens het Frausche art. verkrijgt de verdwliger in alle gevallen, eerst toegang tot den beschuldigde, nadat deze door tien President van het hof van assises is ondervraagd. Volgens ons art. wordt de verdediger dadelijk bij hem toegelaten, als bij in 's llofs Gevangenis is overgebragt, en dus reeds «óór t/e ontlcrcragimj, indien hij voor dien tijd een verdediger heeft gekozen.

En nu de tweede aanmerking. De beschuldigdi^ kan zijnen verdediger alleen spreken, behoiulens het vereischte toezigt ;

(i) Wanneer toch de zaak , ingevolge art. 159, naar een ander hof wordt verwezen , dan vervalt de benoeming, en kan de verdediger niet genoodzaakt worden zich langer mei de verdediging te belasten ; behoudens de verpligting van den President van het hof, waarnaar de beschuldigde verwezen wordt, om hem op nieuw eeneii raadsman toe te voegen.

-ocr page 47-

— 35 —

de Fransche Wet kende die beperking niet (1) ; wat lu’eft men derhalve ondi'r dat vereischte toezigt h? verstaan ? — Hoe gaarne ik er mij ook van zou overtuigen, is het mij evenwel niet niogelijk geweest mij voor testeilen, dat hier de rede kan zijn van een toezigt, in het belang van den verdediger, dat deze,tot zijne eigene veiligheid kan vorderen, omdat er wel enkele voorbeelden bestaan van gevangenen, die getracht hebben hunne snoodheid en bloeddorst te koelen aan hem, die hun hulpen troost in hunnen rampzaligen toestand komt aanbieden. Want zou het wel noodig zijn dit in de Wet te bepalen? En sprak dit niet van zelven ? Dat toezigt kan dus tot niets anders dienen, dan om de ontvlugting, verkeerde inblazingen of raadgevingen van den verdediger, of andere zamenspanningen tussehen verdediger en beschuldigde te beletten. Zeker is zulk een voorzorg zeer weinig vereerend voor de orde der advokaten •, en misschien zelfs verdienen zij dat mistrouwen niet. Dit echter is eene tegenwerping, ik erken het, van luttel beteekenis. Maar erger is het, dat door dit toczrgt, de weldadige en nuttige gevolgen van een vertrouwelijk gesprek voor den beschuldigde groo-tendeets verloren gaan. Hoe toch kan men vooronderstellen, dat deze vrij en gerust met zijnen verdediger zal spreken , indien hij bespied en beluisterd wordt door renen Cipier, door eene wacht, of misst bien web door eenen goregtsdic-naar? Indien hij weet, dat men alle die personen later in de tcregtzitting van het hof kan doen oprot'pen, om tegen hem te getuigen ? En juist daarom is dat toezigt eene inbreuk op

(1) Ik weel wel, dat sommige schrijvers dezelve hebben willen afleiden uit art. fit3 C. d’L , nagenoeg overeensleininende met ons art. 4’0. Zie b. v. Paili.irt ad art. 3o2. Doch ik geloof met Rauter t. a. p., dat dezelve noch daar noch ergens in de wel le lezen slaat. Zoo ook Csbhot, i/ei’Jnsir. Crim,, ad art. 3oa, en obs , add. Art. rap, Wetb. van i83o, sprak niet van dal toezigt.

-ocr page 48-

liet vrije regt van verdediging, en is het slricUixiinae iiifer-pretaHonis; juist daarom is het te wensehen, dat mener slechts zeer spaarzaam gebruik van zal maken ; cn dat de procureur-generaal, of vvien het aangaat, slechts zeer zeldzaam zal vermeenen, dat het toezigt vemscht wordt. Ik zeg, ofwien /«efaam/oot; want, vreemd genoeg, daarover zwijgt de Wet, even als over de redenen, waarom het kan worden gelast. — Nadere wettelijke bepalingen daaromtrent zouden, geloof ik, niet ondienstig zijn.

Meerdere vrijheid heeft de verdediger in het raadplegen 'der stukken van het geding, welke hij allen ter griffie van het hof kan inzien, zonder dezelve te ligten of de voortzetting der zaak op te houden, art. 162. Deze laatste voorwaarde is volkomen billijk ; het moet niet in de magt van den verdediger zijn, om den loop der justitie te vertragen en te stremmen. En de beschuldigde cn de maatschappij zouden daar slecht hij varen , om niet te spreken van mogclijkc misbruiken. Wat het verbod van ligting der stukken betreft, ik moet het erkennen , dat ik daarvan nooit regt het doel noch het nut heb ingezien (1). Vreest men, dat de stukken bij den verdediger door slordigheid, onachtzaamheid of onvoor-zigtigheid zullen verloren raken? Zeker, dat kan gebeuren, maar het is niet zeer waarschijnlijk, als men bedenkt, dat de Advokaat gewoon is, cn dat zijn beroep dit mede brengt, om altijd papieren van belang onder zijne bewaring te hebbep;

(i) Het Kransche ari. Soa hield hetzelfde verbod iii. Ter griffie echter van het voormalig Hoog-geregtshof alhier, was de bepaling zoo al niet onbekend, dan toch volkomen in onbruik geraakt. De verdediger ligite daar nliijd alle stukken, en het is mij niet bekend, dat daarvan ooit eenige nadeelige gevolgen ondervonden zi jn. Over het geheel heerschie er hij bet hof eene zeer prijzens-waardige loijaliteit, ook in de criminele praktijk; en het i» wel te wensehen , dat deze bi onze nieuwe hoven navolging zal vinden.

-ocr page 49-

bovciidien zulke ongevallen kunnen bij den President of hij den Procureur-tieneraal ook plaats grijpen ; of is men wc*!-ligt beducht, dat de verdediger de stukken te kwader trouw zal wegmaken of verdonkeren? Dit behoort zoo al niet tot het gebied der onmogelijkheden, dan toch lot dat der grootste onwaarschijnlijkhiMlen. En mogt het gebeuren, dan zou de strafwet daar zijn. Doch, wat hiervan zij, dit bezwaar is gering, omdat de wet in het volgende art. 163 hetzelv« grootendeels heeft uit den weg geruimd. Dat art. is op het eerste gezigt misschien eenigzins duister, ja schijnt twee tegenstrijdige k'palingen te bevatten. In het eerste lid van hetzelve wordt gezegd, ilat de beschuldigden afschrift mogen doen nemen van zoodanige stukken als zij lot hunne verdediging noodzakelijk oordeelen, doch ten hunnen koste. Daaruit zou men dusalleiden, dat zij geene alschriften om met kunnen bekomen. Intusschen blijkt het uit het tweede lid, dat, indien er meerdere beschuldigden zijn, aan hen, zonder uitdrukkelijk verlof van het hof niet meer dan een eenig afschrift voor niet mag worden uitgekeerd, zoo van de processen-verbaal waaruit van het misdrijf blijkt, als van de verklaringen der getuigen en de verhooren van den beschuldigde. Nu is het wel waar, dat het tweede lid alleen sjireekt van het geval dat er meer bescliulditjtlen zijn, maar er zou bezwaarlijk eenige reilen kunnen uitgedacht worden, waarom ditzelfde voorregt, om die afschriften om niet te kunnen bekomen aan éénen enkelen beschuldigde zou wor-lt;len geweigerd. Doch de woorden mogen niet zeer duidelijk zijn, men moge eenigzins onbedacht art. 303 C. d'I. genoegzaam letterlijk vertaald hebben: de zin kan geen andere zijn dan deze: van processen-verbaal, waaruit van het. misdrijf blijkt, enz., zullen afschriften om niet worden uitgereikt, maar verlangt de beschuldigde afschriften van andere slukken, dan meel hij dezelve Ie zijnen kosie liglen. Het

-ocr page 50-

— 38-—

tweede lid zegt dan ook niet dat de afschriften om niet slechts zullen gegeven worden, als er meer beschuldigden zijn : het vooronderstelt integendeel, dat die afschriften altijd gegeven worden, het behelst ecne bloot fiscale bepaling, het verbod namelijk om als er meerdere beschuldigden zijn, meerdere afschriften om niet te geven, — Ons art. behelst voor het overige weder eene heilzame verbetering en aanvulling van het Fransche art., dat welde uitgifte om niet toeliet van de processen—verbaal waaruit van het misdrijf blijkt, en van de verklaringen der getuigen, maar niet van de verhooren 'der beschuldigden , welke tot eene volledige kennis der zaak even noodig'zijn.

Het spreekt van zelven, dat, zal de bepaling van art. 163 het beoogde doel bereiken, Jie afschriften, indien dezelve tijdig gevraagd zijn, ook tijdig, en wel zoo spoedig mogelijk, moeten worden uitgereikt. Geheele of gedeeltelijke nalatigheid van die uitgifte zou niet alleen eene grove inbreuk op het regt van verdediging daarstellen ; maar de verdediger, die daardoor buiten staat is geweest, om zich behoorlijk met de zaak bekend te maken , zou aUezins geregtigd zijn om uit dien hoofde een uitstel te verzoeken. De weigering van dit uitstel zelfs, indien het in overeenstemming met den beschuldigde gevraagd was, zou grond opleveren , tot cassatie van het arrest van veroordeeling dat er op volgen mogt. De verdediging zou onvolledig geweest zijn ; aan den beschuldigde zou de gelegenheid benomen zijn, om gebruik te maken van een regt hem door de wet toegekend ; van het regt namelijk om de stukken behoorlijk te raadplegen. Art. 380 (ij.

( i) Alle de Fransche schrijvers zijn het daarover eens , en in de Fransche jurisprudentie is het eene uilgeniaakte zaak. Zie b. v, Le GR.WERENn, 111, 147; Pvii.LiET, art. 3o5 ; Rogron, Garnot fo(/. ,WeI i,s waar, art. 38o «preekt alleen van het geval, dat

-ocr page 51-

— 39 —

Wanneer de verdediger al zee door zijne gesprekken met den beschuldigde en door het onderzoek der stukken piet de noodige kennis der, zaak is toegerust, kan hij zich tot de verdediging in de teregtzitting voorbereiden, en devoor-loopige maatregelen nemen, welke hij noodig of nuttig acht. Die maatregelen zijn niet altijd dezelfde; maar naar den aard van iedere zaak verschillende. Ik zal bij dezelve dan ook niet opzettelijk stilstaan ; doch alleen met een woord 'gewagen van de voornaamste, van het dagvaarden van getuigen « décharge, welker verklaringen leiden kunnen, het zij tot algeheele vrijspraak, hetzij tot wezenlijke verzachting van het lot der beschuldigden. De verdediger moet echter tot die dagvaardingen noch ligtvaardig noch gemakkelijk overgaan. Hij moet het onderzoek op de teregtzitting niet buiten noodzakelijkheid verlengen , noch den regter dwingen om, zonder nut voor den beschuldigde, zijnen tijd te verspillen. Maar hij moet er bovenal gedachtig aan zijn, dat de kosten der dagvaardingen van deze getuigen, gelijk mede de schadeloosstellingen aan dezelve verschuldigd, altijd voor rekening van den beschuldigde komen (art. 187), ook dan als hij vrijgesproken wordt ; en dat dit een zeer drukkende last kan w ezen voor hem die onschuldig in een Crimineel geding is betrokken geworden (1). Wel is waar de wet zelve geeft nagelaten of geweigerd is uitspraak te doen. Maar ik ben met de kundige schrijvers van de reeds aangeliaalde aanmeikinffen op het oiilw., enz., hl. 371, van oordeel, dat hetzelve evenzeer toepasselijk is, wanneer er verkeerd uitspraak gedaan is; het bezwaar zal toch wel hetzelfde zijn, het zij voor den Procureur-generaal, het zij voor den beschuldigde.

(1) In deze bepaling, welke, alleen uit vrees voor een mogelijk misbruik, ten nadeele der schatkist in de wet is gebragt, is en blijft altijd eene groote hardheid opgesloten. Wanneer de maatschappij mij met eene onregtvaardige beschuldiging vervolgd heeft, mij onregtvaardig weken en maanden in den kerker

-ocr page 52-

den bestlmldigde meer dan één Jiulpniiddel tegen liet kwaad aan de hand ; hij kan beginnen met aan den procu-reur-generaal op te geven de getuigen, welke hij verlangt te doen hooren, en indien deze hunne getuigenis dienstig acht tot ontdekking der waarheid en dezelve ten verzoeke van den beschuldigde laat dagvaarden , komen de kosten ten laste van den Staat; bij weigering, van den Procureur-gencraal kan bij hetzelfde verzoek met hetzelfde gevolg doen aan den President van het hof; maar er kunnen zich gevallen voordoen, dat noch de één noch de ander genoegzaam vooraf hot nut en het gewigt weet te berekenen van eene verklaring , waarop door den verdediger prijs wordt gesteld. — Wel is waar de nieuwe wet is ook Jiier oenen stap verder gegaan dan de Franschc, door te bepalen , dat het aan hot hof zal vrijstaan, om, in geval van vrijspraak, den beschuldigde gehwl of gedeeltelijk vrij testeilen van do betaling der kosten van dagvaardingen en schadeloosstellingen der. getuigen (door hem opgeroepen) ; maar dit laatste is dan

heeft opgesloten, is bet dan nog niet genoeg, dat ik geenede minste vergoeding kan ontvangen voor de wezenlijk geleden liadeelen?en is bet dun wel meer dan billijk, dat ik ten minste de onkosten kan terngvragen , die ik beb moeten maken , om mijne onscbnld te bewijzen, en mijne vrijheid terug te bekomen ? tn den Franseben staatsraad , bij gelegenheid der beraadslagingen over eene derg“lijke bepaling, in ait. Szi C. d’t. opgenomen, fieeft dezelve ook véél tegenkanting gevonden. Zie IjOlt;;BK,/.eeisZf2-Oozz, etc., XXII, 114, XIV, 52, 53, (Rd. Brux. i836). — De beer VAN liAPPAiii), in zijn Oiihv. van het wetb. m« 5zrn/e. , 11, Sa enz. , badgewensebt eene bepaling in de wet aan tetreffen, dat, in geval van vrijspraak , steeds alle getuigen , op verzoek van den aangeklaagde geboord, door bet rijk zonden worden schadeloosgesteld, cn dat voorts, in geval van vrijspraak, alle kosten van ’s rijks wege zonden worden vergoed , die tie aangeklaagde tot zijne verdediging zoude hebben moeten aanwenden. — Jammer dat aan dien wensch geen gehoor is gegeven.

-ocr page 53-

toch niets nicer dan eene uitzondering, het tegenovergo--stelde blijft altijd de regel.

Ten slotte blijft mij nog over te onderzoeken, welke de bemoeijingen van den verdediger zijn bij de openbare teregt-stelling van den beschuldigde. Dat hij ten bepaalden dage op de teregtzitting moet verschijnen, spreekt van zelven, De Advokaat, die zich zoo ver vergeet om dezen voor hem heiligen pligt te verwaarloozen , zou zonder eenigen twijfel de strengste disciplinaire straf beloopen, en, naar gelang der omstandigheden, zich zelfs blootstellen aan eene civiele actie tot vergoeding van kosten, schaden en interessen jegens den beschuldigde. — Maar wat zijn de gevolgen voor het geding,in geval van zoodanig pligtverzuim van den verdediger? — Belet hetzelve het hof om met het onderzoek der zaak voort te gaan, op straffe van nietigheid van het arrest van veroordeeting ? Deze vraag is door alle t rausche schrijvers behandeld, en, voor zoo veel nui bekend is, ook door allen eenparig ontkennend beantwoord ; er is aan het vereischte der wet voldaan, leeren zij, wanneer er een verdediger benoemd is; en het levert geen grond tót cassatie op als deze aan zijne roeping geen gehoor geeft en aan zijne verpligtingen niet voldoet (1). — Het is mij niet onbekend, dat er tegen deze beslissing vele en gew igtige tegiaiwerjiin— gen temaken zijn. Het is volkomen waar, dat uit den gcheelen v ijfden Titel mn hel refitxgrdiny npik leregtziHing van hetprovin-cianlgereglsliaf,»''^^} voorondersteld wordt niet alleen,maar zelfs gebiedend gevordenl, dat de verdediger tegenwoordig zij ; zoo zelfs, dat hij met de verdediging belast blijlt, ook dan wanneer het hof den beschuldigde, die dlt;“ goede orde door geraas of beweging verstoort, doet verwijileren. Art. 201. Het is niet minder waar, dat op die wijze het voorname

( i) Zic b.v.UviirER ,11.quot; 727; PvII I,IET, Koe«ox, ad ml. 291 enz.

-ocr page 54-

— 42 —

doel, dat de wet zieh met het toevoegen van eenen verdediger voorstelde, voor den beschuldigde verloren gaat; dat hij daardoor gedeeltelijk of misschien geheel onverdedigd blijft ; dat hij eindelijk op deze wijze door de enkele daad, door het laakbaar gedrag van een ander, beroofd wordt van het genot van een voor hem onschatbaar regt. Maar toch, niettegenstaande dit alles komt het mij ten uiterste bedenkelijk voor, of men hier ook wel onder de nieuwe wet, eene nietigheid mag aanvullen welke nergens noch direct noch iiidirect in de wet geschreven staat. Ik geloof dit te minder, omdat bij de aanneming van zulk een stelsel de beschuldigde het altijd in zijne magt zoude hebben om zijne teregtstelling ad kalendas Graecas te verschuiven, en dezelveteneeuwigendagçte beletten.Spreektmenden eersten keer de nietigheid uit ; men moet het evenzeer den tweeden, den derden en alle volgende keeren doen. Ik weet wet, dat dergelijke kunstenarijen slechts zeer zeldzaam, zoo ooit, plaats zullen hebben , omdat het van de verdedigers, welke den beschuldigdeachtervolgenszouden worden toegevoegd, niet te verwachten is, dat zij allen tot het bezigen van zoodanige ongeoorloofde middelen zouden medewerken ; maar de wet en de regter moet ook tegen mogelijke misbruiken waken.

Eene andere vraag is het, of niet op het hof de zedelijke verpligting berust om, bij afwezigheid van den verdediger, een ander in zijne plaats te benoemen, en aan dezen, op zijn verzoek, een kort doch bekwaam uitstel te verleenen om zich met de zaak bekend te maken? Eene andere vraag ook, of het niet wenschelijk ware zulk eene bepaling in de wet op te nemen? — Het eerste zal voorzeker niemand tegenspreken; het tweede is eene vraag de lege constituenda en niet de lege constituta.

Het behoeft geene melding dat de verdediger zich op de

-ocr page 55-

— 43 —

teregtzittiiig even zoo moot gedragen als hij dit overal doen moet, waar hij in de uitoefening van zijn beroep werkzaam is ; dat hij met gepaste vrijheid in de verdediging on in de handhaving zijner regten en van die des beschuldigden eerbied voor den regter en voor de wet moet ver-eenigen, dat hij zich behoeft noch vermag te ontzien om die waarheden, zelfs die onaangename waarheden, te zeggen , welke hij in het belang van zijnen client dienstig acht ; maar dat hij zich moet onthouden van onbetamelijke en belecdigende uitdrukkingen. Ieder die een denkbeeld heeft van behandeling van regtszaken weet en begrijpt dit ; en als ik er hier melding van maak, dan is het alleen om er opmerkzaam op te maken, dat de wet daaromtrent geene bijzondere voorzieningen moet behelzen. De Advokaat zweert voor het overige bij het aanvaarden van zijn beroep, onder anderen, eerbied voor de regterlijke autoriteiten. Art. 5 van het Rcgl. van orde. Die verpligtingen zijn, voor zoo veel nondig, allen in het algemeen vastgesteld bij art. 20 van hetzelfde! Regl.; bij overtreding derzelve stelt men zich bloot, niet alleen aan de daar bedreigde straffen •, maar kan men naar gelang der omstandigheden zelfs vervallen in de straffeu bij art., 303 volgg. W. van Strafv. voorzien.

En na dit alles heeft onze wetgever dan ook wijsselijk begrepen dat ‘men den verdediger veilig de waarschuwing kon besparen van Art. 311 C. d’l. : qu’il ne peut rien dire contre sa conscience ou contre le respect dû aux lois et qu’il doit s’exprimer avec décence et modération. Zulk eene herhaalde waarschuwing bij de behandeling van iedere zaak was niet alleen eene niets-beduidende formaliteit, omdat het toch wel zeker is dat elk Advokaat de verpligtingen welke op hem rusten kent ; en ook , omdat hij, die niet ,uit pligtbesef alleen aan eer en eed getrouw is, zich om dezelve weinig zal bekreunen ; maar dezelve was daaren-

-ocr page 56-

boven honend en vernederend voor de orde der advokaten in het algemeen, en moest op alle minkundigen die eene criminele teregtzitting bijwoonden, eeneii hoogst onaange-namen en nadeeligen indruk maken (1).

Maar stappen wij van deze algemeene aanmerking af, om nog ten slotte stil te staan bij de voorname bemoeijin-gen van den verdediger op de teregtzitting. Ik zal hier niet in vele bijzonderheden treden ; in ieder art. bijna van den vijfden titel, wordt gesproken van den beschuldigde of van zijnen verdetligcr; maar de meeste dier artikelen behoeven geene opzettelijke toelichting en geven ook tot geene aanmerkingen van eenig belang aanleiding. Als men alle die wetsbepalingen in derzelver verband leest, tlan komt men tot het besluit, dat de verdediger hier den beschuldigde, in den volsten zin deswoords vertegenwoordigt; dat hij gereg-tigd en juist daarom verpligt is, van alle de regten, aan den beschuldigde toegekend, gebruik te maken ; dat dus alle die regten voor hem zoo vele verpligtingen worden.

Ik geloof die verpligtingen tot drie hoofdpunten te kunnen terug brengen : I,quot; de zorg voor de stipte nakoming van alle wettelijke vormen ; 2.quot; de ondervraging der getuigen;

(i) Bij onze voormalige hoven van assises, althans hij dat van ZtnU-Holland, werd die waarschuwing dan ook niet gedaan. Men hield daar nooit zulk eene aanspraak , als het art. eigenlijk bedoelde , en zoo als wij dezelve vinden h. v. hij Budkguignuk , ad art 3ii; (lonseil, la loi vous impose dene rien dire contre votre conscience ou contre le respect dûaux lois, et de vous expriiner avec déeenceiet modération.» Men vergenoegde zieh integendeel met eene eenvoudige herinnering aan het bepaalde bij art. 311 Men deed dit, oni aan de wet te voldoen; maar er bleek genoeg uit hoe afkeerig men bij ons was van eene zoo hatelijke formaliteit. —-Ik heb mij ook meermalen verbeeld, dat die waaischuwing eigenlijk minder gerigt was tegen de Advokaten dan tegen de nabestaanden en vrienden, welke de beschuldigde ouder de Fraiischc wet (art. zp^) met zijne vetdediging kon belasten.

-ocr page 57-

— 45 —

3.“ de inoiiilcliiigp Aoonlragt (lcr verdediging of de pleidooi. — Staan wij l)ij elk derzelve een oogenblik stil.

1.quot; Hef is bier de plaats niet om te bidoogen van welk wezenlijk belang bet is, dat alle de vormen door de wet voorgescbreven, stiptelijk worden nagekomen, en dat in die nakoming de grootste waarborg gelegen is, voor elt;'ne onpartijdige en goede regfsbedeeling. (leen wonder dus, dat de besebiddigde of zijn verdediger bet regt moet hebben om voor dezelve te waken. De griffier is te dien einde verpligt behoorlijk proces—verbaal te houden van het voorgevallene op de teregzitting, art. 217. Dit pro-ces-verbaal strekt om te doen blijken , dat alle de ver-eischte formaliteiten zijn in acht genomen ( en het spreekt dus van zelven , dal daarin naauw keurig moet worden beschreven alles wat er gebeurd is, maar dat men niet kan volstaan met eene liloote vermelding dat alle formaliteiten behoorlijk zijn in acht genomen (1). Maar dan ook, als het proces-verbaal in behoorlijke orde is opgemaakt, geldt het als autenthiek bewijs van alles wat daarin vermeld staat. — De verdediger kan niet de bevoi'gdbeid hebben om het hof te noodzaken tot het vervullen van deze of gene formaliteit ; de wel geeft hem die niet, en kon hem die niet geven , zon-

( i ) Vreemd is liel, dal niet, geli'k in art. 372 C. d’I., eene boete wordt uitgesproken tegen deu griffier, die verziemt procesverbaal van de tereglziuing te houden. Zeer te regt is bel reeds in de meerinalen nangebaalde aanmerkingen op bel Ontw., bl. »4^ » opgemerkt , dat de giilfier alzoo bet bonden van eeltige aanteeke-ningen kan weigeren. — tk boude bet er evenwel voor, dat dit proces-verbaal, waaruit blijken moet van alle welteli|ke formaliteiten, zelf welde allereerste formaliteit zal zijn , omdat, bij gebreke van hetzelve, van de nakoming van alle anderen , niet kan blijken , en dat derhalve bet niet bestaan van hetzelve, de nietigheid van het geheele onderzoek en van het arrest noodzakelijk ten gevolge heeft.

-ocr page 58-

— 4(5 —

lier de eer en de gt;\aardigheid van den regier te krenken, zonder allen eerbied aan denzelven verschuldigd uit het oog te verliezen. Maar de verdediger mag en moet toesien cn waken ; zoodra hij eenigeonregelmatigheid of eenig verzuim ontdekt, waarvan hij zieh later zou willen bedienen, heefthij het regt dit geregielijk te doen constateren, door te verzoeken dat daarvan opzettelijk aanteekening zal worden gehouden op het proces-verbaal; art. 184. Hij is zelfs verpligt dit te doen; omdat het proces-verhaal als autenthiek stuk geloof verdient, cn hij dusbij verzuim hiervan later de plaats gehad heboende nalatigheid of schending van eenige wettelijke formaliteit niet anders kan bew ijzen dan door het proces-ver-baal van valschheid te betichten, en die valschheid te bew ijzen, gelijk dit bij art. 176—198 Wetb. van B.R. is voorge-schroven.Deregterkan zich door zulk een verzoek in geenen deelebeleedigd achten ; de verdediger maaktdaardoor slechts gebruik van een regt dat de wet hem geeft, en handelt zoo als hij verpligt is dit in het belang van den beschuldigde te doen, zonder daardoor ooit don Regter van kwade trouw of opzettelijk pligtverzuim te verdenken , veel min te beschuldigen.

2.“ Rij een mondeling onderzoek van strafzaken op de teregtzitting is er niets zoo gcw igtigsalsde verklaringen der getuigen; deze zijn het, welke den regter omtrent het gebeurde, omtrent de schuld of onschuld van den beschuldigde moeten inlichten , en welke hem lot grondslag zijner uitspraak strekken.DePresident, die het geheele onderzoek leidt en bestuurt, ondervraagt de getuigen, maar het kan geschieden, dat hem de eene of andere omstandigheid ontsnapt is ; er kunnen giwvigtige punten bestaan, welke hem onbekend zijn gebleven, en waaromtrent het nuttig kan zijn den getuige te hooren, het zij in het belang der beschuldiging, het zij in dat der verdediging; de regters, de Procureur-üe-

-ocr page 59-

— 47 —

iicraal, de beschuldigde, de verdediger eindelijk kunnen omtrent één of meerder gegeven antwoorden eenige meerdere opheldering verlangen en de wet moet hun daartoe de gelegenheid geven. Daarvandaan dan ook, dat, ofschoon niemand den getuige gedurende zijne verklaring , vermag in de rede te vallen, allen het regt hebben, om na de afgelegde getuigenis hem nader te ondervragen, op de wijze en volgens de onderscheidingen bij de wet vastgesteld.

Zien wij in hoeverre dit noodzakelijk, onmisbaar regt aan den verdediger is toegestaan ; de beschuldigde of zijn advocaat, zegt art. 185, zullen den getuige , na afgelegde getuigenis, door middel van den President, vragen mogen doen, en zoo wel tegen den getuige, als tegen diens getuigenis, mogen inbrengen, al wat tot verdediging van den beschuldigde dienen kan. — Door middel van den President : dat wil dus zeggen : lt;le verdediger mag den getuige niet ondervragen ; hij mag alleen de vragen, welke hij te doen heeft, aan den President voorstellen , die dezelve aan den getuige moet overbrengen. En waartoe, vraagt men wctligt, dat vermogen van den verdediger zoo zeer beperkt, terwijl daarentegen de Procureur-Generaal den getuige zelf mag ondervragen ? — Is het, omdat men van de zijde des verdedigers beleedigende uitdrukkingen tegen , of ergelijke woordenwisselingen met den getuige vreest ?quot; Is het ten einde hem te beletten, door strikvragen (1) of andere kunste-narijen den getuige in verwarring of verlegenheid te brengen en hem van het spoor der waarheid af te brengen ? Is het.....? Maar genoeg vooronderstellingen (2) ; zeker is het,

(i) De vrees hiervoor althans wordt te ongegronder, nu men eenmaal, te regt of ten onregte, het verbod om strikvragen te doen, in de wet, art 99, heeft opgenomen,

(a) Ikheh voor deze uit art. 819 C. d’I. overgenomene bepaling, te vergeefs eenen eigenlijk gezegden grond gezocht. Wel heb ik eenige magtspreiiken gevonden , zoo als ; pour empêcher des allerca-

-ocr page 60-

— .i.s —

(lilt, welke ook de eigenlijke reden moge zijn , liet altijd weder moet nederkonien op liet tegengaan van mogdijke , doch in de daad hersonsetiiminigc misbruiken , welke van den verdediger, evenmin als van den Proeureur-ticneraal, te vreezen zijn. Maar wat daarvan zi-jn moge, naar mipi eerbiedig inzien, is het aanmerkelijk verschil der regten te dien opzigte aan de beschuldiging en aan de verdediging toegekend, niet alleen volstrekt onnoodig en onnuttig , maar verdient hetzidve , in meer dan een opzigt, afkeuring. Ik zal niet spreken van het niet zeer vereeronde, dat er welligt voor den President van het Hof in gelegen is, die daardoor tot een bloot werktuig van den beschuldigde of diens verdediger, gemaakt wordt ; ik zal ook niet gewagen van het aanstootelijke en onaangename, dat er voor den verdediger in gevonden wordt, maar mij alleen bepalen tot den wezenlijk nadeeligen invloed, welken zulk eene bepaling noodwendig moet hebben op de vrije on onbelemmerde verdediging waarop een beschubligde aanspraak heeft. Het zal wel geen betoog behoeven , dat het geheel iets anders is zelf vrijelijk iemand te mogmi ondervragen, iets anders eene enkele v raag door tusschenkomst van oenen derden persoon te doen. Ik laat hot daar, dat men altijd, alvorens oji die wijze eene vraag voor te stellen , rijpelijk bij zich-zolven moet overwogen , hoe men dezelve zal inkleedon , dat men zijne uitdrukking moot wikken on wogen , zoo als men zegt, en zorg moot dragon, niet oen woord teveel ofte min te zoggen ; want dit alles , hoe moeijolijk en hinderlijk liet ook zijn moge, kan men doen. Maar waar men niet voor zorgen kan, dat is, dat de President de vraag gotrouwolijk en letterlijk overbrongt, dat hij (ladelijk dein dezelve opgeslotene bedoeling bogrijpe; dat hij, bij gebreke hiervan , niet soms, dons fdchei/scs ; —ces mesn/es sonl iNDlsPF.NS.un.Ep (?) pour maintenir l’ort/re fhns (es deia/s ^ enz. enz. — Maar nicer nier.

-ocr page 61-

door een enkel woord te veranderen, geheel iets anders over* brenge, dan men hem had voorgezegd ; ja dat hij niet zijne eigene vraag in de plaats van die des verdedigers stelle (t). Een ander bezwaar is dit. De ondervinding leert het, welk eene moeijelijkc taak het dikwijls is een’ getuige te ondervragen ; meermalen begrijpt hij de voorgestelde vraag niet en is men genoodzaakt dezelve vijf, zes keeren , en telkens in andere bewoordingen , te herhalen , uit te breiden en te verduidelijken ; andere keeren bekomt men opzettelijk een dubbelzinnig of half antwoord op vragen, waaromtrent de getuige zieh liefst niet wit uitlaten ; dan is men genoodzaakt zijne vraag te herhalen, op een kort en bepaald antwoord aan te dringen, het ongenoegzame en het onverstaanbare van dat hetwelk mep bekomen heeft aan te too-• nen, ja zelfs den getuige zijne verpligting om te antwoorden, en om do geheele waarheid te zeggen, onder het oog te brengen •, soms lokt een bekomen antwoord weder andere vragen uit omtrent gebeurtenissen en omstandigheden, welke tot nog toe geen punt van onderzoek hebben uitgemaakt. In een vrij en ongestoord gesprek nu , komt men alle deze en dergelijke zwarigheden gemakkelijk te boven, wanneer men met het noodige oordeel en doorzigt, eenige gewoonte in de behandeling, van regtszaken bezit. Maar, als men bij dit alles, voor ieder woord , dat men te spreken fieeft, de tusschenkomst van een ander moet inroepen , dan worden die omstandigheden, welke dagelijks voorvallen, zoo vele onoverkomelijke hinderpalen ; dan wordt men huiverig om gebruik te maken van een regt, dat de wet

(i) Van mogebjke misbruiken van magt wil ik niet spreken , want, ofschoon ik zeer goed weet, dat dezelve kunnen plaats hebben , en dat er zich nu en dan welligt een voorbeeld van opdoet, heb ik te veel achting voor onze magistratuur, om niet te beseiten , dat men dezelve niet vooronderstellen mag, en dat dezelve ook inderdaad slechts enkele uitzonderingen daarslellen.

1839. 1.'Dl., t.'.St. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

— 5(( —

ons zoo karig, ik zou bijna zeggen, zoo togen wil en dank heeft toegestaan, en dan doet men ook inderdaad meer daii eens, in het belang van den beschuldigde zclven, Iwter te zwijgen en zich te onthouden van het doen van vragen, welke men anders misschien nuttig zou hebben geoordeeld. En na dit alles vraag ik het met vertrouwen, of op die wijze niet at het weldadige, dat er voor de verdediging in'het regt, om de getuigen te ondervragen, kan gelegen zijn, verloren gaat? en of deze zoo beperkte en besnoeide vrijheid niet op eene allertreurigste wijze afsteekt bij het, vermogen, aan den openharen aanklager- toogestaan? Deze toch heeft het onbepaalde regt, om zelf den getuige zoo lang en zoo veel hij wil te ondervragen , hem alle de aanmerkingen te maken , welke hij noodig oordeelt, met hem in woordenwisselingen te treden, hem opmerkzaam te maken op de tegenstrijdigheden, waarin hij vervalt, het zij met zich-zel-ven , het zij met andere getuigen , het zij met den beschuldigde , zoodat de partijen hier strijden met volstrekt ongelijke wapenen , terwijl men den sterke alles geeft, en den zwakke alleen datgene gunt, wat men hem niet kon ontnemen, wilde men hem het regt, om zich te verdedigen , niet ten oenemale ontzeggen (1 ). Ik betwijfel het echter , of

(i) Bekend I’ liet meenhalen geopperd denkbeeld , om legen over den openbaren aanklager eenen openbaren verdediger te stellen. Een der voorstanders van dat denkbeeld, de Engelscbe regtsgeleerde .tea. Bkkthsm , zegt, na hetzelve kort ontwikkeld te hebben , onder anderen : “ 11 est bien essentiel de ne donner à raeensatenr aucun avantage que ne partage également le défenseur et de séparer ces deux fonctions de celle du juge, pour laisser à relui-ci une impartialité toute entière » Zie de Fiansche uitgave zijner werken , III, 3a. Ik zou overigens misschien dat stelsel van ongelijkheid in art. 185 niet hebben bestreden , ik zon misschien gevreesd hebben , dat eene zekere vooringenomenheid , als het gevolg van het beroep dat ik uitoefen, mij belette een zoo gewigtig punt , met de noodige onparlij.

-ocr page 63-

zulk eene ongelijkheid nuttig en doelmatig zij ; of dezelve beschuldigden en toehoorders wel een groot vertrouwen kan inboezemen ?

Ik heb gezegd, dat men door deze bepaling den President in een zeker opzigt tot hot werktuig van den beschuldigde en zijnen verdediger maakt; want dit immers is hij, als men hem gebruikt om de vragen, door dezen gedaan, aan den getuige over te brengen; on dit is hij te meer, als men bedenkt, dat hij vorpligt is allo die vragen te doen, welke men hom opgeeft, on zoo als men hem die opgeeft. — Neen, zal men welligt zoggen, de President kan dit ook somtijds weigeren. Art. 183; en ik erken het, hot art. zegt dit, en ook hier heeft men dus zorgvuldig tegen mogelijke misbruiken van regt gewaakt, maar ik beweer tevens, dat de weigering dan toch altijd eeno uitzondering zal behooron te zijn, doch dat de regel blijft bestaan ; en ik geloof eindelijk, dat men van deze uitzondering niet dan diglieid le hcooideelen , ware het niet, dat hetzelfde reeds door andere, zeker onpartijdige schrijvers geschied ware. In de meermalen aangehaalde j^aiimeriing-n), onder anderen, hl. aoi , lees ik daaromtrent het volgende : • Op de laatste alinea van art. ii van het ontw. çthans art. i85), merken wij op' dal de openbare aanklager, evenmin als de verdediger van den beschuldigde, het regt moet hebben, de getuigen anders dan door lus-schenkomst van den voorzitter te ondervragen. De personen van regier en beschuldiger moeten niet verwisseld worden, en, zoo al de ondervinding geeue voorbeelden mögt opleveren van officieren van justitie, die zich eeue min voegzame bejegening van de getuigen veroorloven, het is genoeg, dat het ambt zelf, hetwelk hun is toevertrouwd, daartoe gereedelijk aanleiding zou kunnen geven, om hier de tusschenkomst van den voorzitter noodzakelijk te verklaren. Te dikwerf verliest men den gulden regel uil hel oog : « non dchet aciori licere giiod reo non permitlilnr, * De geachte schrijvers gaan uit van hetzelfde beginsel, door mij hier verdedigd, ofschoon ik in de gevolgtrekking van beu verschil. 7,ie ook I.r GaAvrBENn III, iga , ig3.

-ocr page 64-

zeer zelden zal moeten gebruik inak(!n, en alleen dan ^sarr-neer de vraag blijkbaar te gelijk onvoegzaam en ongepast is, en tot de zaak of de verdediging niets afdoet, omdat bel voor bet overige den President ónmogelijk is, o priori te beoordeelen noch het nut of het gevvigt derzclve, noch het doel, dat men er zich hij voorstelt. Het is misschicit jiust daarom, juist om tegen een misbruik, dat van onbo rekenliaar rampzalige gevolgen zou kunnen zijn, te waken, dat de President het doen cener vraag niet geheel op eigen gezag kan weigeren, maar dat hij daarover eerst het hof moet hebben geraadpleegd ; nit het woord raadpleging, waarvan zich art. 18.5 bedient, volgt, dat het niet het hof is, dat de vraag verwerpt, maar de President alleen, die alvorens het advies van het hof moet inwiimen, maar niet gehouden is zuch daarnaar te gedragen.

Eindelijk heeft de verdediger niet alleen het regt, on* den getuige op de voorgeschrevenu wijze te ondervragen ; hij mag ook tegerehem en tegen zijne getuigenis inbrengen al wat lot de verdediging van den beschuldigde dienen kan^ Dit laatste is de volstrekte voorwaarde, waaaraan dit regt onderworpen is, en zeer te regt. De venlediger mag zieh dus geene beleedigonde uitdrukkingen of aantijgingen jegens den getuige veroorloven, voor zoo verre dezelve geene dadelijke betrekking op de zaak hebben doch alleen strekken moeten, om den getuige in een ongunstig daglicht te plaatsen , en zijne geloofwaardigheid bij den regter verdacht te maken (1). Doch hij kan die aanmerkingen in het

(i) Art, 353 van bet Fran»che wetboek van Brumaire IV' jaar, gaf aan den beschuldigde het regt, om legen den getuige of dien» getuigenis in te brengen loul ce ^n'il jtige itlile à sa t/c/ense. Dit onbepaalde vermogen bad meermalen aanleiding gegeven tot droevige misbruiken en ergerlijke ongeregeldheden, ten gevolge waarvan men die woorden in art. 319 e. d’I. veranderd beeft in de volgende: tont ce quipoiirra être itti/e n la dê/ense de raeeiisé.

-ocr page 65-

midden brengen dadelijk na het verhoor van iederen getuige, hij behoeft dezelve niet te bewaren tot het pleidooi, want tiat hij daarbij dat regt heeft, dat spreekt van zei ven , en daartoe w as geene afzonderlijke vergunning in de wet noodig.

'3.quot; Nadat,alle getuigen gehoord zijn ; nadat de procureur-generaal het woord gevoerd en zijn requisitoir genomen heeft; nadat do beschuWigde alzookont alle de bezwaren, welke te zijnen laste zijn ingebragt', nadat hij de gevolgtrekkingen, welke men uit dezelve tot staving der beschuldiging heeft afgeleid, vernomen heeft, is eindelijk het «ogenblik gekomen, waarop zijn verdediger, alvorens de regter onherroepelijk over zijn lot beslisse, de stern der verdediging of der verschooning kan doen hooren (art. 202); en hoe dikwijls de procurrur-generaal ook het woord moge opvatten tot bestrijlt;ling des verdedigers, altijd is het de beschuldigde of zijn verdediger, die het regt heeft om het laatste te spreken (art. 202). Tot het uiterste toe mag hij zich verdedigen: het is niet onder den indruk der gestrenge taal van den openbaren aanklager, maar onder dien der verdediging, dat de regter in stilte en afgetrokkenheid zijn geweten moet raadplegen en uitspraak doen. Dat regt is voor don beschuldigde een heilig regt, dat hem in geen geval en onder geen voorwendsel kan ontzegd wor-lt;len. Heeft hij, of zijn verdediger, het woord gevraagd, en is hem hetzelve geweigerd, dan is het regt van verdediging geschonden, en zijne veroordeeling nietig (1).

(i) Dit 7,nl wel geen breeder betoog behoeven. Het Fransche hof van Cassatie beeft, wel is waar, bij een Arrest van 8 April 18i3, het tegendeel beslist, maar, behalve dat bet in deze zaak niet zoo uitgeinaakt schijnt geweest te zijn , of de beschuldigde wel het woord gevraagd had , is die waarlijk hespottelijke leer eenparig door alle schrijvers heftig bestreden Zie b.v. Pailliet, ad art. 335 , Cuinot coZ; maar vooral Lr. Ghivehesd, 111, 20»—2o3. Zie ook van 11 sprzan t, a. p. II, bo.

-ocr page 66-

Ik heb het vroeger reeds aangemerkt, dat deze monde-' linge verdediging niet altijd het gewigtigste gedeelte is van de taak, welke de verdediger heeft te vervullen. Het is dan ook waar, dat, hoezeer hij in dezelve de meest geschikte gelegenheid vindt om bewijzen van zijne kunde en welsprekendheid te geven ,' in vele zaken , zijne vroegere bemoeije-nisscn den beschuldigde veel meer wezenlijk nut en dienst toebrengen. Men boude dezelve echter daarom niet voor eene bloote en ijdele formaliteit, dat is dezelve nooit, en kan zij nooit zijn, daar waar het eer of schande, vrijheid of kerker, leven of dood van eenen burger geldt. Integendeel, om niet eens te spreken van de behandeling van moeijelijke en belangrijke regtsvragen, waartoe ook lijfstralfelijke regts-gedingen meermalen aanleiding kunnen geven, is niet zelden in gewigtige zaken, na een langdurig onderzoek, eene beknopte, duidelijke recapitulatie van hetgeen dat onderzoek heeft opgeteverd , zoo wel ten laste als ten voor-deele van den beschuldigde, zoo wel door het openbaar ministerie als door den verdediger voorgedragen, nuttig en noodig tot de ontdekking der waarheid. Het geheugen van den regter vindt daarin eene heilzame tegemoetkoming; zijne moeijelijke taak wordt daardoor verligt.

En hiermede besluit ik dit geschrift, ofschoon ik wel w’cct, dat de verpligtingcn van den verdediger jegens den beschuldigde, ook na zijne veroordeeling nog nietten einde zijn; ik weet het, dat hem nog menige gewigtige, edele, tteurige taak te vervullen overblijft ; maar ik spreek van dezelve hier niet, deels omdat ik geen langer misbruik wil maken van het geduld mijner lezers , deels omdat dezelve niet regtstreeks tot mijn eigenlijk onderwerp behooren.

-ocr page 67-

Transit«!R-REGT.— Qualiteilen. Door M.' L. Asser, lid der A rrondissements-'regtbank, te ’s Gravenhage.

Sedert de invoering der Nederlandscbe Wetgeving, is bij sommige rogtsgeleerden twijfel ontstaan omtrent de vraag, boedanigo wijze van procederen moet gevolgd worden, om contradictoire vonnissen, vóór die invoering gewezen, in exe-cutorialen vorm te kunnen ligten? De zwarigheid bestaat bierin: dat de zoogenaamde qnaliteiten, bij art. 142 van het Fransebe Wetboek van Burgerlijke Regtspteging voorge- -schreven, in de Nederlandscbe wet niet bijbehouden zijn, terwijl zoowel de regters te wier overstaan, als de procureurs door wier tusschenkomst die qualitciten moesten geregeld worden, als zoodanig hebben opgehouden te bestaan.

In bet Gegtsgcleerd By’Wörf,behoorende tol de Nederland-sche Jaarboeken voor Begtsgelecrdheid en Wetgeving, blz. 1 en volgg., heeft de Hoogteeraar J. van Hall beproefd dien twijfel uit den weg te ruimen, door voor te stellen, «dat » men de zaak, als onafgedaan, bij enkele akte, volgens art. » 54 der wet op den overgang, bij die Regtbank, of bij dat » Hof overbrenge, waarvoor de zaak volgens de nieuwe » AVetgeving zou behandeld zijn geworden, ten einde dit » Regterlijk Colleglc bet vonnis in dien staat brenge, dat » de expeditie kunne gcligt worden, en dat wijders aan de » wederpartij gelegenheid tot tegenspraak, en aan het Reg-» terlijk Collegic tot een summier onderzoek gegeven wor— » de, ten einde de regter daardoor die kennis verkrijge, » welke hij in zaken, onder zijn oog behandeld, van zelven » zoude gehad hebben. »

Behoudens alten eerbied voor de kunde van den geachten schrijver, zij het mij geoorloofd de redenen te ontvouwen, welke mij deszelfs voorgcsteld middel als onaannemelijk

-ocr page 68-

hebben doen toescliijnen , en daarna mijne eigene wijze van beschouwing kenbaar te maken, kunnende welligtalsdan het regtsgeleerde publiek, door de vergelijking der beide stelsels, op den weg geraken, om de bedoelde twijfeling op te lossen.

Al aanstonds komt het mij voor als in strijd met de wet te zijn, om cene zaak, waarin de regter bij eindvonnis heeft uitspraak gedaan, bij de nieuwe regterlijke collégien over te brengen; bij art. Si van de wet op den overgang wordt zulks alleen voorgeschreven ten opzigte van aanhangiije Imstgedingen ; nu moge wel eene zaak, w aarin bereids vonnis gewezen is, nogtans als onafgedaan kunnen beschouwd worden, zoolang de executie niet gevolgd en volbragtis, waaromtrent wederom nieuwe twistgedingen kunnen ontstaan; doch de oorspronkelijke zaak is a\s twistgeding niet meer aanhangig, van het oogenblik dat de regter daarin uitspraak gedaan heeft, en dat dezelve, dien ten gevolge, niet meer op de rolle voorkomt. En wil men bet stellige bew ijs dat de wetgever, bij-art. 54 der transitoire wet, alleen de overbrenging van onbesliste zaken bedoeld heeft, men vindt zulks in het tweede lid van datzelfde artikel, alwaar bepaald is, dat de zaken, w'elke bij de regthanken van eersten aanleg of van koophandel aankant/ig zijn, en, volgens de wet op de regterlijke organisatie, tot de bevoegdheid van den kanton-regter zouden behooren, door de arrondisseinents-regt-banken zullen worden beslist. De overbrenging derhalve van eene zaak, waarin de regter uitspraak gedaan heeft-, kan, mijns erachtens, geene plaats hebben, dewijl dezelve als beslist, als niet meer aanhangig, als geen bestaand'twistgeding kan aangemerkt worden. '

Doch gesteld nueens dat cene der partijen , den door dep Heer v. H. aangewezen weg volgende, hare wederpartij gedagvaard beeft om eenen procureurtéstellen,ten einde de zaak

-ocr page 69-

te zien overbrengen, om op de laatste dingtalen te worden voortgezet, en dat die wederpartij eenen procureur beeft doen, verschijnen ; hoe moet er dan verder gehandeld worden, opdat het rcgterlijk collegie het vonnis in dien staat hrenge, dat deeoepeditie kunne geUgt worden ? Moet dit bij roqueste verzocht worden? doch hoe draagt de wederpartij er dan kennis van? of moet het geschieden bij conelusiën ter audiëntie te nemen? In het een en ander geval zoude eene nieuwe wijze van procederen ingevoerd worden, welke noch bij de oude, noch bij de tegenwoordige wetgeving bekend is.' En indien nu eens de wederpartij de onbevoegdheid \an het collegie beweerde op grond, dat, volgens de Franscho wet, de qualiteitendoor de partijen, of in handels-zaken door den grillier opgesteld moesten worden, terwijl, volgens art. G2, in verband met art. 63, van het Neder-landsche Wetboek van Burgerlijke Begtsvordering, de grillier alleen met het opmaken der expeditie, en dus ook met het bijvoegen van den exccutorialen vorm, belast is,en aldaar hoegenaamd niet van de tusschenkomst des regters gesproken wordt? Wat zal do eischende partij dan daarop antwoorden?

Dolleer van H. heeft niet uitdrukkelijk opgegeven , of, naar het oordeel van Zijn Hooggel., de expeditie van het vonnis naar de vormen bij het Franscho regt voorgeschre-von, dat is met r/naZbeben, dan wol met den exccutorialen vorm, volgens art. G2 van het Nederlandsch Wetboek, moet worden opgemaakt? Naar aanleiding van hetgeen de Hoog-lecraar uit het laatstgemeld artikel redeneert, zoude men schier tot het denkbeeld komen, dat hij aan don Nederland-' sehen vorm de voorkeur geeft; doch men komt spoedig daarvan terug, wanneer men nagaat dat een weinig verder gesproken wordt van de tegenspraak der wederpartij, en van oen summier onderzoek om don rogtor in te lichten: ditallos

-ocr page 70-

toch zoude bij den vorm, welken art. 02 voorschrijft, niet kunnen te pas komen. Immers de bijvoeging van der partijen conclusiën, de vermelding dat het vonnis in het openbaar is uitgesproken,^en de lt;lag der uitspraak, dit alles is zoo eenvoudig, zoo zeker en bepaald, dat daarbij noch de tusschenkomst des regters kan vereischt worden , noch de tegenspraak der wederpartij kan worden mogelijk geacht. De Heer v. H. bedoelt alzoo ^ewis qualiteilen naarde Fran-sche regtsplcging,en zeer te regt: immers een vonnis, onder' de vorige wetgeving gew ezen, zoude, indien daarbij niets anders gevoegd w erd dan hetgeen bij art 62 van bet Nederl. Wetb. van Burg. Kegtsv. is voorgeschreven, zeer onvolledig kunnen zijn.

Hoezeer toch de vonnissen ook volgens het vorige regt motieven moi'sten behelzen, zoo bestond aldaar echter geene bepaling zoo als die van art. 59, n.quot; 3, van het tegenw oordige wetboek, medebrengende, dat die motieven zoowel de daadzaken als het regtspunt ieder afzonderlijk moesten betreHen en alzoo uitgewerkt zijn; die vonnissen waren dan ook dikw ijls zoodanig gemotiveerd , dat daaruit alleen niet kon worden opgemaakt, waarover eigenlijk getwist was ; ook de conclusiën door partijen genomen, w aren dikw erf zeer oppervlakkig gemotiveerd, en somtijds zonder cenige motieven hoegenaamd, vooral in ordinaire zaken, alwaar de conclusiën, ter audiëntie genomen , door beteekende en met redenen bekleede schrifturen waren voorafgegaan; van daar dan ook de noodzakelijkheid van de zoogenaamde qualitci-tcn, als bevattende eene summiere opgave der daadzaken , en van het regtspunt, hetwelk aan den rcgter ter beslissing w as opgedragen ; en zonder die qualiteiten zoude men veelal niet hebben kunnen weten, welke daadzaken tusschen partijen erkend, welke andere betwist waren, met één woord hoedanig ten tijde toen de Begter uitspraak deed , desland

-ocr page 71-

Van het geding geweest was. De qualiteiten zijn dus niet slechts te bescfiouwen als een deel van den executorialen vorm der vonnissen welke vóór 1.“ October 1838 uitgesproken zijn, maar zij maken een der hoofdbestanddeelen van die vonnissen zelve uit. Zij staan in een naauw verband met de motieven, welke zonder dezelve somtijds onverstaanbaar zouden zijn; zij kunnen bij die vonnissen als onmisbaar beschouwd worden. Het is er alzoo voor te houden, dat de expedition der bedoelde vonnissen, welke thans en in het vervolg opgemaakt worden, de bij het brausche regt voorgoschrevene qualiteiten moeten inhouden, en hierin schijnt de Heer v. H. dan ook toe te stemmen : doch dan neem ik de vrijheid ZijnEd. te vragen, hoe het rcgterlijk collegie, hetwelk volgens zijn gevoelen, die qualiteiten moet opmaken, zonder van de zaak te hebben kennis genomen, de daadzaken kan weten? Moeten die bij gelegenheid van het door Zijn Ed. voorgesteld summier onderzoek in de conchisien door partijen worden opgegeven? Maar dan vervalt hetgeen de H.' v. H. op den voorgrond stelt, dat de expedition zotider medewerking van partijen door den Itegter alleen moeten worden opgemaakt, dan zoude heteenige en op niets gegronde onderscheid hierop nederkomen, dat do qualiteiten niet moer, gelijk te voren, ten overstaan van den voorzitter of van een derregters, maar van het gansch collegie zonden geregeld worden, of zouden welligt de processale stukken en dingtalen moeten overgclegd worden, om den Regler tot rigtsnoer te verstrekken?maar watdan, indien de stukken niet meer voorhanden zijn, of indien dezelve zich in het bezit der wederpartij bevinden, en deze weigert daarmede te berde te komen?

Uit dit alles volgt, naar mijn gevoelen, dat het door den H.'' van H. voorgestelde middel de zwarigheden niet oplost, en als onaannemelijk moet ter zijde gesteld worden.

Vraagt men nu naar mijne meening? dezelve is allereen-

-ocr page 72-

xoutligsl. Heeds uit het voorafgaande blijkt, dat de grosse Van een vonnis vóór 1.quot; October gewezen, de qualiteiten moet behelzen, welke de Fransche wet voorschrijft. Wanneer nu eene partij zoodanig vonnis verlangt te ligten, moet zij hare tegenpartij bij eene sommatie uitnoodigen om binnen oenen bepaalden termijn, bijv, van acht dagen, eenen procureur te stellen, tén einde de qualiteiten te regelen; dit verrigte men op dezelfde wijze, als waarop men zoude gehandeld hebben, indien gedurende de vorige wetgeving, na het wijzen van liet vonnis, de procureur der tegenpartij overleden ware, of zijne betrekking ais zoodanig verlaten Iiad (*). Daarna volge men de voorschriften op, van art. 142, 143 en 144 van het Fransche Wetboek van Burgerlijke Hegtspleging, en ingeval van verzet, rpepe men zijne tegen* partij,bij eenvoudige akte, tot regeling der qualiteiten, voor den president, of bij ontstentenis van denzelven, voor het oudste lid van liet collegie, ter welks griffie het connis is berustende(welk collegie niet altoos noodwendig datgene zijn moet, waarvoor de zaak volgens de nieuwe wetgeving zon behandeld zijn gewm'den.)

Doch volgens den H.'’ v. 11. zoude zich dit aldus niet kunnen toedragen; want, dus redeneert die geachte Hoog-leeraar, sedert 1.“ October 1838 is ergeene andere regts-pleging mogelijk dan die, welke bij het Wetboek van Hegts-vordering is voorgeschreven ; omtrent aanhangige regtsge—

(*) Ik heb nergens eenige bepaling nangetroffen, hoedanig men te bandelen hebbe, indien de partij in gebreke blijft, om eenen procureur te stellen. Teil einde echter de wet zoo nabij inogelijk op te volgen, zoude het mij alsdan geschikt voorkomen, de quali* teilen aan den persoon of ter woonstede van de tegenpartij te doen beteekenen, met aanzegging, dat dezelve, bij gebreke van oppositie, binnen den bij de wet gestelden termijn, voor geur* resteerd zuilen gehouden worden.

-ocr page 73-

— 61 —

dingen is zulks bij art. 33 van de transitoire wet uitdrukkelijk bepaald; doch dit artikel kon des noods ontbeerd worden; want het daarin uitgedrukte beginsel vloeit voort uit den aard der zaak, uit het regt, en uit het gezond verstand; en het begrip van aanirnngige tiriatgedingen. moei daarom bij analogie worden uitgebreid tot allo regtszaken, waarin de regterlijke tussehenkonist nog niet kan gemist worden.

Ik kan mij met deze redenering in geenen deele vereeni-gen. Ik moet gulhartig bekennen, dat mij de uitdrukkelijke bepaling van art. 53 der transitoire wet hoogstnoodig is voorgekomon, j?n daarom zeer welkom geweest is; dat ik zonder dfc bepaling in den twijfel zoude verkeerd hebben, of de aanhangige zaken naar de oude of naar de nieuwe w ijze van procederen hadden moeten voortgezet worden, ja dat ik welligt,om de eenheid der proces-orde in achtte nemen, tot het leerste zonde hébben overgeheld. Het komt mij dienvolgens twijfolachtig voor, of het bedoeld artikel voor die uitbreiding vatbaar is, waarvan de H.' \ . H. gewaagt; doch bovenal ontken ik de algemeenheid van Zijn Ed. stelling, dat sedert 1.quot; October geené andere dan de nieuwe regtspleging zoude mogelijk zijn. Dit toch kan waar zijn omtrent zoodanige handelingen en akten van procedure, welke bij de Nederlandse,he wetgeving door soortgelijke zijn vervangen, en waaromtrent slechts nieuwe vormen voorge-schreven zijn; doch ten aanzien van al hetgeen,bij onze nieuwe wetten niet is bijbehouden gebleven, moeten voor zoo verre die akten en handelingen nog gedurende eenigen tijd kunnen plaats grijpen, wel degelijk de vormen bij de vorige regtspleging voorgeschreven,- worden in acht genomen.

Laat ons dit met voorbeelden ophelderen. Bij het Burgerlijk Wetboek is de adoptie niet meer bekend. Echter kunnen

-ocr page 74-

— (52 —

degenen die voor l.“ October eene akte van adoptie hebben verleden, naar luid van art. 12 der transitoire wet, gedurende een jaar voortgaan met de akten, volgens het Wetboek Napoleon daartoe vereischt; en nu vraag ik, welke andere regtspleging is bij het tot stand brengen van die akten mogelijk dan alleen de Fransche? Doch de H.'' v. H. zal welligt hierop antwoorden, dat het oene uitzondering is, door de wet zelve aan de hand gegeven, en welke aldus den algc-meenen regel bevestigt ; kiezen wij dus liever een ander voorbeeld, waarvan de wet niet spreekt.

Volgens het Fransche regt had ieiferecn, die bij vrijwillige verknoping, kooper van onroerende goederen geworden was, de bevoegdheid, om de door hem gekochte panden, met inachtneming van een aantal formaliteiten, te zuiveren van de daarop gevestigde hypotheken en privilegiën, terwijl daarentegen de ingeschrevene schuldeischers het regt van surenchère konden uitoefenen. Dit alles is bij de Nederland-sche wetgeving afgeschaft. Maar hoe zullen nu degenen die vóór derzelver Invoering onroerende goederen gekocht hebben, van hun verkregen regt tot zuivering kunnen gebruik' maken? of volgens welke vormen moet eene vóór 1.“ October aangevangene zuivering en surenchère vervolgd w’or-den? Hieromtrent staat in de transitoire wet niets te lezen ; intusschen zal er wel niemand zijn, die niet erkennen moet dat te dien aanzien de art. 2183 en volgg. van het Wetboek Napoleon, alsmede art. 832 en volgg. van de Fransche manier van procederen, moeten gevolgd worden. Dit is zoo stellig, dat bij de arrondissements-regtbank te’sGraven-hage eene zoodanige procedure aanhangig is, en volgens de Fransche wet voortgezet wordt. En even zoo is het gelegen met het onderwerp door den H.'' v. H. behandeld. De q^Mli-teiten, onder het Fransche regt bekend , zijn bij de Neder-landsche wetgeving afgeschaft en door niets dergelijks ver-

-ocr page 75-

vangen, althans voor zoo verre het relaas van daadzaken en de vermelding der rcgtspnntcn betreft. Die (pialiteiten zijn intussehen, gelijk ik betoogd heb, bij de expedition der vonnissen vóór 1.“ October 18;^ gewezen, onmisbaar. Dezelve moeten dus volgens de Fransche regfspleging worden opgemaakt en geregeld. Eene enkele zwarigheid moet ik nu nog uit den weg ruimen; zij is deze, dat de regters, die van de zaken hebben kennis genomen, niet meer als zoodanig bestaan, en dat zij dus ter voldoening aan art. li j van het Fransche Wetboek van Burgerlijke Begtspleging , de qiiali-teiten niet meer kunnen regelen. Doch deze zwarigheid had zich insgelijks kunnen voordoen, al ware de wetgeving niet veranderd geworden; zij kan zich nog voordoen in die landen, alwaar do Fransche wetgeving bij voortduring van kracht is. Gesteld toch dat men heden in de noodzakelijkheid ware, om in Frankrijk een vonnis in executorialen vorm te ligten, hetwelk bereids voor eenige jaren is uitgesproken, en dat thans de president der regthank, en de beide overige regters die over de zaak gezeten hebben, deels overleden, deels verplaatst zijn; dan zal er toch wel desniettegenstaande mogelijkheid moeten bestaan om de quali-teiten te regelen, en men zal dus natuurlijker wijze zijne toevlugt moeten nemen tot den nieuwen president, of een ander tegenwoordig lid der regthank, die alsdan door de mondelinge inlichtingen der partijen (gelijk de H.'' v. H. zich zeer juist uitdrukt), die kennis zal moeten verkrijgen, welke hij in zaken onder zijn oog behandeld, van zelven zou gehad hebben. En evenzoo zal men zich nu, hier te lande, moeten wenden tot den president of één der regters van het nieuwe regterlijk collegio, ter welks grilïie het vonnis berust, waarbij het nog zeer mogelijk is, dat men onder de regters één van diegenen aantreft, welke het vonnis hebben helpen wijzen.

-ocr page 76-

Het Miienstaande was bereids ter neder gesteld, toen ik het veiwolg van het Keyliigeleerd flijblad in handen kreeg, alwaar, op hiadz. 17 en vo'.gg., wederom twee stukken omtrent hetzelfde onderwerp voorkomen.

In het eerste, waaraan de U/ v. H. eenigermate zijn zegel schijnt te hechten, hoezeer daardoor de door zijn Hooggeleerd.nitgebragtemeeningzoude komen te vervallen, wordt eenvoudig voorgesteld, om de grosse van het vonnis door den grillier te doen opmaken , die daartoe niets anders zoude te verrigten hebben, dan bij het vonnis, zoodanig als heldoor den regier is uitgesproken, ingevolge art. (12 van het Welhoek van BurgerlijkeIleglsvordering, te voegen: de conelusien der partijen, de vermelding dat het vonnis in het openbaar is uitgesproken, en den dag der uitspraak.

Dat ik dit voorstel niet kan goedkeuren; dat het mj onaannemelijk voorkomt, een vonnis op de Fransehe leest geschoeid in den Nederlandschen evecutorialcn vorm in te kleeden, volgt reeds van zelf uit mijn betoog, en ik geloof op de daarbij vermelde redenen niet te behoeven terug te komen, (iehecl anders is het intusschen gelegen met het tweede stuk door het Hiyt.iy. Hijblad medegedeeld, en onderteekend door den Heer Sciimou.k, nnd wiens redenering ik mij voor verre helgrootste gedeelte kan vereenigen; en het strekt mij tot een wezenlijk genoegen, dat het gevoelen van dien kundigen én geachten pleitbezorger, omtrent de voornaamste punten van tw ijfeling, zoo zeer met het mijne overeenstemt.

Al aanstonds toch is de Heer S. het met mij eens, dat de grossen van vonnissen, vóór 1.” October 1838 gewezen, met de qualiteiten volgens de Fransche wet, en niet in den vorm bij het-Ncderlandsch Welhoek voorgeschreven, moeten worden opgemaakt; alsmede dat zulks door de partie», en niet door den rtyter of door den griffie)- moet geschieden.

-ocr page 77-

'Wijders vindt de Heer S. evenmin als ik eenige zwarigheid^ ■dat de qualiteiten door de voorzitters der nieuw ingestelde regterlijke collégien worden geregeld, en eindelijk stemt ZijiiEd. ook in met mijn gevoelen, dat de nioeijelijkheid, lt;lat partijen zich sedert de afschaffing der vorige wetgeving zonder procureurs bevinden, op dezelfde wijze kan en be-iioort te worden uit den weg geruimd, als zulks zoude geschied zijn, indien vóór dat tijdstip een der in de zaak dienende procureurs, nadat de zaak in slaat van wijzen was, overleden ware, of deszelfs functien gestaakt had. Alleen omtrent de w ijze waarop in dat geval de tegenpartij moest worden in de gelegenheid gesteld, om in oppositie te komen, verschilt het voorstel van den Heer S. eenigzins van het mijne. ZijnEd. wil namelijk de qualiteiten dadelijk aan de partij zelve doen beteekenen, met sommatie om, zoo men zich daartegen mogt willen verzetten, eenen procureur te constitueren, en door dezen daarvan de verklaring te doen uitbrengen binnen den gewonen termijn tot comparitie voor elagvaardingen voorgeschreven , ten einde alsdan op deze oppositie voort te procederen, en met aanzegging tevens, voor zoo veel noodig, dat, dit niet geschiedende, de qualiteiten als goedgekeurd beschouwd, en op dezelve de uitreiking der grosse van het vonnis ter griffie aangevraagd zouden worden.

Ik hen er verre af, dit middel af te keuren. De wet zwijgt, en hetgeen nog meer te verwonderen is, bij de schrijvers is niets te vinden omtrent een geval, hetwelk zich echter, gedurende een tijdvak van meer dan dertig jaren, zoowel in Frankrijk als elders, dikwijls moet hebben voorgedaan. Wanneer dus in het algemeen aan de bedoeling der wet voldaan is, gelijk dit in der daad met het voorstel van den Heer ScHMOLCK het geval is, vertrouw ik dat geen griffier, na het volvoeren van soortgelijke formaliteiten als door ZijnEd. zijn opgegeven, zal weigeren, de grosse van een vonnis op

i839.L«ni.,I.'St. 5

-ocr page 78-

— Gß —

te maken, en nit te nnken. Üorli hee/eer hier van toepassing zij de spreuk: ranis nwdis bene fit, en zonder mijne eigene zienswijze aan anderen te willen opdringen, geloof ik echter met bescheidenheid te mogen in bedenking geven, of niet de door mij voorgestelde vorm welligt nog eenigzins naderbij aan de voorschriften der wet grenst. Immers de HeerScHMOLCK is het met mij ecns,dat, volgens de uitdrukkelijke bepaling van art. 142 van het Fransehe Wetboek van Burgerlijke Regtspleging, de qualiteiten niet aan de partij zelve, maar aan derzelver procureur moeten beteekend worden , en dat dezelve, ingevolge art. 143, niet gedurende acht vrije dagen voor den termijn van dagvaardingen bepaald, maar slechts gedurende 24 uren in handen van den deurwaarder moeten blijven tot het aanteekenen van oppositie. Wanneer men nu volgens den Heer S. aanvangt met de qualiteiten aan de partij zelve te beteekenen en eenen termijn van acht dagen voor de oppositie te stelten, dan wordt altoos en in ieder geval tegen de wet gehandeld. Indien men daarentegen naar den door mij aangeprezen vorm de tegenpartij sommeert om binnen eeiien bepaalden tijd cenen procureur te stellen, aan wien de qualiteiten zullen beteekend worden, met aanzegging dat dezelve bij gebreke daarvan aan de partij zelve zullen geïnsinueerd, en vervolgens, bij gebreke van oppositie binnen 24 uren, voor goedgekeurd gehoudén worden, dan staat het aan de vrije keus der wederpartij, om aan die sommatie at of niet te voldoen. Stelt zij alsdan eenen procureur, dan kan in allen opzigte naar de voorschriften der wet voortgeprocedeerd worden; blijft zij daarentegen daarmede in gebreke, dan heeft zij het aan niemand anders dan aan zich zelve te wijten, indien de andere partij niet in allen deele aan do wet kan voldoen, en in de noodzakelijkheid verkeert, om daarvan eenigermate af te wijken ; dan is het ook liare

-ocr page 79-

— (17 —

vigeiie scliultl, iiidieii soins daarna de termijn van 2'r nren na de beteekening der (lualiteiten, te kort is oiri alsnog eenen procureur te stellen, denzelven met het geding bekend te maken, en oppositie te doen aanteekenen; doch dan beeft de partij, welke de grosse verlangt te ligten, van bare zijde alles gedaan, wat naar ri'delijkbeid van baar kan gevorderd worden, om na te komen hetgeen de wet voorschrijft, '

En hiermede zoude ik mijn betoog kunnen eindigen, indien mij niet overbleef, om nog eenige korte aanmerkingen in het midden te brengen op een artikel van den Heer van OEN HovEKT , betreuende hetzelfde onderwerp, en te vinden op bladz. 97 en volgg. van het Hijblad. ZijnEd. stemt voor het gevoelen, lt;lat de grossen der bedoelde vonnissen, volgens art. (gt;2 v an het nieuwe Wetboek van Burg. Regtsv., zonder inlassching van ((ualitciten moeten worden opgemaakt. De meeste gronden, tot staving van het stelsel aangevoerd, zijn, zoo ik vermeen, bereids door mij wederlegd ; alleen het navolgende vereischt nog eenige nadere beschouwing. De Hwr VAs i»Ex Hoxert beweert namelijk , dat, indien het de bedoeling van den Wetgever geweest ware , om de (]ualiteiten voor vroeger uitgesproken vonnissen, ook onder de nieuwe Wetgeving te behouden, alsdan bij (le urt op de ret/terlijke organisatie (de transitoire wet?) ook de Regler zoude zijn aangewezen, die van de deswege ontstane contestatien zoude moeten kennis nemen, omtrent welken Regler thans twijfel, immers zwarigheid zoude bestaan. Trouwens, mijns inziens, bestaat daaromtrent geen de allerminste twijfel-, die regter is, gelijk ik reeds gezegd heb, degene, onder wiens grillie het vonnis berust. De Wetgever had met geene mogelijkheid eenen anderen regter kunnen aanwijzen-, vooreerst dewijl het aanstootelijk zou zijn, dat een grillier,omtrent de wijze waarop hij een vonnis moet uit-Seven, de bevelen van een anderen regter zoude hebben op

-ocr page 80-

te volgen, dan van dat regterlijk collegie, waaraan hij is toegevoegd ; terwijl ten andere alleen die regter in staat is de gerezene geschillen te heoordeclen, als zijnde de eenige, die zich de minuut van hét vonnis kan doen voorleggen. In het geval derhalve door den Heer v. o. H. voorgesteld, dat door het voormalig Hoog Geregtshof te ’s Gravenhage, een arrest is gewezen op een appel van een vonnis der voormalige regthank van eersten aanleg te Assen, zouden de contestation over de qualiteiten van dat arrest (ingevolge art. 1 van het hesluit van den 8 Junij 1829, Staatsblad n.quot; 47) moeten gebragt worden voor den President van het Provinciaal Geregtshof in Holland, en niet van dat in Drenthe.

Wijders wordt door den Heer van den Honert aangevoerd , dat de (jualitcitcn voor de ten uitvoerlegging van het vonnis zeer wel kunnen worden gemist, en dat het onder de vorige wetgeving niet aan voorbeelden ontbroken heeft, dat zaken in appel zijn behandeld en beslist op een eenvoudig uittreksel uit het audicutieblad, alles behalve de punten van feiten en van regten inhoudende. Ik geloof daarentegen het nut en de noodzakelijkheid van qualiteiten onder de Fransche wetgeving voldoende te hebben betoogd, niet zoozeer tot de daadwerkelijke ten-uitvoer-legging van vonnissen, want daartoe erken ik gaarne, dat, althans in de meeste gevallen , het dispositief genoegzaam aan het doel kan beantwoorden, maar om te bepalen op welk standpunt partijen zich bevonden toen het vonnis gewezen werd, om te doen blijken , welke daadzaken als erkend, welke als betwist, welke andere als beslist, of als onbeslist gebleven moesten aangemerkt worden, om eindelijk, bij het aanleggen eener latere regts-vordering tusschen dezelfde partijen,te kunnenbeoordeelen, of de verweerder zich al dan niet te regt op de gewijsde zaak kan beroepen. Ook geef ik volgaarne toe, dat onder de vorige regtspleging dikw ijls in appel de beklaagde vonnissen

-ocr page 81-

— 69 —

bij woge van uiltreksci uit liet audienlieblad werden over-gelegd; doch indien ik mij niet bedrieg, geschiedde zulks nimmer dan met onderling goedvinden der partijen, ten einde kosten te besparen, en tijdverlies te vermijden. Trouwens in appel w aren de qualiteiten van minder belang, dewijl de daadzaken voor den hoogeren regter andermaal een onderwerp van geschil konden uitmaken; van daar dan ook de wederzijdsche toegevendheid der partijen, omtrent dat punt; doch minder inschikkelijk, zouden zij zich buiten twijfel vertoonen, indien men eens l)eproefde, een gewijsde zonderqualiteiten ten uitvoer te leggen, als wanneer het te verwachten is, dat ieder geëxecuteerde in oppositie van executie zoude komen, en zich met grond zoude beroepen op den gebrekkigen executorialen titel, als niet voldoende aan de vereisebten, welke bij de wet, onder welke bet vonnis gewezen is, voorgeschreven waren.

REGTS-GESCIIIEDENIS.

i.EVENSBERiGTEN. — Over de verdiensten van Mehi.in als regtsgeleerde, door AJS Dav. H. Lkvyssuiin , Advokaat te ’s Gravenhage.

daarne willen wij het der oudheid tot eene bijzondere eero aanrekenen, wanneer wij als een blijk, op welken Imogen prijs zij groote verdiensten wist te stellen, vinden opgeteekend, dat zeven steden en eilanden elkander den roem hebben betwist, den zanger der Ilias en 0dyss(“e het levenslicht te hebben doen zien. — Gaarne gunnen wij de plaats der geboorte van groote mannen de eer, die in het

-ocr page 82-

— 70 —

oog tier nictleburgeis haar daarom ten dccle valt, en henij-den haar zelfs het genoegen niet, hen Ae haren te noemen, mits zij slechts gedooge, dat niet alleen het land der opleiding, aankseeking, oefening met datzelfde regt hen de hunnen heete, maar ook dat de regtmatige aanspraak op die eer worde erkend voor allen, omtrent wien zij zich hebben verdienstelijk gemaakt, De geleerde toch kent voor zijnen werkkring geen ander vaderland dan de beschaafde wereld, die bij magte en beve^gd is de waarde zijner gewrochten te erkennen. — Zoo moge dan het stadje A rleux de onbekendheid waarin het verkeert, zoeken tt; verdrijven, door zich daarop te beroemen, dat binnen deszelfs muren op den 30 October 1754 den landbouw or Merlin een zoon is geboren, wien de namen van Philippe Antoine zijn gegeben.—Maar zoo ook mag elk beoefenaar der regtswetenschap, die in die eer geen eer ziet, zich verheugen over die geboorte, zonder er aan te hechten , dat die te A rieux heeft plaats gehad. De verdiensten van P. A. Merlin doen dat genot ontstaan, en het regt, om daarvan na zijn verscheiden, dat op 27 December des vorigen jaars voorviel, het eerst een woord ter neder te stelten, komt ons even als eiken regtsgeleerde toe(l). Uit de opgave van het tijdstip der geboorte en van het overlijden van onzen Merlin, ontwaart men dat hij eenen 8'ijarigen leeftijd heeft mogen bereiken. — Douait was de plaats, waar bij het eerste onderrigt genoot, waar hij zich aan de regts-studie en aan de uitoefening der regts-jiractijk wijdde. A an daar dat hij, voorzeker ook ter onderscheiding van Antoine Merlin, tlie op zijne beurt naar zijne

(i) Zeker naamlooze schrijver is ons mei zijne liorle Iceciissc/tels in den Leller/ode van i5 Maart voorgegaan. Daar, en meer nog in de Biographie des Contemporains, Paris i838, vindt men ecne opgave en heoordeeling van z.ijne staatkundige loopbaan, die wij ons niet hebben voorgesteld , na te gaan.

-ocr page 83-

— 71 —

gi'boorteplanls de Thion vHle werd genoemd, algemeen bekend is onder den naani van Merlin de Douaiquot;, welke bijvoeging hij zich gedurende zijn langgerekt leven heeft laten welgevallen, en waarin wij een bewijs meenen te vinden, dat hij de plaats der geboorte althans niet de eenig gereg-tigde oordeelde, om hem den haren te noemen. Hoezeer wij ons hebben voorgesteld, den rol, dien Merlinop het tooneel, dat de belangrijke, verschillende staatkundige omstandigheden van Frankrijk in zijn leven hebben doen geboren w orden, met stilzwijgen voorbij te gaan , en mitsdien afgescheiden van zijne staatkundige betrekking, zijne verschillende en naar den afgewissclden regeringsvorm gewijzigde, en alzoo verschillend beoordeelde gedragingen, mogen wij echter naar het ons voorgcstelde plan, de politieke betrekkingen die hij bekleedde, niet verzwijgen, zoo dikwijls deze ons gelegenheid zullen geven op zijne regtskundigc verdiensten , daarin aan den dag gelegd, terug te w ijzen. — Hat behooren wij vooral niet te verzuimen, omdat hij daar tot het ontwerpen van wetten werd geroepen, eene kennis, die verre is, van eiken regtsgeleerde eigen te zijn; met welke uitspraak wij niemand te kort doen, daar wij volgaarne erkennen, dat men ook een voortrellelijk regtsgeleerde kan heeten, zonder eenige geschiktheid tot het maken van wetten te bezitten, en tot Welke laatsten allen, op eenige weinige uitzonderingen na, behooren. —

Al wie van Merlin hoort spreken, denkt aan het liéper-toire en do Que.liions de droit door hem bezorgd, waardoor hij zich-zelven een onvergankelijk gedenkteeken heeft op-gerigt. Met deze heeft hij in de pleitzaal een gezag verkregen, dat alleen partijdige beschouwing zat trachten te verminderen. Daar zijn er die in hem alleen den verzamelaar willen zien, maar hem alle geleerdheid willen ontzeggen, welk oordeel alleen kan voortspruilen uit den vorm, dien

-ocr page 84-

hij aan zijne schriften heeft gemeend te moeten geven. De/e' is die van een woordenboek van al wat tot het regt behoort, en die vorm is, naar ons inzien, allezins te verdedigen, en te verkiezen zelfs boven doorloopende eohimentarien over het regt. Immers geeft die alphafietisehe orde eene gemakkelijkheid ten ''hoeve van regtsknndige onderzoekers, welke mag worden gelijk gesteld met de getallen die de plaats der verschillende wetsbepalingen aanduiden. — Die alphabetische volgorde, ja de gehcelcvorm aan den arbeid van .Merlin gegeven, is van veel belang in onze dagen, waarin men niet altijd, gelijk vroeger, werken van groeten omvang doorleest en bestudeert, maar veelal slechts raadpleegt wanneer men eenige inlichting verlangt. En wie zal zich dan beklagen wanneer men juist om den vorm niet wordt afgesclirikt, waartoe de uitgebrcidlieid eens werks veelal leidt; wanneer men in het aangewezen lioofdwoord de he^ handeling van het geheele onderwerp mag veronderstellen, en waarin men zich dan eerst zal vergissen of zien te leur gesteld, wanneer men zonder oordeel in het zoeken in dat juridisch Inricon te werk gaat? En zoo komen wij tot den inhoud zclvén. Hel liepertoire universel ei raisonne' de jurisprudence bevat, overeenkomstig dien titel, de behandeling van al wat de regts-w etenschap betreft. Het is geen nieuw maar een vernieuwd w erk, want daar bestond een Beperloire universel van tîi vur, waarvan .Merlin als mede-arbeider wordt genoemd en geroemd tevens, die daartoe misschien wel cen vierde gedeelte heeft geleverd. Het/tcpcrtoire, dat op naam van Merlin door hem is uitgegeven, en zulks bij herhaling, bevat dan ook, behalve hetgeen anderen hebben geleverd, hei slilzirijgend, dat is door weglating van den naam, aangeduide als uit zijne pen gevloeid. Haar zijn in het werk enkele punten overgenomen, waarvan de kennis al weinig belangrijk is; daar komen vele (ja de meesfen althans

-ocr page 85-

die wij bij fiel veelvuldig raadplegen hebben gelezen) voor, die in verband met de plaats, waarnaar dikwijls wordt verwezen , een overzigt geven van de gebeele leer \ an liet regts-punt, waaromtrent men inlichting verlangt. Hier zullen wij ons niet aan voorbeelden wagen, ten einde het verwijt van eene ongelukkige keuze gedaan te hebben, te ontgaan. Ware dit zoo niet, wij zouden misschien de artikelen eHet rétroactif, étranger, faillite et banqueroute, jiigement, légiti~ mité, enz. die wij ons herinneren, als bijzonder volledig noemen. — Ofschoon men zal erkennen, hoe inoeijelijk het is zich omtrent de algeheele behandeling van dit werk uit te laten, daar dit vooral van den aard, den oorsprong, het voortdurend gebruik van hot onderwerp, in een woord van het onderwerp zelve afhangt, zoo meenen wij echter veilig omtrent de behandeling in het Itéjx-rtoire over het algemeen 'te kunnen zeggen, dat de artikelen vóór alles bevatten eene zooveel mogelijk juiste omschrijving (welker moeijelijkheid van oudsher erkend is, om namelijk het regt vorstand der gebeele stof in weinig w oorden te omvatten), eene algemeene Iieschouwing, on specialisering, om het zoo uit te drukken, den oorsprong van het regt waar het eigenlijk thuis behoort, oud en nieuw, het zij fransch of uitheemsch regt; de toepassing met aanhaling van gewijsden, voorafgegaan of gevolgd van Mer-Liss eigen ge\ooien, met zijne zeer belangrijke gronden voorzien,en dikwijls met bijvoeging der conelusien of riujui-sitoiren door hem als Procureur-Heneraal genomen, verrijkt. Hoezeer deze opgave vele uitzonderingen mort vinden, zal men daarin het bewijs zien, dat hij ten onregte wordt gehouden voor een bloot compilateur, ten onregte vooreen blooten arrétiste : men zal moeten erkennen dat in het Répertoire theorie en praktijk meesterlijk worden vereenigd. Naar ons oordeel maakt juist die vereeniging, zoosehaarseb

-ocr page 86-

ill geleerde werken le vinden , de heliingrijkheid uil ; en wy ineenen ontdekt te liebben, dat Merlin zieh beeft beijverd , zoodanige arresten bij voorkeur te geven, die belangrijke reglsgronden bevatten. Ware dit in de verzamelingen van regterlijke décision meer in bet oog gebonden, men zou den onvoorwaardelijken afkoer,dien velen voor de zoogenaamde jurispriulencc des arrètn ook bier te lande bobben opgevat, spoedig zien verdwijnen. Men zou dan meer een arrest om den pondus urgumentorum, dan om de autoriteit van bet regterlijk collegie, uit welks boezem bet is ontstaan , aanbalen , dan tegenwoordig gesebiedt. Hot Répertoire, waarover wij tot dus verre bandeldcn, is eene door Mkrlix gecompleteerde verzameling van onderwerpen, wier kennis nog nuttig kan zijn (gelijk zulks op den titel is te lezen). Die aanvulling wordt voor bet overige inde laatste Edition

[til ondersobeidon, on dit is vooral van belang in bet oog te bouilen, daar men anders, door hem onvoorzigtig alles toe te sebrijven, in strijd met ’s mans eigene gevoelens iiandelt (1).

Do andere alpbabetiscbe verzameling van Merlin, zijn Jtecueil des questions de droit, qui se fréqiwntent dans les tribunaux, onderscheidt zieh voornamelijk hierin van bet répertoire, dat dezelve een werk is van enkel praktischen aard. Iedere rubriek bevat gewoonlijk een vrij uitvoerig verslag van de belangrijkste zaken voor het hof van cassatie hebandeld, tijdens de schrijver bij hetzelve als Procu-reur-Heneraal werkzaam was. Het verslag vangt telkens aan met eene beknopte vermelding der daadzaken en regts-middelen der partijen; daarop volgt dan de uitgewerkte conclusie of het requisitoir vanMEULiN, on eindelijk de tekst van ’s hofs arrest. In dit werk van don onvermooiden

(i) Zie liet zoogenaamde «avertissement du libraire» vóór de 3'' en volgende editien van het Kepertoire. ook in de noot.

-ocr page 87-

— 75 —

schrijver zijn niet minder dan in het mstgcnoeinde blijken van bijzonderen ijver en uitgebreide geleerdheid schier op elke bladzijde te vinden, en wat enkele naandoozi“ schrijvers, meer door verschil van zijne staatkundige gevoelens, en, naar het schijnt, door zijne naar de omstandigheden gewijzigde politiek tegen hem ingenomen , ook omtrent zijn be[)erkt doorzigt zeggen mogen , erkennen zij toch zijne verbazende geleerdheid, en uitgebreide regtskennis, hier zigthaar. Zonder zich zelve bespottelijk te maken, moesten zij hem die hulde brengen ; en aan die grootegeleerdheid, waarvan elke bladzijde zijner werken de doorslaandste bewijzen oplevert, is dan ook het gezag, dat hij voorde balie gekregen heeft, alleen toe te schrijven.

Het derde belangrijkste zijner werken is het Wetboek van Strafregt, CiMle des délits et des peines, bestaande uil (i'rß artikelen, door hem ontAvorpen, ter Nationale vergadering, waarvan hij lid was, na zijne voorlezing onmiddellijk aangenomen, 3 Brumaire i® jaar (iï October 1793) ingevoerd, en tot de promulgatie van het nog zelfs bij ons vigerende Code Pénal van 1810 in kracht gebleven. «Het »bevat (zegt de Hoogl. Kempkh, Inl. tot het Grim. Wetb. »voor Holland, Hoofdst. 1, p. 06) inderdaad veel goeds ; »doch draagt hier en daar nog te veel den stempel der »tijden, waarin het ontworpen werd. »

In 1820 heeft AIekliv eene GVwxHl/rtbon uitgegeven: sur la demande dn Sienr Ghamcekel, en cassation d'nn niret de la, Cour /{mjale de Caen, du 'UI juillet 1820 , qui dtvlarc legales des poursuites faites d'a/Jiee contre lui, pour raison d'unpre-lendu délit d'habitude d'usure. ; en daar w orden enkeleJ^ei-nere geschriften , als du conseil des cinq cents, 1823, van hem genoemd. Zijne medew erking in het fiulletin des juge— mens etc. van GiLYUT (den vroegeren verzamelaar van het Heperloire')-, lt;‘0 ill de Enegetopedie moilernr was aanwinst

-ocr page 88-

voor die Collectien, getuigt van zijn ijver, en staaft liet algemeen oordeel omtrent zijne verdiensten. Van laatstgemeld werk moet bij nog een afzonderlijk uittreksel hebben uitgegeven, onder den titel van extrait de I’encyclope'die moderne.

Wanneer wij ons ten doel hadden gesteld , het leven van Merlin te behandelen, wij zouden ons dan hebben verpligt gerekend , zijne staatkundige houding naar den tijd waarin hij leefde (het eenige rigtsnoer der beoordeeling) na te gaan ; en daarin ook wat zijne verdiensten als regts^eleerde betreft , hebben aangetroffen , dat zijne rapporten duidelijk en juist geredigeerd waren, en dat daaronder bijzondermoet hebben uitgemunt het rapport, in het voordeel van het decreet van 4 Augustus 1789, tot afschaffing der feodale regten of vernietiging van dat stelsel, waardoor Mirabeau tot de betuiging is gedwongen, dat hij een voortreffelijk w’erk had verrigt ; waaraan niette twijfelen viel, omdat SiEiJES, die niets goedvond buiten hetgeen hij zelf deed, ook van .die meening was.

Het kan niet anders of het in de verschillende wetgevende vergaderingen door Merlin geuite gevoelen, tot het regt betrekkelijk, moet, en kan veelal niet anders worden verklaard dap uit de omstandigheden, waarin het land tijdens dat uiten verkeerde. Maar, dien staat van zaken in het oog houdende, zal men ook kunnen oplossen waarom hij b.v. de doodstraf bij belecdiging van het volk (lèse nation) en valschc munt wilde behouden hebben, of waarom hij, hetgeen nog onverklaarbaarder schijnt, incriminaUbus deher-rouping doordreef van het hoogstbillijke beginsel, dat het staken der stemmen ten voordeele eens beschuldigden moest werken.

Merlin had gestemd voor de doodstraf van Lodewvk XVI, was daarom ook begrepen in art. 2 der ordonnantie

-ocr page 89-

van 2ï Jiilij 1810; hij was voornemens in Amerika den tijd zi jner ballingschap door te brengen : dan eene schipbreuk bragt hem herwaarts ; Haarlem en Brussel mogten zieh in zijn bezit verheugen; zijne woning in elke dezer steden was gedurende dat verblijf de verzamel[daats van al wie op de hoogte was om zijne geleerdheid te erkennen, on het belang gevoelde om daarvan nut te trekken. Met deze woorden van den onvergetelijki'u Meijer, wiens nagedachtenis bij mij inzonderheid in dankbare zi'gening blijft, meen ik dit kort verslag van Merlin’s verdiensten omtrent de regtsgeleerdheid te mogen besluiten , mij voorbehoudende, om in een eerstvolgend nummer van ons tijdschrift, een zoodanig onderwerp te behandelen , waarin ik gelegenheid zal hebben, eene proeve te leveren van de geleerdheid dier beide groote mannen.

BOEKBEOORDEELIXGEN EN VERSLAGEN.

I)e la réforme des prisons en France, basée sur la doctrine du système pénal et le principe de l’isolement individuel; par M. L.-M. Moreau-Christophe. Inspecteur-général des prisons du Itogaume.— Iterum cognoscere causas. Paris, soi pag., in-S.quot; 1838.

Sur la réforme des prisons ,\y3Lr M. Victor Foucher, A^'ocat-génératà tiennes. Per ardua gradior. Rennes, 109 pag., 111-8.“ 1838.

»t Les chiffres ne fatiguent que loriqu’aucune « idée ne s’y rallache. » —

DE HUMBOLDT.

Sedert 1825 bezit Frankrijk een jaarlijksch overzigt der

-ocr page 90-

7lt;S —

shalïeglsplegiiig in de verslagen, welke de Minister van Justitie deswege gehouden is, over ieder jaar aan den Koning aan te bieden. Dit» tabellen, waarvan de laatste over het jaar 1836 in den Moniteur van 2ï Dec. 1838 tevinden is, en die sedert hunnen aanvang in volkomenheid en naauwkeurigheid aanmerkelijk hebben g(“v.oiinen, zijn voor lt;le kennis van het slrafregt van het grootste belang: zij vormen eene natie als tot één wezen, waarvan zij onder algenieeneresultaten, de neigingen, hartstogten en behoeften, die het zedelijk gevoelsles mensehen medeslepen, leert kennen. Bovendien vindt de Regering en het volk daar lift bewijs, of de belangen van het regt, door de verschillende magistraten, met de vercischte waakzaamheid zijn waargenomen: of de strafwetten genoeg in de behoeften voorzien, en of derzelver bepalingen juist worden toegepast.

Die statistische documenten nu hebben nog meer geleerd: men heeft er uit ontdekt de gebreken der middelen om de misdaden te keer te gaan. De steeds toenemende herhaling van misdaad, de meerdere bedorvenheid van den misdadiger in het begaan van dezelve zigtbaar, heeft de oogen geopend, omtrent het onvoldoende, of liever de onmagt en het. nadeel dier middelen en van daar dat er in de laatste tien jaren zoo in America als Europa wclligt geen gewigtiger vraagpunt behanlt;leld is, dan dat omtrent de hervorming der gevangenissen. In Frankrijk zijn allen het over de noodzakelijkheid van dezelve cens: maar niet even zoo omtrent de middelen welke luertoede geschiktste zijn. De meerderheid evenwel der schrijvers over dit onderwerp, waaronder ook de beide bovenvermelde, in Frankrijk, gelijk elders, heeft zich voor het stelsel van gp,heelc afzondering van de gevangenen onderling verklaard, en men ver-wacht. ook nog in de tegenwoordige zitting der Fransche kamers een wetsontwerp in dien geilst opgesteld.

-ocr page 91-

Zeer juist ecliter hebben vele, lt;‘ii diiarondcr de beer Moreai-Chuistophe, zieh verzet tegen het denkbeeld, dat men die steeds toenemende inbreuken 0[» lt;le wet, alleen aan de kraehteloosheid der gevangenissen zou toesebrijven , en betwijfeld of zelfs bet volinaaktstedieropsluitings-sijstemen in staat zon zijn bet ware doel, de vermindering en uit-dooving der misdaad, te bereiken: zij mogen welligt een misdadiger verbeteren, maar zullen zelden iemand kunnen beletten misdadiger te worden. De ovengenoemde S. stelt lt;le pogingen der philantropisebe ideologen tegenover de leer van bet (Jiristendom, beide strekkende om den stroom des kwaads te dempen: maar de eerste trachten denzelven leegte putten, waarin zij nooit zullen slagen, terrvijl de leer van het Christendom het kwaad in zijne wellen aantast. Om deze reden nu houdt bij de gevangenishervorming wel voor even noodzakelijk , maar bij betoogt tevens bet onvolkomenc daaraan, wanneer men deze niet in verband brengt met do middelen om de oorzaken dor misdaden weg te nomen : want zoo lang deze bestaan is er g(‘ene wezenlijke zodolijke verbetering mogolijk. Voor dat bij nu tot de behandeling van zijn systeem van gevangenishervorming overgaat, deelt bij eenige algoïneeno uitkomsten motje van bot strafwezen in Frankrijk, die lt;‘r mede in onmiddellijk verband staan (1), en bij ontleedt vervolgens in twee Hoofdst. de eigenlijke oorzaken der misdaden en herhalingen van dezelve, welke uitkomsten, ofschoon eigenlijk meer verwijderde betrekking op do gevangenis-hervorming hebbende, ik bier in bet kort, om bun wezenlijk belang, mededeel.

(ij Deze oinstaiidigbeden zijn ontleend int Guerry , Slalisligiie mora/e de la trance, en Guilbebt, le Pauperisme dans ses rappuiis arec la production des crimes: die mede hunne bouwstoffen hebben gevonden in de jaarlijksche verslagen.

-ocr page 92-

— so —

-ocr page 93-

— 81 — splitst dat Kijk in twéé groote deelçn : één ten noorden, bestaande uit 32 Departementen en volgens de telling van 1827 met omstreeks 14,000,000 inwoners: één ten zuiden bevattende 54 Dep. en ongeveer 18,000,000 Inwoners. Op eene veel kleinere oppervlakte is de noordelijke bevolking veel meerder te zamen gedrongen en tevens levendiger en werkzamer dan de zuidelijke. Zoowel in nijverheid en handel, als in den landbouw, moet het zuidelijke Frankrijk, voor het noordelijke onderdoen: ja, de voortbrengselen van landbouw staan , in weerwil van het geweldig verschil van bebouwbaren grond , genoegzaam met elkander gelijk. Hieruit volgt dan ook dat, volgens de wet, die de belastingen naar de bezittingen regelt, het noorden meer in de belastingen dragen moet, dan het zuiden. Daarentegen toont de S. aan de redenen waarom tevens het bestaan der mindere volksklassen in het noorden onzekerder en de armoede aldaar met der daad grooter is; die ook natuurlijk tot meer misdadige handelingen aanleiding geven. Zoo leverde het noorden van de (1823—1831) 42,882 bedre-vene misdaden, er 22,621, gemiddeld 3770 ’sjaars: het zuiden 20,261, derhalve 3376 elk jaar. In het noorden werden 18,223 misdaden tegen eigendommen gepleegd ; dus jaarlijks 3037: in het zuiden slechts 13,475, jaarlijks 2245. Wat daarentegen betreft de misdaad tegen de personen, is de verhouding omgekeerd en het noorden telt er gemiddeld’s jaars 733, tegen 1131 van het zuiden. Vervolgens vermeldt de S. nog eenige getallen betrelfende de verschillende Departementen: hieromtrent merken wij alleen op, dat hetDep. van de Seine jaarlijks 1 beschuldigde telt op de 1360 inwoners, terwijl het Dep. van de Creuse er één op de 20,235 inw. oplevert (1).

(i) De Heer Woreau de Jonnes beeft onlangs aan de Academie van Wetenschappen eene statistieke beschouwing van de

1839. 1'Dl,, 1'Sl. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fi

-ocr page 94-

V. De invloed van de verschillende neue is nutio zeer merkbaa-r : zoo worden er van de 100 misdaden tegen personen, 80 gepleegd door mans, 14 door vrouwen. Van een gelijk getal misdaden tegen de eigendommen begaan de mans er 79, de vrouwen 21. Het is klaar dat bier aan geene gevolgtrekkingen uit vergelijking kan gedacht worden , daar men niet dan eonsoortige daadzaken , die onder dezelfde gegevene omstandigheden worden gepleegd , met elkander kan vergelijken ; en hoe dikwerf moet dan de vrouw door liare betrekkingen of minder physiek vermogen of gebrek aan gelegenheid voor het begaan van mis-iladen worden bewaard. De S. geeft hier nog ondcrschei-

rriminaliteit in Engeland aangeboden, waarin bij tot de volgende merkwaardige uitkomsten is gekomen. Wanneer men gedurende 5 jaren (i83i —1836) de verhouding der misdaden tolde bevolking in Engeland en Frankrijk vergelijkt, dan bevindt men :

Dal er ten minste 4 maal meer doodslagen (meurtres) in Engeland dan in Frankrijk worden gepleegd, ook wanneer dit laatste land in revolutie is ;

Dat de moord (assassinat) er eens zoo menigvuldig is;

Dat er zes of zeven maal meer verkrachtingen gepleegd worden;

Dat daarentegen irandsiic/ilingiets minder in Fingeland gepleegd wordt ;

Dat, zonder vergelijking met de bevolking, in Engeland 4 maal meer diefstallen worden geconstateerd, en met vergelijking der bevolking der belde landen S maal meer;

Dat men dit grooter aantal misdrijven echter niet moet beschouwen als een gevolg van straffeloosheid in Frankrijk, want dat, met betrekking tot de bevolking, gemiddeld genomen, er'jaarlijks 9 maal meer personen in Engeland worden veroordeeld dan in Frankrijk; en dat er az maal meer doodstraffen uitgesproken, en 3 maal meer uitgevoerd worden in Engeland; waaruit hij besluit: i” de nutteloosheid der galgen, als middel tot afschrik gebezigd; a” de dwaling van diegenen, die Frankrijk beschuldigen, sinds de omwenteling, in vergelijking met andere natiën , meer en meer in zedelijkheid te verachteren.

-ocr page 95-

— 83 —

«lene verhoudingen op van misdaden dool mans en vrouwen gepleegd , voorname! ij kook om te betoogen, dat, naar mate het gevaar van de misdaad afneemt, de vrouwen meer durven te ondernemen. Wat overigens betreft de misdaden tegen de eigendommen , is de diefstal bij de mans en

^ l^Ü *1® vrouwen, waarvan de vrouwen er |, de mans 1 plegen in dienstbaarheid. Maar ook weder om dit te kunnen beoordcelen, zou men de verhouding van dienstbare mans en vrouwen moeten kennen.

VI. Invloed van den leeftijd. De meeste misdaden , -t van het totaal, worden gepleegd door monschen tusschen 25 en 30 jaren; dan schijnen de misdadige neigingen hun’ hoogsten graad van ontwikkeling te hebben bekomen. Uit verdere vergelijking blijkt, dat dezelve vroeger bij mans worden ontwikkeld , dan bij vromven ; daarentegen nemep zij eerder af, en na de 30 jaren begaan de vrouwen meer misdaden dan de mans op dien ouderdom. Ook hier begeeft de S. ziCh wederom in eene menigte gevolgtrekkingen, waarin de ruimte ons verbiedt hem 'te volgen.

VII. Invloed der jaargetijden. De zomer brengt de meeste misdaden tegen de personen met zich ; de wouter de minste. De lente en herfst maken geen verschil. De.maand Junij levert de meeste misdaden van dien aard op: en het schijnt derhalve dat deze meer afhangen van de lengte der dagen , dan van den invloed der luchtgesteldheid: deze toch is het verhittendst in Julij en Augustus. De meeste kindermoorden worden gepleegd in de maanden Februarij en Maart, wanneer ook de meeste geboorten plaats vinden. Opmerkelijk is overigens, dat in de maanden waarin de meeste misdaden tegen personen gepleegd w orden, ook de meeste gevallen van krankzinnigheid zich openbaren, en de S. vraagt dan of wclligt niet dezelfde beweegredenen, die het verstand kunnen V(gt;rbijstpren , ook tevens op ’s menschen

-ocr page 96-

wil een verdciïclijken invloed zouden kunnen uitoefenen: bij voegt er evenwel bij, en staaft dit met bet gezag van den bekenden geneesbeer Esquibol , dat de statistiek der krankzinnigen zoo gebrekkig is, dat men er bijna volstrekt geen vertrouwen aan mag schenken. Zij betreft ook alleen Parijs, daar van die krankzinnigen, die in gestichten der Departementen of in de huisgezinnen zelve zich bevinden , nergens iets vermeld staat.

VIII. Tni'loed der plaatsen. De S. meent dat men onder de oorzaken van de ongeëvenredigde verdeeling der misdaden, ook in aanmerking nemen moet een verschil van primitive organisatie, hetw'elk nog het Fransche volk als verscheidene natiën kenmerkt, welk verschil in taal, zeden, gewoonten en vooroordeelen nog zoo duidelijk wordt opgemerkt. Het is jammer dat de natuurlijke historie van den mensch op dit punt zoo onvolledig is, en men is er nog verre af van een genoegzaam aantal observation te bezitten, om eene aardrijkskundige verdeeling der rassen daar te stellen (1).

IX. Invloed van den burgerlijken stand. Op een totaal van 21,941 beschuldigden waren

mans 17,919

vrouwen 4,022 ongehuwden in het geheel.....12,339

mans 10,067

vrouwen 2,292 gehuwden of weduwenaars of weduwen met kin

deren ...... . nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;. 7,814

mans 6,519

vrouwen 1,295

(i) Men zie hierover W. F. Edwabds: Des caractères physiologiques des races humaines, considérées dans leurs rapports avec l’histoire. Paris 1819. 88.

-ocr page 97-


óczelWc zonder kinderen . nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;• 1,741

mans nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,307

vrouwen 434.

X. Invloed der beroepen. De S. verdeelt hier de misdadi-gen in 9 klassen, maar het zou te wijdloopig zijn om hem ook in deze berekeningen te volgen.

Xl. Invloed der armoede. Bijna alle misdrijven, zoowel criminele als correctionele, worden bedreven door de onge-' lukkigste klasse der maatschappij, door de armen. Hun getal in Frankrijk is onzeker en kan zelfs bij tegrooting niet worden opgegeven. Dit alleen blijkt er, dat men in gansch Frankrijk één in de registers der bureaux van liefdadigheid opgeschrevene behoeftige op de 46 inwoners berekent, (hetgeen zeker verre af is van het wezenlijk getal armen). Maar het noordelijke Frankrijk telt 1 ingeschreven arme op de 30 inwoners, en 1 beschuldigde wegens misdaad tegen eigendommen op de 4,631 personen , terwijl daarentegen in het zuiden 1 ingeschreven arme op de 75 inwoners, en 1 beschuldigde van dezelfde soort op de 8,086 personen worden gerekend.

XIl. De oorzaken der groote misdaden op te sporen , voor zoover zij uit het geregtelijk onderzoek blijken, is buiten twijfel het gewigtigst, maar tevens het moeijelijkst en minst bekend gedeelte der criminele statistiek. In misdaden , waar het op het leven van den mensch wordt toegelegd , komen in de eerste plaats wraak en haat; vervolgens huisse-lijke twist, alsmede twist in herbergen en andere publieke plaatsen, welke te zamen meer dan de helft der vergiftigingen, moorden, doodslagen en brandstichtingen ten gevolge hebben. Meer dan een derde der vergiftigingen heeft zijn oorsprong in overspel. (Bekend is de spreuk der Bomei-nen: mwlier adultéra, ergo venefica\ En hetgeen opmerkelijk is, van de 100 aanslagen van dien aard , zijn er steeds 96

-ocr page 98-

gerigt legen den boleedigden echtgenoot. En nu ontwikkelt de S. een zeer zwart tafereel van de rampen, voortvloei— jende uit de onzedelijkheid eener natie; welke vreesselijke gevolgen do verleiding en de wellust na zich slepen ; en hij eindigt met deze opmerking, dat, hoe meer men de maatschappelijke betrekkingen van den mensch onderzolt;^kt, hoe meer men zal bevinden, dat, de denkbeelden van wezenlijk voordeel en van pligt, niet alleen nimmer tegen elkander overstaan, maar zich altijd vereenigen en niet van elkander kunnen gescheiden worden.

XHl. De menigvuldigheid der misdaden. Mocijetijk of liever onmogelijk is het, het aantal misdaden in deze tijden gepleegd, te vergelijken met dat van vroegere tijdvakken : volgens den S. kan men uit deze vergelijking geen ander gevolg trekken, dan dat door meerdere beschaving het aantal der straflen vermindert en de aard van dezelve minder gestreng worden moet. Dat er schijnbaar meer misdaden worden gepleegd dan in vorige tijden, is volgens hem te wijten aan de grootere publiciteit, en aan de betere organisatie der geregtelijke jwlitic.

Meerdere beschaving heeft inderdaad op het aantal mis-daden geen invloed ; de zeden van dçn mensch mogen door grootert^ beschaving worden verfijnd en verzacht, maar daaruit volgt echter niet, dat hij zedelijk beter geworden is. De maatschappij verwisselt dan slechts de wo('stc kracht * van den barbaar tegen de verfijnde verdorvenheid van een verbasterd volk, en de aard der misdaden mogen zich dan ook in die verhonding wijzigen, maar het algemeen belang wint daarbij niet veel, en soms doet inderdaad eene misdaad van valschheid meer wezenlijk nadeel aan de maatschappij, dan een moord of doodslag. Hier citeert de S. eene belangrijke plaats uit de Correspondance Malhémaiique et Physique .3' d, van A. Qi ktfxet, aldus luidende: « La part des

-ocr page 99-

»prisons, des fers et de l’échafaud semble fixé pour la »société, avec autant de probabilité que les revenus du »gouvernement. Nous pouvons énumerer d’avance com-»bien d’individus souilleront leurs mains 'du sang de leurs »semblables; combien seront faussaires; combien empoi-» sonneurs, à peu près comme on peut énumérer d’avance »les naissances et les décès.» — En zie hier b et bewijs van deze stelling :

Jaren. Aantal beschuldigden.

1826 6998 dus één beseh, op de 4557 1827 6929 — 4593 1828 7396 — 4307 1829 7373 — 4321

1830 6962 — 4576 1831 7606 — 4221 '1832 7565 — 4304.

Eene andere niet minder belangrijke opmerking is, dat het jaarlijksch getal misdaden niet vergroot wordt door de toenemende herhalingen van misdaad. Er mogen in één jaar meer dan 1400 recidiven zijn, gelijk in 1832 , of minder dan 800, gelijk in 1826; in het totaal der misdaden is bij slot van rekening dit verschil volgens den S. niet merkbaar. Het jaarlijksch bedrag der misdaden en herhalingen van dezelve wordt als door de Voorzieniglièid beperkt ; beide vloeijen, volgens den S., voort, uit algemeene oorzaken en hun cenigzins endemische en gemeenschappelijke oorsprong, moet volgens hem elders worden gezocht, dan achter de grendelen der gevangenis.

Na «feze aan de bovengemelde schrijvers ontleende opgaven (welke, schoon zij welligt op een nog onvolkomen stelsel van statistische waarnemingen mogen berusten, waardoor men zich blootstelt te spoedig te algemeene

-ocr page 100-

gevolgtrekkingen te maken (1), echter weldoen zien het overgroote nut van de openbaarmaking dier jaarlijksche verslagen en tabellen (2)), na deze algemeene uitkomsten , geeft de S. twee hoofdstukken, in het eerste van welke hij de algemeene oorzaken van het begaan der misdaden onderzoekt, terwijl het tweede de bijzondere aanleidingen tot het herhalen van dezelve aantoont.

In het eerste behandelt hij 5 hoofdoorzaken, als: ongodsdienstigheid; domheid; egoismus; nabootsing van anderen (imitation contagieuse), en eindelijk gebreken van onze maatschappelijke verordeningen.

De eerste dier oorzaken, de ongodsdienstigheid (3), w'ordt door den S. zeer kortelijk behandeld: ofschoon hij dezelve evenwel als de zekere en verborgene bron der misdaden opgeeft ; de misdaad toch maakt den mensch niet misdadig, maar openbaart slechts den misdadiger; die bron moet voor alles worden gedempt, en hij besluit met te vragen : of hiertoe de menschclijko hulpmiddelen genoegzaam zullen zijn?

(ielijk de ongodsdienstigheid in het menschelijk hart het

(3) Bekend is het gezegde van Bsco: «de godsdienst is de specerij die de wetenschap legen het bederf kan behoeden. »

-ocr page 101-

— 89 —

pligtbescf uitroeit, zoo houdt de onwetendheid derzelver nut voor zijn verstand verborgen.

Voegt men, volgens den S., geene zedelijke opvoeding bij de ontwikkeling van het verstand, dan benadeelt men aan- ' merkelijk den zedelijken toestand van een volk, daar aldus de boosdoener door meerdere wetenschap inderdaad gevaarlijker wordt voor de maatschappij, hetgeen hij staaft uit officiële bronnen. De vergelijking der uitkomsten van de lijfstraffetijke statistiek en van die van het lager onderwijs in Frankrijk, heeft doen zien, dat in die streken, waar het meeste onderwijs werd gegeven, ook de meeste misdaden waren gepleegd, en wanneer men dan opmerkt, dat de meer verlichte klasse verondersteld wordt tevens meer gegoed te- zijn, en dus minder dan andere tot misdaad wordt aangezet, dan blijkt het, dat gegoedheid en verlichting niet zoo zeer het vuur der hartstogten, van haat en wraak uitdooven, als men gemeenlijk gelooft. Hij brengt liier bij eene aanhaling uit cenc redevoering van den Baron DE MoKOGUES, in de Kamer der Pairs, op 5 Julij 1833 gehouden , waarin deze uit zijne opmerkingen mededeelde, dat gedurende de jaren 1828 en 1829 een zeker getal menschen, die in zekere mate eene meer beschaafde opvoeding genoten liebbende, 137 beschuldigden van misdaden tegen personen, en 348 van misdaden tegen de eigendommen hadden opgeleverd, dus tezamen VSO; — terwijl van een gelijk getal menschen, die slechts konden lezen en schrijven, die dus slechts fiet lager onderwijs hadden genoten , er slechts 19 tegen personen, en 53 tegen eigendommen, in het geheel 72, misdaden hadden bedreven. Op een gelijk getal geheel onkundigen eindelijk waren 70 misdaden tegen personen, 224 tegen eigendommen, in het geheel 294,

Hij staaft dit beweren door de rapporten van de Diree-

-ocr page 102-

teuren der gevangenissen in Frankrijk; een derzelve, die wegens zijne kunde en ervaring bekend staat, de Heer Marqüeï-Vasselot, zegt;

« Les individus qui ont reçu les premiers principes de »l’instruction élémentaire, sont, de tous les prisonniers, »les moins susceptibles d’amendement, et ceux qui ont »poussé leur éducation première jusqu’à un certain degré »d’élévation, sont, à peu d’exceptions près, totalement »incorrigibles» (1).

De Minister van Justitie zegt ook in zijn rapport aan den Koning over 1835: «que la supériorité d’instruction que »montrent les condamné qui avaient subi des peines afflic-»tives et infamantes sur ceux qui n’avaient commis que »des délits, s’est fait constamment remarquer depuis 1831.»

Het is er verre af dat de S. door deze uitkomsten wordt bewogen , om alle geestontwikkeling te willen onderdrukken : hij misprijst slechts de wijze waarop men zulks onderneemt, die alles in het werk stelt om geest en ligchaams-vermogens te veredelen , maar die niets doet voor de verbetering van het hart: men kan bekwaam of geleerd de school verlaten, maar men is niet deugdzaam. Daarenboven doet die grootcre ontwikkeling van het verstand eene groote menigte nieuwe behoeften ontstaan, die, niet voldaan , hem die ze ondervindt in het misdrijf storten.

«L’instruction multiplie les rapports sociaux; elle est »l’âme du commerce et de l’industrie ; elle crée-ainsi entre » les individus mille occasions de fraude et de mauvaise foi » qui n’existènt point au sein d’une population ignorante et » grossière. Il est donc dans sa nature d’augmenter plutôt »que de diminuer le nombre des crimes » (2).

-ocr page 103-

— 91 —

In het bovengemeki vertoog van den Heer de Morogces, vindt men eene berekening, waarin hij aanneemt dat op eene bevolking van 33,000,000 zielen , 33,000 genees-heeren en even zoo vele regtsgeleerden kunnen bestaan. Stelt men dit vast, zoo moeten er, om dit getal voltallig te houden, elk jaar ^ dat is 1320 geneesheeren, en even zoo veel regtsgeleerden uit de hooge scholen te voorschijn komen. Dit gebeurt niet, maar er komt wel een dubbel en driedubbel getal.

» C’est là, » zegt hij, « une des plus grandes plaies de »notre ordre social actuel, dans lequel les capacités sans »emploi et sans moyens d’existence surabondent, et gémis-»sent fréquemment de l’enseignement qui les a fait sortir »de la position de leur père, pour leur donner la perspec-» tive d’une élévation que la concurrence ne leur permet »pas d’atteindre» (1).

Het onderwijs is dus nuttig of verderfelijk volgens de beginselen, welke hetzelve hebben bestuurd; wetenschap zonder behartiging van hetgeen goed en deugdzaam is, moet men slechts als gevaarlijke onwetendheid bescJiouwen, en zij zal niemand behoeden tegen het dwaalspoor van het Egoismus.

III. Egoismus. Dit maakt de derde oorzaak uit, die de S. tot het onderwerp zijner beschouwingen heeft gekozen. Hier nu brengt hij den vermogende de verpligting onder het oog, zijn armen natuurgenoot zooveel mogelijk te onder steunen. Hij schildert het verfoeijelijke af van hem, die uitsluitend voor zich-zelven alleen meent te leven.

Ziedaar almede eene nieuwe bron voor het misdrijf, want mens incorrupta miseria corrumpitur. Wat toch is

p. i, c. 3, s. a note. Zié ook Lamakune, Sowenig d'Oiieul, t. 4 gt;nbsp;p. 3o8.

(i) Cf. London medical repository new series , torn. 3 , p. 33%,

-ocr page 104-

— 92 — natuuiiijkcr dan dat hij, die van honger sterft, zich afvraagt, waarom hij zoo diep ellendig en verlaten is, terwijl zijn buurman overladen is met een veel te groot vermogen. En tot hoe vele misdaden is die gedachte niet welligt de eerste aanleiding geweest!

IV. Nabootsiiuj van anderen (imitation contagieuse]. De hieromtrent medegedeelde bijzonderheden en beschouwingen zijn hoogst opmerkelijk ; twee modisch-legale verhandelingen van den Doet. Geobget , sur la folie, en Prosper Lucas , de l’imitation contagieuse ou de la Propagation Sym-pathigue des névroses et des monomanies, zijn de bronnen waaruit de S. zijne aanmerkingen ontleent, omtrent de zoogenoemde névroses des penchans et de monomanie homicide et suicide.

De phrenologen hebben het eerst, volgens don S., deze natuurverschijnselen waargenomen: Gall beweerde onder anderen, dat er oen bederf in eene natuurlijke neiging van den mensch zijn kon , die hem bijv, tot doodslag aanzettede, en welke bij het zien van bloed sympathetisch ontwaakte, hetzij hetzelve geboren wordt uit een gebrek in de organisatie, Iietwelk door de opvoeding niet heeft kunnen onderdrukt worden, hetzij uit ziektetoestand of uit verschillende graden van krankzinnigheid (1).

Het zien van bloed is niet altijd noodig om die neiging te ontwikkelen: het omstandig verhaal, de groote openbaarheid , ook der teregtzittingen, zijn soms genoeg : het is genoeg tot bewijs aan te voeren de menigte moorden, die de afschuwelijke misdaden van PapAvoise en Henriette GoRNiERhebbenopgevolgd. De brandstichtingen van 1829 en 1830 in sommige Fransche provinciën, hoewel door

(i) Men vergelijke hieronilrent een aantal voorbeelden bij: Gsu., fonctions du cereenu, l. 4, p. yy scip, en Pikki., nlienation /ucnlalc, I. 2 , s. a, p. Sdy.

-ocr page 105-

— 93 —

sommigen aan staatkundige partijwoede tocgesehreven , moeten volgens den S. ookvlaaraan worden geweten (1).

Van bet aanstekelijke van den zelfmoord en de monomanie van dezelve, brengt bij verscbeidene geschiedkundige voorbeelden bij, waaronder oen van de vrouwen van Milete bij Plutarchus (2). Erkend is bet mede, dat men don zelfmoord in sommige geslachten als overerfelijk aantreft. (Zie Falretde l’Hypochrondie et du Suicide p.6.) Gall (3) brengt voorbeelden bij van onderscheidene familion, die op deze wijze geheel uitstierven en met name van eene, bestaande uit zeven broeders, die alle het wenschelijke konden genieten zoo van aanzion en vermogen als van huisselijk genoegen, waarvan ochter al de leden binnen 30 à 40 jaren door zelfmoord waren omgekomen. De oorzaak nu was bij deze familie wel voorbereid, maar de aanleiding moet in de navolgingszucht gezocht worden, en ten bewijze hiervan kan strekken, dat in dergelijke gevallen men zelfs de geringste omstandigheden in de tenuitvoerlegging nabootst, waarvan de S. drie hoogst opmerkelijke voorbeelden aanvoert. Bekend is bet, dat er te Berlijn en te Parijs clubs bestaan hebben , waarvan de zelfmoord en het maken van proselyten tot dezelve het hoofddoel uitmaakten. Deze neigingen nu, welke door sympathische imitatie ontwaken, bestaan volgens den S. evenzeer in diefstal, in vrouwekracht, en in alle andere misdaden: het mecanismus dier aandoeningen te ontleden iaat hij aan de geneeskundigen over. Hij merkt slechts aan dat van al de middelen tot algemeen-making, die onder alle vormen aan een land, gelijk Frankrijk, bijna ééne ziel, één centrum van aandoeningen geven,

(3) Fonctions dn Cerveau, t. IV, p. 34d.

-ocr page 106-

waar zieh alle iiidrukken vergaderen, waar alle idéen za-menloopen, dat van al die middelen,de dniA^/w'« het meest voedsel geeft aan de verderfelijke nabootsing , door het ver-^preiden dier omstandige verhalen van misdaad en verstandsverbijstering.

Tot een merkwaardig bewijs alwoderom van deze stelling kan strekken, dat de Heer Radcliffe, eigenaar van den Morning-Herald, door de ondervinding geleerd, zijne uitgestrekte kolommen voor altijd gesloten heeft voor die soort van verhalen, welke in Engeland zelfs eenmaal tengevolge hebben gehad, dat een man, wiens geestvermogens voor het overige niets buitensporigs hadden, zich-zel ven beschuldigde van een misdrijf waaraan hij geheel onschuldig was, terwijl uit die regtsvervolging bleek, dat het lezen van het dagblad alleen bij dien man het denkbeeld van het bedrijven dier misdaad had doen ontstaan. De laatste tijden hebben door nog schrikkelijker voorbeelden, van het nadeelige dier overgroote openbaarfnaking getoond ; toen Aluiaud werd gearresteerd riep hij uit: Fieschi et moi passerons à la postérité, en bij hem even als bij Meunier vond men de sporen van eene door de vertooning opgewondene verbeelding. Wie kent niet de zoo algemeen verspreide karikatuur-platen, waar Robert Macaire met zijn makker Bertrand in zoo vele verschillende afschuwelijke betrekkingen worden voorgesteld ? Ook ■ het tooneel heeft hem meermalen aan het begeerige oog der menigte vertoond en telken male genoot de acteur, die de afgrijsselijke tol van Robert Macaire vervulde, nieuwe toejuichingen. Welnu het leed niet lang of die vertooning bestond in wezenlijkheid: Lacenaire, de moordenaar, maar die met eene groote beschaafdheid van manieren en geestvermogens op de bank der Assises strophen uit Hobatius citeerde, was met Avril, zijn medepligtige, het letterlijk afdruksel van Robert Macaire en Bertrand, en die man

-ocr page 107-

schreef inde gevangenis mémoires, waaruit wij deze regelen overnemen:

«L’homme est essentiellement imitateur. Un acte de hien-»faisance succède à un acte de bienfaisance, un duel à un »duel, un suicide à un suicide. Confrontez attentivement » les registres de la police avec ceux de la cour d'assises et »vous verrez que l’assassinat n’est jamais plus fréquent que »lorsqu’on vient de condamner un homme pour assassinat; »six mois passés sans meurtre, il faut une ame forte pour en » commettre un, il montre l’exemple, on le suit ; combien »n’attendaient que cela pour se décider! En sortant de la »cour d’assises on est toujours plus disposé à commettre un » crime qu’en y entrant. Il y a ce je ne sais quoi qui diminue »l’horreur du crime, en voyant le criminel fait comme un »autre homme, lui que l’on s’était peint comme un monstre...

»Voulez-vous que je vous dise une chose, moi qui con-»nais à fond le coeur de l’homme, à vous qui pensez le »contraire; jugez à huis clos; exécutez à huis clos; déchi-»rez la Gazette des Tribunaux, croyez-moi.»

Ziedaar ’tgeen een der afschuwelijkste misdadigers der latere tijden over de openbaarheid dacht: de lezer oordeele.

Dit gaat zeker dat, zoo bet voorbeeld alleen de misdaad al niet voortbrengt, er evenwel dikwijls de aanleiding tot dezelve in moet gezocht worden en dit is genoeg om middelen tot afwering van hetzelve te zoeken. De geneeskunde voor een gedeelte en de administratie moeten dus hiervoor waken ; over deze laatste handelt deS. ook in de 5® §, die ten opschrift voert over de gebreken der Strafregtspleging en der Staatkundige instellingen.

De S. heeft zich hier ten betoog gekozen dat de maatschappelijke instellingen meer misdaden aan de maatsclwp-pij berokkenen dan dat zij er verhinderen en dat de maatschappij, door die instellingen, eigenlijk van bijna al de

-ocr page 108-

misdailen die zij bestialtals de medepligtigemoetbesclioiiwil worden. Voor den vreemdeling zijn deze plaatselijke beschouwingen van minder belang en zij missen in vele opzig-ten hunne toepassing op onze Strafprocesordening. Daar wij echter nog bijna onveranderd de Strafwet des Keizerrijks bezitten en sommigi' dier beschouwingen van algemeenen aard zijn, meen ik echter dat dezelve niet geheel en al van belang 'ontbloot zijn. '

Streng en juist beoordeelen de S.™, zoo van het eerste als van het tweede werk, waarvari aan het hoofd dezer analyse de titel gevonden wordt, de wet van 28 April 1832, w’aarbij het Strafwetboek werd gewijzigd, eenige misdaden onder de wanbedrijven werden gerangschikt, voor andere minder gestrenge straffen bepaald, waarbij de kaakstraf [carcan) werd afgeschaft en aan de gezworenen steeds de magt toegekend, het aanwezig zijn van verzachtende omstandigheden uit te spreken, lorsque la peine lui paraîtrait trop éleve'e. — De ondervinding heeft sedert geleerd dat inen te ver gegaan was; die transactie tusschen de wetten en de algemeene opinie aangegaan, miste geheel den verwachten uitslag,' terwijl die vatschcmenschlievendheid inderdaad den toestand van het goede deel der menschheid, ter gunste der booswichten , bezwaart.

ViCTon FoLCHER geeft eene tabel, ten einde de gevolgen der wet van 1832 met juistheid te kunnen beoordeelen, waaruit blijkt dat het doel dier wet niet is bereikt. Het bestuur meende door de gestrengheid der straffen te verminderen, meerdere straffen te zien toepassen (1), maar de (l) «Sans doute l’opinion du Jury se trouvera entraînée quelquefois par la considération de la rigueur de la peine, mais l’influence de cette considération ne saurait être absolument évitée, et il vaut mieux lui faire une juste part, que de s’exposer à l’impunité, et il fallait trouver moyen d’étendre à toutes les manières la possibilité d’adoucir les rigueurs de la loi autrement que par

-ocr page 109-

uitkomst heeft geleerd, dat er van 1832 tot 1835 jaarlijks niet meer straffen zijn uitgesproken dan van 1827 tot 1829; en 1832 en 1833, waarin men het merkbaarst deze verandering zou hebben moeten gevoelen, bieden zelfs geen merkbaar verwdiil aan. Eigeidijk heeft die wet geen ander gevolg gehad dan dat de-Jury over den beschuldigde en tevens over de H’et het vonnis velt, en deze in wezenlijkheid voor een gedeelte krachteloos maakt. De Code verbood dit «■ebter uitdrukkelijk (1), en het Hof van Cassatie heeft nog bij arrest van 23 Maart 183(5 den verdediger kunnen beletten, jegens de gezworenen de wet aan te tasten, gelijk de wijziging van art. 34-1 C. d'l, C. hem scheen vrij te laten.

Tot bewijs van de vermindering der straffen, geeft Vic

tor FoucHER deze vergelijkende tabel van Crimineel Fer-

oordeelden over de jaren.........1826

en 1833.

Tot de doodstraf. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I 30.

Altijddurende dwangarbeid. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;281.

34.

131.

Tijdelijke nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1139.

777.

Opsluiting {reduaionY nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1228.

796.

Detentie.

1.

Eallingschap {banningement). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l.

Kaakstraf. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3.

Degradation civique. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.

Cevangenis (empriitonnement}. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I ï87.

2392.

Boete.

7.

Toezigt der booge policic.

9.

Kinderen in huizen v. correctie opgesl. 56.

20.

4348.

4407.

une minutieuse révision des moindres détails; pour

atteindre ce

but, le projet de loi a introduit dans les affaires du grand crimi

nel, la faculté d’atténuation que l'art. 463 du Code Pénal ouvre pour les matières correctionnelles.»

(De .Minister van Justitie in i83a).

(t) Art. 363 C. d’l. Crim.

1839. 1*01., 1* St. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y

-ocr page 110-

— 98 —

Bijna de Iielftdcr uitgesprokcnestrailèn is dus dour de ver-zacldende omstandigheden vennindwd en uit het rapport van 1835 blijkt, dat 46 van de 100 veroordeelden dezelve ten hunnen voQrdeele hebben zien toegepast en dat sinds 1832 aldus 5384 personen die misdaad hadden gepleegd, onder de correctionneel veroordeelden zijn gerangschikt gew orden. Ja men is zoo ver gekomen, dat er verzachtende omstandig--heden in een vadermoord zijn gevonden (1), en in de Gazette des Tribunaux Nan den 27 Mei 1838 ontw'aart men al aanstonds de vreessedijke gevolgen van zulk een misbruik, toen een moordenaar openlijk zeide, dat hij de doodstraf niet te vreezen had, daar kort te voren, tw ee zonen , die hunnen vader hadden omgebragt, desniettemin niet waren veroordeeld!

Maar wij keeren tot het werk van Moreau Christophe terug; deze noemt het een vreemd verschijnsel, dat men vóór de veroordeeling bijna altijd geneigd is den man, die voorondersteld wordt onschuldig te zijn, voor schuldig te houden, terwijl als het vonnis is uitgesproken, men den schuldig-verklaarde als ware.hij onschuldig zoude willen behandeld zien. Hij merkt dit op in de handelwijs der getuigen op de teregtzittingen, in wier meening zoo dikwijls de geringste en onbeduidendste omstandigheid den beschuldigde bezwaart en hij zoekt daartoe almede eene aanleiding bij den President.

«La manière, zegt hij, dont 1e président dirige parfois les »débats ne favorise que trop cette propension fatale. Parfois, »en effet, les questions qu’il adresse aux témoins sont exclu-»sivement dans le sens de l’accusation; et lorsque, par

(l) Zie de Gazelle des Trilunatix vaii 3o Junij i838 over dat Tegt^goding en twee artikelen van den Heer Paillard de Ville-REuvE over dit onderwerp, in datzelfde dagblad, van jo en a.f April 1838.

-ocr page 111-

«hazaril, la déposition de l’un d’eux est favorable a l aéeusé, »il s'en étonne au point d’incriininer ses paroles et de le »contraindre à se rétracter.»

Diezelfde voorijigenomenbeid meent de S. te bespeuren bij liet publiek en de gezworenen, die zoo dikwijls den be-scbuldigde alleenlijk op zijne uiterlijke houding beoor-deelen.

Hij berispt verder de administratie, die alle bare strengheid doet voelen aan die schamele beschuldigden, die door honger en ellende tot ondeugd, en alzoo trapsgewijze tot misdaad, gevangenis en berouw zijn gekomen; terwijl men den verharden boosdoener, die reeds meermalen is veroordeeld, met onderscheiding schijnt te behandelen (1). Dat de gevangenisstraf niet geregeld wordt naar de grootere misdadigheid van den dader, zal ik bij vervolg in deze opgave vermelden; genoeg zij het hier op te merken, dat deze omverwerping van alle verhouding in de gevangenis-straffen de misdaad onmisbaar moet aanmoedigen.

In bet breede behandelt de S. voorts destelling, dat alle de wetten en instellingen in Frankrijk zijn daargesteld ten behoeve der gegoede bevolking: ja men zou bijna zeggen, dat een klein getal menseben, nadat zij de aarde onder zich hadden verdeeld, de wetten hadden zamengesteld tot onderlinge vereeniging en waarborg tegen de menigte. Voor hem die niets bezit is niets gedaan; deze kan dus zeggen : wat raken mij uwe eigendomswetten en uwe justitie? ik bezit niets en heb niets te beschermen. Wat gaan mij uwe wetten van vrijheid aan? zoo'ik heden niet werk, sterf ik morgen.

In burgerlijke zaken zijn alle wettelijke waarborgen voor den schuldenaar ; in strafzaken daarentegen is alles gerigt tegen den verdachten persoon. Wanneer wordt ooit in cici-

(i) Zie hierover ook de Beaumont en UE Tocqueville, Inlro-duclion au svslènie pénitentiaire, p. 83.

-ocr page 112-

— 100 —

libut ccii schuldenaar bij voorraad van zijnen eigendom ont“ zet? hem, die zelfs van ’t geringst misdrijf verdacht wordt, kan altijd de vrijheid bij voorraad worden ontnomen. In het burgerlijk geding w'ordt de eischer niet dap op goede bew ijs-gronden geloofd en nooit kunnen die bewijzen den verweerder de vrijheid doen benemen; in het strafgeding wordt de aanklager op bloote vermoedens geloofd, en is dit reeds genoeg om den beschuldigde in hechtenis te nemen. In civili-bus kan de schuldenaar den schuldeischcr nog in een doolhof van nulliteiten en exception verwarren; de beschuldigde mag zelfs tot zijne verontschuldiging de exceptie van de wettelijke praesumtie zijner onschuld niet aanvoeren. In civili-bus kan de aangesprokene bewijzen, dat hij niets schuldig is en de eischer in de kosten worden veroordeeld ; al heeft de beklaagde zonneklaar zijne onschuld bewezen, dekosten van dit bewijs blijven altijd ten zijnen laste. Bewijst eindelijk een verweerder in civilibus dat de regtsvervolgmg hem ' nadeel berokkend heeft, de eisch tot schadevergoeding staat hem vrij ; in criminalibus daarentegen, al bewees de beschuldigde dateenegevangenis van 3, 6 maanden, van een jaar, hem en zijn gezin tot den bedelstaf heeft gebragt, de Staat is niet gehouden hem een’ penning te vergoeden.Dat is schrikkelijk, roept de S. uit, en wij blijven koud, zegt hij, want de wet is in onze zeden ingedrongen of onze zeden in de wet. Zoo ons al bet ongeluk van een’ medemensch treft, zoo is ’t wanneer zijn vermogen te gronde gaat, vrij meer dan wanneer zijne vrijheid gevaar loopt. Hij stelt zich voor, dat een paar kinderen vroeg hunne ouders verliezen ; zijn zij vermogend , dan beschermt de wet hunne onbedrevenheid; tot op hunne meerderjarigheid vertrouw t deze hunne iwrsoncn en goederen aan voogden en toeziende voogden, aan familieraden en vrederegters; — maar zijn zij arm, hebben hunne ouders hun noch woning, noch voedsel,

-ocr page 113-

— lül —

noch gold, nagelaten, voor zulken is er noch voogdij, noch toeziende voogdij, noch toezigt van vrienden of magen; waartoe? zij zijn immers arm. Dan laat de wet ze aan zich-zelven en aan Godsgenade over. Maar men denke evenwel daarom niet, dat de wet ze uit het oog zoude hebben verloren: zij opent hun een verbeterhuis, want armoede is reeds een misdrijf op zich-zelve. Do art. 60, 269, 270 en 277 C. P. doen zien, dat een hulpclooze wees alleen daarom eene -gevangenisstraf van 3 tot 6 maanden kan ondergaan, wanneer hij ouder dan 16 jaren is. Is hij jonger, dan kan hij tot zijn 20“ jaar in een huis van correctie worden opgesloten ; n.b. hoe jonger en onschuldiger hoe zwaarder straf. Daarenboven bestaan die huizen van correctie eigenlijk alleen in art. 66. Neen, men sluit die ongelukkige kinderen op in huizen van corruptie, in ’t walgelijk gezelschap van tuchthuisboeven; alleen Parijs maakt hierin uitzondering, doch overal in de provinciën van Frankrijk bestaat er geene afzondering; was het dan niet veel beter hen aan hun lot over te laten, dan hun eene bandieten-opvoeding in de gevangenis te bezorgen? Toegegeven al dat vagebonden geweerd moeten worden wegens de ongeregeldheden, die er veeltijds uit hun gedrag ontstaan; maar weest niet streng. Zachtheid zal hierin even krachtige, veel heilzamer uitwerkselen hebben. Besteedt het geld dat gij anders tot hunne vertering in de gevangenis zoudt gebruiken tot openbare liefderijke gestichten ; bouw t geene kostelijke monumenten zoolang er nog armen te ondersteunen zijn ; maar straft vooral niet vóór dat de misdaad gepleegd zij, of verwacht W'raakncmlng, want hij, die zijne magt misbruikt, wettigt de misdaad, die er uit voortvloeit. Vervolgens deelt de S. hier mede eene hevige diatribe over hetzelfde onderwerp , uit een werk, getiteld : Sous les verroux, van zekeren Hypolite Kaynal, welke, z,oo al niet geheel aannemelijk ,

-ocr page 114-

— (02 — wliter hoogst welsprekend en wegslépend geschreden is.

De S. verheft zieh verder tegen eene andere soort van onn'gtvaardigheid, die bijv, loterij «i speelhuizen verbiedt, en de beur» in stand Iioudt ; die Chateacbriand , wanneer hij in een zijner werken aan de-Hertogin van Bekry schrijft: Madame, votre fils est mon Boi, ongemoeid laat en een soldaat veroordeelt, die in dronkenschap leve Hendrik V geroepen hoeft ■, die Lodewijk Napoleon aan den arm der geregtigheid onttrekt, terwijl een gemeene wachtmeester elders eeno weinig geruchtmakendezamenspanning met den dood boeten moet. Ziedaar een regt van eerstgeboorte, eene aristocratie m de misdrijven, eene wezenlijke regeringloosheid in de zedelijke orde. — Hij besluit dit gedeelte met eene \ reemdeparadoxalestelling mede te deelcn van Godwin, dien men weleens de .1. J. Kocsseab van Engeland genoemd heeft, die zegt :

«Que la société constitue au probt de quelques riches lt;une immense fahri(|ue de vices: que le juge, le noble et le »manufacturier devraient payer une amende tontes les fois )}(]u’il se commet une mauvaise action sur la grande route »ou dans la taverne ; que. les classes opulentes mériteraient »d’être sévèrement châtiées pour avoir encouragé les classes ,»inférieures à la débauche, au vol et au meurtre depuis »vingt siècles, et ,que ce serait justice de fouetter sevère-»ment les. gens qui fout des crimes sur le dos des gens qui »les font faire.» — Velen, zegt hij, hebben dezen uitval als wne ijdele hersenschim beschouwd, en toch ligt ereene groote waarheid in opgesloten.

W?rvolgens behandelt de S. ook nog xle staatkundige instellingen en haalt eene plaats aan uit Lamartine'.s5o«»'fnm d’Orient, Be'sumé PoUligue- hij dringt voornamelijk aan op het verbeteren der individuen en zegt, datdeomwentelingen in Frankrijk miiider nog aan het gebrekkige der staatsvormen

-ocr page 115-

— 10.3 —

tijn toe te schrijven, dan wel aan de verdorvenheid van het volk zelve. Quid leges sine inoribus vanae proficiunt. — Bit te verhinderen moet het dool zijn der opvoeding van het volk en van alle de pogingen der gouvernementen.

Het tweede hoofdstuk van het werk van Moreau Christophe behandelt, gelijk ik reeds boven gezegd heb, de bijzondere oorzaken van de herhalingen van misdaad (recidives), die buiten twijfel het kenmerk van grooter zedelijk bederf dra- -gen en die in Frankrijk meer en meer toenemen. De gevangenissen in Frankrijk bevatten doorgaans eene bevolking van 50 à 60,000 zielen, waarvan er zich in de maisons centrales alleen meer dan 15,000 ophouden ; en van deze zijn er 6000 (dus ongeveer-j), wegens herhaling van misdaad. De verhouding der recidives in de bagnes van 1825—1832 was van 38 op de 100 ; in de maisons centrales van 39 op de 100; van de departementale gevangenissen bestaan geene andere opgaven, dan van lieden, die tot gevangenisstraf van minder dan één jaar veroordeeld zijn, en onder deze treft men verre weg het grootste getal recidives aan, zoo dat . men ze veilig op 46 van de 100 mag berekenen. Sinds 1828 tot 1834 heeft de herhaling van misdaad steeds toegenomen, en men oordeele welk een onrustwekkend verschil tusschen deze beide jaren bestaat ;

bes. V. herh. v. misd. - bes. v. herh. v. wanbed. - totaal.

1828. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,182. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,578. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4,750.

1834. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1,400. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,135. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8,535.

Niet alleen dat dit voor de rust der maatschappij ontzettend is, zoo moet dit toenemen van de recidives ook de schatkist aanmerkelijk bezwaren. Men oordeele:

Jaarlijks worden op het budget geplaatst, wegens kosten

-ocr page 116-

— 104 —

tier sirafre.jluplnjing. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,300,000 fis.

Na aftrek van hetgeen op de veroordeelden v^ordt verhaald, en waarvan de inning zoo onzeker is, dat men dezelvesfeehts pro memorie op het budget brengt, en hetgeen de ^. schat op nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;268,000 frs.

Zoo blijft er nog ten laste van den Staat, 3,032,000 frs.

Derhalve geeft dit voor eiken gevangene, alle door elkander genomen, eene som van fr. 52,20 cent, voor justitie-kosten, dewijl men ze met genoegzame zekerheid aldus kan berekenen : als Beschuldigden voor de Hoven van Assises. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7,300--

Bcklaagdcn voor Correct. Regtb., wier zaak een begin van instructie heeft vereischt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;40,000.

Personen die door de kamers van beschuldiging

niet in besch. zijn gesteld. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10,800.

Totaal 58,100.

Deze personen nu ondergaan eene preventive gevangenis, ails:

Allo de beschuldigden voor de hoven van assises, te zamen durende nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26,300 maand.

De beklaagden vóór bun vonnis nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34,500 »

Die niet worden opgezonden, evenwel nog 9,600 »

' ' Hetwelk geeft een totaal van 70,400 maand, of' 5,866 jaren, welke jaren officieel op 250 frs. geschat worden, en dus eene geheele som van 1,466,500 frs. uitmaken.

Dit, nu wederom verdeeld tusschen 58,100 personen, geeft voor elk eene gemiddelde vertering van nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25 fr., 25 c.

Waarbij gevoegd de justitie - kosten per hoofd à nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;52 fr., 20 c.

Totaal ^ fr., 43 c.

-ocr page 117-

~ 105 —

Deze som is dus de gemiddelde vertering van eiken itire-gtnnt, hetzij hij worde veroordeeld of vrijgelaten, tot op den dag zijner vrijlating of veroordeeUng. (De wezenlijke jaar-lijksche vertering van een’gevangene in maisons centrales, wegens kost en onderhoud bedraagt slechts 189 frs. Alen brengt dit wegens kosten van administratie, reparatie, enz. op 250 frs. ; die in de bagnes wordt van regeringswege op 287 fr., 25 c., berekend.)

Wanneer men nu aanneemt, dat van 1830 toten met 1834 het gemiddeld getal losgelatcnen is geweest:

Voor de bagnes. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;786.

Centrale gevangenhuizen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5,329.

Departementale gevangenissen. 27,000.

tezamen. 33,115 person.

Kn dat de verhouding tusschen de recidives en het gemiddeld getal der vrijgelatenen is, gelijk reeds hoven gezegd is: A an de bagnes. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38 op de 100.

Centrale gevangenhuizen. 39 op de 100.

Departementale gevangenissen. 46 op de 100.

Zoo volgt hieruit, dat de personen, die wegens herhaling van misdaad te regt staan, jaarlijks staan in deze verhouding van de vrijgelatene der bagnes. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;300. » » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;centrale gevangenh. 2,080. » » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» departem. gevangen. 6,520.

8,320.

fan de int 834 wegens recidivevervolgdepersoncn(8535).

1400 wegens misdaad, 7133 wegens misdrijf, zijn er 804

-ocr page 118-

vvi,|K‘-’sproken en 7731 veroordeeld tot de volgende straHen ;

Dood.

Levenslange dwangarbeid. • lijdelijke » rnebthuisstraf (réclusion). Gevangenis (emprisonnement). Boete. 7731.

De kosten nn uit deze herhalingen van misdrijf in 1834 gepleegd, zijn:

3,692,853 frs.

Deze som had men uitgespaard, zoomen de herhalingen Van misdrijf had kunnen beletten.

In 1834 nu zijn er in bet geheel 72,299 personen ver volgd, waarvan er 21,477 zijn vrijgesproken en 33.661 tot

-ocr page 119-

— 107 —

de \ol geilde st ra lien veroordeeld, (na aftrek van 17,161 ver-volgden wegens |)olicie-overtredingen). Ter dood. Dwangarbeid. Tuchthuisstraf. Één jaar en meer gevangen. 7,574. ■Minder dan één jaar gevang. 24,392.

33,661, enditis liefgetal waarop de herbal, v. misdr. moeten worden berek.

l ot boete. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 lt;1,636. Opgesl. tot aan de meerderj. nbsp;nbsp;nbsp;466. Dieslechtsonder toez.,staan. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39.

30,822.

Zoo men nu, naar het bovenvermeld gemiddeld getal, het waarschijnlijk getal recidives berekent, welke uit de veroordeelingen van 1834 zullen voortvloeijcn, verkrijgt, men ;

Van de 976 totdwangarb. veroord. Çforçatii) (à 38 op de 100). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;371,

l'an de 8268 veroord. tot tuchthuisstraf en een of meer jaren gevangenis, die naar de maisons centrales worden gezonden (à 39 op de 100). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3,224. Van de 24392 veroord. tot minder dan een jaar gevangen, (à 46 op de 100 ). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11,220.

Dus totaal der personen die de veroord. van 183-4

aan het totaal der recidives waarschijnlijk leveren zal 14,815, die volgens de boveng. lierekening gezamenlijk œn bedrag van 6, 410,000 frs. vereischen. (Het verschil dat hier ontstaal, met de recidives van 1834, spruit voort, dewijl daar slechts de herhalingen van misdaad gerekend werden, die bekend waren; in dit laatste getal zijn de recidives berekend, dû'-

-ocr page 120-

— 103 — gemiddeld uit de veroordeelingen van 183i moeten voortkomen en niet slechts uit een tijdperk van 5 jaren).

Daarenboven worden nu nog volgens art. 06 C. P. alle personen beneden de 16 jaar, ingeval van veroonleeling, naar een huis van correctie gezonden tot hun I8‘*“Ù2O^''' jaar ; en nu heeft de S.uit opgaven van 20 jaren opgemaakt: 1.quot; Dat recidive bij deze kinderen plaats vindt op 42 van de 100. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

3,823 fr. 30 c.

Dat nu eenc ordevan zaken, die zulke uitkomsten oplevert, slecht is en verbeterd moet worden, zal wel niemand betwijfelen. Maar de vraag of dit alleen aan de slechte inrig-ting der gevangenissen zij toe te schrijven, beantwoordt de S. ontkennend. Volgens hem liggen de bronnen der recidives veeleer buiten dan binnen de gevangenissen. Dezelfde omstandigheden, dezelfde oorzaken, bestaan zoowel voor de eerste als voor de tweede misdaad. Hoe velen daarenboven nog die nimmer gevat worden (men berekent dat van de 5 misdaden er slechts 1 wordt gestraft) ; en dezer schuld kan men toch wel niet aan de gevangenissen wijten. Hij die tot dwangarbeid is veroordeeld (/breat), vervalt minder in herhaling van misdaad, dan een die tot mindere straf is veroor-di'cld, eensdeels omdat de eerste zijne misdaad tegen een per-

-ocr page 121-

— 10!) —

soon dikw erf uit eene toevallige onistaiuligheid heeft begaan, terwi jl de aanleiding tot het misdrijf des laatsten tegen den eigendom altijd voortduurt, namelijk de gelddorst; daarenboven is dl' eerste längeren tijd gevangen en heeft dus min-lt;ler gelegenheid en van daar het groot getal recidives onder correetionneel gevonnisden. De inrigting der gevangenissen in Frankrijk, ofschoon zeer slecht, moet men dus volgens den S. niet de onmiddellijke oorzaak van de recidives noemen, maar men moet tot de algemecne oorzaken van het begaan der misdrijven zelve opklimmen en bovendien tot de bijzondere voor de herhalingen van dezelve, als vooreerst en voornamelijk: aangeborene verdorvenheid, de natuurlijke en noodzakelijke oorzaak der misdaden. De ziel van den mensch kan even gedrochtelijk misvormd zijn als het ligchaam en dan is het kwaad cene natuurlijke behoefte. Dan bestaan er geene wroegingen van ’t geweten, want: «le crime à son dernier degré est un poison qui cauterise là-conscience.»— Maar, en dit is te bejammeren, een groot deel der herhalingen van misdrijf moet meermalen worden toegeschreven aan den toestand waarin de losgelatene zich bevindt [i); dan toch is hij van allen verlaten en vindt zich overal vernederd , hoe kort welligt zijne gevangenisstraf moge geduurd hebben. Een schrikki lijk vooroordeel rust op deze lieden.

Niemand stelt zich zelfs de mogelijkheid van berouw en zedelijke verbetering voor. Dikwijls, ofschoon de vrijgelatene in de gevangenis tot betere beginselen moge gekomen zijn, is hij gedwongen tot zijne vorige levenswijze weder te keeren. Zijne betrekkingen vlieden hem, alle deu-

( i ) « Soulevant 1e mépris aussitôt qu’on le nomme !

»Un libéré n’est plus un citoyen , un homme;

»Pour tout refuge il n’a que le crime ou la mort.»

(De Laville deMirmont: Le Libéré).

-ocr page 122-

—-I10 —

I'cn zijn \0()r beni gesloten en nn'inaiiil biedt Iieni eene welwillende hand, dan hij die zich indenzelfden toestand bevindt. Kn op wie rust dan de schuld van het herhalen der misdrijven ? Het is waar, dit vooroordeel wordt meerendeels geregtvaardigd door de vrijgelatene zelve, maar vwlal is dit ook het uitwerksel, niet de oorzaak van zijn ongelukkig lot (1). Wie weet, hoe dikwerf de losgelatene zich niet afvraagt, wat zou het mij baten, indien ik mij beter gedroeg? en men zal zich herinneren uit het regtsgeding van FiEscHi,dat dezelve in dienst was geweest van den Heer LA-vocAT, en daar verscheidene jaren zeer trouw zijn pligten Iiad vervuld, maar, toen deze vernam dat FiEttcin onder het toezigt der policie stond wegens een vroeger vergrijp (het stelen van eene koe), werd weggezonden met de woorden : r« te faire pewlre ailleurs ;'woorden, die op eene merkwaardige wijze zich hebben verwezenlijkt. — Hoe dikwerf moet nu niet hetzelfde plaats vinden in minder geruchtmakende gevallen en dan herinnere men zich de woorden vanCnATEAVimiAM): «Quand l’homme a commis une faute qu’il suppose irre-» parable, l’orgueil lui fait chercher vin abri dans cette faute » même. »

Er zijn nog verschillende andere oorzaken der veroor-deehngen wegens recidive, en wel voornamelijk datzelfde toezigt der hooge policie, ’twelk gelukkiglijk in Nederland is afgeschaft. V.Tovcher noemt dit assrasorium van de straf schrikkelijker voor den veroordeelde, dan de straf zelve: hij noemt dezelve onnut, onzedelijk en kostbaar. Niemand is er door in het Ix'gaan van nieuwe misdaden verhinderd :

(i) «La profession du voleur n’exislérait pas, en tant que pro-fession, si les malheureux contre lesquels la justice a sévi une fois, «l’étaient pas vilipendés , honnis, maltraités ; la société les contraint à se rassembler; elle crée leur réunion, leurs moeurs, leur volonté, leur force.»--t'iriocq.

-ocr page 123-

zoo als hierboven is opgemerkt belet zij dikwerf den terng-keer tot betere gedraging en in bet jaar 1835 alleenzijn 2024 personen wegens infraction de han veroordeeld, waarvan er 326 tot meer en 1692 tot minder dan een jaar. Men leest in de geleidende boodschap der Wet van 24 Dec. 1836 :

«Le terme moyen des Lihe're's repris pour avoir rompu »leur ban est d’environ 250 par jour; ils coûtent à l’État »la somme annuelle de 750,000 frs. La peine prononcée »pour ce fait étant très souvent supérieure à celle qui est »prévue par le code pour le plus grand nombre des délits, »beaucoup de libérés préfèrent commettre un délit, afin de »s’affranchir de la condamnation qui les aurait atteints s’ils »eussent simplement rompu leur ban: le fait peut paraître »étrange, mais il n’en est pas moins vrai.»

MoBEAu Christophe vindt ook nog aanleiding in de graties, welke de Koning verstrekt en in de spaarpenningen der gevangenen, waarop hij eindelijk, maar zeer kort spreekt over de gebrekkige inwendige inrigting der gevangenissen Çi}. Hij wil (men bedenke tevens dat hij een der vierlnspccteurs-gcneraal van de gevangenissen is), dat ervoor — der vrijgelatenen het wezenlijk grondbeginsel der recidives niet moet worden gezocht in het zedelijk bederf in de gevangenissen ondervonden. Volgens hem zou men meer buiten de gevangenissen moeten verbetering trachten aan te wenden, door bewaarscholen te stichten (2), weldadigheidsgenoot-

-ocr page 124-

schappen voor jeugdige gevangenen op te rigten, het volk te onderwijzen en hun vooral niet dat zedclijk onderwijs te onthouden, dat alleen bij magte is goede burgers te vormen en dat te weinig wordt aangewend. Daartoe, moeten de regeringen zich bevlijtigen de drukpers (1), die absolute magt van vrije staten, aan zich te trekken, en dat niet door censuur of omkooping van dagbladen of vervolgingen voor den regter, maar door op de opinien zelve te hervatten, wat zij daarin hebben verloren. Vervolgens moet men de armoede te keer gaan: hoe grooter welvaart toch, heemeerder zedelijkheid. Alle de Konings-moorders van Fieschi tot Champion, ook Loc vel, waren werklieden zonder werk: de regeringen moeten trachten aanleiding te geven dat het volk in het bewaren dor orde wezenlijk belang vindt ; diezelfde Fieschi wederom vond zeer gemakkelijk 300 franken om eene machine infernale zamen te stellen : eene som die hij nooit zou hebben verkregen van het bestuur om zich een werktuig van nijverheid aan te schaiTen. Dit alles strekt dan ten betooge, dat men niet alleen zoeken moet de gevange-sur des coeurs qui ont déjà mécouiiu l’empire de la morale; par les secours intellectuels et physiques, ou si l’on veut par l’action de la religion et du travail employée à l’égard des classes pauvres, on prévient cette cruelle reparation de l’homme et de la société, et on maintient l’empire que doit avoir la morale sur chacun. Qui ne sait l’énorme distance qu’il y a entre réchauffer et entretenir seulement le sentiment du devoir dans le coeur de l’homme, ou de l’y faire revivre grand il y est mort et quand l’homme en est le meurtrier? Lorsque la gangrène se trouve quelque part, la cautérisation est à peine suffisante pour arrêter le mal ; mais combien de temps ne faut-il pas sur les sujets le.s plus sains pour ramener à la vie la partie gangrenée. »

, nbsp;nbsp;nbsp;(V. ToucuEH. Lettre du docteur Julius sur le système

pénitentiaire en Amérique. 1837.)

(i) Uit officiële opgave is gebleken, dat in i81j in Frankrij/i 3o,000,000 gedrukte bladen over de post zijn gegaan ! !

-ocr page 125-

nissen te verbeteren, maar dat de instellingen buiten dezelve, als de eenige wortel des kwaads, moeten worden gezuiverd en vernieuwd.

Hiermede eindigt het eerste gedeelte van Moreaü Christophe en een gedeelte van dat van Victor Foccher : in eene volgende aiïevering hoop ik een tafereel te leveren van den toestand der gevangenbuizen in verschillende landen , volgens de onderscheidene stelsels ingerigt: het voor— cii nadeelige van dezelve aan te toonen en eindelijk op te geven hoe deze schrijvers begrijpen dat de gevangenis behoort te zijn ingerigt, opdat dezelve voldoen kan aan het doel waartoe dezelve is daargestcld. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W. W......s.

VOYAGE EN HOLLANDE ET EN BELGIQUE SOUS le rapport de l’instruction primaire, des étabUssemens de bienfaisance et des prisons, dans les deux pays, par M. Ramon de la Sagra. 2 vol. in-S.” Paris. Bertrand. 1839.

De Heer Ramon de la Sagra is afgevaardigd in, de Spaansche Cortes, door het eiland Cuba, en heeft in het begin van 1838 in dezelve zitting genomen. Als schrijver is hij bekend door een werk getiteld : Cinq mois aux Etats-Unis de l’Amérique, en eene Histoire physique , politique et iMturelle de Vile de Cuba. In de inleiding van bovenstaand werk geeft hij eene algemeene beschouwing van den bekla-genswaardigen toestand van Spanje, enl)etoogt hij de dringende noodzakelijkheid om de zeden en geestvermogens zijner landgenooten te beschaven, waartoe het plan zijner reize strekte. Zijn doel was dus om bij den vreemdeling al

i«3,q. I'ni.,r st. 8

-ocr page 126-

114 —

datgeen te bezoeken, wat hij op hunne intellectuele en materiele verbetering zou kunnen toepassen. Hij bezocht Belgie in het gezelschap van den bekenden Italiaanschen Graaf Akrivabère en van don Inspecteur-Generaal der Fransche gevangenissen Moreau-Christophe, welke laat-' ste van eene reis in Holland terugkeerde, die hij op last van zijne regering liad ondernomen, om den stand der gevangenissen hier te lande te onderzoeken , en wiens bevindingen men eerlang in het licht zal zien verschijnen. Bamon DE LA Sagra bezocht Holland met de noodige aanbevelingen der Ministers van den Bosch en de Kock aan de verschillende administratieve autoriteiten, en hij roemt zeer de voorkomendheid , waarmede hij, bijna zonder uitzondering, allerwege bejegend werd. Zoo bezocht hij de Kolonien van Weldadigheid met den Minister van den Bosch zelven, welke in hem een waardig bewonderaar heeft gevonden. Na eene reis van 2’ maand, keerde hij meteen schat van opmerkingen naar Parijs terug. ■*

In het eerste deel behandelt hij ons Koningrijk, en beschrijft in drie Hoofdstukken:

-ocr page 127-

— lie

het Arunvezeii {sic; behoorde men in dezen zin hier niel liever Armr/tweze/i te gebruiken?), volgens welke hij de 5861 weldadige gestichten van ons land verdeelt in de bekende drie hoofdverdeelingen van het rapport, hetwelk het ministerie van binnenlandsche zaken jaarlijks gehouden is aan de Staten-Gcneraal aan te bieden, en waarmede men, even als met dat van het onderwijs, altijd twee jaren ten achtere blijft. Plaatsgebrek noodzaakt ons hem in zijne beschouwing niet overal te volgen, maar wij doen hulde aan het vernuft en doorzigt van den vreemdeling, die,zonder de taal te kennen , in weinige dagen zoo belangrijke notitien omtrent de Kolonien van Weldadigheid kon verkrijgen, om daaromtrent een vertoog te leveren, gelijk wij zulks aantreffen in zijn werk pag. 174—238.

lil. De Gevangenissen. Wat dit aangaat, vond de S. hier niet zulk een stelsel gevestigd, hetwelk in elk opzigt aan zijne philanthropische denkbeelden voldoen kon. Hij w ederlegt echter de ongegronde aantijgingen des Heeren Appert, welke trouw ens in een succinct betoog, geteekend D. F. G., opgenomen in het Journal de la Jlaye van 4 Jan. 1838, genoegzaam was wederlegd. De S, kent insgelijks de onlangs uitgekomen brochure van den Heer L. G. Bouricius, en schijnt veel mede te doelen van hetgeen hij mondeling van dien Heer, alsmede van den Heere W. H. Seringar (die zoo wij meenen insgelijks een groot werk , de gevangenissen betrelfende, onderhanden heeft) heeft vernomen, in wier beider lot de S., en ook niet zonder reden, zeer uitbundig is. Zeven strafgevangenissen van Leeuwarden en Woerden, Hoorn, Gouda, Rotterdam en Amsterdam zijn achtervolgens het dool zijner beschouwingen, alsook nog eenige^gevangenissen van den tweeden rang, terwijl hij overal hoog opgeeft van den heilrijken invloed der Maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen.

-ocr page 128-

Bij het lezen van deze opmerkingen, moet het’ons eelli-germate stuiten, dit alles bij een’ vreemdeling aan te treden, terwijl wij vruchteloos inlandsche voortbrengselen aangaande deze stof zoeken zouden. Is hierin niet wederom de zedige achterhoudenheid onzer natie gekenmerkt, die in-derdaad meer doet, dan zij zegt, maar daardoor, ofsdioon het haar niet aan wezenlijke talenten ontbreekt, die met de bekwaamste publicisten van het buitenland zouden kunnen wedijveren, door hun geobstineerd stilzwijgen bij den vreemdeling minder geteld wordt? Zoo mögt het ons te beurt vàllen in dit en het voorleden jaar twee redevoeringen van den Heer M.'' 1). F. Gevers, over den staat onzer gevangenissen, te hooren, die, en wat vorm en wat inhoud betrof, de leden der Maatschappij Diligentia bijzonder interesseerden , maar die men toch ook hopen mag in het belang der statistische kennis van ons land, dat ze te ceniger tijd aan een grooter publiek dan aan dat van gezegd genootschap zullen mogen worden medegedeeld.

In het tweede deel zijner reize beschrijft Bamon de la Sagra Belgie, met betrekking tot de armen-instellingen, het lager onderwijs en de gevangenissen. TretTend is het tafereel, dat hij van het lager onderwijs ophangt; hoe dit tot op 1830 gestadig was vooruitgegaan, maar toen plotseling werd gestuit en al het goede vernietigd werd, dat de regering daar had te weeg gebragt. Hij betoogt daar (en dit klinkt sterker nog ïn den mond van een’ Spanjaard, wiens ondervinding in dezen wel niet twijfelachtig is) dat dit verval alleen aan den verderfclijken invloed der geestelijke congregation is toe te schrijven, welke hier geheel en al de behoorlijke grenzen te buiten gaat, en het lager onderwijs aan zich trekken wil, terwijl het aan personen moest worden toevertrouwd , die er eene behoorlijke en bijzonder daartoe strekkende ojdeiding voor hadden genoten. '

-ocr page 129-

— 117 —

In een aanliangsel vinden wij nog twee in het Fransch vertaalde stukken, van onzen ijverigen landgenoot Surin-GAK, een plan en reglement voor eene Maatschappij tot verbetering van jeugdige misdadigers, zoo veroordeelden , als vrijgelatenen , en eene toespraak van dienzelfden Heer • aan do gevangenen te Leeuwarden; een statistiek overzigt ' van het lager onderwijs iri Europa en America, als ook van onze gevangenissen, welk laatste wij hier als eene proeve doen volgen:

Statistinch overzigt van de centrale gevangenissen hier te lande.

1“ Gemiddelde bevolking in 1835. — Hoorn, 432; Leiden, 660; Woerden, 368; Gouda, 221 ; Rotterdam , 36 ; Leeuwarden, 545. — Totaal 2,322.

In 1836. — Hoorn, 473; Leiden, 636; Woerden, 347; Gouda, 254 ; Rotterdam, 93; Leeuwarden, 570. — Totaal 2,395.

2“ Dagen van ziekten in 1836. — Hoorn, 894; Leiden , 1,219; Woerden, 602; Rotterdam, 110; Leeuwarden, 1,070. — Totaal 3,896.

. In 1837. — Hoorn, 1,258; Leiden, 994; Woerden , 511; Rotterdam, 98; Leeuwarden, 1,135. — Totaal 3,988.

, ■ Nota. Het algemeen verslag van den gezondheidstoestand bevat nog geene opgave omtrent de gevangenis te Gouda, daar de dienst aldaar nog slechts bij voorraad geregeld is.

3quot; Sterfte in 1836. —Hoorn, 17; Leiden, 27; Woerden , 3 ; Rotterdam, 2 ; Leeuwarden, 24. — 'l’otaal 73. In 1837. —Hoorn, 22; Leiden, 28; Woerden, 4;

Rotterdam., 11 ; Leeuwarden, 30. — Totaal 84.

Nota. He verhouding der sterfgevallen tot het aantal zier

-ocr page 130-

— 118 —

ken, was in 1830 gelijk l,7^^, en in 1837 gelijk 1,60 p.et. over de gezamenlijke gevangenissen van het Rijk. Tering en waterzucht, gevolgen van het vorige levensgedrag der gevangenen; verstoppingen, voortgobragt door hunne zittende levenswijze in de gevangenis, en koortsen, zijn de gewone ziekten die men in de gevangenissen aantreft.

l.® Kosten van otulerhoud der gevangenen in 1833. Hoorn f 17,954.42; Leiden, /’27,910.16; Woerden, lt;26,928.63; Houda, f 15,767.03 •, Rotterdam, ƒ7,036.30 ; Leeuwarden, f20,324.8t.—Totaal, f 115,941.48. Gemiddeld per persoon lederen dag fOA^^i.

In 1836. —Hoorn, ƒ20,517.38; Leiden, ƒ 27,830.38; Woerden, f 26,480.60; Gouda, ƒ18,373.60; Rotterdam, f 7,377.00; Leeuwarden, ƒ 22,130.41. — Totaal f 122,709.38. Gemiddeld per persoon iederen dag ƒ0.141.— 5.quot; Gezamenlijke kosten der gevangenissen in 1833.— Hoorn, f !i.k,7^1.G2-, Leiden, f 54,867.10; Woerden, f 42,532.03 ; Gouda, ƒ24,120,19 ; Rotterdam, ƒ 13,042.92; Leeuwarden, ƒ52,767.74. — Totaal ƒ234,107.60.—

In 1836i—Hoorn, ƒ 41,785.43; Leiden, ƒ 5.5,919.96; Woerden, ƒ 43,575.31 ; Gouda, ƒ 28,428.99;'Rotterdam. ƒ 14,487.10; Leeuwarden, ƒ 51,167.02.__Totaal ƒ 285,363.82.

6. Totaal dagebjksch bedrag van kosten van één gevangene in 1835. —' Hoorn, ƒ0.284; Leiden, ƒ0.227; Woerden , ƒ 0.317 ; Gouda, f 0.299 ; Rotterdam , ƒ0.429 ; Leeuwarden , fd.'lGb. — Gemiddeld fQ.^ilG.

In 1836. —Hoorn, ƒ 0.242; Leiden ƒ0.234 ; Woerden, ƒ0.342; Gouda, ƒ0.307; Rotterdam, ƒ0.427 ■, Leeuwarden, ƒ0.246. Gemiddeld [0.270.

'^•'' Werkzaamheden in de gevangenis. Hoorn. Linnenweverijen, 70 weefgetouwen; zamcnstellen van linnengoede-

-ocr page 131-

— no

ren; id. van hangmatten voor de gevang.; id. van laken kleedingstukken, etc. ; vlasspinnerij.

LeUlen. Het maken van kleedingstukken en schoeisels.

Woerden. Het weven van katoenenstolTen, calicots, bombazijn enz. (177 getouwen) voor de Handel-Maatschappij, het Departement van Oorlog en particuliere fabrijken. De overige worden gebruikt tot voorbereidende werkzaamhe-V den, en het onderhoud der gebouwen.

Gouda. Het breiden van wollen stollen, sokken, handschoenen, slaapmutsen; weven van wol om te breiden; breiden van katoenen slaapmutsen : zamenstellen van linnen kleederen ; id. van lakens, matrassen en oorkussens voor hangmatten.

Rotterdam. — Onderscheidene handwerken voor bijzondere personen ; uitlezing van kofïlj, en maken van kleedingstukken en schoeisels; vlasspinnen voor de gevangenissen ; zamenstellen van verschillende kleedingstukken. ,

Leeuirarden. Lakenweverijen (25 getouwen); id. van wollen dekens, tiretaine enz.; id. van linnen zakdoeken ; spinnen van naaigarens; maken van kleedingstukken.

8.® Approximatief getal aan de icerkzaamheden gebezigde gevangenen. Hoorn, 376; Leiden, 580; Woerden, 390; Gouda, 270; Rotterdam, 76 ; Leeuwarden, 350. — Totaal 1,222.

W. W......s.

-ocr page 132-

ASSISES DU ROYAUME DE JÉRUSALEM {textes français et ita-Uenj conferees entre elles , ainsi qu’avec les lois des Francs , les Capitulaires , les EtabUssemens de S.—Louis et le droit Romain , suivies d’un précis historique et d’un glossaire , publiées sur un manuscrit tiré de la Bibliothèque de Saint-~ Marc de Venise, par M. Victor Foucher , Avoe.-Gén. etc. torn. 1“'', V® part. Assises des Bourgeois (cb. 1 à 130), Bennes, chez Blin. Paris, Joubert. La Haye, van Stockum, 1839.240 bl, in-Squot;.

Toen Godfried van Bouillon den zetel van zijne heerschappij te Jerusalem had gevestigd, voerde hij, in de plaats van het Turksch despotismus, wetten en gebruiken in, waarvan het leenstelsel den grondslag uitmaakte. Bohemund, Tancred en Baymund van Toulouse erkenden hem als hunnen Leenheer, en in minder dan c'en jaar was Palaestina door hem in leenen verdeeld , en als een leenroerig gehied ingerigt. De voornaamste opperhoofden- werden in buitengewone assises of vergaderingen bijeen geroepen, die voor den jeugdigen Staat eene verzameling van ordonnantiën en statuten te zamen stelden, waarin de staatkundige en burgerlijke betrekkingen der inwoners werden geregeld; de naam der vergaderingen strekte zich uit tot hetgeen uit derzelver midden afkomstig was, en ziedaar den oorsprong der .4Mises van Jerusalem, waarvan het oorspronkelijk handschrift in de kerk van het Heilige Graf werd bewaard, vanwaar zij ook den naam dragen van Lettres du Saint Sépulcre. Dezelve zijn in twee deelen gesplitst: de assises der Baronnen en de assises der Burgers {assises des Barons et des Bourgeois); de wereldlijke regtsmagt werd in het Koningrijk Jerusalem door twee Souvereine Geregtshoven aitgeoefend ; la cour des Barons besliste onder het voor-

-ocr page 133-

— 121 —

zitterschap van den Koning de geschillen der edellieden onderling, en van deze met hunne vasallen: la cour den Bourgeois bestond uit afgevaardigden uit de steden en gemeenten, en zorgde, onder voorzitting van den V^icomte van Jerusalem , voor de belangen der vrije burgers. Deze hoven nu ontleenden hunne regtsmagt en bedoeling uit de assises (buiten dezelve waren er nog la court de mer, le bailli de la fandeel la jiiridiction consiilalre , y oor zeeiakm, voor de vreemde kooplieden en voor de geschillen voort-vloeijende uit de overeenkomsten van vreemdelingen onderling) zoodat voor alle de vrije ingezetenen van het Koningrijk Jerusalem regt werd gesproken, door met hen in stand gelijk staande medeburgers [pairs'). Buitendien helgt;ben de assises als wet gegolden op Cyprus, waar GuY de Lusignan dezelve invoerde, en in het Latijnsche rijk in 1204 te Constantinopel gevestigd ; zoo ook treft men er sporen van aan in Morea, onder Ville Hardoin, en op het eiland Negfo-pont, toen hetzelve in 1433 aan Venetie werd onderworpen.

Het oorspronkelijke Fransche handschrift, dat in de grafkerk bewaard werd, is bij de verovering van Jerusalem in 1187 verloren geraakt. Jean d’Helin, Graaf van Jaffa en Ascalon , liet in 1260 de Assises des Barons in een handschrift bijeen vergaderen, en waarschijnlijk is dit hetzelfde, hetwelk in de Bibliotheek van het Vaticaan berust en door Th. DE LA Thaumassière , met kostbare aanteekeningen , in 1600 is uitgegeven. Van de Fransche text der Assises des Bourgeois bestond tot op heden gecne uitgave.

De Venctiaanscho republiek, in 1531, Cyprus hebbende vermeesterd, benoemde cenige commissarissen, om de oorspronkelijke text der assises op te sporen. Deze ontdekten 4 manuscripten, die zij vergeleken en in het Italiaansch overbragten ; deze vertaling worilt gevonden in de ver-

-ocr page 134-

— I ‘2-2 —

zaïneliug van wetten VAgt; Gaxciani. De Fransclie text nu , die zieh in de bibliotheek van A. Markus, te Venetie, bevindt, werd in 1789, op bist van Lodewijk den XA’I, onder toezigt van Morelli, in twee doelen afgeschreven , maar in de tijden der omwenteling in Frankrijk gekomen, bleef deze kopij onopgemerkt (1). De te vroeg aan de Uegtswetenschap ontrukte Klimrath , had deze kopij wederom afgeschreven , en zou dezelve wereldkundig gemaakt (hebben, ware hij niet door den dood in de uitgave verhinderd. Deze taak nu heeft Victor Foucher op zich genomen, en de eerste aflevering van deze gewigtige uitgave ziet thans het licht. Het geheele werk zal uit drie deeleil, van elk ongeveer 500 bladzijden, bestaan, en te Parijs 24 francs kosten. Voor hem die deze legislative gedenkstukken der Middeleeuwen wil onderzoeken, is eene rijke bron van ontdekkingen geopend, zoowel omdat men Welligt daarin een verband zal zien daargestcld, tusschen het Romeinsche regt en het oude droit coutumier , als ook daar men uit de vergelijking van de assises met andere wetgevingen, dieper door zal kunnen dringen in de geschiedenis van hef regt en de regterlijke instellingen der Middeleeuwen , waarin ook nu nog zoo veel in het duister ver-• zonken ligt.

W. W......s.

( i ) Vergeh Pardessus, Lois marilimes anterieures nu Xf'/Jlsièc/e, t. I. c. VII. Ook is er nog eene copie der Assises, le .Munclien , aanwezig , die door den geleerden Archivarius Kausleb , te Slult-gard, zal worden uitgegeven, bij den boekhandelaar FuES, te Tübingen, en de Fransche Academie des Inscriptions et Belles Lettres , heeft eene dergelijke uitgave ondernomen, onder toezigt van den Heer Beugnot. (Vergelijk de recensie van het werk van V. Foucher, te vinden in de Beeuc de Legist, et d'Ec, Po/, de TVI. Foelix, Mars iS3g. pag, 386—4o’)'

-ocr page 135-

ACADEMISCHE LITÉRATVER. --H. VoLLENHOVEN , diss.jurid.

inawj., continenii guaestiones juridicas, Hag. Corn., 1839, 62 pag. inS.°

De S. dezer verhandeling heeft in dezelve drie vragen behandeld, welke (vooral de twee laatste) mij zoo belangrijk voorkwamen, dat ik gemeend heb den lezers der Themix geene ondienst te zullen doen, door hen met dit geschrift van naderbij bekend te maken. Ik deed dit te liever, omdat, hoezeer ik niet omtrent alle punten eenstemmig met den S. denk, hij zijne taak met zorg en vlijt volbragt heeft; en omdat zijn werk in het algemeen de kenmerken draagt van eenen wel besteden studietijd, en van cene grondige regts-kennis, vooral van de door hem behandelde onderwerpen.

Het eerste onderwerp door den S. ter behandeling gekozen, betreft de vraag: in hoeverre de erfpachter, volgens het hedendaagsche Ned. liegt aanspraak kan maken op den schat door hem op het in erfpacht bezeten goed gevonden?

Dit onderzoek wordt aangevangen met eene korte beschouwing van den oorsprong en van de verdere geschiedenis van het erfpachts-regt zoo wel bij de Romeinen, als bij de nieuwere volken, én bepaaldelijk ook bij ons, tot op de invoering der tegenwoordige wetgeving; de S. besluit dit punt met de vermelding van hetgeen men thans bier te lande, ingevolge de bepaling van art. 767 R. W. onder erfpachts-regt, te verstaan hebbe. Rl. 1—9. —Een tweede gedeelte dezer inleiding wordt besteed aan eene vrij uitvoerige uiteenzetting der regten van eigenaars en vinders op oenen schat in het algemeen, eerst volgens het Romeinsebe (bl. 9—16) en daarna volgons het oud Hollandsche regt (bl. 16—18).

Ofschoon in het tot bier toe behandelde niets nieuws wordt gevonden, zoo als men dat dan ook hier nog niet

-ocr page 136-

vorderen kan, geeft hetzelve echter geene aanleiding tot belangrijke aanmerkingen. Mögt ik daaromtrent ééne bedenking aan het oordeel des S. onderwerpen •, het zou deze zijn; of door hem bij de behandeling der antinomie tusschen l. 3, § lO D. de jur. find, en § 39 L de R. I), do door VAN DE Water, Obss. Ill, 3, voorgestelde emendatie, om namelijk in eerstgemelde wet y oor publicis reUgiosisve, pubU-cis religiosin to lezen, misschien niet wat al te ligtvaardig is verworpen ?

Maar wat ik betwijfel, is of de S. wel indachtig geweest is aan do los van Horatius : nee gemino bellum Trojanum orditur ab ovo, toen hij eene inleiding van 18 bladzijden tor neder schreef, voor zijn eigenlijk onderworp, dat er nog geene twee (bl. 18—20) beslaat. Ik betwijfel dit te meer, omdat ik niet inzie, welk groot licht die inleiding over de vraag, ter beantwoording waarvan dezelve leiden moet, verspreidt. Moest er volstrekt eene inleiding voorafgaan, dan was het, meen ik, nuttiger en vorkiesselijk geweest, daarin eenige algemeene beginselen omtrent den aard van het erfpachts-rogt en de wederzijdsche regten van erfpachter en grondeigenaar, volgens het hedendaagsche regt, opte nemen ; het onderzoek der voorgestelde vraag zou zich daaraan van zelve aangesloten hebben.

Te regt wordt, bl. 19, gewaarschuwd, dat men bij de beschouwing van het zakolijk regt van don hedendaagschen erfpachter, zich het jus domiiiio proximum der Romeinen niet voor den geest moet brengen ; het onderscheid is inder-daad zeer gewigtig en kiui tot belangrijke gevolgtrekkingen leiden. Uit dien hoofde had het welligt eenige meerdere ontwikkeling verdiend. — Het antwoord op de behandelde vraag oj) 1)1.20 gegeven, komt mij ook volkomen juist voor; en ik bon het met den S. eens,dat uit eene vergelijkende beschouwing dor art. 042, 767, 768 en 821 R. W.

-ocr page 137-

onmiskenbaar volgt,- dat de bedoelde sclwt niet aan den erfpadtter alleen, maar -aan licm en den eigenaar, ieder voor de helft, behoort. — Jammer maar, dat er zoo veel plaats is ingeruimd aan andere onderwerpen, en dat zeker ten gevolge hiervan, de behandeling der eigenlijke vraag wat al te kort, ja niissehien wat oppervlakkig is uitgevallen.

In geen geval had bier mogen verzwegen worden het voorgevallene in de V“ afd. der Tweede Kamer, tijdens do beraadslaging over art. 6'1-2 R. W. aangeteekend bij Voon-DuiN 111, V32; bij welke gelegenheid van regeringswege uitdrukkelijk verklaard is, dat de erfpachter geen begt be-lumrl te hebben op'den schat, dun voor zoo veel dat aan ieder vinder is toegestaan, omdat de eigenaar niet kan geacht worden een regt te hebben afgestaan, hetwelk geheel vreemd is aan het genot waartoe de erfpacht betrekkelijk was.

De voortdurende toepasselijkheid der Fransehe wet van 8 Maart 1810 hier te lande, is het tweede onderwerp in de aangekondigde diss. behandeld. DeS. schijnt bijzonder veel op te hebben met geschiedkundige inleidingen; ook hier maakt dezelve verreweg het grootste gedeelte van het betoog uit. Ik haast mij echter er bij te voegen, dat deze, op zich zelve, alles behalve onbelangrijk is. Na eene korte vermelding van het weinige dat men van de Romeinsche wetten over de onteigening ten algemeenen nutte weet (hl. 20—24), vinden wij,, bl. 24—27, vermeld, hoe men dezelve van oudsher tot aan het jaar 1796, hij ons bewerkstelligde. De schrijver doorloopt vervolgens (bl. 28—30) de verschillende staats-regeringen welke elkander sedert dien tijd tot aan de inlijving in het Fransche keizerrijk zijn opgevolgd, met eene naauwkeurige opgave, van de bepalingen omtrent de onteigening in dezelve voorkomende. Daarop volgt (bl. 30—32) eene korte vermelding van hetgeen in Frankrijk de wet van 1810 is voorafgegaan.

-ocr page 138-

— 1-26 —

Eindelijk wordt (ld. 32—34) een overzigt gegeven van hot gebeurde sedert de grondwet van 1814, en wordt de inleiding besloten rnet de vermelding der redenen, w aarom in art. 623 B. W. de slotbepaling van art. 343 C. N. over de onteigening niet is opgenomen, met verwijzing naar de beraadslagingen, zoo als die gevonden worden bij VooR-DUix. 111. 379—423.

Bij de behandeling der vraag zelve (34—36) bepaalt zich de schrijver tot de opgave der voornaamste gronden, welke zoo voor als tegen het bestaan der Wet van 1810 gewoonlijk worden aangevoerd, en tot de verklaring dat hij dezelve beschouwt als voor ons nog van kracht zijnde. Hoezeer ik geloof, dat des S. meening dat de Fransche Wet noch is afgeschaft door, noch in strijd is met de grondwet, zeer wel te verdedigen is, zoo komt het mij tevens voor, dat er wat al te ligt wordt heen gestapt over de gronden door anderen daartegen ingebragt. Flen beknopt overzigt over de te Amsterdam gevoerde procedures, hij gelegenheid van den Haarlemschen Spoorweg, zou hier zeker niet ongepast geweest zijn; het zijn immers juist deze procedures, die aan de behandelde vraag dezer dagen zoo veel gewigt hebben bijgezet, en die denkelijk des S. aandacht op dezelve gevestigd hebben ; cene verwijzing maar de onderscheidene nummers van het Jlaiulelsblad, daarover handelende, en van het hoogst belangrijk verslag in het liegt in Nederland, 1 369—377, had men van den Schroer zeker mogen verwachten.

Wat er eindelijk van deze zaak zijn moge, het is te wen-schen dat onze wetgevende magt, eindelijk eens een kort en goed einde aan die geschillen make. Want hoe men dezelve ook heslisse; het zij men de wet'van 1810 als nog bestaande of als afgeschaft beschouwe ; altijd is eene nieuwe wet op dit onderwerp eene dringende behoefte.

-ocr page 139-

Niet minder belangrijk dan de twee eerste is bet derde onderw'erp des S., bet regt van gratie.

Na eene beknopte doch tevens vrij volledige en duidelijke opgave der gronden, welke gewoonlijk zoo voor als tegen dit regt worden ingebragt ; verklaart de S. zich , naar het mij voorkomt, te regt, róór hetzelve (38—16) ; de gratie moge, als men wil, een kwaad zijn, maar dan is zij een nood-zakolijk kwaad, dat men niet zal kunnen missen, zoo lang het der menschelijke wet niet zal gegeven zijn , in alle op-zigten volmaakt te wezen on in alle mogelijke gevallen te voorzien. Daarna worden de drie volgende vragen behandeld :

1.quot; Is onder het regt van gratie, bij art. 67 Gr. aan den Koning toegekend, alleen begrepen het regt om de door den regter uitgesproken straf door eene mindere te vervangen, (commutatief ; of strekt hetzelve zieh ook uit tot de aboUtie (ante sententiam) en de remissie (geheele kwijtschelding van strajquot;) (hl. 49—51 ) ? De S. meent het laatste ; en ik kan mij met deze-uitspraak voor zoo veel aangaat hetgeen hij remissie noemt,, zeer wel vereenigen, omdat ik het er ook voor houde, dat onder het woord gratie zoo wel geheele kwijtschelding als vermindering van straf begrepen is. Anders echter zou ik denken over de aboUtie, welke ik houd voor eene geheel andere zaak, en voor een zoo exorbitant regt, en dat aanleiding kan geven tot zulke ontzettende misbruiken en onbegrensde willekeur, dat ik het betwijfel, of men daartoe wel stilzwijgende mag besluiten , als de wet er niet van gewaagt. De eenige grond , aan de wet ontleend, welke S. tot staving zijner meening bijbrengt, heeft mij ook volstrekt niet overtuigd. De Grondwet van 1806 (art. 1, afd. 3) zegt hij, gaf dit regt aan den Koning, die van 1814 (art. 49) gaf het aan den Souveroinen Vorst; en daar het nu nergens blijkt, dat men in de Grw. van 1815 van dat

-ocr page 140-

aloude regt heeft willen afwijken, moet men liet er voor houden, dat de Koning hetzelve nog heden ten dage heeft behouden. Het :s echter al dadelijk zeker dat de Grw. van 1806, aan den Koning’het regt gevende \an abolitie van straHen bij regterlijke vonnissenopgelf.gb, spreekt van deafto-litio POST en niet ante sententiam; en dat ook hij de Grw. van 1814 onder de woorden abolitie van straf (niet van vervolging^ geene andere bedoeld is ; en die abolitie post sententiam, bedoelde dan ook denkelijk alleen de commissie belast met de herziening der Grw. waarop zich deS., bl. 50, beroept. Maar daarenboven juist het niet vermelden van een regt in de nieuwe wet, dat de oude wel gaf, zou mij tot een tegenovergesteld besluit brengen; had men de abolitie willen behouden, dan is er geen reden denkbaar, waarom men dit niet zou gezegd hebben, even als met het regt van gratie geschied is. De stelling nu, dat de Koning voor de Grondwet de algeheele en hoogste Souvereiniteit [^plenum summutnque imperinm) had, en dat hij die dus nog bezit, voor zoo verre dezelve bij de Grondwet niet beperkt is (hl. 50), komt mij , als ik dezelve wel versta , niet alleen ten hoogste gewaagd, maar zelfs gevaarlijk voor. Immers ik begrijp daaruit, dat de Koning alle die regten heeft, uitgezonderd die, welke hem bij de Grondwet ontzegd zijn; maar ik zou juist het tegendeel zeggen : deGrondwet geeft, maar ontneemt geene regten (zie b. V. art. 12); de Koning heeft dus alleen die regten, welke hem bij de Grondwet zijn toegekend, en geene andere ; even als hij als Souvereine Vorst slechts die regten uitoefende, welke de Grondwet van 1814 hem gaf, zoodat ook de major van de hier gestelde Syllogismus faalt ; — de S. schijnt het er eindelijk voor te houden, dat de Koning ook het regt heeft om ecnen veroordeelde van de wettelijkc gevolgen der straf, bepaaldelijk van de infamie, te ontheffen; ik had echter wel gewenscht dit punt opzettelijk betoogd

-ocr page 141-

— 12!» —

te zien, omdat het mij nog al bedenkelijk voorkomt, nadat de rehabilitatie van het Fr. regt in het nieuwe Wetb. van Strafv. niet opgenomen , en dus afgeschaft is.

2.quot; Kan de Koning de straf door den Regter uitgesproken veranderen in eene andere bij de strafwet niet bekende straf? (bl. 52—56). De S. zegt, ja; ik geloof, neen! Immers, de wet door te bepalen, welke straffen aan eenen misdadiger mogen worden opgelegd, heeft daardoor m-plicite alle overige als ongeoorloofd en onwettig verklaard. En daarenboven als het waar is, gelijk de S. dit (bl. 54) aanneemt, dat de eerste grond van iedere straf gelegen is in de stilzwijgende toestemming van den veroordeelde, dan spreekt het van zelven, dat hij nimmer kan geacht worden te hebben toegestemd in eene straf bij de wet onbekend, en welke hij dus niet voorzien kon. Zoo ook stemt hij, die b. v. tot den dood veroordeeld is en die de Koninklijke genade inroept, wel toe in iedere mindere straf bij de wet bekend ; maar geenszins in alle mogelijke folteringen, welke men zou kunnen goedvinden daarvoor in de plaats te stellen. En, ofschoon de regel, waarop de S. zich beroept; abutu non tolli mum volkomen waar is, zoo is het toch niet minder waar, dat men bij de verdediging van zulke stellingen wel ernstig mag doordenken op de gevolgen, welke er uit kunnen voortvloeijen. Zoo zal b. v., om van erger niet te spreken , brandstapel, en rad, en pijnbank , en geesselpaat (wanneer die eenmaal, en spoedig moge het geschieden , afgeschaft zal zijn) onder den schoonen naam van gratie kunnen hersteld worden ; ja, zoo zal men deze en duizend andere haarbaarsche pijnigingen zelfs kunnen opdringen , aan hem die kermende den schavotdood afsmeekt. (Zie de derde vraag door den Sclirijver behandeld). — Het advies van den Hoogen Raad eindelijk, waarnaar de S. (bl. 55) ons verwijst is alles behalve een volkomen waarborg tegen

l83Q.I.'Dl.,I.'St. y

-ocr page 142-

— 130 —

zulke mogclijke, ofschoon, ik erken het gaarne, zeer on-maarschijnlijke misbruiken; juist omdat het slechts een advies is, dat dus niet behoeft te worden opgevolgd.

3.quot; Kan een veroordeelde genoodzaakt worden de gratie aan te nemen , welke bij niet gevraagd, ja zelfs geweigerd heeft? ())1. 57—62. — Ofschoon de wet overal veronderstelt, dat de gratie gevraagd wordt (zie b. v. art. 367—371 W. van Strafv.) en dat natuurlijk ook bet meest gewone geval is, komt het mij echter niet twijfelachtig voor, dat de Koning ook zijne genade kan aanbieden aan hem die dezelve niet vraagt. Maar dat deze ook genoodzaakt zou kunnen worden, tegen zijnen wil, dezelve aan te nemen , kan ik den S. niet toegoven. De redenen, w'aaruit dit afgeleid wordt (hl. 61 , 62), dat namelijk de Grw. het regt van gratie, in art. 67 aan den Koning geeft, zonder van een verzoekschrift daartoe melding te maken, terwijl art. 68 tot het verleenen van dispensation het verzoek dor belanghebbenden uitdrukkelijk vordert ; en dat inzonderheid bij staatsmisdaden zulk een verzoek dikwijls noch geschieden noch verondersteld worden kan, ofschoon het heil van den Staat niet gedooge dat de straf worde ten uitvoer gelegd ; deze redenen, zog ik, al neemt men dezelve gaaf aan, bew ijzen in allen gevalle niets meer dan dat de gratie niet behoeft gevraagd, maar geenszins nog dat dezelve tegen wil en dank opgedrongen kan worden. Ik zou het er integendeel voor houden dat de gratie behoort tot de beneficia quae nemini obtnutunlur ; en dat de veroordeelde een verkregen heeft om geene zwaarder straf te ondergaan, dan die welke hem volgens de wet is opgelegd, terwijl het aan hem alleen t(! beoordcelen staat, of die welke men hem daarvoor in de plaats aanbiedt zwaarder of ligtcr is. Bij de spitsvindige en sophistische redeneringen van Oersted {fiber die Grundregelen der Slrafgeselzgehung} over de subjective, en objective zwaarte

-ocr page 143-

— 131 —

der straf behoef ik. niet stil te staan ; de S. wil deze niet voor zijne rekening nemen, en dezelve zijn voor het overige meesterlijk woderlegd door den Heer H. G. Bima, in zijne uitmuntende diss. de jure grat. Gron. 1823 bi. 69—76. — De ter dood veroordeelde heeft nog één regt ; dat van den dood der schande te sterven op het schavot. En waarom zouden wij dit treurige regt niet eerbiedigen ? Waarom zouden wij wreed genoeg zijn hem ook dat te benijden en te ontzeggen ? — Bij dit alles komen nog ten slotte de schroomelijke misbruiken, waartoe ook zulk een regt aanleiding zou kunnen geven, vooral als men met hem aan den Koning het regt toekent om bij wege van gratie, straffen bij de wet onbekend of verboden op te leggen.

.\. DE PiNTO.

-ocr page 144-

BEHIGTEN VAN GEMENGDEX AAKD.

Ia de 6!üï. Jet Trii^, van 14 en i5 Febr., ko ml een tevens-berigt voor, van den Franschen Hoogteeraar Proudhok, op aa Nov. 1838, te Dijon in den ouderdom van 81 jaren overleden, waaruit wij liet volgende ontleenen. — Na in het jaar 1789 den graad van Doctor hij de Regtsgeleerde Faculteit, te Besançon , te hebben bekomen , en gedurende zes jaren eenige ondergeschikte regtcrlijke ambten te hebben bekleed , werd hij in 1796 beroepen, als Hoogleeraar te Dijon, en bleef hij in deze betrekking tot aan zijnen dood toe ijverig werkzaam. Als schrijver behoorde hij tot het roemrijk viertal (Meblih, Hrkriom de Pahsey , Toullieh, Pboudboh), hetwelk kort na de afkondiging en invoering van Nspoi-eob’s Wetboeken, toen dat van Frankrijk’s regtswetenschap nieuw geopend veld betrad. Proddhom heeft vier werken naget laten, door den berigtgever la meilleure partie tie lui-même genoemd , namelijk : Cours tie Droit Pr,, Tr, de Pusufr,, Tr, du domaine puilic, Tr, de le'gislation. Het eerste, dat door velen misschien niet op deszelfs wezenlijke waarde geschat wordt, is tevens het meest bekende; jammer, dat het slechts over het eerste hoek van het B. W. loopt, en dat het door den schrijver niet is vervolgd; dit gemis echter wordt eenigzins vergoed tloor het tweede, een werk van zeer grooten omvang , en waarin Proudhon alle zijne kennis en geleerdheid aan den dag gelegd,*en tevens gelegenheid gevonden heeft, om het grootste gedeelte van den Code min of meer naauw\eurig te behandelen. In het derde heeft hij blijken gegeven van-zijne bedrevenheid in natuur- en staatsregt. Het vierde eindelijk, ofschoon het minst bekende zijner schriften , is daarom niet minder de eerste bron, waaruit alle de overigen zijn voortgevloeid; het is daaruit, dat men den schrijver, zijne beginselen en denkbeelden leert kennen , omdat hij daarin zijne eigene beschouwingen over natuur-, volken- en staatsregt, en over de algemcene beginselen van wetgeving ontwikkeld heeft. Een uitvoeriger en zeer belangrijk levensherigt van Proudhon ,

-ocr page 145-

medegedeeld door den Hoogl. Lobai« , die kern als deken der regtsgeleerde Faculteit, te Dijon, is opgevolgd, vinden wij in de Revue de le'gijl. et de /uriepr. van WoLowsw, IX, ira—aa3.

— De Hooge Raad beeft, bij een arrest van a5 Feb. jl., de zoo wel in Frankrijk als bier te lande meermalen betwiste vraag uitgemaakt, wat men in strafzaken te verslaan bebbe onder nuckt, in de gevallen, waarin dezelve aanleiding geeft tot verzwaring van straf? De leer onzer voormalige boven van Assises is bij dit arrest bekrachtigd geworden, en de Hooge Raad heeft aangenomen, dat nacht is: het tijdvah lutschen den ondergang en opgang der zon; en zulks op grond, dat zoo wel door de geregtshoven in Frantrijh, ais hier te landed algemeen is heg repen , dat onder hel woord BACKT moet walden verstaan, het tijdvak lusschen den opgang en ondergang der zon, en dat er geene genoegzame redenen hestaun , om van dezen vrij algemeenen regel a/le wijken. Zie IFeekhlad van het Regt, van 4 Maart, n.° 9. Wij willen gaarne de meerdere of mindere juistheid van bet beginsel voor als nog daarlaten; maar wij vermeenen het te mogen betwijfelen, of deze eenige grond (indien men bet al eenen grond noemen kan) in bet oog van regtsgeleerden wel zal kunnen opwegen tegen de uitmuntende verhandeling van den Hoogleeraar DE Wal, voorkomende in Bijdr. tol Reglsg, en ITetg. 11, 617—616; HI, 14^—176. Het is dan ook later gebleken, dat deze uitspraak b.v. bet bof van Gelderland niet heeft kunnen overtuigen, hetwelk, in een breed en uitmuntend gemotiveerd arrest, te vinden in het Regt in Kederlund, 11, ao, ai, heeft beslist, dat de nacht in bet algemeen eerst dan invalt, als de ingezetenen hunne dagelijksche bezigheden gestaakt en zich ter ruste begeven hebben; en dat derhalve de vraag, of een diefstal hij nacht of hij dag gepleegd zij, als zijnde van plaalselijke omstandigheden afhankelijk, in ieder bijzonder geval door den Regler moet worden onderzocht en beslist. In denzelfden zin bad bet hof van Utrecht, bij een arrest van ao Feb. i838 , beslist. Zie de Ulrechtsche Themis, hl. 3 en 4 De jurisprudentie van onze hoven schijnt dus op dit punt nog niet zoo algemeen gevestigd te zijn.

__Er is , voor zoo verre ons bekend is, tol heden toe, over bet dezer dagen zoo dikwijls ter sprake gebragte geschilpunt , belref-tende hel regelen der tjualiteilen , nog slechts céne reglerlijke uitspraak gevallen , en wel eene van de Arrondissenienls-Reglbank

-ocr page 146-

tc Amsterdam, van 20 Feb., medegedeeld in bet Regt in Nèderlamlf II, 7, 85 waarbij als beginsel wordt aangenomen, dat bij die een vonnis vóór *1 Oct. gewezen, in executoriale:! vorm , wil lig-ten , zijne qualiteiten moet doen beteekenen, aan de partij, tevens met bet stellen van eenen Procureur, en hem (baar?) daarbij oproepen, om, zoo bij (zij?) zich tegen dezelve wil opposeren, zulks, mede met stelling van Procureur, op de bij Art. 144 ^« ^^gt; vastgeslelde wijze te bewerkstelligen, en, ingeval van eene dergelijke oppositie, dan de zaak , bepaald op de wijze bij Art. i45 eod,^ bij de Regtbank te brengen, ten einde de in verscbil zijnde qualiteiten te do?n regelen. De Regtbank beeft tevens begrepen , dat men de tegenpartij ook kan doen dagvaarden, met beteeke-ning van hetgeen de qualiteiten zouden moeten inhouden, ten einde bet vonnis door de Regtbank te zien aanvullen, met last op den Griffier, om daarvan eene expeditie in executorialen vorm af te geven; blijvende echter de meerdere onkosten, door deze wijze van procederen veroorzaakt, voor rekening van den eischer. Zie voorts over dat vonnis Regt^^. Rij/ft,, bl. i38—140

— De Nederlandscbe regtswetenschap leed onlangs een treurig verlies, door bet te vroeg overlijden van den verdienstelijken Utrechtseben Advokaat, MZ W. H. van der Voort, die kort te voren tot Substituut-Officier bij de Regthank te Maastricht was benoemd, den i3 Maart jh in den jeugdigen ouderdom van □7 jaren stierf. De overledene bad zich reeds gunstig bekend gemaakt door zijn Ned, Rurg. ff'etk,, uit deszelfs keginseien verklaard ^ en met de lepalingen der Fransche J^etget^ing vergeleken ; van welk werk echter nog maar een zeer klein gedeelte bel licht ziet. Hartelijk betreuren wij, en voorzeker alle reglsgeleerden met ons, dit laatste, boe zeer wij ons vleijen . dal de S. zijn werk welligt reeds zoo verre voltooid bad , dat wij van bet vervolg niet zullen verstoken blijven.

— Op i April jl. hebben de boekverkoopers Meuer Warnars en VAN Resteren5 te Amsterdam, uitgegeven, het Rurg, IKetb,, voorafgegaan door de fk^et ^ houdende lalgemcehe kepalingen der wetg. van het Koningrijk , vergeleken met het Rom, en Fr» rcgt^ onder toe-zigtvan M.*'S. P. Lipman, en bewerkt door M/ J. W. Tijdeman. Wij hopen in een volgend stuk op dezen nuttigen arbeid terug te komen.

-ocr page 147-

©il



IBSTSIDOIÏ-TUDSCniFT.

STELLIG REGT. (.quot;(EIIERLANDSCH)

BÜRGERI.UK REGT EN REGTSVORDERING. --Owt' de manier van procederen in geval van echtscheiding, uit hoofde van veroordeeUng tot onteerende straf van eenen der echtgenooten.

Sedert de invoering onzer nieuwe wetgeving doen zich dagelijks vragen van allerlei aard, en daaronder vooral ookdezoodanigen op, welke hunnen oorsprong alleen daaraan ontleenen, dat men volstrekt in ieder Art. der Wetboeken iets nieuws en iets anders dan het oude en afgeschafte zien wil. Zulk een verschijnsel nu is zeker wel niet vreemd, en er is misschien nooit in eenig land eene nieuwe wet ingevoerd, zonder dat hetzelfde zich heeft voorgedaan, en het was dan ook wel te voorzien, dat onze nieuwe wetgeving niet vreemd aan dit euvel zoude blijven.

Wij noemen het een euvel, omdat door hetzelve onzekerheden en twijfelingen ontstaan in den regtstoestand dââr waar alles zeker zijn moest; omdat het aanleiding geeft tot verkeerd begrip van de Wet, en bijgevolg tot verkeerde uitlegging en toepassing; omdat het zoo wel voor de wetenschap als voor de praktijk schadelijk is.

Onder de vragen van dien aard, welke men heelt opgeworpen, behoort onder anderen deze: op welke wijze heeft de echtgenoot, wiens mede-echtgenoot tot eene onteerende straf verwezen is, tot het bekomen van echtscheiding te

1839. f Dl., a'.Sc nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

-ocr page 148-

— I3G —

procederen? — Ook deze vraag behoorde eigenlijk geene’ vraag te zijn, omdat liet meer dan duidelijkis, dat hier niets nieuws, niets veranderd is, maar dat hetzelfde regtens is, wat het onder den Code was. — En toch is de vraag geopperd : toch is dezelve op eene geheel andere wijze beslist. — Zoo heeft onder anderen de Arrondisscments-Rogthank te Amsterdam, bij een vonnis van 6 Februarij 1839, begrepen, dat men in zoodanig geval de manier van procederen bij Art. 816 Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering voorgeschreven, volgen moet; —dat men zijne partij moet dagvaarden ; — dat deze verdediging doen kan, en daarna de regter, partijen en het openbaar ministeril“ gehoord , de vordering toe- of afwijst.

Zie hier de gronden van dat vonnis (1):

« Ofenvegende, dat bel ten deze gedane verzoek alleen berust op de onderstelling, dat de woorden, in art. 265 van het B. W. voorkomende en in hetzelve, naar het schijnt, uit art. 261 van bel W. Nap. overgenomen , dat men in bet onderhavige geval geene andere formaliteiten zoude behoeven in acht te nemen dan bet aanbieden van een afschrift van het vonnis, waarop men zich beroept, met bijvoeging van bet bewijsschrift dat hetzelve vonnis door geene wettige regtsmlddelen aan eenig beroep onderworpen is , in eenen dusdanig letterlijken zin moeten worden opgenomen, dat degeen die echtscheiding zoude vragen, volstrekt van alle andere voorschriften der wel zoude zijn ontslagen; — -

0. dat, al eens loegegeven zijnde dat dit onder den Code Nap, aldus regt is geweest, de Ncderl. Wetgeving hij geene mogelijkheid deze uitlegging dulden kan; —

0. dat toch bet Weth. Nap. in den titel over de echtscheiding de geheele wijze van procederen bepaalt, en het W. van B. B. zich geheel aan het W. Nap. gedraagt, terwijl in het Nederl. B. W. in den tilel over de echtscheiding niets voorkomt over de wijze , hoedanig in dat geval geprocedeerd inoel worden, terwf,l de 5de afdeeling van den 6den titel van hel lilde hoek van bet N. W. van B. R. -deze geheele wijze vau procederen uitvoerig

(1) Zie hel Begf in i^^ederl, , deel 11. blz. i3.

-ocr page 149-

— 137 —

regelt, waaruit v«igl, dat, indien de Eransche Wetgever door de bepalingen van het W. Nap. zelfs de eerste beginselen der wijze van procederen heeft te niet gedaan, het nimmer kan worden verondersteld, dat de Nederk Wetgever, door de bepaling van art. a65 bovengemeld , den geheelen titel over de wijze van procederen, door hem zoo uitvoerig geregeld , in vele gevallen zoude hebben willen te niet doen op eene plaats, waai niet over de wijze van procederen gesproken wordt, en daarvan m het W^etboek op de wijze van procederen geheel stilzwijgen; —

O. voorts, dat dit nog sterker uitkomt, dewijl hier, hij toevoeging aan het Fr-msche regt, nog in art. a65 het geval van overspel is begrepen, indien daarvan bij een vonnis behoorlijk gebleken is, dewijl, zoo de veroordeeling tot eene onleerende straf de reden tot echtscheiding oplevert en niet de misdaad waarom dezelve is uitgesproken, integendeel bij overspel de reden lot echtscheiding niet ligt in het vonnis dat den schuldigen echtgenoot wegens overspel veroordeelt, maar in de daad van overspel zelve, waaruit van zelven volgen moet, dat het woord formal'tei/en hier geene andere beteekenis kan hebben dan die van bcKvijsstulikeu of bcwijsmiddelefi, en het geheele aangehaalde art. niets anders behelst dan de bepaling, dat de eischer zijne vordering niet anders zal behoeven te staven dan door de overlegging der daar vermelde vonnissen, welke ook ten opzigte van het overspel een volledig bewijs zonder tegenzeggen opleveren, wordende deze uitlegging nog gestaafd door het antwoord der Regering op eenige aanmerkingen der Staten Generaal gegeven , le vinden bij Voorduin , deel 11, pag. 4^3; —

O. voorts, dat art. 274 '’®“ ^æ^ ^- W. de vordering lot echtscheiding in de gevallen van art. 265 uitdrukkelijk noemt eene /•e^/svorderhig^en men zich van eene regtsvordering geene andere denkbeelden kan maken dan van eene zoodanige, die naar de regelen van hel W. van B. R. wordt ingesleld , van eenen eischer tegen eenen gedaagde , en een bloot ingediend verzoek tot beko-ming eener regterlijke autorisatie nimmer eene regtsvordering kan genoemd worden ; —

0. dat art, 271 van het B. W. zonder eenige uitzondering bepaalt, dal het regt tot echtscheiding vervalt door verzoening tosscheu echtgenooten , en derhalve de ged. in regten behoort opgeroepen te worden, ten einde die verzoening, zoo dezelve beslaan mögt hebben , te kunnen inroepen, »

-ocr page 150-

— 138 —

Deze uitspraak nu komt mij voor in strijd te zijn met de letter en den geest der Wet; en ik waag het, hier mijne bedenkingen daartegen kort ter neder te schrijven.

Op den 27 December 1827 , is Geertje Andringa gehuwd met JanOckesWolderingh. Zij vraagt nu de ontbinding van dit huwelijk, op grond dat deze hare echtgenoot totcene ont-cerende straf zoude zijn verwezen ; zij heeft zich te dien einde bij requeste gewend tot de Arrondisseinents-Regtbank te Amsterdam, en daarbij overgelegd een afschrift van een arrest door het voormalig Hof van Assises in de Provincie Holland, Noorderkwartier, en Utrecht op den 28 Februarij 1838, gewezen, waarbij JanOckesWolderingh tot schavot en tuchthuis straf is veroordeeld ; alsmede eene verklaring van den Griffier bij de Criminele Regtbank in Holland, dat dit Arrest door geene regtsmiddelen meer aan hooger .lt; beroep kan worden onderworpen, en op grond van dit een en ander, volgens art. 265 N.B.W., het uitspreken der echtscheiding gevraagd.

De Arrondissements-Regtbank voornoemd heeft, bij vonnis van den 6 Februarij, de requestrante in hare vordering zoo als die gedaan was, verklaard niet ontvankelijk, en haar verwezen naar de voorschriften der wet, op de wijze van procederen vastgestcld.

Van die uitspraak is zij gekomen in hooger beroep en heeft alsnog de toewijzing van haar verzoek gevraagd en verkregen (1 j , bewerende dat zij behoorlijk heeft geprocedeerd om daartoe te geraken. De vraag in regten was deze:

Is er goed geprocedeerd ?

De appellante vermeent dat art. 265 N.R.W. ,even als

(i) Zie het arrest van het Provinciaal GeregIshof van Holland i* Civiele kamer d. ,d. 17 April 1839 te vinden in het fie^l in Nederinrif/^ 11* deel pag. 5i.

-ocr page 151-

139 —

vroeger art. 261 Code Napoleon, hier de wijze van procc-deren voorschrijft, en dat volgens de duidelijke cii stellige woorden dier Wetsbepalingen , de eenige formaliteiten hielte vervullen bestaan in het overleggen van een afschrift van het Condemnatoir Arrest en certificaat dat hetzelve hoogst gewijsde is geworden; en dat zij daaraan he,eft voldaan.

Wij zijn het op dit punt met de appellante volkomen eens ; het is ons zelfs voorgekomen dat deze vraag in regten aan geenen twijfel kan onderhevig zijn, en het is waarlijk opmerkenswaardig, de gronden des eersteu Kegters na tlt;’ gaan, en te zien welk eene moeite men zich heeft gegeven om te betoogen, dat hetgeen duidelijk en klaar in de wet te lezen staat, echter daarin niet mag gelezen worden. Men zal daarin weder het bewijs vinden, dat het nimmer aan argumenten ontbreekt, om een eenmaal opgevat, schoon erroneusdenkbeeld vol te houden, en tevens hoe gevaarlijk het is, waar de Wet duidelijk is, niettemin dezelve te willen interpreteren, ten einde daarin te kunnen lezen niet wat er staat, maar wat er, naar zijn eigen begrip , had behooren te staan.

Het resultaat van 's regters overwegingen is dan dit :

Dat die woorden formaliteiten in acht te nemen in art. 265 N.B.W. beteekenen, bewijsstukken overleggen. Dit eenmaal als zeker aannemende, zegt do Regter verder; -derhalve moet in zoodanig verzoek tot echtscheiding worden gevolgd de gewone wijze van procederen, voorgeschreven bij het N.W. van Burgerlijke Kegtsvordering : moeten alle dezelfde formaliteiten als bij eene gewone regtsvorde-ring voorgeschreven, worden in acht genomen. Daarvan is het gevolg, dat de persoon, tegen wien de echtscheiding gevraagd wordt, moet worden gedagvaard, als partij defensie doen kan, en de Regler , na partijen en

-ocr page 152-

— 140 —

bet opcnliaar ministerie te bebbeii gelieerd , beslist, en de vordering kan foewijzen of ontzeggen, naar bevind van zaken. Want bij art 27fr N.B.W. wordt deze vordering eene regti^rordering genaamd, on deze is niet denkbaar zonder eene partij: een verzoek tot bekoming van regtorlijke autorisatie, als bet onderhavige, kan nimmer eene regts-vordering genaamd worden. En eindelijk moet de echtgenoot, tegen wien echtscheiding gevraagd wordt, daarom worden opgeroepen , omdat, zoo hij mögt kunnen bewijzen, dat er verzoening liad plaats gehad, daardoor, volgens art. 271, alle regt tot echtscheiding en dus ook in casu zou vervallen.

Er blijkt, dat alle die overwegingen éénig en alleen de uitvloeisels zijn van het als zeker en waarachtig aangenomen systema, dat in de wet met moet gelezen worden, wat daarin met zoo vele woorden te lezen staat.

Dat systema is onjuist. — In het algemeen toch ontzeggen wij den regier de bevoegdheid om eene duidelijke Wetsbepaling te interpreteren; wij bestrijden de allergevaarlijkste leer, dat bet den Regler zoude vrijstaan, de wet aldus toe te passen als zij, volgens zijn oordeel, had be-hooren te zijn. De Regler is geen Wetgever: — aan de bestaande Wet, zij moge goed of kwaad zijn in zijne oogen, is bij gehouden ; hij mag daarvan niet afwijken.

Wij beweren dat hetgeen bier geschied is, het in de plaats stellen van geheel andere woorden, van eene geheele andere heteekenis dan de Wetgever heeft gebezigd, regtstreeks zoude leiden tot «mverwerping van alle geschreven regt. En wat is dit hier antlers? Dit Wetgever zegt niet: Tot justificatie der regtsvordcring tot echtscheiding zijn er geene andere bewijzen noodig dan de overlegging van het vonnis enz. — Ware dit het geval, wij zouden met het vonnis instemmen. — Maar de ^^ etgever zegt :

-ocr page 153-

« Tüt liet bekomen van ccbtsclieiding zal men geene » andere formaliteiten behoeven in acht te nemen. » /gt; formaliteiten tot het bekomen van een regt in acht te nemen is in eenen gezonden zin hetzelfde als de wijze van procederen volgen om tot dat regt te geraken: maar het kan, zonder eene gekeele verandering van woorden en zin, nooit beteekenen de bewijzen voor zijne vordering te leveren, hetgeen eerst dan te pas komt, als de formaliteiten in acht genomen zijn, d. i, de wijze van procederen, bij de Wet voorgeschreven, gevolgd is.

En nu gaat het niet aan te beweren, dat hetgeen bij het Fransche regt gold, waar bij art. 881 God. Proc. Civ. aangaande de manier van procederen in zaken van echtscheiding , geheel naar het Code Civil verwezen werd, bij het Nederlandsche regt daarom niet gelden kan, omdat de Fransche Wetgever daardoor de eerste beginselen der wijze van procederen heeft te niet gedaan (1), maar de Nederlandsche Wetgever dit niet heeft geduld en bij het Wetboek van Burgerlijke Begtsvor-dering bij cenen afzonderlijken titel, art. 816 tot art. 828, de wijze van procederen in cas van echtscheiding heeft bepaald, welke dus moet worden gevolgd: want art. 265 N.B.W. is niet anders dan het uit den Code Napoleon overgenomen art. 261, en daar dit laatste niets anders inhoudt dan de Iiepaling van de wijze van

(i) Zie lucrluj Prof. H. NiEMiuis, in zijne f^ooriezóig Un hetooge, « t/nt iict tvenschelijti ii, hij de iege/ovoot'digc herziening onzer Weigering, deze/ee aan le ratten door een rottedig zamenstet ran slettige regishepatingen omirent de middelen lot handtiaring ran Ztegl.e Gron. i833 p. 20 en 21, en de voorberiglen voor bet i' en 2* sink zijner Handleiding ij .dkademifclie roorlrzingtn orer Ja» hfdendaageeti Ilnrgeti/k liegt , nldiuir aangcbaald.

-ocr page 154-

— 142 —

procederen in een bijzonder geval, zoo volgt daaruit, dat art. SOS. N.H.W. ook niets anders kan voorschrijven.

Ten andere, zoo het plaatsen in het Burgerlijk Wetboek van zoodanige manier van procederen in eenig bijzonder geval, het te niet doen van de eerste beginselen der wijze van procederen mag genoemd worden, dan heeft de Neder-landsche Wetgever zich aan hetzelfde euvel schuldig gemaakt; want in het N.B.W. is ook de manier van procederen b. v. in geval van curatele, voorgeschreven, die niet in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, maar in den 18'” Titel P Boek Burgerlijk Wetboek gevonden wordt, en welke meer bijzonder bij de artt. ^90, 499, 503, 505, 509, 513, 517 en 518,is bepaald.

Er bestaat dus geene reden om aan te nemen, dat bij het N.B.W. geene wijze van procederen zoude kunnen zijn geregeld.

Juist het argument,dat de procedure in cas vän echtscheiding in het algemeen door het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt vastgesteld, juist de bepaling van art. 822 van dat Wetboek bewijst, dat die voorschriften geene betrekking hebben op echtscheiding, uit hoofde van de oorzaak vermeld bij art. 265 Burgerlijk Wetboek, namelijk regterlijke veroordeeling, hoogst gewijsde , w aarbij van de daadzaak, die grond tot echtscheiding geeft, onwederlegbaar blijkt, dat is: veroordeeling wegens bewezen overspel (wanbedrijf) of veroordeeling wegens misdaad , dat is, in beide gevallen, tot straf.

Art. 265, Burgerlijk Wetboek, stelt dus de exceptie daar van den regel,'in art 822 Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering vermeld. Dit is door het Gouvernement aan de Wetgevende kamer verklaard, de zin en bedoeling te zijn, endoordieafdeeling,in conformiteit daarvan, bij de wet van 10 Mei 1837 aangenomen.

-ocr page 155-

- 113 —

De Kegler heeft ook nog daarin eenen grond voor zijn systema willen vinden, dat hier dezelfde bepaling geldt omtrent oene veroordeeling w egens overspel, als omtrent eene veroordeeling wegens misdaad ; en hij zegt : zoo de veroordeeling tot eene onteerende straf de reden tot echtscheiding oplevert en «iet de misdaad, waarom dezelve is uitgesproken, zoo ligt integendeel hij overspel de reden tot echtscheiding niet in het vonnis, dat den schuldigen echtgenoot wegens overspel veroordeelt, maar in de daad van overspel zelve ; en daaruit volgt, dat het in achtnemen van formaliteiten in art. 263, niets anders heteekent dan bewijsstukken overleggen, dat is: uwe actie moet op de gewone w ijze worden ingesteld , maar ook voor het bew ijs van overspel, hebt gij niets anders te. leveren, dan het vonnis.

Bijaldien ik de redenering wel gevat heb (want ik kan niet ontveinzen dat dezelve mij duister voorkomt), dan berust zij op eene tastbare verwarring van overspel civilitek BEWEZEK en overspel als wanbedrijf gestraft.

Er is geen twijfel aan, dat men op tweederlei wijze tot echtscheiding ter zake van overspel kan procederen , of dat men overspel beweert, aanbiedt hetzelve te bewijzen, en op grond van dat nog te leveren bewijs echtscheiding vraagt. Deze vordering zal zeer zeker naar de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Kegtsvordering moeten worden ingesteld, en de van overspel betichte echtgenoot, als partij in het geding gebragt worden, tegen die vordering defensie moeten kunnen doen, en na die verdediging gehoord te hebben, zal de Regler moeten oordeelen of de gemculpecrde daadzaak genoegzaam bew ezen is, en naar bevind van zaken, de vordering kunnen toe—of afw ijzen.

Maar art. 263 Burgerlijk Wetboek spreekt zelfs niet van eenig civiel vonnis, waardoor bet overspel zoude zijn

-ocr page 156-

— lit —

bewezen, maar van het geval dat een der echtgenoolen bij een vonnis tot straf ter zake van overspel verwezen is.

De Wetgever heeft hier niet op het oog gehad de bepaling van art. 298 Code Napoleon, want daar is de veroor-doeling tot straf geene reden tot -, maar een gevolg van de echtscheiding wegens overspel, die dan reeds uitgesproken is. - Ook is die bepaling in hot N.B.W. niét overgenomen.

De Wetgever heeft blijkbaar alleen gedoeld op het geval voorzien bij art. 337 en 339 Wetboek van Strafvordering.

Wanneer de daad van overspel als wanbedrijf door het openbaar ministerie is vervolgd op de klagte van den bc-leedigdeu echtgenoot die echter nog niet tot echtscheiding heeft geprocedeerd.

Wanneer dat wanbedrijf correctioneel is gestraft.

Wanneer een der echtgenooten tot straf is verwezen, zegt de Wet.

Dat geval staat gelijk met de veroordeeling wegens misdaad tot eene onteerende straf, in zoo verre, dat de overlegging van een hoogst gewijsde, van eene veroordeeling te dier zake, alleen voldoende is om de echtscheiding te erlangen.

Daartegen is niets meer in te brengen,-daartegen is geene verdediging meer mogelijk , - behoeft dus niemand te worden gehoord.

«Het zal voldoende zijn hier aan te merken (zegt de Heer .Asser) dat de AVetgever in de onderhavige materie van de strengheid des regels is afgeweken, en bij wege van uitzondering, tot voorkoming van noodeloos schandaal, het daarvoor heeft willen houden , dat het gewijsde in de strafzaak , lioezeer die tusschen andere personen is behandeld, echter in hot burgerli jk geding als eene prnrsumlio juris el lt;le jure

-ocr page 157-

zoude gelden en door geen tegenbewijs zoude kunnen worden verijdeld of ontzenuwd. »

De Regler mag,niet nalaten de gevorderde echtsclieiding uit te spreken , zoodra hem dat gewijsde wordt vertoond : alle verdere procedure zoude doelloos zijn.

De reden tot echtscheiding ligt dus ook niet in het overspel, maar wel degelijk in het vonnis, waarbij de echtgenoot te dier zake tot straf is veroordeeld.

En dat nu zoodanige vordering geene regtsvordering zoude zijn, omdat zij hij requeste gedaan wordt, en geene partij geroepen wordt, en daarom dus de gewone wijze van procederen bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, zoude moeten worden gevolgd, omdat deze vordering bij art. 274 en 275 Burgerlijk Wetboek, eene regtsvordering wordt genaamd, en op de gewone wijze van procederen worden ingesteld, — is eene loutere assumtie, waarvoor geen grond noch bewijs bestaat.

Ook dat, wat bij requeste van den Regler wordt gevorderd, is eene vordering in regten, en mitsdien eene regtsvordering; en dat eene zoodanige vordering niets meer zoude zijn dan om eene regterlijke autorisatie te bekomen, is daarom nog te meer onjuist en onregtskundig, omdat het thans niet meer eene bloote autorisatie is, door den Regler te verleenen op den Officier van den burgerlijken stand, om de echtscheiding uit te spreken zoo als bij art. 264 Code Napoleon, maar de Regler zelve de echtscheiding moet uitsproken, en de Officier van den Burgerlijken stand, zonder eenige regterlijke autorisatie, alléén-uit krachte van het hem vertoond wordende vonnis, vcr-pfigt is hetzelve op zijne registers in te,schrijven (zie art. 276 N.B.W.)

Eindelijk alle eisch tot echtscheiding, zegt men, vervalt door verzoening der echtgenooten, rrt/i) Ook deze; dus

-ocr page 158-

moest de andere echtgenoot geroepen zijn, omdat Iiij mis-schien tot zijne verdediging kan bewijzen, dat er verzoening heeft plaats gehad.

Zoude waarlijk deze redenering ernst kunnen zijn? Hoe kan verzoening plaats hebben voor eene daad , waarop eene regterlijke veroordeeling is gevolgd. Dit zoude immers taalkundig onzin zijn.

Verzoening is vergeving van eené beleediging, die alleen den beleedigden persoon betreft ; daarmede is de beleediging uitgewischt. Niet alléén moet men geacht w orden het regt te hebben laten varen, om den beleediger te dier zake verder te vervolgen, dus ook om op dien grond zieh van hem te scheiden, — maar de daden van beleediging zijn uitgo-wischt, zij worden gerekend nooit te hebben bestaan.

Maar hoe kan een bijzonder persoon de beleediging der maatschappij aangedaan vergeven ; — hoe kan er verzoening plaats hebben voor eene beleediging, die door dien persoon niet kon vervolgd worden noch gestraft.

Er is in de gevallen bij het N.B.W. voorzien, misdaad of wanbedrijf gepleegd, de maatschappij is beleedigd, de publieke orde gesellenden, die daad is door den openbaren aanklager vervolgd, door den Regler gestraft, die strafoplegging is een hoogst gew ijsde geworden, eene res judicata, qUac pro ceritate habetur.

Hoe zal nu zoodanige daad, door verzoening uitgewischt, als nooit te hebben bestaan, mogen worden aangemerkt?

Maar, zegt men, de echtgenoot van den gestrafte kan •toch afzien van het regt om echtscheiding te vorderen, dat hem uit dat gewijsde competeert.

Dat stem ik ten volle toe, maar dat is eene vrijwillige daad, unicuique licet juri sucrenunciare, maar de gestrafte 'echtgenoot kan zich in dat geval van geene verzoening premieren.

-ocr page 159-

De Wetgever heeft niettemin gezorgd, dat niet na dit gewijsde de zamenwoning voor langen tijd hernieuwd,-weder verscheidene kinderen uit zoodanige vereeniging geboren zouden kunnen worden, en niet, na verloop van vele maanden of jaren, zoodanig huwelijk, tot merkelijk nadeel en publiek schandaal voor die kinderen, nog zoude kunnen worden ontbonden, en hij heeft daarom bij art. 274 eene prescriptie van zes maanden vastgesteld.

Maar daaruit blijkt dan ook ontegenzeggelijk, dat de exceptive bepaling van verzoening, in art. 271, niet algemeen is, maar alleen ziet op n.“ 1 en 4 van art. 264. - overspel dat nog niet bewezen , veel minder gestraft is, en verwondingen en mishandelingen; - dat art. 273 de exceptie bevat voor het geval van n.®2van art. 264, kwaadwillige verlating; dat art. 274 de actie uit art. 264, n.® 3, en art. 265,dat is uithoofde van veroordeeling tot straf, na verloop van zes maanden nadat het vonnis in kracht van gewijsde gegaan is, doet vervallen: en dat alleen art. 275 eene algemeenc bepaling inhoudt, dat de dood van een der echtgenooten vóór de uitspraak , de regtsvordering tot echtscheiding doet vervallen; en dit om de eenvoudige reden, dat het huwelijk door den dood ontbonden zijnde, eene vordering tot ontbinding van een niet meer bestaand huwelijk reapne. moest te niet gaan.

-ocr page 160-

— 148 —

Over de wijze van dnamle'Ung van katuilen en werfen nf derifelijke nndernemiiujen, of onder den vorm eenvr naain-loozc Maatschappij of onder dien van een zoogenaamd zodclijk ligchaam , waarover handelt Titel X Boek III van het Burgerlijk IVethoek, door Mr. H. van Sonsbeeck , Raad/iheer in het Provinciaal Geregtshof van Overijssel.

Bijaldien ik alleen mijn eigen oordeel raadpleegde, zoude men mij bij de behandeling van de bedoelde vraagpunten te regt toevoegen; Stultel guls dubitat? maar, wanneer ik daar en tegen let op hetgeen met opzigt tot onderscheidene ondernemingen als de hier bedoelde heeft plaats gehad, en nog plaats heeft, en dat velen inderdaad van eene andere meening zijn, immers geene bepaalde denkbeelden in dezen hebben, dan gelooven wij het niet geheel ondoelmatig ' eenige overwegingen mede te doelen, omtrent de meest geschikte wijze van daarstelling van kanalen en wegen óf dergelijkc ondernemingen, of door middel oener luiamlooze Maatschappij of onder den vorm van een zoogenaamd zedelijk ligchaam , waarover handelt Titel X Boek IlI van het Burgerlijk Wetboek. Wij gelooven dit te minder ondoelmatig, dewijl reeds bij de discussion in de Tweede Kamer der Staten Generaal, in den jare 1833, over den voorgedragenen titel van gezegd Wetboek , van de zedelijke, ligchamen door de derde afdeeling dier kamer de meening geuit werd , dat men in dien titel eene juiste definitie van zedelijke ligchamen, die het kenmerkend onderscheid tusschen deze ligchamen en de contracten van vennootschap en maatschap daarstelt, miste, weshalve zij vreesde dat daaruit eene verwarring van deze beide zaken in de toepassing zoude ontstaan, welke te eerder behoorde vermeden te worden, om de verschillende gevolgen, welke dezelve titel aan bet daarsteUen van zedelijke ligchamen, in vergelijking

-ocr page 161-

met vennoot-of maalsdiappcn toekent, aan welke aanmerking nogtans niet is voldaan.

Dewijl het geenszins onze bedoeling met dit geschrijf is, ex professa den aard en het wezen der verschidende vennootschappen en van zoogenaamde zedelijke ligchamen, en van derzelver kenmerkend onderscheid te ontwikkelen, en dus doende te trachten de grenzen der wetenschap uit té breiden , maar alleen om het reeds bekende op de voorkomende omstandigheden des tijds toe te passen en dus doendède wetenschap meer te populariseren, vergunne men ons met een paar woorden de aanleiding tot deze uiteenzetting onzer denkbeelden te vermelden.

Reeds voorlang gevoelde men de behoefte in de Provincie Overijssel, om door een kanaal, uitgaande van Zwelleen loopende midden door het gewest en wel bepaaldelijk door het kwartier van Twenthe, de gelegenheid te openen ter ontwikkeling van de landbouwende en de fabriekmatige nijverheid van dat zoo belangrijke gedeelte der Provincie, terwijl zoodanig kanaal tevens op het zeerst zoude kunnen dienen voor den handel met Hanover, waarom dan ook een zoodanig kanaal sedert meer dan eene halve eeuw een voorwerp van opnemingen en overwegingen van de verschillende elkander opgevolgde besturen i.s geweest. De zaak van dien kant geenen voortgang gewinnende, werd er in 1834 eene inschrijving geopend onder bijzondere personen, om door het bijeenbrengen van de vereischte kapitalen en zich voorts tot eene naamlooze maatschappij te vereenigen, de bedoelde onderneming uit te voeren. De ingeschrevene sommen bedroegen ruim ƒ 200,000 — en de inschrijvers wendden zich tot den Koning, onder anderen met verzoek dat aan hen, vercenigd in eene naamlooze Maatschap])ij, octrooi of concessie tot het aanloggen der bedoelde vaart mögt worden verleend. In antwoord hierop werd hun door Z. E. den

-ocr page 162-

Minister van Kiiinmilaiidsche Zaken, onder dagteekening van 18 Januarij 1836, 3‘*®Afd. N.® 183, onder anderen te kennen gegeven « dat de vorm eener naamlooze Maat-» schappij minder geschikt is voor de door hen beoogde » onderneming, aangezien de verpligtingen uit de gevraag-gt;■gt; de concessie voortspruitende, vallen onder,het gemeene » regt,, en niet onder de exceptionele wetsbepalingen nopens » naamloóze maatschappijen kunnen worden gesubsu-» meerd. » Uit hoofde van het, zoo om deze als om andere redenen min gunstige dezer dispositie, bleef de voorgeno-mene zaak wederom rusten, tot dat de Heer Graaf van Rechteren (Gouverneur der Provincie, in zijnen rusteloozen ijver om de materiele belangen der ingezetenen voor uit te zetten, zich ook deze zaak aantrok. - Er werd eene nieuwe inschrijving voor eene naamlooze Maatschappij geopend, en ook deze inschrijvingen bedroegen wederom ongeveer de som van f 200,000. - Intusschen was de nieuwe Neder-landsche Wetgeving ingevoerd. Op de eerste hierop gevolgde bijeenkomst der inschrijvers, met het doel om de grondslagen tot de nadere vereeniging te leggen , begreep men vrij algeriieen, dat deze vereeniging geene naamlooze Maatschappij koude zijn, dewijl, gelijk men meende, het nieuwe Wetboek van Koophandel deze alleen toeliet voor zaken van koophandel, edoch een zedelijk ligchaam behoorde uit te maken, waartoe betrekkelijk zijn art. 1690 en volgg. van het Burg. Wetb.-Slechts zeer weinigen, waaronder wij ons bevonden, waren van eene tegenovergestelde meening. De zaak scheen mij belangrijk genoeg toe, om dezelve tot een voorwerp van nader onderzoek te maken, het resultaat daarvan in geschrift te brengen , en ter nadere overweging aan mijne deelgenooten aan te bieden , ten einde door wrijving van denkbeelden de waarheid zoo veel mogelijk te naderen. Dezelfde redenen nopen mij, om deze mijne

-ocr page 163-

— 151 —

iHïSfhouwingen zomh'i’ eenigc wezenlijke veriuuleniig ook aan het algemeen mede te doelen, te meer, dewijl men , blijkens de hiervoren aangevoerde dispositie van het Departement van Binnenlandselie zaken, ook bij dit departement van eene andere meening schijnt te zijn ; terwijl in eenen tijd als de tegenwoordige , waarin men zoo zeer zich ten doel heeft gesteld, omdoor allerlei ondernemingen de maatschappelijke welvaart krachtdadig te verzek(‘ren en voor nit te zetten , het van een gebiedend belang is zich vóór alles wel te verstaan over de grondslagen waarop zoodanige ondernemingen behooren te geschieden, teneinde derzelver regelmatige ontwikkeling te verzekeren, schadelijke Ixdsingen en verwarringen, en alzoo tevens de noodzakelijkheid van (“ene gewelddadige oplossing daarvan te voorkomen. -

D(' beide ons ter behandeling voorgestelde vragen zijn «leze: wnwjst vermag het aanleggen van kanalen en wegen en andere dergelijke ondernemingen, bij voorb. bet droogmaken van plassen, het ontginnen van mijnen, enz. onder het nieuw Nederlandsch Wetlwek van Koophandel geschieden bij wijze eener »Momlnoze Maatf^happij ? en ten tmede kunnen zoodanige ondernemingen oik het object zijti van zedelijke ligchamen, waarover handelt Tit, X Boek Hl van het Burgerlijk Wetlxx'k ?

t an welke beide vragen wij vermeenen de eerste met ja ^xi de tweede met neen Ie moeten beantwoorden.

Wat de eerste vraag betreft ; Het is buiten kijf , dat wanneer lt;vnige weinige personen zich tot een gewoon vennootschap, het zij voor gelijke, het zij voor ongelijke aandeelen , vereenigen, om eene der bedoelde ondernemingen tot stand te brengen, ook zoodanige vereeniging allezins liMtaanbaar is. Maar van zoodanige vereeniging is hier de rede niet. Wij veronderstellen daarentegen dat een groot aantal personen voor zeer verschillende sommlt;‘n hebben

r«3ij. D ni., i'.Si. 2

-ocr page 164-

deelgenomen of wenselien deel te nemen, om \ oor gezamenlijke rekening eenen weg of een kanaal daar te stellen, of eenige andere onderneming aan te vatten, met liet doel, om, tegen genot van zekere afvaarts-, sluis-, tol- en weggelden of andere voordeelen, het object der onderneming ten dienste van het algemeen te doen strekken. Dat nu zoodanige onderneming voegzaam bij wijze eener naamloozc Maat-schap])ij, zoo als men die algemeen begrijpt, kan worden daargesteld , zal geen betoog behoeven. Het bezwaar, hetgeen men daarentegen tegen het alhier in toi'passing brengen der naamloozeMaatschap[Hjmeent te hebben, is,zoo als reeds is opgemerkt, gelegen in de bepalingen van het nieuwe Nederlandsche Wetboek van Koophandel, en wel bepaaldelijk in art. 14 en 36 vergeleken met art. 3 en 4 van hetzelve Wetboek, waarvan de beide eerst genoemde artikelen schijnen aan te duiden, dat alleen handels-ondernemin-gen en daden van koophandel, objecten eener naamloozc Maatschappij (van Koophandel) kunnen uitmaken, terwijl H,en inde heide laatstgenoemde artikelen, bepalende wat de wet door daden van koophandel verstaat, geene melding gemaakt vindt van de daarsteUing van kanalen, wegen, stoombooten enz., waaruit men alzoo besluit, dat zoodanige ondernemingen, geene daden van koophandel zijnde, dezelve ook niet bij wijze van naamloozc Maatschappij kunnen plaats hebben.

Oppervlakkig schijnt deze beschouwing eenigen grond te hebben, edoch dezelve schijnt evenzeer, bij eene meer ernstige overweging, hare waarde te verliezen. Men vergelijke slechts het Fmnsche Wetboek van Koophandel met het Nederlandsche, wanneer men zal bevinden, dat gezegde art. 14, 36, 3 en 4 van het laatstgenoemde zoo goed als eene blootc vertaling zijn van art. 19, 30, 632 en 633 van liet eerstgenoemde, zoo dat, met opzigt tot het thans behan-

-ocr page 165-

deld puilt, er hocgeuaaind gwuif veraiuleriug van wetgeving plaats heelt. Intusschen is het overbekend, dat, zóówel hier te lande als in F rankrijk, onder het zoogenaamde Code de Commerce, dagelijks naainlooze Maatschappijen opzigtclijk ondernemingen als de hier bedoelde , met goedkeuring van het Hoog Bestuur werden en thans nog worden opgerigt, zijnde ons geene sporen voorgekomen van eenigen twijfel bij deskundigen, dat zoodanige oprigting regtens niet zoude kunnen geschieden ; zoo dat er inderdaad geene redenen schijnen te bestaan om thans voor onmogelijk te houden, hetgeen men vroeger algemeen voor regtmatig en zonder alle bezwaar hield.

Hoezeer men hiermede reeds dit punt voor beslist zoude mogen houden, achten wij het nogtans, ter oplossing der uit art. 19, 30, 632 en 633 van het Code de Commerce, en art. li, 36, 3 en 4 van het Nederl. Wetboek van Koophandel getrokkene bedenking, niet onvoegzaam hierbij te voegen, dat bij de Fransche jurisprudentie de bepalingen van gezegde art. 632 en 633 geenszins restrictive en exclusive werden opgenomen, gelijk dît uit eene menigte arresten , vermeld inde Codes annotés van Sirey op die artikelen kan blijken, houdende men algemeen voor acte de com-tnerce elke handel- of industrie-onderneming, elke geoorloofde speculatie, waarvan men zich vrucht belooft tegen over het algemeen, en wel vooral wanneer zoodanige onderneming door meerderen geschiedt ; zijnde het vrij onverschillig, of men tot dit resultaat komt door analogice nit dezelve artikelen te redeneren of door aan dat koopen om teederom te verkoopen of te verhuren van art. 3 van het Nederl. Wetb. of aan eenige andere bepaling eene zwr ruime beteokenis te geveh.

En waarlijk, indien men aan gezegd artikel 3 en 4 van onstegenwoordig Wetltoek van Koophandel eenen lieperkten

-ocr page 166-

zin gw'lï, met i»|»zigt lol de oprigting van iiaaniloo/.e iMaat' schappijen, dan zal men tevens moeten erkennen, dat zoodanige maatschappijen, even als dezelve voorheen zoo in Frankrijk als hier te Lande niet bestonden, ook thans zeer wel kunnen gemist worden, aangezien alle die zoogenaamde aeteg de commerce, de assurantiën , en eene enkeldc fabriek of bank-onderneming alleen uitgezonderd , zoodanige Maatschappijen niet behoeven en deze in der daad ook daarvoor niet worden aangewend ; terwijl dezelve daarentegen onbenut zouden blijven voor alle zoodanige colossale ondernemingen, die haar volstrekt behoeven en waarvoor men dezelve dagelijks zag en ziet in toepassing brengen , als: de daarsbdiing van ijzeren wegen, kanalen, droogmaking van plassen,ontginning van mijnen enz. enz.,hoedanig, hetgeen allezins opmerking verdunt, de zaak ook werkelijk is beschouwd bij de discussien in de Nederlandsche wetgeving ter gelegenheid van de kdiandeling der bepalingen over de naamlooze vennootschap van koc^ihandel. Trouwens, in de memorie van toelichting van het in de zitting der Staten Generaal van 1833—‘1834 aan dezelve voorgedragen ontwerp vaii wet betrekketijk dit onderwerp, te vinden in de Slaats-Conrant van 25 Februarij 1834, lezen wij onder anderen, nadat was opgemerkt, dat men onder onze oude wetgeving geene eigenlijke naamlooze Maatschappijen, zoo als men die tegeivwoordig algemeen wil, kentle: «Toen » iT-hter in latere tijdeti door de reuzenstappen, welke de » nijverheid en het menschelijk vernuft hadden gedaan, » groote ondernemingen werden uitgevoerd, zoo als het » aanleggen van wegen, het ontginnen van eene uitgestrekte » landstreek, het graven van groote kanalen, het ontginnen » van kolenmijnen en andere delfstolTen, en er eene onmoge-» lijkheid bestond, om zoodanige rijke kapitalisten aan te '* treffen, welke hun geheel fortuin wilden op het s^iel

-ocr page 167-

Il zetten, is men erop bedacht geweest, om maatschappijen » opterigten, waarbij deelnemingen vaneen geringer bedrag » tot het gemeenschappelijk doel werden toegelaten, onder » beding, dat de deelhebbers niet verder dan voor hun »gestort aandeel zouden aansprakelijk zijn» en verder: « Het nu niet wettelijk erkennen van soortgelijke Vennoot-» schappen, zoude in den tegenwoordigen stand der Maat-» schappij als nadeclig kunnen worden beschouwd, vermits » zulks het tot stand brengen van grootc ondernemingen, » welke groote krachten vereischen, zoude beletten en de » ontwikkeling der nijverheid tegenwerken, en het zelfs » hoogst waarschijnlijk is, dat zoodanige maatregel oenen » zeer schadelijken invloed zoude kunnen uitoefenen op » het crediet der thans bestaande naamlooze Maatschappijen, » terwijl eindelijk bet steeds toenemend getal dier ligcha-« men gis ee i bewijs wordt aangevoerd van de behoefte aan » zoodanige ligchamen. » Hoedanige denkbeelden mede voorkomen in de memorie van toelichting van een nader, in de zitting der Tweede Kamer van 6 April 1833, ingedicud nieuw ontwerp van wet nopens dit onderwerp, te vinden in de Slaats-Courant van 12 April-daaraanvolgeiido. Uit welk een en ander ten duidelijkste de meening der Hooge Regering blijkt, dat niet alleen ondernemingen als de onder-werpelijke bij wijze van naamlooze Maatschappij kunnen worden tot stand gebragt, maar dat juist deze maatschappijen meer bijzonder voor zoodanige ondernemingen geeigend zijn en daardoor gevorderd worden, zoo dat W'ij vermeenen te mogen besluiten dat ook thans nog, onder het bestaan van het nieuwe Nederlandsche Wetboek van Koophandel ondernemingen als de bedoelde bij wijze eener naamlooze Maatschappij kunnen worden tot stand gebragt.

Hoezeer men nu met deze meening moge instemmen, blijft des niet te min de vraag over, ('n de beantwoording

-ocr page 168-

hiérvan maakt ons tweede punt van b«’sehouwing uit, of zoodanige ondernemingen als de hierbedoelde, ook niet door een zoogenaamd zedolijk ligcliaam , waarover handelt titel X van het III Boek des Burg. Wetb., zouden kunnen worden daargesteld? Het verstaat zich, dat deze vraag altijd in zoo verre zal behooren beperkt te worden, of zoodanige daar-stelling wettig en zonder tcezenlijke bezwaren op den bedoelden voet kan plaats hebben? Vóór dat men in eenige bijzon-. derheden treedt, zal het wel noodig zijn kortelijk aan te duiden den aard van een zedelijk ligchaam, in den zin van gezegden X titel, dien te vergelijken met het wezen van eene vennootschap en meer bijzonder met den aard van eene naamlooze vennootschap.

Zeer zoude men zich bedriegen met zich voor te stellen dat gezegde tit. X van het III boek des Burgerlijken Wetbacks een geheel nieuw regt daarstelt, en dat met dezen titel deze zoogenaamde zedelijke ligchamen voor het eerst aanw'czen hebben gekregen. Dezelve bestonden vroeger onder de benaming van universitates, terwijl de, in gezegden X titel voorkomende, bepalingen weinig meer bevatten, dan ook vóór die bepalingen en zonder dezelve regtens was en regtens zoude geweest zijn. Vraagt men nu naar den aard van een toodanig zedelijk Zü/cAaanifunivcrsitas), dan leeren ons en art. 1690 van het Burg. Wetb. en de discussion over dit onderwerp in de Staten- Generaal (J. C. VooRDV«, Geschiedenis en beginselen der Nederlandsche Wetboeken, à. y. bladz. 308 en volgg. en Asser, 'Het Nederlandsch Burg, wetboek vergeleken met het wetboek Napoleon, bladz. 541 envolgg.) en vooral de regtsdoctrinc van vroegeren tijd', dat hetzelve is eene vereeniging van personen tot een bepaald oogmerk, waarvan men onder zekere bepalingen lid wordt en ophoudt lid te zijn; welke vereenigde personen eenen nieuwen regtspersoon uilniaken, die lot alle burgerlijke handelingen bekwaam is,

-ocr page 169-

«lie awjiiireert en verbindtenissen sluit, maar alleen voor zich en nimmer voor de Leden als ondeeligen , slaande en vallende de regten en verpligtingen der Leden met derzel-ver Lidmaatschap, terwijl zoodanige acquisition en verbindtenissen geen doel der verceniging zijn , maar slechts middelen ter bereiking van het voorgesteld doel : wordende in de memorie van toelichting bij de voordragt van den titel van de zedelijke ligchamen in 1833 aan de Staten Generaal, als zoodanig opgegeven destnaf, deyewMten, de gemeenten, de dijks- en polder- inrigtingen, zamenkomsten tot vermaak , gezelligheid, bevordering van kunsten en wetenschappen en weldadige oogmerken.

Eene maatschap of »vennootschap daarentegen is eene overeenkomst, waarbij twee of meer personen,tot gemeenschappelijk voordeel, eenige zaken of wel arbeid in gemeenschap brengen, art. 160.5 en 1660 van het Burg. Wetboek. Het doel, het object der Maatschappij is de hoofdzaak , waarom zich de contractanten scharen ; dezer individualiteit lost zich bij deze verceniging geenszins op, maarzij blijven uti singuli regten en verpligtingen jegens derden hebben, gelijk mede regtstreeks onder zich of jegens elkander. Zoo-danige Maatschappij sluit uit haren aard een groot getal van deelgcnooten uit, wil men, hoezeer dit bij dedaarslcl-ling wel geene zwarigheid heeft, ook op den duur buiten verwikkelingen blijven. Van daar dat men, bij de hooge vlugt, die de nijverheid en de ondememings-geest inde laatste tijden genomen hebben,op het denkbeeld is gekomen, van de zoogenaamde noamfooze Maatschappij , waarvan dit eigenaardig is , dat zoo vele personen als zulks goedvinden , naar gelang van eens ieders vermogen of lust, kapitalen lot een aangewezen doel bijeenbrengen , om deze kapitalen tot hetzelve doel op zoodanigen voet en door zoodanige personen te laten aanwenden als zij omlerling bepalen, maar met

-ocr page 170-

— là» —

welke constitutie der Maatschappij de personen zelve als het ware van het tooncel aftreden en de kapitalen alleen over-hlijven, welke gemeenschappelijk de Societeit uitmaken, en bij uitsluiting de risico der onderneming loepen, zijnde dezelve gewoonlijk verdeeld in zoogenaamdt; actiën , welke van den eenen aan den anderen bezitter overgaan, die als zoodanig, de daaraan verbondene regten uitoefent en de voordeelen daarvan geniet.

Wanneer men nu na deze eenvoudige uiteenzetting van de noties van een zoogenaamd zedelijk ligchaam, van eene vennootschap in genere en van eene naamlOoze vennootschap in specie, zich afvraagt, onder welken dezer vormen ver-eenigingen als de hier bedoelde beboeren te worden gebragt, schijnt het inderdaad niet twijfelachtig , of zoodanige ver-eenigingen moeten worden gehouden voor maatschappen of vennootschappen, waaraan men den bij art. 36envolgg. van het Wetboek van Koojihandel voorgeschreven vorm moet geven, wil men de aan een overgroot getal Societaris-sen verbondene bezwaren vermijden, en tevens dezer persoonlijke aansprakelijkheid, gelijk dit algemeen gewild wordt, voorkomen.

Het is waar, zeer algemeen zijn dç bewoordingen van art. 1690 van het Burg. Wetboek nopens de zedelijke ligehamen. Wij zouden evenwel betwijfelen, of wel de wetgever bij dit artikel onbepaald de bevoegdheid tot persoons-vereenigingen heeft willen openstellen, hetgeen ook van den politieken kant aan deze bepalingen eene uitgebreidheid zoude geven lt;nbsp;die onzes inziens geenszins met den geest van het Bestuur overeenkomt, en waardoor ook deze bepaling zeer verkeerdelijk in het Burgerlijk Wetboek zoude z n geplaatst. Wij gelooven daarentegen in art. 1690 en volgg. meer eene erkentenif en regeling van het wettig hestnande te mogen zien , dan wel de npening der faculteit om allerlei

-ocr page 171-

— 159 —

vereenigingcu te sdieppeu en deze, nht zoo vele fiytupcruotien in den staat te doen optreden, eene beschouwing welke door de uitdrukkingen de wet erkent in art. 1690, en alle WETTIG bestaande zedeUjke ligchamen in art. 1691, geheel schijnt bevestigd te worden. Wat daarvan zijn moge, dit schijnt in allen gevalle zeker, dat tot het wezen van de bedoelde zedelijke ligchamen gevorderd wordt eene ver-eeniging van personen om de personen of als zoodanig, mitsgaders de voortdurende vereeniging van personen, waardoor en waardoor alleen de universitas bestaat, mitsgaders, dat de aard van een zedelijk ligdiaam den aankoop van goederen als doel, en ondernemingen om daaruit gemeenschappelijk voordeel te trekken, uitsluit, zal zoodanig zedelijk ligchaam niet re ipsa in eene maatschappij of vennootschap overgaan. ' Het zal toch geene opmerking behoeven, dat het niet genoeg is, om met groote letters boven een contract van vennootschap de woorden te stelten zedelijk ligchaam, om hetzelve van natuur te doen veranderen, noch omgekeerd ; evenmin als contracten van koop en verkoop, van huur en verhuur, van natuur zouden veranderen door verkeerdelijk daaraan gegevene benamingen, zullende het wel de principe * zijn en blijven, dat elke zaak geenszins ingevolge de daaraan eigendunkclijk gegevene tiualihcatie, maar naar derzetver -wezen en aard moet worden beoordeeld.

AIzoo voortgaande en de vraag zullende beantwoorden, wat of in allen gevalle de gevolgen zouden zijn van het vermeend verkeerd toepassen der bepalingen van den X titel III Boek van bet Burg. Wetboek, op de onderwerpelijke vereenigingen , zoo zouden wij, onder verbetering, van oordeel zijn, dat daaraan zeer wezenlijke bezwaren zijn verbonden.

Indien ons toch niet alles bedriegt, zouden de bedoelde vVreemigingen onwettig en bijgevolg nietig zijn. Trouwens,

-ocr page 172-

— 160 —

lælinUc dat wij aan art. 1690 van het Burg, Weth., zohals wij reeds vroeger opmerkten, geenszins dat uitgestrekt gevolg zouden durven geven, dat elke vereeniging van personen per se een weUvi bestaand regtspersoon is, zoo lezen wij ook met zoo veel woorden in art. 14 der alge-meene bepalingen der wetgeving van dit Koningrijk; dat door geene handelingen of overeenkomsten aan de wetten, die op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht kan worden ontnomen. En, is er nu één punt zeker, dan is het dit, dat de wetgever niet dan onder Koninklijke goedkeuring de oprigting toelaat van groote associatien, waarbij en de bestuurders e» de deelgenooten zelve van alle persoonlijke verantwoordelijkheid ontheven zijn. Dezen wil des wetgevers vinden wij met zoo veel woorden uitgedrukt in art. 36 en volgg. van het Wetb. van Kooph. En al wie nog eenigzins mögt twijfelen aan deze bedoeling des wetgevers, leze de hoogst belangrijke memo-rien van toelichting, waarmede de Hooge Regering bij herhaling de voordragt van gezegde bepalingen van het Wetb. van Koophandel aan de Staten ( leneraal heeft doen vergez«gt;ld gaan ; terwijl, welke edneessien de Regering aan de vertegenwoordiging op dit stuk ook hebbe gedaan, tlezelve des niet te min het beginsel der Koninklijke goedkeuring, als do coiulUlo sine quanonynn het wettig bestaan van zoodanige associatien, steeds met hand en tand heeft vasigehouden, en dit beginsel ook met eene belangrijke meerderheid der Tweede Kamer is aangenomen. En des niet te min zoude men een wettig htstaan willen toekennen aan de bedoelde vereenigingen, di(! niets anders zijn dan zoodanige associatien onder eenen bwlekten naam? Door eene bloote verandering van benaming zouden de menigvuldige bepalingen van voorzorg van de afd. 3 tit. 111, Boek 1 van bel Wetboek van Koophandel, onder andenm art.

-ocr page 173-

— IGI

39, 43, 45, 46, 47, 4t), 50, 54 en 35 per se vervallen zijn ? Dus doende zoude, hetgeen aan de zoodanigen , die ter goedertrouw eene naamlooze maatschappij wenschen op te rigten, niet geoorloofd zoude zijn , wel geoorloofd wezen aan hen die langs zijwegen, in fraudem leg in, geheel hetzelfde doel beoogenï

Het willekeurig aannemen van eenen verkeerden naain zoude dus omtrent het regt of onregt beslissen? Niet alzoo: niet een naam, niet ren klank, maar alleen het wezen der dingen beslist omtrent hetgeen geoorloofd of niet geoorloofd is. Dubbel weegt dit een en ander, wanneer men in aanschouw neemt, dat de Leden der Staten Generaal, die in het algemeen de Koninklijke bewilliging onnOodig rékenden ter oprigting van naamlooze maatschappijen, daarop nogtans eene uitzondering toelieten opzigtelijk zoodanige maatschappijen, welke zouden strekken ter aanlegging van vaarten en kanalen en ter oprigting van stoomwerktuigen enz. ; men zie de memorie van toelichting van het den 6 April 1835 aan de Staten Generaal ingediend ontwerp van wet. Staate-Courant yan 12 April daaraanvolgende.

Zijn dus de bedoelde vereenigingen onder den naam van zedclijkligchaam, zonder Koninklijke goedkeuring, onwettig, en hiermede nietig, zoo zal de Hooge Regering dezelve niet dulden ; en indien men al over dit bezwaar wilde henenstaji-pen, zoude men in allen gevalle van eiken derde gevaar loopen, dat die aan de vereeniging haar wettig bestaan betwistte. Men denke zich alleen het geval van gedwongene onteigening, dewelke men bezwaarlijk bij zoodanige ondernemingen zal kunnen vermijden. Ziedaar eene eerste bedenking.

Ten tweede zijn, ingevolge de bepalingen in het stuk van naamlooze vennootschap, de bestuurders in den regel niet persoonlijk aansprakelijk voor hunne hamh'lingen, maar

-ocr page 174-

— IG2 —

houdt deze niet-verautwoordelijklieid op, en zijn bestuurders persoonlijk en elk.wor het yeheel aan derden verbonden, bijaldien zij de ter oprigting en in werking-brenging des genootschaps voorgeschrevene formaliteiten niet hebben in acht genomen, of wel de bepalingen der akte van sociëteit hebben overtreden, Art. 45 en 39 van het Wetb. van Koophandel. Dit nu moet evenzeer geldig zijn bij het niet wettig bestaan van zoodanige veimootschap of associatie, dewijl juist dat wettig bestaan, en het handelen ingevolge de wettig bestaande statuten de persoonlijke verpligting van de bestuurderen uitsluit.

Ten derde zullen bij het niet wettig bestaan der vereeni-ging, de vastgestelde reglementen en statuten alle verbindende kracht missen, zóó met opzigt tot de deelgenooten onderling als met opzigt van deze in betrekking tot het bestuur. Wat daarvan de gevolgen kunnen worden, zij aan een ieders scheppende verbeelding ovcrgelaten.

Wij willen niet ontveinzen, dat ons in den beginne hel denkbeeld toelachte, om ons door een huismiddeltje te helpen, en wel door te beginnen met een wezenlijk zedelijk Hgrhaam te stichten, bij voorbeeld een genootschap ter canaUsatie der Provincie of iets dergelijks, hoedanig genoot-scha|» voorts als zoodanig gelden zoude negotieren, en waaruit men eindelijk de verlangde onderneming zoude tot stand brengen. Maar, bij nadere overweging zouden wij altijd vrcezen, dat evenzeer aan deze handelingen, als zijnde insgelijks in fraudem legis gepleegd, de straks voorgestelde nietigheid en daaraan verbondene bezwaren zouden kleven. Daarenboven, zoude men aldus aandeelen in de te doene gcidleening scheppen , afgescheiden van het eigelijk lidmaatschap van het zedelijk ligchaam; aan deze aandeelen zoude men alle regten niet kunnen ontzeggen, en hierdoor zoude lt;lan eene tegenstrijdigheid van belangen geboren worden

-ocr page 175-

. — Hi.-! —

tiisschen deze iuunlecli'ii eu lift eigenlijk iHhniiatseiiHp' van liet genootscliap, die ligt tot botsingen van allerlei aard zoude kunnen aanleiding geven.

Daarenboven komt ons alhier de bepaling van art. 1702 van bet Burg. Wetb. ook niet zonder bezwaar voor. Trouwens, ingevolge dit artikel zijn, ingeval van ontbinding d(“gt; genootscbaps, de overblijvende Leden aansprakelijk voor do genootschappelijke schulden. Nu kunnen dezelve zich van deze aansprakelijkheid wel ontlasten, dooide verpligtingen na te leven den erfgenamen opgelegd die eene erfenis onder beneficie van inventaris hebben aanvaard, edoch bij eenig verzuim daaromtrent, zijn zij elk dadelijk .'t()Zirf«ó-voor de geheele schuld aansprakelijk endrageu den lust daarvan oji hunne erfgenamen over. Het is waar, (b' verpligtingen den beneficiaire erfgenamen opgelegd zijn wel te vervullen, ofschoon deze soms bezwarende genoeg kunnen zijn; maar men verlieze niet uit het oog, dat men hier in geenen gewonen boedel verkeert ; dat zich alhier ligtelijk onoplosbare verwikkelingen tusschen de deelgenooten kunnen voordoen en des niet te min zal elk deelgenoot :iolidair aansprakelijk zijn; want de verwikkelingen tus-schen de deelgenooten onderling kunnen derden niet bena-deelen.

Wanneer wij alzoo de slotsom van het vorenstaande opmaken , zoo komen wij tot het besluit, dat, onzes inziens, de naamloozemaatschappijen, ingevolge de bepalingen van art. 36 en volgg. van bet Wetboek van Koophandel, de eenige voegzame wijze van daarstelling is van ondernemingen als de bedoelde door een groot aantal deelgenooten, die zelve niet boven het door ben verstrekt kapitaal willen aansprakelijk zijn, en dat zoodanige ondernemingen geen object van een zedelijk ligchaam kunnen uitmaken, terwijl, Iimxlanig men hef gebrekkige in den vorm ook mogr

-ocr page 176-

— KÜ — palliereu, en zelfs het hooge gezag moge doen tusscheii beide treden, elke onderneming steeds of door een individu, of door eene vereeniging van meerderen moet worden tot stand gebragt, en dat elke vereeniging van meerderen tot zoodanige onderneming in eenen der bij de wet erkende vormen moet vallen, zal aan derzelver bestaan geene onwettigheid en hiermede tevens allerlei bezwaren en moeijelijkheden kleven.

STHAFBKGT, STKAFVORDEKi.vu. — Ovei’ de gecobien van ver-oordeeUng oxjereenkomstiy artikel 209 van het IVetb. e. Strafcord. bij herhaald misdrijf, door M'\ J. Schröder, Advocaat te.’s Gravenhat/e.

Het moge waar en zeker zijn, dat sommige wetten door cene duistere en onjuiste redactie tot verschil bij de uitlegging en toepassing aanleiding moeten geven; veel zekerder en onloochenbaar is het, dat hoogst weinige wetsbepalingen hoe duidelijk en ondubbelzinnig ook gesteld, den toets der kritiek zullen kunnen doorstaan, wanneer deze slechts den stipten letter, zelfs ten koste van den onmiskenbaren zin der wet, wil volgen.

Een voorbeeld kan daarvan, mijns inziens, artikel 209 van het Wetboek van Strafvordering opleveren, een artikel zoo duidelijk gesteld, dat het in mijne oogen tot geene de minste onzekerheid aanleiding geeft, en waarover ik het daarom overbodig zou hebben geacht, ook maar een enkel woord te schrijven, ware het niet dat eenige geachte regts-geleerden eene uitlegging daaraan hadden gemeend te moeten geven , geheel tegenovergesteld aan die, welke, mijns bedunkens, eenig en alleen daaraan gegeven kan wor-

-ocr page 177-

den. Zij stelden namelijk bet geval, dat iemand, na di-invoering der nieuwe Nederlandsche Wetgeving, ter zake, bijvoorbeeld, van diefstal in dienstbaarheid, gepaard met zeer verUgtende omstandigheden, op grond van voormeid artikel tot eene correctionnele gevangenzetting is veroordeeld , en dat hij na expiratie zijner straf wederom oenen gequalifieerden diefstal begaat, als wanneer hij , volgens hunne meening, buiten twijfel in de straf voor recidive volgens art. 56 van den Code Pénal vervalt. •

Hiertegen is het bepaaldelijk dat ik deze weinige woorden ter neder stel.

Wanneer eenmaal door den verdienstelijken arbeid van de E. G. A. H. H. VooitnuiN en Kemper de memorien van toelichting van de regering op het Wetboek van Strafvordering algemeen zullen zijn bekend geworden, dan zal alh; geschil omtrent de bedoeling van den wetgever in art. 209 met betrekking tot het cas van recidive noodw'endig moeten vervallen. Dat artikel toch, hetwelk in het Wetboek van Strafvordering, in 1831 uitgegeven, nog niet werd gevonden, was in het herziene wetboek , dat in Februarij 1836 aan de Staten Generaal ter overweging is aangeboden, aldus geredigeerd ;

« In de gevallen , waarin de wet aan het Hof de lgt;evoegd-» heid geeft, om, uithoofde van de jonge jaren van den » beschuldigde, de verleiding van anderen , of de verzach-» tende omstandigheden, op de begane misdaad eene zach-» tere straf toe te passen, dan in het algemeen tegen die » misdaad is bedreigd, zal het hof den beschuldigde zelfs tot » eene correctionele gevangenisstraf kunnen veroordeelen. »

In de memorie van toelichting, zeide de regering dien aangaande; « De bepaling van het voorgestelde artikel is »van groot belang. Er zijn gevallen, waarin de wet aan » den regter de bevoegdheid geeft om, terzake van mis-

-ocr page 178-

— 16(1 —

») iliiiilt;l, uithoofde der jonge jjireu van ilen dader, der verlei-» ding van anderen of verligtcnde omstandigheden eene » zachtere straf op te leggen, dan in het algemeen tegen de , » begane misdaad is bedreigd. In dat geval behoort de » regter ook het vermogen te bezitten, om slechts eene » correctionnelè gevangenisstraf op te leggen, omdat het » veelal niet van ongerijmdheid is vrij te pleiten, dat een » persoon , bij voorbeeld, tot acht dagen of eene maand » gevangenisstraf of confinement wordt veroordeeld, en niet » alleen daardoor eerloos wordt, maar, bij herhaald »misdrijf, die veroordeeling de gevolgen heeft, welke zij » zoude gehad hebben, wanneer de straf niet was verzacht » geworden. » Dien ten gevolge werd, tot meerdere duidelijkheid van dien zin dezer wetsbepaling, en om alle onzekerheid aangaande de gevolgen eener veroordeeling volgens het voorgesteld artikel te doen ophouden, hetzelve in het verbeterd opstel wel woordelijk behouden, maar met bijvoeging aan het einde van de woorden : « welke dan alleen het » regtsgevolg eener correctionnele veroordeel ing zal heblwn,» en alzoo is dit artikel vastgesteld bi j do wet van 2^ April 1836 (Staatsblad N.® 23).

Aan de bedoeling van den wetgever kan dus niet getwijfeld wórden. Men heeft ingezien, dat art. 12 van de publicatie van 11 December 1813 steeds tegen de blijklwrc meening des wetgevers, steeds tegen den gezonden zin des regts w'erd uitgelegd en toegepast. Reeds volgens dat besluit was , in het geval van minder dan vijfjarig confinement zonder te pronkstelling , niet meer aan eerloosheid of ander gevolg van criminele straffen te denken; reeds hier bestond niets dan eenvoudige gevangenzetting, en het is inderdaad zeer te verwonderen, dat men gedurende 25 jaren dit artikel zoo zeer tegen de noodzakelijke, eenig aannemelijke bedoeling van den wetgever beeft uitgelegd, en vooral dat men bij

-ocr page 179-

gt; oorkomende gelegenheden nog daarmede blijft voortgaan (1). Ingeyolge die publicatie toch verminderde men wegens de geringheid der misdrijven of andere hoogst verzachtende omstandigheden de straf meermalen, gelijk het de arresten van ons voormalig Hoog Geregtshof uitwijzen, tot een confinement voor den tijd van acht of veertien dagen. Men liet den overtreder der wet dus van dien kant de geringst mogelijke straf ondergaan, en had daarom, om zich gelijk te blijven, den alzoo gestrafte voor al de zoo hoogst bezwarende gevolgen van criminele straffen moeten vrijwaren. Maar -juist het tegendeel van dien geschiedde. Het tegen den dader uitgesproken confinement van weinige dagen was tuchthuisstraf, ecne voor hem ontoerende straf, waarmede al het regtsgevolg der zwaarste criminele veroordeelingcn verbonden was. Het vonnis werd op de' openbare plaats aangeplakt, de dader eerloos, en beging hij weder eene misdaad, dan werd hij als recidivist gestraft. (2)

I. Dl. a' sink iSlq. 3

-ocr page 180-

Olli ill «üii; beide wijze van loepassen Van geringere sliaHcn, dan bij den code pénal zijn voorgeschreven, te voorzien, beeft men bij de nieuwe wetgeving de gelegenheid opengesteld, om, de letter der wet volgende, eene derge-lijke bepaling, als die van art. 12 der publicatie, zonder onzin of tegenspraak na te leven. Art. 209 W. v. Strafvord. heeft stellig bepaald, dal in de gevallen, bij art. 12 der publicatie vermeld, eene correc/iowneZe gevangenisstraf kan worden uitgesproken en dat die veroordeeling dan alleen het reylsgevolg ecner eorrectiomtele veroordeeling zal Iiebben. Deze laatste woorden toch , meenik, dat zoo duidelijk zijn, dat des wetgevers bedoeling, ook zonder eenige nadere toelichting, oogenblikkelijk daarin wordt erkend. Doch voor hen , die dezelve hieruit nog niet kunnen opmaken, of wel, die oenen tegenovergcstelden zin daarin meenen te vinden, dienede zoo even aangchaalde memorie van toelichting door de regering bij dat artikel gegeven. Die memorie toch toont, dat bepaaldelijk ook daarom. Art. 209 W. v. Strafvord. is voorgedragen, om te beletten, dat de veroordeeling bij herhaald misdrijf, de gevolgen hebbe, welke zij zoude gehad hebben, wanneer de straf niet was verzacht geworden. Tegen dezen met zoo vele woorden uitgedrukten grond, cerende straf; zulks w.ireii alleen sebavotstraffen en de uitdrukkelijk door den regier uitgesprokene eerloos - verklaring. — Wanneer men art. 11 dierzelfde publicatie vergelijkt, dan wordt de meening, dat bet confinement reeds eerloosheid medebrengt, nog meer onbegrijpelijk. Daar toch wordt bij de verandering van de straf van dwangarbeid voor een bepaalden tijd in een ronfinemenl in een rasp- of lucht- of werkbuis gevoegd, dat dezelve zal plaats hebben onverminderd de slraf, hetzij van openbare geesscling, te pronkstelling of eer/oos-verhlaring. Wat zou nu eene afzonderlijke eerloos-vcrklaring te beduiden hebben voor eeiien veroordeelde lot tuchthuisstraf, • wanneer die straf uit baren aaril reeds eet loosheid medebragt?

-ocr page 181-

— 169 —

waarom het artikel iti quaestie in het Wetboek is opgenomen, geloof ik niet dat zich veel zal laten zeggen.

Het eenige dan wat men daartegen in het midden zou kunnen brengen, is, dat de wet geheel alleen moet beschouwd worden volgens hare letter, al is het dan ook met volkomene misduiding van de elders daarbij uitgedrukte bedoeling, wanneer deze niet met zoo vele woorden in de wet zelve staat geschreven,' en het is zeer te wenschen, dat weinigen zich met zulk eene onvruchtbare wijze van beschouwing zullen vereenigen: « Voluntas, «egt Cicero, » si tacitis nobis intelligi posset, verbis omnino non utere-K mur: quia non potest, verba reperta sunt, non quae » impedirent, sed quae indicarent voluntatem. » Pro Caecina XVIH, 53. Al ware het ook, dat de wetgever zich in Art. 209 zoodanig had uitgedrukt, dat uit zijne woorden noodwendig het tegendeel volgen moest van zijne meening, dan dienden nog zij, die de bedoeling kenden, dezelve te volgen, daar deze hetdoel, en de letter slechts het middel is om dat doel aan te wijzen. Voor hen nu, die het doel kennen, is het middel van deszelfs aanwijzing natuurlijk niet meer noodig.

Nadus gezien te hebben, dat aan den geest der wet niet te twijfelen valt, rijst de vraag op: welke is dan de grond, dien men bij eene alleen letterlijke beschouwing van Art. 209 W. v. Strafvord. voor het bestaan der recidive, strafbaar volgens Art. 56 C. P., aanneemt?

Het is deze: aan de recidive, zegt men, ligt ten grondslag niet de natuur der straf, die iemand ondergaan heeft, maar de natuur der daad, waarvoor iemand is gestraft, zoo dat, als de persoon, vroeger wegens misdaad is gestraft, hij bij tweede misdaad ook schuldig is aan herhaling. Men redeneert namelijk op deze wijze: Art. 56 C. P. handelt over hen, die wegens misdaad veroordeeld geweest zijn, en Art. 209 W. v. Strafvord. spreekt van eene correctioneeIe gevangenis-

-ocr page 182-

lira/ wegens misdaad. Verre lt;lus dut eene vroegere toepassing van dit laatste artikel die van Art. 56 C. P. zou uitsluiten, wordt deze laatste uitdrukkelijk als van toepassing in Art. 209 W. V. Strafvord. vermeld. De bepaling van Art. 56 C. P. moot altijd worden ingeroepen, waar vroeger veroördeo-ling wegens misdaad heeft plaats gehad, en Art. 209 W. v. Strafvord. handelt alleen over veroordeeling wegens misdaad. De straf moge correctionneel zijn, de daad is en blijft steeds misdaad, en de veroordeeling tot eene straf, hoe zacht ook, heeft altijd plaats gehad wegens misdaad. Daarom bestaat er in casu strafbaarheid wegens herhaling van misdaad. Tot eene tegenovergestelde uitlegging ware het noodzakelijk geweest, dat of de Fransche wetgever in Art. 56 in plaats van condamné pour crime, geschreven hadpuni d’une peine a/Jlwtive ou infamante , of de Nederlandsche in Art. 209 voor eene correctionele veroordeeling, de uitdrukking veroordeeling wegens wanbedrijf gebraiki had.

Op deze redenering behoeft men alleen te antwoorden, dat, daargelaten wat ook uit de overige woorden van Art. 209 W. v. Strafvord. moge zijn op te maken, de laatste zinsnede van hetzelve alle overblijvend geschil wegneemt, omdat de wetgever daar met ronde woorden zegt, dat die veroordeeling alleen het regtsgevolg eener correctionele veroordeeling zal hebben. Hij neemt dus alléregtsgevolg, aan criminele veroordeelingen bij uitsluiting verbonden, hier uitdrukkelijk weg. Daar nu de recidive volgens Art. 56 C. P. een dergelijk regtsgevolg eener criminele veroordeeling is, is ook deze van zelve uitgesloten.

Juist hier meenen de voorstanders van het tegenovergesteld gevoelen oenen voor hare sustenu gewigtigen grond te hebben gevonden. Zij dringen, gelijk wij reeds aanmerkten , ten sterkste aan op de woorden van Art. 56 G. P. tmidamnépour crime, en beweren dat de misslag daarin be-

-ocr page 183-

— 171 —»

staat, dat incii de straf voor recidive ais gevolg der ceroor-deeUng beschouwt. Dit, zeggen zij, is zij niet: zij is het gevolg van het misdrijf, waarvoor de veroordeeling heeft plaats gehad.

Het is inderdaad geheel ongegrond om de beteekenis van Art. .'iü C. P., voor zoo verre de daaruit aangehaalde woorden betreft, uit de letter der wet te willen verklaren. De Frausche wetgever toont duidelijk, dat hij er zelf niet aan gehecht heeft. Bezigt hij in art. 56 de uitdrukking condamné pour crime, hij gebruikt in art. 58 niet die van condamné pour délit, gelijk hij in tegenoverstelling zou hebben moeten doen, maar do woorden condamné correctionnellement, en doet dus ontwijfelbaar zien, dat hij met dit verschil van wijze van uitdrukking niets wil te kennen geven, en geene bepaalde bedoeling noch met do ééne noch met de andere gehad heeft, maar alleen op de straf hoeft willen zien, die iemand voor een vroeger begaan misdrijf ondergaan heeft. Zoolang een wetgever, schroomvallig in het kiezen zijner woorden, zich bij ééne bepaalde wijze om eene zaak aan te toonen, houdt, zoolang kan diezelfde onveranderde bewoording aanleiding geven om daaruit eenig argument te ontlee-nen ; maar zoodra hij, zonder zich aan eenige vaste uitdrukking te binden, voor dezelfde zaak en om hetzelfde begrip te kennen te geven, nu deze dan gone bewoording bezigt, zou hot oene grove dwaling zijn, on die noodzakelijk tot valse,hc gevolgtrekkingen moot leiden, om eenig het minste gewigt aan de dan slechts toevallige letter der wet te hechten. Men moet dan, ingeval van onzekerheid, alleon op do bedoeling des wetgevers acht slaan , voor zooverre men die uit andere wetten of omstandigheden kan opma-makon. En dit is geheel hot geval mot art. 56 C. P.

Maar ten andere,, on dit is het voornamelijk hetgeen bier alles afdoet, bij hot Frausche Strafwetboek bestaatgeene

-ocr page 184-

— 17-2 —

mogelijkheid om op de misdaden (crimes) lig tere straiTeii toe te passen, dan de daar bij elke aangegevene minima, die altijd pijnlijke of ontcerende zijn. De algcmeene bepaling van art. 463 C. P., vee! overeenkomst hebbende met ons art. 12 der publicatie, is alleen bij correctionele overtredingen van toepassing, en kan dus nergens, waar destraf van tuchthuis (réclusion) of eene zwaardere wordt bedreigd, toegepast worden.

De Fransche wetgever had dus geene reden, om eene duidelijker wijze van zich uit te drukken in art. 56 C. P. te bezigen, aangezien er volgens dien code nooit eenig verschil, op het punt thans in quaestie, kon bestaan. Etre puni d’une peine aflUctive ou infamante en être puni pour crime zijn in den code synonima. Daar er nu, tijdens het vervaardigen der wet, in de zaak geen onderscheid bestond, geloof ik, dat het wel niet zal kunnen betwijfeld worden, of het zou eene ongerijmdheid zijn om aan de woorden een eerst na die wet vastgesteld onderscheid te ontleenen, of een argument voor hetzelve daaruit bij te brengen.

Thans, na te hebben aangetoond, welke de bedoeling van den Nederlandschen wetgever geweest zij met art. 209 W. v. Strafvord. (zoo niet reeds met art. 12 der publicatie), en dat het geheel ten onregte zoude zijn hieromtrent iets uit de letter der Fransche wet te willen afleiden, waarna, mijnsinziens, in deze zaak niets twijfclachtigs overblijft, wil ik nog in de laatste plaats voor hen, die meer de letter dan den geest der wet meenen te moeten volgen, trachten te betoogen, dat ook volgens de door den Franschen wetgever cebezigde woorden, het voorgedragen gevoelen volkomen bevestigd wordt en het tegenovergestelde den toets aan de letter evenmin als aan dtm geest der wet kan doorstaan. Mögt die redenering meer het kenmerk van sophisterij tm 1 haarkloverij, dan van waarheid en grondigheid dragen , dan

-ocr page 185-

zal ZI) teil bewijze kunnen strekken, dat uitpluizingen en woorden-vitterijen in eene wet ijdel en nietig zijn, wanneer de noodzakelijke wil des wetgevers zoo duidelijk en onbe-Iwistbaar is uitgedrukt, als in het onderwerj»elijk geval.

Toegegeven dus, dat de woorden van art. 56 C. P. cotulamnépour crime hier letterlijk moeten worden opgevat en derhalve, dat, wanneer iemand vroeger eene misdaad begaan heeft, hij, tot welk eene straf toen ook veroordeeld, bij later begane misdaad als reeidivist moet worden gestraft, dan meen ik gemakkelijk te kunnen bewijzen, dat er in casu geene recidive, volgens art. 56 strafbaar, bestaat, en wel om reden dat het door den daar voorgestelden persoon vroeger begaan misdrijf van diefstal in dienstbaarheid, waarvoor hij tot eene correctionele gevangenzetting is veroordeeld geworden, geene minduad, maar een wanbedrijf is geweest.

Om dit aan tetoonen, is het alleen noodig te onderzoeken, wat volgens den Frauschen wetgever voor misdaad moet gehouden worden. Eene bepaling toch van dit woord moet noodzakelijk daaf voorafgaan , waar men van de be-teekenis der woorden condamné pour crime alles afhankelijk maakt, maar ook deze bepaling alleen zal voldoende zijn om do zaak te beslissen. Die bepaling nu wordt ook in de wel gevonden, maar zij verklaart den aard der strafbare overtreding niet. Zij is niet uit de kenmerken van het misdrijf, maar der straf ontleend. De misdrijven toch worden bij den Eode Pénal in drie soorten onderscheiden , en aldus in art. 1 aldaar bepaald: « L'infraction, que les lois punissent des » peines de police , est une contravention. L'infraction que ■1 les lois punissent de peines correctionnelles, est un délit. •’ L'infraction que les lois inmissent d'une peine afflictive « ou infamante.est un crime. » \\ il men dus welen,ofeenig misdrijf een crime , een délit . of i'ene contrarenlion daarslelt,

-ocr page 186-

dan heeft men slechts te zien (en dit is ook de eenig mogelijke wijze om tot die kennis te geraken) welke straf door den wetgever daarop gesteld zij. Is die straf pijnlijk of onteerend , dan is het gepleegde misdrijf misdaad (crime) ; is zij correctionneel, dan is hetzeKe wanbedrijf {déïii} ; is zij eindelijk eene policiestraf, dat is het eene eenvoudige overtreding. Men vrage dus, bijvoorbeeld: is een diefstal, in een bewoond huis gepleegd, volgens den Code Pénal, misdaad of wanbedrijf, dan zal het antwoord noch onvoorwaardelijk voor het eerste, noch voor het laatste kunnen wezen , om reden, dat zulks uit de straf, op dien diefstal gesteld , moet worden opgemaakt, en die straf verschillend is naar mate de bijkomende omstandigheden, als daar zijn de nacht, de dienstbaarheid van den dader aan hem, ten wiens nadeele de diefstal gepleegd is, en anderen (1). Komt eene dier omstandigheden bij den genoemden diefstal, dan is die eene misdaad, als kunnende met geene ligtere straf geboet worden dan die van het tuchthuis (réclusion,) volgens art. 386 N.® 1, welke ontcerende is volgens art. 22 j.® art. 8 N.® 1. Komt er geene verzwarende omstandigheid bij, dan is het misdrijf slechts een wanbedrijf, omdat daartegen volgens art. 401 slechts eene correctionele gevangenzetting bedreigd is. Om die zelfde vraag, voorgesteld volgens den Code Pénal in verband met de bij ons daaromtrent bestaande wetten, als art. 12 der publicatie en 209 W. v. Strafvord. te beantwoorden , moet er nog verder onderscheiden worden. Hetzelfde namelijk geldt ook hier van het laatste geval, wanneer geene bijkomende omstandigheden het misdrijf verzwaren. Ook dan is die diefstal volgens de^e

(i) Weer verzwarende omstandigheden zijn hier niet noodig te vermelden, daar dezelve alleen worden hijgebragt om den overgang van wanbedrijven tot misdaden te doen zien.

-ocr page 187-

gezamenlijke wetten een wanbedrijf. Maar komen er die omstandigheden bij, dan is het nog nid altijd eene misdaad; zoo dikwijls toch om de redenen, in art. 12 der publicatie vermeld, het misdrijf aanleiding geeft tot toepassing van art. 209 W. v. Strafvord. is hetzelve ook met de bijkomende verzwaringen , welke het naar den Code Pénal, alleen gerekend, altijd misdaad doen zijn, slechts wanbedrijf, omdat alsdan de dader tot eene correctionele straf moet veroordeeld worden, (1) en deze het kenmerk is van den aard zijner wets-overtreding. Alleen wanneer tot die toepassing geene redenen aanwezig zijn, is de overtreding misdaad, omdat dan steeds volgens den Code Pénal eene lijf- of ontee-rende straf moet worden uitgesproken.

Men boude het er echter niet voor, dat ik zoude meenen met deze laatste redenering de zaak onwederlegbaar te hebben bewezen. Had ik mij niet door het vooraf aangevoerde van den eenig waren zin van art. 209 volkomen overtuigd, ik zoude uit deze wijze van betoog geene voldoende zekerheid erlangen. Zij echter, die hierop aanmerking. maken , zullen naar ik vertrouw moeten erkennen dat de onderscheiding tusschen de gevolgen eener correctionele \eroordeeling en eener veroordeeling wegens wanbedrijf,

( 1) Men werpe liier niet tegen , dat art. la der publicatie alleen eene bevoegdheid aan de regters toekent, en geene verpligling, en dus dat zij hetzelve nooit zouden behoeven toe te passen wanneer zij dit uiet verkozen. Het is ónmogelijk , om bier eene bloote willekeur aan te nemen, zoo dat bij hoogst verzachtende omstandigheden de regter iemand tot acht dagen gevangenzetting zou kunnen veroordeelen, en cenén anderen, die onder gelijke omstandigheden eene gelijke daad gepleegd heeft , te pronk^tel-liug en vijf- of meerjarige tuchthuisstraf zou kunnen doen ondergaan. Het woord bevoegd kan niets wegnemen van de' verpligling des regters, om dat artikel , wanneer daartoe termen zijn, toe te passen.

-ocr page 188-

van nid wel nicer hewijskrachl en nid \eel giendiger is, dan die welke ik gebruikt heb, um hd verschil tiisseheii misdaad en wanbedrijf aan te toonen. Daarbij moge men ilan nog bedenken, dat de verdeeling, die de Frausche wetgever van de misdrijven gemaakt heeft, van dien aard is, dat men zich onmogelijk een juist begrip van de verschillende soorten kan maken , wanneer men zijne bepalingen volgt, die ons, door het begrip van straf daarin te mengen,in eenen eeuwigen cirkel van duisternis en verwarring doen ronddraaijen. Het schijnt daarom wel, dat de wetgever zelf geene vaste begrippen aan zijne voorgestelde misdrijven gehecht heeft (1), en dan zal het ook wel geene verwondering kunnen baren, dat men bij het onderzoek daarvan óf tot tegenstrijdigheden, óf tot fijnheden komt, die door den wetgever niet schijnen te zijn bedoeld geweest.

(i) Niet onaardig zegt Kossi in zijn Traité Je droit pénal, Bruxelles, i835. pag. 33: «La division des actes punissables en • crimes, délits et contraventions, division tirée du fait matériel • et arbitraire de la peine, révèle à elle seule, ce nous semble, ■ l’esprit du code et du législateur. C’est dire au public: Ne vous • embarrassez pas d’examiner ta nature intrinsèque des actions • bumaines; regardez le pouvoir: faut- il couper la tète à un • homme, concluez en que cet homme est un grand scélérat. 11 y a » là un tel mépris de l'espèce humaine , une telle prétention au • despotisme en tout, même en morale, qu’on pourrait, sans » trop hasarder, juger de l’esprit du rô le entier par ta lecture de » l’art, i'”. »

-ocr page 189-

H KGTS-GESCHI »DEN IS.

LEVENSBERIGTEN. — EDVARD G ANS, door MJ A. DE PlNTO, Adrokaat te ’s Gravenhage.

Kddard Gans werd op 22 Maart 1798 tu lier lijn geboren. In 1816 begon hij zijne regtsgeleerde studiën, welke hij achtervolgens te Berlijn, Göttingen en Heidelberg voortzette en voltooide. Te Heidelberg had hij Thibaut en Hegei. tôt leermeesters en vrienden. In 1820 keerde hij als Doctor in de regten terug in zijne moederstad , alwaar hij in 1825 eerst als buitengewoon, en daarna als gewoon Hqogleeraar, den leerstoel beklom, dien hij tot aan zijnen dood onafgebroken met waardigheid en roem bleef vervullen. Zijn vroegtijdig overlijden op 5 Mei 1.1., het gevolg eener beroerte, welligtdoorte groote geest-inspanning veroorzaakt, is een groot verlies voor de regts-wetenschap; hij wordt diep betreurd niet alleen door zijne vrienden en betrekkingen, maar ook door de Hoogeschool en door zijne leerlingen, bij wie liij bijzonder bemind schijnt geweest te zijn. De Duitsche dagbladen spreken met veel lof van zijn persoonlijk karakter en van zijne bekwaamheden en deugden. En toch had Gans vele vijanden ; maar hij had zich die alleen op den hals gehaald , door zijne staatkundige gevoelens; hij behoorde tot de liberale partij in Frankrijk, welker zaak hij met warmte was toegedaan, en onbewimpeld verdedigde en voorstond.

In het wetenschappelijke was hij een volgeling van Hegel en van de philosophische school; vroegtijdig reeds waagde hij het openlijk te velde te trekken tegen Savignt un de historische school. Hoeveel moed en stoutheid daartoe vereischl werd, beseft ieder die weet welke reusachtige 'orderingen deze school niel alleen in geheel Duitschland, maar ook elders gemaakt heeft, en welk cenen ontzettenden

-ocr page 190-

invloed zij op de nieuwere regts-wetenschap heeft uitgeoefend; die strijd was evenwel zuiver wetenschappelijk. Gans was er ook verre af om de geschiedenis te verwaarloozen ; zijne schriften bewijzen integendeel hoe veel.-werk hij er van maakte en dat hij dezelve onder zijne geliefkoosde studiën rangschikte.

Reeds op zijn 19''® jaar (in 1817) trad hij als schrijver op, in eene brochure, getiteld: Urtheil eines Unparteiischen über die Habilitations angelegenheit des D'. Wette; biter leverde hij,nogalsstudent te Heidelberg, sommige bijdragen in het Archief vanGENSLER, Thibaut en Mittermaier en in het Zeitschrift für die Wissenschaft des Judenthums, \ an D''. ZuNZ. Vooral is bekend zijne verhandeling in laatstgenoemd tijdsclirift : Gesetzgebung über Juden in Rom, nach den Quellen des Römischen Rechts dargcsteld. In hetzelfde jaar gaf hij zijn gunstig bekend werk Ueber römischer Obligations recht uit. Zijne Scholien zum Gajus in 1820 en zijn Erbrecht in weltgeschichtlicher Entwickelung , in en na 1823 te Berlijn in het licht gegeven — zijnde het 4® deel eerst in 1835 uitgekomen, — worden voor zijne beste werken gehouden. In 1826 stichtte hij met Hegel en den Vrijheer van Cotta de Berliner Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik, eene zeer nuttige onderneming, welke tot hier toe te Jierlijn ontbroken had, en waardoor aan het verlangen van velen voldaan werd. In 1827 gaf hij uit een System, des Römischen Civil-Bechts in Grundrisse, nebst einer Abhandlung über Studium und System des Römischen Rechts, en eindelijk schreef hij in 1830 zijn System des Römischen Criminal Rechts, en begun hij in hetzelfde jaar een tijdschrift, onder den titel van Reitrage zur Revision der preussischen Gezetsgebung , hetwelk echter slechts tot 1832 vervolgd werd.

Met genoegen verneemt men, dat eenige zijner vrienden

-ocr page 191-

— 179 —

zieh vereenigd hebben tot de uitgave zijner nagelatene werken en Academische voorlezingen. Onder deze laatste worden vooral met veel belangstelling te gemoet gezien die over hetEuropisch staats-regt en die over het natuurregt waarbij behoort' eene algemeene regts-geschiedenis. Beide deze lessen werden bij voortduring door eene buitengewone menigte toehoorders, met graagte en ijver bijgewoond ; zijne verdere lessen hadden de Pandecten, het strafregt, het volken-regt, de philosophie der geschiedenis, en de nieuwe geschiedenis tot onderwerp.

A IXiEM EENE REGTSE EEEERI)H EID.

STAATSREGT. — lets over onteigening ten algemcenen nutte , door Ms N. Olivier , Advokaat te Leiden.

Aan iederen ingezeten waarborgt de Grondwet in haar art. 164 het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. De eenige grond tot beperking van dien regel kan het algemeen nnt zijn. Ten einde evenwel bijzonder belang zich nimmer voor algemeen nut doe doorgaan, moet de wet niet alleen de wijze, op welke, maar ook de gevallen, in welke ontzetting van eigendom mag plaats grijpen , bepalen, en moet ten derde de eigenaar voor zijn verlies behoorlijk schadeloos gesteld worden. Ontbreekt een dezer drie vereisch-ten , zoo vervalt de bevoegdheid tot onteigening. Bestaat nu zoodanige wet bij ons? AA^j gelooven het niet. De Grondwet spreekt duidelijk van eene wet, welke in 1815 nog te maken was en in 1839 nog niet gemaakt is. Heeft echter art. 2 der additionele artikelen niet die kracht, dat hierdoor de wet van 8 Maart 1810 blijft voortduren en dus kan gel-

-ocr page 192-

den voor «le wet, welke art. IGi vorderde, zoo lang daarin op geene andere wijze is voorzien? Ook dit gelooven wij niet, daar die wet niet voldoet aan de vereischten der Grondwet. Wij laten geheel in het midden , in hoe verre het niet meer bestaan van eenige ambtenaren, in gemelde wet aangewezen, in hoe verre de veranderde naam en betrekking van anderen die wet onuitvoerbaar gemaakt en althans voor die bepalingen afgeschaft heeft. Is dit het geval, zoo hebben de Koninklijke besluiten van 25 December 1816 en 30 December 1819 geenerlei kracht. Afgeschafte wetten kunnen niet door Koninklijke besluiten op nieuw ingevoerd worden. Naar onze wijze van zien ligt net hoofdpunt elders. De wet van 8 Maart 1810 is niet in strijd met de Grondwet, maar, daar zij alleen de wijze van onteigening en van de bepaling der schadeloosstelling voorschrijft, ontbreekt het derde vereischte, dat de Grondwet vaststelde, om tot onteigening te kunnen geraken. Zij bepaalt de gevallen niet, in welke onteigening mag plaats vinden. Ongelukkiglijk is dit punt juist van het meeste belang voor den eigendom, hierin vooral ligt de grootste waarborg, dat alleen de wet vermag te bepalen of ergens algemeen nut bestaat. De wet van 8 Maart 1810 heeft hieromtrent geene bepaling , zij laat die beslissing geheel aan de willekeur des Bestuurs over. Volgens die wet heeft het besluit des Keizers de kracht, welke de Grondwet alleen aan de wet toegekend wil hebben. Hoewel het opmerking verdient, zal men toch uit de weinige moeijelijkheden, met welke de Regering te strijden gehad heeft, en dat, ondanks de menigvuldige groote werken , onder de regering van onzen Koning, zoo in de Zuidelijke als Noordelijke Nederlanden ondernomen, geen gevolg trekken tot het bestaan der wet: zoj veel te opmerkenswaar-diger is het echter, als men in Frankrijk , waar het bestaan dier wet aan geenen twijfel onderhevig was, van beide

-ocr page 193-

— I.SI

/ijden , van het bestuur en van de ingezetenen, tegen die wet luide en hoogst gegronde klagten heeft aangehev('n. Aan de eene zijde klaagde men over de talloozehinderpalen, eindelooze termijnen ,'grenzelooze opofferingen , met welke het Bestuur ten gevolge dier wet te worstelen had: van de andere zijde wees men op den willekeurigen geest, dien de gansche wet ademde, op het zonderlinge, dat het bestuur, hetwelk het werk ondernam, zelf on dus in zijne eigene zaak besliste , dat hier algemeen nut bestond ; op het misbruik, dat listige plannenmakers van dit woord konden maken. Zoo die klagten hier niet of zekerlijk niet zoo algemeen noch zoo luide zijn aangeheven, kan dit aan vele oorzaken toegeschreven worden ; onder welke men misschien tellen mag eene mçer billijke schadevergoeding door het Bestuur aangeboden en meerdere toegevendheid der ingezetenen, welke hun regt niet tot het uiterste hebben willen drijven, maar der regering liever de behulpzame hand hebben willen bieden. Zal dit echter voortdurend zoo blijven? Mag men altijd uit het verledcne tot de toekomst besluiten? Mag men dit inzonderheid nu verwachten, bij de uitbreiding van openbare werken , welke het voorbeeld, door andere landen gegeven , noodig gemaakt heeft ? De Amsterdamsch-Haar-lemsche spoorweg kan tot eene geringe, maar voldoende proef strekken. Is het te verdedigen, dat men in eenen con-stitutionelen staat zich tegen de ingezetenen op wetten beroept , welke zelfs, zoo zij niet afgeschaft, zoo zij niet onvoldoende waren, toch altijd, volgens de duidelijke letter der grondwet, door andere hadden moeten vervangen worden ? Moeten allen vooruitgaan, wij alleen stilstaan? In Frankrijk heeft men de boeijen dier wet afgeschud, wij laten ons nog door de dictatoriale bepalingen van Napoleon besturen.

Zeer zeker heeft het opstellen van zulk («ene wet zeer

-ocr page 194-

gioolc nioeijclijklieden. 'I wce gehee! strijdige beginsels staan tegen elkander over en moeten door den wetgever, zoo veel mogetijk, in overeenstemming gebragt worden : de verpligting van iederen burger, om voor de voordooien, welke Iiem de maatschappij verschaft, zich de opofferingen te getroosten, welke bet belang dier maatschappij vordert ; en de heiligheid van den eigendom, zonder welke geen Staat denkbaar is. Voor den Staat moet men zorgen, dat geen hardnekkige onwil of eigenbelang, dat geen geest van wederstand anderen verhindere om zich te vereeuigen tot werken van algemeen belang, tot uitbreiding der nijverheid: alle hinderpalen hiertegen moeten weggeruimd, alle tijdverlies bespaard , alle mogelijkheid tot chicanes en nuttelooze geld- opofferingen voorgekomen worden. Maar ook van de andere zijde kunnen er nimmer te veel voorzorgen genomen worden, dat de eigenaars aan geene dwalingen, overijling , grillen of gunstbewijzen het verlies van hunnen eigendom te wijten hebben ; dat het aan het belang of de ondernemingszucht van eenigen niet gelukke voor algemeen nut te doen doorgaan, wat niets dan hersenschimmige droome-rijenzijn. Teeerder behoort men deze zorg te dragen, als het prediken van eenen oorlog der armen tegen de rijken, zelfs aan kundige mannen niet vreemd, in onzen tijd den eigendom dreigt te ondermijnen. « Au fond de cette loi, » zeide hierom de rapporteur der commissie in de Fransche Pairs-kamer, « il y a autre chose qu’une terreprise et de » l’argent donné, ce qu’il y a, c’est une lutte entre deux » droits, deux principes fondamentaux de toute société. » Comme toutes les luttes qui divisent ce monde (et déjà » on nous l’a fait pressentir dans quchiucs écrits), cette lutte » aura, n’en doutons pas , scs conséquences plus ou moins « profondes, plus ou moins prochaines. Toutefois, recon-» naissons-le, gouvernement, législateurs, individusf, tous,

-ocr page 195-

» nous sommes placés en face d’une des nécessités de l’épo-» que, et de l’état, auquel est parvenu notre civilisation » matérielle; cette nécessité, il faut la subir: c’est pour l’a-» doucir au propriétaire dépossédé; c’est pour confirmer en » quelque sorte le principe par la dérogation même, que » notre commission a pensé qu’on ne saurait donner à la » propriété trop et de trop fortes garanties contre la ménace » d’expropriation. »

Tôt het wegnemen of verminderen dezer moeijelijkhe-den, dient zekerlijk niets meer dan het raadplegen en vergelijken der wetgevingen onzer naburen op dit punt.

Inzonderheid kan daartoe de Fransche onteigeningswet van 7 Julij 1833 strekken. In deze leeren wij zien, hoe men daar die wet van 1810, welke men voorgeeft dat hier nog bestaat, veranderd, bedrieg ik mij niet, verbeterd heeft. Ook daar heeft men zich die moeijelijkheden niet ontveinsd, maar beide, bestuur en vertegenwoordiging, hebben erkend, dat men nog op het veld der proefnemingen verkeerde. Buitengewone zorg is haar ten deel gevallen, inzonderheid door de bekwaamheid en kunde van den Heer Martin (do Nord) , toen nog Procureur-Generaal bij het hof van Parijs. In plaats van alleen eene wijziging der wet van 1810 te zijn, gelijk de ministeriële voordragt was, is er eene bijna geheel nieuwe wet ontstaan, welke beter aan de behoeften en den geest des tijds beantwoordt. De ondervinding heeft die zorg niet te leur gesteld. Doch niet alleen Frankrijk maakte in de latere jaren zulk eene wet. De behoefte vooral aan spoorwegen was ook in andere landen de oorzaak van onteigeningswetten. Deze in de hoofdpunten door te loepen, hebben wij ons thans ten doel gesteld. Zeker werkje in 1837 te Neurenberg uitgekomen, getiteld Neuester Expropriations-Codex, gaf ons de gelegenheid om de meeste in te zien. Het bevat namelijk die

I. Dl. a« stuk 1839. 4

-ocr page 196-

- 184 —

van het Groot-Hertogdom Hessen van den ü Junij 1821 ; van Genève van 1 Maart 1834; van het Keurvorstendom ƒƒ«««» van 30 October 1834; van het Koningrijk Saksen van 3 Julij 1833, welke bepaaldelijk betrekking heeft op den spoorweg tusschen Leipzig on Dresden ; van Baden van den l a Juni j 1835 ; van de stad Francfort van October 1836 en het door de kamer der Rijks-raden gewijzigd ontwerp voor Beycrenyan den 16 Februar ij 1837, Ook in Lucern werd op den 22 December 1836 en in Belgie op den 17 April 1835 eene onteigeningswet afgekondigd, welke wij tot ons leedwezen niet hebben kunnen inzien, even weinig als het ontwerp der Wurtembergsche regering van 1836, hetgeen wij echter meenen, dat toen niet aangenomen is. In Engeland bestaat geene bepaalde onteigeningswet, daar het parlement bij iedere onderneming, in welke onteigening kan noodig zijn, niet alleen de eigendommen aan wijst, maar tevens de wijze van uitvoering regelt. Er bestaat evenwel bovendien een algemeen reglement voor het inbrengen der •bills tot het maken van kanalen, spoorwegen, enz. Hierdoor wordt het moeijelijk over de handelwijze daar te lande iets anders dan algemeene aanwijzingen te geven.

Vóór de veranderingen ten gevolge der Fransche omwenteling alhier ontstaan, gold zoo hier als elders het regt, dat het Hooge Bestuur wel tegen schadeloosstelling, doch altijd, wanneer het dit noodig oordeelde, ieder van zijn eigendom mögt ontzetten. Ditregtwas zoo veel te harder dewijl van den Souverein geen beroep viel en nergens vormen voorgeschreven waren , volgens welke men zich van ,,de noodzakelijkheid of het algemeen nut der ontworpen werken moest overtuigen. Somtijds hebben ook de steden bij Privilegien dit regt van de Grafelijkheid verkregen. Nu eens schijnt deregter,daneens, en wel meest, hetzelfde gezag, dat de onteigening beval,de schadeloosstelling bepaald te hebben.

-ocr page 197-

— 185 —*

in Frankrijk was reeds toen dit punt een weinig meer geregeld. Sedert de zestiende eeuw beval de Koning daar de werken bij eene ordonnantie, in welke hij de personen benoemde, die met het opzigt over de onderneming zouden belast zijn : dikwijls bepaalde hij in dezelfde ordonnantie de wijze, op welke de onteigening geschieden moest. Deze commissarissen stelden , hetzij met hetzij zonder hulp van deskundigen, de schadeloosstellmg vast : doch van hunne beslissing viel beroep op den staatsraad. De tusschenkomst der regtbanken en parlementen werd alleen in bijzondere gevallen vereisebt, vooral, wanneer de onteigening goederen der geestelijkheid betrof. Aldus bleven de zaken tot aan de omwenteling. De opheffing van den staatsraad en de geheele verandering in de inrigting van het bestuur maakten eene andere regeling, inzonderheid tot het bepalen van het algemeen nut en de beslissing der schadeloosstelling, noodig.Men begon met de heiligheid van den eigendom als grondregel van staat in de constitutie op te nemen. Op den 14 September 1791 verklaarde de Nationale conventie (1) : « La propriété étant un droit inviolable et sacré, » nul ne peut en être privé, si ce n’est lorsque la nécessité » publique, légalement constatée, l’exige évidemment et » sou» la condition d’une juste et préalable indemnité. » Nagenoeg hetzelfde werd op den 24 Junij 1795 (2) en bij de constitutie van 5 Fructidor an III (3) herhaald. Hiermede was de regel gesteld, doch niets voor de toepassing gedaan.

(3) In art. 358. La constitution garantit l’inviolabilité de tou-tes les propriétés , ou La juste indemnité de celles , dont la nécessité publique, légalement constatée, exigerait le sacrifiée.

-ocr page 198-

— 186 —

Dit geschiedde het eerst bij de wet van 16 September 1807 tot droogmaking der moerassen, op welke eindelijk de wet van 8 Maart 1810 volgde.

Het voorbeeld van Frankrijk Nond navolging in dit land. Zoo bevatte de publicatie behelzende erkentenis en verklaaring der Rechten van den Mensch en van den Burger , op den 31 Januarij 1795 gearresteerd , in art. 8 ; « Dat het oogmerk » van alle Burgerlijke Maatschappijen zijn moet om de » Menschen te verzekeren het vreedzaam genot van hunne » natuurlijke rechten ; — dat derhalven niemand kan ver-» pligt worden iets van zijne bijzondere eigendommen aan » het algemeen te moeten afstaan of opofferen, zonder dat » zulks door den wil des Volks of van zijne Kepraesentanten » uitdrukkelijk bepaald zij, en na eene voorafgegane scha6-» vergoeding.» « Bij de constitutie van 1798 luidde art. 40: «Niemand kan van het geringst gedeeltevan zijn eigendom, , » buiten zijne toestemming beroofd worden, dan alleen, » wanneer de openbare noodzaaklijkheid, door de Vertegén-» woordigende Magt erkend, zulks vordert, en alleenlijk op » voorwaarde eener billijke schaêvergoeding. » Bij die van » 1801 in art. 5: « Ieder ingezeten wordt gehandhaafd bij » de vreedzame bezitting en het genot zijner eigendommen. » Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet, » dan wanneer het algemeen welzijn zulks volstrekt vordert » en in zoodanig geval niet anders dan tegen eene billijke » schadevergoeding. » Vóór de inlijving van dit land in Frankrijk bleef het hier bij deze bepalingen.

Toen later de vertegenwoordigende regeringsvorm zich meer en meerultbreidde, nam men bijna overal in de Grondwetten de onschendbaarheid van den eigendom als regel, de onteigening ten algemeenen nutte als uitzondering aan. Geen zoogenaamd dominium eminens werd bij den Souverein erkend. Doch niet alleen grondwetten , maar ook de bur-

-ocr page 199-

gerlijke wet nam den eigendom onder hare bescherming en herhaalde den regel; zoo als b. v. het Wetboek Napoleon in art. 545, en het Wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland in art. 440. Vroeger had de Codex Maximilianeus bavaricus civilis (D. IV Hoofdstuk 3 § 2) en het Pruissisch Landregt (D. I. tit. 11 § 4) hetzelfde gedaan. (1) Niet geheel ten onregte. Want hoewel de leer der onteigening tot het Staatsregt behoort, grijpt zij echter te diep in een der belangrijkste deelcn van het burgerlijk of privaat-regt, dat men het voor overbodig mag houden in een burgerlijk wetboek daarop terug te wijzen.

Niemand mag dus, volgens-het overeenstemmend gevoelen van die volken van Europa, wier maatschappelijke beschaving het meest gevorderd is, van zijn eigendom ontzet worden dan ten algemeenen nutte. Dit algemeen nut behoeft evenwel niet op het gansche Rijk te zien, maar het is voldoende, zoo het voor die plaats of streek, waar de werken moeten geschieden, van algemeen belang is. Onverschillig is het mede of die werken door het bestuur zelf of door privaat-personen ondernomen worden, mits slechts het nut boven bedenking zij. Proefnemingen ten koste der ingezetenen zijn bier ongeoorloofd. Hierop heeft ieder burger de gegrondste aanspraak; van dit nut behoort hij zich te hebben kunnen overtuigen, zoo al niet door zich zclven dan toch door hen, aan welke de waarneming zijner belangen is opgedragen. Hierom wilde do Grondwet, dat de onteigening niet zoude plaats hebben dan inde gevallen bij de tret te bepalen. Dit kan zoo verstaan worden, dat de wet eens vooraltijlt;l de gevallen behoort op te noemen, welke gerekend kunnen worden ten algemeenen nutte te strekken en buiten welke nimmer onteigening zal mogen paats hebben, of zoo, dat bij

(i) liet Oostciirijlisclic burgerlijk wetboek (D. II § 3^4 gt;nbsp;365) luidt cenigzins minder gunstig voor den eigendom.

-ocr page 200-

— 188 —

ieder werk, eene afzonderlijke wet behoort te bepalen , dat bier algemeen nut bestaat erf dus onteigening plaats mag vinden. Het eerste is, gelooven wij, nergens geschied dan bij het Beijersch door de Rijksraden gewijzigd ontwerp in art. 1. (1). Op dezelfde wijs heeft ook de regering bij ons de woorden der Grondwet opgenomen in het ontwerp van wet op de onteigening, dat zij in December 1825 aan de tweede kamer der Staten Generaal heeft aangeboden doch door deze verworpen is. Zoodanige opnoeming kan haar nut hebben door het binnen enger grenzen beperken van het altijd geweldig middel der onteigening. Het laatste schijnt ons echter verkieslijk. In het eerste geval is men onzeker of men alle mogelijke gevallen, in welke onteigening ten algemeenen nutte noodzakelijk zijn kan, heeft opgenoemd. Van de andere zijde geeft het door de ruimte, welke men in zoolt;lanige wet laten moet, juist tot die willekeur aanleiding, welke men heeft willen voorkomen. De woorden der Grondwet mogen beide uitleggingen toelaten; de bedoeling, dunkt ons, alleen de laatste. Deze was, zoo veel mogelijk alle willekeur, alle vergissingen te verhinderen. Hoe zal dit beter geschieden, dan wanneer men de beslissing van hetgeen algemeen nut is aan de vertegenwoordiging overlaat ? Op die wijze beslist een meer onpartijdige tusschen den Staat, die het offer begeert, en hem, van wlen dit verlangd wordt. Gretig zal ieder Bestuur dit middel aangrijpen. Op zoodanige wijze wordt het van eene zware verantwoordelijk-

(i) De Rijksraden hebben deze verandering in het ontwerp ge-bragt. De grondwet van a6 Mei t8i8 sprak er niet van, maarzeide alleen: «Niemand darfi gezwungen werden, sein Privat-Eigen-» thum, selbst für öffentliche Zwecke abzutrelen , als nach einer gt;nbsp;förmlichen Entscheidung des versammelten Slaatsraths und nach ■ vorgängiger Entschädigung, wie solches in der Verordnung vorn » 14 Aug. 1815 ($ la) bestimmt ist. gt;

-ocr page 201-

— 189 —

heid ontslagen. Kenen dubbelen waarborg hebben de ingezetenen voor het behoud van hunnen eigendom verkregen , daar nu beide, regering en vertegenwoordiging, ieder voor zich, de zaak onderzoeken, schijn van waarheid trachten te scheiden. Aan iedereen is de gelegenheid geopend, om zijne bezwaren tegen de voorgenomen onderneming kenbaar te maken, terwijl hij stellig weet, dat zij het voorwerp van onderzoek en, wat vooral van belang is, van ópetibare beraadslaging , zullen uitmaken. Bij het Bestuur kunnen zij stilzwijgend en oningezien ter zijde gelegd worden. Erkent de wet het openbaar nut, zoo zal dit als het gevolg cener schijnbare volksovertuiging den wederstand meer beteugelen dan een l»eslnit der regering hetwelk door velen als een onredelijk bevel zal aangetast worden. Bij de moeste grondwetten heeft men dit ingevoeld. Alle bijna willen, dat de gevallen door de wet zullen bepaald worden r doch bijna alle drukken zich even als onze Grondwet zoo uit, dat men de woorden even goed van eene alge-meene wet verstaan kan, als van bijzondere wetten voor ieder werk, bij hetwelk onteigening te pas kan komen. Zoo zegt de Hanowmehegrondwetvan 1833 in§ 35: «Die Staats-» Verwaltung hat keinen Anspruch an das Eigenthum und » die Gerechtsame von Einzelnen oder Corporationen , als » aus allgemeinen* Gesetzen oder besondern Privat-rechts-» titeln. A usnahmsweise kann dieselbe jedoch gegen vorher-» gehende vollständige Entschädigung die Abtretung von » Eigenthum oder Gerechtsamen zu Staats- oder andern » öffentlichen Zwecken verlangen, wenn entweder eine » dringende Nothwendigkeit solches erheischt, oder wenn » ausdrückliche desetze zu Zwecken des gemeinen Nutzens » ihr dazu die Befugniss geben. » Die van Brunswijk van 12 October 1832 zegt in § 33: «Privateigenthum und » Privatgerechtsame können für wesentliche Zwecke des

-ocr page 202-

— 190 —

» Staats oder einer Gemeinde nur in den gesetzlich bestimm-« ten oder durch dringende Nothwendigkeit gebotenen » Fallen, gegen vorgängige volle Entschädigung auf Ver-» fügung der competenten Verwaltungs-Behörden in An-» spruch genommen werden. War es unmöglich, die » Entschädigung vorgängig zu ermitteln , so muss dieselbe » nachträglich ohne Anstand festgesteltt und geleistet werden, » Ein Streit über den Betrag der Entschädigung ist im o ordentlichen Bechtswege zu erledigen. » Die van Keur-Hessen van 5 Januarij 1831 in § 31 en 32; «Die » Freyheit der Person und des Eigenthums unterliegt » keiner andern Beschränkung, als welche das Recht und » die Gesetze bestimmen,

« Das Eigenthum oder sonstige Rechte und Gerechtsame » können für Zwecke des Staates oder einer Gemeinde, oder » solcher Personen , welche Rechte derselben ausüben , « nur in den durch die Gesetze bestimmten Fällen und For-» men gegert vorgängige volle Entschädigung in Anspruch » genommen werden. Ueber Nothfälle, in denen ausnahms-» weise nachfolgende Entschädigung eintreten soll, wird in » besonderes Gesetz das Nähere bestimmen. »

De Grondwet voor het Koningrijk Saksen van h September 1832 heeft in § 31 : « Niemand kann gezwungen wer-» den, sein Eigenthum oder seine sonstigen Rechte und Ge-» rechtigkeiten zu Staatszwecken abzutreten, äusser in den » gesetzlich bestim.mten oder durch dringende Nothwendig-» keit gebotenen von der obersten Staatsbehörde zu be-» stimmenden Fällen und gegen Entschädigung, welche » ohne Anstand ermittelt und gewährt werden soll. »

Ook blijkt het niet hoe men daar die woorden verstaan heeft. Hanover en Bronswijk toch hebben geene bepaalde onteigeningswetten. Saksen heeft er ecne van 3 Julij 1835, doch alleen voor den spoorweg van Leipzig naar Dresden :

-ocr page 203-

— 191 —

terwijl de onteigeningswet voor Keur-Hessen in § i de woorden derGrond wet herhaalt en slechts een geval opnoemt. Wij vinden daar namelijk: «Eine Abtretung zu öffentli-« eben Zwecken findet in den durch die Gesetze bestimmten » Fällen unter den in den folgenden Bestimmungen enthalte-» nen Formen statt. Die hierüber bey dem Landstrassen -und » Landwegebaue bisher geltenden Bestimmungen werden » aber alsbald auf die Einrichtung und Veränderung von » Ortsstrassen in den Städten und die dazu nötbigen Bau-» plätze ausgedehnt. »

Dan boe dit ook zij, eene voor ieder werk afzonderlijke wet wordt er vercisebt in Genève, Francfort en Engeland. Het voorbeeld van dit laatste land heeft ook op de Fransebe onteigeningswet invloed gehad : doch, ontrouw aan bet beginsel , dat zij zelve huldigde, bepaalde zij, in art. 2 en 3 , dat bij wegen, kanalen of zijtakken van spoorwegen , minder dan 20,000 mètres groot, bij bruggen en andere werken van minder belang, eene koninklijke ordonnantie voldoende zoude zijn ; in alle andere gevallen wordt er eene wet ver-eisebt. Niet geheel nieuw was dit. Reeds de wet van 1—8 April 1793 (art. 12) bad tot onteigening een decreet der nationale conventie gevorderd. Ook Napoleon, al voerde hij het niet uit, gevoelde het noodzakelijke eener wet. In den brief, op den 29 September 1809,door hem uit Schönbrunn aan den Prins Aarts—Kanselier geschreven, welke aanleiding gegeven heeft tot de wet van 8 Maart 1810, lezen wij: « On doit d’abord définir, quelles sont les formes qui » constatent l’utilité publique. Il faudrait que ce fût un gt;j Senatusconsulte , une loi ou un décret délibéré au conseil » d’état. » Dat bet laatste verkozen werd, kan niemand bij hem bevreemden. Inde overige Staten en onteigeningswetten wordt de bepaling van algemeen nut of uitsluitend aan het Hoog Bestuur of aan zekere administrative ambte-

-ocr page 204-

naren of collégien toevei trouwd. ln Heijeren moet de Koning altijd eerst over het werk den Staatsraad hooren; hetzelfde was hij ons in 1823 voorgedragen.

Voordat het besluit of de wet genomen wordt, behoort er een naauwkeurig onderzoek plaats te grijpen , ten einde met kennis van zaken omtrent het al of niet algemeen nuttige cener onderneming te beslissen. Den burgers moet de gelegenheid ge/)pend zijn, om hunne aanmerkingen, zoo voor als tegen het ontwerp, ter kennisse te brengen en aan het oordeel te onderwerpen van hen, aan welke de wet de beslissing heeft opgedragen. Dit onderzoek is van het hoogste belang, dewijl in zeer vele, zoo met de meeste, werken, wanneer bet algemeen nut erkend en tot de onderneming besloten is, de eigcndommeii van zelve aangewezen zijn, welker ontzetting kan geëischt w orden. Niet te veel voorzorgen kunnen dus bier genomen worilen. Bij de beraadslagingen over de Fransche onteigeningswet heeft men daarom in beide Kamers er lang over getwist, of ook de vormen van dit onderzoek in de wet behoorden opgenomen te worden. In de inachtneming dezer vormen, meenden in beide Kamers de commissien van onderzoek, lag de waarborg voor de eigenaars. Dan eindelijk vond men tegen dit gevoelen aan goed, om deze vormen over te laten aan een reglement van algemeen bestuur. IMen grondde zich hoofdzakelijk hierop , dat de oigcidijke waarborg der eigenaars in de wet lag; en dat deze niet door zoude gaan, wanneer men door het voorloopig onderzoek niet behoorlijk was overtuigd: dat het bovendien moeijelijk was om algemeene regels vast te stellen , en dat dan de regter, welke de onteigening uitspreekt, in eene beoordeeling zoude treden van de verrigtingen der administrative beambten. Deze twee redenen zijn zeer zwak en wel inzonderheid de laatste. De regter behoefde alleen op de vormen te leiten en verhief zich daar-

-ocr page 205-

— 193 —

door geenszins tot deskundigen beoordeelaar der plannen. Ook scheen het Bestuur in het stellen van algemeene regels zoo veel bezwaar als de Kamers niet te zien. Op den 11 Fe-bruarij 1 BiVr kondigde het de aan den Koning gelaten verordening af. Niets heeft men bij deze verzuimd, wat tot bescherming der ingezetenen tegen alle misbruiken of buitensporige ondernemingen strekken en aan het bestuur en de wetgeving de overtuiging van het minder of meer algemeen nuttige van bet ontworpen werk verschaffen kan. Bij dit onderzoek ligt een voorloopig ontwerp ten gronde (art. 2). Üit wijst den loop van het werk, de wijze van uitvoering, het doel, de kosten, het verwachte voordeel, enz. duidelijk aan (art. 3). Gedurende zekeren vrij ruimen tijd ligt dit ter inzage van ieder, welke er kennis van wil nemen ; en opdat men er zoo veel mogelijk bew ustheid van drage, wordt het ontwerp bij aanplakking openlijk bekend gemaakt (art. ö). Zoo men aanmerkingen hoeft, kan men deze op een daartoe bestemd register optcekenen. Is de bepaalde tijd verstreken, zoo wordt het ontwerp, met al wat daartoe behoort en met de gemaakte aanteekeningen , in handen gesteld van eene door den prefect benoemde commissie van negen tot dertien leden, welke uit de voornaamste grondeigenaars, kooplieden en fabriekanten moet gekozen worden. Deze commissie brengt, na onderzoek der stukken en na verhoor van deskundigen, een gemotiveerd gevoelen uit over het nut der onderneming en zoodanige , andere Magen, als haar door het bestuur mogten voorge-

stcld zijn fart. 4 en (ij. Difani's, benevens de gevoelens der kamers van koophandel en fabrieken, wordt door .den prefect met zijn eigen gevoelen aan liet Bestuur toegezonden (art. 7 en 8). Met deze inlichtingen toegerust, nemen de Kamers en het Bestuur hun besluit. Hoe voortreffelijk dit onk zij, weten wi j niet dat het ergens voorgeschreven is en met

-ocr page 206-

— I!)! —

zoo vct'l zorg geschiedt als in Frankrijk en Engeland. In dit laatste land zijn de vormen van dat voorafgaand onderzoek door het Parlement in een algemeen reglement naauwkeurig bepaald, en worden zij bovendien bij verschillende gelegenheden door dat ligchaam bij afzonderlijke reglementen nog nader geregeld. De gewone wijze van handelen is deze. Wanneer een verzoek tot het ondernemen van eenig werk aan het Lagerhuis gedaan is; zoo wordt dit naar eene commissie van orde verwezen, welke niets te doen heeft dan op te letten of al de formaliteiten , bij het reglement bevolen , zijn in acht genomen. Na het rapport van deze commissie, wordt het in handen gesteld van eene andere van onderzoek die de zaak in alle deden nagaat, getuigen hoort, enz., en na wier rapport het Huis het ontwerp goed of afkeurt. Ten einde voor openbaarheid te zorgen, moet het ontwerp in zijne hoofdtrekken in het dagblad geplaatst worden van het Graafschap, in hetwelk het ondernomen wordt. Daar alle werken in dat land voor bijzondere rekening geschieden, heeft men, ten einde alle agiotage te voorkomen , bepaald, dat geene bill tot zoodanige ondernemingen voor de tweede maal mag gelezen worden, wanneer niet de helft van de voor dat werk vereisebte som door gegoede personen schriftelijk verzekerd en deze verzekering gedeponeerd is. Ook mag er geen verzoek tot eene onderneming bij het Huis ingediend worden, zoo lang niet de meerderheid der eigenaars, die Ontzet moeten worden , zich in het minnelijke met de ondernemers ten opzigte der schadeloosstelling verstaan hebben. Ondanks deze naauw-keurige en talrijke bepalingen der beide landen, heeft het er in de laatste jaren niet aan groote ondernemingen ontbroken.

Is dit onderzoek gunstig uitgevallen , zoo wordt het algemeen nul erkend ; de onteigening loegestaan. Nu moeten

-ocr page 207-

bepaaldelijk de eigendominen worden aangewezen, \an welke men ontzet moet worden. In Frankrijk beeft bier een nieuw onderzoek plaats; en terwijl bet vroegere strekte om bet algemeen nuttige der onderneming te bewijzmi, zoo wijst dit de noolt;lzakelijkbeid aan van de begeerde onteigening der afzonderlijke goederen. Dit onderzoek beeft in do hoofdpunten geeno verandering ondergaan (art. k—13 der wet van 7 Julij 1833): alleen do rogtsinstantien zijn verminderd, de termijnen ingekort. Zoolang bet de erkenning van het algemeen nut gold , kon men niet genoeg voorzorgen nemen , niet te oplettend zijn ; konden de formaliteiten niet te stellig wezen. Geldt liet alleen de aanwijzing der eigendommen of de schadeloosstelling, zoo behoort men zich wel voor alle overijling te wachten , maar ook alle tijdsvcrlies te sparen , alle nuttclooze hinderpalen uit den weg te ruimen, De eigenaars moeten de gelegenheid hebben , om met den loop, met de rigting van bet werk bekend te worden, hunne aanmerkingen daartegen te kunnen inbrengen. Doch bun moet de mogelijkheid benomen worden, om den staat van regthank tot regtbank te slepen , ten einde aan dezen misschien eerst na vele jaren en tallooze kosten zijn eigendom af te staan, wanneer de reden tot het aanleggen van dat werk niet meer bestaat ; wanneer het belang , zoo dikwijls oogenblikkelijk, verdwenen is of eene andere rigting genomen beeft. Tijd is hier dikwerf kostbaarder dan geld. Is bet algemeen nut erkend, dan i.s bet in bet belang van iedereen, dat de werken zoo spoedig mogelijk ten ,uitvoer gebragt worden ; op die wijze worden de kapitalen te eerder weder los, blijven zij niet renteloos liggen, verkeeren de eigendommen in geene langdurige en altijd nadcelige onzekerheid , treedt bet algemeen te eerder in bet beoogde nut en voordeel. Dit beeft men bij ile Fransche wet in betoog gehouden.

-ocr page 208-

Zeer bepaald ten opzigte van dit onderzoek is ook de wet van het Groot-Hertof/dom Hessen , (art. 3—8). Om het plan en de rigting van het werk te beoordoclen , en de klagten der eigenaars aan te hoeren , beveelt zij de benoeming eener commissie van vijf personen ; namelijk den ambtenaar der regering, het hoofd van het plaatselijk bestuur, twee andere leden van datzelfde bestuur , door den ambtenaar der regering te benoemen , doch van welke er een , zoo de eigenaar, die ontzet moet worden, dit begeert, uit oene naburige gemeente mag gekozen worden, en eeneu deskundige (art. 3). Deze commissie brengt haar gevoelen uit, terwijl de provinciale regering beslist, met beroep echter aan het Ministerie (art. 8). Ingeval die beslissing tegen den eigenaar uitvalt, moet zij gemotiveerd zijn (art. 9). Met geringe afwijkingen vindt hetzelfde plaats in Baden, (§ 4-—23) en Keur-Hessen (§ 3 en 4). Ook in Saksen zijn voor den Spoorweg tusschen Leipzig en Dresden dergelijke zeer uitvoerige bepalingen gemaakt liij een Koninklijk besluit van den 3 Julij 1833. Hoewel misschien de schaal niet gelijk is aan beide zijden , hebben de burgers evenwel hier meerderen waarborg dan hun beloofd werd bij art. 3 van het Nederlandsch ontwerp van 1823, in hetwelk slechts gezegd werd, « dat de » Gouverneur de noodige maatregelen behoorde te nemen , » ten einde aan de eigenaars der te onteigene goederen eene » behoorlijke en geschikte gelegenheid wierde gegeven, om » zich daarmede bekend te maken. » Daar hetzelfde ontwerp, behalve tot de bepaling der schadeloosstelling , de af-schafling der tusschenkomst van den regier voordroeg, was er geen middel, om zich van eene behoorlijke inachtneming der vormen, hoe weinig zij ook waren, te verzekeren.

Bij (b' meeste wetten geschiedt de aanwijzing door de administrative magt. In d(' Duitsche Staten v alt doorgaans

-ocr page 209-

beroep of op den staatsraad of op liet gtdieele Ministerie of op den Vorst. In Frankrijk is dat bij de nieuwe even .als bij de oude wet aan den prefect opgedragen, zonder dat men cenig beroep toestaat (art. 11). In Engeland is do wet, die hot algemeen nut verklaart en de onteigening der verschillende eigenaars beveelt, dezelfde. Het onderzoek is dus ook slechts een. Ditzelfde geldt voor Genève. De Staatsraad zorgt, dat het plan ter kennisse der belanghebbenden komt, die hunne bezwaren aan oenen of meer door den Staatsraad benoemde commissarissen kunnen opgeven (art. 3—10). De staatsraad oordeelt over de ingekomen bezwaren on draagt ten gevolge van deze de wet tot onteigening, welke ook de eigendommen aanwijst, aan het (Jonseil représentatif voor , die ten slotte beslist (art. 11 ).

Hiermede is bijna overal de verphgting tot afstand voor den eigenaar volkomen. Alleen de schadeloosstelling moot nog geregeld worden. Dan in Frankrijk oordeelde men , dat het voorschrijven van zekere vormen niets beteekende , wanneer er niemand was, die voor hare inachtneming waakte. Dit kon aan niemand anders opgedragen worden dan aan de regterlijke magt. Na zich van het behoorlijk opvolgen der vormen overtuigd te bobben, spreekt zij de onteigening uit: togen welk vonnis sedert de wet van 1833 geen ander beroep valt dan dat in cassatie; en dit nog alleen uit hoofde van onbevoegdheid des.regters, overtreding van regtsmagt en schending der vormen van het vonnis (art. 1 !t-—20). Ten einde te voorkomen , dat het goed op eenigerlei wijze verbonden of vervreemd worde, moet dit vonnis onmiddellijk ton kantore van don hypotheekbewaarder overgeschreven worden (art. 16). Do wet van 1833 verschilt echter hierin van do wet van 1810, dat thans de regtbank het bestuur niet moer in het bezit zendt der goederen , maar alleen uit haar midden den magistrat

-ocr page 210-

— 198 —

directeur du jury benuuint, die dit na de betaling der schadeloosstelling doet (art. 14).

Thans blijft alleen nog over de schadeloosstelling te bepalen. Dit zeker is niet het minst moeijelijke punt. Welke is de geschikte maatstaf voor hot berekenen barer hoegrootheid? welke zijn de personen, die hier beslissen moeten? welk is het tijdstip der betaling ?

In alle onteigeningswetten bijna heeft men het beginsel aangenomen, dat het hier eenen verkoop gold, en partijen dus onderling in der minne den prijs behoorden te bepalen. De vastgestelde regelen betreffen alleen het geval, dat er geene onderlinge schikking tot stand gekomen is. Dat de schadeloosstelling de volle waarde behoort te bedragen , heeft men nergens betwijfeld. Zij moet hem, die onteigend is, tegen alle verlies vrijwaren. Niet alleen komt hier dus de volstrekte, maar ook debetrekkelijke waarde in rekening en behoort er dus bijzonder acht gegeven te worden op de wijze van gebruik des eigenaars. De wetten van Francfort, Saksen, doch vooral het gewijzigd ontwerp voor Beijeren, bevatten te dien opzigte zekere regels. Hier is bepaald (art. 3), dat de schadeloosstelling, In het geval van onteigening, niet alleen bevatten moet ; 1.quot; de gewone waarde van bet goed, maar ook 2.quot; vergoeding voor alle nadeelen, welke de eigenaar door die onteigening lijdt, en wel a) schadevergoeding voor de meerdere waarde, welke het onteigende goed wegens de vereeniging of betrekking tot andere goederen voor den eigenaar had ; ft) schadevergoeding voor hetgeen zijne overige goederen door de onteigening in waardeverliezen; c) schadevergoeding voor het onvermijdelijk , zoo wel oogenblikkelijk als voortdurend , verlies: deze vermeerdering der schadeloosstelling mag echter niet 30 pCt. te boven gaan der gebeele waarde ; d) schadevergoe-ding voor de aanwezige vruchten, welke hij ten gevolge der

-ocr page 211-

onteigening niet heelt kunnen iiuamelen en e) schadevergoeding voor hetgeen de eigenaar volgens de wet of huurovereenkomst aan zijnen pachter vergoeden moet. Baden (§ 24.—26) en Francfort (§ 12) hebben bepaald, dat de schadeloosstelling nimmer beneden de waarde zijn mag , welke het goed een jaar te voren had, met bijvoeging van de na dien tijd daaraan gedane onkosten noch beneden de hypotheken , ten minste een jaar te voren daarop gegeven. In Engeland mag de schadeloosstelling nimmer het veertigvoud te boven gaan der jaarlijksche opbrengst. Bij berekeningen komt alleen de wezenlijke waarde of het werkelijk verlies in aanmerking, geenszins een zoogenaamde prix d’affection. Sommige wetten hebben dit uitdrukkelijk vastgesteld (1), in andere ligt het stilzwijgend opgesloten. Ook mag nimmer in berekening komen hetgeen door hem, die vermoeden kon dat hij, ten gevolge van cen ontworpen werk, onteigend zoude worden, bij zijn goed gevoegd is, ten einde de schadeloosstelling hoogerop te drijven. De wet behoort den tijd te bepalen, van welken de eigenaars aan hun goed geene veranderingen mogen doen anders dan van enkèl beheer , zonder dat echter daarom wat bewijsbaar reeds vroeger met het doel geschied is, om zwaardere schadevergoeding te erlangen , in aanmerking mag komen (2).

Bijna overal wordt de hoegrootheid der schadeloosstelling door den regter bepaald ; somtijds alleen door het bestuur. Hier wordt dus aan eene der partijen, welke de verbindtenis sluit, tevens de magt gegeven , om oppermagtig hare voor

tij quot;Wet van het Grool-Hertogdoni Hessen, art, ir; het besluit van den Koning eu Prins-inederegeut van Saksen van 3 Julij i835 , § 7. Iets dergelijks was ook in Begeren in 1819 bij eene beslissing van het bestuur van den Beneden-Donau-kreits bepaald.

(a) Wet van Frankrijk, art. Ha ; van Geniale, art. 9; van Baden, § 36 ; van Begeren, art, ta en 16 (volgens het ontwerp art, 11 en 18), r. 1)1. a' stuk 1839, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 212-

— 2(H) —

waarden te regelen; wat op Iietdenkbœld van overeenkonist niet fe best past en buiten den werkkring der administrative magt treedt. Om hieraan te gemoet te komen , hebben die landen {^Wurtemberg en Hanover} van die beslissing het beroep op den gewonen regter toegelatcn. Somtijds w'orden de laatste koop- en huur-contracten tot maatstaf genomen : doch op de meeste plaatsen heeft men het hoog gebrekkige van dit middel ingezien en toevlugt genomen tot het mede gebrekkig, doch altijd beter, hulpmiddel van beëedigde deskundigen, door welke de regter zich laat inlichten. In Pruig-sen (Landregt Deel I. tit. 11 § 8) en Oostenrijk (Besluit des Keizers van 11 October 1821) beslissen deze deskundigen , door het bestuur benoemd, zonder tusschenkomst des rcg-ters, de schadeloosstelling; en alleen wanneer de eigenaar zich bezwaard rekent, heeft hij beroep op den regter. Waar de regter alleen hun gevoelen hoort, zelf beslist, worden zij nu eens door den Staat, den eigenaar en den regter, b. v. in Francfort (§11), Saksen-Altenburg (Grondwet van 29 April 1831 § 54), Beijeren (volgens het ontwerp der regering, art. 22) en Brunswijk (besluit van 26 Maart 1823 § 3, hetwelk op den k Mei 1835 door de Regering en de Stenden ook op spoorwegen toepasselijk verklaard is), somtijds alleen door den regter (b. v. in Baden § 57) benoemd , doch dan slechts wanneer partijen hieromtrent niet kunnen overeenkomen. Van de regterlijke uitspraak valt beroep op den hoö-geren regter. In Genève benoemt de voorzitter der regtbank eenen der regters, om de som met de eigenaars te regelen. Gelukt dit niet, zoo wordt de zaak naar de regtbank verwezen, welke na verhoor van deskundigen uitspraak doet (art. 14,20, 21).

In Frankrijk bewijzen gedurige veranderingen op dit punt de moeijelijkheid eener juiste en doeltreffende bepaling. Vóór de omwenteling'waren het de koninklijke commissa-

-ocr page 213-

— 201 —

rissen, die, geholpen door deskundigen, de Schadeloosstelling bepaalden, en van welke beroep viel op den Staatsraad. Volgens de wet van 6—11 September 1790, (art. i), deed de directeur du district (lt;lie later sous-préfet genoemd is) uitspraak, na eene schatting door den vrederegter met zijne assessoren gemaakt. De wetvanl—8 April 1793,(art. 13), droeg de beslissing aan twee deskundigen op, van welke iedere partij er eenen benoemde ; doch beval niet hoe het gaan moest, wanneer deze in gevoelen verschilden. Had men het goed in huur, zoo was hunne tusschenkomst niet eens noodzakelijk. De wet stelde dan de schadeloosstelling vast op het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche huur met ver-hoogingvan een vierde gedeelte. Volgens de wet van 28 Pluviôse an VlII,art. il, welke de administrative inrigting van Frankrijk regelde , was bet aan do conseils de préfecture opgedragen. Krachtens de wet van 16 September 1807, (art. 21), besliste eene commissie van zeven door den Keizer benoemde personen, na eene opneming door drie deskundigen gedaan , van welke een door den eigenaar, een door den Staat of de ondernemers en de derde {surarbitre] door den prefect benoemd werd. Bij de wet van 8 Maart 1810, art. 16, is het de regter, die, met behulp van deskundigen, de schadeloosstelling regelt. De ondervinding bewees het nadeclige en onvolledige ook van dit middel. De regter, meestal onbekend met de wezenlijke waarde der goederen, zonder kennis van de plaatselijkc gelegenheid en de omstandigheden , kon zeldzaam iets anders doen dan het verslag der deskundigen volgen. Het regterlijk vonnis ontaardde in eene homologatie van de opneming der deskundigen, schonk noch den Staat noch den eigenaars eenige zekerheid van de juistheid der lgt;epaling. Daar de deskundigen meestal genomen werden uit de plaats zelve, bekend wafen met de personen, die onteigend moisten worden, dikwijls tot deze in eene of afhankelijke ol

-ocr page 214-

— 202 —

vijandige betrekking stonden, hadden persoonlijke beweegredenen, soms met de zuiverste bedoelingen, te veel invloed op liunne beslissing. Geenerlei verantwoordelijkheid , oordeelden zij, rustté op hen; zij beslisten niet, zij bragten slechts een gevoelen uit, de regter alleen deed de uitspraak ; deze was dus verantwoordelijk. Bij dezen evenwel vond iets dergelijks plaats; hij kon niet verantwoordelijk zijn voor de misslagen of verkeerde handelwijze der deskundigen ; deze kunde mögt men met regt niet van hem vorderen. De een wierp de verantwoordelijkheid op den anderen en de regtcrlijke uitspraak boezemde aan geene der partijen vertrouwen in. j\ klus ten minste oordeelden de Fransche Kamers en de Regering. Men nam derhalve, om de schadeloosstelling te bepalen, personen, bij welke men genoegzame kennis der waarde van alle soorten va» eigendom mögt onderstellen, om uit eigene oogen te kunnen zien en genoegzame onafhapkelijkheid, om. zonder aanzien van personen, deze waarde te bepalen. Men paste een in Engeland voor dergelijke zaken reeds oud gebruik op Frankrijk toe. Men droeg het namelijk aan gezworenen op, welke, twaalf in getal,/ door het conseil général du département uit onpartijdige landeigenaars, kooplieden en fabrijkanten moesten gekozen worden (art. 31, 32). Deze zijn niet, even als de regters, aan de langzame en kostbare vormen der gewone procedure gebonden , waardoor men de dikwerf eindcloozc instantie» afsneed. Deze'gezworenen zijn meer onafhankelijk dan de deskundigen, en weten dat zij alleen voor hunne beslissing bij het publiek aansprakclijk zijn. Als eige, aars mogen zij soms belang hebben in eene hooge schatting vari den eigendom ; als eigenaars hebben zij mede belang bij het ontworpen werk, en van hunne uitspraak mag men zich dus billijkheid en spoed voorstellen. Ten einde voor de behoorlijke opvolging der volstrekt noodzakelijke vormen te waken.

-ocr page 215-

•203 —

bet eenige, waarom men de afschafling van des regters tusschcnkomst scheen te moeten betreuren, werd hun een regterlijk persoon , onder den naam van magistrat directeur dujurij, toegevoegd. Ter vermeerdering van spoed, en opdat zij begrijpen zouden, dat de gcheelc verantwoordelijkheid op hen rustte, wijzigde men het ministerieel ontwerp in zoo verre, dat men alle voorloopige expertise, tot begroo-ting dêV waarde voorgedragen , weglieten alles den gezworenen alleen opdroeg. Deze kunnen getuigen hooren , op de plaats zelve onderzoek doen, alle middelen te baat nemen omtoteene billijke begroeting te komen, terwijl de openbaarheid hunner beraadslagingen strekken moet tot verzekering hunner onpartijdigheid (art. 37). Men erkende wel, dat dit eenc nieuwe proef was, welke men nam, en dat do instelling van gezworenen in lijfstraffolijkc zaken , ondanks al hare voorlrelTelijkhcid, geenszins aan do alge— meene verwachting voldeed, doch men oordeelde het wagen van dieproef minder nadcelig dan het voortduren van hetgeen bestond. Over hot geheel heeft de wet gedurende de vijf jaren van haar bestaan de verwachting niet te leur gesteld , hoewel den cenen tijd hot algemeen, den anderen tijd liet bijzonder belang wel eens de schaal doet overhellen. Reeds in den aard dezer scheidsregtorlijke instelling ligt het, dat hier geen beroep kan bestaan. Alleen cassatie wordt toegc-latcn wegens de verwaarloozing der vormen (art. 42).

Billijkerwijs mag het tijdstip der betaling geen ander zijn dan het oogenblik, dat de Staat in het bezit gesteld wordt der onteigende goederen. Wanneer het algemeen belang den afstand van iemands eigendom vordert, is het billijk , dat hij, die aan zijn land zoo groot een offer brengt, zoo min mogclijk schade lijde. Geene intrest-bc-taling kan eenigzins vergoeding aanbieden, zoomen niet naauwkeurig. wat bijna altijd onmogelijk is, bepalen kan ,

-ocr page 216-

— -204 —

hoe groot de vruchten waren, die hij van zijn verloren eigendom ontving. Deze kunnen zelfs zoo groot zijn, dat hare betaling den Staat moeijelijk opgelegd kan worden. Wat overigens, wanneer men den geringen landman of kleinen burger zijn eenig duur verworven eigendom ontneemt, wat zullen hem de renten van dit onbeduidend kapitaal helpen ? Men vergete niet, dat onteigening, ja in iedere maatschappij noodzakelijk , maar echter altijd een kwaad is; dat men hem, dien men dwingt zijn goed te verknopen ten behoeve van een belang, dat hij misschien niet inziet of van hetwelk hij niet of niet dan bij zeer verre gevolgtrekking eenig voordeel geniet, dezen dwang zo.o min smartelijk mogelijk moet maken. Wat helpt het, hem eenige karige interessen toe te werpen, wanneer men hem niet in de mogelijkheid stelt om zijn hem in ruiling beloofd kapitaal terstond te doen gelden ? Hieromtrent heerscht bijna nergens verschil. Al de wetten nagenoeg, welke wij inzagen, spreken van voorafgaande schadeloosstelling. Alleen in bijzondere gevallen en bij wijze van uitzondering, staan zij eene latere betaling toe. Ook zoo was het bij ons, zelfs nog volgens art. 440 van het wetboek Lodewijk Napoleon. Heeft de Grondwet de bepaling van art. 545 van het Fransch Burgerlijk Wetboek zoodanig gewijzigd, dat de tijd der betaling geheel aan den Staat is ovcrgelaten ? Niet zoo; het is geene behoorlijke schadeloosstelling, welke niet altijd en stellig de ge-heele schade vergoedt; eene nu, die later geschiedt, doet dit niet immer. Behoorlijk sluit niet alleen de juiste hoegrootheid in, maar ook den voor den eigenaar meest ge-schikten tijd ; dat is dien van zijn verlies. De woorden der Grondwet zijn niet met die van het Fransche wetboek in strijd; waaruit dan de afschaffing opgemaakt? Wanneer men onteigening oenen, wel gedwongenen maar toch altijd

-ocr page 217-

— 205 —

venen, knopen wrkoop wil noemen, waarom zal dan hier, tegen het gewone regt van zoodanige handeling aan, de-waar moeten geleverd worden vóórdat de koopprijs betaald wordt? Ik voor mij houd het er voor, dat de stellers der (Irondwet opzettelijk die meer onbepaalde uitdrukking hebben gebezigd , dewijl zij, het maken eener onteigeningswet bevelende, hier wel de hool'dbeginsels wilden opgeven , maar haar in hare verdere bepalingen niet wilden vooruit-loopen. Bestellers der Grondwet spraken noch van voorafgaande notdi van latere schadeloosstelling, lieten dit geheel aan de wet over , omdat, wanneer zij voorafgaande schadeloosstelling bevolen hadden, zij den wetgever de handen zouden gebonden hebben ook voor buitengewone gevallen van vijandelijken ihval, overstrooming enz., in welke coorafgaatidc schadeloosstelling niet altijd kan gevorderd w-orden. Hoe zou men die gevallen in de onteigeningswet als uitzondering hebben kunnen opnemen, wanneer de Grondwet den regel zoo stellig en zoo algemeen bevatte ? Hierom schetste zij de omtrekken der wet, liet de verdere ’ uitwerking aan den wetgever over.

Bij de meeste onteigeningswetten is voor openbaarheid gezorgd, ten einde de schuldeischers, welke zakelijke regten op het goed hebben, deze bij de schadeloosstelling kunnen doen gelden. Ook zij worden van hunne regten ontzet, ook zij moeten dus schadeloos gehouden worden. Hierom leggen vele Staten den eigenaar de verpligting op, om deze aan hen, welke de schadeloosstelling bepalen, op te geven. Deze verdeden dan die som, naarmate van de waarde van hunne regten of wel deponeren haar en laten het aan de schuldeischers over, om hunne regten op die som te doen gelden. Ook in Frankrijk kwam bij de beraadslagingen over de wet van 1833 dit punt mede zeer in aanmerking. Eenigen begeerden, dat in zoodanig geval de gelden g«te-

-ocr page 218-

— 206 —

poneerd en dé verschillende schadeloosstellingen door den regier bepaald zonden worden ; anderen , wier wensch vervuld werd, getrouw aan de vroeger gemaakte bepalingen en aan het beginsel van voorafgaande schadeloosstelling , begrepen, dat de gezworenen ook deze verschillende regten schatten en aan ieder zijn aandeel in de verschuldigde som aanwijzen moesten. Alleen bij vruchtgebruik bepalen de gezworenen slechts ééne som, op welke onder den bij de burgerlijke wet vereischten borgtogt de vruchtgebruiker en eigenaar hunne regten kunnen uitoefenen (art. 39). Dan alleen consigneert men de bepaalde som en verwijst partijen naar den gewonen regter, wanneer er tusschen hen geschil is over punten , welke tot de bepaling der schadeloosstelling geene betrekking hebben, maar het regt en de hoedanigheid van hen , die op deze som aanspraak maken , betreffen (art. 39, 49). Hierover beslissende zouden zij zich regterlijk gezag aanmatigen. Daar echter voor den Staat de consignatie tot betaling strekt, wordt deze inmiddels in het bezit gezonden. De Beijersche wet heeft omtrent de schadeloosstelling dezer regten zeer naauwkeurige bepalingen (art. 6—11).

Mag bij de berekening der schadeloosstelling ook de meerdere waarde in aanmerking komen , welke de overige eigendommen van den ontzetten eigenaar misschien uit hoofde van het ondernomen werk zullen ontvangen ? De meeste onteigeningswetten hebben zich op deze vraag niet uitgelaten ; de Beijersche heeft haar uitdrukkelijk ontkennend beantwoord (art. 6). Het tegendeel was in de Fran-sche wet van 1807, (art. 30, 34) bepaald. De wet van 1833 (art. 51), heeft cenon middenweg ingeslagcn en gezegd , dat de gezworenen hierop acht zullen kunnen slaan, doch alleen, wanneer de werken eene oogenblikkelijke en bijzondere vermeerdering van waarde aan den overigen eigendom

-ocr page 219-

— 207 —

schenken. Nimmer evenwel kan deeigenaar verpligt worden , om voor die meerdere waarde meer te betalen dan bijvoorden afgestanen grond moet ontvangen. Te regt vond deze bepaling groeten wederstand. Is bet billijk eene toevallige meerdere waarde van hem te vorderen , die gethrongen wordt, om zijn eigendom af te staan, terwijl hij, die niets behoeft af te staan, gelijke of misschien nog grootere voordeelon van het werk kosteloos verkrijgen zal? Den eenen berooft zijn nadeeliger toestand nog van alle toevallig voordeel; den anderen brengt zijn voordceliger toestand nog nieuwe winsten aan. Waarom zal hij, die aan het algemeen bidang zoo groot een offer brengt, niet de eerste mogen zijn , die er eenig,voordeel uit ontvangt ? Hoe is het bovendien mogelijk om van nog niet volbragte werken te berekenen, hoe veel zij eenig goed in waarde zullen doen stijgen? En nooit bestaat er gelijkheid noch kan er compensatie ])laats vinden tusschen de oogenblikkelijke vermindering van waarde, welke de eigenaar in zijn verbrokkeld eigendom lijdt, en de verwijderde dikwijls denkbeeldige vermeerdering, welke het overschot van zijnen eigendom uil de onderneming ontvangen kan. Hierom heeft men in de wet gebragt, dat het eene oogenblikkelijke vermeerdering moet zi jn : deze zal echter niet dikw erf plaals vinden.

In de meeste landen is de betaling der schadeloosstelling voldoende, om den Staat of de ondcmviners den eigendom der onteigende goederen te dot'll verkrijgen, zonder dat deze bepaald in het bezit behoeven gesteld te w orden. De acte of het gewijsde, waarbij de schadeloosstelling bepaald is, vervult de plaats van koop-contract. lii het (iroot-Hertog-dom Hensen moet er, wanneer de schadeloosstelling tusschen den Staat en den eigenaar zonder iemands tusschen-komst geregeld is, een gewoon koop-contract worden opgemaakt (art. 2). In Frankrijk geschiedt de eigendoms-

-ocr page 220-

— -•208 —

(»cnliagl na de betaling ten gevolge van de inbezit-steUing door den mtiÿistral directeur du jury ; vroeger deed dit di* regtbank (art. 41). Is de afstand zonder tussebenkomst der gezworenen geschied, zoo kunnen alle acten, bier voreischt wordende, in den administrativen vorm .opgemaakt worden (art. 34). Dit punt echter is geheel afhankelijk van hel burgerlijk regt: of namelijk de overeenkomst dan wel de levering den eigendom doet overgaan.

Wat de kosten aangaat, zoo behooren die, welke het aanbod eener som van de zijde der ondernemers voorafgaan , door hen gedragen te worden, voor welke de onteigening geschiedt, gelijk ook al die kosten, welke bij iedere onteigening noodzakelijk moeten plaats vinden , uithoofde der werkzaamheden bij de wet bevolen. Van hier, dat in Daden de ontzette eigenaar alleen voor die kosten mag aangesproken worden, welke voortvloeijen uit zijn verzet togen de hem toegewezene schadeloosstelling; zoo echter, dat hij zelfs deze, volgens de voorschriften der wet oj) de burgerlijke regtsvordering, alleen in die evenredigheid betaalt, in welke de eindbeslissing tot het hem gedane aanbod staat (g 84—87). Eene soortgelijke bepaling heeft de F rausche wet in art. 40. Ten einde verder de kosten zoo min bezwarend mogelijk te maken, hebben de onteigeningswetten van (renive (art. 31), Jleijeren (art. 25), en Frankrijk (art. 50) alle plannen , acten, enz. van het zegel vrijgesteld en er de kostetooze registratie van bevolen.

Bij onteigening kan ook somtijds de vraag voorkomen, of de eigenaar, die van een gedeelte van zijn eigendom ontzet wordt, vorderen kan, dat men ook het hem overbtijvende overneme. Behoorlijke schadeloosstelling is zekerlijk de vergoeding van alle schade, die iemand lijdt, niet alleen door hetgeen hij verliest, maar ook in hetgeen hij behoudt. De v^et behoort evenwel te voorkomen, dat door de eige-

-ocr page 221-

naars hiervan misbruik gemaakt worde. In Keur—Hessin (§7) kan ieder eigenaar, die gedeeltelijk onteigend wordt, eischen, dat zij, voor welke de onteigening plaatsheeft, het geheel overnemen; zoodra namelijk als hetgeen hem overhlijft of volstrekt geen of slechts een zeer gering voordeel aan hem zou verschaffen, wanneer hij voortging dien grond op dezelfde wijze te gebruiken. De beslissing hiervan wordt aan deskundigen overgelaten. Altijd evenwel moet op zijne vordering het geheel overgenomen worden, wanneer hem na de onteigening slechts een vierde van een morgen aan bouwland of een achtste aan weiden of tuinen overig blijft. In Baden (§28—31) kan de eigenaar van een gebouw, van hetwelk een gedeelte onteigend wordt, of de eigenaar van meer gebouwen, die hij gezamenlijk tot de uitoefening van een, het zij landelijk het zij ander, bedrijf bezigt, wanneer hem een dezer gehouwen of een daarbij zijndestuk gronds, dat tot dit bedrijf vereischt werd, ont-nómen wordt, vorderen, dat men het geheel overneme. In ieder ander geval kan hij alleen vergoeding vragen voor de schade, door hem geleden in hetgeen hij behoudt. Is evenwel het verlies, dat hij hierdoor ondergaat, meer dan een vierde,, zoo hoeft het bestuur de keus, om of die schade te vergoeden of het geheel over te nemen. In Beijeren fart. 3) bepaalt de wet, dat voorwerpen , welker verdeeling oenen nadeeligen invloed op het geheel heeft, tegen den wil dos eigenaars niet gedeeltelijk kunnen onteigend , maar geheel moeten overgenomen worden. Inzonderheid mag dit niet plaats vindon bij verscheidene gebouwen of daarbij beboorendo tuinen, wanneer deze h; zamen een geheel uit-inaken.DoFransche wet, welke dor Badenschein vele opzig-ten tot voorbeeld schijnt gestrekt te hebben, staat den eigenaar van een huis, waarvan hij gedeeltelijk ontzet xMirdt, of van oen land, wanneer bid hem overblijvend doel

-ocr page 222-

— 210 —

kleiner dan tien ares mögt zijn, toe, om de overneming daarvan te vorderen. Is bij echter in bet laatste geval eigenaar van een aangrenzend land, zoo mag bij dezen eiseb niet doen (art. 50). Nagenoeg hetzelfde mot cenige uitbreiding geldt in Francfort {^ 8).l)eEngelscbe wet voor den spoorweg van Londen op Birmingham yan 6 Mei 1833 houdt in, dat de Spoorweg-maatsebappij, op verzoek des eigenaars, ver-pligtis, om het land te koopen, dat door den weg in twee deelcn verdeeld wordt, wanneer deze doelen aan de eene of andere zijde des wegs minder dan een halve morgen groot zijn. Heeft bij aangrenzend land, zoo kan hij van de maatschappij vorderen, dat zij te haren koste dat deel met dit land vereenigeen tot hetzelfde gebruik geschikt make.

Wanneer voor werken van openbaar nut eigendommen mogten afgestaan doch niet gebruikt zijn, geeft tie Fransebe wet den vorigen eigenaars verlof om dezelve terug te vorderen. De prijs, door ben ilaarvoor te betalen, wordt mode aan de gezworenen overgclaten, indien de vorige eigenaar zich met den Staat of de onderneming niet beeft kunnen verstaan. Nimmer mag die prijs evenwel de som te boven gaan, voor welke de Staat dien eigendom verkregen beeft. De wet beeft den tijd, binnen welken de vorige eigenaar van dat regt gebruik moet maken , op drie maanden bepaald , te rekenen van den dag, dat de regering ter zijner kennisse beeft ge-bragt dat zij die eigendommen weder verkoopen wil. Doch de eigenaar kan geene teruggave vorderen van goederen , welke op zijne vordering zijn overgenomen (.\rt. 60-02). De zoo even aangebaalde Kngelschc wet bepaalt minder billijk, dat. wanneer de Spoorweg-Maatsebappij bet aan-h‘ggen van dien weg mogt opgeven , ile onteigende gronden voor niet aan den vorigen eigenaar torugkeeren.

buitengewone gevallen eischen buitengewone voorzieningen. Waar spoedige hulp vereisebt wordt, kan bet dik-

-ocr page 223-

wijlsgevaarlijk en onmogelijk zijn, om óen gewonen meer langzamen weg te bewandelen. Deze gevallen beboeren echter door de wet naanwkeurig aangewezen te zijn, op dat zij niet tot dekmantel strekken \ an minder noodzakelijkc werken, tegen welke men wederstand vreest te zullen ontmoeten bij eene welberadcnc vertegenwoordiging. Zijn die gevallen binnen de behoorlijke grenzen bepaald, zoo ontslaanzij, naarde verschillende omstandigheden, deregering van de voorafgaande schadeloosstelling, het voorloopig onderzoek en de verklaring dat er algemeen nut bestaat. De betaling moet echter altijd binnen den kortst mogelijken tijd volgen en overeenkomstig de gewone regels bepaald worden. De wet van het Groot-Hertogdom Hessen (art. 18) laat de beslissing of zoodanig buitengewoon geval aanwezig is geheel aan het bestuur over, doch zegt, dat dit alleen aanwezig kan zijn bij dreigende of werkelijke overstroo-ming, brand, oorlog en aanstekende ziekten. De Beijersche wet (Art. 1) noemt overstrooming, brand, aardbeving, enz. alleen bij wijze van voorbeeld op en laat dus meerdere ruimte aan het bestuur. Kcur-Hessen (§ 10) zegt: dat de administrative niagt dan alleen verklaren mag, dat er een buitengewoon geval aanwezig is, wanneer het, zoo het niet afgewend wordt, eene onherstelbare en buitengemeen gröoto schade zoude veroorzaken. Baden spreekt in § 90 bij wijze van voorbeeld van oorlog, brand en overstrooming. Frankrijk daartegen zondert van hare wet niets uit dan werken^ voor het krijgswezen te land of ter zee noodz.akelijk. Deze kunnen door eene koninklijke ordonnantie bevolen wordtin op de wijze bij de wet voor die werken van 30 Maart 1831 bepaald. De schadeloosstelling wordt evenwel ook dan door de gezworenen uitgesproken (Art. 05, GC). Bij het vaststellen van dergelijke bepalingen behoort, men in betoog te bonden, dat zij slechtsz(“ldzaam voorkomende uitzonderin-

-ocr page 224-

— 21-2 — gen mogen zijn, welke alleen een dniigciid algemeen Ix'lang kan wettigen: bij de toepassing moet men baar dus met de meest mogelijke strengheid behandelen. De Grondwet heeft de heiligheid van den eigendom gewaarborgd : die waarborg mag geen ijdele klank wezen.

BOEKBEOORULELINGEN EN VERSLAGEN.

De la reforme des prisons en France, basée sur la doctrine du système penal et le principe de l’isolement individuel ; par M. L.-M. Moreau-Christophe. Inspecteur-général des prisons du Royaume.— Rerum cognoscere causas. Paris, SO'i pag., in-8.® 1838.

Sur la réforme des prisons, par M. Victor Foucher, Avocat-général à Rennes. Per ardua gradior. 'Rennes, 109 pag., in-8.»1838.

{^Vervolg ; Zie blz. TÎ.}

Purum e.st coerecre improbos poenâ, iiisi probos efficias disciplina. — Clemens XL

lu het eerste nommer van dit tijdschrift ontwikkelde, ik het door de beide schrijvers vooruitgezette denkbeeld, dat men in zijne hervormingen veeleer met de gevangenis moest besluiten,dan er mede beginnen; datmen alzoo verkeerdelijk middelen van zedelijke opvoeding en verbetering aanwendt ineen staat, waar dezelve ten behoeve van hem die niet misdreven heeft, niet worden toegepast; waar dus de behoeftige door de misdaad de gunst moet verwerven, dat de Maatschappij zich zijner aantrekt; W'aar ad succum et sanguinem bedorvene boosdoeners, grijsaards, door armoede en misdaad voor eiken deugdzamen indruk onvatbaar, onder den

-ocr page 225-

— 21.3 —

invloed van een tuchtiging - stolsel worden gobragt om mot oiigolioorde, edoch meest vruchtelooze moeite tot het pad der braafheid terug gobragt te worden, terwijl men niet belet dat de kiem dier ondeugden zich vrijelijk in het kinderhart ontwikkelt ; waar, zoo men al eens het geluk mögt ondervinden door deze beproevingen oenen misdadiger in de gevangenis tot betere gevoelens terug te brengen , deze echter op den drempel van die gevangenis alle die verzoekingen terug vindt, om, door de armoede gedwongen, tot de misdaad weder te koeren, ja menigmaal daar de onmogelijkheid inziet, om op eene eerlijke wijze zijn rampspoedig leven te eindigen. Deze bedenkingen echter benemen wel volstrekt niets van het noodzakelijkc eenor gevangenis-her-vorming. Zij toonen slechts dat men de zedelijke verbetering van den mensch ook van andere kanten moet ondernemen , dat het beter is de misdaad zoo mogelijk te voorkomen, dan don misdadiger te bekeeren.

Do dringende noodzakelijkheid, om in de plaats der tegenwoordige stolsels van gevangenszetting, een tuchtiging-stelscl [regime pénitentiaire] in te voeren, en daardoor de maatschappij voor het toenemend gevaar der herhalingen van misdrijf te beveiligen , is eene algemeen erkende zaak. Om daartoe te geraken moeten de stratTon aan twee ver-eischten beantwoorden : zij moeten gestreng zijn, want anders houdt de straf op eene straf te zijn; zij moeten tevens de verbetering der misdadigers ten gevolge hebben. Men wachte zich toch wel voor het denkbeeld, als of de straf dor gevangenis uitsluitend een werk van zedelijke hervorming, de reforme der opsluitingsystemen alleen een werk van liefdadigheid zoude zijn. Te regt merkt Moreau Christophe hieromtrent op, qne la moralisation du coupable peut être l’effet du ebdtiment subi, nwis quelle ne doit pas en être la en use.

-ocr page 226-

Teil tijde der restaurratic in Frankrijk had tuen dit geliwl uit het oog verloren; men vond de gevangenen toen meer ongelukkig dan misdadig , en met christelijke verzorging , deelde men met milde hand weldaden en raadgevingen uit ; met catechisatien en leerredenen trachtte men den gevallen mcnscli op te beuren en overal ondervond men de heerlijkste uitwerkselen; alle de bekeerden beloofden beterschap; nooit waren er zoo vele Joden of Protestanten in de gevangenissen verschenen, die als om strijd begeerden gedoopt te worden , ten avondmaal te gaan en te biechten; de dag der eerste communie onderscheidde zich door een rantsoen wijn en vleesch , en meestentijds waren door allerlei godsdienstoefening de werkzalen verlaten en ledig. Ja de S. weet dat, hij nader onderzoek, voorbeelden zijn gevonden van lieden , die in zes verschillende gevangenhuizen met den heiligsten ijver bezield, even zoo dikwijls zijn gedoopt en hunne eerste communie hebben afgelegd. — De gevangenis moet eene straf blijven , die kwellend genoeg is, om den veroordeelde zijne vrijheid, hoe kommervol en ellendig ook, te doen terug wenschen en hem, vrijgelaten zijnde, doet vreezen door herhaling van misdrijf dezelve wederom te ondergaan. (1)

MoreauCuiusTUPHE iiu kiest in zi jn plan van hervorming tot steunpunt ; de volkomene instandhouding van het systeem

( i ) Door vei keerde pliilanlropie vervoerde utopisten zijn in hunne bespiegelingen al zeer wonderlijke stellingen voorgedr.igen ; niemand echter is ten deze verder gegaan dan B vllvnchr in zeker artikel, geplaatst in de France Litferaire ^ getiteld la Fille des Esjpiaitons, « Là chaque condamné doit avoir une table abondante et variée; • une jolie petite maison , un joli petit verger, un joli petit jardin » avec bordure de huis et de résida , où il cultivera des fleurs et » boira du lait ; enfin tout ce que demandent les poètes dans leurs » accès d’humeur champêtre. Dans celle retraite charmante, le » coupable sera moralisé par une espèce de père ou de tuteur .à » cheveu,'! blancs, qui le ramènera doucement-an bien parla con-

-ocr page 227-

van het Strafwetboek en omverwerping van het onwettig systeem dat de praktijk in Frankrijk heeft ingevoerd. Op deze leest schoeit hij een eigen stelsel van tuchtiging, hetwelk hij nader heeft ontwikkeld in zijne Correspondance penitentiaire n.° i,\)\\ wnm irnui nan den Heer Kamon de la Sagra: daarin verwcr|)t hij het Philadelphisch systeem, als strijdig met den Franschen landaard en verderfelijk voor de gezondheid van hen , die geheel afgezonderd worden gehouden. Ook het Auburnsch systeem keurt hij af, als niet genoegzaam om alle onderlinge gemeenschap te beletten en door het gemeenschappelijk leven tot bederf van allerlei aard aanleiding gevende : hij keurt ook de yerdeeling in klassen af, want: « Les'mau vais deviennent pires, précisément parce » qu’on ne les associe qu’entre eux ; tes douteux deviennent » mauvais précisément pareequ’on les sépare des bons ; » les bons deviennent pires que les autres, précisément » pareequ’on en fait une classe à part des autres, et que » tous ces bons prisonniers ne sont que d’adroits hypocri-» tes.» —HetOeneefschestelsel voldoet evenmin aan zijn verlangen, want het verschilt slechts van dat van Auburn in zoo verre dat, de veroordeelden van iedere klasse minder talrijk zijn , hetwelk den voortgang van het kwaad volgens hem nog meer bevordert.

Hij werpt een stelsel op, hetwelk hij système français noemt, volgens hetwelk de gevangenen onderling geheel zijn afgescheiden, zoowel bij dag als bij nacht, gedurende den geheelen tijd hunner opsluiting. Deze afscheiding nu

. templatlon du règne végétal et l’éducation des abeilles. L’auteur . n’a tien oublié, si ce n’est de nous dire en quoi consisteraient » les Expiations. L’eau en vient à la bouche et plus d’un individu » serait capable de dévaliser ou d’assommer le premier venu , pour » loger eu garni dans cet Eldorado des coquins.'» — (Théod. Muret. Quotidienne , 3o Jan. 1837.)

1. Dl. a' stuk i8iq. b

-ocr page 228-

moet zoodanig wurden geregeld , dat geestvermogens en ligchaamskrachten der gevangenen niet meer nadeel kunnen lijden dan in bet gemeenschappelijk leven , en daartoe moet de omgang met eenige eerlijke lieden hun vrijstaan, van wier raad en voorbeeld zij nut kunnen trekken. De gevangene moet bovendien werken om zijn voedsel en kleedcren te verdienen, en hij moet de dagelijksche gelegenheid hebben tot ligebaamsbeweging in eene ruime opene plaats, maar altijd van de andere gevangenen afgescheiden : de S. beeft aldus het pbiladelpbiseb sijsteem slechts in zoo ver gewijzigd door de verkeering met eerlijke lieden in eene ruimere mate toe te staan. (1)

De middelen om dit systeem te bewerkstelligen worden echter in dien brief niet gevonden : het vervolg dier briefwisseling zal dezelve waarschijnlijk inbouden en vele punten zullen daar eene noodzakelijke uitlegging erlangen , gelijk men zulks moet verwachten van iemand, die gelijk de Heer Moreau-Chhistophe in zulke onmiddellijke practi-sche betrekkingen tot het bestuur’ der gevangenissen is geplaatst.

Het stelsel van den Code Pénal, hetwelk uitvoerig wordt omsebreven in een belangrijk arrêté van October 1810 van den toen maligen Minister van Binnen!. Zaken , de Monta-LiVE’i’, wordt door M. C., overigens zeer aangeprezen. V'olgens hetzelve moeten 1quot; de beschuldigden en de veroordeelden geheel zijn afgezonderd in afzonderlijke gebouwen van onderscheidene inrigting.

2.“ De maatstaf der straf behoort geëvenredjgd te zijn aan de hoedanigheid van het misdrijf; de gevangenissen moeten volgens de onderscheidene soorten van misdrijf worden geordend, behoudens de onderdeeling der gevangenen,

(i) L. Lr. Se.mkuk ii.° 7 van i3 Febr. 1839.

-ocr page 229-

\olgens ouderdom eu verschillende zedelijkheid; en de onderdeeling hiervan wederom in gemeenschappelijke vertrekken of afgezonderde cellen ; of ook wel, behoudens de distributie der gevangenen in een gelijk getal afgescheidene cellen afzonderlijk.

Intusschen is men in de.tenuitvoerlegging der wet geheel strijdig met dezelve te workgegaan • de C. P. wil tuchtigen en vele strafgevangenissen zijn voor den veroordeelde beter dan de vrijheid; de G. P. wil dat de straf gestrenger zij, naar mate het misdrijf strafbaarder is, intusschen is alles omgekeerd, want het verblijf der bagnes is beter dan dat der maisons de force ; deze zijn wederom minder gestreng dan de maisons centrales, die wederom voor de prisons départementales in gestrengheid moeten onderdoen, enz. ; de C. P. wil gelijkheid in de straffen, intusschen verschillen deze aanmerkelijk naar de onderscheidene localiteiten.

De C. P. verbiedt de vermenging van beschuldigden en veroordeelden, wil afzondering van sekse en ouderdom : en echter buiten de hoofdstad, zijn dezelve meestal niet onderscheiden ; de C. P. wil dat de gevangene gedurende zijne gevangenis zedelijk verbetere, het tegendeel heeft plaats; even zoo wat het ligchaam betreft, want de meeste gevangenissen zijn zeer ongezond ; de C. P. wil klassen van gevangenen, gelijk er klassen zijn in de misdaden en de centrale •gevangenissen vermfengen correct, en crimineel veroordeelden ondereen.

De beklaagden van wanbedrijf moeten verblijd en in huizen van arrest (a. 603 en 60i G.d'l. Cr.), de beschuldigden van misdaad in huizen van justitie (eod.); veroordeelden tot gevangenzetting in verbeterhuizen (art. 40 C. P.), en veroordeelden tot reclusic in een tuchthuis; de C. P. zwijgt omtrent de gevangenis der tot dwangarbeid veroordeelden en geeft slechts in art. 1 3 en 16 den aard hunner bezigheden op.

-ocr page 230-

Uct bestuur nu beeft dit stelsel geheel naar zijne plaatselijke en geldelijke belangen gewijzigd.

De departements-gcvangenisscn bevatten beklaagden, beschuldigden, veroordeelden voor één jaar en minder; gevangenen wegens schulden , passagiers naa’r andere gevangenissen enz.

De centrale gevangenissen worden bewoond doo-r veroordeelden tot gevangenzetting van meer dan één jaar, tot reclusie en detentie , en bovendien door oude of zickelijke en krankzinnige forçats en door de vrouwen die eene gevangenisvan meer dan één jaar tot de straf van eeuwigdurenden dwangarbeid toe moeten ondergaan.

Do bagnes bevatten de tot dwangarbeid veroordeelde manspersonen.

Ofschoon men nu de onderlinge afscheiding van beschuldigden en veroordeelden enz. bij reglementen heeft voorgeschreven , leert de ondervinding dat dezelve in wezenlijkheid slechts bestaat in de steden van den eersten rang, meerendeels alleen op de gevangenisregisters ; ouderdom en kunne worden zelfs niet in aanmerking genomen ; zie hier hoe in Frankrijk de Minister van Binncnl. Zaken zelve in een rapport van 1quot; Febr. 1837 den'staat der gevangenissen beschrijft ; na de vermelding dier gewenschte afzondering , merkt hij op:

« Mais nulle part les divers élémens de la population sé-» dentaire ne sont ainsi séparés; l’inspection n’a rencontré » aucun exemple d’une application complète de la classifica-» tion légale. La séparation des sexes n’est pas même géné-» raie ; on pourrait citer quelques prisons où l’on est obligé « de les laisser communiquer de jour. Mais on en citerait « un plus grand nombre où la séparation n’est pas sérieuse, » où il y a presque toujours communication par la porte avec « les couloirs communs ou par la fenêtre avec les préaux.

-ocr page 231-

— ‘219 —

» L’épaisseur iiièino d’un plafond ou d'une cloison n’est pas » une garantie certaine, et des désordes honteux ont trop sou-» vent prouvé l’insuffisance des précautions usitées. — Ce-» pendant la séparation des sexes est encore généralement » mieux garantie ((ue celle des détenus avant et après juge-» ment; dans kîs maisons d'arrêt et dans les maisons de justi-» ce, il est assez rare (pie les prévenus et les accusés soient, « de jouret de nuit, rigoureusement séparés des condamnés ; » et lorsque le même bêtiment sert, au chef-lieu du dépar-» temont, de maisons d’arrêt, de justice et de correction , » comme cela est très fréquent, c’ést alors à quelques excep-» tiens près, une déplorable confusion de toutes les moralités ; » car la criminalité q est alors représentée dans tous ses élé-» mens et dans tous ses degrés, n

Eon ander en nog wigtiger gebrek der Eransche gevangenissen is daarin gelegen, dat de grootste ontberingen zijn voor de minst misdadige gevangenen, dat de toestand van een beschuldigde de slechtste van allen is.

Zoo zijn de bagnes, volgens een rapport van den Baron Tvpimeh , die nu onlangs tijdclijk minister geweest is, destijds en ook nu wederom directeur des ports au ministère de la marine, geheel iets anders dan hetgeen de strafwet heeft gewild. In plaats van zwaren dwangarbeid, ziet men de forçats in alle de hoeken der arsenalen bezig met de gemakkelijkste bezigheden ; mecr-eudeels brengen zij den tijd door met slapen of onderlinge gesprekken; men ziet er 10 à 12 een naauwelijks volgc-ladcn kar langzaam volgen , die twee van hen zonder eenige inspanning van krachten voorttrekken , en waarin zij twee aan twee zich beurtelings afwisselen : zij dienen als ziekenoppassers in de maritime hospitalen ; on les trouve dans des hôtels et dans les jardins où ils remplissent des fonctions de domesticité, enz. .Ja , dikwijls worden de forçais met

-ocr page 232-

— 220 —

vrije werklieden tot gemeenschappelijke werkzaamheden gebezigd !

De maisons centrales leveren den gevangene een bed/t welk menig vrij arbeidsman hem zou benijden, voedsel gelijk de landlieden van ’t westelijk en zuidelijk Frankrijk nimmer nuttigen, zakgeld, cantines, masses de réserve, enz.

Dc departementale gevangenissen geven slechts stroo voor het bedleger, en veel slechter voedsel ; dikwijls geen genoegzame kleeding. — Maar de ongelukkige beschuldigden ver-keeren in een’ allerbeklagenswaardigsten toestand ; zie hier de woorden van het bovenvermeld verslag aan den Koning :

« Les prescriptions administratives eurent seulement » pour but de déterminer un minimim au régime alimen-» taire des prisons départementales; ce minimumei fort au » dessous du régime alimentaire des maisons centrales, et » même des besoins essentiels de la plupart des détenus, » n’est pas dépassé dans plusieurs prisons où ni le departe-» ment ni la charité publique ne sont intervenus pour sub-» venir à son InsulTisance. Aussi il y a dans ces prisons un » nombre notable de détenus désignés sous le nom de grands » mangeurs, qui souffrent de la faim, réduits qu’ils sont à » 73 décagrammes de pain et un litre de bouillon aux » légunîes. Lorsque par suite de la négligence des autorités » locales à prescrire la fourniture du pain par ration journa-» lière, la distribution ne s’en fait que par pain de trois livres » tous les deux jours , ces malheureux, ne pouvant résister » à l’aiguillon de la faim , anticipent sur la ration du lende-» main, quelquefois même la dévorent, et sont 24 heures » sans manger ; on pourrait en citer de fréquents exemples. » D’autres font sécher leur pain au soleil, non qu’il ait été » livré avant les vingt-quatre heures de cuisson prescrites » par les règlements, mais parcequ’ils veulent le durcir, » disent ils, pour s’empêcher de manger trop vite.

-ocr page 233-

— 221 —

« L’emploi de la paille pour le coucher des détenus dans » les prisons départementales est encore le plus général, » quoique cet usage soit à la fois le plus mauvais et le plus » onéreux.....En vain prescrit-on le renouvellement des » pailles tous les dix ou’quinze jours ; en vain défend-on que » la paille qui a servi à un détenu puisse servir à un autre ; » les réglemens, sur ce point,comme sortant d’autes objets, » sont inexécutables et inexécutés, parceque les séjours ne » cadrent pas avec leurs prescriptions.... Aussi la vermine » pullule bientôt dans cette paille, et le coucher en commun » y répand tous les dangers des maladies contagieuses.

.... « Il est peu de prisons où il soit pourvu au service du » chauffage; cependant il existe dans quelques unes des » chauffoirs communs.... »

Wie zat na zulke opgaven omtrent de geheel omgekeerde verhouding van misdaad en straf niet met Foucher zeggen, dat de hedendaagsche Fransche gevangenissen slechts groote kweekerijen van misdaad zijn, die op staatskosten onderhouden worden, en wier gemeenschappelijke slaapzalen dezelve maken tot tooneelen der allerschandelijkste onzedelijkheid.

Dé toestand der gevangenissen in Nederland kan men leeren kennen uit de hoogst belangrijke brochure van den Heer Boomcius (1).

In 1820 werd cr eene commissie benoemd tot onderzoek naar den stand der gevangenissen ; deze bood een ontwerp aan, dat in 1821 (4 Nov.) door den Koning werd goedgekeurd en deze organieke wet werd nog door nadere reglementen opgevolgd, zoo als dat voor de commissien van administratie

(i)BuuHiciDs, over de gevangenissen in Nederland i838; en nader nog uit liet werk van den Heer Ramon de la Sagha Foyuge en ffoUande eten Belgique-, uit een artikel van liet Journal de la Haye van 14 Jan. 1838; uit liet Jaarboekje voor 1889 enz., enz.

-ocr page 234-

— 222 — over de gevangenissen van 21 Oct. 1822; een betreffende het personeel en de bezoldigingen der ambtenaren van 11 Dec. 1822; de gezondheids-maatrogelen en de cantines van 10 en 11 Febr. 1823 ; het godsdienstig onderwijs van 11 Oct. 1826 enz.

Het is volgens dit koninklijk Besluit, dat de opsluiting der misdadigers nog altijd wordt geregeld, en het nut dat daaruit al reeds is voortgevloeid voor eenheid en gelijkvormigheid van bestuur is onbetwistbaar, maar het is er echter verre van af, dat het aan de behoeften van een goed stelsel van tuchtiging zoude voldoen. Men meende de gevangenen zoo veel doenlijk op de minst mogelijke ruimte bij een te moeten brengen, om zoodoende minder groote gebouwen noodig te hebben. Zoo immer in het daarstellen eener gevangenis kon er wel geen verderfelijker principe zijn aangenomen dan het voorschrevene : men zie hierover Bocmcn s 11. pag. 20 en volgg. en over het geheel die brochure, waar onze gevangenissen zeer juist uit vele oogpunten critisch worden beoordeeld. Vooral zijn de gunstige gevolgen der classificatie te Leeuwarden hoogst belangrijk.

Zoo is de tegenwoordige toestand hier te lande en in Frankrijk: andere volken zijn begonnen met verbeteringen daartesteilen :Noord-Amerika, Zwitserland, Engeland, Belgie zijn ons,diein 1821, volgens de getuigenis van de la Sagra, het meest volmaakte stelsel bezaten, voorbij gestreefd en te regt zegt deHeerBouRicius,datook bij ons de handen kan het werk moeten worden geslagen,om niet achter te blijven. Voor-albij onsNederlanderskon er geen geschikter tijdstip gekozen worden voor die hervorming dan de tegenwoordige oogenblik-ken. Een nieuw Strafwetboek moet eerlang hier te lande verschijnen en schooner gelegenheid dan deze kon men wel niet aantreffen om grondige verbetering in het gansche strafwezen daartesteilen. Frankrijk gevoelt evenzeer behoefte aandeze

-ocr page 235-

verbeteringen: van daar dat oneindig getal geschriften van allerlei aard over dit onderwerp, en de prijsvraag, onlangs nitgeschreven door de Academie des Sciences Moralesen Politiques, van den navolgenden inhoud:

Hecherc/ier cl indiquer les moyeiii de nictlre en harmonie le sysléme de nos Zois pénales avec un sys/eme penitentaire à inslitner dans ie bill de donner de /dus efficacesgaranlies au mainlien de la paix, de l’ordre publie el de la sûreié générale el prive'e , en procurani l’amélioration morale des condamnes,

Op cene toevallige wijze zie ik mij in de gelegenheid de denkbeelden mede te doelen, welke de rapporteur Portalis, namens de afdeeting van wetgeving, hij het voorstellen dezer prijsvraag nader heeft ontwikkeld; denkbeelden, die ongetwijfeld ook onze commissie van wetgeving, hij het za-menstcllcn der strafwet, onze wetgevende magthij het heoor-deelen van de ontwerpen ten leiddraad kunnen strekken.

« L’utilité de substituerau régime actuel de nos prisons un regime pénitentaire est généralement reconnue. Mais l’établissement de ce régime emporte nécessairement avec lui des moditictuions profondes et essentielles qu système de nos lois pénales, ainsi qu’aux moyens de surveillance des condamnés libérés. Cette nécessité commande l’examen d’uii grand nombre de questions et la solution de divers problèmes législatifs dont elles donnent les termes; ce travail est digne des méditations du pbilosupbe, du moraliste, de l’homme d’état et du jurisconsulte.

11 est évident que le but qu’on se propose par rétablissement du regime pénitentaire, est d’assurer l’efficacité des lois de répression et de défendre la société contre le danger toujours croissant des récidives.

Pour atteindre ce but, il faut que les peines n’aient pas seulement pour effet la punition, mais ramendemenl et la correction des coupables, et que leur nature soit conforme à cette double fin. Mais les peines doivent être portées et définies par la loi : il y a donc nécessité de substituer aux définitions de la législation actuelle de nouvelles dispositions; cette nécessité est d'autant plus urgente, que nul ne veut subir une peine, soit principale, soit accessoire, s’il n’y a été expressément condamné, et qu’il est dé.s

-ocr page 236-

lors indispensable que les jugemeuts de condamnation déternunent d’une manière précise le mode de la peine encourue , sa durée et les circonstances aggravantes ou atténuantes qui peuvent l’accompagner.

, Il est difficile de remanier les définitions pénales du code criminel sans revoir l’échelle des peines, sans les comparer aux crimes et aux délits, sans les peser respectivement ; et cet examen semble plus particulièrement recommandé, lorsque le code en présence duquel on se trouve, a été rédigé à une époque où cette grande pensée du régine pénitentaire n'avait pas encore pris possession de l’esprit du législateur, et où, frappant avec peu d’espérance de convertir, il cherchait dans l’ordre des peines qu’il instituait plutôt à prévenir les récidives par la terreur ou par les moyens coercitifs que par une seconde éducation des coupables et leur amélioration morale«

Cette revue appellerait naturellement l’attention sur les rapports qui peuvent exister entre les peines perpétuelles et l’établissement d’un régime pénitentiaire, sur la possibilité de concilier i’applica-lions de ces peines avec l’application de ce régime, et sur la convenance d’y soumettre des condamnés à jamais séparés de la société.

Elle conduirait à examiner pour quels crimes les peines afflictives peuvent et doivent être réputées infamantes, et si l’infamie légale attachée à des condamnations afflictives dont la durée peut être limitée n’a pas des effets irréparables, qui sont incompatibles avec le j)rincipe sur lequel est fondé le régime pénitentiaire.

Mais soit qu’on s’abstienne d’une telle recherche, soit qu’après s’y etre livré on lecounaisse l’utilité et l’avantage de conserver telles quelles sont la gradation et l’échelle des peines consacrées par la législation actuelle, il resterait à rechercher comment on peut appliquer par la loi et proportionner aux crimes qu’elle punit, les dilférens degrés du régime pénitentiaire dans les cas où le Code Pénal prononce les travaux forcés à perpétuité, les travaux forcés à temps, la réclusion et la détention , soit celle qui est définie par l’art ao du Code Pénal, soit celle que l’art. 17 substitue à la peine de la déportation.

Après avoir établi quelles dispositions législatives devraient en quelque sorte servir d’introduction à l’établissement du régime pénitentiaire, pour en préparer le succès, il conviendrait d’exaoji-

-ocr page 237-

— 225 —

ner quelles seraient les mesures complémentaires qui pourraient garantir à la société que ses efforts et ses sacrifices ne seraient pas perdus après l’expiration des peines subies et que les condam nés replacés dans son sein persévéreraient avec constance et fidélité dans les bonnes et morales habitudes qui leur auraient été inspirées.

Ici il faudrait encore interroger la législation existante, et se demander ce qu’il faudrait y ajouter pour la faire concourir à la régénération morale des condamnés et à leur persévérance dans le bien , après leur libération.

Et d’abord, le renvoi sous la surveillance de la haute police est-il compatible avec le système pénitentiaire ou le système de l’amendement du coupable?

Au cas où il pourrait et devrait! être maintenu, comment pourrait-il être utilement exercé pour amener la persévérance des condamnés dans les bonnes habitudes acquises pendant la durée de leur peine?

Au cas où ce renvoi devrait être supprimé, comment pourait-il être remplacé? Ne devrait-il pas l’être par rinslilution d’une patronage qui protégerait à la fois le.s comdamnés libérés et la société contre le danger des récidives?

Dans tout les cas , les condamnés qui ont satisfait à la justice du pays par l’accoinplisssemcnt de leur peine, ne devraienl-il pas, dans l’intérêt de la société comme dans le leur, devenir les eilens nécessaire.s d’un haut patronage de bienfaisance qui serait organisé par la loi, et qui leur offrirait à la fois des appuis, desgarans, de.s surveillans et des censeurs?

Enfin, le système pénitentaire ne devrait-il pas être couronné par un système de réhabilitation qui affranchirait même du patronage et de la clientelle les condamnés libérés qui auraient donné des preuves irrécusables de leur parfait amendement.

C’est ainsi (zoo eindigde de Heer Portalis) que nous apparaît le sujet du concours que nous venons d’indiquer; nous n’avons point prétendu en limiter l’étendue, mais seulement signaler quelques-unes des principales questions qu’il renferme. »

Nil cene zetu* belangrijke discussie, waaraan ouder anderen de Heeren Lucas, uk Tocqueville, Dupin, Cousin en Portalis deel namen, heeft de academie zieh met deze ontwikkeling van denkbeelden vereenigd.

-ocr page 238-

Daaruit ziet mcnuuinetduidclijkbeid, hoe deze vraag zieh thans in Frankryk voordoet, waarmede de toestand van de-,zelve in ons land , ofschoon met aanmerkelijke wijzigingen , invele opzigten overeenstemt.Intusschon zijn dezedenkbeek den, om met de tuchtiging der gevangenen ook hunne verbetering te verbinden, niet nieuw; reeds voor vele jaren zijn er pogingen aangewend om de onderlinge verderving der gevangenen te beletten, de straf aan baardoel te evenredigen en den misdadiger die schrik voor de tuchtiging in te boezemen, welke hem terughoudt van het herhalen der misdaad, die den wankelende voor het kwaad doet terugdeinzen. Maar zoo men al het denkbeeld koesterde om den misdadiger verbeterd aan de maatschappij terug te geven , om hem minder bedorven de gevangenis te doen verlaten , zoo waren die pogingen echter «vak on onstelselmatig: men vond welligt ook de kans te klein om slechte en bedorvene lieden ten goedete bekecren,en men behield liever de tuchtiging in volle werking, dan dat men dezelve ondergeschikt zou maken aan de zedelijke verbetering, en aldus het zekere zou laten varen voor het onzekere. Die pogingen dan , hoe onbestemd ook, verdienen echter loffelijke vermelding. William Pew, door Kakel den tweede, met Pensylvania begiftigd, was de eerste die een dergelijk tuchtiging-stelscl wilde invoeren ; en hij wilde, gelijk blijken kan, uit zijn ontwerp van bestuur voor Pensylvania en New-Jersey van 1682« dat-in elke gevangenis gewerkt en gezwegen zoude worden. Zijne plannen vonden echter in andere staten geen bijval ; slechts hier emdaar, en voornamelijk hier te lande, vindt men sporen van eenigen arbeid onder de gevangenen. La RocHEFpucAULn-LiANCOCRT in Frankrijk was de eerste , die in zijn werk Des Prisons de Philadelphie, par un Européen; publié en l’an IV de la Itépublique (1795), de aandachtop het iiieuwo stelsel vestigde. Hij besidireef daarin de gevangenis

-ocr page 239-

— 227 —

A an H'abiut—Street in Philadelphia, waar\aii hij toen reeds met veel ophef gewaagde, ofschoon eerst 30 à 40 jaren later aldaar die krachtige hervormingen zijn daargcsteld , welke nu aan een ieder als het Pensylvaansche stelsel bekend zijn, doch waarvan de kiem toen reeds aanwezig was. — Jonx Howard, de bekende Engelsche philanthroop, heeft ook veel bijgedragen tot de hervorming der gevangenissen, die hij op zijne menigvuldige reizen in alle landen bezocht : hij opperde ook reeds het denkbeeld van de afzondering der gevangenen, als een middel om door innerlijke betrachting, kalmte en stilzwijgenheid den verdwaalde op het pad der deugd terug te brengen en trachtte die in 1773 in het graafschap ynn Glocester ten uitvoer te leggen; maar overigens was de materiele verbetering der,ge--vangenissen meer bijzonder het doel van zijne geschriften.— In ’t laatst der voorgaande en het begin van deze eeuw heeft Wacmtz, leeraar in het verbeterhuis te Halle, eenige boekdoelen uitgegeven, die voornamelijk do zedelijke ver-. betering der gevangenen betroffen, en waarin hij de vruchten zijner ondervinding bijeen had verzameld. (1)— En eindelijk Bentham. In zijn werk over Wetgeving, zeide hij reeds, dat de gevangenissen, eenige weinige uitgezonderd, al het mogelijke in zich besloten , hetwelk geschikt koude zijn om ziel en ligchaam te bederven. Hij ijverde zeer om betere maatregelen aan te wenden, en vormde zelfs oen j)lan van oen panoptisch tuchthuis (2), hetwelk hij zelf op zekere voorwaarden zoude besturen, doch het bleef zonder gevolg. Men schijnt echter van zijn plan te Geneve

.3 vol.

-ocr page 240-

— 228 —

en Lausamte in vele opzigten gebruik te hebben gemaakt. —

Hierboven hebben wij vermeld wat er in Frankrijli, en ter loops wat er in HoUaml gedaan wordt, om de maatschappij tegen de inbreuken op do wet te beveiligen : laat ons nu zien, welke stelsels van tuchtiging in andere landen worden gevolgd om met meerdere kans op goeden uitslag het kwaad te keer te gaan. Dat stelsel is tweeledig, ofsciioon het op één grondbeginsel berust : de afscheiding der gevangenen onderling. In het eerste dier systemen worden de gevangenen des nachts afzonderlijk opgesloten, en bij dag vereenigd in werkzalen, met uitdrukkelijk verbod van eenige onderlinge gemeenschap door spreken of anderzins ; dit is het stelsel van Aubin'n , waar men hetzelve op groeten schaal heeft ingevoerd. In het tuchthuis te Gend werd dit stelsel echter ook reeds in het jaar 1771 gevolgd, zoodat het eigenlijk aan Europa zijn oorsprong verschuldigd is. Het tweede dier stelsels, dat van Philadelphia of Pensylvania ver-eischt de volstrekte afscheiding der gevangenen bij dag en hij nacht en hunne opsluiting in cellen, ruim genoeg om er in te kunnen arbeiden en de gezondheid niet te bena-deelen. —

In korte woorden zal ik hier een verslag doen volgen van deze stelsels, over wier beoordecling thans zoo oneindig wordt geredetwist.

§1.4 uburnsch systeem.

Volgens dit stelsel dan worden de gevangenen des nachts in afgezonderde cellen opgesloten, terwijl zij des daags te zamen, maar onder een volstrekt stilzwijgen moeten werken. —

Het tuchthuis teA u/mm bestaat sedert 1823: hetzelve bevat 770 cellen , werk- en eetzalen , een kerkje, keukens,

-ocr page 241-

— 22!) —

magazijnen enz. leder gevangene wordt, bij zijne aankomst, geschoren, gewassehen en van dckleeding der gevangenen voorzien. — Op liet luiden der klok staan de gevangenen op en een kwartier imrsdaarna worden de cellen geopend, de, gevangenen verlaten dezelve en begeven zich op eene ri j naar de plaats waar zij zich wassctien , en vervolgens in dezelfde ordenaarde werkzalen. In den zomer neemt de arbeid te half zes ure een aanvang: des winters later. Te 7 of 8 uur, naar het jaargetijde, ontvangen de gevangenen hun ontbijt in de eetzaal, waarheen zij zich mede op eene rij begeven, en zij zitten aldaar aan tafels alle met het aangezigt naar dezelfde zijde gekeerd, opdat zij elkander niet zouden aanzien. Hiermede verloopt een half uur, waarop zij het werk wederom opvatten tot aan den middag. Tc 12 uur ontvangen zij op dezelfde wijze hun middageten.

Wanneer het werk van don dag is afgeloopcn, wasschen zij zich wederom, en begeven zich naar hunne cellen, terwijl zij onderweg in een bak hun avondeten met zich nemen. De oppassers sluiten elke gevangene vervolgens weder in zijne cel, waarvan de sleutels in de kamer der oppassers worden bewaard. En bij de ronde is elke gevangene ver-pligt zijn hand door de traliën van de deur te steken, ten einde men zich van zijne tegenwoordigheid kunne overtuigen.

Het stilzwijgen mag niet worden afgebroken: en om dit zonder ophouden te bewaren bezigt men de navolgende middelen : de gevangenen zijn gedeeld in afdeeiingen, welke ieder onder het bijzonder toezigt staan van een’ ojipasser ; wanneer zij de zaal verlaten gaat die afdecting, (ligt aan een gesloten, met de hand op den schouder van die voorgaat, en allen houden het hoofd gekeerd naar de oppassers, die de marsch en de bewegingen regelen. In de werkzalen zit elke oppasser op eene verhevene plaats waar hij het oog

-ocr page 242-

— 230 —

heeft op alle de gevangenen en met teekens of des noods met zachte stem zijne bevelen geeft; de werkzalen komen uit op donkere gallerijen met kijkgaten, ten einde met meer gemak de gevangenen waar te nemen en hen te doen vreezen in hunne overtredingen te worden gadegeslagen. In de eetzaal zitten de oppassers mede op verhevenen zitplaatsen en de gevangenen hebben zekere vaste teekens om hunne behoeften kenbaar te maken. Elke overtreding wanneer de gevangene spreekt, wordt opstaanden voet door de oppassers gestraft met bullepeesslagon , somtijds op de naakte schouders. Op Zondag blijven de gevangenen in hunne cellen , met uitzondering van den tijd dien zij in de kerk of de school en met het morgeneten doorbrengen. .Middag- en avondmaal ontvangen zij in de cellen: in den nademiddag bezoekt de geestelijke van het gesticht zoo veel gevangenen als de tijd hem toelaat ; in de school wordt onderwijs gegeven in het lezen en de Bijbel uitgelcgd ; het schrijven wordt er niet meer onderwezen, als gevende, te veel aanleiding tot onderlinge mededcclingen.

.411e de volgens het Auburnsch systeem ingerigte gevangenissen der Veroenigde Staten zijn genoegzaam aan deze' zelfde regelen onderworpen ,• in do tuchthuizen van Sing-Smg (^New-Vork^, van Wet kers field (Connecticut) en van Charlestown (^Massachussets) eten de gevangenen altijd in hunne cellen en in de beide laatsten wordt de gevangene eerst dan met zweepslagen gestraft, wanneer vermindering van voedsel en opsluiting in een lt;lonkcr hok onvoldoende bevonden worden. In geen der gevangenhuizen der Ver-eenigde Staten behoudt de gevangene iets voor zich als verdienste; bij hun vertrek geeft men hun slechts eenige klce-deren en in onderscheidene ook eene kleine som golds. —

Inde gevangenis van Coldbnlhfield^ ie Lonelenishct stil-zw’ijgen ook als reuel ingevoerd. Dat huis, het grootste en

-ocr page 243-

— 231 —

belangrijkste van geheel Engeland , bevat 900 gevangenen, waarvan 55 de dienst van oppassers waarnomen, behalve 40 andere opzigters : die oppassers mogen nimmer de gevangenen toespreken, miar mogen slechts met teekenen zich doen gehoorzamen of er kennis van geven aan de opzigters. Een vrij groot aantal gevangenen slaapt er nog echter in gezamenlijke slaapzalen. (1) —

Door dit Auburnsch systeem wordt evenwel de onderlinge kennismaking der gevangenen niet belet; evenmin worden ' allecommunicatien afgesneden, en het onmisbaar middel, het criterium van dit stelsel, hetwelk alleen genoeg zou zijn om hetzelve te doen verwerpen , ligt zoo als men gezien heeft in de zweep en de bullepees. Do vereeniging heeft het natuurlijk gevolg dat de gevangenen op allerlei wijze trachten uit te vorschen wie zij zijn , van waar zij komen, om welk misdrijf de straf hun is opgelegd, enz. ; zij zoeken duizend middelen om op eene bedekte wijze zulks te vernemen en de werkzaamheid dor oppassers blijft natuurlijk meermalen in gebreke. Crawford en Russell in hunne rapporten (vert, door Moreau-Christophe pag. 95 en 96) vermelden hieromtrent het navolgende met betrekking tot de Engelsehe gevangenissen ; — « Dans les ateliers, les conversations ont » lieu, oralement et par signes, sans qu’il soit possible aux » surveillants de les empêcher. Dans les tread-mills (mou-» lins à marche), le silence n’est pas mieux observé, bien » que la défense soit faite de parler, de regarder autour de » soi et de tourner la tète, et bien qu’il y ait un surveillant » de garde dans chaque compartiment, les prisonniers ne » peuvent résister à la curiosité qui les pousse à se demander

(1) Men vindt er van eene uitvoerige beschrijving in het rapport der inspecteurs-generaal der gevangenissen in Engeland, vertaald door den Heer Moreau-Christophe pag. 69, 97 en volg., ro6, 108 , III, 113 , 116, ni , i a5 en 127.

-ocr page 244-

— 232 —

» l’un à l’autre à combien de temps- ils ont été condamnés ? » à quelle époque ils doivent sortir etc. etc. On répond à » ces questions en plaçant deux ou trois doigts sur la rampe, » en tournant la main et laissant échapper les doigts pour » exprimer la sortie et les jours qui restent à passer, ou bien » en désignant du doigt les inscriptions faites par les prison-» niers sur la menuiserie de la machine. Toute la machine » est couverte de raies et d’entailles qui, toutes, ont leur » signification. » —

Bij zijn tweede b. zoek in de gevangenis van Sing-Sing , vernam de Heer Demetz dat, toen een der gevangenen zijne tegenwoordigheid kenbaar geworden was, de overige er bijna even spoedig van onderrigt waren: en hetzelfde heeft Br. Juuus vernomen van den Heer Wood, directeur der gevangenis van Philadelphia, bij zijn bezoek te Auburn. De misdadigers te Londen kennen eene taal door teekens en leeren dezelve aan , sinds zij weten dat in sommige gevangenissen hun het stilzwijgen wordt opgelegd.

Ook zijn er in het jaar 1836 in de gevangenis van Cold-hathfield, te Londen, alwaar men algemeen gelooft, dat de regel van stilzwijgendheid met de meest volkomenheid wordt volgehouden, niet minder dan 5138 straffen wegens vloeken of spreken toegepast, terwijl er een man aan het hoofd dier inrigting staat, begaafd met de grootste bekwaamheden en die over alle de middelen beschikken kan om vrees in te boezemen en zich te doen gehoorzamen. Te Auburn, waar elkeovertredingmetzweepslagen wordt gestraft, zijn vanSep-tember 1833 tot 1836,328 dergelijke kastijdingen wegens spreken uitgedeeld. Hieruit blijkt op eene afdoende wijze, dat, hoe gestreng de tucht ook zijn moge, die morele afscheiding altijd onmogelijk blijft ; dat de gevangene bovendien van de denkbeelden over straf en misdaad , van die overdenkingen , waaruit het berouw kan voortvloeijen , geheel

-ocr page 245-

— 233 —

wordt afgetrokken floor het zoeken naar middelen om zieh aan de regelen te onttrekken en aan de natuurlijke behoefte van den inensch om zijne lotgenooten te kennen te voldoen.

Crawford en Russell zeggen ook inhun rapport; «II est » impossible de donner une juste idée des artifices et des » tromperies dont ce système est .pour les prisonniers la sug-» gestion ou le moyen ; que , si l’autorité venait a l’adopter » définitivement, nous n’hésiterions pas à dire que nous dé-» fierions la surveillance la plus assidue de déjouer les ruses » qui seraient employées pour la mettre en défaut. De Iwnne » foi » peut-on croire que, tandis que le prisonnier est ainsi » préoccupé soit des entreprises des autres qu’il se plaît à » protéger ou à encourager sécrètenient, son esprit soit apte » à recevoir 1*salutaire influence du caractère final desa » condition ou à trouver dans cette condition l’occasion et le » besoin de rentrer sérieusement en lui-même. (Zie de aan-geh. vert. v. m. eu. pag. 6 en 7.)

Daarenboven is in dit stelsel de zweep een onmisbaar ver-eischte : maar is dit niet tevens het middel om hem, die nog wel voor verbetering vatbaar zoude zijn, dien terugkeer ten goede te beletten ? De ongelukkige gevangenen zijn daardoor aan de willekeur der oppassers geleverd, ruwe lieden, zonder eenige opvoeding of beschaving, die geen denkbeeld hebben van het gewigt hunner betrekking, maar die op staanden voet elke inbreuk op het stilzwijgen geheel willekeurig bestraffen en daardoor den gevangene beneden het redelooze dier verlagen. Men vindt voorbeelden van afgrijs-selijke wreedheid door oppassers in de Aubumsche gevangenissen gepleegd, in de werken van DEMErzen Craweord. Wie zal nu niet erkennen, dat zulk een schrikbewind eem* eeuwigdurende, doch in der daad nuttelooze foltering is, vrij wat meer pijnigend voor den gevangene dan het eenzame leve» van Philndi-lphio, waarvan straks.

-ocr page 246-

Eenderde nadeel van dit stelsel is daaringelegen, dat hetzelve de kennismaking der gevangenen niet kan beletten: vrijgelaten vinden de gevangenen van Auburn zich weder en uit die ontmoetingen en vercenigingen spruiten des te meer onheilen voor de maatschappij, naarmate de vrijgelatene gedurende hunne gevangenschap meerdere pijnigingen van ziel en ligchaam hebben ondergaan. Velen, door de strengheid der straf, misschien ook door berouw over de misdaad, zouden ten goede gekeerd zijn , ware het niet dat hunne medegevangenen hen ontdekten en van hunne omstandigheden gebruik maakten om hen of hun stilzwijgen te doen afkoopen, of hen in nieuwe schelmstukken mede te slepen of anderzins hun venierf te bewerken. Tocqueville en DE Beaumont, in bun aangehaald werk over de hervorming der gevangenissen, en Craweohd deelen dergelijke voorvallen mede, die een ieder met een diep medelijden moeten vervullen.

Eindelijk verhindert het Auburnsch systeem het misdrijf niet, want de gevangene wordt niet zedelijk verbeterd: schrik voor de gevangenis maakt, dat hij opdat grondgebied zijne misdaad niet herhaalt: maar toen de Heer Demetz den directeur van het tuchthuis van Sing-Sing onderhield over de tabellen , namens het Auburnsch bestuur medegedeeld , en omtrent de gevangenen die men daar opgaf als ten goede gekeerd , ontving hij ten antwoord : « J’ai, ou j’ai eu, » dans cette maison-ci les deux tiers de ces hommes de bien ; « il ne me parlent pas de religion, je vous assure. » —

Systetm van Geneveen Lausanne.

Zwitserland is mede voorgegaan in hot hervormen van zijne gevangenissen en ofschoon te Geneve gelijk te Auburn ’ des nachts afzondering, des daags stilzwijgende arbeid ir» gemeenschappelijke werkzalen plaats vindt, is deze basis in

-ocr page 247-

(le uitvoering dcrinate gewijzigd, dat de te deneve gevolgde regels eigenlijk een afzonderlijk systeem van tuchtiging daarstellen.

Het tuchthuis te Geneve is, uit kracht van eene wet van 13 Maart 1822 , daargesteld , maar eerst in 1823 zijn er gevangenen in opgenomen. Hetzelve is derwijze gebouwd , dat de werkzalen, binnenplaatsen en galerijen voor de cellen alle uitkomen op een gebouw dat het middenpunt uitmaakt en van waar de directeur en de andere beambten der gevangenis door middel van kleine vensters alles gemakkelijk o,verzien [d’après le système rayonnant). Deze gevangenis bevat 56 cellen.

Volgens het reglement van 28 Januarij 1823 was hel stilzwijgen er niet opgelegd in de uren van uitspaitning, en op de Zondagen konden de gevangenen vrijelijk met elkander omgaan en het verblijf was er van 'dien aard dat de herhaling van misdrijf aanmerkelijk toenam en dit eene herziening van het reglement noodzakelijk maakte. Op 16 Mei 1833 werd er een nieuw reglement in de plaats gesteld, volgens hetwelk de gevangenen in vier afzonderlijk gehou-dene klassen verdeeld werden. Ui' eerste dier klassen bcjiit ; 1.“ de veroordeelden tot dwangarbeid of roelusie, die of wegens den aard hunner misdaad of andere omstandigheden door de administratie in deze klasse worden geplaatst. 2.quot; alle de recidivisten boven de 26 jaren. Deze klasse wordt genoemd premier quartier criminel et de recùlives.

De tweede klasse [deuxième quartier criminel et d'exception’) bevat: 1,quot; de crimineel veroordeelden , welke niet in de eerste klasse worden geplaatst ; 2.“ de correctionneel veroordeelden welke wegens slecht gedrag of om andere omstandigheden vóór de gevangenzetting door het bestuur alhier worden geplaatst ; 3.“ de gevangenen der eerster klasse die wegens goed gedrag tot de 2''“ overgaan.

-ocr page 248-

— 236 '—

Tot de derde klasse [quartier correctionnel et d’exception] ; l.“ allé de. voor de eerste maal correctionneel veroordeelden, welke men noch in de 2'*', noch in de 4**® klasse heeft willen plaatsen; 2.“ de gevangenen der 1®*® en 2‘*® klasse, die wegens goed gedrag hier worden overgebragt.

In de vierde klasse [quartier desjeunee gens et des anK-liore's) bevinden zich: 1.quot; alle diegenen, welke tijdens hunne veroordeeling nog geen 16 jaar liadden bereikt; 2.“de veroordeelden van den ouderdom van 16 tot 18 jaren, welke de administratie vermeent in deze klasse te moeten plaatsen; 3.® de gevangenen der overige klassen, die zich door goed gedrag hebben waardig gemaakt alhier te worden overge-biagl[i).

De gevangenen worden volgens deze classificatie aan eene meer of min gestrenge tucht onderworpen ; bij hunne aankomst worden zij eenigen tijd afzonderlijk opgesloten, als bi j die der eerste klasse gedurende niet meer dan 3 maanden, die der 4''® voor drie dagen. De helft van het verdiende loon wordt den gevangene verstrekt: dit wordt wederom voor de helft bewaard tot dat hij de gevangenis verlaat ; de andere helft wordt hem als zakgeld ter hand gesteld ; hij mag er slechts dat gebruik van maken, hetwelk de orde der klasse, waarin hij zich bevindt, medebrengt. — Het stilzwijgen moet door de gevangenen der 1”* en 2''® klassen voortdurend worden in acht genomen ; voor de andere klassen wordt dit verbod in de uitspannings-uren minder gestreng toegepast. .Men laat die der 3**® klasse twee aan twee, die der 4**® klasse te zamen wandelen, doch zij mogen nimmer met luider stem spreken. Die der 1®‘® en 2‘*® klassen wandelen afzon-

(i) Te Leeuwarden heeft men dezelfde beginselen gevolgd in de aldaar in Sept. i836 ingevoerde classificatie. Zie het belangrijk geschrift van den Heer Bovaicinsj pag. Sg en volg., die ook aldaar de Geneefsche verdeeling analyseert.

-ocr page 249-

— ‘237 —

derlijk en gedurende den tijd, welken deze overigens niet in de werkzalen met werken doorbrengen, worden zij in hunne afzonderlijke cellen opgesloten , waar zij ook hun voedsel ontvangen*, hetwelk die der andere klasse te zamen nuttigen. Bezoeken van buiten zijn geoorloofd, alles echter geregeld naar de classificatie. Elk spel is verboden, met uitzondering van het dammen in de i*** klasse. ^ Deze gevangenis is uitsluitend voor mans ingerigt en daar er slechts 56 afgescheidene cellen in worden gevonden, moeten er eenige in een gemeenschappelijk lokaal overnachten.— Ook de gevangenis te Lausanne is in vele opzigten opmerkelijk : aldaar bestaat eveneens eene classificatie der gevangenen en nagenoeg dezelfde orde van zaken als te Genève.

Dit zijn in het kort de voornaamste regelen van bestuur te Genève. V. Folchek merkt op deze classificatie aan, dat door die promotie tot andere klassen wegens goed gedrag, de legale onderscheidingen geheel worden weggecijferd ; dat aldus een crimineel veroordeelde wordt gelijk gesteld met een’ correctionneel veroordeelde ; dat aldus door de wijze van ten uitvoerlegging, de onderscheidingen der wet worden opgeheven en dat het eene bekende zaak is dat de grootste misdadigers zich het best kunnen schikken naar de tucht der gevangenissen. (« Détenus, les voleurs de profes-» sion sont plus souples, plus actifs, plus industrieux que les » autres ; ils savent mieux se soumettre aux exigences des » individus, auxquels ils sont soumis. Aussi, ce sont eux qui » obtiennent tous les privilèges et quelquefois même toutes » les grâces. » —Vidocq, torn. 11 pag. 236. Zie ook Gaz. des Trib. 20 Jan. en 11 Julij 1838.) Hij zegt verder dat geen stelsel meer geschikt is dan dat der classificatie om huichelarij en schijnheiligheid te bevorderen en dat het alleen strekt om de gevangenen zich te doen beijveren om te

-ocr page 250-

— 238 ~ schijnen liet welk zij in -’er daad niet zijn, in plaats van zich wezenlijk te verbeter n (1).

DeS. berispt verderde wijze, waarop het stilzwijgen wordt gehandhaafd, als geheel onvoldoende , het-zakgeld , en de commissie, daargestcld om verkorting van straf wegens goed gedrag te verleenen : want hij zegt met Kossi, Traité de droit pénal,torn. III, p. 88. « Leur offre-t-on la perspective » de voir leur peine abrogée, on en fait des hypocrites, on » leur donne un vice de plus, » en eindelijk vindt hij het voornaamste gebrek van het Geneefsche systeem daarin gelegen, dat de gevangenen elkander onderling leeren kennen en, vrijgelaten, elkander derhalve op nieuw in de misdaad moeten medeslepen.

Men schijnt te Geneve ook eenigermate van deze gebreken overtuigd te zijn , want volgens het zeggen van V. Foccher houdt men zich wederom bezig met een nieuw ontwerp van wet voor de gevangenissen ; intusschen heeft hetzelve onlangs een’ magtigen verdediger gevonden, wiens getuigenis veel moet afdoen, in den beroemden Hooglceraar Mittermaier. (Z. Archiv des Criminalreehts en de Uevue

(i) Les classifications nous paraissent, en général, avoir le • grave inconvénient de favoriser l’hypocrisie , contre laquelle on » ne peut jamais assez se prémunir. Dans un pénitenier, quel » détenu ne tentera pas d’améliorer son sort, lorsqu’il entrevoit gt;nbsp;la faculté, au moyen de quelques efforts sur lui-même, de pas-» ser dans une division où le régime est moins sévère ? Mais aussi » qui répondra de la sincérité de ses dispositions, puisqu'il n’est » pas donné à l’homme de lire dans le coeur de son semblable? »De plus, n’est-il pas à craindre qu’en introduisant dans une » division, où les communications sont plus faciles, un détenu » qui cache, sous une conduite régulière en apparence, de mau-» vaises dispositions , on ne lui donne la facilité d’exercer sur ces • camarades mieux disposés, une pernicieuse influence. »M. Roun, i hapelain du pénltentier de Lausanne. » Notice sitr la maison pénitentiaire dit canton de rondpag. 16.

-ocr page 251-

~ 239 —

Etrangère el Française de legist, et d’e'con. potit. van Januarij 1839. — Deze keurt de volstrekte afzondering af, en rekent dat men het doel, de zedclijke verbetering, even goed zonder hetzelve kan bereiken;en is dit waar, dan is men verpligt die strenge maatregelen te laten varen, wanneer men tot hetzelfde doel door zachtere middelen geraken kan. Hij bepaalt zich tot het Geneefsche stelsel als het meest met zijne inzigten strookende en geeft eenige gevallen op, waarin hij hetzelve slechts in zoover zou willen wijzigen , dat alsdan de volstrekte afzondering wierd toegepast, die bij als uitzondering goedkeurt. Hij besluit met de ten deze zoo juiste opmerking, dat deze vraag geheel naar den aard der verschillende volken moet worden beoordeeld, en dat dezelve alleenlijk berust op de ondervinding en niet in het nederstellen en vergaderen uit geschiiften van meer of min absolute grondbeginselen en bespiegelingen. Alen moet in de gevangenis zelve zien en oordcelcn, want daar alleen en niet in afgetrokkene denkbeelden zal men een juist oordeel over deze aangelegenheid kunnen vormen.

Het systema van Genève komt overigens ook in vele opzigten overeen met het bovenvermeld plan van Bentham en ook met het stelsel van den Heer Cu. Lvcas, volgens zijne Théorie van gevangenzetting , te vinden in zijn werk de la réforme des prisons etc. 3 deelen. Parijs bij Legrand 1838, en men kan bij cene menigte andere schrijvers over hetzelve de gunstigste heoordcelingen aantreffen; men leze verder over de gevangenis van Genève de werken van den Directeur Atranel , van Grellet-Wammy , van de Geneeshceren GossE en Coisdej , van Cramer-Aldeoi d en anderen ; alsmede onderscheidene artikels der Bibliothèque Universelle.

-ocr page 252-

- 210 —

Phitadelpkisch Systeem. [Cherry-JJill.}

Hier wordt ilc veroordeelde bij zijne intrede in het gebouw der gevangenis in een register opgesebreven en hij ontvangt oen nununer, waarbij hij voortaan inde gevangenis uitsluitend bekend is; zijn naain blijft verborgen voor een ieder. Men brengt hem voorts in een gebouwtje in den voorhof der gevangenis, hetwelk in .drie afdeelingen is gesplitst. In de eerste wordt hij door den geneesheer onderzocht, en men scheert hem enz., in de tweede afdeeling wordt hij in een badkuip gewassclien en in de derde krijgt hij de klceding der gevangenen. Twee oppassers brengen hem aldus gereinigd en vervolgens geblinddoekt in het eigenlijke gebouw der gevangenis: aldaar doet de Directeur hem eene korte aanspraak , waarin deze hem vermaant eene betere levenswijzeaan te nemen, en zich goed willig aan de voorschriften der gevangenis te onderwerpen , waarop de gevangene in de voor hem bestemde cel wordt gebragt. Aldaar wordt de kap van zijne oogen genomen , en men laat hem zonder boek of zelfs het geringste tijdverdrij( tussclien vier muren aan zijne overpeinzingen over. Eerst na verloop van cenigen tijd wordtdetuchtelingin zijne cel bezocht door een Directeur, de bewakers, of andere personen die hem ambtshalve bezoeken, als Inspecteurs, (ieestclijken of (ieneesheeren, die hij al spoedig,om eenig werk of bezigheid verzoekt. De Directeur staat dit verzoek niet aanstonds toe, maar overtuigt zich eerst door herbaalde bezoeken , dat de eenzaamheid haren invloed op de gemoedstemming des gevangenen ten volte uitoefent. Nu wordt de arbeid aan den gevangene als eene 9MH5t toegestaan , en dezelve wordt zonder uitzondering als zoodanig aangemerkt; ook komen alte de gevangenen daarin overeen dat van den ganseben tijd, dien zij in de gevangenis doorbrengen, die eerste dagen van volstrekte ledigheid hun

-ocr page 253-

— 24 t —

het meest kwelden. De gevangenen worden van hetgeen bultende gevangenis omgaat geheel onkundig gehouden; als cene belooning wordt aan enkelen somtijds toegestaan hunnen betrekkingen iets van hunnen toestand mede tedeelen, doch dit gebeurt zeer zeldzaam , en nooit is het geoorloofd eeni-gerlei berigt van hunne familie te ontvangen ; het is verboden op eene boete van 300 dollars, bij oen bezoek der gevangenis aan den gevangene, een brief of eenig ander voorwerp te overhandigen. — Indien detuchteling geen der -handwerken verstaat, die in de' gevangenis worden uitgooe-fend, is een der oppassers dââr om hem te onderwijzen, en het is opmerkenswaardig, hoe vele vorderingen in den kerker worden gemaakt, waartoe vrijheid en kostwinning in der daad mindere prikkels zijn, dan de zucht om de pijnigende gedachten der eenzaamheid van zich te verwijderen. Ook leert men gevangenen lezen : geestelijken van zijne geloofsbelijdenis onderhouden hemmenigwerf over de waarheden zijner godsdienst on zijn terugkeer tot beter levensgedrag. —

Elke dag evenwel is, met uitzondering van den Zondag, aan den anderen gelijk: op den Zondag houdt een geestelijke eene leerrede op den gang, waarop de cellen uitkomen, en derzelver deuren worden aldaar ten halve geopend, zoodat de gevangene den luid sprekende geestelijke uit zijne cel gemakkelijk verstaan kan: het overige gedeelte van dien dag brengt de gevangene door in'overdenkingen, in^gesprekken met den geestelijke en andere bezoekers en met het lezen in den Bijbel of andere zedekundige geschriften.— In den zomer staan de gevangenen ten 5 uur op en begeven zich omstreeks 9 of 10 ure te ruste : in den winter staan zij mot het opkomen van den dag op, en men geeft hun een lamp zoo zij des avonds willen arbeiden. — Tabak en sterke drank zijn volstrekt verboden. — Ligchaamstraffen worden

-ocr page 254-

— 242 —

in het Pensylvaansche stelsel niet uitgeoefend : zoo men straffen moet, en dit is zeldzaam , geschiedt zulks door het. nnthouden van arbeid of het opsluiten in eene donkere cel. Hoe zeer munt dit derhalve uit hoven andere gevangenis-in-rigtingen: zweepslagen, die den mensch zoo diep vernederen, zijn geen middel om den booze te verbeteren, om den ongis-lukkige op te beuren uitzijnen toestand: zij geven slechts deverbittering der wanhoop en ruiken allen terugkeer ten goedeonmogelijk. — (Wat zouden die verlichte en mensch-licvende hervormers wel zeggen , wanneer zij in 1839 op hunne reizen in het midden van Europa eene natie aantroffen, die nog wel vrij wat aanspraak maakt op beschaving, waar op de publieke pleinen aan den misdadiger straffen worden ten uitvoer gelegd , die door ijzingwekkenden toestel, grove en zedelooze barbaarschheid eens ieders hart met afgrijzen en medelijden, en den ingezeten bovendien met schaamte moeten vervullen?).— De goedkeuring der bestuurders is deeenige belooning voor hem,diezich ondergeschikten ijverig gedraagt, dratie wordt niet toegestaan : tot hier toe zijn er volgens den Heer Devietz slechts twee verleend ; een, naardien de gevangene uit nader ingewonnen berigten aan het hem ten laste gelegde feit scheen onschuldig te zijn: een ander wegens verstands-verbijstering. — Wanneer het tijilstip van het ontslag is gekomen, dan wordt de tuchtding door den Directeur en de Opzieners nadrukkelijk vermaand in zijn betoonde vlijt en ijver te volharden, en men geeft hem een getuigschrift vaii zijn goed gedrag en bekwaamheid. Hij krijgt eene burgerlijke kleeding en eene kleine som golds , die hem voor 2 à 3 weken onderhoud kan bezorgen, wanneer hij spoedig gelegenheid vindt, om zijne kost te winnen. Hij verschijnt dan wederom in de maatschappij ; geen zijner voormalige medegevangenen kent hem bij name of aange-zigt en zijne misdaad is uitgewischt : niemand kan hem

-ocr page 255-

eenig verwijt doen, en indien de deugd wezenlijk in zijn hart is wedergekeerd, dan kan bij met de verkregene ervaring in den arbeid zijn volgenden levensloop met eerlijkheid en trouw voleindigen. —

Alle die dit stelsel in Anîmca zelte hebben onderzocht, ook diegene welke het vroeger hadden afgekeurd , en dit is wel het groolste bewijs voor hetzelve , alle denken eenstemmig over hetgroote nut van het beginsel der volstrekte afzondering: men leze slechts de geschriften van (utAWFORD, Jrurs (1), Tocqueville en Demetz. Ja zelfs de bestuur-

(i) Dr. Julius beeft in 1857 le Berlijn een cursus over de gevangenissen gebonden , en vervolgens door den druk algemeen gemaakt onder den titel : « Vorlesungen über die Gefängnisskunde, nebst Einleitung über die Zahl, Arlen und Ursachen der Verbrechen in den verschiedenen Europ. und Amerik Staaten. Berlin 1828 : » Dit werk isin i83i in’t Fransch vertaalden met aanteekeningen van Mitter MAIER uitgegeven door deuHeer Lagarmitte. Destijds was men bezig met het oprigten der gevangenis van Cherrf-fliUf niet welk sys-teemDr. JuLiuszicb destijds in zijne lessen over de gevangenissen niet vereenigde. Sedert evenwel heeft hij zelve Noords America bezocht, en bij erkent tot geheel andere inzigten te zijn gekomen; bij erkent die gevangenis als eene instelling der verliebtste en werkzaamste weldadigheid , en geschikt om de gunstigste uitwerkselen te hebben op den maatschappelijken toestand en zeden. Men leze hieromtrent voornamelijk zijn groot werk: Norf/^^tmerikas siBlicke Zustande, Nach eignen AnschatfiMffen in den Jahren 1834 — i836, Von Dr. Julius. 2 Bände. Leipzig» Brockhaus 1889, waarin onder anderen deze opmerking voorkomt : ■ Der Gesammt-» eindruck , den die Strafgevaugensebaft machen soll und den sie » nach dem pennsylvanischen Systemé wirklich macht, muss tie-» fer und nachhaltiger seyn, als er stattünden kann, wo den gan-» zen Tag über eine selbst schweigende Gesellschaft der schlccb-» testen Art gestaltet wird. Ein System wie das Auburn’sebe bildet * einen Uebergang von der Freiheit vor der Bestrafung zu der » nach der Entlassung. Es ist nur eine Brücke von jenem Zustan-» de der Siraflgt;arkeit und Schuld zu diesem, der die Entsühnung

-ocr page 256-

«leis der gevangenissen, die volgens tiet. Aiibnrnsche stelsel zi jn ingerigt, erkennen meercndeels de grootcre voortreffelijkheid van het Pennsylvaansche systeem : terwijl al diegenen welke het in Europa aanvallen , hetzelve nimmer in werking hebben gezien.

Het groot voordeel dat de gevangene zijne oude makkers verliest, en geen nieuwe bekenden maakt wordt alleen door de afzondering bereikt. Door de eenzaamheid voelt de gevangene eerst al zijne onmagt en het verlatene van zijnen toestand ; hij verliest die zucht om boven zijne medemakkers door weérspannigheid (1) uit te munten. De tegenwoordige

• mit sich fuhrt. Ganz, anders in den pennsylvanischen Strafliau-» sein , denn der Aufenthalt in ihnen reisst eine liefe und unaus-* füllbare Kluft zwischen beide Zustande, welche dem Bestraften • zur Warnung und zm Besserung dienen kann, und deren An. - »denken, falls cs rechter Art ist, ihn durch sein ganzes, nach der • Entlassung neubegonnenes Leben bis an seinen Tod begleiten • und gegen die Versuchung stählen und bewahren muss. » —

(1) • Tous ces sentiments qui ont besoin de l’excitation d’un regard » approbateur tombent d’eux-mémes quand rien n’est plus là pour • les soutenir. ...Jamais le condamné n’a mieux compris sa faiblesse » et son néant que depuis qu’il est livré à lui-même dans la soit-* tude et le silence.....Du sentiment de son impuissance à la sou-» mission la transition est insensible; il n’a plus de force, de volonté; » il est déconcerté, vaincu ; il est plus disposé à recevoir des im-» pressions nouvelles et une nouvelle direction. •

Rapports à M. le G. de Montai.ivet sur les pénitentiers des Etats-Unis par M. Demetz, Conseiller à la Cour Royale et par M. G. Abel Blovet, Archlt. du Gouvernement, in fol. Impr. Royale 1837. (Onder het afdrukken dezer vernemen wij dat thans ook het verslag van den heer Moreau-Christophe nopens zijne zending tot onderzoek der gevangenissen, in 1837, in Engeland, Schotland Nederland, Belgie eu Zwitserland volbragt, door bet Fransche bewind is uitgegeven. De zamensteller brengt daarin hulde aan de Ned. maatschappij tot zedelijke verbetering der gevangenen, en heeft zijner uitvoerige opgaven nopens de gevangenissen meerder

-ocr page 257-

— 245 — gevangenissen zijn niet schrikwekkend genoeg en deindruk van dezelve op de verbeelding der vrijgelatenen behoedt hun niet tegen de herhaling van misdrijf, en het is toch een voornaam vercischte dat de gevangene zich ongelukkig genoeg bevinde om tevreczen immer weder in de gevangenis te geraken! In de tegenwoordige gevangenissen wordt de gevangene altijd slechter : het Pennsylvaansch systeem biedt de meeste kans op verbetering.

Een der schoonste resultaten van hetzelve is dat het onthouden van arbeid bijna de eenige straf is, die men toepast: niemand wordt tot werken gedwongen, maar door de afzondering wordt die behoefte zoo dringend , dat velen liever zonder voedsel dan zonder werk zouden zijn. En het is immers waar dat in de luiheid de grootste aanleiding tot misdaad gevonden wordt, dat men onder goede werklieden geen dieven aantreft.

Men denke voorts niet dat de misdadiger van allen omgang is afgesloten : neen, er ligt in elke cel een zedekundig boek, ’t welk de gevangene doorgaans van buiten leert: dikwijls worden zij bezocht, ('n gretig hooren zij zedelijke en deugdlievende aanmaningen , die in gemeenschappelijke werkzalen met scherts en gelach zouden zijn bejegend ; men heeft ook bij die afgezonderde gevangenen meerder gevoel waargenomen: zoo krijgen zij meestal tranen in dcoogenals men hun spreekt van hunne ouders en betrekkingen : een krachtig bewijs wederom hoezeer dit stelsel de zeden verbetert en goede gevoelensdoct ontwaken, — Wat voert men er nu tegen aan? —Vooreerst de kosten, die het (laarstellen dezer gevangenissen vereischt: de cellen moeten grooter zijn dan de Auburnsche ; maar daarentegen heeft men ook geen gewigt bijgezet door eenige hoofdtrekken voor de strafwetgeving en de criminele regtsvordering mede (e deden in de landen , die bij bezocht beeft.)

-ocr page 258-

— 240 —

pel- en werkzalen noodig; ook geen groote binnenplaatsen en omheiningen. Het is waar, dat, indien men Frankrijk« .')0,000 gevangenen in afzonderlijke nieuw gebouwde cellen wilde plaatsen,eene som van 100 mitlioen franken hiertoe nog niet voldoende zijn zoude, want men berekent dat elk dier cellen 2,400 frs. kosten moet, daaronder begrepen de gebouwen die buitendien worden vereischt. Blouet, de kundige bouwmeester , aan wien Parijs het voltooijen’van den Trinmphboog de l’Etoile te danken heeft, en die den Heer Demetz op zijne reize naar Amerika heeft vergezeld, berekent de kosten van iedere cel te Parijs op 3,361 fr. 25 c. en elders in Frankrijk op 2,136 fr. 73 c., terwijl de Heer Ducpétiaux in zijn bekend werk, 2“ deel pag. 234, opgeeft dat in de nu gebouwd wordende gevangenis te Gend, elk der cellen slechts 1000 fr. kosten zal. Maar men moet tevens niet uit het oog verliezen dat vele gebouwen tot het cellen- systeem zullen kunnen worden ingcrigt, zonder daarom van den grond af te worden vernieuwd; dat de afbraak der oude gevangenissen mede moet worden afgetrokken ; dat de som, die men nu gebruikt voor vernieuwing en aanbouw' voor do gevangenissen , mede zeer aanzienlijk is; maar bovenal dat, volgens het Pennsylvaansch stelsel, de gevangenisstraf van minder langen duur behoeft te zijn en dat de herhalingen van misdaad er aanmerkelijk medej-erminderen. En valt het in het algemeen niet te betwijfelen of ' tegenwerpingen van dezen aard wel geldig mogen zijn, waar het de zedelijkheid der maatschappij geldt? Ten andere merkt men aan tegen dit stelsel, dat het minder geschikt is om de gevangenen tot productive werkzaamheden te gebruiken. Maar, daargelaten de vraag in hoe verre de Staat met behulp van de hem toevertrouwde misdadigers, takken van nijverheid mag uitoefenen en in concurrentie treden met vrije en onberispelijke werklieden, waarom men in Engeland

-ocr page 259-

lie gevangenen tot bijna geheel onniittigen en vruchteloozen arbeid gebruikt (1), zoo is bovendien deze tegenwerping van weinig belang: in het werk van den Heer Demetz vindt men een brief van den Heer Phadier, wiens bedrijf ook met betrekking tot de gevangenissen, hem volkomen bevoegd maakt deze zaak te beoordeelon en die eene reeks van acht ca zeventig ambachten op geeft, welke door een’ persoon in eene cel kunnen worden uitgeoefend. In Philadelphia zijd alle gevangenen werkzaam en hun arbeid is vrij voordeelig: die ambachten verzekeren hun tevens een bestaan na hunne bevrijding, indien zij niet tot hun vroeger beroep van landbouwer of anderzins terugkeeren. De eenzaamheid spoort hen derwijze tot werken aan dat bijv, te Philadelphia vvnpmf’a neger voor het eerst in vier dagen tijds een paar schoenen bad gemaakt, die goed genoeg werden bevonden om ze te doen gebruiken en men treft eene menigte dergelijke voorbeelden aan. Ook het verlangen om gedurende de lange winteravonden niet in het duister te blijven werkt bijzonder op de arbeidzaamheid der gevangenen.

Maar, ten derde, en deze tegenwerping is nog de gewig-tigste, men zegt: het Philad. systeem werkt nadeelig op gezondheid, ja bedreigt het leven der glt;'vangenen. Die gruwzame afzondering verwekt krankzinnigheid en zelfmoord Maar wederom de meesten van hen, die Philadelphia. zelve bezochten, spreken dit tegen.D'' Jrjjvs, in zijn bovenvermeld werk, wederlegt dit zeer uitvoerig. Vooreerst, zegt hij, is er niets barbaarsch of onregtmatigs in gelegen hem , die tegen de Maatschappij heeft gezondigd , voor eenigen tijd aan de zamcideving te onttrekken; daardoor leert de

(1)11 Entretenir une prison par le travail des condamnés, qu’est-ce »autre chose, je vous prie, sinon faire rapporter aux seules » classes industrielles tous les frais de la justice criminelle ? .. Tocqdfvij,le.

I. DI. a* stuk 1839. 8

-ocr page 260-

— 2 is —

misdadige!!' welke waarde hij hechten moet aan de gunst van een lid der Maatschappij uit te maken, welke pligten hij moet hetrachten om zich die gunst waardig te maken?— Hij zogt dat de ondervinding geleerd heeft, dat zich in de I’ensylvaansche gevangenis sinds 23 jaar op een aantal van 2000 gevangenen 9 zelfmoorden, en slechts enkele krankzinnigen hebben voorgedaan en dat de gevangenen wezenlijk verbeterd, zelden of nooit in de oude misdaad terugvallen en , wel verre van aan lijf of ziel bedorven , integendeel als versehe en geheel nieuwe menschen in de maat-schappÿ terugkeeren.

Intusschen wordt ook nog deze tegenwerping door de ondervinding van anderen tegengesproken. Het is waar dat, vooral in het jaar 1835, de gezondheidstoestand te Philadelphia zeer ongunstig was in vergelijking met andere Amerikaansclie gevangenhuizen : maar men moet hierbij tevens het zeer veranderlijk climaat van Philadelphia in het oog houden, waar in den zomer hitte der keerkringen , in den winter Siberische koude heersclit: en de Heer DccpÉ-i iAi'x heeft bij zijn bezoek in de gevangenis van Glasgow in Schotland bevonden dat, op eene bevolking van 320 gevangenen, niet één zieke aanwezig was, ofschoon deze inrigting van bijna denzelfden aard is, als die van Philadelphia. (1)

Het is waar dat men in 1833 te Philadelphia bij 7 gevangenen 11 aanvallen van krankzinnigheid heeft waargenomen: sinds 1827 tot in 1837 zijn er echter in het geheel slechts 16 gevangenen door aangetast en men houde in het oog dat, in den ganschen Staat van Pennsylvania met 1,500,000 inwoners , voor krankzinnigen, met uitzondering van het gesticht der Quakers te Franekfort, niets bestaat, dan een slecht ingerigt gebouw in het hospitaal te Philadelphia,

(i) Men zie zijn werk Progrès dn Systeme pénitentiaire, t. II. p, i a I.

-ocr page 261-

_ 249 —

hetwelk alleen voor inwoners van de stad bestemd is, en er volstrekt geene huizen voor waanzinnigen bestaan in New—York en Massachussets, waarvan een natuurlijk gevolg is dat men in deze Staten, gelijk ook elders in Engeland cn Frankrijk, krankzinnigen in gevangenissen plaatst; ofschoon dit voorzeker een groot misbruik genoemd moet worden : — van die 16 waanzinnigen is het ook of^cieel uitgemaakt dat er 10 reeds vóór hunne intrede in de gevangenis dergelijke vlagen hadden ondervonden ; van de overige dacht men hetzelfde; daarbij komt dat in de Vereenigde Staten het gebruik van sterken drank bij de behoeftige klasse zeer vete gevallen van krankzinnigheid na zich sleept, zoo dat bijna een derde gedeelte van dezelve daaraan moet worden toegeschreven en, hierbij het gebrek aan geschikte gebouw'cn in aanmerking nemende, baart het geen bevreemding dat de overheid deze ongelukkigen tot de gevangenis veroordeelt, in de onmogelijkheid om hun een ander verblijf aan te wijzen (1).

Uit de rapporten der PhUadelpkische geneesheeren blijkt overtuigend dat de staat der gezondheid gansch niet onvoor-

(i) Ten bewijze boe zeer de dronkenschap tot de misdaad aanzet, strekke het navolgende bewijs, ontleend uit een rapport van een Âmerikaansch Matigheid-genootschap, gedagteekend' October 1837 : van 3g gevangenen in een gevangenhuis, waren er 35 aan den drank verslaafd ; van de 647 ged. in de gevangenis te Neiv-Yorh 467; van lïo in de gev. van Connecticut, 90; van 690 kinderen, die in de stad New-York wegens misdrijf waren opgesloten , waren er 400 afkomstig van ouders die zich gewoonlijk aan den drank te buiten gingen; van ii moorden in Zuid-Carolina waren, op één na, allen in dronkenschap gepleegd ; van 697 gev. die sinds de oprigting in het gesticht van P/tiladelpkit waren opgesloten, waren er Soa die zich gewoonlijk aan sterken drank te buiten gingen , en men besluit met deze slotsom dat van alle misdaden aan gevolgen der onmatigheid in hét gebruik van sterken drank te beschouwen zijn.

-ocr page 262-

(leelig is in die gevangenis; ja zelfs, ofschoon minder voor-deelig dan te J ubum, is de sterfte minder groot dan in d(* maisons centrales et bagnes van Frankrijk , ja minder groot dan de gemiddelde sterfte in de stad Philadelphia zelve. Het systeem van Cherry-Hill is dus zoo verderfelijk voor de gezondheid niet, als sommigen wel willen aannemen, te meer daar de gevangenen in hunne eenzaamheid werken ; in soortgelijke inrigtingen waar niet gewerkt wordt, worden ook wezenlijk meerdere ziekte-gevallen waargenomen (2).

Opzettelijk heeft de Academie de Médecine te Parijs deze vraag behandeld: de Heer Moreav-Christoehk had aan haar oordeel eene mèmoric onderworpen, wa.irop eene commissie van de bekende geneesheeren EsQLiROL, Marc, Vic-LERMÉ, Pariset en Locis werd benoemd, die zich geheel in een voordeelig gevoelen vereenigde omtrent de eenzame npsluiting, van Philadelphia , en zulks na een zeer fraai en uitgewerkt rapport van den vermaarden geneesheer EsQVi-noi., hetwelk met de memorie van itloREAV-CiunsroPHE in de werken der Academie is opgenomen en voor dat vraagpunt van bet hoogste belang is.

Tot het voor- of nadeelige dezer gevangenhuizen doet almede zeer veel derzelver ligging, bouworde en inrigting •, voorat kan de zorg voor de reinheid der cellen veel hiertoe medewerken: bekend zijn de zoogenaamde typhussen of gevangeniskoortsen, welke alleen aan vervaarlijke vuilheid zijn toe te schrijven en die in vroegere tijden soms ook buiten de gevangenissen slagtolfers maakten door hunne aanstekelijkheid : zoo vermeldt de geschiedenis der Flack-assises te Oxford gehouden in 1,507, dat de gevangenen, die voor

(u) Aten zie een vertoog de l’/njluence de ta detenlion solilaire sur ta santé de l’homme van den D''. M.vLCOMSOit Ie Utadrus en het proces-verhaal van de Academie van Wetenschappen te Parijs van ty en 14 Julij 1837.

-ocr page 263-

— 2.')1 — den regier versehenen, aan deregters, gezworenen en aan-scliouwers eene dergelijke gevangeniskoorts mededeelden, waaraan 510 personen stierven; men leest onderscheidene voorbeelden van dien aard bij D'’. JcLiis in zijne lessen over de gevangenissen, 1* deel ]). 36'r.

Nog een nader bewijsvoer het niet nadedige der eenzame opsluiting heeft de onlangs nieuw voor kinderen ingerigte gevangenis van la RoqueUe te Parijs opgeleverd; deze zijn daar óf ten gevolge van een vonnis of van ouderlijke tuchtiging opgesloten, en men heeft ten aanzien der laatste het cellulaire stelsel aangenomen. Niet alleen heeft men hier voor de zedelijkheid de gunstigste gevolgen aangetrotren , maar, terwijl bij de eerste soort van kinderen op een getal van 480 kinderen 60 zieken waren,' telde men er bij de andere soort nietóén: deze laatste verloren hunne verdor-vene neigingen geheef in de eenzaamheid, omdenatuurlijke reilen dat het kwaad veeleer voortspruit uit slecht voorbeeld en navolging dan uit aangeborene en natuurlijke verdorvenheid (1).

Ook in Engeland zal weldra, doch op veel grooter schaal, eene proeve worden ondernomen : het Parlement heeft onlangs eeme bill in overweging genomen, waarbij de absolute afzondering der gevangenen als wettelijk grondbeginsel wordt vastgcsteld : in het Huis der tiemeenten is deze wet op den 6'‘’'’ Mei van dit jaar met 117 stemmen tegen 57 aangenomen. Volgens de bepalingen der wet is de afzondering niet altijd noodzakelijk , maar dezelve wordt aan het bestuur overgelaten. He Secretaris van Staat heeft tevens aangekondigd dat hij in de tegenwoordige zitting van het Parlement de noodige fondsen zou vragen tot den aanleg «■ener modei-gevangenis , dii‘ 560 gevangenen zou kunnen

(i) Zie Gazelle den 'rii''i. van n .lanuaiii 1839.

-ocr page 264-

— 252 — bevatten en in de nabijheid der hoofdstad gelegen zijn. Nog dit jaar zal er met de werkzaamheden een aanvang Avorden gemaakt, en deze zullen in het volgende voltooid zijn : een ontwerp, waarin geheel Europa voorzeker belang moet stellen , daar de uitslag dezer proefneming de gevangenhervormingen in andere Staten tot leiddraad verstrekken kan.

Hiermede hoop ik, voor zoo ver de ruimte mij toeliet, een denkbeeld van de twee hoofdvormen der tuchtiging-syste-men te hebben gegeven, waarvan het laatste de meeste goedkeurende stemmen op zich schijnt te vereenigen , en inderdaad ook de meeste voordeelen aanbiedt: het belet alle onderlinge communicatie en corruptie ; verhindert de vereeniging na de vrijlating j de straf is gestreng en de zedelijke verbetering wordt niet ondergeschikt gemaakt aan de tuchtiging; de verveling dwingt tot werken, en de gevangene behoeft er niet gelijk elders toe aangezet te worden door straf of bclooning; het beheer is eenvoudiger en gemakkelijker, dan dat der andere.

Wat echter aangaat de zedelijke verbetering, is het buiten twijfel waar, hetgeen de Heer Ad. (Ii éroult (Journal des Débats v.28 Maart 1839), heeft opgemerkt, dat men in dit opzigt, ofschoon de gevangenis er zeer veel toe kan bijdragen, echter, van dezelve niet meer moet vorderen dan zij geven kan. Wanneer deze aan den misdadiger het wigt der maatschappelijke rcgtspleging hoeft doen gevoelen , zoo dezelve, in plaats van hem, gelijk nu geschiedt, meer en meer te bederven, hem de gewoonte van werken inprent en denkbeelden van regt en billijkheid wederom opwekt, dan heeft de gevangenis haar werk verrigt, maar zij heeft daarom voor de toekomst het goed gedrag des vrijgelatenen niet verzekerd. Het lot dier vrijgelatenen moet dus eene bijzondere zorg der regering uitmaken en dit is welligtnog moeije-

-ocr page 265-

lijker uit levuercn, dan het vestigen van een doelmatig ge-vangcnis-stelsel. Men leze over dit onderwerp eeno brochure van den Heer Guillot : Considerations sur les prisonniers libérés, waar men over dit onderwerp onderscheiilene nieuwe en scherpzinnige denkbeelden zal aantreffen, denk-bwlden des te aannemelijker, daar de schrijver zelve ondernemer is van twee centrale gevangenhuizen in Frankrijk, in wier nabijheid hij gestichten heeft aangelegd, om den vrijgelatenen aanstonds een zekeren arbeid te verschaffen.

Ik besluit dit reeds te lang gerekt verslag met de woorden en den wensch van Ramon de la Sagra in zijn reeds aangehaald werk over Holland, waar hij, na de niet zeer gunstige vermelding van den tegenwoordigen stand onzer tuchthuizen, aldus besluit: «Tont annonce comme très prochaine l’épo-» que où cette nation recommandable doit se placer au rang » lt;iu’elle occupait en 1821. Les progrès lents, mais positifs », qu’elleafaits dansd autres réformes importantes, sont une » garantie qu’elle ne tardera pas à résoudre la question difli-» ciledes prisons. Déjà, au moment où nous écrivons, elle » leur a donné un système uniforme, une institution du plus » haut intérêt, celle des commissions administratives dont » on peu* encore attendre tant de bien ; elle a effectué la » séparation des jeunes gen.s d’avec les adultes; elle a établi » des prisons distinctes pour chaque sexe, une prison spé-» ciale pourlesfemmes, et enfin un système de classification » à la fois précieux et unique, qui désormais rend possible , » dans les prisons d’aujourdhui, toutes défectueuses qu’elles » sont, l’exécution de certaines règles pénitentiaires.

«Ce résultat est déjà assez beau comparativement aux » prisons établies chez les autres nations de l’Europe. Cepen-» dant tant que l’on conservera les localités destinées actuel-» lenient à la réclusion des criminels, il sera impossible d v « introduire aucun système pénitentiaire, dans le sens moral

-ocr page 266-

— 254 —

» qu'on doit donner à cet mot. Malheureusement l’opinion » ne s’est pas encore prononcée d’une manière uniforme sur » le mode définitif qu’il convient d’adopter. Pendant ce » temps les gouvernements, arrêtés par l’idée des frais con-» sidérables que réclame l’organisation du nouveau système, » avancent lentement et n’osent entreprendre une réforme » morale que l’expérience n’a pas encore sanctionnée; néan-» moins je crois que la Hollande, par les raisons sus-énon-» cées et par le motif que la faible valeur des prisons qu’elle » [)ossède ne sera pas un obstacle à l’établissement d’autres » prisons meilleures, se trouve mieux disposée que tout » autre pays a donner l’exemple de cette importante ré-» forme. » —

W. W—s.

liurgerlijk wetboek, voorafgegaan door de wet , houdende algemeene bepalingen der icetgeving van het Koningrijk, vergeleken met hel Romrinsche en Fransche regt, onder toezigt van AF.S. P. Lipman. Amsterdam bij P. Meijer Warnabs en J. C. a an Resteren, 1839, 613 bl. in 12quot;.

De schrijver van dit werk is, blijkens het voorberigt, de Heer M''. J. W. Tijdeman, deszelfsdoel eene doorloopendc vergelijking van het B. W. met het Bom. en Fr. regt ; de bewerking, in het algemeen naauwkeurig en juist, getuigt van des S. ijver en geduld. _Mijn voornemen is niet eene beoordeeling van dit werk te geven; hetzelve komt mij daartoe minder geschikt voor, maar het scheen mij daarentegen belangrijk genoeg, om erde lezers dor Themis mede bekend te maken. Ik bepaal mij dus tot c'en eenvoudig verslag , on eenige weinige aanmerkingen, welke de S. mij wel zal ten goede houden.

-ocr page 267-

— ^àô —

leder die zieh niet, uit overdrijven nationaliteit, illnsien over onze nieuwe wetgeving maakt, maar die met den Heer Asser (hl. 3 van zijn bekend werk) erkent, dat het B. W. inderdaad niets anders is dan een gewijzigde Code Nap., zal ook het hooge nut beseffen van oene aandachtige vergelijking van beide Wetboeken, en den Heer Tijdeman dank weten voor bet waarlijk allernuttigst werk dat bij verrigt beeft. Niet zoo onbepaald zou ik hetzelfde durven zeggen omtrent het Bom. regt. —Want, hoe veel ook de nieuwere wetgevers uit die rijke en vruchtbare bron mogen geput hebben : er is te veel tijd verloopen tusschen de dagen van het oude Home en de onze; de Bomeinsche zeden en gebruiken en denkbeelden verschillen te veel van de hedendaag-sche, dan dat daardoor niet een te groot verschil, zoo wel in de algemeene beginselen van wetgeving, alsook voornamelijk in de daaruit afgeleide wets-bepalingen zoude ontstaan zijn, om zulk eene doorloopendc vergelijking toe te laten. Men loopt daardoor gevaar van vergelijkingen temaken, welke of al te ver gezocht of geheel willekeurig zijn. Het is dan uit den aard der zaak den S. ook niet mogclijk geweest deze klip geheel te vermijden: zoo kan ik b. v. niet zien wat de Nor. 47 en 73 gemeen hebben met de akten van den burgerlijken stand (hl. 14); zoo is in I, 13, 29 D. de probal. (om niet te spreken van 1. 2 § 1 1). de excun,) van geheel iets anders de rede dan van de akten van geboorte; zoo s|gt;reekt ook I. Ki 1). de probat, op art. 30 aangehaald , niet van geboorte-aangiften. Ik onthoud mij van verdere voorbeelden; het komt mij evenwel voor, dat ook de zoo geheel verschillende bepalingen omtrent huwelijks-gemeenschap , buwelijksche voorwaarden , voogdij enz. zich zeer moeijclijk laten vergelijken, terwijl eindelijk men in ons Wetboek eene menigte onderwerpen behandeld vindt, welke de Romeinen volstrekt

-ocr page 268-

— 256 —

niet kenden. De S. erkent dit b. v. (blz. 228) van grondrenten en tienden, en toch vinden wij bij Art. 784, 789, 796, 798, 799. en 801 Romeinsche wetten aangehaald. Het spreekt van zelven, dat men daar geenc groote overeenstemming vinden kan. Ik erken echter gaarne, dat deze geheele aanmerking veel meer geldt voor het personen-dan voor het zaken-regt, en dat dezelve in het geheel niet van toepassing is op de leer van verbindtenissen en overeen^ komsten, tot welke eene vergelijkende studie zeer nuttig is. Doch komen wij tot het werk zelf. — Iedere titel wordt voorafgegaan door eene korte inleiding, waarin de beknopte inhoud van dien titel, benevens de voorname punten van verschil tusschen de drie wetgevingen worden opgegeven. Men zoeke hier dus niet meer dan de S. heeft willen geven: diepe wetenschappelijke beschouwingen, en het ontleden van bijzondere wetsbepalingen lagen buiten zijne bedoeling. Misschien echter is hij somtijds wat al te kort en daardoor onvolledig geweest. De belangrijke titels van het huwelijk en van de verbindtenissen kunnen hiervan, dunkt jnij, tot voorbeelden verstrekken. — Hier en daar treft men voorts in die inleidingen kritische aanmerkingen aan, welke van des S. wetenschappelijke regtskennis en scherie zinnigheid getuigen; zoo is het verwijt onzen wetgever gedaan, dat hij niet overal den juisten grens tusschen regt en vorm heeft in acht genomen (BI. 324, 422) zeker niet geheel ongegrond. Zie eene andere niet minder juiste aanmerking op hl. 474. Minder intusschen kan ik mij met den S. vercenigen, wanneer hij zich beklaagt over de weglating van art. 1545 en 1546, C. N. — Daarentegen komt mij het verwijt op hl. 494 aan het Fransche regt gedaan, als of de maatschap door partijen erkend, doch waarvan geene schriftelijke akte was opgemaakt, nietig zou zijn, ten eene-male onverdiedd voor; zulk eene bepaling zou zeker bespot-

-ocr page 269-

— ‘257 —

telijk zijn, maar het blijkt duidelijk genoeg uit art. 1834 en 1864 C. N. dat het geschrift alleen gevorderd wordt probationis causa. Zie Duranton, XVIII, 335, 336; Del-viNcouRT, VII, 280- (éd. Brux. 1827). Het lag niet in de bedoelingen van den S. zich ex professa met de behandeling van regtsvragen bezig te houden ; eene enkele vindt men soms even aangestipt. — Op bl. 233 wordt b. v. beweerd, dat de vraag of de vruchten ook aan den vruchtgebruiker toebehooren vóór het maken van inventaris, bij ons toestemmend is beslist. Ik houd het er integendeel voor, dat die vraag niet is beslist, en dat men dezelve ontkennend moet Beantwoorden, en zulks om de redenen opgegeven' in mijne Handl. aant. ad §. 430. De S. schijnt het er op bl. 78 voor te houden, dat de scheiding van tafel en bed, door beide echtgenooton gevraagd, als aan de formaliteiten der wet voldaan is, moet worden uitgesproken; er zijn er meerderen die dit gelooven, doch als al de zeker niet zeer duidelijke woorden der wet tot deze meening aanleiding kunnen geven, dan is dezelve toch stellig in strijd met de bedoeling des wetgevers. Zie Voordcin II. 485—489.

Na iedere inleiding volgt dan de text van den titel, terwijl bij wijze van noten, onder ieder Art., de overeenstemmende of afwijkende Komcinsche en Fransche wetsbepalingen worden opgegeven, en zulks met vier verschillende teekenen, naar mate van de meerdere of mindere gelijkheid , van de grootere of kleinere afwijking. Of die onderscheiding overal goed is volgehouden, zou ik niet durven verzekeren ; het is trouwens te begrijpen, dat niet ieder een volkomen hetzelfde v erstaat onder die woorden gelijk, gelijkcr, zeer gelijk. — Ik zal hier echter in geene verdere bijzonderheden treden ; over het algemeen is mij de vergelijking zeer naauwkenrig voorgekomen. Hier en daar zijn bij mij wol bedenkingen ontstaan , waarvan ik er hier als voorbeelden

-ocr page 270-

— '^ôb —

ceil paar ter nederschrijf, en aan het oordeel van den S. onderwerp. De verwijzing naar Art. 451 C. N., bij Art. 428 B. W. komt mij niet juist voor; beide bandelen over geheel andere gevallen; even zoo Art. 702 B. W. en Art. 1386 C. N.: eene bepaling als «lie van Art. 702 beb ik in den 'Code te vergeefs gezocht; die van Art. 1386 C. N. vindt men terug in Art. 1404 B. W.; de S., door Art. 884 B. W. en Art. 726 C. N. volkomen gelijk te stellen , heeft uit het oog verloren bet, mijns bedunkens, vrij aanmerkelijk verschil tusschen beide Art. bestaande, aangewezen in mijne 1/andl.aant. ad ^ 469; minder juist komt mij ook hier de aanhaling voor van /. 1 C. de hered. inst., welke toch geen regtstreeksch verbod om te erven voor vreemdelingen bevat, maar alleen de gedeporteerden van het regt van erfge-naamschap uitsluit, als met vreemdelingen gelijkstaande; heter ware bier verwezen naar /. 6 § 2 D. eod. en l. 1 § 2 1). de legat. 3.“ de volkomene overeenstemming tusschen Art. 1278 en l. 14 D. de F. 0. zie ik evenmin in; het eerste spreekt van eene verbindtenis om iets niet te doen, de tweede van eene verbindtenis om iets te doen; soortgelijke gevallen, als die, waarop Art. 1278 doelt, treffen wij aan jn Z. 122 § 6 eod. én l. 6 D. de serc. export. Art. 1474 B. W. zegt dat de kwijtsciielding eener schuld niet voorondersteld wordt, maar bewezen moet worden ; daarbij wordt verwezen , als daarmede volkomen gelijk staande, naar den algemeenen regel van Art. 1315 C. N., dat namelijk ieder die beweert van eene verbindtenis bevrijd te zijn, zijne bevrijding bewijzen moet; die gelijkheid nu meen ik, dat volstrekt niet aangaat, vooral als men in aanmerking neemt, dat b. v. uit Art. 1283 C. N. blijkt dat tle kwijtschelding in zekere gevallen wel degelijk voorondersteld wordt.

Ik besluit met den wemjeb van den Hoer Lipman in de

-ocr page 271-

gt;olt;)rreilc, dat wij spoedig de nationale wetgeving in eenen meer volledigen toestand zullen aanschouwen, en in de hoop, dat hij alsdan ons spoedig zijne uitvoerige inleiding en ocerzigt zal leveren.

A. DE PiMO.

ACCADEMISCHE LITEBATVVB. --'1’. GllAHAM VA5 GoBKl M , diss. jurid. inaug. in tit. X lib, III C. C. de corporibus moralibux, L. B., 1839, SOpag. in 8.quot;

De zedelijke ligchaiucn zijn zeker niets nieuws; het R. W.moge voor het eerst wederom eenigealgemeene bepalingen voor dezelve hebben opgenomen ■, het moge daardoor eene gaping in het vroegere regt hebben aangevuld ; de zaak zelve heeft altijd bestaan, en bij ons misschien meer dan ergens anders. De bepalingen evenwel van den tienden Titel, derde boek R. W., hebben nu reeds, zoo het schijnt, en misschien juist omdat zij nieuw zijn, aanleiding gegeven lot moeijelijkheden en verkeerde begrippen ; en al was het daarom alleen , zou de Heer van Gobkim een verdienstelijk werk hebb(!n verrigt, door dezelve tot een opzettelijk-onderwerp van behandeling te kiezen. — Zie hier eene korte schets van zijne, ook wat de wijze van bewerking betreft, nuttige en belangrijke verhandeling.

Na eene geschiedkundige inleiding (hl. 1—15), een over-zigt behelzende van hetgeen het R. W. is voorafgegaan, bcjiaaldelijk ook van het Romeinsche en van bet oud-Hol-landsch regt, verdeelt de S. zijn onderwerp in vier Hoofd-stukkeu.

Het eerste, dat tevens het belangrijkste is, spreekt over tie definitie, de verschillende soorten en den regtspersoon

-ocr page 272-

— iiiO —

[personalitas eWilis') van een zedelijk ligehaam. Te regt wordt op hl. 17 geklaagd over de duistere en onvolledige definitie van ons Art. 1690, de verwarringen waarvoor de 3‘’® afd. der 2^“ kamer beducht was, (Voordvin, V, 316) schijnen zich werkelijk reeds te hebben voorgedaan, ten bewijze hiervan strekke de verhandeling van den Heer VAN SoNSBEECK, hierboven, hl. 148 , sqq. — Zedelijke personen [personae morales) zijn , volgens den S. (bh 18), quae gatwis non personae physicae,tamenagereet pati existimantur, ae si sint personae pliysicae; hij onderscheidt dezelve in gemeenschappen va'n zaken [unwersitates rerum) en gemeenschappenvanpersonen [universitatespersonarum) (bh 18,19); deze laatsten alleen zijn zedelijke ligchamen, d. i. (bh 21) vereenlgingen van meerdere menschen (ten minste twee, bh 22), tot een wettig doel, anders dan dat om winst te doen en schade te vermijden, te zamen uitmakende éénen gemeen-schappelijken persoon, onderscheiden van de bijzondere personen , waaruit het ligchaam is zamengestetd. De Heer VAN G. wil echter (bh 17—19, 36,37) daaronder niet begrepen hebben de openbare instellingen en gestichten [etablissements d’utilité publique), als daar zijn gast- en weeshuizen, hospitalen , oude mannen en vrouwen-huizen, en andere liefdadige gestichten, voornamelijk op grond dat die gestichten niet strekken ten nuUe der bestuurders, maar der armen of hulpbehoevenden, zoodat noch de bestuurders noch zij die het genot hebben van deze instellingen, als derzelver leden kunnen worden aangemerkt ; omdat in dezelve alleen de bestuurders werkzaam zijn, en wel uitsluitend ten nutte van anderen wier rol enkel lijdelijk is. Ik twijfel er echter aan, of die onderscheiding niet W'at ver gezocht is, en of die redenering niet te veel bewijst, omdat men dezelve nagenoeg omtrent alle openbare zedelijkc ligchamen zou kunnen houden, met den

-ocr page 273-

staat te beginnen ; het komt mij voor, dat de S. hier eenig-zins het bestuur met het ligchaam zelf verward heeft. Ik houd het er integendeel voor, dat die gesticliten van liefdadigheid wel degelijk bevoegd zijn, om even als particulière personen, overeenkomstig de openbare verordeningen, reglementen, enz., doormiddel van derzelver bestuurders burgerlijke handelingen aan te gaan, waardoor de leden echter niet persoonlijk worden verbonden (art. 1691, 1692,1698), en dat dezelve overigens alle de kenmerken van een zedelijk ligchaam in zich vereenigen.^Zeer duidelijk wordt daarentegen (bl. 24—29) het onderscheid aangetoond tusschen zedelijke ligchamen en vennootschappen, vooral ook de naamlooze maatschappijen : societas anonyma, zegt deS. bl. 28 , est rerum, corpus morale personarum Universitas. Op bl. 30 en 31 wordt het verschil aangewezen tusschen zedelijke ligchamen en openbare collégien.

Op bl. 32 laakt de S. de verdeeling der zedelijke ligchamen van Art. 1690, in de zoodanigen, welke op openbaar gezag zijn ingesteld of erkend, en welke als geoorloofd zijn toegelaten, enz.; hij stelt daarvoor in de plaats openbare en bijzondere ligchamen (corpora publica etprivata.} Bedrieg ik mij niet, dan komt do zaak eigenlijk op hetzelfde neder. Volgt (bl. 32—38) eene opsomming der voornaamste ligchamen tot beide deze soorten behoorende. — Vrij uitvoerig handelt de S. daarna (bl. 38—60) over de bevoegdheid tot het aangaan van burgerlijke handelingen der zedelijke ligchamen en over de wijze waarop dit geschiedt; na kortelijk de voornaamste bepalingen der nieuwe wetboe-hiertoe betrekkelijk te hebben doorgeloopen, wordt dit hoofdstuk besloten met een beknopt onderzoek naar de wijze waarop de burgerlijke regten worden uitgeoefend door de voornaamste openbare ligchamen, als daar zijn: de Staat, . de provinciën, de steden en gemeenten,kerkgenootschappen,

-ocr page 274-

— 2ß2 —

ilijk- en waterbesturen ; aan de gewigtige vraag over de zoogenaamde regtsmagt der Hoog-Heeraraadschappen heeft zich de S. niet gewaagd: est collegium, zogt hij alleen (bl. 57) purae administrationis (et jurisdictionis’fj ; meer jammer is het, dat men, toen de regterlijke magt op het punt was om daarover uitspraak te doen, haarde beslissing door eenesoort van coup d’etat door een zoogenaamd conflict heeft uit handen gerukt.

Het bestuur der zedelijke ligchamen maakt het onderwerp uit van het tweede hoofdstuk ; eerst wordt gehandeld over de bestuurders, hunne regten en verpligtingen in het algemeen (bi. 61—-65), daarna over die der voorname openbare ligchamen in het bijzonder (bl. 60—70); daarop volgen in het derde hoofdstuk (bl. 71—7i)de regten en pligten der leden, welke even als die der bestuurders geregeld worden door het openbaar regt, de reglementen, statuten of overeenkomsten, en bij gebreke hiervan door den tienden titel B. IIl. B. W. — Voornamelijk wordt hier gesproken over het stemregt : de S. leert onder anderen (bl. 7i) dat bij staking der stemmen aan den voorzitter altijd eene beslissende stem zou moeten gegeven worden ; ik geloof echter, dat dit slecht is overeen te brengen met de duidelijke bepaling van Art. 1696, dat ieder lid gelijk regt heeft om zijne stern uit te breiujen , en het besluit bij meerder-heitl van stemmen uwrdt opgemaakt. Die vraag echter kan slechts zeer zeldzaam te pas komen, omdat, zooals de S. te regt aanmerkt, bij de meeste statuten , reglementen, enz., in dat en dergelijke gevallen voorzien is.

Eindelijk worden in het vierde en laatste hoofdst. (bl. 75—77) vermeld de wijzen waardoor de verschillende zedelijke ligchamen worden ontbonden.

A. DE PiNTO.

i

-ocr page 275-

BERIGTEX VAX GEMENGDEK AARD.

R^tj’ ontleenen aan een Duitsch maandwerk het migend uittreksel uit de Statuten (ustaw ?) der Keizerlijke regtsschnol te Petersburg.

Deze regtsschool heeft ten doel o.n jonge lieden van adel voor hel regterlijke vak op te leiden Zij staat onder de bijzondere bescherming des Keizers en heet de Keizerlijke, Alleen jongelingen van ouden, in bet zesde deel van het geslachtboek epgenoinen . russichen adel, benevens kinderen van krijgslieden , niet beneden den rang van overste en van burgerlijke ambtenaren, ten minste van de vijfde klasse, of van leden van den staatsraad worden in deze inrigting opgenomeu. Met betrekking tot het opperbestuur staat deze school onder het opzigt van den Minister van Justitie. Verder wordt voor dezelve een afzonderlijke curator benoemd.

In deze school worden , overeenkomstig haar doel, behalve de algemeene, voor ieder welopgevoed edelman noodzakelijke wetenschappen , meer bepaaldelijk die voor de dienst in het regterlijke vak ouderwezen.

Er worden yS kweckelingen op kosten der kroon en een gelijk aantal voor eigene rekening in onderhouden. Het aantal der laatslen kan, wanneer er plaats over is, vermeerderd worden.

De geheele cursus is van zeven jaren en wordt verdeeld in den voorbereidenden en den eigenlijk juridischen. De eerste beeft vier , de laatste drie klassen. Het ouderwijs omvat de volgende onderwerpen ;

a.) De voorbjreielende cursus i° Godsdienst en Kerkelijke Geschiedenis, i“ Russische en Slavonische taal, 3quot; de Latijnsebe taai, 4° de Duitsche taal, 5® de Fransche taal. (Behalve deze talen worden ook nog de Grieksche en Engelsche talen aan die kwee-kelhigen onderwezen, welke daartoe bijzondere lust en vatbaar-

I. Dl. a' stuk 1839. 9

-ocr page 276-

-- 264 —

heid hebben. 6quot; Algeniecne en Russische geschiedenis, 7quot; Aardrijkskunde, 8“ Wiskunde, 9“ Natuurlijke geschiedenis en natuurkunde, 10° Redeneer-en ziel-kuude.

b.) Dé reglsgeleeKle cursus : voortzetting van de in den voorbereidenden cursus onderwezene wetenschappen met in achtneming van den ouderdom der kweekelingen. Verder 1“ Encyclopaedie der regtswetenschap, 2° Romeinsch regt, 3“ Staatsregt, 4“ Burgerlijk en handelsregt, 5° Strafregt, 6“ Geregtelijke geneeskunde, 7quot; Manier van procederen in burgerlijke en lijfstraffelijke zaken , 8° plaatselijke en provinciale wetgeving, 9° Wetgeving betreffende het financie- en politle-wezen met eene korte verklaring van de beginselen der staathuishoudkunde, 10“ het opmaken van akten, enz. in burgerlijke en lijfstraffelijke zaken (^juristische Praxis) 11° Vergelijkende regtsgeleerdheid. Buitendien worden er nog verscheidene zoogenaamde kunsten onderwezen, In iedere klasse duurt de cursus een jaar , van den eersten Augustus tot den eersten Junij.

' Zij, welke in de school opgenomen worden , mogen niet jonger dan twaalf eb niet ouder dan dertien jaren zijn; hoewel een verschil van zes maanden voor de opneming geen hinderpaal is. De kweekelingen der kroon zijn verpligt, om, na het volbrengen van hunnen cursus , zes jaren ; en zij, die op eigen kosten onderwezen zijn, om vier jaren het Ministerie van Justitie ten dienste te staan. Die kweekelingen, welke den cursus geheel afgeloopen hebben, worden, naar mate van de vorderingen , zoo bij het laatste als hij de vroegere examina gebleken, door den raad der school met de negende , tiende of twaalfde rangklasse ontslagen. Vervolgens worden zij door den Minister van Justitie bij dat departement of hij de kanselarij van den dirigerenden senaat, of, wanneer zij dit verlangen, bij de verschillende Gouvernementen tot ambtenaren aangesteld.

Zoolang zij geene ambten overeenkomstig hunnen stand hebben, bekomen zij uit ’s lands kas een jaargeld, die van de negende klasse van 800, die van de tiende van 700, en die van de twaalfde van 600 roebels.

De kweekelingen, die den cursus geheel doorgeloopen hebben, ontvangen, bij hunne bevordering, de regten van ambtenaren der eerste rangorde, volgens het reglement van a5 Junij i834, over de klassen in de burgerlijke dienst. Die, welke hunnen cursus ten

-ocr page 277-

— 205 — ' ■ •

iniustc tol ill de vierde klasse doorgeloopen beblien, maar, voor dat zij dien geheel volbragt hebben, de school verlaten ,• worden tot de tweede rangorde der ambtenaren gebragl. De kweekelin-gen, welke, na den cursus afgelegd te hebben, in betrekkingen geplaatst zijn, zijn verphgt zich ieder jaar bij de school aan te melden, om onderzocht te worden in bepaalde onderwerpen , door den raad , met goedvinden des curators, vast te stellen. Zijn zij in de Gouvernementen geplaatst, zoo geschiedt dit onderzoek bij de Universiteiten, en wanneer deze er niet zijn , bij de Gj mnasien.

— De Fransche dagbladen spreken met veel lof Van den baron DuvEVRiKR , in leven eersten president honorair van het Hoog Ge-regtshof te UonlpeUier, op a6 Mei 1.1 te Maaiers in den ouderdom van 85 jaren overleden. Düveyrier was één der warme voorstanders van de beginselen der omwenteling van 1789 , die sedert dezelve altijd getrouw is gebleven; Lafayette en MiraIieau waren zijne vertrouwdste vrienden. In zijne jeugd was hij één der sieraden van de Parijsche balie, en heeft hij door zijn voorbeeld veel bijgebragt tot het afschaffen der geschrevene pleitredenen. Het is bekend, dat hij als lid van het Tribunaat een werkdadig deelgehad heeft inde daarstelling der Napoleontische wetboeken.

— Het is voor de tegenwoordige praktijk eene niet onbelangrijke vraag, of de bepaling van het nieuwe regt volgens welke de triumpherende partij aan de succumberende ook het honorarium van haren advokaat kan in rekening brengen , reeds van toepassing is op zaken vóór i Oct. 1. 1. aanhangig, doch daarna voortgezet en beslist. Wij zijn in staal onze lezers bekend te maken met twee geheel tegenstrijdige uitspraken op dit punt. Het eerste is een arrest van het hof van Holland (eerste kamer), waarbij de vraag ontkennend,wordt beantwoord op de navolgende gronden: «Ov. ten' aanzien van de som van ƒ 107,10, op den staat van de declaranten uitgetrokken wegens de deel, van den Adv. der appellanten , voor zoo ver de behandeling der zaak bij dit hof betreft , dat de instantie in appel, waarvan de kosten thans getaxeerd worden, dooide deel, is voorgesleld bij acte van- App., geëxpl. den aa Feb, i838., en vervolgd is voor het Hoog Geregtshof te ’s Gravenhage, onder de voormalige in Ned. van kracht geweest zijnde Fr. Wetg. —Ov. dat die wetgeving niet toestond aan eene triumpherende partij , om de kosten van haren Adv. ten laste van de succumberende

-ocr page 278-

— 266 —

partij le brengen.— Ov. dat dit twistgeding in appel, op bel oogen-blik van de invoering van het W. van B. R. aanhangig geweest zijnde, wel volgens de bepalingen van Art. 53 en 54 van de wet op denovergang, bij dit Prov. Ger. is overgebragt,doch dat daardoor niet is ontstaan eene nieuwe instantie in appel, maar alleen de reeds aanhangige instantie voortgezet is; Ov. dat partijen, toen deze app. inst. werd aangevangen, het regt niet hadden, om de declaratie van derzelver Adv,, in geval van triumph , op de succum-berende partij te verhalen, en det mitsdien Art. 57 van het thans werkend W. van B. R., op deze , reeds vroeger aangevangen en thans-voortgezette inst., niet kon worden toegepasi; Ov. dat dit te minder aannemelijk js, omdat wel, volgens Art. 53 van de wet op den overg., zulk een overgebragt twistgeding moet voortgezet worden volgens de vormen bij het W. van B. R. voorgeschreven, maar nergens eene bepaling voorkomt, waardoor verandering wordt gebragt in de regten der partijen, zoo als die bestonden bij den aanvang van het aanhangig geding dat overgebragt is, en op grond van welke wetgeving partijen onder de vroegere wetten met elkander hebben gelitiscontesteerd.

Wij hebben de motieven, welke in het ff^eekblad vin het Regl, n.° 3o slechts zeer kort, en bij uittreksel zijn medegedeeld, daarom geheel overgenomen. Bij een zeer uitvoerig arrest van de tweede kamer van hetzelfde hof is hetzelfde beginsel, nagenoeg op dezelfde gronden, aangenomen. De Arrondissements-Regtbauk te ’s Graven-hage heeft daarentegen, bij vonnis van'a8 Junij 1.1., het honorarium van den Advokaat in eene dergelijke zaak als Proceskosten toegelaten, te rekenen sedert i Oct. 38. Wij zullen echter dit vonnis niet mededeelen, doch eenvoudig verwijzen naar het fTeekhlad n.“ 33 , waarin het in deszelfs geheel geplaatst is.

— Onder den titel van iels oeer een punt f etrejfende de instmetie in sira/zahcn heeft de Officier bij de Arr.- Regtsb. te Sneek, M‘'. W. F. Keuchenius, uitgegeven de bij die Regtbank gevoerde Procedures op het Request van zekeren M. J. K., strekkende lot afgifte te zijnen koste van eene kopij van het verhoor door hem (voor den Regter-Commissaris) ondergaan 1er zake van het misdrijf waarvan hij wordt verdacht, en welk verzoek door de Regibauk is afgewezen, voornamelijk op grond dat bij Art. t63, in verband met Art. 161 en 16a W. v. Strafv., het tijdstip bepaald wordt op hetwelk beschuldigden afschriften mogen

-ocr page 279-

— 267 —

vergen van slukken, terwijl de wet van alle rommunicalie van stukken vóór dat .tijdstip zwijgt, en anderdeels omdat door geene wet aan eene regtbank de bevoegdheid is toegelaten om de mede-deeling te gelasten van stukken van instructie welke nimmer ter griffie worden gedeponeerd. Zonder een bepaald oordeel over deze beslissing te willen uitbrengen-, meenen wij het boekje des Heeren Keuchentus aan onze lezers te mogen aanbevelen , zoo wel om het zeker niet onbelangrijke der vraag, als ook om de bondige wijze, waarop dezelve van weêrszijden behandeld is.

— Sedert de invoering der Ned. wetgeving heeft zich alom de behoefte doen gevoelen aan eene verzameling van gewijsden der nieuwe, regterlijke collégien, en vooral van den Hoogen Raadgt; De uitgave van zulk eene verzameling onder den titel van JVederlandsche Reglspraa/i was dan ook eene verblijdende tijding zoo wel voor de wetenschap als voor de praktijk. Wij meenden dubbel reden te hebben om ons te verheugen, toen wij uit het Prospectus vernamen , dat de redactie eener op zich zelve zoo nuttige , onderneming was opgedragen aan den Heer Bsox, griffier bij den Hoogen Raad, van wlen men het regt heeft, meer dan van iemand anders, de meest mogelijke naauwkeurigheid , volledigheid en volmaaktheid te verwachten. Het zal nu de vraag zijn, in hoe verre het werk hieraan zal beantwoorden? —Wat ons betreft, wij erkennen wel, dat de Heer Brox niet aan alle onze verwachtingen voldaan, noch alle onze wenschen bevredigd heeft , maar wij willen tevens niet te voorbarig in ons oordeel zijn en zullen hetzelve derhalve opschorten, tot dat ten minste het geheele eerste deel hel licht zal zien.

— De Hoogleeraar de Gbeve heeft bij hetnederleggen der recto, rale waardigheid te Franeher gesproken over de verdiensten van onzen grooten Landgenoot Mr. J. D. Meijer ; eene allezins gelukkige keuze des onderwerps , als waarin hij gereedelijk' aanleiding vond om, terugwijzende op de hoogte dooronvermoeiden arbeid verkregen ,.de studerende jeugd lot werkzaamheid aan té sporen. De Verdiensten van den vermaarden regtsgeleerde worden vooral uit zijne werken aangetoond, en wij gelooven niet, dat er ligt iemand zal worden gevonden, die eene volledigere kennis van al het door Meijer geschrevene bezit. De eere den overledenen in zoo menig opzigt toekomende, is hier merkelijk gehandhaafd. Het gedenkteeken, dat Meijer zich zelven door zijne geschriften beeft

-ocr page 280-

— '268 —

gesticht, is in eene beknopte rede, met allerbelangrijkste aanlee-keningen voorzien, aangeduid. Prof, de Grevr heeft tot de kennis van ’s mans verdiensten zijne werken ontleed ,-en heeft door zijne behandeling getoond tot die taak allezins te zijn berekend. De onderwerpelijke redevoering vergoedt ons dus het gemis van het sinds lange in de Bijdragen tot regtsgeleerdheld en wetgeving beloofde vertoog, dat wij tot de uitgave der tegenwoordige redevoering hadden betreurd.

— De Boekverkooper Altheer te Utrecht, heeft dezer dagen uitgegeven een werkje, getiteld; De officio judicis, geschreven door den Heer Mr. J. J. L. v. D. Bkugghen.

Wij huldigen den ijver des verdienstelijken schrijvers, ons uit zijne doorwrochte dissertatie de slaluUieru, commentatie exfi^nens ea guae in Plinii junioris scriptie ad il/uslrandum jus Civile Üomano-rnn^ pertinent en andere Latijnsche en HoUandsche stukken van minderen omvang in de voormalige regtsgeleerde Bijdragen opgenomen , loffelijk bekend. Wij bewonderen in deze verhandeling even als in de zoo even vermelde redevoering den echten Latijnschen stijl, zoo menigmaal geroemd in de veelvuldige verdienstelijke kweekelingen der Leidsche school ook in onze dagen. De zware verpligtingen eens regtschapen regters behooren ook buiten de enge grenzen van het verkleinde Nederland. Teregt du.s in eene schoon doode, nogtans bij alle wetenschappelijke beoefenaars bekend veronderstelde, taal geschreven; want, ofschoon wij bijzondere voorstanders der beoefening onzer moedertaal willen heeten, geven wij nogtans het gebruik eener meer algemeen bekende taal, als het onderwerpen van algemeen behing geldt, de voorkeur boven dat onzer eigene, die zich alleen door kwalijk geplaatste vooringenomenheid met dezelve in dergelijke gevallen zou kunnen regtvaardigen. De aankondiging dezer beide verdienstelijke geschriften, dezer dagen uitgekomen, zullen, naar de gedane toezeggingen , de voorboden van onpartijdige beoordeéliogen zijn.

— DeHoUandsche Maatschappij der wetenschappen te Haarlem, heeft bij haar Programma over dit jaar herinnerd aan hare vroeger uitgeschrevene prijsvraag te beantwoorden vóór i Jan. 1840 ; ■ hebben de Romeinsche regtsgeleerden in hunne geschriften en adviezen steeds menschelijkheid en regtvaardigheid trachten te vereeni-gen? Zoo ja, dan verlangt de maatschappij dit door voldoende be- , wijzen uit geheel het Romeinsche regt in het licht gesteld te zien. ■

-ocr page 281-

— 269 —

— De rcglsgeleerde Faculteit aan de Iloogesclinol te VlrecAl, lieeft op ai Maart i838, de volgende prijsvraag uilgèschreven ; « comparatio instituatur inter administrationein Suent sub Hen-Bico IV et CoLBEKTi sub Ludovico XIV, Franciae regibus, in iis quae spectant ad Prosperitäten) reipublicae. » De antwoorden moeten vóór to Januarij 1840 bij den Secretaris der Hoogescbool zijn ingezonden.

— De letterkundige maatschappij te Leipzig, door den vorst Jablonowski ingesteld , heeft ter beantwoording onder andere de volgende prijsvragen uitgeschreven :

Uit de geschiedenis te beantwoorden in 1839. « Quaenam insti-tuta Germanica in ea Pomeraniae parte, quae ordinis Teutonici a. i3io subjecta est ditioni, per annos centum et quinquaginta proxime sequentes exstiterint, et quaenam eorum vicissitudines inde a tempore, quo regio ista Poloniae accessit (a, 1466) usque ad a. 1773 insecutae sint exponatur. »

In annum 1840. « Exponatur cujusmodi Jesuitarum in regno Poloniae inde a regno Henrici Vatesii (Andegavensis) usque ad annum 1784 fuerit ratio et quonam modo dissidentium , qui vogt; cantur, status civilis auctoribus istis sit pessumdatus. gt;gt;

« In annum 1841. « Examinetur et describatur politicus urbium in Polonia status, qualis exeunte seculo XV fuerit ; doceatur imprimis , an et quatenns urbes nonnullae in parem juris pnblici libertatis-que conditionem sen usu, sen privilegiis ab ordinibus regni re-ceptae, et publici consilii in comitiis participes factae fuerint. »

Voorts heeft zij eene dubbele belooning uitgeloofd voor de beste verhandeling: qua origo, indoles et mores gentium, quae praeter Magyares in Hungaria habitant Rcenseotur.

Verder zal hij die voor den laatsten November 1841 , het beste werk zal geleverd hebben over de geschiedenis der Slavonische volken en wel inzonderheid der Polen, eenen prijs van a4 duca-ten erlangen.

Onder de verdere vragen maken wij nog alleen melding van de volgende.

In annum 1840. • Quum Saxoniae accessio ad Societatem par-tarii Barussico-Germanicam secundum art. 4t pacli Berolinensis de die 3o mensis Martii i833, in praesentia usque ad diem {mensis Januarii 184» vim habitura) biennio ante hnnc diem tenunci-anda, sin secus, per duodecim annos subséquentes continuanda

-ocr page 282-

— 270 —

*

sil , visum est Sucietati , quaestioucm anno 1834 prupusitam , aii-iioque 1837 solutam peispeetis iis quae usns atque expenentia posteriori triennio edocuerint rei perltis iterum proponere enu-cleandani ; Doceatur igitur, quain vim Saxoniae nostrae ad Sociu-latem partarii Borussico Germanicain accessio, usu jam per sex-ennium et quod excurrit , experta , ad iudustriae et niercaturae patriae opes alendas augendasque liabuerit. »

De verhandelingen over de geschiedenis moeten in het Latijn; die over de laatste vraag mogen ook in het Fransch of Duitsch geschreven worden. Zij moeten vrachtvrij bezorgd worden bij den Secretaris der Maatschappij W. WACHSMUTH.

— Onder het afdrukken dezer bladen zag het licht de pleitrede van Mr. Dirk Dokker Curtius , in de bekende zaak van den Arnhemsche Courantier C. A. Thieme, requirant in cassatie. Wij kunnen niet nalaten onze lezers op dit zoo degelijk stuk oplettend te maken. Ten duidelijkste wordt hier bewezen, dat daar waar geene persoon of personen bepaaldelijk aangewezen zijn , geen laster bestaat. Deze is zonder iemand , op wien hij kleeft, ondenkbaar. Waar meerdere personen te gelijk gelasterd zijn, moet die ieder ook afzonderlijk treffen. Moet men daartegen tot gissingen naar de uit velen muscliiea bedoelde persoon zijne toevlugt nemen, zoo gaat men verder dan de dader zelf gedaan, ja misschien dan hij bedoeld heeft. Te regt onzes inziens heeft de Heer D. C. de inroeping der wet van 1819 slechts zeer weinige woorden waardig gekeurd. Dit punt is in het Bijblad der Hoogleeraren den Tex en VAN Hall geheel afgehandeld en voldongen. Wij rekenen dan ook deze geheele zaak regtskundig zoo goed als zeldzaam aan des regters oordeel werd aangeboden Geen beroep zelfs op de vrijheid der drukpeis is hier noodig. Viel toch het geïncrimineerde artikel in de termen der strafwet, zoo zou de vrees voor de verkorting dier vrijheid den regier niet van de veroordeeling mogen terughouden , hoe onaangenaam hem dit overigens mögt vallen. Hiervoor te zorgen past den wetgever ; den regier is het opgelegd de wet toe te passen Aan eene regtskundig.zoo gezonde zaak behoort men geene staatkundige kleur te geven. Alle staatkundige denkbeelden, van welken aard ook, moeien hier ter zijde gesteld worden. Deze mogen , deze zullen, wij zeggen het met vertrouwen , op den regier geenerlei invloed uitoefenen.

-ocr page 283-

«tliTsiiiiiniï TüöSïïiin.

STELLIG REGT. (NERERLANDSCII)

DUKGERLUK REGT EN REGTSVORDERING. --Over het dicnf!l-hoden-ref/t, door Üf’^. A. DE Pinto, Adnnkaat te 'lOm-venlifu/e,

De Romeinen lieten, zooals alle de volken der oudheid, en zoo als ongelukkig ook nog sommige der tegenwoordige, zich bedienen door slaven ; deze slaven waren eigenlijk geene menschen ; zij mogten er de uiterlijke gedaante, den vorm, zelfs het gevoel, en de innerlijke gewaarwordingen der ziQl van hebben; hunne, meesters erkenden hen als zoodanig niet, maar zagen in hen slechts werktuigen tot gerijf en gemak der vrije burgers geschapen, welke zij als alle andere kochten, verkochten, en gebruikten, zoo lang het hun goed dacht ; een slaaf was geen persoon ; had geene regten hoegenaamd; aan overeenkomsten, hetzij uitdrukkelijke, het zij stilzwijgende, tusschen den meester en zijnen slaaf, kon dus wel niet gedacht worden, aan verbind-tenissen of verpligtingen van den meester nog veel minder; van daar derhalve, dat hetgeen wij heden dienstboden-regt noemen, bij de Romeinen nief bekend was.

In onze dagen, waarin de slavernij, immers in de beschaafde landen van Europa, is afgeschaft, hebben evenwel de 'dienstboden niet opgehouden eene afzonderlijke klasse van menschen uit temaken; de naam van slaaf is geheel verlo-

1. Dl. 3* stuk 1839. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

-ocr page 284-

— 272 —

ren gegaan, van de zaak is nog wel iets overgebleven. Want, als aan den éénen kant niemand meer, het zij door zijne geboorte, het zij door zijnen maatschanpelijken toestand, het zij uit eenige andere oorzaak , genoodzaakt wordt, zijnen mede-mensch te dienen; als men niet anders meer dan ten gevolge eener eigene vrijwillige overeenkomst zijne persoonlijke diensten ton behoeve van een ander kan verbinden, en daarvoor zoo veel betaling kan bedingen als men goedvindt ; als men voor het overige vrij blijft, meester over zijnen persoon en. zijne bezittingen, en bekwaam tot alle burgerlijke handelingen; als uit die vrijwillige overeenkomst ook voor den meester verpligtingen geboren worden; altijd blijft het waar, dat de dienstbode, die éénmaal zijne diensten verhuurd heeft, eo ipso, een grooterof kleiner gedeelte zijner persoonlijke vrijheid heeft verkocht, en afstand gedaan van het natuurlijk regt om naar eigen goedvinden over zijnen persoon te beschikken, en alle die daden teverrigten, welke niet tegen de wet, de openbare orde of de goede zeden strijden.

De Romeinsche slaaf was de overgang tusschen den mensch en het dier ; den tcgenwoordigen dienstbode heb ik wel eens, en misschien niet geheel oneigenaardig, den over-gang tusschen den vrijen burger en den slaaf hoeren noemen : hij is iets meer dan de laatste, iets minder dan do eerste.

De huisselijke, burgerlijke ch maatschappelijke betrekkingen tusschen den meester en zijne dienstboden, hunne wederzijdsche regten en verpligtingen zijn niet alleen van eenen geheel bijzonderen aard, maar zij zijn tevens in meer dan één opzigt allerbelangrijkst; uit beide die oogpunten beschouwd, zijn dus ook de bepalingen der burgerlijke wet over het dienstboden-regt of over de diensthuur-overeen-komst, zeer gewigtig. De Fransche'wet was op dit punt zeer

-ocr page 285-

kort, en daardoor dikwijls onvolledig ; zij had te veel aan plaatselijke gebruiken en gewoonten overgelaten ; onze nieuwe wetgeving heeft de verdienste, van die onvolledigheid door meerdere stellige wetsbepalingen, voor een groot gedeelte althans, te hebben aangevuld. De innerlijke waarde dier bepalingen wil ik thans nietbeoordeelen, ik laat dezelve geheel in het midden, ik bepaal mij onkel tot de wet, zoo als zij nu is, en tot een kort onderzoek naar de twijfelingen en vragen waartoe zij rfeeds aanleiding gegeven heeft, of nog geven kan (1). Zoo als wij vroeger reeds gezien hebben, de betrekkingen van dienstbode en meester kunnen alleen ontstaan ten gevolge eener vrijwillige overeenkomst, waarbij de ééne partij alle of zekere bepaalde persoonlijke diensten verhuurt aan de andere, die aanneemt daarvoor het bedongen loon , het zij in geld, kost of inwoning, het zij in alle drie te gelijk, te voldoen; daar echter de wet geene slavernij duldt (Art. 2 B. W.), en daar men door geene overeenkomsten van de wetten, die op de openbare orde betrekking hebben, mag afwijken (Art. 14 Alg. Bop.), kunnen die diensten slechts voor eenen tijd of voor eene bepaalde onderneming verbonden worden (Art. 1637) ; de verhuring van altijddurende diensten zoude niet alleen niets anders zijn dan eene vrijwillige slavernij, maar daarenboven

(i) Ik acht het overtollig hier in nadere bijzonderheden te treden over de vraag, wie men onder dienstboden te verstaan heeft? — Men kan met Hbwrion de Pansei , Tr. de la com/t. des jufffs de paix, Chap. 3o , zeggen, dat daaronder verstaan worden allen die een gedeelte nitmaken van het huisgezin , en, die onderworpen aan den wil van den heer des huizes, daarvoor loon ontvangen, en voorts met hem dezelve tot twee klassen terug brengen , namelijk : i° dezoodanigen, wier bezigheden niets vernederends hebben, en zelfs eerwaardig zijn kunnen, 2° dezoo-danigen, wier diensten eene meer volstrekte afhankelijkheid veronderstellen.

-ocr page 286-

— 274 —

de diensthuur-overeenkomst is een bilatertud commutatief contract, waarin dus hetgeen de ééne partij 'geeft, moet bc-sebouwd worden als bet e0iïaJenl van hetgeen de andere doet: en wie zal bepalen, welke de waarde is van de verkochte vrijheid, waarvan iemand voor zijn gehecle leven heeft afstand gedaan? — Libertas zegt Pallvs (1. 106 2gt;. li. J.) inaestimabiUs res est ; de overeenkomst derhalve waarbij iemand zijne diensten voor altijd aaneen ander verhuurt, is nietig, en geene der partijen kan tot de nakoming der zelve genoodzaakt worden; de meester kan zich evenwel natuurlijk niet ontslagen achten van de betaling van hot loon voor die diensten welke reeds gepresteerd zijn, maar hij kan terugvorderen het vooruit betaalde voor nog ongepresteerde diensten; hij heeft daarenboven het regt met die betaling ieder oogenblik op te houden, mits zijnen dienstbode latende vertrekken, gelijk deze laatste ook de dienst kan verlaten, wanneer hem zulks goeddunkt. — Het spreekt echter van zclvcn, dat men, om die nietigheid in te roepen , duidelijk moet doen blijken, dat de overeenkomst uitdrukkelijk in strijd met Art. 1637 is gesloten, en dat partijen in dubio geacht moeten worden zich aan den gébruikelijken tijd te hebben willen gedragen, ofschoon daaromtrent ook niets bepaalds bedongf^n zij. (Art. 1380, 1382.)

De hoofdverpligting van den dienstbode bestaat in het verrigten der uitdrukkelijk of stilzwijgend bepaalde diensten; die van den meester, in de betaling van het bedongen loon. De huur van dienstboden geschiedt, in den regel, mondeling, cene scbriftelijke overeenkomst hierover behoort onder de groote zeldzaamheden , en het is ter voorkoming der menigvuldige regtsgedingen over geringe en nietige onderwerpen, en van de schandalen en andere rampzalige gevolgen, welke dezelve noodwendig zouden doen geboren worden, dat de wetgever, in bet belang der maat-

-ocr page 287-

— 275 —

schappij, vu van de Iniisselijkc rust en eendragt der burgers, in Art. 1638, in de nicest gewone geschillen uit deze overeenkomst ontstaande, aan cene verklaring, des noods met eede gestaafd, van den meester, geloof heeft gegeven.— Üe eed , waarvan hier gesproken wordt, staat niet gelijkmet den suppletoiren eed van Art. 1977 en 1978; de regter kan denzelven in geen geval ambtshalve opleggen , hij moet den meester op zijne blootc verklaring gelooven, ten zij de dienstbode vordere, dat dezelve met eede worde gesterkt (1), en het is daarom ook niet noodig, dat de vordering of exceptie van den meester niet volledig bewezen, noch ook geheel van bewijs ontbloot zij. De onwaarachtigheid der verklaringen van den meester mag de dienstbode in geen geval door getuigen bewijzen ; het cenige dat hij tot meerdere zekerheid en waarborg voor de waarheidsliefde van zijnen meester doen kan, is te vorderen, dat deze zijne beweringen onder eede bevestige. — In de zeldzame gevallen echter, dat er eeneschriftelijkc overeenkomst gemaakt is, moet de toepassing noodwendig ophouden van Art. 1638, welks hoofddoel w as het getuigen-bewijs af te snijden en te verbieden , maar geenszins om de regelen omtrent het schriftelijk bewijs, metnamede bepalingen van Art. 1907 cnl912, buiten werking te stellen ; daarvoor zou trouwens ook geene reden denkbaar zijn. Verklaart echter de meester, dat, bij eene nadere mondelinge overeenkomst, in de vroegere eenige wijzigingen of veranderingen gemaakt zijn, dan moetliij hierin weder opzijn woord geloofd worden. Evenmin wordt door Art. 1638 eenige inbreuk gemaakt op de algeineene bepalingen omtrent den boslissenden eed; verkiest dus de meester dezen aan zijne partij öp te dragen , in plaats van gebruik te maken van het voorregt, hem door de

(i) Zie ook VooKDUiK , V, aja.

-ocr page 288-

— 27G —

wet toegekend, dan spreekt het van zelven, dat hem zulks volkomen vrijstaat, want de beslissende eed kan worden opgedragen omtrent alle geschillen, van welken aard ook. Art. 1967. Eene andere vraag is het, of de meester, nadat van hem de eed in Art. 1638 gevorderd is, de keuze heeft om dien af te leggen of terug te wijzen, op grond van Art. 1969? — Ik zou meenen hem die keuze te moeten ontzeggen ; niet alleen toch schijnt de wetgever zich in Art. 1638 opzettelijk van het woord vorderen bediend te hebben, daar hij van den beslissenden eed, welke alleen kan worden teruggewezen, sprekende, altijd het woord opdragen bezigt, maar daarenboven, en dit is van meer belang, de beslissende eed is een middel om eene nog onbewezene vordering of exceptie te bewijzen (Art. 1903,1966,1967,1969, enz.), terwijl hier reeds een volledig bewijs voorhanden is in de verklaring van den meester, een bewijs dat hij in zijn voordeel heeft, en dat door niets hoegenaamd meer kan om verre gestooten worden, doch dat nog afhankelijk is van de voorwaarde dat hij zwere, indien zulks door den dienstbode gevorderd wordt; maar het noodzakelijk gevolg hiervan is dan ook, dat hij, des gevergd, aan die voorwaarde voldoen moet, op straffe van het geheele voorregt van Art. 1638 te verliezen, en in zijne vordering of exceptie in het ongelijk te worden gesteld. (1)

Zien wij thans, welke de gevallen zijn, waarin de verklaring van den meester door den regter moet worden geloofd. Op den voorgrond staat, dat Art. 1638 eenealgeheele afwijking daarstelt van het gemeene regt, en dat men zieh derhalve strikt moet houden aan de bij hetzélve voorziene

(i) Van een ander gevoelen is Dubanton, XVIII, a36, doch men lioude in het oog, dat Art. 1781 C, N. geen gewag maakte van den eed, waarover ons Art. 1638 spreekt.

-ocr page 289-

gevallen, zonder die ooit, onder welk voorwendsel ook, tot andere gelijksoortige te mogen uitstrekken. Het Art. spreekt van vier gevallen, 1° de hoegrootheid van het bedongen loon ; 2“ de betaling van het loon over het verschenen jaar, 3” hetgeen op rekening gegeven is van het loon over het loopende jaar. — Staan wij bij deze drie eerste gevallen een oogenblik stil, om daarna afzonderlijk het vierde te behandelen. — Daar de wet alleen spreekt van loon, mag men daaronder niet begrijpen de zoogenoemde vervallen: die vervallen zijn giften door derden aan den dienstbode gedaan, en heeft deze dezelve, zoo als veelal het geval is, aan de bewaring van zijnen meester toevertrouwd, dan is do meester daarvan de depositaris, en als zoodanig aan de bepalingen van het gemeene regt van bewaargeving onderworpen. Men moot dus onderscheiden: of de gevorderde vervallen (en dit is het meest gewone) gaan do som van ƒ 300 niet te boven, en dan kan do dienstbode de bewaargeving door getuigen bewijzen, en komt het bewijs dor teruggave ten laste van den meester; of die vervallen bedragen moer dan ƒ 300, en dan wordt de meester geloofd zoo wel over dedaadzaak dor bewaargeving, als omtrent de hoegrootheid der bewaarde sommen en de teruggave daarvan. Eindelijk' kan in ieder geval door elke rler beide partijen aan de andere do beslissende eed worden opgedragen. Art. 1737, 1933. Evenmin kan do meester, indien de dienstbode, bij het verlaten van de dienst, zijne goederen terug vordert, volstaan mot eene blooto verklaring, zelfs onder code, dat de dienstbode geene goederen heeft medegebragt, of dat hij dezelve roods heeft terug gegeven ; want ook daar-over^wijgt do wet; de gewone regelen over hot bewijs zijn dus van toepassing, en de dienstbode moet, naar aanleiding van Art. 1940 worden toegelaten tot het bewijs door getuigen, behoudens tegenbewijs voor den meester, op wien

-ocr page 290-

tevens rust de last van liet bewijs der beweei de teruggave. De regier kan zelfs in dit geval aan den dienstbode, die een begin van be\yijs in zijn voordeel heeft, den suppletoiren eed opleggen. (1)Eene laatste vraag is deze: Art. 1638 zegt, dat de verklaring van den meester geloof verdient ten aanzien van de betaling over het verschenen jaar. Maar wat nu, als de huur voor eetien kortoren tijd, b. v. voor eene maand, is aangegaan? Zal dan toch de meester moeten geloofd worden omtrent de betaling der laatste twaalf verschenen maanden, of zal men het Art. moeten beperken tot het loon van de laatste maand? — De woordelijke opvatting der wet zou zeker tot het eerste leiden, ik geloof echter het laatste, en ik meen, dat men dit geval heeft over het hoofd gezien, misschien omdat dienstboden gewoonlijk voor een jaar gehuurd worden, neque leges ita scribi possunt ut omnes casus qui quandoque inciderent, comprehendantur, sed sufficit ea, quaeplerumque accidunt, contineri. L, iO D, de legib. Beter echter dan Art. 1781 C.N. te vertalen had men gedaan met

(1) Hetzelfde wordt ook geleerd door Dukamtok t. a. p. De Fransche schrijvers waren het oneens over de vraag, of deze vorderingen, onverschillig de waarde der teruggevorderde goederen , altijd behoorden tot de bevoegdheid des vredéregters ? Hen-EION DE Pansev , in zijn Tr. de ia comp, des juges de paix, Chap. 3o, meent van neen , en beroept zieh onder anderen op een arrest van het hof van cassatie van aa Frim., IX® jaar. Bij ons is deze vraag onbeslist gebleven, omdat men zich bij Art. Sg der wet op de B. O., wat dit punt betreft, vergenoegd heeft met eene woordelijke vertaling van Art. lo Tit. 111 der wet van a4 Aug. i7go.— Ik kan intusschen, even min als Dukantom, t. a. p., alg, hel gevoelen van Henbion de Pansev deelen, maar ik zou met eerstgenoemden van 'oordeel zijn, dat de verpligting van. den meester om aan zijnen bediende, na verstreken diensttijd, zijne goederen terug te geven , wel degelijk behoort tot de ivcderzijdsehe oecreenhomstsn eau meesters en dienstboden, en derhalve tot de .kennisneming van den kanton-regter.

-ocr page 291-

■ - 27!)

de woorden te behouden van Art. 2653 van lietontw. van 1820, dat spreekt van het al of met betaaid zijn van den huurprijs op den vervaltijd. (1)

In do vierde en laatste plaats eindelijk wordt de meester nog geloofd omtrent de tijdsbepaling, voor welke de huur is aangegaan. Art. 1781 C. N. spreekt van dit geval niet, hetgeen echter sommige schrijvers en regtbanken niet belette het ook daarop toe te passen, hoewel geheel tenonregte, naar bet mij voorkomt (2), ofschoon ik tevens geloof, dat men wel heeft gedaan bij cene wettelijke bepaling nu datgene te doen, wat ik vroeger als extensive interpretatie afkeurde. Alleen nog, als de meester overleden is, en er tusschen zijne erfgenamen verschil over die tijdsbepaling ontstaat, kunnen dienaangaande moeijelijkheden rijzen; want, daar het in den aard der zaak ligt, dat de exceptionele bepaling van Art. 1638 slechts een personeel regt van den meester is en zijn kan, dat niet op zijne erfgenamen overgaat, spreekt het ook van zelvcn, dat zoodanige verschillen volgens het gemeene regt moeten onderzocht en beslist, en dus de dienstbode tot het bewijs zijner geheole vordering, op do gewone wijze, moet toegclaten worden. Maar wat, indien, zoo als zeer dikwijls gebeurt, er niets omtrent den huurtijd bepaald is? — In dit geval kan er

-ocr page 292-

— 280 —

natuurlijk geene verklaring van den meester te pas komen, en moet men dus, naar de algemeeno regtsbeginselen, de waarschijnlijke bedoeling der partijen opsporen. Volgens Art. 2646 ontw. van 1820, zou men die in de eerste plaats moeten opmaken uit de wijze waarop de huurprijs is geregeld, en zou dus de huur moeten geacht worden te zijn aangegaan bij het jaar, de maand of den dag, naar mate er eene zekere som bij het jaar, de maand of den dag^bedon-gen is. Ofschoon die maatstaf op zich zclven misschien niet kwaad is, zou het mij echter, nu dezelve in de wet niet is aangewezen, nog al gewaagd voorkomen denzelven onvoorwaardelijk te volgen. Vooreerst toch is b. v. een huur tegen zooveel in het jaar en voor een jaar niet altijd hetzelfde: er zijn plaatsen waar' de betaling ook van huur voor eenen kortoren tijd gesloten , bij het jaar wordt geregeld (1). Maar in de tweede plaats heeft men dien maatstaf in Art. 1622 uitdrukkelijk behouden voor huur van gestoffeerde kamers, maar juist bij de diensthuur-overcen-komsten achterwege gelaten (2), hetgeen zeer moeijolijk te verklaren zou zijn, indien men denzelven ook hier had willen gevolgd hebben. Beter zal men, geloof ik, doen met altijd zijne toevlugt te nemen tot het tweede middel van het ontw. van 1820, de plaatsclijke gebruiken namelijk, welke op dit onderwerp overal bestaan. Men behoeft zich daartoe niet eens te behelpen met eene redenering bij analogie aan Art. 1622 ontleend, waarmede men altijd spaarzaam moet zijn; maar men kan zich eenvoudig beroepen op het algemeen voorschrift van Art 1383, datbesten-

-ocr page 293-

— 281 —

dig gebruikelijke bedingen worden geacht stilzwijgend in de overeenkomst te zijn begrepen, schoon dezelve daarbij niet zijn uitgedrukt.

De huurovereenkomst eenmaal aangevangen zijnde, moet natuurlijk tot het einde toe door beide partijen getrouwelijk woorden nageleefd; door den meester, door het betalen van het verschuldigde loon; door den bediende, door het presteren der beloofde diensten. Van daar mogen, in den regel (Art. 1639), dienst-en werkboden, indien zij voor eenen bepaalden tijd gehuurd zijn, zonder wettige redenen hunne dienst niet verlaten, noch uit dezelve w orden weggezonden, vóór dat de tijd verstreken zij.

Van de verpligting van den meester tot betaling van het loon, wordt bijechter ontslagen, indien de dienstbode, zelfs door ziekte of andere hindernissen buiten zijne schuld, gedurende eenen aanmerkelijkcn tijd, buiten staat is geweest zijne diensten te verrigten ; de som , waarvoor een bediende gehuurd wordt, is, in de bedoeling der partijen, niet anders dan de prijs der diensten, waartoe hij zich verwindt ; heeft dus de meester het genot der laatste niet gehad noch kunnen hebben, dan is het ook billijk, dat hij van het eerste bevrijd wordt. Te vergeefs zou zich de dienstbode beroepen op den regel : casum fortuitum nemo praestat, en op Art. 1281B. W.; die regel heeft alleen ten gevolge, dat de meester hem, die door toeval of overmagt verhinderd wordt, zijn dienstwerk te verrigten, niet kan aanspreken tot vergoeding van kosten, schaden en interessen; en meer niet. De leer van sommige schrijvers over het Fransche regt, die het tegendeel beweerden, is dan ook geheel ongegrond. Haar voorname grond was geput uit de woorden van Paulus in l. 4§5 D. destatutib.: senire enim nobis inteUiguntur etiarn hi quos curamus aegros, qui cu-pientes servir« propter adversam valetudinem impediun-

-ocr page 294-

— ‘282 —

fur - Maar niet alleen gaat de redenering bij gevolgtrekking van slaven tot dienstboden niet aan ; doch daarenboven wordt in de aangeli. wet over een geheel ander geval gehandeld (1).

Voor het overige lijdt de zoo even gemelde regel van Art. 1639 ten aanzien der dienstboden geene uitzondering hoegenaamd: zij die binnen den bepaalden of gewonen huur-tijd de dienst, zonder wettige redenen verlaten, verbeuren het verdiende loon ; deze verbeurte treedt in de plaats van alle vergoedingen van kosten , schaden en interessen, welke anders het gevolg zijn van het niet nakomen eener verbindtenis. De wet zelve heeft hier de schadeloosstelling begroot, blijkbaar al weder met het doel om ingewikkelde en langdurige regtsgedingen voor te komen, en misschien ook omdat het veelal moeijcljjk, dikwijls onmogelijk is de ware schade, aan den meester veroorzaakt, te begroeten (2).

Verlaat daarentegen de dienstbode zijne dienst om wettige redenen , dan is hij noch aan deze noch aan eenige andere straf onderworpen ; welke die wettige redenen zijn , moet natuurlijk aan het oordeel worden ovcrgelaten vanden regter, die evenwel met vrucht daarbij kan raadplegen de voorbeelden hiervan gegeven in Art. 2667 ontw. van 1820, als daar zijn : wanneer zij niet behoorlijk voorzien worden van de bedongene kost, inwoning en verder

(i) In bel breede wordt dit betoogd door Potiiieb , Tr. ilu '.oii/rat de moiiage ; gt;68, celle somme, zegt bij onder anderen, ii’est pas le prie du tilre et de la qualite de mou scri’ileur. Zie ook Dukanton , t. a. p. »34 , en VouT ad lit. D. loe. coud, ly.

(a) De Fransebe sebrijvers berekenden die sebadevergoeding naar de meerdere onkosten die de meester bad moeten maken , om zich gedurende bet overige gedeelte van bet jaar te doen bedienen. Zie PoTiilEB, i6g, Dukanton, ï3gt; , Meblik , Äc/). voc. domestique, n.quot; 3.

-ocr page 295-

oiHlerlioud ; wanneer zij door hunnen meester door dadelijkheden mishandeld , of daarmede bedreigd worden ; als deze laatste zich ten hunnen opzigte grove onbetamelijkheden veroorlooft, enz. (1).

De meester kan daarentegen, niettegenstaande den regel van Art. 1639, volgens hetzelfde Art., zijne dienstboden te allen tijde, zonder het aanvoeren van redenen wegzenden , doch is, in dat geval, verpligt om hun , behalve het verschenen loon, tot schadeloosstelling te betalen zes weken, te rekenen van den dag waarop zij uit de dienst zijn 5ACg-gezonden (2).

Ook hier is weder de eerste vraag : welke zijn die wettige redenen ? — En het antwoord is weder : dezelve worden aan den regter ex bono et aequo ter beoordeeling overgcla-ten ; met Art. 2665 van het ontw. van 1820 kan men daaronder voornamelijk rangschikken: ontrouw, opzettelijke wederstreving van redelijke bevelen , verzuimen , kwade zeden of beleedigingen met woorden of daden , enz.

Het spreekt vervolgens van zclven , dat de meester, die zijne dienstboden wegzendt, in den regel gehouden is tot de wettelijke schadeloosstelling, tot zoo lange hij bewijst daartoe wettige redenen te hebben gehad , en dat hij, zich daarop beroepende, excipiendo actor wordt. Eene andere , en niet onbelangrijke vraag echter is het, of hij tot dat bewijs volstaan kan met zijne enkele, des noods beëedigde, verkla-, ring? Daar zijn er, die dit meenen, voornamelijk op grond, dat er gcene reden bestaan kan, waarom men den meester

(l1 Zie ookMEKLIN, Rep. vos. domesligue ^ n.“ 3.

(i) Ik zal bier niet terugkomen op de vreemde redactie van Art. 1639, dal begint met eenen algemeenen regel te stellen, doeb er eene uitzondering op laat volgen , welke dien regel gebed vernietigt. Ik beb daarover gehandeld in mijne flaiidl. aant. ud^ 881.

-ocr page 296-

— 284 —

aan wien bij Art. 1638 geloof wordt geschonken over zoo vele onderwerpen van even veel gewigt, hetzelve hier zou weigeren, voorat daar onze wetgever het beginsel van Art. 1781 C. N., en de daarop gevestigde jurispr. niet heeft willen beperken, maar veeleer uitbreiden.

Ik kan mij evenwel met die redenering volstrekt niet vereenigen. Al dadelijk moet ik aanmerken, dat ik vroeger reeds vermeen te hebben betoogd, dat Art. 1638 is strictae interpretationi», en dat men het derhalve, als behelzende eene afwijking van het gemeene regt, tot geene andere min of meer gelijke gevallen mag uitstrekken. Dat men bij ons het beginsel van Art. 1781 heeft willen uitbreiden, is volkomen waar, maar dit is, meen ik, juist eene reden te meer om zich zorgvuldig voor alle verdere analogische uitbreiding te wachten ; de wet zelve heeft het regt van den meester reeds verder uitgestrekt dan vroeger, maar men moet dan nu ook veronderstellen, dat zij gewild heeft, dat men zich thans binnen hare grenzen zou beperken. De wetgever zelf heeft bij de drie gevallen van Art. 1781 G. N. een vierde gevoegd, en er is geen reden denkbaar, waarom hij er ook niet dit vijfde bij zou gevoegd hebben, indien hij echter gewild had, dat er ook dit stilzwijgende onder zou begrepen zijn, terwijl het om dezelfde reden onmogelijk is, dat men bij de daarstelling van Art. 1638 en 1639 aan dat geval niet zou gedacht hebben. En hetzelfde geldt omtrent Art. 1639, als omtrent Art. 1638. Naar de algemeene beginselen (Art, 1374) kan eene wettiglijk gemaakte overeenkomst alleen herroepen worden met wederzijdsche toestemming, of uit hoofde van redenen welke de wet daartoe voldoende verklaart; hier wordt aan den meester het regt gegeven om willekeurig en eigendunkelijk de huurovereenkomst te verbreken, zonder het aanweren van redenen, onder de enkele voorwaarde, van aan zijnen bediende

-ocr page 297-

— 28.5 —

zes weken huur te voldoen ; ook deze uitzondering is dus contra rationem juris, en ook daarbij moet, men derhalve de les van Paulus in leg. 14 D. de legib. in acht nemen, en zonder deze tes te verwaarloozen kan. men den meester geen regter maken over de vraag of hij wettige redenen heeft om zicli aan die conditio sine qua non van zijn regt te onttrekken. En men werpe niet tegen: dat regt van den meester is geen exceptioneel regt; alle verbindtenissen om iets te doen of niet te doen lossen zich op in vergoeding van kosten, schaden en interessen (Art. 1275). En zoo is liet ook hier'; het eenige onderscheid is, dat de wet zelve hier die vergoeding geregeld heeft. Maar dat onderscheid juist is zeer gewigtig, en stelt de uitzondering van het ge-meene regt daar ; dat onderscheid juist loopt in de meeste gevallen ten hadeele van de dienstboden uit. De vergoeding van kosten, schaden en interessen toch bevat in het algemeen alle verliezen, welke men geleden en alle winsten welke men gederfd heeft. De dienstbode, daarentegen , kan tot geheeleschadeloosstelling, in geen geval, meer, vorderen dan zes weken huur, al is hij ook 11 maanden vóór zijnen tijd weggezonden, en al verliest hij dus daardoor 11 maanden huur, kost en inwoning. Van de zedelijkc nadeelcn wil ik niet eens spreken, ofschoon het toch zeker is, dat het voor brave dienstboden dikwijls hard genoeg kan zijn, wanneer zij zonder eenige redenen dan de wispelturigheid en eigenzinnigheid hunner meesters op stel en sprong (zoo als dit in hunne taal heet) worden tér deure uitgezet.

De Fransche wet zweeg even als de onze over dit punt ; maar de schrijvers leeren eenstemmig, dat de meester,die zijne dienstboden binnen’s tijds wegzendt, hun het loon over den geheelen nog te verstrijken diensttijd betalen moet, onverminderd zelfs de vergoeding der verdere schade, welke aan deze dienstboden mögt veroorzaakt worden ,

-ocr page 298-

' en laten het oordeel over de wettigheid der redeiîen, Welke hem hiervan verschoonen kunnen, aan den regter over. Wel is waar zonderen zij hiervan uit de eigenlijke huis-bedienden indesteden, welke door hunne meesters teallen tijde kuniu weggezonden worden(zoo als zij leeren), zonder het aan voeren van redenen en mits hun loon betalend^ tot den dag der wegzending (1). Maar voor die uitzondering wordt dan ook tevens eenegeheel bijzondere reden gegeven, deze namelijk: het schijnt in de Fransche steden een standvastig gebruik te wezen, dat in alle diensthuur-overeenkomsten stilzwijgende de voorwaarde begrepen is, dat dezelve slechts stand zal houden zoo lang het den meester zal behagen ; daarmede vervalt dus natuurlijk het gcheele onderzoek naarde wettigheid of onwettigheid der redenen, en bijgevolg ook hoe de eene of de andere bewezen wordt. — Bij ons evenwel bestond zulk een gebruik en zulk eene stilzwijgende voor waarde reeds niet, zoolang nog de Fransche wetgeving gold (2) ; maar nog veel minder kan Art. 1639 van het tegenwoordige Wetboek^ dat spreekt van huur voor eenen

-ocr page 299-

— 287 — bepaalden tijd, ziiik eene stilzwijgende voorwjirlu hebben op het oog gehad.

Doch staan wij ten slotte een oogenbUk stil bij onze voormalige wetgeving. Datisdaarom nog al belangrijk,om lathet wel zeker waar schijnt te zijn, dat men tot deze in ons B. W. heeft willen terug keeren. Ook daarin vinden wij weder nergens efenigspoor van ziilk een rogtaan den meester toegekend, om op zijn woord geloofd te worden omtrent het bestaan der redenen, waarom hij zijne dienstboden heeft weggezonden. «Dieeen dienstbode, zegt de Oroot, Inl. III, 19,13, binnen tijds oorlof geeft zonder wettelijke reden, moet den-zelve de volle huijr laten volgen. » Bijna woordelijk hetzelfde leert ons v. Leeuwen, Rooms. HolL regt, IV, 22,2. Doch van de wijze, waarop die redenen bewezen worden, spreken geen van beiden, zij schijnen dit dus aan de gewone regelen te hebben overgelaten. Eerst later schijnt ook bij sommige stedelijke keuren hier te lande, in navolging van hetgeen in Frankrijk regtens was, aan de meesters de bevoegdheid te zijn gegeven om hunne dienstboden, wanneer zij verkozen, weg te zenden, zonder het aanvoeren van redenen, en zonder eenige andere betaling dan van dat wat hun op den dag dezer wegzending verschuldigd was. (1) Maar nu is het duidelijk, dat men uit die keuren niet redeneren kan, al weder om de zeer eenvoudige reden dat onder dezelve nooit de hier behandelde vraag kon te pas komen, aangezien waar toch geene redenen Iioegenaamd behoeven te worden aangevoerd, er ook geene reden kan zijn van derzelver bewijs. Ik meen integendeel voldingend te hebben aangetoond, dat overal waar de huur voor eenen bepaalden tijd wordt aangegaan, en waar derhalve een onderzoek naar het bestaan dier redenen moet plaats hebben, het zij dan om

(i) Zie hierover Reglsg. lligt;dr. Vil 74—77.

I. Dl. 3’Stuk .839. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’

-ocr page 300-

— 288 —

den meester tiet regt te geven om de overeenkomst te vernietigen , hetzij om hem van eenigebetalingen of vergoedingen te ontslaan, het aanwezen derzelve behoorlijk op de wettelijke wijze moest bewezen worden. (1)

Eene andere zwarigheid is deze. Als gij, zegt men, in dit opzigt aan den meester geloof op zijn woord ontzegt, noodzaakt gij hem dan niet om altijd die schadeloosstelling van zes weken huur te betalen, al zijn zijne redenen nog zoo gegrond en nog zoo wettig ? Want zal hij niet wel altijd in de onmogelijkheid zijn dezelve door eenige andere middelen te bewijzen (2) ? Immers dat middel zal wel het ge-tuigen-bewijs moeten zijn. Maar welke getuigen zal de meester roepen? Zijne huisgenooten mag hij meestal niet doen hooren, en waar hij het mag, kunnen zij nog zeer dikwijls gewraakt worden, (Art. 1947,1950); en de dienstboden zorgen er wel voor, dat er geene andere getuigen zijn van hunne ongeregeldheden en onbehoorlijke gedragingen. Maar men gevoelt, dat vooreerst dit meer is eene redenering de jure constituendo dan de jure constituto, en ten anderen gaat dezelve nog zoo onbepaald niet door. Als de meester zich te beklagen heeft over ontrouw, zedeloos gedrag, en dergelijken, zal hij meestal personen genoeg vinden, die daarvan kennis dragen en getuigenis geven

(i) « La justice ne permet pas que celui qui s’est loué pour un temps fixe, soit mis arbitrairement hors de service avant le terme expiré; tous les maîtres ayant alors le nombre de bras qui leur est nécessaire, comment trouveraient-ils à se placer ailleurs? » Henrion DE Paksey , t. a. p.

(□) Eene der afdeelingen oordeelde het ifewi/s van het bestaan van wellige redenen te bezwaarlijk om dit den meester op te Îcgg®“* ^‘® Voorpuin, V, 247. Deze verkeerde dus ook in de meening, dat dit bewijs wel degelijk op hem rustte , en niemand schijnt ook toen op hel denkbeeld gekomen te zijn, om dit tegen te spreken.

-ocr page 301-

— 289 — kunnen. In andere gevallen, als van ongehoorzaamheid, verzuim in het volbrengen der dienstpligten, beleedigingen enz., kan het zeker dikwijls gebeuren, dat het bewijs moeijelijk ja zelfs onmogelijk wordt, ofschoon toch ook meermalen huisvrienden, buren, inwoners van andere vertrekken in hetzelfde huis en anderen daarmede niet onbekend blijven. Eindelijk in de enkele gevallen, waarin de klagten waarlijk gegrond en gewigtig zijn , en het bewijs niet mogelijk, is nog de meester niet verstoken van het vermogen om zich van dien huisselijken plaag te bevrijden : zes weken huur, ziedaar de eenige opoffering, welke hij zich zal moeten getroosten; dat kwaad zal nog gewoonlijk zoo groot niet zijn.

Ten slotte beroep ik mij nogmaals op het ontw. van 1820, dat bepaalde (Art. 2665) met zoo vele woorden: «omtrent het bestaan dezer redenen worden de meesters of vrouwen op hun woord geloofd. » Waarom deze woorden in het wetboek niet overgenomen, als men dezelve had willen behouden?

Ik zal dit betoog besluiten met de mededeeling van een vonnis door den kanton-regter te ’s Gravenhage den 17 Junij 1. 1. gewezen, dat mij voorkomt allerbelangrijkst te zijn, zoo wel om het daarbij aangenomen beginsel, als om de uitvoerige en regtskundige motieven, waarop het gegrond is. Zie hier hetzelve.

De kanton-regter, partijen, gehoord : Ov. dat ten processe door dé erkentenis van partijen is bewezen, dat de eischeresse door den ged. als dienstmaagd is gebuurd tegen een loon van Zquot; 8o in het jaar, te beginnen met primo Mei 1. I. en zij op 4 Jun. 1.1* door den ged uil hare dienst is ontslagen ;

Ov. dat de eisch. alsnu vordert het verschenen loon tot den dag van haarvertrek en eene schadeloosstelling gelijkstaande met zes weken huur ;

Ov. dat de ged. heeft aangeboden om bet eerste gedeelte dezer vordering te voldoen , doch staande houdende wettige redenen te

-ocr page 302-

— 290

hebben gehad , om de eisch. weg te zenden, vordert dat hij te» opzigte dier redenen op zijn woord worde geloofd , en het bestaan dier redenen des noods door hem met eede worde bevestigd ^ opdat daarna het tweede gedeelte der vordering aan de eisch. worde ontzegd;

Ov. dat het eerste lid van Art. 1639 B. W. bepaalt, dat dienstboden zonder wettige redenen niet uit hunne dienst mogen worden weggezonden, en mitsdien de meester ^ die zoodanige wettige redenen vermeent te hebben, verpligC is dezelve volgens de bij de wet vastgestelde wijze te staven;

Ov. dat, wel is waar, in Art. 1638 van gemeld wetb. zekere gevallen worden opgenoemd, waarin de meester, op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, moet geloofd worden ; doch dat daaronder de bepaling niet gevonden wordt, dat de meester geloof verdient ten opzigte der redenen, die hem hebben bewogen zijne dienstboden weg te zenden;

Ov. dat de voorschriften van dit Art. zijn van zoodanigen exceptionelen aard, dat dezelve voor geene analogische uitbreiding vatbaar zijn;

Ov., zoo men al met den ged. konde aannemen dat uit hoofde de meester, mits schadeloosstelling betalende, zijne dienstboden zonder het aanvoeren van redenen had weggezonden , hij a contrario wettige redenen blootelijk aanvoerende, van de betaling dier schadeloosstelling ontslagen is, dat dan nog deze gevolgtrekking het systhema des ged. geene klem kan bijzetten, vermits wettige redenen alleen de zoodanige zijn , die op behoorlijk bewezen daadzaken steunen , en mitsdien de meester verpligt is daadzaken bewijzen, wil het blijken, dat de redenen die hij aanvoeg, ngt;elf}^ zijn (1) ;

(i) Indien ik mij in het algemeen met alle de motieven van dit vonnis vereenig, minder is zulks het geval met het voorlaatste , dat ik ook niet geloof, dat men noodig heeft tot wettiging van het aangenomen beginsel door den kanton-regter.

Die onderscheiding tusschen wettige redenen en de daadzaken waarop dezelve steunen , komt mij wat vergezocht voor, en het gehede motief daardoor eene petitio principii. Ik geloof integendeel , dat indien het waar was, dat de meester volstaan kop met hel ó/ooteli/k aanvoeren van wettige redenen , hij alsdan niets zou behoeven te bewijzen.

-ocr page 303-

— 291 —

Ov. dat zoodanig wellelijk bewijs door den ged. niet is geleverd of aangeboden;

Gezien Art. ifiSy B. W., en Art. 56 W. van B. R.,

Regt doende, zonder booger beroep, verklaart den ged. niet ontvankelijk in zijne vordering om op zijn woord , des gevorderd met eede te bevestigen , te worden geloofd ten opzigle der redenen, welke bein hebben bewogen de eisch. uit zijne dienst te ontslaan, en ten principale regt doende, veroordeelt den ged. om aan de eisch. tegen behoorlijke qnitantie te betalen eene som van ƒ 15,89 benevens de kosten van dit regtsgeding.

STRAFREWT, sTKAFVoRDERiNti. — Is Artikel 209 vun hel

' Wetboek van Strafeorderiny voor den militairen regier verbindend? door Mr. 1). 'riEitttEi; .megenbeek sitbstituut-Officierbij de Arromlitisements-Jlegtbank te Leiden.

Onlangs wekte het verslag eener tcregtzitting van het Hoog Militair Geregtshofvan 17 Januarij van dit jaar, voorkomende in N.quot; 20 van het Weekblad van het refit, mijne hijzbndere aandacht. In dezelve werd de vraag behandeld , of artikel 209 van het Wetboek van Strafvordering voor den militairen regter verbindend kan geacht worden? De krijgsraad in het provinciaal commandement van Gelderland had zekeren dragonder, ter zake van diefstal van oenen zakdoek niteeneherberg, waarin hij wasontvangen, met toepassing, onder anderen , van gezegd artikel, tot vervallen verklaring van den militairen stand en correctiotiele gevangenisstraf voor één jaar veroordeeld. Van dit vonnis kwam zoowel de veroordeelde, als de Advocaat-Fiscaal in hooger beroep bij het Hof, de eerste, 0]) grond dat zijne strafschuldigheid niet bewezen, en de criminele qualificalic onjuist was; de laatste, omdat in het onderwerpwlijk geval geene correctionele ,

-ocr page 304-

— ‘29-2 —

maar eene criminele straf behoorde opgelegd te worden en Artikel 209 van het Wetboek van Strafvordering ten on-regte was toegepast, Het Hof bekrachtigde dit laatste gevoelen , en veroordeelde den appellant tot confinement voor den tijd van een jaar. , *

Hoe gaarne anders regtcrlijke uitspraken eerbiedigende, mag ik het echter niet ontveinzen, dat deze eene onaangename gew'aarwording bij mij achterliet. Onder de milde bepalingen , welke onze nieuwe wetgeving ten aanzien der strafregtspleging kenmerkt, is er geene, welke, naar mijn oordeel, zoo zeer voor eene wezenlijke en heilzame verbetering verdient gehouden te worden, als die, waardoor den regter in criminele zaken, de bevoegdheid wordt toegestaan, om, uit hoofde van de jeugdige jaren van den beschuldigde, de verleiding van anderen , of andere verzachtende omstandigheden , eene correctionele straf op te leggen, welke alleen het regtsgevolg eener correctionele veroordeeling oplevert. Meermalen verheugde het mij, het provinciaal Geregtshof van Holland van die bevoegdheid gelukkig gebruik te zien maken. Koevele zaken toch kunnen zich voordoen, waarin het bedreven feit, inderdaad van zeer geringe beduidenis is, maar door de termen der wet, welke, uit den aard, alleen algemcene regelen kan vaststellen , niet in ieder bijzonder geval voorzien , eene criminele qualihcatic erlangt. De regter moge dan, uit aanmerking daarvan, den straftijd verkorten , de gevolgen der straf blijven dezelfde, de veroordeelde is geïnfameerd, en gaat altijd onder dien last gebukt, welke zidi dikwijls nog lang daarna kan doen gevoelen, en den terugkeer tot het goede in den weg staan.

Om deze en dergelijke redenen juichte ik eene bepaling toe, waardoor inderdaad verschil koude ontstaan tusschen hem, die opzettelijk en met misdadige oogmerken de strafwet schond, en hem die uit ligtzinnigheid en onbe-

-ocr page 305-

— 293 —

daclitzaamheid zieh aan overtreding van dezelve schuldig maakte. (1) Bit laatste kan bij den militair niet zelden het geval zijn. Steeds van het gebrekkige en de bovenmatige strengheid der Militaire wetgeving levendig doordrongen, welker herziening ik reeds vroeger trachtte aan te prijzen (2) bemoedigde het mij, dat althans ten aanzien der gewone misdaden , door hem bedreven , mildere bepalingen golden, en, naar ik vertrouwde, dikwijls zouden toegepast worden.

In deze verwachting eenigzins te leur gesteld, bleef ik ernstig op de zaak nadenken, en, bij mijne meening volhardende, besloot ik de gronden daar\oor beseheidenlijk te ontwikkelen. Mendenke echter niet, dat ik mij verniete op den hoogsten militairen regter eenigen invloed te zullen oefenen. Gewissel ij k, niet dan na rijp beraad, misschien wel zijns ondanks, sprak hij het vonnis uit. Maar ik wensch alleen de algeineenc aandacht nogmaals op dit punt te vestigen, opdat, of door eene nadere bepaling de militair in de gunstige beschikking des wetgevers moge deden, of de algeheete herziening der wijze van procederen voor den militairen regter bespoedigd worde.

Ik zal in de eerste plaats, kortclijk aanwijzen, waarom mij artikel 209 voor den Militairen regter verbindend zoude voorkomen ; daarna, bijaldien dit betoog onvoldoende beschouwd mögt worden , de behoefte aandringen , om, voor het vervolg, de toepassing van hetzelve aan dien regter voor Ie schrijven.

-ocr page 306-

— 294 —

Volgens het door mij aangehaald verslag, bestond het hoofd bezwaar tegen de toepasselijkheid van art. 209 daarin, dat hetzelve in het Wetboek van Strafvordering geplaatst is, hetgeen voor den militairen regter nie^geldig zijn kan , die alleen en uitsluitend het Reglement over de regtsple-ging bij de krijgsmagt te lande behoort op te volgen.

Gaarne geef ik de gegrondheid van dit beswaar toe ten aanzien van de wijze van procederen in strafzaken voor den militairen regter. Daarbij belmoren ongetwijfeld de afzonderlijk aan denzelven voorgeschrevene vormen, getrouwelijk en zonder afwijking, in acht te worden genomen.

Maar bij het onderzoek der onderwerpelijke vraag moet men zich, onder verbetering, op een ander standpunt plaatsen. Schoon in het Wetboek van Strafvordering opgenomen , betreft de verordening van artikel 209 het strafregt, en maakt daarvan inderdaad een gedeelte uit. Kan dit bewezen worden , en valt het niet te ontkennen, dat de bepalingen van het strafregt voor den militairen regter verbindende zijn, dan, dunkt mij, is ons bovenvermeld gevoelen volkomen geregtvaardigd. Onderzoeken wij een en ander meer opzettelijk.

Artikel 209 bevat een algemeen beginsel van strafregt. Het Strafwetboek bepaalde wel den aard en den duur der straf, door den regter bij iedere schennis der wet toetepas-sen, de meerdere of mindere graad van misdadigheid van iedere handeling werd wel in het oog gehouden. Maar het was toch onmogelijk, daarbij alles te omvatten, en de straf, naar alle die verschillende beweegredenen te wijzigen, waaruit ’s menschen daden kunnen voortspruiten, en welke op ’s regters beslissing van invloed kunnen zijn. Van hier, dat meer algemeene en voor ieder geval evenzeer passende voorschriften daarin voorzagen, welke den regter vrij lieten, bijaldien zich verschoonende omstandigheden voordeden ,

-ocr page 307-

~ 295 — den duur der straf tot benedei» den bij de wet gestelden termijn te doen afdnlcn. Ik bedoel artikel 463 van bet strafwetboek, en bet Koninklijk Besluit van 11 December 1813. Bij cciie criminele veroordeeling bleef echter de zwarigheid nog altijd overig, dat de straf, hoe ook in duur verminderd, in de gevolgen evenzeer drukkende was. Het algemeen beginsel vorderde dus steeds eene uitbreiding, die aan hetzelve door art. 209 werd gegeven.

Ik kan mij niet voorstellen , dat deze eenvoudige redenering eenige gegronde tegenwerping toclaat. Maar is het dan ook niet tevens waar,datop de leer van art. 209 toepasselijk is, hetgeen door den met regt geachten Procureur Generaal bij het Hof van Cassatie in Frankrijk , Dupin , aangaande artikel 463 van den Code Penal, gezegd wordt, in zijn belangrijk requisitoir, tot verdediging van het gevoelen, dat genoemd artikel ook voor den militairen regter in Frankrijk verbindend is. « II s’agit, » zegt hij in het 11 deel van zijne Conclusions, licquisitoircs enz. p. 234 en 235. « de l’appli-» cation d’un grand principe de la législation criminelle, » qui plane sur toutes les juridictions, et qui, laissant à »chaque code sa spécialité, permet cependant demodifier » les peines, non par emprunt d'un code à l’autre , mais en » raison des circonstances atténuantes de la cause. Pour » exclure la doctrine îles circonstances atténuantes de la » juridiction militaire, il faudrait prouver qu’elle est incom-» ])atible avec celte juridiction et repoussée par sa nature. »

Verre is het er echter van af, dat ik mij alleen op alge-meene bespiegelingen zoude behoeven te beroepen. De Nederlandsche wetgever toonde het uitdrukkelijk aan, dat art. 209 onder het strafregt behoort gerangschikt te worden.

In de memorie van toelichting der ontwerpen van wet, houdende herziening van het wetboek van strafvordering .

-ocr page 308-

— 2»6 —

in de zitting van 1835—1836 aan de tweede kamer der Staten Generaal aangeboden, wordt aangaande ons artikel het volgende gezegd : Er zijn gevallen , waarin de wet aan den regier de bevoegdheid geeft om ter zake van misdaad, uit hoofde der jonge jaren van den dader, dv verleiding van anderen, of verUgtende omstandigheden, eene zachtere straf op te leggen, dan in het algemeen tegen de begane misdaad is bedreigd, Ïn dat geval behoort de regter ook het vermogen te bezitten , om slechts eene correctionele gevangenisstraf op te leggen, » omdat het veelal niet van ongerijmdheid is vrij te pleiten ,dat » een persoon b, v. tot acht dagen of eene maand gevangenisstraf ygt; of confinement wordt veroordeeld, en niet alleen daardoor » eerlooswordt,maar, bij herhaald misdrijf, die vcroordeeling » de gevolgen heeft, welke zij zoude gehad hebben, wanneer de » straf niet was verzacht geworden. Bij de beraadslagingen der afdeelingeu werden deze aanmerkingen gemaakt. De 1“' afdeeling was van oordeel, dat art. 209 eigenlijk niet in het wetboek van strafvorderitig, maar in het lijfstraffelijk wetboek ie huis behoort. Eenige leden verklaarden zich echter niet te verzetten, dat, bij de groote behoefte, die men aan het daarstel-Icn van dat tectboek heeft, deze bepaling inlusschen in dat van strafvordering worde oiyenomen.

Dtï vierde afdeeling verklaarde zieh in dezer voege. Men keurt het doel van deze beide artikelen, (art. 207 al. 2 en 209 Wetboek van Strafvordering) goed, doch vraagt, of dezelve wel in het Wetboek van Stra fvordering te huis behooren. Wan-neer men die hier opneemt, zouden zij misschien den wetgever, bij het maken van een strafwetboek, de handen kunnen binden. Mogelijk was het beter, om, zoolang het tegenwoordig wetboek van slrafrcgt blijft bestaan, daarin door eene voorbijgaande wet ie voorzien.

Ten gevolge van dit een en ander, gaf de regering, bij hare nadere antwoorden, Ie kermen, dat de bepalingen dier

-ocr page 309-

— -297 —

beide artikelen yeroegelijk in het wetboek van strafvordering konden geplaatst worden, omdat, welk systema ook bij het aanstaand wetboek van strafreyt zal worden aangenomen , het zeker is, dat die artikelen zullen toepasselijk zijn.

Bedrieg ik mij niet, dan toont deze geschiedenis van liet artikel, welke ik in haar geheel vermelde, duidelijk aan, dat de wetgever de daarin vervatte bepaling, als oen toevoegsel van het strafregt wilde aangemerkt hebben. De woorden der memorie van toelichting wijzen vooral het verhand aan, hetwelk tusschen hetzelve en ’s Konings besluit van 11 December 1813 bestaat, en stellen het eerste als eene uitbreiding van het laatste voor. Eene vergelijking der bewoordingen, waarvan do wetgever zich in beiden gelijkelijk bediende, kan dit trouwens, ten overvloede, bevestigen.

Dit een en ander nu geeft mij de overtuiging , dat het voorschrift van artikel ‘209, uit den aard der zaak, een onderwerp van strafregt betreft, en als zoodanig, door den wetgever is voorgedragen, maar alleen door toevallige omstandigheden, het voorloopig in werking blijven van den Code Ponal, in hot wetboek van strafvordering is opge-nomon.

En is het dan voor don militairen regter verbindend ? Ik geloof ja ; artikel 13 van hot crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande bepaalt, dat personen , behoorendo tot het krijgsvolk te lande , naar de voorschriften van het crimineel wetboek dezer landen , bereids gearresteerd, of nog te arresteren, en andere ingebruik zijiule wetten, geoordeeld en gestraft zullen worden, wegens allo zoodanige misdaden en overtredingen , waarop bij het wetboek voor het krijgsvolk te lande, geene bijzondere straf is gesteld, en welke de militaire dienst niet uitsluitend bctrcHen. Artikel 19 noemt onder de straffen, in de eerste plaats, op, die, welke bij het algemeen

-ocr page 310-

— 298 —

crumneel welhoek bereids gearresteerd of wsj te arresteren, of andere in gebruik zijluie wetten, zijn vastgesteld. Naar aanleiding daarvan vonnist de militaire regter uit den Code Penal en liet besluit van 11 December 1813, hetwelk het hof in de bij den aanvang door mij bedoelde zaak toepaste. Wat weert artikel 209, de ampliatie van dat besluit ?

Er kan bij mogelijkheid geene andere reden worden opgegeven, dan deszelfs plaatsing in het wetboek van strafvordering. Maar is de regter daardoor, als het ware, aan handen gelegd? Is het hem niet ten pligt voorgeschreven om geenszins aan de letter der wet alleen te blijven hangen, maar tot haren geest en strekking door te dringen? Of is dan zoo geheel te versmaden, hetgeen de Romeinsche wetgever in /. i 3 ff de legibus leerde, « quoties lege aliquid, » unum vel alterum est introductum, bona occasio est, » caetera, quae tendunt ad candem utilitatem, vel interpre-« tatione vel certe jurisdictione suppleri. »

Mijns inziens, zijn de woorden van het Militair wetboek zelve beslissend. De straffen bij het crimineel wetboek of andere in gebruik zijnde wetten zijn toepasselijk. Welnu , daartoe behoort ons artikel.

Maar kan het ook zwarigheid opleveren, dat de bevoegdheid tot verandering der criminele in cene correctionele straf aan het'provinciaal hof wordt toegestaan, waardoor dezelve niet vorder zoude mogen worden uitgestrekt ? Ik boude die zwarigheid voor onbeduidend. De bepaling blijft niettemin een onderwerp van strafregt uitmaken, en de krijgsraden , welke uit de algemeene strafwet burgerlijke misdaden, door militairen begaan, straflende, ten aanzien dier strafwet, in gelijke omstandigheden geplaatst zijn als de provinciale hoven , worden door die'Woorden niet uitgesloten.

Misschien zoude men zich ter wederlegging van mijne stelling op het voorbeeld van Frankrijk kunnen beroepen.

-ocr page 311-

Ik bedoel de beslissing van bet hof van cassatie, tegen liet aangchaald requisitoir van Devis aan, dat art. 463 van den gewijzigden Code Penal op misdrijven, door militairen begaan, door de krijgsraden niet kan worden toegepast.

Ik zal mij in geen onderzoek verdiepen , welk der beide gevoelens de voorkeur zoude verdienen. Dat van Devis had altijd veel aanlokkelijks voor mij, en gaf mij de levendigste overtuiging, lt;lat, bijaldien al de leer van de verzachtende omstandigheden ih Frankrijk voor den militairen regier niet verbindende is, zij dit behoorde te zijn.

Maar staan heide gevallen wel gelijk? Ik geloof, neen. Het hof van cassatie plaatste zich op ech ander standpunt, en onderzocht, of artikel 46.3 van toepassing kondc zijn, tot wijziging van stralïen, door de^militaire wet voorgeschreven. Duidelijk wordt dit uit een der considerantia : « Attendu que d'ailleurs, les § 2 et suivans de l’article 463 »précité règlent, d’après l’échelle des peines prononcées » par le Code Penal ordinaire, l’elîet des circonstances » atténuantes admises pour chacun des crimes prévus et » classés par le même Code , d’où il suit, que cette échelle » proportionnelle de réduction ne saurait s’appliquer à des » peines et des crimes portés par les lois militaires, et qui » peuvent y être classés d’une manière tout à fait différente » des lois ordinaires. »

Mijns inziens maakt dit alleen reeds tastbaar, hoe weinig cene gevolgtrekking van het ééne tot het andere geval doorgaat.

Tot dus Verre trachtte ik de verbindende kracht van art. 209, ook voor den militairen regter, te betoogen. In-tusschen valt het niet te ontkennen, dat voor een tegenovergesteld gevoelen niet onaannemelijke gronden pleiten, welke, gelijk aan het hoog militair geregtshof, ook aan vele anderen overwegende zouden kunnen toeschijnen. In

-ocr page 312-

— 3(10 —

die veronderstelling wil ik nog kortelijk de redenen a.in-stippen, waarom, in elk geval, het dikwijls gemeld artikel, zoo spoedig mogelijk, bij eene opzettelijke bepaling, voor .den militairen regter verbindende behoort gemaakt te worden.

Gaarne toch erken ik, dat mij geene enkele gezonde redendenkbaar is, waarom de militair, eene gewone misdaad bedrijvende, eenigzins meer strafbaar zoude zijn, dan ieder burger. Zuiver militaire vergrijpen kunnen eene uitzondering verdienen, en te regt, meerdere gestrengheid vorderen. Het belang van de dienst brengt dit mede. Maar de bestrafling van gewone misdaden geschiedt in het belang der maatschappij in het algemeen, en deze behoeft tegen den militair geene meerdere waarborgen, dan tegen hare overige leden. Wees dus de ondervinding het noodzakelijke aan, om den regter eene niagt te geven, waardoor hij, bij misdaden, blootelijk eene correctionele straf kan opleggen , dan geldt die noodzakelijkheid voor den militair evenzeer als voor ieder ander.

Maar ik ga verder en durf beweren, dat ze voor den militair nog dringender is, naar mate de wijze van procederen bij de krijgsraden gevolgd, achter staat bij die, welke bij het wetboek van strafvordering is vastgesteld.

De aard van dit opstel gedoogt niet, deze mijne meening met vele voorbeelden te bevestigen, waartoe zich anders de stof in overvloed aanbiedt. Ik zwijg alweder van de zuiver militaire vergrijpen, waarbij het dikwijls op de waardering van eene enkele daadzaak aankomt en welke eene kortere wijze van behandeling gedongen. Ook zal ik niet op al het zonderlinge en nu althans verouderde aandringen, waarvan het verslag eener procedure voor het hoog militair Geregthof tot het verkrijgen van een mandement van purge

-ocr page 313-

gevoerd, voorkomende in bel /ief/t in Nederland il deel n.’ '2 zoude kunnen getuigen.

Maar ieder deskundige zal, naar ik vertrouw, met mij het wcnscbelijke gevoelen, dm steeds een oraal debat te doen plaats hebben, en oenen verdediger bij do krijgsraden toe te laten, te meer , daar de auditeur , dat is, de vçrvolgende partij, tevens met de leiding der verhoeren en het opmaken dervraagartikelenbelast is. Ieder, die, met mij, meermalen de behandeling van strafzaken bijwoonde, weet het bij ondervinding, welk een licht soms uit de mondelinge voor-dragt van getuigen en beklaagde kan ontleend worden, hoedanig de wijze, waarop zij hunne verklaring afleggen , de houding, welke zij daarbij aannemen, tot cene juistere beoordeeling kunnen leiden.

Dit in de scbriftelijke informatien te doen uitkomen is doorgaans onmogelijk. Maakt dus de krijgsraad van de bevoegdheid geen gebruik, om beklaagden of getuigen nader inden vollen krijgsraad te hooren , bij artikel 172van de regtspleging bij de landmagt toegestaan, de juiste kennis der waarheid kan daardoor meermalen worden benadeeld.

Wie, bij dit een en ander, alle do voorschriften nagaat, naar onze tegenwoordige strafvordering in het oog te houden, alvorens een van misdaad beschuldigde aan een eindvonnis wordt onderworpen, waarvan de meeste bij de militaire regtspleging ontbreken , zal gewis geen oogenblik aarzelen, om in te stemmen, dat juist daar dé bevoegdheid . tot strafvermindering bij verzachtende omstandigheden , allerminst behoort beperkt te worden.

Mijne overtuiging althans is ten deze stellig gevestigd ; zij is te levendiger, naar mate ik steeds geloofde, dat, volgens beginselen van regt en billijkheid, de militair ter zake van gewone vergrijpen, voor den gewonen regter behoorde te regt te staan.

-ocr page 314-

— 3()2 —

Het is waar, de bewoordingen der grondwet sebijnen hiertegen in den weg te staan, daar artikel 188 derzelve voorschrijl't ; « Het krijgsvolk te water en te lande wordt » wegens alle delicten, door hen gepleegd, te regt gesteld » voor krijgsraden en een hoog militair gerogtshof, volgens » de bepalingen, bij de wet vasttesteUen. » ,

Uit dien hoofde is het misschien niet geheel ongepast, kortolijk de voornaamste gronden mijner overtuiging mede tedeelcn , of dezelve mogelijk, bij eene aanstaande herziening der grondwet, tot cenige wijziging ten deze aanleiding mogten geven.

De militaire wetgeving is ontegenzeggelijk exceptioneel, en alleen ingesteld , om in den militairen stand , de stipte en naauwgezette nakoming der daaraan verknochte ver-pligtingen, door de spoedige en krachtige bestraffing van hen , die dezelve miskennen, te bevorderen. Uit dit oogpunt, zijn de militaire regthanken niet slechts noodig, maar nuttig tevens, tot de goede bedeeling des regts, daar, bij militaire vergrijpen de militaire regter het best de vcrplig-tingen kent, welke noodwendig behooren opgevolgd te worden , en de omstandigheden weet te waarderen , welke den aard der overtreding wijzigen.

De noodzakelijkheid maakt dan ook de wettigheid der militaire wetgeving uit. Elle est légitimé, zeide in de kamer der Pairs de Hertog van Broglio, over dit onderwerp sprekende , parce quelle est nécessaire. Maar volgt hier niet uit, dat daar , waarvan die noodzakelijkheid niet blijkt, dezelve hare wettigheid verliest, en zij buiten hare bepaaldi; grenzen niet mag worden uitgebreid ?

De militair moet uit verschillende oogpunten beschouwd worden. Als militair, nam hij bijzondere verplig-tingen op zich, dezelve schendende, stelt hij zich aan bijzondere straffen bloot, en in zoo verre wordt hij te regt

-ocr page 315-

— 303 —

aan enne exceptionele vierschaar overgegeven. Maar men vergete niet, dat hij, alvorens militair te worden, burger was, en die betrekking niet heeft verloren ; dat hij, als alle ändere leden der burgermaatschappij, onderworpen is aan dealgemeene wetten, in die maatschappij geldig ; dat hij, aangeklaagd, evenzeer aan het gewone regt verantwoording van zijne daden behoort te doen , als hij op de waarborgen aanspraak kan maken, waardoor zijne onschuld gehandhaafd zoude kunnen worden.

Krachtig is deze leer verkondigd in de Theorie du Code Peiuil van Chauveau Adolphe en Faustin Helie tom. I p. 53—83. Na eene breedere ontwikkeling der door ons aangevoerde beginselen, leest men aldaar; « Cctte distinc-» tion capitale a été trop longtemps méconnue ; la société » n’est plus en sûreté, lorsque la poursuite des délits, qui » blessent l’ordre civil, n’est point confiée aux magistrats » chargés de sa défense. Il faut restituer à la jurisdiction » ordinaire tous les délits commis, même par des militaires » contre les lois générales de la société. »

Goen ander doel stelde men zich ook in Frankrijk, bij de voorgenomene herziening der aldaar heerschende vrij verwarde en uit de meest verspreide bestanddeelen bestaande militaire wetgeving, voor ; eene herziening welke door den loop der omstandigheden nog niet schijnt tot stand gebragt te kunnen worden. In het exposé des motifs der wet op de organisatie van de krijgsraden, in 1829 aan de kamer du Pairs aangeboden, leest men, « la législation spéciale ne » doit comprendre dans son domaine rien de plus, que ce » que le bien du service exige. » En de Hertog van Broglio zeide bij deze gelegenheid, « on doit restituer à la connais-» sauce du droit commun, les délits commis contre le droit commun, par des individus appartenant à l’armée. »

ZÓÓ verstond men het ook bij de vroegere Frausche wet-

I. Dl. 3* Stuk 1839. 3

-ocr page 316-

— 304 —

geving, blijkbaar uit de bepalingen, in het zoo even door mij aangehaatde werk vermeld. In 1790 scheidde de assemblée constituante beide de jurisdiction. Het militair vergrijp was, ten gevolge dier scheiding, de schennis, door de wet omschreven, van de militaire verpligting. Al het overige werd onder de gewone vergrijpen gerangschikt. Ook bij de redactie van den Code Penal was men op dat onderscheid bedacht, bij gelegenheid dat men, na het aannemen van artikel 5, den regter nader den regel had willen voorschrijven, volgens welken de militaire vergrijpen van de overige behoorden onderscheiden te worden. En, ofschoon dit voornemen onuitgevoerd bleef, is het opmerkelijk. Napoleon voor de beperking der militaire regtsmagt te hooren spreken. «La justice est une en France, » zeide hij in den staatsraad, won est citoyen français avant d’être soldat. Si, dans » l’intérieur un soldat en assassine un autre il a sans doute » commis un crime militaire; mais il a aussi commis un » crime civil ; il faut donc que tous tes délits soient soumis » d’abord à la juisdiction commune toutes les fois, qu’elle » est présente. »

Maar ik vermag bij dit onderwerp niet langer stil te staan, en vraag voor dezen uitstap verschooning. Ernstig verlangen om, bij het genot eeher vaderlandsche wetgeving, waarin wij deeten, de militaire wetten en regtsbe-deeling van de daarin voorkomende onvolkomenheden gezuiverd te zien, spoorde mij hierbij aan. Mögt dit vertoog daartoe in geringe mate bevorderlijk kunnen zijn, zoo zal ik mij dubbel beloond rekenen. (1)

(i) Onder het afdrukken dezes kwam mij het opstel in handen van den Hoogleeraar de Gkeve over dit zelfde onderwerp, geplaatst in het regtsgeleerd bijblad van i6 Sept. Dd. pag. 4^3. Aangenaam was het mij, dien kundigen regtsgeleerde het bovengemeld gevoelen met nadruk te zien voorstaan.

-ocr page 317-

BËLASTING-REGT. — De bevoegdheid van de ambtenaren der belasting om, ter zake van het geslagt, zonder autorisatie en adsistentie van den kantonvegter of eenig ambtenaar in de woningen van particulieren visitatien te doen, aan de bestaande wetten getoetst.

- Het denkbeeld dat de commiezen der belasting de bevoegdheid bezitten de woningen der particulieren, waarin zij Vermoeden dat eenige slagting ter sluik plaats heeft of onlangs plaats gehad heeft, te visiteren , ook zonder vooraf de autorisatie verworven te hebben en geadsisteerd te zijn van den kantonregter, schijnt bij de administratie der belastingen te zijn aangenomen ; men ziet dagelijks zoodanige visitatie door de commiezen bewerkstelligen, en bij weigering door de bewoners dier panden, processen-verbaal opmaken van weigering of resistentie aan ambtenaren in de uitoefening hunner functien. Indien men echter de bestaande wettelijke bepalingen op dit punt raadpleegt, schijnt die bevoegdheid niet zoo boven allen twijfel verheven te zijn , ' maar veeleer te blijken, dat de evengenoemde autorisatie en adsistentie een noodzakelijk vereischte is voor de wettigheid van zoodanige visitatie, en elk particulier alzoo bevoegd aan de commiezen den toegang tot zijn huis te ontzeggen, indien zij zieh aanmelden, zonder de gedachte voorzorgen genomen te hebben. Dit vraagstuk is te naauw verwant met onze burgerlijke vrijheid en het maatschappelijk belang, dan dat men hetzelve niet eene opzettelijke behandeling zoude waardig keuren en de regterlijke uitspraken , welke hier en daar overeenkomstig het gevoelen der administratie gewezen zijn , heeft mij hiertoe te meer uitgelokt.

De heiligheid van een ieders woning is een beginsel ouder dan elke wetgeving, en hetzelve heeft zich, naar tijden en omstandigheden gewijzigd, in alle welgeordende maatschap-

-ocr page 318-

— 306 — pijen staande gehouden. — Geen wonder dus dat ook onze Grondwet niet alleen de vrijheid van personen en eigendommen in het algemeen, maar bovenal de particuliere woningen, in hare magtige en bijzondere bescherming heeft genomen, opdat men daarbinnen, welke burgerpligten ons daarbuiten nu en dan ook bezig houden, rustig en ongestoord de genoegens zoude kunnen smaken, die het huisselijk geluk en de kring der naauwste betrekkingen kunnen aanbieden.

Niemand, zegt art. 170 der Grondwet, mag in de loaning van eenen ingezetenen zijns ondanks treden. — Maar omdat het belang van den Staat en de handhaving der goede orde nu en dan eenige afwijkingen van dit algemeene beginsel zoude kunnen vorderen, voegde men er deze woorden bij ; dan op last van eene mögt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard en volgens de vormen daarbij bepaald, — welke kennelijk eene uitzondering op het algemeene beginsel daarstellen, en daar eene exceptieve bepaling uit haren aard strictae interpretationis is, zal er van die door de wet verleende bevoegdheid ondubbelzinnig en duidelijk moeten blijken.

Laat ons zien of de onderwerpelijke bevoegdheid ondubbelzinnig en duidelijk aan de commiezen bij de wet is toegekend. — Zoo er iets ondubbelzinnigs en duidelijks in gelegen is, is het voorzeker de verpligting dier ambtenaren om zich bij zoodanige visitatien te doen autoriseren en adsisteren.

Indien men de accijnsen in het algemeen behoorlijk zoude surveilleren, en zorg dragen dat de schatkist uit die bron zooveel genoot, als men redelijker wijs van dit middel mogt verwachten, moest de waakzaamheid der ambtenaren tot in de woningen der particulieren doordringen, opdat niet de nering doende menschen dezen last alleen zouden dragen, en de particulieren in hunne woningen die wetten straffeloos

-ocr page 319-

overtreden. — Die noodzakelijkheid was in het oog springend en men zag zieh dus verpligt te dien opzigte van de bepaling in het tweede lid van art. 170 der Grondwet gebruik te maken en zoodanige visitatien bij de wet voor te schrijven. Doch om, aan de eene zijde, de heiligheid en onschendbaarheid der particuliere woningen niet te veel te krenken, en, aan de andere zijde, de sluikerij voldoende te beteugelen, schreef de wetgever in art. 200 der alg. wet van 26 Aug. 1822 St. bl. n.“ 38 voor, dat er geene visitatien in de huizen, erven en panden van particulieren mogen plaats hebben, dan alleen na zonnen-opgahg en vóór zonnen-ondergang en op autorisatie van den vrederegter van het kanton, waarin het te doorzoeken erf gelegen is, welke ambtenaar zelf zal medegaan of zijnen griffier, deurwaarder of ander publiek officier zal belasten om den ambtlt;'naar bij de visitatie te vergezellen.

Dit voorschrift voor de accijnsen in het algemeen gegeven, en bijgevolg ook toepasselijk op de betasting van het geslagt, leverde twee belangrijke waarborgen op ten behoeve der particulieren : het verbod om bij nacht visitatien te doen en de verpligting der ambtenaren om zich te doen autoriseren en adsisteren. De wetgever verloor het niet uit het oog, dat de commiezen met de visitatien betast verre van belangeloos zijn, maar door do aanzienlijke voordeelen, welke zij uit de boeten der bekeuringen genieten, op een zeer partijdig terrein geplaatst zijn, waarom het niet alleen gepast, maar noottzakelijk voorkwam, den particulier niet geheet aan de bescheidenheid en naauwgezetheid van die lagere klasse van ambtenaren, welke niet altijd tot de beschaafdste soort van menschen behooren, en welke op het gevaarlijkste standpunt voor menschelijke pligtsbetrachting geplaatst zijn, dat is, • tusschen pligt en belang, over te laten, maar hun een ander geheel belangeloos ambtenaar toe te voegen, welke bij zoo-

-ocr page 320-

— 308 —

danigen maatregel zoowel voor de goede orde als voor de regten en belangen van visiteuren en gevisiteerden zoude waken.

Nader is dit voorschrift bevestigd door art. 14 der wet van 24 Dec. 1822 St. bl. n.® 56. Onder de vigueur dezer wetten was het dus niet twijfelachtig, dat de commiezen tot het doen dezer visitatie geautoriseerd en geadsisteerd moesten zijn , doch die twijfel is eerst gerezen door art. 3 der wet van 2 Jan. 1832, St. bl. n.® 5, tot verbetering van den accijns op het geslagt, in welk art. gezegd wordt ; « Aan de visitatie der beambten, volgens art. 11 der wet (namelijk van 2 Aug. 1822 St. bl. n.® 31), zullen steeds en in het bijzonder gedurende de maanden November en December mede onderworpen zijn alle de plaatsen, alwaar zij met grond vermoeden dat eenige slagting ter sluik geschiedt of eenig ter sluik geslagt of nog onafgehakt vee zich bevindt,» zijnde , naar hét beweren der administratie , hierdoor het algemeene Voorschrift van het regt, art. 200 , ten opzigte van den accijns op het geslagt afgeschaft en buiten werking gesteld : — eene meening , welke, naar ons bescheiden oordeel , noch door den inhoud dier wetsbepaling , noch door eene vergelijking derzelve met art. 200 wordt geregtvaar-digd, en door de algemeene beginselen van interpretatie wordt gewraakt.

Eene wet kan door eene latere wet worden afgeschaft of direct of indirect. Direct door de vroegere uitdrukkelijk te herroepen, hetgeen in casu voorzeker het geval niet is : indirect door juist het tegendeel te bepalen van hetgeen in de vroegere wet geschreven stond, zoodat beide bepalingen te gelijk volstrekt onbestaanbaar zijn ; doch is de vroegere op eenige wijze met de latere te rijmen en overeen te brengen, dan zal de vroegere naast de latere van kracht en • waarde blijven en beide gezamenlijk werken. — Is de

-ocr page 321-

— 309 —

latere wetsbepaling slechts met een gedeelte der vroegere onbestaanbaar, doch met de overige gedeelten vereenig-baar, zal alleen dat eene gedeelte der vroegere wet ophouden verbindende kracht te bezitten , doch zullen de overige gedeelten niets van hunne waardeverliezen. «Lex posterior (zegt Lex 4 D. de Const Princ.) derogat priori, quatenus ei contraria est ; en Lex 28 D. de Legibus : Posteriores leges ad priores pertinent, nisi contrariae sint. ZieopkDalloz Jurisp. du 19® seècle in voce lois, Sect VII § 3 en 4. —Die zelfde beginselen waren zeer juist uitgedrukt in Itet voorstel van het Burgerlijk Wetboek in het jaar 1820 gedaan. — « De wetten (zeide art. 36) verliezen hare kracht alleen door uitdrukkelijke opheffing van dezelve door den wetgever, welke echter ook dan gerekend wordt aanwezig te zijn , wanneer eene latere bepaling met eene yroegercgeheel en volstrektelijk onbestaanbaar is. » en art. 65 : « De wetten worden nimmer verondersteld elkander tegen te spreken. Wanneer eene latere wet onwederlegbaar tegen eene vroegere inloopt, wordt de vroegere wet ondersteld opgeheven te zijn. » — deze voorschriften komen in de thans ingevoerde wet houdende alg. bep. der wetgeving van het koningrijk niet voor, omdat zij met meer anderen door den wetgever geoordeeld zijn te veel tot het leerstellige te behooren , dan dat zij in een Wetboek hare plaats zouden kunnen vinden, geenzins omdat men de beginselen zelve afkeurde. —Zie Voorduin gesch. der Begins, der Ned. wetg. Deel 1. St. 2. p. 343 seqq.

Indien men aan deze onwraakbare beginselen de beide Artikelen, waarop het hier aankomt, toetst, zal het naau-welijks twijfelachtig kunnen zijn , dat de vereischten eener visitatie bij particulieren, bij Art. 200 verordend, slechts ten decle door het later Art. 3 zijn afgeschaft, en wel alléén het vereischte, dat de visitatie tusschen zons- op en ondergang • moet geschieden, terwijl het andere vereischte van autori-

-ocr page 322-

— 310 —

satie en adsistentie in volle waarde is gebleven. Art. 3 maakt geen bet minste gewag van die autorisatie en adsistentie; het voorschrift van dat Art. is geenzins onbestaanbaar, maar allezins te vereenigeh met de vroegere bepaling in Art. * 200 nopens de autorisatie en adsistentie ; — geheel anders is het gelegen met het vereischte van Art. 200, dat de visi- * tatien alleen bij dag mogen plaats hebben. Art. 3 zegt dat dezelve steeds (dat is zoo wel bij nacht als bij dag} mogen bevorderd worden , zoodaL de onvereenigbaarheid dier beide Artikelen op dit punt, de afschaffing van dit vereischtein Art. 200 voorkomende, noodwending involveert. Doch hiertoe schijnt de steller van Art. 3, welke zich ten doel stelde de nachtelijke overtredingen, door Art. 200 zoo uitstekend beschermd,tegen te gaan, zich bepaald te bebben, met conservatie van den overigen inhoud van Art. 200.

Het geheele Art. 3 loopt alleen over den tijd, wanneer de visitatien mogen plaats hebben, heeft alleen het oog op die onderscheiding van dag en nacht in Art. 200 voorhanden en bewaart daarentegen een diep stilzwijgen op het punt van autorisatie en adsistentie. Of zoude de wetgever, indien hij bij Art. 3 ten opzigte van de visitatien voor het ge-slagt, alle de vormen van Art. 200 wilde afgeschaft hebben , niet met een enkel woord Art. 200 voor die visitatien hebben herroepen? Hij zoude daardoor beide beknoptheid en duidelijkheid bevorderd hebben. En bewijst de omschrijving in Art. 3 voorkomende integendeel niet duidelijk, dat men zich alleen tot de onderscheiding tusschen dag en nacht heeft bepaald ? — Of vindt de regtsregel hier niet hare toepassing inelusio unius exclusio altcrius?

Zij die het tegengesteld gevoelen omhelzen, beroepen zich op de verwijzing in Art. 3 voorkomende naar Art. 11 der ’ wet van 2 Aug. 1822, hetwelk noch autorisatie noch adsistentie voorschrijft. Deze redenering schijnt echter meer

-ocr page 323-

waarde aan de woorden van Art. 3, volgens Art. 11 der wet, te geven dan de wetgever er aan wilde gehecht hebben. De wet van 2 Jan. 1832 is toch, blijkens hoofd en inleiding, eene aanvulling en verbetering der wet van 2 Aug. 1822. En om te duidelijker aan te wijzen, welke Artikelen der eerste wet van 1822 men heeft willen verbeteren, heeft men die Artikelen bij elke bepaling der wet van 1832 aan-getiaatd, waardoor het verband tusschen de onderscheidene voorschriften der beide w^etten zlgtbaarder werd. —Met dit doel alleeu schijnt men dan ook Art. 11 in gedacht Art. 3 te hebben vermeld, geenszins om er de evengemelde gevolgtrekking uit af te leiden.—Maar bedriegen wij ons niet, dan is deze argumentatie daarenboven eene veronachtzaming der oordeelkundige les van Celsus in L. 24-D. de Legibus •. a Incivile est, nisi tota lege perspecta, una aliqua particule ejus pro-posita, judicarc vel respondere. » — Men beschouwt toch Art. 11 geheel op zich zelf en afgescheiden van alle andere wetsbepalingen , bepaaldelijk van Art. 200, hetgeen door Art. 11 volstrekt niet wordt uitgesloten, maar in verband met hetzelve kan en behoort betracht te worden. Het is toch eene kennelijke dwaling te beweren, dat, vermits Art. 3 voorschrijft de visitatie volgens Art. 11 te doen, alle andere wetsbepalingen op die visitatie buiten toepassing zouden moeten blijven. — Want dan zoude ook Art. 317 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, waarbij aan de Ambtenaren bescheidenheid in de uitoefening hunner functien ' wordt aanbevolen, —-dan zoude ook Art. 202 eod. waar den ambtenaren w’ordt voorgeschreven de belanghebbenden uit te noodigen bij de visitatie tegenwoordig te zijn, enz., dan zouden ook de voorschriften voor de ambtenaren nopens het bekend maken hunner qualiteiten, het opmaken van processen-verbaal en meer anderen op die visitatien van geene toepassing meer kunnen zijn, omdat daarvan in Art. 11 niet wordt gewaagd, —

-ocr page 324-

— 312 —

El) echter heeft niemand de toepasselijkheid van die bepalingen betwijfeld. Met even weinig regt ontzegt men dan ook aan Art. 200 (voor zoo ver het met Art. 3 bestaanbaar is) de toepassing. En wel te minder daar Art. 11 en 200 in een onmiskenbaar verband tot elkander staan ; nadat toch al. 1 van Art. 11 sprak van woningen en andere plaatsen aan slagers toekomende, spreekt al. 2 van dat zelfde Artikel van alle overige woningen en plaatsen niet aan slagers (dat is met opzigt tot het geslagt aan partwulieren} toebehoorende, en het is juist op de visitatien bij particulieren, dat Art. 200 voorzieningen vaststelt.

Wel verre dan, dat Art. 3, in verband met Art. 11, bepalingen zoude inhouden, welke onbestaanbaar zijn met het voorschrift van Art. 200 nopens de autorisatie en adsis-tentie, schijnt de wetgever veeleer die nuttige en voor der burgeren vrijheid zoo heilzame bepaling zorgvuldig geëerbiedigd en ongeschonden bewaard te hebben. — En geen wonder dat de Wetgever, die in Art. 198 der Alg. wet van 26 Aug. 1822 zoodanige adsistentie zelf noodig geoordeeld heeft bij nachtelijke visitatien in FAnHUKEN en derge-lijken, waneeer er gewerkt wordt — die maatregel van voorzorg, in het belang van particulieren, heeft bewaard , terwijl de bedoeling bij den wetgever niet te veronderstellen is, dat de particulieren van slechter conditie zouden zijn dan fabriekanten en andere nering doende personen, welke, uit den aard der zaak, in het stuk van belastingen gewoonlijk en te regt aan zwaardere verpligtingen worden onderworpen. En nu zegge men niet, dat het vooraf vragen van autorisatie en a dsistentie de surveillance, vooral ten platte lande, zeer bemoeijelijkt, ja de ontdekking der frauden ' bijna onmogelijk maakt, immers aan den sluiker ruimschoots tijd geeft, zich inmiddels van het corpus delicti te ontdoen; — dit toch behoort tot het jus constituendum, niet

-ocr page 325-

— 313 —

tot het j«s constitutum. — Wij onderzoeken hier niet, wat behoorde vastgesteld te worden, maar wat met der daad vastgesteld is en het lex dura, lex tarnen scripta is voldoende om deze tegenwerping volledig te ontzenuwen.

En het geringe nadeel, hieruit welligt voor ’s lands schatkist voortvloeijende, kan in geene vergelijking worden gebragt met de inbreuk op de burgerlijke vrijheid en de beduidende bezwaren, welke noodwendig geboren worden uit het systhema, hetwelk aan commiezen de bevoegdheid zoude geven op eigen gezag, zoo wel bij dag als in het holle vandennacht(want Art.3 heeftten opzigtediervisitatien alle onderscheid tusschen dag en’nacht weggenomen), in elke particuliere woning, zoo wel van hoogere als van lagere standen binnen te treden, dezelve te onderzoeken en den particulier deverpligting op te leggen, alles voor die ambtenaren te ontsluiten, en niets, volstrekt niets, aan hun versehend oog te onttrekken. Wel is waar, zouden zij, naar luid van Art. 3 die bevoegdheid alleen bezitten , waanneer zij met grond vermoeden dat eenige slagting ter sluik geschiedt, of eenig ter sluik geslagt of nog onafgehakt vee zich in die woning bevindt, — doch de waardering van dat vermoeden schijnt, immers op dat oogenbtik , aan het subjectief oordeel dier ambtenaren te zijn overgelaten, zoodat deze voorzorg (indien het dien naam dragen mag) weinig in staat is de onschendbaarheid der parliculiere woningen in bescherming te nemen. — Ieder, die zich niet door den schijn laat verblinden , maar de waarheid weet te zoeken en te vinden , zal tot de erkentenis moeten komen , dat de interpretatie, door.de administratie der belastingen aan Art. 3 der wet van 2 Jan. 1832 gegeven, aan het gansche heirleger van commiezen de sleutels in handen stelt van alle particuliere w'oningen en gebouwen. — En kan men, indien het niet luce clarius in de wet geschreven staat, zoodanige bedoelingen

-ocr page 326-

— 314 —

veronderstellen bij eenen wetgever, welke Art. 170 der Grondwet voor oogen had ? — De onpartijdige oordeele en beslisse.

• Wij eindigen dit betoog met den wensch, dat dit vraagstuk eerlang aan het onbevangen en welwikkend oordeel van den Hoogen Raad moge worden onderworpen, opdat deszelfs beslissing de geschillen beëindige , welke op dit punt voor onderscheidene regterlijke collégien gerezen zijn.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Proeve over de te volgen beginselen bij de toepassing der onbepaalde slrafjen, gegrond op de leer van het doel der straffen, door Mquot;quot; G. D. Ribbiüs, Substituut Griffier bij het Provinciaal Geregtshof van Overijssel.

Perspiciendum est judicanti, ne quid aut durius aut remissius corisfituatur, quam causa deposcit .• nee enirn aut severitatis aut detnentiae gloria ajfeclanda est : sed perpenso judidot prout quaeqiie res expostulat, staluendum est, Lex 11 D. dc Poenis.

De opmerking, welke ik meermalen heb hoeren maken, en welke ook bij mij dikwerf is opgekomen : dat bij de toepassing der onbepaalde straffen, ik meen die waarvan de wet slechts een minimum en maximum bepaalt, zoo dikwijls ja meestal het minimum en zoo zelden het maximum, den schuldigen opgelegd wordt, en de vraag of zulks niet uit den aard der zake met den geest der wet schijnt te strijden,

-ocr page 327-

bragt mij op het denkbeeld dit punt eens wat nader te onderzoeken, en op te sporen, welke beginselen in de met onbepaalde straffen bedreigde feiten door den regter moeten worden in acht genomen, om den graad van strafbaarheid en dien ten gevolge den graad van straf te bepalen. Toen ik hierover de gevoelens der meest bekende schrijvers onderzocht had, en, overal betrekkelijk het doel der straffen, ' hetgeen toch voor alle verder onderzoek ten grondslag moest dienen, mij met hunne stellingen niet konde veree-nigcn, en zoodoende ceneeigene, ten minste mij onbekende wijze van beschouwing opvatte , kwam het bij mij op deze kortelijk te behandelen. Ik weet het, hoe gewaagd het is nieuwe stellingen op te werpen, en het groote aantal over een en hetzelfde onderwerp nog te vermeerderen, terwijl juist dit groote aantal mij reeds voorspelt, dat ook deze wel gewogen en te ligt bevonden zullen worden; doch eigene overtuiging noopt mij alle schroomvalligheid ter zijde te stellen en het oordeel van deskundigen in te wachten, met vriendelijk verzoek aan den lezer, om mijn schrijven niet te willen beschouwen als voort te spruiten uit ecne dwaze inbeelding van betweterij, maar in hetzelve alleen te zoeken eene zucht tot eigen oefening, en eenen wensch om anderen in de gelegenheid te stellen mij in mijne dwalingen te regt te helpen.

Het is zoo schoon te vergeven, waar men vergeven kan, zoo schoon den ongelukkige, al is hij dan ook misdadig, te sparen zoo veel de wet het toelaat; ja het strekt der zedelijke beschaving onzer eeuw ter ecre, dat men niet meer, zoo als in vroegere barbaarsche tijden, zich beroemt op zijne gestrengheid en zich verheugt in het vinden eener verzwarende omstandigheid, om des te meer die gestrengheid e n toon te spreiden , maar integendeel er genoegen

-ocr page 328-

— 3ir. —

in vindt, zoo men verligtende omstandigheden kan opsporen om de straf te verzachten ; doch strekt het niet tevens den regier ter eere, is het niet zijn eerste pligt de wet toe te passen in den geest der wet ? Moet hij niet, die zoo als dikwijls te regt is aangemerkt, een slaaf der wet is, zijn menschel ijk gevoel ter zijde stellende, onderzoeken wat de wet gebiedt, en in den geest der wet zijne uitspraken doen ? immers toch niet de regier, maar de wet is het, die straft ; en al geeft die wet, zoo als bij ons, bij exceptionele bepalingen den regter de bevoegdheid, om bij bijzondere verzachtende omstandigheden eene mindere straf toe te passen , dan blijft dit toch eene exceptie, die in den regel niet moet toegepast worden. Wanneer dit echter geschieden moet, zoude een ruim veld van beschouwing opleveren, op hetwelk ik mij niet zal wagen : hetgeen daarenboven mogelijk ook minder doelmatig is bij het te wachten nieuwe Wetboek van Strafregt. Ik zal mij dus alleen bij de gewone gevallen bepalen.

Zoo gemakkelijk het gewoonlijk is den geest der wet te vatten bij de toepassing der bepaalde straffen, zoo moeijelijk is zulks bij die der onbepaalde, waar de wetgever, die, om de groote verscheidenheid van beweegredenen en oorzaken , welke tot de verschillende soorten van misdrijven leiden , niet ieder veorkomend geval heeft kunnen omschrijven en met eene vaste straf bedreigen , aan het oordeel van den regter moest overlaten, om naar omstandigheden meerder of minder zware straf toe te passen. Hier treedt de regter als het ware als wetgever op, en is nog op veel moeijelijker standpunt dan deze, daar hij niet zijn eigen gevoelen mag volgen, maar dat van den wetgever moet zoeken te doorgronden ; het is zijn pligt, zoo als Feuerbach te regt rcgt:(l) «für die unter demselben begriffene Handlung

(i) Lehrl/uek des Peinlichen Rechts etc. § 103 a. pag. mihi 99,

-ocr page 329-

— 317 —

» diejenige Strafe aufzufinden, welche ihr der Gesetzgeber » selbst bestimmt haben müsste, wenn er sie einzeln (in die-» ser ihrer Besonderheit) mit einer bestimmten Strafe hätte » bedrohen wollen. »

Voorat bij de toepassing der onbepaalde straffen is het van het grootste belang gt;nbsp;dat men het doel der straf in aanmerking neme, om, wetende waartoe men straffe, met meerder juistheid den graad van strafbaarheid te bepalen. Hierom stel ik mij voor te onderzoeken ;

L Het doel der straffen in het algemeen.

II. De beginselen, welke in acht moeten genomen worden , om bij de toepassing der onbepaalde straffen den graad van strafbaarheid te bepalen.

I. Het is bekend, dat er bijna even zoo vele stelsels over het eigenlijk doel en de strekking der straffen zijn, als er schrijvers gevonden worden, welke het strafregt behandeld hebben, en echter kan mogelijk geen enkele van deze de toets aan de gezonde en bijna algemeen erkende grondbeginselen van de regten en verpligtingen van den Staat doorstaan (1). Mijn plan brengt niet mede deze alle aan die grondbeginselen te toetsen; het zij mij alleen vergund een dezer stelsels, hetwelk mij voorkomt nog het naaste bij de waarheid te komen, wat nader te beschouwen ; ik meen dat, volgens hetwelk het doel derstraffen zoude zijn een psychologische dwang, om allen van het misdrijf af te houden, een malum quid, door den wetgever als een noodzakelijk gevolg van het misdrijf daargesteld, opdat ieder, om de kwade gevolgen, van het plegen van het misdrijf zoude afgeschrikt worden ; terwijl men bij deze stelling als het regtsbeginsel, waarop het ten uitvoer leggen der eens bepaalde straffen berust, onder anderen opgeeft de laesionis resarcitio, welke

(i) Zie Feuerbach Leltriuch etc. § i8 pag. ai, en Rossi Traité de droit penal, livre I chap. I en volgg.

-ocr page 330-

— 318 —

de Staat, eens beleeJigd zijnde, even als ieder individu kan vorderen, en welke dien ten gevolge de beleediger moet bewerkstelligen (1).

Van alle de stelsels nopens het doel en de strekking dor straf is voorzeker dit bet aannemelijkste ; doch, er schijnt iets dubbelzinnigs in hetzelve aanwezig te zijn, iets dat strijdig is met het naauwe verband, dat er bestaat tusschen de instelling en de toepassing der straf, en tegen de onloochenbare waarheid , dat het doel der instelling ook dat der toepassing moet zijn, daar eene straf zonder toepassing doelloos is. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Immers, wanneer het doel der strafbepaling is een noodzakelijk kwaad tot afschrik aan het misdrijf te verbinden , dan moet ook met dat doel de straf opgelegd worden ; en dan vraag ik : hoe kan het doel van het straffen zijn den misda-

• diger af te weren van het reeds gepleegd misdrijf ? Legt men

(i) Ook zegt men: die het regt heeft straf te bedreigen, moet ook het regt hebben dezelve ten uitvoer te leggen , opdat de bedreiging niet krachteloos zij ; doch is dit niet een petiiio principii igt; ieder heeft regt te bedreigen, mits hij maar niet nitvoere. Quo jure kan echter de Staat, die aan alle inwoners bescherming van persoon en goederen verschuldigd is , den misdadigen burger die bescherming niet alleen ontnemen , maar zelfs zijnen persoon aanranden ? Moet deze, door het aanranden van anderen , geacht worden den Staat een regt gegeven te hebben, dat de Staat uit zich zelven niet heeft? En wil men, uit den oorsprong van eenen Staat redenerende, zeggen : ieder, die eenen anderen den last heeft opgedragen zijnen persoon en goederen te beschermen , moet geacht worden te hebben toegestemd in die middelen , welke hlertóe worden aangewend ; atrjui de strafwetten worden hiertoe aangewend, ergo? zulks gaat ook niet op; zoo lang het niet bewezen is , dat iemand te straffen hetzelfde is als hem te beschermen , kan men niet met grond beweren, dat hij die wordt gestraft, in die straf heeft toegestemd.

Vergelijk verder Feuebbach Revision der Grundsätze etc. tom.

I pag. 53.

-ocr page 331-

— 319 —

achtervolg^ns gemeld stelsel der straf op, opgrond van liet beginsel van vergoeding voor gedane bclecdiging, dan kan het volgens de eenvoudige regtsbeginselen niet anders, of dezelve moet ook als zoodanig worden opgelegd, en is dus het doel en de strekking der straf bij de toepassing vergoeding van beleediging ; en al wordt ook door de toepassing afschrik te weeg gebragt, zoo blijft toch het doel dier toepassing ver-goedii^ van beleediging. Uit al hetwelk zoude volgen, dat het doel niet hetzelfde is bij de vaststelling als dat bij de toepassing der straf, en dat de straf niet uitgevoerd kan worden met dat doel, waartoe dezelve is ingesteld. Daarenboven verdient het opmerking, dat, wanneer men, op grond van het regt van schadevergoeding of herstel van eene aangedane beleediging, eene zekere straf oplegt, het opleggen dier straf dan ook eene wezenlijke schadevergoeding of herstel van gezegde beleediging moet daarstellen ; en wanneer men dan zichzelven af vraagt : welk een verband er is tus-schen de beleediging en het kastijden van den beleediger, of door het straffen de beleediging eigenlijk hersteld of vergoed wordt, zelfs dan wanneer men de beleediging beschouwt als den Staat in eenen zijner onderdanen aangedaan ; dan zal men tot het besluit moeten komen, dat door het straffen de belcedigde onderdaan geenszins vergoeding bekomt; doch dat zulks ook minder vereischt wordt, daar deze hiertoe door den burgerlijken erseh tot schadevergoeding, zooveel de zaak het toelaat, kan geraken, doch dat daarentegen de Staat wel in het 'straffen een zeker herstel en vergoeding voorde aangedane beleediging vindt, zoo men slechts het doel der straf beschouwt te zijn eene zoodanige herstelling en vergoeding en, om de waarheid dat de straf den misdadiger en anderen van het plegen van misdrijven afschrikt en den eersten zedelijk verbetert, de straf zelve als het middel aanneemt, om tot dat herstel en die vergoeding te geraken.

I. Dl. 3' Stuk 1839. 4

-ocr page 332-

— 320 —

lui (lit leidt inij van zelve tot hot temederselirijven van mijne eigene gedachten omtrent het doel dor stralTen.

Zoo als van vote zaken , is er van de straf oen finis remotus en finis proximus; dat de finis remotus der straf bescherming is van persoon on goederen, zal wel aan geenen twijfel onderhevig zijn, waartoe anders de stralTen? doch wat is de finis proximus’! vraagt men, en hierover die vele haarkloverijen on tegenstrijdige gevoelens. Gaat men echter tot do eerste gronden, waarop een Staat berust, terug, dan komt het mij voor, dat de eigenlijke finis proximus dor straf is,: herstel of vergoeding cener beleediging, den Slaat, als beschermer van persoon en goederen, aangedaan. En zulks op de navolgende gronden.

Het hoofddoel van de instelling van eenen Staat is de bescherming van persoon en goederen der Staatsburgers, dit is doszelfs eerste vorpligting; zonder die bescherming is een Staat zwak, ja zelfs niet voortdurend bestaanbaar , en juist in die bescherming ligt doszelfs sterkte. Een goed geordende Staat hoeft voor zijne uitwendige veiligheid een goed leger op do boen, om do inwoners en hunne goederen tegen de vijandelijkc aanvallen van buiten te beschermen; doch kan voor de inwendige veiligheid van persoon en goederen wel een groot, doch geen genoegzaam aantal policie-bcamb-ten aanstellen en bezoldigen, ten (dnde alle aanrandingen van persoon of goederen te voorkomen en mot den sterken arm af te weren. De Staat kan alzoo aan zijne vorpligting van bescherming niet in allen dooie voldoen, on is dus zwakker, dan dezelve, in geval van volledige bescherming, zoude zijn ; hieruit volgt, dat ieder aanrander van persoon of goederen medewerkt om den Staat te doen verzwakken , en daar ieder , die oenen anderen in zijne sterkte krenkt, moet gezegd worden dozen te beloodigen, zoo boloedigt ieder aanrander van persoon of goederen don Staat zelven, als wor-

-ocr page 333-

dende deze laatste juist door die aanranding in zijne sterkte gekrenkt. Dat eveneens ieder aanrander van den Staat zelve, d. i. ieder, die eenig misdrijf tegen het bestaan van den Staat pleegt, den Staat in zijne sterkte krenkt en dien ten gevolge beleedigt, zal wel geen betoog behoeven , daar toch de Staat, om anderen te kunnen beschermen, beginnen moet met zichzelven te handhaven.

De slotsom van dit alles is: dat ieder die hetzij den Staat zelven, hetzij deszetfs inwoners of hunne goederen aanrandt, den Staat in zijne kwaliteit van beschermer van persoon en goederen beleedigt.

Daar nu volgens alle grondbeginselen van regten ieder, die belcedigd is, datgene kan aanwenden, wat dienstig is tot herstel of ten minste vergoeding dier beleediging, zoo kan de Staat, door het plegen van benig misdrijf verzwakt en beleedigd in zijne kwaliteit van beschermer van persoon en goederen, datgencin het werk stellen , wat hem in diezelfde kwaliteit versterkt. Hierom is het dat de Staat het regt heeft den misdadiger te straffen, en met dat doel wordt deze gestraft ; dewijl toch in meerdere of mindere mate, naar gelang van den aard der opgelegde straf, het straffen van den misdadiger uitwerkt, dat zoowel deze als anderen van het aanranden van persoon en goederen afgeschrikt worden en do eerste eene zedelijke verbetering ondergaat, of ten minste moet ondergaan, daar waar eene goede strafwet doelmatige en heilzame straffen vaststclt; en dien ten gevolge de Staat in zijne kwaliteit van beschermer versterkt wordt. De Staat, verzwakt en beleedigd door het gepleegde misdrijf, vindt sterkte en vergoeding dier beleediging in de Straf. Het doel is herstel of vergoeding van beleediging, en het middel is de afschrik en zedclijke verbetering, welke de strafwet te weeg brengt. Niet opdat maar omdat de straf van het misdrijf doet afschrikken en zedelijk verbetert, wordt zij opgelegd ,

-ocr page 334-

— 322 —

en zulks opdat de belcediging vergoed worde (1), Men zegge niet, dat uit deze redenering volgt, dat dus iedere staat, in zijne kwaliteit van beschermer van persoon en goederen, met volle regt in ieder voorkomend gevat, zonder voorafbépaling der straffen, eene willekeurlge.straf kan opleggen , ja zelfs verpligt is met de uiterste gestrengheid hierin te werk te gaan; dit hangt geheel van de staatsinstellingen af; zoowel de alleenheerscher, als de constitutionele Monarch, straft met doel van schadevergoeding voor de hem, als beschermer van persoon en goederen, aangedane beleediging ; doch met dat onderscheid , dat de eerste geheel willekeurig bepaalde, en de laatste slechts de grondwettelijk daargestelde strafwetten toepast ; terwijl in beide regeringsvormen wel is toe te zien, dat de misdrijven niet al te zwaar gestraft worden , daar men, in plaats van hierdoor meerdere vastheid en sterkte te erlangen , zich juist, om de overmatige gestrengheid en kwellingen der burgers, zijnen eigenen ondergang zoude bereiden. Een grondwettige Staat, zoo als de onze, laat niet toe dat er naar willekeur worde gestraft , maar bepaalt welke daden zullen beschouwd worden inbreuk te maken op de regten van hem zelven en van zijne onderdanen, en dien ten gevolge den Staat zelven als. beschermer dier regten te beteedigen, met bij bepaling derstraffen, welke den beleediger tot vergoeding dier beleediging zullen wordeh opgelegd ; en zoo is het doel der straffen hetzelfde bij de daarstelting als bij de toepassing, te weten: herstel of vergoeding eener beleediging

(i) Eenigermate komt hiermede overeen het gezegde van Rossi Livre I Chap XIII : « Son (de la justice pénale) but essentiel et di-• rect est le rétablissement de l’ordre social lésé ou troublé, dans » run de ses élémens, par un délit; et cela par les effets répara-» leurs et préventifs qui résultent de l’exécution immédiate de la » loi morale. »

-ocr page 335-

— 323 —

den Staat als beschermer van persoon en goederen aangedaan.

Men werpe niet tegen, dat de ondervinding geleerd heeft, dat door het straffen van oenen misdadiger noch hij noch anderen van het plegen van misdrijven worden afgeschrikt, noch de eerste zedelijke verbetering ondergaat, en dien tengevolge de Staat in het straffen geene genoegzame versterking vindt voor de geledene verzwakking ; is dit zoo, dat de Staat dan hiertoe meergeschikte straffen of andere middelen, zoo die er zijn, aanwende ; doch dit verandert geenszins het beginsel, en werkt het straffen niet genoeg uit, dan toch zal het zekerlijk wel eenigzins ten afschrik of verbetering strekken, en kan , bij gebreke aan beter middel, met regt aangewend worden.

Zoo moet b. v. ook speciaal in onzen Staat gemelde vergoeding het doel der straffen zijn. De Koning heeft bij den aanvang onzer tegenwoordige instellingen de souvereiniteit aanvaard , onder de uitdrukkelijke voorwaarde : « dat de vrij-» heid der personen, de zekerheid der eigendommen , alle » burgerlijke voorregten in één wóórd, die een waarlijk vrij » volk kenmerken, bij eene doelmatige grondwet zouden » gewaarborgd worden ; (1) gelijk zulks ook bij artikel 164 en anderen den grondwet is geschied ; gelijk dan ook onder anderen bij art. 4 onzer grondwet aan allen die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, bescherming van persoon en goederen wordt toegezegd. Op onzen Staat rust dus de ver-pligting van bescherming van persoon en goederen der inwoners; de Staat is hiervoor borg, en ieder aanrander van persoon of, goederen verzwakt en beleedigt den Staat in deze zijne kwaliteit, welke beleediging hij, door tot een voorbeeld voor anderen en tot eigen afschrik en verbetering straf te ondergaan, wederom moet vergoeden. Zulks zoude ook

(i) Men zie Rapport aan den Koning gedaan door de Commissie tot herziening der grondwet; in het begin.

-ocr page 336-

klinnen blijken uit de woorden van liet door de Commissie tot herziening der grondwet aan den Koning gedaan Rapport ; « de vervolging en bestraffing der misdaden is in elk » regtsgebied toebetrouwd aan regters, » enz. De Commissie beschouwt hier het opleggen der straf niet zoo zeer als een gevolg geven aan bestaande strafwetten, dan wel als eene bestraffing door den regter in naam des Koning te doen. De Koning als hoofd van den Staat straft, en omdat die Staat op grondwettelijke instellingen berust, en deze art. 163 vorderen, dat er een wetboek van lijfstraffelijk regt zal bestaan, moet zulks geschieden ingevolge de voorschriften van dat wetboek.

En hiermede meen ik reeds meer dan genoeg over het doel der straffen gezegd te hebben, en zal tot mijn eigenlijk plan kunnen overgaan en onderzoeken:

IL Welke beginselen in acht moeten genomen worden, om bij de toepassing der onbepaalde straffen den graad van strafbaarheid te bepalen.

Zoo het waar is, dat het doel der straf is den Staat vergoeding te geven voor eene ontvangene beleediging , dan lijdt het geen twijfel, dat de zwaarte der op te leggen straf naar de grootte dier beleediging moet afgemeten woeden ; zulks te bewerkstelligen is in eenen Constitutionelen Staat depligt van den wetgever, en waar deze, om de groote verscheidenheid van daden en omstandigheden niet, ieder voorkomende beleediging heeft kunnen omschrijven , en dien tengevolge slechts bij wijze van minimum en maximum de opteleggen straf bepaald heeft, gaat deze pligt des wetgevers op den regter over, die hierin echter niet willekeurig, maar in den geest der wet moet te werk gaan.

Wanneer bij de wet een misdrijf met eene onbepaalde straf is bedreigd, dan blijkt het, dat de wetgever dat misdrijf meer of minder zwaar wil gestraft hebben, naarmate

-ocr page 337-

— 325 —

de omstandigheden zieh meer of minder verzwarend voordoen; er is dus in dergelijk misdrijf een zeker getal gradep van strafbaarheid, en het ligt inden aard der zake, dat ieder voorkomend geval even zoowel in eenen hongeren als in eenen lageren graad kan vallen, of kan men met grond aannemen , dat de misdadiger vóór het plegen van het feit bij zicli zelven heeft gewikt en gewogen , hoe hij het zal aanloggen om slechts in den ligtsten graad van strafbaarheid te vallen ? immers neen ; en al ware dit zoo, dan zoude juist die geslepenheid reeds eene verzwarende omstandigheid daarstellen. De misdadiger overtreedt de wet in de hoop, dat zijne overtreding niet zal ontdekt worden ; zoo hij bij het overtreden al eenig overleg te baat heemt, dan is het alleen, om die hoop te doen verwezenlijken ; en den regter is het gegeven te onderzoeken, niet alleen in welke soort van straf de overtreder vervalt, maar ook, zoo de straf onbepaald is, hoeveel verzwarends aan den eenen kant en verligtends aan den anderen kant het feit bevat, en hoeveel zwaarder dan het minimum en ligter dan het maximum dien ten gevolge de op te leggen straf moet zijn; met andere woorden: welken graad van strafbaarheid het feit aanbiedt? Zien wij welke beginselen, de regter bij dit onderzoek heeft te volgen.

Door de schrijvers worden hiertoe verschillende beginselen aangegeven. Sommigen, zoo als Thibaut (1), willen die wijze van strafbepaling, welke de wetgever bij het daarstellen van de eene of andere ’bepaalde straf gevolgd heeft, analogice hebben aangewend bij de toepassing eener onbepaalde straf ; anderen, zoo als Feuebbach (2), erkennen wel, en zulks te regt, dat de algemeene beginselen, waarop het systeem van een strafwetboek berust, moeten gevolgd

-ocr page 338-

— 326 —

worden, doch maken de verkeerde gevolgtrekking, dat, daar de wetgever moet geacht worden de ware en natuurlijke grondbeginselen gevolgd te hebben, deze dus alleen ten leiddraad moeten verstrekken; terwijl anderen, dit willende verbeteren, leeren ; dat men de beginselen van een strafwetboek moet zoeken indie artikelen, bij welke bepaalde straffen zijn daargesteld. Ik zal niet trachten deze verschillende gevoelens te bestrijden, en acht het voor mijn plan voldoende, om slechts mijn eigen gevoelen op te geven , door welke opgave mijnes inziens tevens bovengemelde gevoelens in hunne voornaamste punten als van zelve wederlegd worden. gt;0 e

Dat iedere wet, en dus ook die, welke onbepaalde straffen bedreigt, in den geest der wet moet toegepast worden , en die geest het best gevonden kan worden uit de beginselen , waarop die wet gegrond is, zal wel geen betoog behoeven ; het moeijelijke ligt alleen hierin, om die beginselen op te sporen.

Om de groote verscheidenheid en de verschillende strekking der misdrijven is het ónmogelijk, dat een goed ingerigt strafwetboek alleen op algemeenè en voor alle misdrijven toepasselijke beginselen berust; men zal daarenboven in hetzelve dikwijls bijzondere beginselen aantreffen, te weten de zoodanige, op welke de strafbepaling van cene zeker soort van misdrijven gegrond is, zonder dat zij die der andere misdrijven ten grondslag verstrekken. Beide, zoowel de algemeepe als de bijzondere beginselen, zijn voor eene goede toepassing der strafwet, vooral bij het onbepaalde der straffen , van het uitgebreidste nut ; uit beide blijkt de geest der toe te passen wet.

De alyemeene grondbeginselen van een strafwetboek blijken — of uit enkele artikelen , zoo als bijvoorbeeld in den bij ons nog in werking zijnde Code Pénal, artikel 2 en 59,

-ocr page 339-

— 327 —

ccnigerinate eene dergelijke strekking hebben, schoon het eerste slechts alleen toepasselijk op misdaden, houdende: dat onder zekere bepalingen de poging tot misdaad gelijk gesteld wordt met de misdaad zelve, en dat de complices eener misdaad of wanbedrijf met dezelfde straf zullen worden gestraft als de daders zelve ; — of uit een vergelijkend ' onderzoek van de gezamenlijke bepalingen van het strafwetboek. Dergelijk onderzoek voorbeelds-gewijze met ge-melden Code te bewerkstelligen, zoude mij te ver heen leiden; anders zoude ik bij voorbeeld, met eene menigte van artikelen , en met de wijze van indeeling der misdrijven, kunnen staven, dat over het algemeen de misdrijven te zwaarder gestraft worden, naar mate dezelve meer regtstreeks den Staat betreffen, en naar mate door dezelve bclangrijker regten der burgers gekrenkt zijn ; iets w aarop ik daarenboven ook nog later, bij het behandelen der ware en natuurlijke grondbeginselen, zal dienen terug te komen. ,

De bijzondere beginselen, welke de w’etgever bij de om-• schrijving en strafbepaling der verschillende misdrijven heeft gevolgd, blijken natuurlijk voornamelijk, ja uitsluitend, uit die artikelen, in dewelke die misdrijven zijn behandeld. Zoo wordt bij voorbeeld in den Code Pénal bij diefstallen alleen dolus (art. 379), bij doodslag dolus zw’aarder dan culpa (art. 293 en volgg. en 312) en bij het niet aangeven van misdaden tegen de zekerheid van den Staat dolus en culpa gelijkelijk gestraft (art. 103—106). Het 1ste bevreemden, dat de schrijvers de door den regter, bij het toepassen der onbepaalde straffen, te volgen beginselen alleen willen gezocht hebben in die artikelen, welke bepaalde straffen daar-stellen, daar dezelve mijnes inziens het allereerst moeten gezocht, en het best kunnen gevonden worden in die artikelen, welke over het misdrijf handelen, en deze gewoonlijk juist onbepaalde straffen daarstellen, dewijl in den regel

-ocr page 340-

— 328 —

dezelfde soort van misdrijven met dezelfde soort van st ra Hen bedreigd wordt. Do eenige reden, welke men hiervoor moet gehad hebben, komt mij voor te zijn, dat men uit onbepaalde strafwetten geene bepaalde beginselen zoude kunnen opsporen; doch, ik vraag het met vertrouwen, worden gewoonlijk niet de meeste misdrijven, ook die waarop onbepaalde straffen staan, in onderdeden gerangschikt, met bedreiging van verschillende onbepaalde straffen voor die verschillende onderdeden, en kan men uit die splitsing en de zwaardere of ligtere bestraffing dier onderdeden, niet dikwijls de beginselen vinden, waarop de meerdere of mindere strafbaarheid van het misdrijf gegrond is ? Een voorbeeld uit den Code Pénal, gewijzigd door het besluit van den Souverdnen Vorst van den 11 December 1813, zal deze vraag genoegzaam ophelderen en beantwoorden.

Hçt misdrijf van diefstal wordt in dien gewijzigden Code Pénal, naar gelang der plaats gehad hebbende omstandigheden , met vijf soorten van straf bedreigd, te weten ; met doodstraf, confinement van 5 tot 20 jaron, confinement van 5 tot 15 jaren, confinement van 5 tot 10 jaren, en gevangenisstraf van 1 tot 5 jaren, met bijkomende schavot-straf-fen en boeten, zijnde alle, uitgenomen de eerste, onbepaalde straffen ; en evenwel vindt men juist in deze strafbepalingen en omschrijving der respectieve soorten van diefstal, het best de beginselen, welke den wetgever geleid hebben tot het bepalen der meerdere of mindere strafbaarheid van den diefstal. Immers reeds met een opslag van het oog ziet men, dat de wet bij diefstal als zoo vele verzwarende omstandigheden heeft aangemerkt den nacht, de meerderheid van personen, het bij zich hebben van wapenen , braak, over-klimming, valschc sleutel, diefstal in een bewoond huis, met geweld, enz. en dat er, bij meerdere of mindere zamen-

-ocr page 341-

— 329 —

loop dezer omstandigheden, eene zwaardere of lig tere straf is bedreigd. Dit zijn beginselen , waarop de strafbepalingen voor diefstal gegrond zijn, en deze beginselen kan, ja moet de regter in het oog houden bij de toepassing der onbepaalde straf op een voorkomend geval van diefstal. Zoo moet bij voorbeeld, in den geest der wet, een diefstal gepleegd, behalve met geweld, met drie der vier eerste omstandigheden, opgenoemd in artikel 381, zwaarder gestraft worden,dan zoo er, buiten het geweld, slechts twee dier omstandigheden aanwezig zijn geweest, en zulks schoon beide die diefstallen in de termen van art. 382 vallen ; zoo is uit het tweede lid van gemeld artikel op te maken, dat de diefstal, waarover het eerste lid van dat artikel handelt, zwaarder of ligter moet gestraft worden, naarmate er wel of geene verwondingen bij het gepleegde geweld hebben plaats gehad ;zoo volgt uit het bepaalde van art. 381 n.“ 4 alsmede uit de woorden même quoique etc. in art. 384, dat de diefstal met braak, waarover laatstgenoemd artikel liandelt, zwaarder of ligter . moet gestraft worden, naarmate dezelve in een bewoond of onbewoond huis is gepleegd (1). Uit de bepalingen van diefstal alleen zoude ik nog een groot aantal dergelijke voorbeelden kunnen aanbrengen ; doch het bovenstaande zij genoeg ten be-tooge, dat de door den regter te volgen beginselen, bij het

(i) In bovengenielden geest was een der vraagpunten nopens de gewigtigste aangelegenheden van het strafregt, door de Bege-ring den a; October 1827 aan de Tweede Kamer ingediend, te weten het 28”', in deze termen: » Behoort men niet, zonder van roof te » spreken, den diefstal in zoo vele misdaden en misdrijven te on-• derscheiden, als er bezwarende omstandigheden kunnen bijko-» men, te beginnen met den eenvondigen diefstal, en dus zoo vele ■ artikels te maken als er soorten van diefstal zullen zijn , mitsga-» ders voor elk dcrzelven eene geëvenredigde strafliepaling? « Zie VooBDuiM Geschiedenis en beginselen der Ned. Wetboeken, Deel 1 p. 326.

-ocr page 342-

— 330 —

loepassen eener onbepaalde straf, kunnen gevonden,ja hr de eerste plaats moeten gezocht worden in die wettelijke bepalingen , welke over het misdrijf in quaestie handelen, al behelzen dezelve ook eeniglijk onbepaalde straffen. Vuit de regter deze bijzondere beginselen, voor zoo verre mogelijk , aan met die algemeene beginselen, welke of uit enkele alge-meene bepalingen , of uit een doorloopend onderzoek van de gohcele strafwet, blijken den wetgever ten leiddraad verstrekt te hebben, en volgt hij deze gezamenlijk bij het toepassen eener onbepaalde straf, dan voorzeker zal hij een gansch eind tot eene juiste toepassing genaderd zijn.

Doch gewoonlijk is het den regter ónmogelijk alle de grondbeginselen der strafwet op te sporen, ten einde in allen deele te voldoen aan de zoo moeijelijke taak cener regtmatige toepassing van onbepaalde straffen ; in dat geval is het zijn pligt, niet alleen de uit de wet blijkbare beginselen toe te passen, dan toch zoude het onbepaalde in de straf dikwijls doelloos worden, maar hij moet zijn oordeel daarenboven laten leiden door de ware en natuurlijke grondbegin- . seien van strafregt, voor zoo verre dezelve niet strijden met de uit de toe te passen strafwet blijkbare beginselen ; en zulks om de eenvoudige reden, dat de wetgever overal, waar niet van het tegendeel blijkt, de ware en natuurlijke beginselen moet geacht worden gevolgd te hebben.

Hierom dien ik , voor en al eer ik eindige, nog kortclijk op te geven, welke die natuurlijke en ware beginselen zijn. Ik zoude hiertoe kortheidshalve naar de verschillende schrijvers kunnen verwijzen, doch zulks laat mijne bijzondere beschouwing nopens het doel der straffen niet toe. Om evenwel het leerstellige zoo veel mogelijk te vermijden, zal ik mij bij korte opgaven bepalen, en den toets en aanvulling derzelvc aan het gezond oordeel van den lezer ovcrlaten.

-ocr page 343-

— 331 —

In den geest mijner stelling , dat het doel der straf is den Staat vergoeding te geven voor eene aangedane beleediging, spreekt het van zelve, dat de grootte der straf immer en altijd evenredig moet zijn aan de grootte dier beleediging , dewijl toch de Staat, naar mate hij door eene daad meerder is verzwakt in zijne kwaliteit van beschermer van persoon en goederen, den dader zwaarder moet straffen , om deze en andere meerder van het krenken der regten van derden af te schrikken en meer zedelijke verbetering bij den eersten te bewerkstelligen, en dien ten gevolge eene genoegzame Vergoeding.te erlangen. Ik heb mij dus enkel te bepalen bij de afmeting en van de grootte der beleediging den Staat , aangedaan, om deze als eene schaal te doen dienen ter aanwijzing van de grootte der strafbaarheid eener daad. Ik stel hiertoe, naar aanleiding van het boven aangevoerde, het navolgende :

De beleediging fa (!) grooter,

Immers , hoe meer zulks geschiedt, hoe meer de regten van anderen verkort, en de Staat in zijne kwaliteit van beschermer van persoon en goederen gekrenkt en dien ten gevolge beleedigd wordt.

Zoo schiet de Staat meer in zijne verpligting te kort, bij het niet verhinderen van eenen moord dan van eenen diefstal ;

(i) Dat dit woord steeds in den zin, hierboven bedoeld, moet opgenomen worden, spreekt van zelve.

-ocr page 344-

— 33-2 —

Hoe meer personen toch do van den Staat verwachte bescherming missen , hoe minder de Staat aan zijne verplig-ting voldaan heeft ;

Zoo is het krenken van iemand in zijne regten den Staat eene zwaardere beleediging, dan de poging hiertoe, welke, hoewel in mindere mate, evenwel den Staat beleedigend is, en dien ten gevolge gestraft moet worden, dewijl toch eene poging, om iemand te beleedigen , reeds beleedigend kan genoemd worden ;

De moordenaar bij voorbeeld is meer oorzaak dat de Staat aan zijne verpligting van beschermer niet voldaan heeft, dan degeen, die denzelven, tot het begaan van den moord, de wapenen heeft in handen gegeven ;

Hoewel het krenken van iemands regten den Staat altijd beleedigend zij, is zulks echter in meerdere of mindere mate , naar gelang der opgegevene omstandigheden ; men beleedigt toch door kwaad opzet meer dan door onvoorzig-tigheid , en door deze meer of minder, naar mate dezelve meer of minder verschoonbaar is.

Dit één on ander zij genoeg voor het doel van mijn onderzoek (l), waarvan de slotsom alzoo hier op neder komt;

(1) De lezer, die de gronden der strafbaarlieid op eene uitge-breidere schaal en meer leerstellig wenscht behandeld te zien, zij verwezen naar Feueebach, Lehrbuch unds. § 102 en volgg. pag. 99-

-ocr page 345-

— 333 —

flat de regter, bij de toepassing eener onbepaalde straf, die beginselen in acht moet nemen, waarop de wet gegrond is ; welke hij eerstelijk moet zoeken in die wettelijke bepalingen , welke over het misdrijf handelen; vervolgens dezelve zooveel mogelijk aanvullen met die algemeene beginselen , welke, of uit enkele algemeene bepalingen, of uit een doorloopend onderzoek van de geheele strafwet, blijken den wetgever ten leiddraad verstrekt te hebben ; en, eindelijk , zoo uit de strafwet, gelijk gewoontijk, niet voldoende deszelfs grondbeginselen blijken, de ware natuurlijke grondbeginselen van het strafregt moet te baat nemen, voor zoo verre dezelve niet strijden met de uit' de strafwet blijkbare beginselen ; terwijl hij hierbij steeds in aanmerking moet nemen , dat het doel der straffen is : herstel of vergoeding eener beleediging, den Staat als beschermer van persoon en goederen aangedaan.

Beoordeelüig der waarde van de bewijzen door eenen vreemdeling voor zijnen wettigen etaat hier te lande aangevoerd; — eenjtoevoegsel tot hetgeen voorkomt bij Merlin Bep. v. légitimité Sect. 4 § 3 n.° 3, door M'’. Dav. H. Levyssohn, Advocaat voor den Hoogen Raad te ’s Gravenhagc.

De onderwerpen ter behandeling gekozen wordende, kunnen dan eerst belangrijk worden geheeten, wanneer het practisch nut daarvan is betoogd. ‘Die aan bet ondcrwerpe-lijke is uit het uitvoerige stuk optemaken, dat in het voortreffelijk werk van Merlin aan hetzelve is gewijd, en wordt doorbet gevolg der aldaar behandelde zaak hier te lande duidelijk. Ofschoon onder het bestaan der fransebe wetgeving bi j ons voldongen, zal bet gewigt der zaak gereedelijk worden

-ocr page 346-

bevroed, wanneer men weet, dat de leer, zij moge eeniger-mate gewijzigd zijn, bij bet nieuwe regt niet is of heeft kunnen worden veranderd, omdat zij steunt op vaste beginselen, waarvan, zonder inbreuk op de maatschappelijke orde te maken, niet mögt worden afgeweken.

Ten einde den lezer op het ware standpunt te plaatsen, is het noodig, met verwijzing vooral naar de plaats van Merlin boven aangehaald, een en ander bij te brengen of op den voorgrond te zetten, dat de zaak betreft die tot dit re^ts-kundig vertoog heeft aanleiding gegeven. Men houde in het oog, dat het tegenvwrdige stuk niet anders is dan een gevolg op dat van Merlin, en dat de regtsvragen tot welker behandeling ik heb besloten, in die zaak niet zouden zijn te pas gekomen , ware het niet, dat elders reeds was beslist geworden, gelijk bij Merlin te vinden staat,

Eene enkele opmerking nog, en ik ga ter zake over. Alleen omdat de geleerde fransche schrijver bij de voorstelling der zaak de namen der daarbij betrokkene personen niet heeft verzwegen, of door initialen aangeduid, zal ik, hoe afkeerig ook overigens van dit steeds algemeener wordende gebruik, mij dit hier veroorloven, doch alleen voor zooveel zij daar voorkomen,

- Wijlen vrouwe Jeanne Justine de Wilde, geboortig van Amsterdam, is in het laatst der voorgaande eeuw met Jean Luce Baron de Salis Haldenstein, een Zwitsersch Onicier, toen ter tijd in dienst van de republiek der Veree-nigde Nederlanden, in den echtgetreden , welke laatste, na dat huwelijk, de dienst heeft verlaten, en met zijne echtgenoot naar zijne goederen, in Zwitserland gelegen, is vertrokken, alw'aar zij gedurende vele jaren met en bij elkander hebben gewoond. Tegen het einde van Fructidor 10® jaar (September 1802) is Mevrouw de Salis, toen reeds

-ocr page 347-

— 335 —

vier maanden zwanger, met toestemming van baren man naar Amsterdam vertrokken; en is op bare terugreize naar Zwiisérland, op den 27 Januarij 1803 (7 Pluviôse 10® jaar) te Flines les Mortagne, canton Saint-Amand, Arrondissement Valenciennes, in Frankrijk, ten huize van de familie FERNiCKl)evallen van een zoon, wien de namen van Louis NuMA Epaminondas Justinien Aristide Decius volgens de registers van den burgerlijken stand zijner geboorteplaats, zijn gegeven. De moeder heeft slechts eenige dagen de geboorte van dien zoon overleefd. Deze daadzaken heb ik gemeend te mogen en te moeten herhalen, omdat zij waren in confesso, terwijl de lezer, zoo hij daarin behagen schept, eene onbewezene chronique scandaleuse ter aangehaalde plaatse bij Merun kan vinden, die, ontleend aan stukken voorden ouden B^ron de S. in het geding gebragt, geene regtskundige waarde hebbende, de zwakheid van zijn regts systeem verraden, en slechts vermogen deze cause waarlijk ce'lèbre te ontsieren. De aangevoerde omstandigheden hadden ten doel, het regtsbeginsel zoo oud als het huwelijk, den regel van het Romeinsche en Fransche regt (1) pater est, quem nuptiae demonstrant, dat noodzakelijk gevolg der instelling van bet huwelijk als civilen band , in casa te verwijderen.

Bij het vaststaan der geboorte van onzen Numa uit zijne moeder, staande haar wettig huwelijk met den baron de S., en van baar vertrek uit de gemeenschappelijke woning met toestemming van haren echtgenoot op een tijd dat hare zwangerschap reeds tot in de vijfde maand was gevorderd, waagde het die echtgenoot toch eene actie tot gezegd einde in te stellen tegen den genoemden Heer Fernico , die,

(1) Lex 5 Dig. de in jus voc. art. 3n Cod. Nap. ook geheiligd hij .art. 3lt;)5 Ned. Burg. Welh.

1. Dl. 3quot; stuk 1839,

-ocr page 348-

bij ontstentenis van familie, eenen vriendenraad voor den vrcflercgter te Flines les Mortagne bad bij een doen roepen, en bij besluit van dien vriendenraad zelf tot voogd (!) provisioneel pasbenoemd. De actie tegen dezen voogd ingesteld beetle le strekken lol reformatie der geboorte-acte van bet kind, in zooverre daarin was uitgedrnkt, dat dit kind was de zoon van item Jew Li ce Baron de Salis Haldenstein. Na bet proces-verbaal van niet-bevrediging van den vrede-regter, werd de actie bij ile regtbank te Valenciennes gebragf, die bij baar vonnis den ouden DE S. niet ontvankelijk verklaarde op den door Feenicq aangevoerden grond, de per-emtie namelijk van den termijn van art. 316 God. Nap. In appel beweerde DE S., dater naarde Zwitsersebe Wetten beboorde geoordeeld te worden, die voor ile actie en de'saveu (hoedanig hij zelf zijne actie bier noemt) geen’ termijn voorschrijven, waar tegen door den voogd, persisterende bij zijnen grond van niet ontvankelijkheid , nog werd gevoegd , dat de appellant gcene inschrijving van valscbbeid tegen de geboorte-acte bad genomen. Bij arrest van 23 November 1806 heeft het hof te Douai met tenietdoening van het vonnis, waarvan was geappcleerd, en zonder bij de geproponeerde niet ontvankelijkheid stil te staan, partijen gelast, ten principale voort te procederen , en heeft op den 28 daaraanvolgende bij een tweede arrest de 8. geadmitteerd tot bet bewijs, dal hij gedurende twee jaren voor de geboorte van het quaestieuse kind, en bepaaldelijk tijdens de conceptie, in de pbysieke onmogelijkheid is geweest, metzijne vrouw te cohabiteren, en werkelijk niet met baar gecohabiteerd beeft, onverminderd het tegenbewijs aan de zijde van den voogd. Bij dat arrest werd tevens bepaald, dat gezegd bewijs peremtoir binnen vier maanden zou moeten worden geleverd ten overstaan van een der Presidenten van het Hof, als Commissaris. Nadat bij een derde arrest van 25 Mei 1807 ten verzoeke

-ocr page 349-

— 337 —

van DK S, het hoogste Burgerlijk Geregtshof te Chur was gecommitteerd geworden, om dat bewijs op te nemen : — nadat de voogd, uithoofde de S. in gebreke bleef, dat bewijs te leveren, verstek daarvan, en de S. prorogatie van den termijn had verzocht; — nadat het Hof bij Arrest van 18 Junij 1810, zonder stil te staan bij het verzoek van de S., partijen gelast Iiad ten principale voort te procederen; — nadat eindelijk de S. 22 Julij 1810, zonder den voogd te roepen, tot eene enquête voor het hoogste Burgerlijk Geregtshof te Chur had geprocedeerd, — is de zaak in dien staat voor het Hof van Douai gebragt. Aldaar heeft de S. ten principale wederom geconcludeerd tot rectificatie der geboorte-acte met verbod wijders aan den voogd, om in eenige acte den naam van de Salis aan zijnen pupil te geven, en aan gezegden pupil om dien te dragen, en subordinaat, om hem de S. toetelaten tot het bewijs van alle de daadzaken in zijne conclusie opgenoemd , en welke niet anders behelsden dan de chronique scandaleuse, waarvan ik vroeger gewaagde.

Op 8 Augustus 1810 heeft het Hof van Douai een définitif Arrest gewezen waarbij de vordering aan de S. is ontzegd. Tegen deze uitspraak heeft DE S. zich voorzien te gelijk in cassatie en in regtsregeling. In cassatie, op grond, dat het Hof van Douai het kind, w’aarvan zijne vrouw bevallen was, wettig verklarende, in strijd zou hebben gehandeld met de wetten op dat tijdstip in Zicitserland^ ten aanzien der filiatie vigerende : — m regtsregeling, op grond, dat het Hof van Douai incompetent zou zijn, om uitspraak te doen over den staat van een kind, geboren in Frankrijk uit eene vrouw, gehuwd en gedomicilieerd in Zwitserland. Het Hof van cassatie heeft echter bij arrest van V September 1811, conform de conclusie van het openbaar ministerie, door Mekun zelvcn vertegenwoordigd, de S. verklaard niet ont-

-ocr page 350-

— Ï38 —

Tankelijk in zijne vordering tot regtsregeling én zijne voorzien ning in cassatie verworpen.

De beweegredenen der regtsuitspraken çn de condusien van Merlin worden t. a. p. in derzelver geheel gevonden ; Dat sink van Merlin is zoo in het algemeen ter waardering van zijne diejie regtskennis m tot het ware begrip vooral van den belangrijken daar behandelden regtsregel en de uitzonderingen barer toe]jassing in de lex 6 Dig. de his gui sunt sui vel al. jur. (1) te vinden , als in het bijzonder tot hot regt verstand dezer zaak der lozing overwaardig.

Verder dan dat arrest van hét Hof van cassatie in Frankrijk gaat de plaats van Merlin, waarvan wij tot nu eene korte opgave hebben gedaan, niet. De regtsquaestien later behandeld vinden haren oorsprong in latere omstandigheden , die in naauwe betrekking tot de opgegevene en bij Meklin gevonden wordende staan, De vermelding derhalve van die latere gebeurtenissen, zoo ver ik wete, nimmer aan het licht gebragt, zijn allezins belangrijk, en maken met de plaats van Merlin een geheel uit.

Men wete dan, dat meer dan zestien jaren na den alloop ' der vermelde procedures de staat van het bedoelde kind (toen reeds een jongeling van 23 jaren) als van wettigen zoon van Jean Llce Baron de Salis HaldenstEin contradictoir met dezen definitivelijk in het hoogste ressort was uitgemaakt, toen zekere col lateralen gezamenlijk met meer andere personen zich qualificerende vermoedelijke erfgenamen van den Baron Johannes Lucivs voN Salis Haldenstein, als ook kinderen van vrouwe Maria V0N Salis Tach-STEiN , fidei-commissaire erfgenamen van wijlen Johanna Justine Baronnesse vox Salis Haldenstein geboren de

(1) Zie de uitlegging dezer wet op pa g i6 en volgg. der Disser-lalie pejuris principio pater est juem nuptiae tJemoiislratit f.door Mr. (*• R. F, Rhaams te pelden i83i , gedefendeérd.

-ocr page 351-

— 33!) —

W ilde zieh in het jaar 1826 gewend hebben aan het zoogenaamd eerwaardig consistoriaal geregt van het hoog geregt der vijf dorpen van het Evangelisch gedeelte te Igi's in Oraauwbunderland. Aldaar hebben die vermoodelijke erfgenamen, zonder dat het is gebleken , of de oude Baron DE SALis hnnne demarche goedkeurde of zelfs van dezelve on-derrigt was, op nieuw.de oude chronique scandaleuse van de overledene Mcvrou.w de S/.opgehaald gh van het meergemeld eerwaardig consistoriaal geregt een besluit of zooger , . naamd vonrijs.d, d. 8 Dep. 18.26 geobtineerd, waarbij aan '• den jongen Numa een termijn is gesteld tot het -eind, van’- . Maart 1827, om bij danklayte voor'hetzelve, zijnen staats' binnen (lénzelveh termijn te doèngeldedj opstralfe Van daar- ., van verstoken te zulten worden. Dit besluit, bevel of von-. quot;nbsp;• nis,, dat eigenlijk meer geleek naar eenej'oproeping of dagvaarding, is op 7 Februarij 1827 aan NüMA, m zijne, garnisoeuspjaats te'Mçtz geëxploiteerd, die zich echter • ' daarop niet beeft gesisteerd. Ten gevolge hiervan heeft hetzelfde consistoriaal geregt op 8 Mei 18.27 een soort van vonnis bij.verstek gewézen, waarbij is verklaard, dat Numa geene aanspraak mag maken op de hoedanigheid van wettigen zoon van J. L. Baron de Salis Haldesstein en J. J. de W iLDE in leven echte lieden.

De goederen van Mev. de Saias waren vroeger geadministreerd door wijlen Edwin Borgstede te Amsterdam, na wiens overlijden Mr. C. V. hij appointement van het voormalig college van schepenen derzelve stad in dato 16 Junij 1807 is gecommitteerd om het regt en interest van den boedel van Mev. de S. in den beneßeiairen boedel van gez. E. B. waartenemen.

‘ Nüma dagvaardt den gecommitteerden op 18 April 1828 tot rekenschap on verantwoording en afgifte der onder hem berustende nalatenschap zijner moeder voor de voormalige.

-ocr page 352-

— 340 — regtbank te AmstwAam. 'l'en zelfden dage doen dat de bovenbedoelde collateralen , als fidei-coniniissaire erfgenamen, krachtens zeker testament in 1787 door de ouders van Mev. de S. gepasseerd, waarbij was bepaald, dat zoo zij (hunne dochter) zonder wettige kinderen kwam te overlijden , hare zusters of derzelver descendenten hare portie uit de ouderlijke nalatenschap zouden moeten verkrijgen.

Beide deze acties zijn bij vonnis der Amsterdamschlt;i regtbank d. d. 26 Junij 1828 gevoegd om semel et simul te worden gedecideerd , en bij vonnis derzelve regtbank van 9 April 1829 is de relatie der collateralen als naaste, of wettige erfgenamen van Mev. de S. erkend,en Mr. C.V. qq. veroordeeld tot het geven van behoorlijke rekening en verantwoording zijneradministratiein voorz. qualiteitover deaan Mev. DE S. onder den last van fidei-commis opgekomen’ erfenis, en tot afgifte van hetgeen blijken zal daartoe te belmoren ; en is NuMA verklaard niet ontvankelijk. Hij is van dat vonnis in hooger beroep gekomen bij het voormalig Imogge-regtshof, en het heeft mij mogen gebeuren, in de handhaving zijner regten mede een werkzaam deel te nemen ten gevolge der vereerende opdragt door zijnen raadsman M'‘. .1. D. Meijer op mij verstrekt.

Die behandeling, mij nog steeds met genoegen en zelfvoldoening voor den geest, heeft tot belangrijke beschouwingen geleid, die in de regtsgeleerde wereld ook heden belangstelling moeten inboezemen, en daarom heb ik derzelver uiteenzetting voor dit tijdschrift doelmatig gerekend.

Het zal den lezer bereids zijn gebleken, dat de vraag in deze alleen is geweest, of Nema bevoegd was, zijne regten van wettigen zoon tegen over de bedoelde collateralen, met betrekking tot zijne moederlijke nalatenschap te doen gel-ilen. De grond , waarop zijne vordering steunde, was zijn

-ocr page 353-

— 341 —

wettige staat; en men had zieh alleen-te bepalen bij het onderzoek, of do middelen, die hij voor dien wettigen staat heeft bijgebragt, ook hier te lande geldig zijn, en in regten als onwedersprekelijke bewijzen zijner wettigheid behooren aangenomen te worden. Met de beantwoording dezer vraag moest de vordering der collateraten noodwendig staan of vallen.

Hetspreektvan zelve, dat ik, die geene ontleding der ge-houdene pleidooien wil modedeelen, mij bepalen kan tot de opgave der kracht dier middelen , voor zooveel zij van alge-meene toepassing kunnen zijn, en tot eene aanwijzing tevens van de gronden van tegenspraak, waarvoor zij vatbaar zijn. J)e vreemdeling, die als wettige zoon hier te lande zijn regt op de moederlijke nalatenschap, (gelijk m ca««) wil doen gelden; moet kunnen volstaan met het leveren van het bewijs, 1quot; dat hij is do zoon zijner moeder; 2® dat die moeder was gehuwd; en 3® dat hij staande dat huwelijk is geboren. Die geboorte staande het huwelijk is zoo zeer het bewijs der wettigheid, dat hierop'eene verzuimde vermelding van het bestaan des huwelijks op de geboorteacte voorzeker geen inbreuk zou kunnen maken. Is hij geboren uit eene getrouwde vrouw, zoo is hij de zoon van haren man: hoe de geboorte moge zijn opgegeven, de geboorte uit eene getrouwde vrouw' is het bewijs der echtheid (Toullier torn. 2 § 860 en 861). Al staat de naam van den echtgenoot in de geboorte-acte niet vermeld, —al wasdaarin een ander als vader van het kind uit eene getrouwde vrouw geboren opgegeven , dat kind zou'niet minder wettig zijn. DAgcesseau torn. 3 p. 171,173, 174, Merlin 1.1. sect. 2 § 5 num. 6 en 7). — Ziedaar de kracht van het ontwijfelbaar nuttig en noodzakelijk regtsbeginsel ; tegen lietzclve vermag alleen phijsielie onmogelijkheid gelden (1. 6 ff. de his qui sunt vel al. jur., G. DelpbatDiss.de prapsumtionibns,L. B. 1824 p. 23

-ocr page 354-

— 34-2 —

wqq., fouLLiER 1.1. ii.’TSO (1), a. 312 C. N, omdat het overspel eener vrouw zelfs geen tegenbewijs kan leveren , cum po^sU et illa (muiter) adultéra esse, et impubes defunctum putrem habuisse 1. 11 § 9 ff. ad. l. Jul de adulterUs, art. 313 C. N. De geboorte-acte is het bewijs der filiatie (D’agcesseaü torn, 4 p. 271. TouLLiER 1.1. n.quot; 848, 856,858, 859).

Is nu de wettigheid of zijn die bewijzen voor den wettigen staat niet geattaqueerd , dan is het ontwijfelbaar zeker, dat het groote beginsel van elke wetgeving geldt; maar evenquot; zeker is het, dat wanneer die wettigheid wordt bestreden, en ook dan wordt gemaintineerd , in dat geval het gemis aan tegenbewijs de wettigheid onveranderlijk daarstelt.

In de zaak, waarvan wij boven gewaagden , behoefde 'de zoon van Mev. de S. om als wettig ook hier te lande te worden gehouden niet anders aan te voeren, dan het bewijs , dat het tijdstip zijner geboorte stante matrimonio zijner moeder met den Baron de S. was ingevallen : want had men daartegen beweerd , dat de man zijner moeder, de eenige légitimas contradictor, zijnen staat had betwist, men had dat moeten vergezeld doen gaan, dat hij in die actie is gesuc-combeerd. Het was echter wijsselijk ingezien, niet af te wachten tot die mislukte tegenspraak tegen hem werd aangeveerd , want verre dat men die duchtte, zag men in hare afwijzing het bewijs voor de wettigheid versterkt. Het reg-terlijk gewijsde, waarvan wij boven spraken, en dat bij Merlin 1.1. in deszelfs geheel wordt gevonden, was het zegel op zijne wettigheid gedrukt. — De actie aldaar den man der moeder ontzegd, strekte wel is waar tot rectificatie der geboorte-acte in zooverre hij daarin als vader voorkwam , maar in die actie konde hij dan eerst slagen, wanneer het

(i) Die leer is alleen, voor zoover wij welen, bestreden door LrYSEK Merf. G/Zff. ‘^pec» i5 merl. 4’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

-ocr page 355-

— 343 — désaveu, dat daaraan ten grondslag was gelegd, was opgegaan.

Bij die actie is dus werkelijk gedesavoueerd , maar in het désaveu is men gesuccombeerd (l),of zoo er in dien eisch tot rectificatie geen désaveu tevens was gelegen , zoo heeft de eenige legUimus cmitradictor niet gedesavoueerd, en dan is de regtsregel Pater est quem nuptiae demonstrant omtrent den zoon steeds in volle kracht gebleven.

Bij het arrest echter van het Hof van Appel van Douai op 8 Augustus 1810 gewezen, dat door het Hof van Cassatie op 4 September 1811 is bevestigd, is de staat van wettigheid onherroejielijk uitgemaakt, en onherroepelijk beslist, dat de zoon van Jeanne Justine de Wilde, is de zoon van den Baron de Salis, Wien haar huwelijk als den vader aanduidt.

Daarom stond hier te lande niet meer op nieuw te onderzoeken , of NuMA wettig was, dat is daarvoor moest worden gehouden of niet; want al waren de aangevoerde daadzaken ook bewezen, hier was eene res judicata, dat hij was wettig kind, en dat moest voor waarheid worden gehouden. Post rem judicatam nihil quaeritur zegt Ulpianus in l. 52 ff. de re jud. Deze regel is van belang; dezelve erlangt toepassing tusschen dezelfde partijen. — Hier echter stonden anderen tegen den wettig verklaarden over, dan toen het geding over zijne wettigheid liep. Zoo het dus alleen tusschen dezelfde partijen waarheid was, dan mögt alleen de vader er niet tegen opkomen ; maar— eene uitspraak, gelijk het onderwerpelijke Fransche arrest, geldt overal en tegen ieder ander die dezelve betwist ; want die uitspraak is constitutif d’état, zij is tegen den eenigen leqitimus contradictor gewezen. Deze was alleen in staat, om te weten, of hij werkelijk de

(i) Hier is het vooral van belang, de geheele procedure in t'i'aii/n-ij/i gevoerd, bij Merlih 1. c. te lezen.

-ocr page 356-

-_ .1/14 —

vader van het kind zijner vrouw konde zijn: voor ieder ander was het eene ongerijmdheid, eene volstrekte onmogelijkheid, het tegendeel te beweren. Het regt tot desavoueren is hem alleen toegekend, en gelijk bij het niet desavoueren, het kind zijn wettige zoon is om den meermalen aangehaalden regel Pater e«t caet, zonder dat iemand gereg-tigd zou zijn geweest, dien staat te wedersproken, zoo ook is het arrest dat zijnen staat bepaalt, wet yoorallen. (Toul-LiER, torn. X § 217—211). Merlin rép. v.question d’état^ 3 art. 1 n.quot; 5).

De bloote lezing van het arrest van het hof van Douai, door het hof van cassatie bevestigd, zal den lezer moeten overtuigen, dat daarbij wel degelijk de quaestio status is uitgemaakt,'gelijk het dan ook als eene decisie omtrent die stofte wordt aangehaald hij Carré, Les lois de l’organisation et de la compétence des jurisdictions civiles. Ed. Brux. tom. 2 p. 296, en bij Sirey, recueil des arrêts tom. 12 p. 37. — Op die zelfde plaatsen beroept men zich op ons arrest tot staving der bevestigende beantwoording der vraag, of de fransche regter bevoegd was om eene quaestio status tusschen vreemdelingen te beslissen.

Die vraag omtrent de competentie was reeds in Prankrijk geopperd en behandeld ; de tegenwerping , als zoude de fransche regter onbevoegd zijn geweest ten deze te oordee-len, verworpen. Men herinnert zich, dat de oude de S. Zwitser was, en de zoon , geboren uit zijne vrouw, dat is uit eene vrouw met een Zwitser gehuwd, het domicilie zijner moeder volgt. -— Men is hij gelegenheid der bestrijding van de kracht van dit fransche arrest hier op die incompetentie teruggekomen. — Het is waar, dat de quaestio status moet worden uitgemaakt in loco domicilii, en daaruit volgt, dat de Baron de Salis regt liad gehad, in Zwitserland te ageren tot ontkenning der wettigheid van het kind zijner

-ocr page 357-

vrouw; mailr dat Iieeft hij niet gedaan, en als aanlegger vrijwillig den franschen regier geadieerd en mitsdien aan zijn regt gerenuucieerd. Hij heeft zich onderworpen aan dien regter, en koude geene exceptie van incompetentie tegen zich zelven proponeren., « Le juge franpaie, zegt Carré 1. 1» ne serait pas incompetent à raison de la matière, la procedure volontaire couvrirait l’incompe'tence. v

Hij heeft de gitaestio status voor den franschen regter gebragt en diens jurisdictie geprorogeerd, denzelven de bevoegdheid gegeven daarover te oordeelen , en dat vermag hij (zie Merlin in zijne conclusie in deze zaak , die tot het arrest van 4 Sept. 1811 heeft geleid). De competentie des franschen regters is dus weder de res judicata.

Het effect van het arrest van het Hof van Douai van 8 Aug. 1810 hier te lande werd vorder in twijfel getrokken, als zoude die fransche uitspraak in Nederland niet verbindende zijn. Dan , op dat tijdstip maakte Holland met Frankrijk een Kijk uit ; de decreten der inlijving zijn van 22 Junij en 9 Julij 1810, en sedert die decreten werd bij ons in naarn des Keizers, even als in Frankrijk regtgesproken, en Napoleon’s decreten hadden dezelfde kracht als wetten (Merlin rép. v. interprétation en divorce, sect 4 § 10). Het doet er dus niet toe, dat het Senatus-Consulte, waarbij bepaald werd, dat Holland een integrerend deel van Frankrijk zou uitmaken, is van Pr December 1810, of dat het organiek decreet is van 18 October bevorens, vooral daar het arrest van het Hof van Cassatie van i Sept. 1811, waardoor dat van het Hof van Douai onherroepelijk eene res judicata werd, is van eenen datum, waarop onze vereeniging met Frankrijk niet twijfelachtig was. Daarenboven het arrest was krachtens Koninklijk besluit van 20 Febr. 1816, Staatsbl. n.° 15, executoir verklaard op 16 Maart 1828. en daartegen geene oppositie gedaan. Daardoor is het hier te

-ocr page 358-

lande boven alle bedenking geldig. Maar niet alleen bier, ook in Zwitserland moest die uitspraak geëerbiedigd worden , moest het vaststaan, de wettigheid die daarbij was uitgemaakt. Immers bij het tractaat tusschen Frankrijk en Zwitserland van k Vendemialre 12® jaar (27 September 1803), waarbij de tractaten van 1 Junij 1658, en 28 Mei 1777 tusschen die landen zijn vernieuwd, wórdt bij art. 15 met zoo vele woorden gezegd : « Les jugemens de'finitifs en matière civile ayant force de chose jugée, rendus par les tribunaux français, seront exécutoires en Sidsse et réciproquement après qu’ils auront été légalisés paX les envoyés respectifs ou à leur défauhpar les autorités compétentes. » Tocllier torn. 10 n.® 89 en M\ P. Lijndkajer in diss. De executione. sententiae peregrinae in causa cicili latae L. B. 182V pag. 64 seqq). Aan deze laatste formaliteit voldaan zijnde is het arrest van -Douai ook in Zwitserland eene res judicata geworden. Aldaar zou het door regtsgeleerden en door burgerlijke rcg-terlijke collégien gewis zijn geëerbiedigd, gelijk wij ons, na het blijk in het proces van deSalis zelve aanwezig,mogen -overtuigd houden: wij bedoelen het gevolg dat door het burgerlijk tribunal te Chur aan het interlocutoir arrest van het hof van Douai is gegeven. — Maar een geestelijk col-legie zich noemende Consistoriaal geregt van het Hoog Geregt der vijf dorpen van het Evangelisch gedeelte te Igis in Graauwbwulerland,kennis nemende van matrimoniele zaken en dien ten gevolge ook over legitimiteit zoo er questie is over de wettigheid van het huwelijk (^l'j, dat hier stellig ratione materiae was onbevoegd, omdat de wettigheid des huwelijks nooit door iemand is in twijfel getrokken, dat geestelijk collegie heeft zich op het bloot te kennen geven van personen, die zich qualificcerden vennoedeUjke erfgenamen

(1) ZieBöHMEK jus eccles. protest. Lib. a, Tit. 2 § 24 et 27.

-ocr page 359-

— 347 —

van den toen nog levenden Baron »eS.., competent verklaard , om over den staat van wettigheid te oordeelen.

Zonder een enkel stuk of bewijs te hebben gezien of gevraagd, zonder den inhoud der fransche uitspraken te hebben gekend, heeft dat geregt den jongeling voor zich gedagvaard, om zijne reclamatie van wettigen zoon te komen justifieren , op straffe van verstek ; en toen deze nu op die dagvaarding niet verscheen , is hij wel niet onwettig, maar, na onderzoek omtrent het exploiteren der citatie en het regelmatige der procedure, vervallen verklaard van alle aanspraak die hij op wettigheid had ; hem die zich vantcerde een zoon van den Baron de Saus te zijn , is tot straffe voor het verstek een perpetuum silentium ex lege dilfamari (^ 1 ) opgelegd.

Ik heb dat vonnis of liever dat dictum nooit begrepen, dat wil zeggen: ik heb nooit het bestaanbare kunnen bevroeden , en onderwerp gaarne mijne redenen aan beter oordeel. Ik wijde daaraan gaarne eenige woorden, want een ander bewijze mij, dat door verstek mijn staat zou kunnen worden veranderd.

Het is toch een algemeen erkende regel jus publicum privat^um paetis mutari non potest (1. 38 ff. de pactis art. 6 C.N.) in welken regel de woorden juspub.licum naar mijn oordeel betcekenen al wat de publieke orde betreft. — Hetgeen men men nu niet vermag faciendo, kan men ook niet omittendo. Het is per rerum naturapr ongerijmd, te beweren, dat een ieder zijnen staat zou kunnen veranderen, bijv, zijn huwelijk ontbinden. Ongerijmd heet ik het daarom', als A. de vrouw B.dagvaardt, die zegt, zijne echtgenoot te

(i) Lex 5 Cod. de lugen. manum.— Bij bet arrest van Douai was reeds de oude de S. gedeiouleerd van zijnen gebeelen ei sell, die ook strekte, om den pupil te verbieden, den naam te voeren en zich de filiatie aan te matigen.

-ocr page 360-

— 348 —

zijn, en haar, als zij défaut laat gaan, ex lege diffamari een silentium wordt opgelegd. — Dat brengt die wet niet medti : zij kan alleen worden opgenomen, waar de gedaagde dóór een pactum de non petendo zijn regt zou kunnen weggeven. Zijne omissie wordt wel is waar voor een consent gehouden, doch waar het consent niets afdoet, daar kan ook het vonnis ex lege diffamari niet bestaan. De actie uit die wet kan niet dienen, om iemands staat te veranderen : — ik weet wel, dat die wet handelt over de causa status, maar ik vind daar juist eene tegenovergestelde questie behandeld : zij spreekt van en voor dengenen wiens staat wordt geattaqueerd en niet tegen liem die eenen staat als den zijnen beweert. Uit den aard der zake kan ik nooit bij een vonnis tegen een’ gedaagden obtineren hetgeen deze mij niet vrijwillig kan geven. — Hieruit volgt dan ook , dat in ons geval de jonge DE S. aan zijnen staat niet heeft kunnen renuncieren bij uitdrukkelijke overeenkomst, en mitsdien evenmin bij verstek of stilzwijgende toestemming.

Reeds om het onbestaanbare van deze uitspraak, bleef het fransche arrest in deszelfs volle kracht, maar ook daarenboven omdat er in Zwitserland niet is geageen^tot onwettig verklaring en die ook niet is uitgesproken : daar is den jongen de S. alleen verboden, zich in het vervolg de qualiteit van wettigheid aan te matigen, en dat wel in poe-nam contumaciae-, terwijl het toch wel zal vaststaan, dat onwettigheid nooit het gevolg eener verkeerde procedure zijn kan.

De actie ex lege diffamari behoort voorzeker bij den -civilen regter: het protestantsch consistorie, dat volgens BÖHMER 1. c. alleen de jurisdictie had der Roomsche geestelijken , heeft duidelijk getoond, dat zij bij den burgerlijken regter beter thuis behoort.

Al ware de geestelijke regter competent geweest ratione

-ocr page 361-

— 349 —

materiae, hij was zulks zeker niet ratione personaei De actie ex lege di/Jamari moet niet worden geïnstitueerd voor dé regthankvan den gedilîameerde, maar voor óenjudex domicilii van den beweerden dilf'amatoriyciKT ad tit. fl'.de judiciis n“ 23 die zich oi^bct gezag van Duitsche schrijvers en de analogic van het jus llomanwn en canonicum beroept). Het Zwitsersche vonnis, zoo het dus heeten mag, was daarenboven tegen oenen minderjarigen gewezen, zoo de jonge DE S., die toen 23 jaren bereikt had., als zooh eener Zwitsersche vrouw, Zwitser was^ en was hij Franschman door art. 9 C. N., zoo ware hij tijdens het Zwitsersche vonnis meerderjarig (indien hij, door zich in Frankrijk te vestigen sine consensu patris en daar militair te zijn, vroeger dan in zijn vaderland meerderjarig kon worden), en dan was ook de fransche regter nïsjiidex domicilii de eenige competente regier, om zijnen staat te onderzoeken; dan behoefde hij zich niet in Zwitserland te sistcren, of zich de citatie aanlctrekken, hetgeen zeer verschilt van het berusten daarin, ])c incompetentie ratione materiae bestond, gelijk wij zagen, daarin, dat de geestelijke regter alleen is een matrimoniele regter en over de legitimiteit van kinderen alleen oordeelt, zoo die van de wettigheid des huwelijks afhangt; — en dat de actie ex lege diffamari eeniglijk bij den civilen regter behoort : — ratione personae, dat de jonge de S. tijdens het Zwitsersche vonnis meerderjarig als Franschman, en in Frankrijk woonachtig zijnde, de actie ex lege dijfamari ter plaatse van zijn domicilie had moeten zijn geïnstitueerd; die exceptien zijn d'ordre public, daaraan kan door het defaut niet worden gerenuncieerd.

Het' Zwitsersche vonnis is daarenboven niet constitutif d’État', het legt alleen op een silentium, naar den aard der actie ex lege diffamari : er is niet gecognosceerd noch gedecideerd over de wettigheid.

-ocr page 362-

— 350 —

De jonge de S. behoefde daarenboven bij bet teven van zijnen vader, tegen wien hij wettig was verklaard , zich niet op die actie van derden te sisteren ; — zijn vader had proro-gatione jurisdictionis licito de quaestie over zijne wettiglieid met hem in Frankrijk behandeld en wa^ daarin gesuccom-beerd : hij behoefde zijn eenmaal verkregen regt niet te wagen aan de mogelijke begrippen van eenen gecstelijkcir regter in Zwitserland. Genoeg,hij was wettig verklaard tegenover zijnen vader, die, zoo lang hij leefde, daarin, dat is in de uitspraak van den door hem geadicerden franschen regter, heeft berust. Hij behoort daarom overal als wettig te worden beschouwd. Het Zwitsersche vonnis had, om hier van kracht te zijn, door een vonnis moeten worden executoir verklaard, extra territorium jus dicenti impune nonparetur : zoodanige executoir verklaring konde het hier niet erlangen, omdat liet in strijd zou zijn geweest met een arrest op hetzelfde grondgebied gewezen.

Het toenmalig hoogste regterlijk collegie in Nederland, het voormalig hooggeregtshof, heeft bij arrest van 13 Mei 1831 den wettigen staat van don jongen DE Salis erkend, en hem zijnen daarop gegrondeneisch toegewezen. —Omdat ik mij heb voorgesteld, hetonderwerpelijk stuk te doen strek-kenalseen gevolgop de aangehaalde plaats van Merlin, (gelijk uit de behandeling (1), hoe ver ook beneden die van den Coryphaeus der regtsgeleerdheid staande , blijkt), en waarmede het een geheel moet uitmaken , zeker is het niet ondoelmatig die belangrijke decisie ten slotte medetedeelen.

(i) Hel heeft mij niet mogen gebeuren , de tot deze zaak he-hoorende proces-stukken , noch alle de schrifturen thans intezien. Ik gevoelde vooral meermalen de behoefte aan de belangrijke correspondentie van Meiu-in en Meijer over deze zaak tijdens der-zelver behandeling hier te lande, en heb dus ter neder geschreven hetgeen enkele stukken; en mijn geheugen omtrent de gronden , na zoo vele jaren opleverden.

-ocr page 363-

Zij luidt als volgt :

Het hof,

Partijen gehoord, enz.

Oferw. dat alle partijen daarin overeenstemmen en het ook op de beginselen des regts is gegrond , dat de Kegtbauk van eersten aanleg te Amsterdam in deze was competent.

O. dat dezelve regtbank wel en te regt de vordering van de geint*quot; en die van den app', beide respectivelijk legen den mede-geïnOquot;, in qualiteit zoo als hij is opgeroepen, ingesleld, bij vonnis van den 26 Junij 1828 heeft gevoegd , om daarop bij een en hetzelfde vonnis te gelijk regt te spreken.

O. dat de applt;, geboren zijnde uit eene echte vrouw, vier maanden, nadat dezelve met toeslem.ning van haren man, de gemeenschappelijke woning van dien haren echten man had verlaten , hij mitsdien , schoon te dier oorzaak elders geboren , echter, naar eene rcgtskundige stelling en uit krachte der uitdrukkelijke wetsbepaling, moét gehouden worden tot vader te hebbenden man, met wien deze zijne moeder destijds door den echt was verbonden.

O. dat voormelde des app» geboorte wordt geslaafd door het ten processe overgelegd extract uit het register van den burgerlijken staat der gemeente f/ines les lllintagne in Feankriji, als aldaar geboren den 7 Pluviôse an 11 [den 27 Januarij i8o3) en ingeschreven onder de namen, welke hij ten processe voert, zoon van Jean LucE Baron deSalis Haldensteim, Lichtemsteik, Gaor-TEKSTEt» enz. enz. eigenaar te Graauwamp;unJerlaiid , en van Jeaske Justice de Wiede, geboren te Amsterdam.

O. dat zoodanige registers van den burg, staat in regten worden gehouden voor deugdelijk en opregt, en alle geloof verdienen zoolang zij niet zijn verklaard te zijn valsch of uit anderen hoofde zijn gerectifieerd, dan geene van welke beide of andere gevallen ten deze plaats gehad hebben.

0. dat, wel is waar, des app’' vader, al.s eenige legitimus con-tradietor, met voorbijgaan van zijn ordinaris /arum domicilii (Graauwbunderland) progrio mutu voor den regier van de plaats der geboorte van den appt, gepoufsuiteerd tot in Cassatie, tegen des app. toenmaligen voogd , bij famieliera.ad aldaar aangesteld , ”P grond en uit krachte van zijn désaveu de paternité heeft geageerd tot reformatie of rectificatie van bovengemelde geboorte

T. Dl. 3' stuk 1839, (j

-ocr page 364-

— 35'2 register en zulks met betrekking tot de namen, daarbij aan den app. loegek'^nd , dan met dat voor des apps. vader ongunstig ge-volg^ dat ook in bet hoogste ressort de actie ^« desaveu de paternité is verworpen en de eisch tot rectificatie der geboorte acte dien ten gevolge ontzegd : welk arrest van bet Hof van Douai door bet Hof van Cassatie is geconfirmeerd gt;nbsp;en wijders gedecideerd dat gemeld Hof van Douai zoo wel ratione personae als ratione materiae was geweest competent, zoo als hetzelve, als eene cause célèbre in het breede is vermeld bij Merltit in zijne Repertoire voce legitim mitéf sect. 4 §3, en in welk uiterlijk gewijsde des app®» vader, schoon gedurende zijn leven daaromtrent vernieuwde procedures door de collaterale linie zijn gemoveerd, ook tot zijnen dood heeft berust.

0. dat, uit het zoo even aangevoerde kennelijk is , dat des app». vader heeft geageerd èn en désaveu èn tot rectificatie ^ alsmede dat overzulks het arrest van bet Hof van Douai niet slechts is déclaratif maar ook -wel óe^eVi]k constitutif d’Etat,

0. dat zoo er immer of ooit in eenig geval, dan voorzekeren ■ wel met allen nadruk in de onderw erpelijke quaestie, eene res judicata bestaat, welke , zoowel naar den aard der zaak, als naar alle beginselen des regts ^ vooral in een onderwerp, waarover ten deze het geschil loopt, in alle beschaafde landen behoort te worden erkend, enderzelver kracht door alle regterlijke magten moet worden gehandhaafd.

0, dat het vonnis van het Consistoriaal geregt van het Hoog Geregt der vijf dorpen van het Evangelisch gedeelte te/^w in Graaniv-lunderland tegen den appellant, die destijds zijn verblijf in Franks rijk hield , is gewezen bij defaut, geprovoceerd ex leg'e dijfamari door collaterale verwanten van den app., hebbende die actie getendeerd lot desaveu van des apps- wettige geboorte, en wel geïnstitueerd zonder medewerking van deszelfs vader , en zulks op eenen tijd, toen deze, de hoofd-geïnteresseerde en de solüs leg^itimus contradictor, nog leefde, en niettegenstaande dien regtçr kennelijk was, dat de quaestie in krachte van uiterlijk gewijsde, bij arrest van het Hof van Douai was gedecideerd.

0. dal uit het exposé dezer laatstvermeldeprocedure blijkt, dal dezelve is geweest onregelmatig, de aciie ongegrond en nimmer baar doel bad bebooren te bereiken, en bet vonnis van bet consistoriale geregt zelve ten dezen niet in aanmerking kan komen, bC'-

-ocr page 365-

— 353 —

paaldelijk ouk, dcrwijl, wat er voor het overige van dal vonnis moge zijn , het voorzeker niet i» constitutif d’lt;!tat,

O. dat mitsdien de app. als wettige zoon, eenig en alleen en met uitsluiting van collateralen , die niet eerder dan bij ontstentenis van wettige descendenten, in regten kunnen beweren tot de moederlijke nalatenschap ten dezen in geschil, is geregtigd om van den medegeïnt. in qualiteit zoo als hij in regten is opgeroepen , te vorderen rekening eu afgifte van hetgeen hij in die quall-teit met betrekking tot de moederlijke nalatenschap in bezit heeft.

0, dat de medegeïnt. in zijne qualiteit zoowel ter eerster instantie als in app. heeft verklaard, zich ten aanzien der wederzijd-sche sustenuen en vorderingen van den app. en den geïnt. in dezen geene partij te stellen, maar zich te refereren aan de uitspraak des Reglers; en het, na zijne gedane rekening en verantwoording zal kunnen cousteren, tot welke afgifte hij ; in die zijne Dualiteit is verpligt en gehouden.

Doet te niet enz.

Overzi/jt van de voornaamste meeningen üangaande den aard van het bezitregt in de laatste jaren in Dnitschlartd genit; door Hr. N. Olivier, Advocaat te Leiden,

In alle wetgevirgen wordt de bezitter tegen stoornis beschermd. Is dos bezit een regt? Welke is zijne plaats in een regtssysteem? Wanneer men van het stellig regt spreekt, is het, dunkt ons, boveh twijfel verheven, dat bezit een regt is. Wat toch is daar regt anders, dan de bevoegdheid , bij de wet gegeven, om zekere handelingen of het nalaten daarvan te vorderen. Deze kracht geeft de wet aan het bezit door het onder hare bescherming te nemen. Ontleent liet echter deze kracht àlleen van de wet of ligt zij in den aard van het bezit zelf, niet volgens het een of andere bepaalde regt, maar volgens het algemeene regtsbegrip van bezit ?

Reeds vroeg waren deze vragen onder de uitleggers van

-ocr page 366-

hel, Kuineinsdiü regt een punt van geschil. Mcui drong echter niet in de zaak diep in, maar, geleid of verleid door de Z'gtb^ire en onmiddellijke betrekking tusschen den bezitter ea de bezetene zaak, werd bet langzamerhand een algemeen ' gevoelen, datbeziteen regt was, en dat hetzijneplaatsondor de jura in re behoorde te nemen . Tegen deze meening verhieven zich wel nu en dan stemmen, doch zij bleef heer-schende tot op het beroemde werk des Heeren vos Savignv,_ über das Recht des Resitzes. Deze had , zoo men meende, vooral in § 5 en 6, w'aar hij de twee boven opgegeven vragen bijzonder behandelt, voldingend bewezen , dat het bezit geen regt is. Het is alleen eene daad (een factum), dat regfs-gevolgen heeft, niet door eene kracht, welke reeds van den aanvang daarin aanwezig is, maar door eene van buiten komende gewelddadige stoornis. Hij, die het bezit stoort, kwetst geen zelfstandig regt, maar is daarvoor aansprakelijk, dat hij eene nadeelige verandering in den toestand des persoons te weeg brengt. Nadat deze leer gedurende meer dan eene uitgave van het gemelde werk bijna uitsluitend als zeker gegolden had, ontdeed men zich sedert eenige jaren van de betoovering, welke het gezag van Savignv’s geleerdheid over de meeste regtsgeleerden had uitgeoefend. Men begon de zaak aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Het sein daartoe werd boven anderen gegeven door den nu overledenen Borlijnschen Hooglceraar Gans in zijne verhandeling über Studium und System des ^pmischen Rechts, gevoegd achter zijn System des Römischen Cwil-rechts im Grundrisse. Na hem hebben zich vele andere geleerden in Duitschland over dit belangrijke doch moeijelijke punt uitgelaten. Savigny heeft deze verschillende mee-ningen trachten te wederleggen bij de zesde uitgaaf van zijn werk in een bijvoegsel tot § 6 ; eene wederlegging, welke aanleiding ge;even heeft tot een klein geschrift van

-ocr page 367-

355 —

lien Heer Gans, über die Grundlage des liesitses, in dit jaar nitgekomen, waarin deze zijne vroegere geuite meening jiader ontwikkelt en verdedigt. Naar aanleiding hiervan, zullen wij de verschillende meeningen kortelijk opgeven , en aldus den tegenwoordigen stand der vraag trachten aanschouwelijk te maken.

Allen, welke sedert 1827 over deze vragen het woord gevoerd hebben, kunnen in twee hoofdklassen onderscheiden worden. Zij noemen namelijk met den Heer voN Savi-ONY het bezit een factum, dat zekere regtsgevolgen heeft of sluiten zich aan dçn Heer Gans aan en houden het bezit voor een regt, wel minder volkomen dan den eigendom, doch echter altijd een regt.

Zij, die met voN Savigny, het bezit voor een factum aanzien, verschillen echter onderling omtrent den grond der geregtelijke bescherming. Dikwijls echter is dit verschil meer schijnbaar dan wezenlijk.

Savigny , zagen wij boven , zoekt den grondslag der Interdicten , door welke te Jtome het bezit beschermd werd, niet in het bezit maar in den veranderden toestand des per-soons. Hoe echter daar waar geen regt gekwetst is, eene reglsvordering kan plaats vinden, verklaart hij niet. De persoon op zich zelvcn is niet benadeeld; waarom hem dan als tegen eene regtskwetsing geholpen? Of moet men dien veranderden toestand des persoons zoo verstaan, dat die bescherming verleend wordt, dewijl de betrekking tusschen den bezitter en de zaak, welke hij bezat, opgeheven is? Doch dan heeft men, onzes inziens, juist datgene bewezen, wat men ontkent. Zoo neemt men eene betrekking aan tusschen eenen persoon en eene zaak, op welke betrekking gee-ne inbreuk gemaakt mag worden. Is zoodanig eene nu gee-ne regtsbetrekking ? Is niet de aanleiding tot iedere regtsvor-dering, bijzonder bij zakelijke régten , de geheele of gedeel-

-ocr page 368-

— 356 —

telijkc opheffing der betrekking tnssdien den persoon en de zaak ? of kan geweld iets tot regt maken, wat vroeger dit niet was? De reden, dat men dit ontkent, dat men zijne toovlugt neemt tot uitib-nkkingen, welke of geenen zin hebben of het tegende?! bewijzen van hetgeen men ten doel had, die reden ie, dat men het bezit niet genoegzaam op zich zelf beschouwd, maar steeds met eigendom vergeleken en daartegen over gesteld heeft. dJoch do meerdere volkomenheid coner roj.tï;?et ’ekki3g' ontneemt aan eene minder vol-komene de Irocoanighoid Vquot; ?. een regt niet. Wanneer beide met elkarc'u h' tir;;.’ komen, mag het mindere voor het meerdere moe ten wijken: afzonderlijk vorderen zij ieder hare plaats in 1 of reet.

In créé ve;diar.de’.i'g ”■'•.?’• das U^esen der actio (geplaatst in het rkeinisrhes ]lli:.‘i'''rgt;- fvr Jurisprudenz, Bd. VI, Heft 1) heeft IT/ssi, kandolende over de actioncs ex interdiclis, op blad’. 183 e.. volgg. deze vragen mede aangeroerd. Bezit is volgens hwe dquot; feitelijkc betrekking tusschen de zaak en den wil van eenen persoon, welke die zaak aan zich onderworpen Leeft ; ciip3ndom de regtelijke noodzakelijkheid dezer ondezwerping. Het regt, dat bij de actiones ex interdic-tis ten g.onde ligt, is een hetrekkelijk regt op de zaak. Do beperking van bezit tegen over eigendom ligt niet, gelijk bij de jura in re aliéna, biorin, dat slechts eene zijde der zaak aan onzen wil onderworpen is ; bij bezit is, even als bij eigendom, de zaak in haar geheel aan onzen wil onderworpen ; inwendig is het aan eigendom gelijk, niet zoonaar buiten, of met andere woorden, voor zoo verre het geldt, geldt het als eigendom, maar het is beperkt met betrekking tot de grenzen van dit gelden, dat niet in alle betrekkingen plaats vindt. Tot dus verre schijnt Hasse bezit wel voor een minder volkomen regt dan eigendom, maar altijd voor een regt te houden: doch nu, door de overeenkomst tusschen

-ocr page 369-

— 357 —

bezit eu eigendom verleid, voegt hij zich eensklaps bij de meening, dat bezit eea factum, geen regt is. Een. regt, zoo gaat hij voort, is echter het bezit niet; want niet het onderworpen zijn aan onzen wil, maar het daaronder behooren, is regt. Bezit is dus het regt niet, dat door de actiones ex inter-dictis beschermd wordt. Wat dan? vragen wij. Gelijk door toeëigening eener zaak , welke aan niemand toebehoort, een volstrekt regt op de zaak, eigendom, ontstaat, zoo ontstaat, volgens het Romeinsche regt, door iedere in bezit neming, zelfs van eene aan iemand toebehoorende zaak , tegelijk en nevens hel bezit een betrekkelyk regl op de zaak. Dit regt is het, wat de Interdicten beschermen. Waarin nu dit regt bestaat en van waar het komt, verklaart hij niet. Op deze wijs roept die schrijver een onbepaald en onverklaard regt te hulpe, ten einde de stem zijner inwendige overtuiging, dat er regten moeten gekwetst zijn, om over eene gepleegde handeling te kunnen klagen, in overeenstemming te brengen met de leer van Savigny , dat bezit geen regt maar een fac^ turn is. Zoude men zelfs niet mogen zeggen, dat de Heer Hasse zijns ondanks erkend heeft, dat de Interdicten in het bezit een reg.t beschermen? Wat is dat betrekkelijk regt op de zaak anders dan bezit ? Zijn de woorden nevens het bezit niet alleen daarbij gevoegd ten einde voN Savigny niet regtstreeks tegen te spreken?

Anderen, welke het bezit een factum noemen, zoeken den regtsgrond der possessoire interdicten historisch te verklaren. Op deze wijs kan men zekerheid verkrijgen, waarom bij het eene volk dit middel van bescherming, bij het andere een ander in gebruik is gekomen : maar wanneer men bij alle volkeren, bij welke het regt tot zekeren trap van ontwikkeling gekomen is, gelijke bescherming wedervindt, moet daarvan een andere, in de natuur van deze regts- instelling zelve aanwezige, grond bestaan, aan welken de vorm,

-ocr page 370-

— 3 58 ■*-

in ^elKcii die bescherming zieh vertoont, geheel ondergeschikt is.

Zoo zoekt Hüschke {iiber die Stelle des Varbo vonden Lid-niern, aangehaald bij SaviCnv, bladz. 56, bij Gans, bladz, 46) den grond der bescherming van het bezit in de grond-bestanddeelen van het Komeinsche volk. In den mensch zijn twee tegen elkander overstaande zijden, het physische of feitelijke, dat voornamelijk in het ligchaam, het zedelijke of regtelijke, dat in den geest inzonderheid zijnen zetel heeft. Het eerste verbeeldden de Ramnes of Romeinen, later de patriciërs; het laatste de Quirites of Titics, later de plebeïers. Bij de eersten is de daad, het bezit ; bij do laat-sten het regt, de eigendom. In den lateren tijd naderden beide elkander meer en kreeg bezit meer den vorm van regt, hoewel het nimmer aan eigendom gelijk werd. Op deze wijze is bezit dus oorspronkelijk factum en alleen door historischen overgang regt geworden.

Zonder de possessoire Interdicten juist van de Ramnes af te leiden, beproefde vox Tigerstrom (in eene verhandeling, über den Rechtsgrund der sogenannten possessorischen Interdicte, geplaatst in het Archiv für die civilistische Praxis, Bd. XXIJ Heft 1 bladz. 31 volgg.) eene andere geschiedkundige verklaring te geven. Hij leidt die Interdicten af van de oude legis actiones, waar bij de vindiciae, wanneer beide partijen van dezelfde zaak eigenaars meenden te zijn, de Praetor, volgens Gajus in zijne comm. IV16, aan eene van haar het bezit voorloopig toewees. Hiervan waren de Interdicten later alleen door de formula onderscheiden. Zij strekten derhalve, om den eigenaar in het gewigtigste gedeelte van zijn eigen-domsregt, in het bezit, te beschermen. Daar het echter nog onzeker was, wie van beide eigenaar was, kon ook degene, welke ten onregte op dat regt aanspraak maakte, beschermd wordeai. Want daar de bezitter, zoowel dicte goeder trouw

-ocr page 371-

— 33!) —

als die te kwader trouw, blijkens zijne daden, op eigendom aanspraak maakt, moet hij beschermd worden. Vermoedelijk eigendom is dus volgens dezen schrijver de grond der bescherming, die het bezit geniet. Dezen zelfden grond had ook vox Savigny in de derde, vierde en vijfde uitgave van zijn werk aangenomen, doch heeft hij in de laatste weder laten varen. Ook de dief bezit, zal men dien echter ooit voor vermoedelijken eigenaar houden? Bezit moet dus zijne kracht van zich zelf ontleenen, nooit kan de meening, welke anderen daaromtrent hebben, de grond zijn voor het ontstaan ^ an een regt.

In eene verhandeling «6er den Rechtiyrund der posiesgori-schen Jnterdicte, geplaatst in het Zeitschrift für geschichtliche Rechtswissenschaft, Rd. VH bladz. 90 en wlgg; geeft Rldorff als zijn gevoelen op, dat het doel der bescherming aan het bezit verleend in de zorg gezocht moet worden, om te voorkomen, dat de burgers zich zelven rfgt verschaffen. Het bezit zelf is geen regt; de grond der bescherming ligt niet in het bezit maar in het verbreken van den landsvrede. Hetzelfde gevoelen deelen Rafh in zijne Geschichte der Lehre com Resitz, en Rosshirt in eene verhandeling über den sogenannten abgeleiteten Resitz in het Archiv für die civilistische Praxis, Rd. XXI, lift. 2 bladz. 242 volgg. Op deze wijs, zegt Hasse te regt, (t. a. pl. bladz. 187 en volg.) wordt er wel bewezen, dat hij, die een bezit stoort, onregtdoet, maar niet aan den bezitter, want daar deze volgens Rudorff geen regt heeft, kan ook het zijne niet gekwetst worden. De regtsvordering uit die kwetsing ontstaande, zoude dus den staat toekomen. Ook Savigxy keurt deze meening af. Zij verklaart, zegt hij, bladz. 49, wel den publiekjegtelijken maar niet den privaatregtelijken grond der Interdicten. Deze is echter hier de voornaamste; w ant vooreerst zou die leer dlt;'r eigene hulp wel op delnlerdie-

-ocr page 372-

— a.ßi» —

leu ri slaan, maar niel op die dam en precard ; en len tweede onderstelt het denkbeeld van eigene hulp altijd het bestaan van eene regtsaanspraak ; hier evenwel kan de stoornis ook van hem komen, welke niet de minste aanspraak op het bezit heeft.

Tot diegene , welker meening cenen overgang tusschen deze beide klassen uitmaakt, behoort Plcuïa. Hoewel hij het bezit een regt noemt, zoo nadert hij evenwel in der daad meer tot het gevoelen van voN Savigst dan van Gans.

In 1829 had I’üchta in het Rheinisches Museum fiir Jurisprudenz Rd. HI bladz. 289, eene verhandeling geplaatst over de vraag: zwicdcher Classe von Rechtengehort derliesitz? Hij beantwoordde haar door eene classificatie der regten in het algemeen. Volgens hem is het bezit een regt op onzen eigenen persoon, op onzen eigenen wil, welke zich door dat bezit de zaken natuurlijk, niet regtens, onderwerpt. De bescherming van het bezit is dus eene bescherming onzer persoonlijkheid, en wel in de bijzondere uitoefening van deze op de natuurlijke, niet regtelijke, onderwerping cener zaak. Hetzelfde gevoelen kleeft hij aan in zijn Lehrbuch der Pandekten^ 105, waar hij zegt, dat het juridisch bezit een regt is, welks onderwerp niet de zaak is, maar de in die zaak gelegde wil van den bezitter. Het bezit wordt beschermd , dewijl reeds de mogelijkheid, dat de bezitter regt hebbe, dit vordert : het bezitregt is dus niets anders dan het regt onzes persoons, zich aldus vertoonende in de natuurlijke onderwerping eener zaak. I’üchta onderstelt wat hij bewijzen moest : doch naauwkeurig nagegaan , verschilt hij alleen in woorden van Savigny. Ook hij zegt, dat het bezit op zich zélf alleen een factum is, dat regtsbetrekking geworden is; hij spreekt voortdurend van natmirlijke onderwerping der zaak en stelt die dus tegen regtelijke over. Uit zal toch wel het fadum on jus van von Savignv zijn. Kwet-

-ocr page 373-

-T 36’1 — sing des persoons is de grond der Interdicten volgens hem ; ook hierin zocht Savicky dien. Hasse merkt t. a. pl. bladz. 184, aan, dat, zoo men eenen wil aanneemt, die zich zel-ven tot onderwerp heeft, dit bij allo andere regten even goed als bij het bezit plaats heeft: de eigenaar wil, niet minder dan de bezitter, als eigenaar zijnen wil hebben; en zoo gaat het met ieder regt. Hierdoor wordt alle mogelijke classificatie van regten ónmogelijk, daar zij allen dan onder die op onzen eigenen wil zouden gebragt kunnen woorden.

Tot diegenen, welke het bezit voor een regt houden, behoort in de eerste plaats, gelijk wij boven zeiden, Gans. Volgens hem ligt de regtsgrond van bezit even als van eigendom in de betrekking des persoons tôt de zaak, in de rigting van ’s menschen wil op de zaak. Het onderscheid tusschen hen beide bestaat slechts in de meer of min alge-meene erkenning van dien wil. De wil des persoons, welke de zaak heeft, kan zijn bijzondere of algemeen erkende wil zijn ; in liet eerste geval is het slechts een begin van eigendom, een onmiddellijk eigendom of bezit; is die wil daartegen algemeen erkend, zoo wordt het werkelijk eigendom. Daar de bijzondere zelfs onregtvaardige wil beschermd wordt, volgt hieruit, dat de wil reeds op zich zelven iets zelfstandigs, een regt is, dat beschermd behoort te worden, zoo lang hij niet voor den hoogeren, algemeenen wijken moet.

VoN Traden [Allgemeinen Untereuebungen über den Begriff des Hämischen Intcrdicten-Jiesitzes und dessen Klassif ca-tion im Bechtssgsteme) houdt, volgens Savigny bladz. 51 en Gans bladz. 43, het bezit voor een regt, dewijl uit hetzelve verscheidene gevolgen voortvloeijen, w'elke met het denkbeeld van factum strijden : zoo als b. v., dat er een furtum possessionis bestaan kan ; dat, zoo het bezit een bloot factum

-ocr page 374-

— 36'2 —

is, de Ihlerdù-lu reetipttrandae possensiunin mei verklaard kunnen worden, alzoo dan bij ontzetting de bezitter, dat is, in dat geval, bij die ontzet heeft en niet hij die ontzet is,moest beschermd worden; dat plaatsvervulling, zoo als zij bij het bezit plaats vindt, alleen bij een regt kan te passe komen, daar bij ecu factum aan geene juridische plaatsvervulling kan gedacht worden. In de slotsom is voN Thaue.* Jiet met Gans eens. Bezit is volgens hem namelijk een regt op de zaak, ingevoerd ter bescherming van hem, die eigendom verkrijgen wil. Die bescherming is of de Publi-dana actio of de interdicten. Savicky heeft dit gevoelen meer in zijne historische dan speculative waarde aangetast. Zoo wel Gans als Savigny wederleggen echter het aangehaalde voorbeeld van het furtum possessionis. Niet het bezit is hier de reden der bescherming, maar het belang, dat het jus in re heeft om ongeschonden te blijven. Was het bezit de reden, zoo zoude den dief, die niets dan het bezit heeft, de actio furti toekomen, hetgeen niet zoo is ; en omgekeerd, zoude deze regtsvorderiug niet aan den vruchtgebruiker en gebruiker moeten gegeven worden; want geen van heide bezit. De twee overige voorbeelden gaat VoN Savigny met stilzwijgen voorbij. Het tweede kan echter niet strekken om hem van gevoelen te doen veranderen. Daar toch volgens licm het onregt den persoon in het veranderen van zijnen toestand aangedaan, den grond der Interdicten uitmaakt, zoo moet deze in zijnen vroegeren toestand hersteld worden en komt alles weder neder op de oude vraag, of namelijk, zoo-dra men zegt, dat den bezitter onregt is aangedaan, men niet bij hem een regt onderstelt.

Volgens Gans (bladz. 46) schijnt voN Meysebug w Servius, Blätter für juristische Kritik in gevoelen niet van hem le verschillen.

tJok MüHi.ENBKVCH heett zidi in zijn Lehrbuch des Pan-

-ocr page 375-

deklen-Hi'nlits, eil. ^‘ T. Il § 2’29 n.quot; “ aundeze mcciiing aangesloten ; hoofdzakelijk, op grond , dat niet ieder bezit beschermd wordt, maar alleen het bezit, dat onder bepaalde vereischten ontstaan is.

Met dezequot;vraag hangt zeer naauw de andere zamen : tot welke klasse van regten het bezit behoort of waar ter plaatse het in het regtssysteem behoort behandeld te worden.

De meesten hunner, welke het voor een factwm'houden, plaatsen het in het zoogenaamde algemeene deel, dat zich moet taten welgevallen , om alles op te nemen, waarvoor de schrijvers geene betere plaats wisten te vinden, en er daarom soms vreemd genoeg uitzict. Sommigen ecliter, gelijk Mac-KEi.DEY in de elfde en laatste uitgaaf van zijn Leftrbush des heutigen Römischen Rechts, houden bezit voor een factum, doch behandelen het bij de zakelijke regten. In § 209 zegt Juj, dat bezit, hoewel hetgeen regt is, echtereen regts-instituutis: nader verklaart hij dit niet, maar gaat aldus voort: met betrekking tot de zaken, welke er het onderwerp van zijn, vertoont het zich als een voorloopige regtstoestand en moet daarom zijne plaats vinden voor de leer van eigendom en der zakelijke regten.

Hoezeer vox Savigny en Puchta in het wezen der zaak mogen overeenstemmen, verschillen zij echter zeer ten aanzien van de plaats, welke zij aan het bezit toewijzen. Wat possessio ad usucapionem aangaat , zegt de eerste, beantwoordt de vraag zich zelve. Deze is alleen een deel der gc-heele handeling, door welke eigendom verkregen wordt. (?) Even weinig als dus de vraag te pas komt, tot welke soort van regten dejusla causa traditionis behoort, even weinig kan men de possessio ad usucapionem als een onderdeel van zekere regten beschouwen. Dcpossessio ad interdicta behoort tot het jus obUgationum en wel tot die, welke uit een misdrijf ontspruiten. Wegens het misdrijf tegen den bezitter

-ocr page 376-

— 364 —

begaan, wordende interdicten gegeven, en het bezit is alleen de voorwaarde, zonder welke men niet aan Interdicten kan denken. Het jus possesgionix bestaat dus alleen in de aanspraak , Welke de bezitter op de interdicten beeft, zoodra hem eenige stoornis in het bezit wordt aangedaan.

Volgens PvciiTA behoort het bezit tot de eerste klasse van regten, die den grondslag van al de overigen uitmaakt. Hij verdeelt namelijk de regten in vijf soorten ; de regten op zaken; op personen buiten ons, over welke wij zekere magt uitoefenen ; op personen, welke op ons overgegaan zijn , en op onzen eigenen persoon. Met deze laatste vangt hij aan : en in overeenstemming met zijne boven opgegevene mee-ning behandelt bij bier het bezit.

Volgens het vrij algemeen,gevoelen van hen, welke het bezit voor een regt houden, is de plaats van hetzelve de eerste onder de zakelijke regten of jura in re. Gans beroept zich daarop dat het een begin van eigendom veroorzaakt door den bijzonderen wil is en dus het eigendomsregt behoort vooraf te gaan. De usucapio is de wijze, op welke bezit eigendom wordt;de interdicten zijn de middelen, waardoor dat begin van eigendom beschermd wordt.

Teregt waarschuwt hier MüHLENnaucii, dat men, op grond dat de interdicten niet in rem zijn, niet te ligtvaar-dig het bezit onder het regt der verbindtenissen moet brengen. Deze verdceling alsof dat alleen jura in re zouden zijn, welke cene aclio in rem hebben, is geheel willekeurig en heeft tot vele verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding gegeven. Maar al te dikwijls heeft men uit die gevolgen van een rogt bepalingen willen afleiden, zonder den aard van het regt zelf in het oog te houden. Bij bezit is dit eene onmitldel-lijke betrekking tusschen oenen persoon en zaak, en het behoort dus zeker zijne plaats daar te vinden , waar over zoodanige betrekkingen gehandeld wordt, bij de zakelijke regten.

-ocr page 377-

Indien eenvoudigheid het zeker kenteeken der waarheid is, hebben zij, die het bezit voor een regt op de zaak houden , veel boven hunne tegenpartij vooruit. Deze moet, om haar gevoelen te verdedigen, dikwerf van stelsel veranderen en altijd hulp van builen zoeken, terwijl zij niet ontkennen kan, dat hare meening, streng volgehouden, menige onzekerheid heeft. Hoewel ongetwijfeld de klaarheid van Sa VIGNY bij Gans niet gevonden wordt, is het onmiskenbaar, dat de leer van dezen laatsten sedert 1827, in Duilfchland eenon aanmerkelijken invloed gehad en zich meer en meer uitgebreid heeft. Geheel voleindigd moge do strijd niet wezen. Het bezitregt heeft altijd eenen grooten stap gedaan, met de hem toekomende voorvaderlijke plaats, van het eerste onder de zakelijke regten geteld te worden, te hernemen.

Uit het voorgaande zal men echter zien, dat de, beide partijen niet zoo zeer omtrent het begrip van bezit maar omtrent dat van regt van elkander verschillen. Zoo lang men zoo scherp als Gans bij deze vraag den bijzonderen wil tegen den algemeenen overstelt; is het geschil oneindig, daar Savigny in dien bijzonderen wil zijn factum, in dien algemeenen wil zijn jus zal meenen weder te vinden. Maar breidt men den kring verder uit, erkent men, dat ja de bij-' zondcre wit het bezit schept, maar dat dit erkend en beschermd wordt door den algemeenen wil, zoo heeft men, gelooven wij, het verschilpunt zeer vereenvoudigd, zoo al niet uit den weg geruimd. Zoo is bezit reeds op zich zelf een regt, hoewel minder volkomen dan eigendom.

-ocr page 378-

-— 3()G —

BOEKBEOORDEEIJNGEN EN VERSLAGEN.

De (ifjiciu judicia libros fl edblit .1. .1. L, VAN dek bkloghen J. «. D. Ultraj. nd Ith.Sumt, Jon. Altheeb.1839.XVJ. ' 262 pag. 8quot;.

Wanneer de. belangrijkheid van het behandelde onderwerp , en de goede naam van den daarvoor geheel berekenden schrijver, de beste aanbeveling zijn van een boek , dan mogen wij, reeds bij het lezen van den titel, van dit werk met regt eene zeer goede verwachting opvatten. Deze verwachting w ordt, bij eene naapwkeurige lezing, niet te leur gesteld. Rijkdom en keur van zaken gaan hier met aangenaamheid, ja voortreffelijkheid van den vorm gepaard. Grondige uitgebreide geleerdheid, zich voorat kenmerkende door gemeenzaamheid met Grieksche en Latijmche wijsgeeren en geschiedschrijvers ; warme ingenomenheid met de zoo ge-wigtigo, door zoo weinigen met waardigheid bekleede, regterlijke betrekking; diep doorzigt in de vele en teedere pligten van den, door aanleg en kundigheden voor zijne hooge roeping volkomen geschikten regter ; nanuwgezetheid, gematigdheid, onpartijdigheid, vrijmoedigheid en boven al een echt Christelijke geest ; dit alles straalt door in dit, daarenboven met zoo veel smaak, met zoo veel vernuft, in zulk eenen (raaijen Latijnschen stijl, geschreven boek.

Den hoofdinhoud van dit uitstekend werk willen wij eerst mededeelen. Daarna zullen wij ons eenige bescheidene aanmerkingen, zoo wel over des schrijvers wijze van behandeling in het algemeen, als over de oplossing van sommige vraagstukken, veroorloven.

De voorname beweegreden van zijn schrijven , het doel en den geest van het gansche w'erk kan men uit de Voor-

-ocr page 379-

rede óf Inleiding, in eenen brief aan eenen vriend (p. I— XVI) genoegzaam leeren kennen.

In eene bevallige en ongekunstelde verdichting, waarbij de schrijver dit werk doet voorkomen als de nalatenschap van eenen zedigen hem te vroeg ontvallen vriend , geeft hij rekenscliap van hetgeen hem tot dit schrijven heeft bewogen, en verdedigt hij zijne wijze van behandeling. Hij verwondert zich over de weinige opzettelijk geschrevene boeken over dit hoogst belangrijk onderwerp, hetwelk, hoewel tot het gebied der zed^kunde behoorende, echter, tot eene volledige en regt vruchtbare behandeling, cenen kundigen r«ÿlt;sr geleerdst vereischte. Onbegrijpelijk acht hij het, hoe men, bij zoo groote zorgvuldigheid tot het bekomen van goede wetten, er zich echter zoo weinig aan laat gelegen liggen , aan hoedanige mannen hare toepassing en uitvoering worden toevertrouwd. He welsprekende redevoeringen van den onsterfelijken d’Aguesseau over dit onderwerp waren, naar zijn oordeel, in te weinig handen. De omstandigheden, waarin zij waren gehouden, hadden den redenaar geene genoegzame vrijmoedigheid veroorloofd. He tijden bovendien waren te veel veranderd. Ligtzinnigheid, dartelheid en overdreven na jagen van geestigheid waren de kenmerken en door hem te regt bestreden ondeugden der eeuw van d’Aguesseau ; waanwijsheid daarentegen, oppervlakkigheid en beginselloosheid, de heerschende, thans vooral te bestrijden, gebreken van onzen leeftijd. Haarom had hij hetgeen hij bij de beste schrijvers, vooral der oudheid, over de pligten van den regier had verzameld , met tus-schenvoeging van eigene opmerkingen , tot een ordelijk geheel gevormd. Heze wijze van behandeling, gevoegd bij zijne voorliefde voor de Latijnsche taal, en de overweging, dat hij in de taal der geleerden over dit'onderwerp vrijer kon schrijven, waren voor hem even zoo vele

1. Dl. 3' stuk 1839. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7

-ocr page 380-

_ 368 —

redenen geweest, om deze voor dit onderwerp te verkiezen.

Het werk zelf verdeelt hij in twee Boeken. Al hetgeen betrekking heeft tot den icil om aan ieder het zijne toe te kennen, behandelt hij in het P Boek (§ 1—38 p. 1—141). /Vlies daarentegen, hetwelk meer behoort tot het vermogen om dat te kunnen doen, in het U® (§ 1—52 p. 142—262). Het uaauw, dikwerf bijna onafscheidelijk, verband evenwel tusschen beide beschouwingen wil hij daarmede niet verbreken (vg. p. 141).

In het P Boek van ^I—6 verdeelt hij vooraf zijn onderwerp; betoogt hij vervolgens het belangrijke van goede en regtvaardige regters, in ohzen tijd vooral, en den geringen waarborg, dien het louter aantal van regters oplevert; en schetst ons met grootc trekken, wat het beteekent, dat de regter braaf behoort te zijn , welke eigenaardige deugden in hom vereischt worden, hoe Godsdienstigheid het eenig beginsel van zijn handelen moet daarstellen.

Van § 7-—13 behandelt hij, als eerste afdeeling der pligton van den regtschapenen regter, al hetgeen deze in anderen behoort te vorderen, en welken invloed bekende braafheid van partijen of getuigen op de regterlijke beslissing moet uitoefenen. Hoe b. v. de regter moet zorgen, dat er in regten niet ligtvaardig worde gezworen; bij de uitspraak van schuldig of niet schuldig, bij de bepaling der straf, bij het opleggen van den geregtelijken eed, bij het oordeel over burgerlijke vorderingen wanneer de gedaagde niet is verschenen, op de zedelijkheid der voor zijnen regterstoel op-gekomenen moet letten; bij twijfel overdaadzaken,het getuigenis van eerlijke lieden voor waar handen; deWet ten voordeele van onschuld en goede trouw zoo veel mogelijk uitleggen; de eer der weiten handhaven; tegen chicanes wakciy onbetamelijk winstbejag van pleitbezorgers beten-, gelen.

cv

-ocr page 381-

— 3(iÜ —

Met § 14 gaat hij over tot die pligten, welke des regters persoon meer van nabij betrefïen, en wel in de eerste plaats tot die, welke op zijn geheele levensgedrag betrekking hebben.

Op den voorgrond stelt hij (§ 14—20), dat Godsdien-st^heid den regter overal besture en beteugeld, en dat, zoo iemand, hij vooral op zijne hoede moet zijn voor ijdelheid en vooroordeel, en zich ook door zelfkennis daartegen moet wapenen. Onomkoopbaarheid , ingetogenheid, onbevooroordeeldheid, lankmoedigheid, geduld, menschlievend-heid , heldhaftigheid schetst hij vervolgens (§ 21—30) als zoo vele in den regter noodzakelijke deugden, on waarschuwt daarbij tegen zwakheid, valsche eerzucht en andere ondeugden, welke den regter, vooral omdat zij zoo dikwerf den schijn van deugd aannemen, of tot te groote slapheid , ware wreedheid jegens het algemeen, of tot onregtvaardige gestrengheid verleiden. Der -regteren braafheid noemt hij (§ 32) het cenig onderpand van regtvaardige vonnissen. Zijn de regters slecht, grondwetten baten niet; zijn zij braaf, grondwetten zijn niet noodig. Met opzet staat hij stil bij den verbazenden invloed van teders staatkundige denkwijze, waar boven geen regter is verheven , doch waarvan hq zich alleen door Godsdienstigheid kan zuiveren (§ 33—33). Tegen zwartgalligheid, nieuwsgierigheid , ligtgeloovigheid, snapachtigheid en traagheid wordt de regter gewaarschuwd (§ 36). Bovenal wo.rdt hem op het hart gedrukt de inachtneming der welvoegclijkheid (§ 37), ook in op zich zelf-onverschillige zaken, in kleeding h. v., in keuze van uitspannihg, in omgang met anderen, vooral met minderen (§ 40—43). De ware oorzaken van het gering ontzag voor regters en wetten stelt hij voornamelijk op rekening van losbandigheid van zeden, verkeerde denkbeelden aangaande gelijkheid , het te groot aantal regters,

-ocr page 382-

' ' • — 370 —

veler te jeugdige jaren en het berispelijk levensgedrag vau sommigen, en betoogt het ongepaste, om hierin onderscheid te maken tusschen des regters bijzonder en openbaar leven (§ 38,39).

In § 44 worden meer opzettelijk die pligten uit een gezet, welke door den regter behooren te worden betracht, wanneer hij ambtshalve werkzaam is. Met groote trekken ontvouwt hij (§ 45—31), wat de regter, ook bij het hooren van partijen of dierzelver verdedigers, moet in acht nemen, om op den naam van onpartijdig aanspraak te kunnen maken, en nimmer goed - of afkeuring te kennen te geven ; — om naar partijen en pleitbezorgers, op welke hij zoo verbazend veel invloed uitoefent, en in wie hij eerlijkheid boven welsprekendheid moet huldigen, geduldig te luisteren, zonder hun daarom te veroorloven, alles wat hun slechts lust, te zeggen ; — partijen en getuigen behoorlijk te ondervragen; — tegen het rekken der regtsgedingen of het te lang verschuiven van pleittermijnen te waken; — vooral naar het vonnis, niet te lang te laten wachten ; — en de beslissing van alle regtsgedingen , waarover hij zou kunnen schijnen zich te hebben uitgelaten, zoo veel mogelijk te vermijden. Vervolgens (§ 51—35) wordt al hetgeen pligt eukieschheid voorschrijven bij het stemmen der regters: —des voorzitters beleid bij de stemopneming; hoe hij zich vóór den tijd niet mag uitlaten , en alleen op eene dwaling in de daadzaken aandachtig maken; w'elke de Uitslag moet zijn, zoo van drie regters elk tot eene verschillende straf veroordeelt; — hoe allen zonder ruggespraak behooren te stemmen, en het geheim der stemming te bewaren ; — hoe regters alle gelegenheid,om bij hen aanhangige of afgeloopene regtsgedingen uit te vorschen, hoewel zonder norschheid, echter zorgvuldig behooren te vermijden. — Eindelijk besluit hij dit boek

-ocr page 383-

met (§ 56 en 57) des regtors pligt bij bet opmaken en uitspreken der vonnissen te schetsen. Hoe deze, daar een op zich zelf goed vonnis met ongerijmde overwegingen weinig ingang vindt, zonder langdradigheid of fijn gesponnene subtiliteiten, echter met juistheid en netheid van uitdrukking moeten worden gemotiveerd, en hoe zij duidelijk doch niet gemaakt moeten worden voorgelezen. Bij den overgang tot het tweede boek (§ 58) merkt hij op, hoe willen en kunnen bij den regter ten naauwste verwant

Het 11“ Boek bevat een overzigt van hetgeen, behalveeen braaf karakter, in den regter gevorderd wordt.

Vooraf (§ 1) verdedigt de schrijver den aanleg van zijn werk; vervolgens (§ 2) somt hij de belangrijkste vereisch-tcn op, om een goed regter te kunnen zijn: geboorte, opvoeding, letteroefeningen, ondervinding, niet al te jonge jaren. Het liefst zou hij (§ 3 en 4) hem, die aan dit alles voldoet, en die bij goede uitwendige hulpmiddelen, bovenal in zich zelf eene levende bron van studie en toepassing kan vinden, en matige gegoedheid zonder grooten rijkdom daaraan paart, met algemeene goedkeuring, doch bij voorkeur niet in zijne geboorteplaats, als regter geplaatst zien.

Hierop volgt (5—11) een echt wetenschappelijk betoog : — hoe gelijk overal, zoo ook bij de regtstudic, nevens het bijzonder doel der wetenschap, tevens het algemeene, hetwelk de edelste vruchten oplevert, niet behoort te worden uit het oog verloren, en zoo ergensbij haar voorna melijk nietige beuzelarijen zorgvuldig zijn te vermijden; —hoe zeer ware scherpzinnigheid in den regter vooral vereischt wordt; —hoe hij, meer, nog dan pleitbezorgers of staatsbestuurders, zijne studiën met verstandige keuze moet inrigten ; — hoe ieder regtsgeleerde zich evenzeer moet wachten voor gehcele toewijding van Zich zelven aan de

-ocr page 384-

— 372 —

letteren, ten koste der regtsgeleerdheid, als voor bloot prac-ticale regtsoefening, en eenzijdige of te veel bespiegelende studie voornamelijk door hem moeten worden vermeden.

Na deze inleiding meer ter zake komende, vereischt de schrijver in den regter (§ 12) eene dubbele kennis, zoo wel der wezenlijke regt vaardigheid, als van datgeen hetwelk door de wetten voor regtvaardig wordt gehouden, het wijsgeeiig en het stellig regt. Bij het eerste stil staande, waarschuwt hij daarbij ernstig tegen misbruik van het natuurregt, ten koste der bestaande wetten, en tegen de ligtvaardige verandering dezer laatsten. Hieruit ontleent hij aanleiding ter behandeling van drie even belangrijke als teedere vragen.

De eerste vraag is: wat behoort de regter te doen, bijaldien eene wet ongetwijfeld onregtvaardig is?

Hierop antwoordt bij (§ 13—16) in dier voege: dat hij met juistheid onderscheidt tusschen eene bij het aanvaarden van zijn ambt reeds bestaande en eene nieuwere wet ; en in het laatste geval van den regter vordert, alleen aan de inspraak van zijn geweten te. gehoorzamen , zich van vonnissen te onthouden, de straf van regtsweigering gelaten te dragen , en kan het niet anders zijn, zijn post neder te leggen.

Do tweede is: wat moet hij doen, wanneer eene wet of een besluit niet wett'g schijnt?

Deze vraag behandelt hij slechts kort (§ 17), met te onderscheiden tusschen het gebrek in den uitwendigen vorm, de wijze van uitvaardiging en afkondiging, en dat in den innerlijken, waarbij de wet of het besluit zelf niet na gehoor van, of in overleg met de bevoegde staatsmagt gemaakt is; en alleen bij de eerste soort van gebrek eene wet of een besluit voor niet verbindend voor den regter te houden,

De derde is, of de regter ook hetgeen hij buiten het regts-

-ocr page 385-

geding van elders persoonlijk weet, of alleen hot in het regtsgeding bewezene behoort te volgen ?

Zeer breedvoerig(§ 18 — 39) behandel t h ij deze moeijelij ke, doch (zoo als hij zelf toegeeft) zeer zeldzaam voorkomende vraag. Eerst onderzoekt hij de gevoelens van CujAcius , HuBER, Smallenburg en Todllier , met wie hij zich niet volkomen kan vereenigen. Vervolgens geeft hij zijne eigene meening op: volgens welke, ook onder die wetgevingen , waarbij het gebruik der bewijsmiddelen is beperkt, de regter (zonder dat men tusschen zijn openbaar en bijzonder jicrsoon mag onderscheiden) voor zoo ver hij niet aan wettige vermoedens is gebonden, alleen naar zijn geweten, derhalve nimmer tegen hetgeen hij persoonlijk heeft ervaren, moet oordeelen. Eindelijk wederlegt hij de voornaamste tegenwerpingen, en betoogt daarbij, dat men niet behoeft te schromen, den regters.van wier goede zamen-stelling echter alles afhangt, te veel over te laten.

Nu eerst (§ lO) komt hij op zijn eigenlijk onderwerp terug, en vertoeft wat langer (§ 40—51) bij het tweede gedeelte van des regters regtswetenschap, de beoefening van het stellig regt. '

Tot tien punten brengt hij de verschillende, daartoe volstrekt noodzakelijke of haar veraangenamende kennis. Voorop plaatst hij die van de landwetten, en die van het Romeinsche regt. Ten derde vordert hij spraakkunde, kritiek en uitlegkunde. Ten vierde redeneerkunde, boven de thans te zeer opgedrongene mathematische studiën den toekomenden regtsgcleerde aan te bevelen. Ten vijfde menschenkennis en ondervinding. In de zesde, en wel in eeneaanzienlijke plaats, geschiedenis; — hier boven wijsbegeerte, ja zelfs welligt boven meestal te beperkte eigene ondervinding te stellen, en zoo wel tot het leeren kennen van waarheid en menschen als tot aanprikkeling tot deugds-

-ocr page 386-

betrachting aan te wenden ; — Vooral de oude gesehiedé-nis, bij voorkeur uit Thueydides en Tacitus te putten. In de vier laatste plaatsen letterkunde, dichtkunst, wijsbegeerte, vooral Platonische, Gricksche en Latijnsche redenaars.

Ten slotte (§ 52) vraagt hij verschooning voor hetgeen hg mogt hebben overgeslagen of te kort behandeld ; en eindigt met den wensch, dat niemand in ons Vaderland, zonder de kennis van al het geschetste, zich onderwinde het gewigtige regtersambt te aanvaarden.

Zie daar den korten inhoud, of liever het dorre geraamte, van dit bevallig, hoogst onderhoudend geschreven werk. Voor zoo ver wij den geachten schrijver kennen , heeft hij het beeld van den regter zoo als hij behoort te zijn , zóó geteekend , dat niets hetgeen hij daartoe vereischt, in hem zelven gemist wordt. Verre is het er derhalve van verwijderd, dat hij, gelijk zoo dikwerf geschiedt, een onbereikbaar ideaal zoude hebben geschetst, en over het algemeen te veel, vooral ook te veel wetenschappelijken geest, van den regter gevorderd. In ons vaderland (wij schamen ons het te moeten erkennen) denkt men , helaas, meestal te ' gemakkelijk over de zoo gewigtige regterlijke betrekking. Menigeen , die naauwelijks den naam van meester in de beide regten heeft verworven (en hoe weinig moeite kost het reeds, dien veelomvattenden naam te bekomen), menigeen die nog geene dè minste ondervinding heeft opgestaan en aan wien men als regtsverdediger zelfs de geringste zaak niet zou toevertrouwen, maakt op allerlei regterlijk»ambten dadelijk aanspraak ! Hoe weinigen intusschen zijn er , door aanleg; kunde, regtschapenheid en ervaring voor die zwaar-wigtige roeping geschikt; en zijn tevens van die geboorte, opvoeding en gegoedheid, en willen zich dat alles ontzeggen, hetwelk de schrijver, zonder van te aristocratische

-ocr page 387-

denkbeelden beschuldigd te kunnen worden, te regt in den onafhankelijken regier vordert l

Bij al den lof intusschen , dien wij dit uitmuntend werk zoo ruimschoots toekennen , meene men niet, dat wij er niets op hebben aan te merken, in geen punt van den schrijver verschillen.

Vooreerst toch twijfelen wij, of de geleerde schrijver zich niet wat te veel heeft vergenoegd, bijna uitsluitend de keur der Grieksche en Romeinsche schrijvers te raadplegen, en hunne opmerkingen tot een aangenaam geheel te vormen. De bepaling welke hij (§ 1) van den regter geeft, de gansche strekking van zijn werk voldingen het, dat hij voor de hedendaagsche wereld, voornamelijk voor ons vaderland heeft willen schrijven. Dat voortreffelijk echt practisch doel heeft hij intusschen , naar ons inzien, alleen langs dezen weg niet genoegzaam kunnen bereiken. Hoe ver toch was de gansche inrigting der oude maatschappelijke wereld ; hoe zeer bepaaldelijk waren hare denkbeelden aangaande de regtsbedeeling van de onze verwijderd I Welk een hemelsbreed verschil bestaat er niet in het eigenlijk wezen tusschen hare On onzé regters! Vele schoone opmerkingen barer wijzen omtrent des regters pligten mogen ook thans nog van dadelijke toepassing zijn; vele echter komen in de hedendaagsche regtswereld minder te pas; in allen gevalle zijn zij voor haar niet voldoende.

Niet te verwonderen was het, dat de schrijver deze tegenwerping voorzag. Meermalen (1) heeft hij haar opgenomen , zonder haar echter, naar ons inzien , volkomen te hebben wederlegd. Hij geeft het in het algemeen toe, dat de voorschriften van vorige tijden in latere somtijds minder voegen (2). Hij ontveinst het niet, dat zijn Goddelijke Plato

-ocr page 388-

— 376 —

zieh niet alleen des menschen ziel veel te veel als geheel los van alle ligchamclijkc aandoeningen heeft voorgesteld (t), maar ook der rogtswetenschap minder gunstig geweest is (2) ; dal zijn geliefde Tacitus, hoe voortreffelijk ook, echter partijdig was uit haat tegen de monarchie (3), en overal het kwade meer oprrierkte dan het goede (4). En echter beroept hij zich bijna uitsluitend op het gezag der ouden, en wel hét meest op dat van Plato en Tacitus.

Van daar zelfs, dat hij sommige uitspraken hunner wijzen, als waren zij ook voor ons geschreven , in volle geestdrift overneemt: en intusschen op andere 'plaatsen toont, dat zijn verstand hem het tegendeel zegt. In zijne volle ingenomenheid met Plato keurt hij onbepaald goed zijn gevoelen, dat bet niemand vrij staat de wetgeving van zijn vaderland te beoordeelen (5). En echter schroomt hij niet de hedendaagsche jagtwetten , hoewel dan ook niet regtstreeks, te misprijzen (6) •, — schijnt hij, om de menigvuldigheid der voor ieder provincie in ons vaderland, bij de wet op de regterlijke organisatie daargestelde, gé-regtshoyen te glimlagclien (7); — betwijfelt hij, of de bepaling dierzelfde wet , volgens welke bij de raadplegin-

-ocr page 389-

gen de jongste regier het eerst zijn gevoelen móet zeggen , wel zoodanig is, als men haar zou verwachten (1); en gelooft hij, dat bij de Nederlandsche wetgeving niet naauw-keurig genoeg is bepaald, waarin den Koning alleen wetgevende magt is toegestaan (2).

Van daar ook, dat hij, bij de aanbeveling aan den regter eene naauwkeurige beoefening der geschiedschrijvers, de nieuweren wel niet uitsluit, maar den ouden echter, zoo als hij door zijn eigen voorbeeld bevestigt, verre de voorkeur geeft (3). En met dat al zal hij ons niet durven tegenspreken, dat de nieuwere, uit de-middeleeuwen opgehaalde geschiedenis (zoo als door den onsterfelijken Meijer te regt is aangemerkt) het jeugdige Europa oneindig meer aangaat; — dat verre de meeste van deszelfs staats- en- regts-instellingen daaruit moeten worden afgeleid ’ en opgehel-derd ; — dat zij voor hen, aan wie de regtsbedeeling is toevertrouwd, de belangrijkste is ; — dat er onder de geschiedschrijvers der nieuwere wereld gevonden worden , die, hoewel zij in welsprekendheid voor de Thccydidessev en Tacitussen der oudheid moeten onderdoen, in alle andere opzigten ten minste gemakkelijk met hep kunnen wedijveren. Zoodat wij met het meeste regt des schrijvers stelling meenen te mogen omkeeren. '

Een natuurlijk gevolg van des schrijvers wijze van behandeling is het al te spaarzaam gebruik der nieuwere bronnen.

Het is waar, sommige schoone plaatsen uit eene redevoering van MuRETus over dit zelfde onderwerp (4), eenigen uit voortreffelijke Fransche schrijvers, worden met juistheid en bevalligheid aangewend ; de nieuwe Nederlandsche wetboeken, vooral de wet op' de regterlijke organisatie niet

(i) p. 139- (’) p-19quot;• (3) p- ’47 sqq*

(4) Ovatio de auctoritate et offieüs judicum.

-ocr page 390-

— 378 —

spaarzaam aangehaald (1). Maar hoe zeldzaam zien wij uil Engelsche, Hoogduitsche of Nederlandsche bronnen iets aangaande dat belangrijk onderwerp geput l Weinigen of geenen mogen het met opzet hebben behandeld. Hoe veel goeds en schoons vinden wij echter niét bij velen hunner (2).

Eene tweede hoofdaanmerking tegen den in dit werk heerschenden geest is Je al te groote magt, dikwerf den regter toegekend;

Zeer uiteenloopend, wij erkennen het gaarne, voornamelijk ook naarmate der verschillende staatkundige beginselen, zijn de grenzen van datgene hetwelk wetgevers en schrijvers aan regters meenen te moeten en mogen overlaten. Weinigen bewandelen den gulden middelweg,en letten tevens op al die uiterlijke omstandigheden, waardoor de één wetgever meer, de andere minder aan den regter mag of moet toevertrouwen. Velen daarentegen vallen in een of ander uiterste. Sommigen immers, met groot wantrouwen tegen regters bezield, of uit overdrevene liberale beginselen uitgaande, volgen de les van den grooten Baco : optima lex , quae minimum relinquit arbitrio jtidids ; — of gaan zelfs zoo ver van, met Beccaria, den regter tot een werktuig te verlagen , en hem alle magt tot uitlegging der wet te ontnemen. Anderen daarentegen, die zich de regters voorstellen niet zoo als zij over het algemeen wezenlijk zijn, maarzoo als zij behooren te wezen, en wier min of meer

(i) Welke aanbevelingen bij de overige plaatsen , waarop zich de geleerde schrijver beroept, en die meerendeels uit de oudheid zijn genomen, wel wat bont afsteken , hoewel men juist daaruit kan opmaken , dat hij hoofdzakelijk voor Nederlanders heeft willen schrijven.

(z) Hoé vele voortreffelijke wenken geeft b. v. niet onze Meijer in het laatste deel zijner Etpril, origim et histoire des inslilutions udiciatres.

-ocr page 391-

aristocratische denkbeelden de magt van den met het grootst aanzien bekleeden regter zoo gaarne verhoogen, laten veel te veel, zoo niet alles, aan den regter over, veroorloven hem zelfs somtijds zich boven de wet te stellen, en doen van de zamenstetling der regtbanken alles afhangen.

Onder deze laatsten, hoezeer niet de meest overdrevenen , meenen wij den schrijver te mogen rangschikken, en willen dit met eenige proeven bevestigen,,

Over de toelating tot den eed handelende, schrijft hij (1) den regter voor, die getuigen welke hij mogt vreezen, dat te veel aan vriendschap, gunst of medelijden zouden toegeven , ook dan wanneer zij daarvan door de wet niet zijn ontslagen, niet onder eede te hooren.

Wanneer de gedaagde niet voor den regter verschijnt, en de eischer intusschen alleen door des verweerders bekentenis, of door den hem opgedragen eed, zijne vordering zou hebben kunnen staven, wil hij, dat deze desniettemin zal worden toegewezen, wapneer des eischers doorgaand braaf gedrag en de omstandigheden van zijn beweren haar waarschijnelijk maken; en dat, hoewel de wet (2) bepaalt, dat ook bij verstek dan eerst, wanneer hij regt-matig en gegrond voorkomt, de eisch mag worden toegestaan (3).

Bij den invloed van de zedelijkheid der partijen op de regtsbeslissing stil staande, beweert hij, dat er zeer weinige geschillen zijn, waarin niet zeer vele op zich zelf weinig beteekcnende omstandigheden voorkomen, welke, hoewel zij niet allen in des regters overwegingen kunnen worden vermeld, echter zoo groot eenen invloed op zijne uitspraak mogen uitoefenen, dat zij hem, uit louter gevoel van hil

ft) p- tg.

-ocr page 392-

— 380 —

lijkheid, tot deze of gene zijde doen overslaan ; en dat men bij gevolg, bij de heoordeeling van een vonnis, bijna nimmer op de zuivere regtsvraag kan letten (1).

Eindelijk gaat hij zoo ver, dat hij den regter als algernec-nen regel voorschrijft, voor zoo ver het belang van het algemeen dit veroorlooft, meer op de billijkheid eener zaak, dan op den vorm acht te geven (2).

Eene derde hoofdaanmerking is deze. Sommige punten komen ons voor te breedvoerig, anderen daarentegen te oppervlakkig te zijn behandeld, of ter naauwer nood te zijn aangeroerd (3).

De, zoo als hij zelf toegeeft, zeer zeldzaam voorkomende, ja bijna schoolsche vraag b. v.: of de regter hetgeen hij buiten het regtsgeding van elders persoonlijk weet, of alleen het in het regtsgeding bewezene behoort te volgen , beantwoordt hij in het tweede boek van § 18 —39. Bij de , gelijk hij zelf erkent, veel belangrijker, dikwerf voorkomende, maar ook veel moeijclijker vraag daarentegen ’, wat de regter behoort te doen, wanneer eene wet of een besluit niet wettig schijnt, staat hij slechts even in §, 17 stil, laat er zich min of meer twijfelachtig over uit, en maakt er zich alzoo af, zich verschoonende met de opmerking, dat zij niet Zoo zeer uit de beginselen van algemeen regt en van billijkheid, als volgens de grondwet van iederen Staat moet worden beantwoord.

Voorts zijn de moeijelijke en teedere pligten van den regter, aan wien de instructie van strafzaken is opgedragen , van den voorzitter aan wien het beleid der debatten in

(i) p. 23 sq. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(ï) p. a5.

(3) Het laatste wil de zedige schrijver aan het eind van zijn werk p. a6a sq. wel gelooven , dat bij hem het geval geweest is.

-ocr page 393-

— 381

dusdanige regtsgedingcn is toevertrouwd, naauwelijks afzonderlijk aangeroerd. Even weinig vinden wij diegenen opzettelijk behandeld, welke het toezigt op de practizijns en voornamelijk op het niet buitensporig berekenen hunner verdiensten betreffen. Ook is er niet onderzocht, in hoe verre de regter op plaatselijke gebruiken, mits zij niet met de wet strijden, mag acht geven ; noch ook ontwikkeld, hoe hij daarentegen geene, hoewel van ouder overgeplante, gewoonten, boven de duidelijke bepalingen der wet mag stellen. Eindelijk zien wij, onzes inziens, niet genoegzaam in de bijzonderheden aangetoond, hoe de zelfstandige en onpartijdige regter vooral moet zorgen, nimmer blindelings en stelselmatig het gevoelen van bekwame ambtgenooten of van het publiek ministerie te volgen, of integendeel, alleen uit verkeerde zucht tot bewijs van onafhankelijkheid, telkens tegen hetzelve te oordeelen ; — hoe hij in regtsge-dingen tusschen den Staat en den burger, bepaaldelijk in fiscale zaken, zich alleen aan de bepalingen der wet behoort te- houden, en derhalve, even min louter om het Gouvernement te dwarsboomen, of het tot intrekking of verzach-’ ting van eenige wet te noodzaken, ’s lands regten mag verkorten, als, uit vrebs voor deszelfs ongenoegen, ook dan wanneer hij in gemoede, anders zou oordeelen, bijzondere personen aan hetzelve opofferen.

Ecne laatste hoofdaanmerking is deze. Een en ander, hetwelk juister in het tweede boek zou geplaatst zijn , vindt men in het eerste, veel daarentegen hetwelk tot het eerste behoorde, in het tweede.

Volgens des schrijvers plan zou hij in het eerste boek behandelen de zedelijke, in het tweede de verstandelijke ver-eischten van den regter. En nu vragen wij, of in het eerste boek te huis behoorde het onderzoek naar het gevorderde

-ocr page 394-

— 38-2 —

in een behoorlijk gemotiveerd vonnis (1); of de vraag, wal regtens is indien de stemmen der regters over de hoegrootheid der veroordeeling iiiteenloopen (2) ; — of in het tweede boek (3) wel moesten behandeld zijn de drie, bij de inhoudsopgave door ons aangeduide vraagstukken ?

Ziedaar eenige hoofdbedenkingen, van welke sommigen echter, wij erkennen het gaarne, van dien aard zijn, dat datgeen , waartegen zij gerigt zijn', voor eene tweeledige beschouwing vatbaar zou kunnen wezen.

In de bijzonderheden verschillen wij slechts zeer zeldzaam van den schrijver. Bij onze hoofdaanmerkingen gaven wij reeds eenigedusdanige plaatsen op. Niet uit bedilzucht, maar ten bewijze, dat wij dit voortreffelijk werk naauw-keurig hebben gelezen, willen wij er nog eenige bijvoegen.

Op bl. 23 volg, tegen het te groot gezag, hetwelk velen tegenwoordig aan de zoogenaamde jurisprudence des arrêts hechten, zieh met reden verzettende, doch zich door dezen zijnen ijver (zoo als wij boven reeds opmerkten) wel wat te ver latende wegslepen, beroept hij zich op het Romeinsche regt. Hoe weinig men in dat regt daarmede op had, was Immers duidelijk. Met uitzondering wclligt der Keizerlijke rescripten en regtspraken, had de overeenstemming van vonnissen op de bepaling en uitlegging van het regt bijna geenen invloed. Van daar het zoo hoog zeldzaam beroep op regtsgewijsden in het Romeinsche regt. Van daar de uitnemende zelfstandigheid der Romeinsche regtsgeleerden in hunne regtsstudie.

(») § 56 p. 137—140.

(1) § 54 p- i3i—133 In het begin vau § 55 p. i33 schijnt de S. dît zelf in te zien , zeggende : « Sed, ne haec accuratius trartando » longius quam par est ab bujns scriptionis proposito abducamur. a redeundum est ad moralis judicuin officii in hac parte explica-» tionem. a

..(3) 5 »3-39. , .

-ocr page 395-

— 383 —

Hier gelooven wij , dat de schrijver te ver gegaan is. Het is waar, bij velen bespeurt men hedendaags eene verderfelijke strekking, om de bloote kennis der jurisprudence des arre'ts de plaats eener wetenschappelijke beoefening der regtsgeleerdheid te doen innemen. Zoodanig een bekrompen en slaafsche geest bezielde nimmer Romes regtsgeleerden. Ook ontkennen wij niet, dat wij in het Romeinsche regt, met uitzondering der Keizerlijke gewijsden, zeer zelden met name vermeld zien, dat in dezen of genen geest meermalen was gevonnisd. En echter betwisten wij den schrijver zijne gevolgtrekking, dat derhalve het gezag der overeenstemming van vonnissen te Rome niet noemenswaard ig zou geweest zijn. Wie herinnert zich niet het groote gezag, het welk men te Rome ten allen tijde aan de usus of de disputatie fon,ofhoe dit ook anders is uitgedrukt, heeft toegekend? Hoe deze voor de beste uitlegger eener wet werd gehouden, en nevens het geschreven regt op dezelfde hoogte geplaatst? En nu is het wel waar, dat een zeer voornaam deel hiervan in de advijzen der regtsgeleerden bestond, en dat ook hun invloed op de regterlijke uitspraken oneindig groot was. Dit echter neemt niet weg, dat ook die uitspraken zelve mede een aanzienlijk deel van dien usus fori uitmaakten; dat de, bij menigte van vonnissen telkens herhaalde, overeenstemmende beslissing eener regtsvraag eindelijk niet slechts (zoo als wij zouden zeggen) de jurisprudentie vestigde, maar zelfs voor eene wettige uitlègging gold (1). Op zoodanige wijze is'gewis menig, lang als twijfelachtig beschouwd, regtspunt eindelijk tot vastheid gekomen. Dat vinden wij nu wel niet altijd vermeld, maar

(i) Ter bevestiging hiervan behoef ik mij slechts te beroepen op /. 38 ff. de legib. Nam Imperator Soster severus rescripsit inambi-gultatlbus, quae ex legibus proficiscuntur, eonsuetudisem, aul rerum perpétua limUiter judicnlarum auclori/alem vim legis abtinere debere.

f. Dl. 3' stuk 1839, 8

-ocr page 396-

— 384 —

van hoe veel anders, hetgeen langzamerhand is tot stand gekomen, is de geschiedenis verloren. Konden wij al hetgeen op de advijzen der Romeinsche regtsgeleerden invloed ' heeft uitgeoefend doorzien, nimmer zouden wij de overeenstemming van gewijsden buitensluiten. Hadden wij hunne pleitredenaars kunnen hoeren in gedingen, waar het zuivere regtsvragen gold, ook hen zouden wij op regtsuitspraken zich hebben hooren beroepen. Welk een verbazend gezag de Keizerlijke vonnissen uitoefenden, hoe menigvuldig deze werden aangchaald, is overbekend. De schrijver zelf spreekt er slechts even van, als van eene mogelijke uitzondering , welker gewigt hij tracht te verkleinen. Maar kan men dit slechts als eene weinig beteekenehde uitzondering aanmerken? Riepen de Romeinsche regtsgeleerden die uitspraken minder in dan de Fransche die van het hof van Cassatie? Zien wij niet bovendien belangrijke gewijsden der Romeinsche centumviri opgeteekend? En zouden wij, indien de gewigtigste vonnissen niet meestal door enkele en in regtsge-leerdheid dikwerf onervarene regters, maar in tegendeel door hoogaanzienlijke,collégien vermaarde regtsgeleerden van waren uitgesproken, niet veel meer dezelve mél name vermeld zien? Zou eindelijk, wanneer de Romeinsche regtsgeleerden zich daarom alleen, omdat geene twee regtsgedingcn ooit volkomen gelijk zijn, van het gezag van vonnissen niet hadden willen bedienen, die zelfde reden niet even zeer toepasselijk zijn op hunne advijzen, die trouwens gelijksoortige vraagpunten als de door de regters besliste behandelden, en echter, zoo als de schrijver erkent, telkens door hen werden ingeroepen ?

Op bl. 174 stelt de schrijver het gevoelen van Plato, dat de wetgever bij het bepalen van alle regt steeds het beste moet volgen, als het eenige ware voor, en stelt het scherp over tegen dat der nieuweren , volgens hetwelk bij zich daarbij*

-ocr page 397-

alleen naar de verschillende omstandigheden van menschen, tijden, landen en meeningen moet schikken, en daaruit alle beginselen voor het daarstelten van het regt alleiden.

Wanneer intusschen de wetgever één dezer beginselen uitsluitend wil volgen, vervalt hij voorzeker in het eene of andere uiterste : — óf hij schept zich droombeelden en streeft naar het onbereikbare, óf hij maakt het regt geheel afhankelijk van allerlei dwalingen , en snijdt zich den weg af voor alle verbetering. Beide integendeel behoort hij te vereenigen. Zonder zich de menschen alleen voor te stellen gelijk zij behoorden te wezen, en naar een onbestaanbaar optimisme te jagen, mag hij echter dO meest mogelijke volmaaktheid in zijne wetten zoeken te bereiken. Zonder de zeden en gewoonten of veroordeelen blindelings te volgen, moet hij zich echter voorzigtig daar naar schikken, en ze zoo veel mogelijk eerbiedigen. Hoe velen der nieuweren zijn van dit gevoelen I Was het dus wel billijk de nieuweren hier in bet algemeen tegen Plato over te stellen ? Dit gevoelde de schrijver toen hij, kort daarop tot de w’are beginselen terugkeerende, (1) erkende: « Magna tarnen in » ea recautio adhibenda est, ne, qui multorum praecedenti » imprimis saeculo fuit error, juris illius naturalis et pri-» maevi simplicitatedcliuiti, multas cautiones parvi facere » discamus, qiias saeculorum experientia magis, quam rec-» tae rationis usus, utiles ae necessarias esse docuit : cum » praecipue nihil sit, quod humani ingenii hnbecillitatem » tristius evincat, quam experientiam saepissime rationis » infestissimam esse inimicam.»

Op bl. 205 en 206 lezen wij: « Jus autem dicere aliud » nihil estquam ex auctoritate publica, in factisveruma » falso, in ethica honcstam a turpi, in legibus jussum prae-» ceptumque a vetitis distinguere. »

('ll p- 175.

-ocr page 398-

— 386 —

In tllt;!zc bepaling van het regt spreken, komen ons dé woorden in elhica honcstum a turpi niet alleen overbodig, maar zelfs niet juist voor. Wanneer de schrijver ook daarin de ouden, en met name de Romein sehe regtsge-leerden (1), wil volgen, dat hij het honestum en turpe ook tot het gebied des regts wil uitstrekken (het geen wij, zonder eene scherpe lijn tusschen beiden te willen trokken, hem niet gaarne zouden toegeven) dan nog zouden de woorden in ctheca hier minder gepast zijn, en beter worden weggelaten. Ten zij men (hotgeen welligt des schrijvers bedoeling glt;!weest is) zedekunde en wetten beide evenzeer als rigt-snoeren der regterlijke uitspraken wil beschouwen.

Rij de behandeling (2), der door den schrijver bevestigde vraag, ofderegter ook o]) hetgeen hij buiten hetregts-geding van elders persoonlijk weet, behoort acht te geven, tracht hij (3) de zwarigheid , dat dit niet zou zijn overeen te brengen met het stelsel onzer tegenwoordige Ne-derlandsche wetgeving aangaande het bewijs, en de ver-pligting tot de uiteenzetting van de beweegredenen der vonnissen , op te lossen door te onderscheiden tusschen de quaes-tio juris en facti, en op te merken, dat men zeer wel van de beslissing der eerste, geenszins van die der laatste, hij de motiven van het vonnis, rekenschap kan geven: — daar immers bij de quaestio facli alle motiven ten laatste hierop neder komen: overwegende dat, alles wel overwogen, het ons voorkomt, dat het zoo of anders is geschied.

Dit laatste zal door velen welligt, ten betooge van het hoogst moeijelijke,zoo niet ónmogelijke van het stelsel van bewijs der nieuwe Nederlandsche wetgeving worden aangeveerd. Hier echter geldt het deze vraag niet. Hier immers komt het er alleen op aan , of met de Nederlandsche wetge-

(1) b. v IJlpiaiius et Pomponiiis l. i sq. ff. de just. et /ure.

i a) Hhoek§i8—39. (3) bl. Ji5 volgg.

-ocr page 399-

— 387 —

Ving kan worden overeengebragt, dat daregters van hunne beslissing der quaestio facti in de motiven van hun vonnis zoo goed als geene rekenschap geven; — en of zij in alten gevalle datgeen , van hetwelk slechts een of meerdere hunner kennis dragen, tot grond eener uitspraak en derhalve ook eener veroordeeling mogen leggen.

Dit meenen wij te moeten ontkennen. Zelfs volgens het Fransche stelsel, waarbij den gezworenen werd voorgeschreven, bij het uitspreken van schuldig of niet schuldig alleen hunne intime convictie te volgen, zou men nog eenigzins kunnen betwijfelen, of een hunner het uitspreken ten minste van schuldig zou kunnen gronden op hetgeen hij buiten het regtsgeding wist (1). Volgens het Nederlandsche houden wij het voor uitgemaakt. Alle schuldigverklaring moet op, bij het vonnis behoorlijk uitcengezette, bij de wet toe-gelatene, bewijzen rusten. Onder geen der bij de wet opgenoemde bewijsmiddelen, zelfs niet onder aanwijzingen (2) kan men rangschikken, datgeen het welk één of meer der regters buiten het regtsgeding weten. Deze wetenschap mag, volgens den schrijver (3), door de overige regters niet in aanmerking worden genomen, omdat zij geene andere getuigen mogen gelooven, dan die in regten zijn voorgebragt. En zullen dan die enkele regters, die buiten het geding eenige kennis van de zaak meenen te hebben, zich zelve wel als onpartijdige getuigen mogen aanmerken ? Tegen ieder getuige bovendien behoort de beschuldigde zich te kunnen vcr-

(3) p. »18.

-ocr page 400-

«ledigen. Zeer mogelijk is het immers, dat het door die verdediging zonneklaar blijkt, dat die getuige, hoezeer ter goeder trouw, gedwaald had. Tegen dusdanige eigene bevindingen der regters intusschen zou hij zich niet kunnen verdedigen. Deze tegenwerping, heeft de schrijver (4) wel trachten op te lossen door de aanmerking, dat niemand immers het den regter ten kwade zal dulden, wanneer hij zich bij de oplossing eener regtsvraag van andere dan de aangevoerde gronden bedient, of die gronden met andere aanvult. Jeder gevoelt echter,'dat dit op verre na niet gelijk staat, De quaestio fadi is eene individuele, met den persoon van den beschuldigde ten naauwste verbonden, vraag, tot welker juiste oplossing zijne persoonlijke tegenwoordigheid, het hem persoonlijk toekomend regt van verdediging, kan noodzakelijk zijn, eene quaestio in concreto. De quaestio juris daarentegen is eene quaestio abstracta, geheel buiten eene der partijen aanwezig, die door den regter ook buiten haar zou kunnen worden opgelost. Om alle dwaling hierin voor te komen moge de wet den beschuldigde eene verdediging ook op dit punt toestaan : hier echter is die verdediging niet zoo noodzakelijk als bij de quaestio facti.

Hiermede nemen wij afscheid van dit voortreffelijk werk. Moge de uitstekende schrijver ruime aanmoediging ondervinden, om andere gewigtige gedeelten der regtswe-tenschap even grondig als bevallig te behandelen ! Elk zijner levensjaren doe hem voorwaarts gaan op de baan der gelukkigste vereeniging van theorie en praktijk, van regtsgeleerd-heid en letterkunde 1 Moge ons vaderland, moge onze wetenschap nog menige vrucht hiervan zien. Hoe gaarne, bij Voorbeeld, zou men van hem als een tegenhanger zien een soortgelijk werk: rfe officio causarum patroni!

( i) p. Jio sq

-ocr page 401-

— 389 —

ACADEMISCHE LITERATUUR, — Disquisitio Pliilos, Juris Public! Inaug. deSummi Imperii Civilis origine et natura, deque variis ejusdem formis, praesertim de monarchic, auctore Ed. Josepho Hüb. Borret, L, B. 1839.

De academische verhandeling, welke voor ons ligt, is eene Inleiding tot eene andere, de Begia potesiate secundum legem fundamentalem, door den schrijver nader uit te geven. Het onderhavige stuk is in zes afdcelingcn verdeeld.

De eerste handelt deprincipio et fundamentoSummilmper-ii. (1) De S. meent dat het Summum Imperium volgens des-zelfs aard en oorsprong niet is rustende op een verdrag (pactum'), maar dat hetzelve is van Goddelijken oorsprong en door God daargestcld. Hij beweert dat zij, die het hoogste gebied uit een burgerlijk stellig verdrag afleiden , een verkeerd en voor den Staat hoogst verderfelijk beginsel vaststellen. Het gevoelen, hetwelk de schrijver ontwikkelt, is' dat van voN Haller (2), Ancillqn (3), Koppen (4), Zaciia-Ria (5), Hugo (6) en anderen; hoewel die schrijvers door hem niet worden genoemd. Wij voor ons erkennen dat dedeer-stelsels, welke in Frankrijk, vooral tegen het einde van de vorige eeuw, werden gehuldigd en welke van het beginsel uitgingen dat de Staat op een verdrag steunde, voor derust der volken hoogst gevaarlijk waren ; en het Contrat Social van

-ocr page 402-

— 390 —

Rousseau heeft nietten onregte de haat en verontwaardiging van velen jegens hem opgewekt, maar, wat daar ook van ïijgt; quot;ij gelooven niettemin dat men een stelsel, dat op waar-' heid rust, omdat men daarvan misbruik heeft gemaakt, niet moet verwerpen. Voorzeker de Staat en het opperst gezag zijn deszelfs oorsprong aan God verschuldigd ; het is zonder twijfel door Gods wil dat de Staten en het oppergezag werden daargesteld. In zoo verre keuren wij volkomen het gevoelen des schrijvers goed. Er moesten noodwendig Staten zijn; de menschen werden tot het vestigen van dezelve door hunne natuur en aandrift zelve gedrongen. Maar zoo God ook de eerste oorsprong van den Staat en het oppergezag is, verhindert dit evenwel niet dat wij kunnen onderzoeken, hoe die Staten volgensGods wil zijn ontstaan en op welk beginsel zij rusten; hoe verder de opperste magt in die Staten door Gods wit is daargesteld en op welk beginsel ook die opperste magt rust. En dan is het ongetwijfeld overeenkomstig der menschen zedelijke vrijheid en. der beginselen van natuurlijk regt, dat niemand tot gehoorzaamheid kan worden gedwongen dan iiit zijn eigen vrijen teil. De Staat is even als het huwelijk. God heeft gewild dat de menschen zich door huwelijken zouden vereenigen en verb'nden. God heeft ook gewild dat er Staten zouden zijn. Maar opdat een huwelijk kunne worde gesloten, moeten zij die het aangaan vrijelijk toestemmen , zoo moeten ook de burgers toestemmen welke in eenen Staat leven. Het verdrag derhalve is niet, zoo als de schrijver zulks wil doen voorkomen, eene loutere hypothesis ! De burgers vorderen van het oppergezag dat, wat de Staat aan do burgers moet verstrekken. Daarentegen zijn de burgers aan het oppergezag die gehoorzaamheid verschuldigd, welke tot het bereiken van het doel des staats noodzakelijk is. Het oppergezag stemt toe in datgene wat don burgers volgens den aard van dtm Slaat toekomt; van hun-

-ocr page 403-

— 391 —

hen kant stemmen de burgers toe in datgene wat door hem moet worden gedaan. Dit verdrag wordt niet op eens, op één enkel tijdstip gesloten, maar dagelijks; dit verdrag is niet iets willekeurig, dat of gesloten of niet gesloten kan worden, maar iets noodzakelijks , niet van der menschen willekeur afhankelijk. Het oppergezag is derhalve ook niet geheel en alleen uit den wil des volks voortvloeijende en kan dus niet heden gegeven en morgen worden ontnomen ; maar is zijnen oorsprong verschuldigd aan een stilzwijgend verdrag, waaruit voor beiden, èn voor het volk èn voor het oppergezag, regten en pligten ontstaan. Die verbindtenis kan noch door het Volk, noch door het oppergezag worden geschonden; beiden bebben onschendbare regten en verplig-tingen (1).

Het is uit hoofde van deze beginselen, dat wij volstrekt moeten verschillen van de wijze, waarop de S. in de tweede afdeeling [de imperii cwilie natura seu affectionibus] over den aard van het oppergezag in den Staat handelt. Wij vinden hier de gansche HaUeriaansche leer van het oppergezag terug; en hoewel de S.zegt, dat de Vorst, niettegenstaande hij de opperste magt in den Staat uitoefent, evenwel niet boven de wetten verheven is, schijnt ons dit gezegde niet wel overeen te komen met het beginsel, dat hij op den voorgrond stelt, dat de wil van den Vorst de wil is van den ganschen Staat, dat, aangezien de menschen na het vestigen van Staten ieder hunnen bijzonderen wil hebben verloren, om dien op den Souverein over te dragen, de wil van den Souverein de algemeene en openbare wet is, welke door niemand kan worden overtreden, zoodanig dat de Vorst niet alleen niet tot hef geven van verantwoording zijner da-

(i) Vgl.LoHMiiidiss. denotione civitatis p. 43 sq. Schurk Jahrbücher der juristische Litleratur vol. i4 p. ai sqq. Haus oratio de Suinmo Imperio ; Gand. i8a8.

-ocr page 404-

den kan worden gedwongen ; maar dat ook zelfs de uiterste ruwheid en gestrengheid van den Vorst door de burgers lijdzaam moet worden verdragen even zoo als bij kinderen ten opzigte hunner ouders plaats hèeft.

Zeker moet de summus Imperans de hoogste magt be-kleeden ; doch die magt is niet het beginsel, maar het gevolg van het hoogste gezag; hier behoort onderscheiden te worden of die magt op eene wettige, dan wel onwettige wijze verkregen is. Het bezitten van magt alleen kan nimmer als het grondbeginsel tot het uitoefenen van dezelve beschouwd wiorden. De vergelijking van de magt van den Summus Imperans over zijne onderdanen met die van de ouders over hunne kinderen, zoo als dezelve door den schrijver op het voorbeeld van Filmer, Haller, Bilderdijk en anderen wordt voorgosteld is hoogst gevaarlijk, en komt ons voor inderdaad een imperium in imperia daar te stellen, (1). Ook wij keuren even als de schrijver, de leerstellingen af der zoogenaamde Monarchomachi. Ook wij zijn niet van oordeel, dat de Vorsten niet anders zijn dan de mandatarissen van het volk, en dat bij het volk alle oppergezag berust. Doch evenmin als wij der monarchomachi zijn toegedaan, kunnen wij ons met de door den S. voorgestane Machiavellistische leerwijze vereenigen. Ook hier heeft onze onsterfelijke de Groot (2) denjuisten middenweg aangetoond. Het oppergezag wordt door het volk aan den Vorst overgedragen doch niet absolute; deszclfs magt blijft altijd binnen de natuurlijke grenzen der regtvaardigheid beperkt; ook hel volk heeft zijne regten ; het volk staat slechts een gedeelte zijner te voren onbeperkte vrijheid af, opdat da juris tutela, welker verkrijging een der voornaamste oogmerken van de

-ocr page 405-

vestiging der maatschappijen is, kan worden bereikt, Tc regt wordt door den schrijver op het einde dezer afdee-ling aangemerkt, dat het gezag in den Staat unum etindwi-sum zijn moet, « summum Imperium unum est ac per se » indivisum, licet dividatur. » (1)

En aldus gaat de schrijver in de derde afdeeling over tot cene beschouwing der verdceling van het oppergezag in -magten, l^la balance des pouvoirs] •, een politisch vraagstuk hetwelk ieder volk, zoo als een beroemd regtsgeleerde (2) opmerkt, op zijne eigene wijze heeft opgelost. De S. keurt de verdceling van Montesqieu af als strijdig met den aard der zaak en de beginselen der logica. De S. erkent wel, dat de regten van het gezag tot twee functien kunnen worden teruggebragt, en in wetgevende en uitvoerende magten kunnen worden onderscheiden; doch hij isjvan gevoelen, dat uit die onderscheiding geenszins volgt, dat het gezag in op zich zelf staande afgescheiden magten kan worden verdeeld. Hij tracht verder te betoogen , dat Montesqieu zich zelven in de ontwikkeling van zijn systems niet is gelijk gebleven, en dat de verdeelingvan de magten voor den Staat niet alleen niet nuttig, maar als hoogst verderflijk, en gelijk von' Hauler zegt, als uit den Tartarus voortkomende, moet verworpen worden. —

Dat de verdceling van Montesqieu in wetgevende magt, uitvoerende magt, en deze in uitvoerende magt tot zaken van het volkcnregt en uitvoerende magttot zaken van het burgerlijk regt botrekkelijk, welke laatste ook reglerlyke magt genoemd wordt, strijdig is met de logica, en dat er theoretisch eigenlijk slechts tw'ee magten, de wetgevende en uitvoerende zijn, is reeds genoegzaam door den Heer H. de Ranits

-ocr page 406-

- 394 -

III zijne Inaugurele dissertatie de Imperio civUi in pariet recte dislribtiendo Gron. 1816 aangetoond.

Wat het systema betreft, door den S. der dissertatie welke wij behandelen voorgestaan, naar ons gevoelen heeft de S. niet genoeg onderscheiden wat in het onderzoek over de magten in den Staat tot het eigenlijk gezegde Staatsregt behoort van dat hetwelk alleen tot de wetenschap der Politiek betrekkelijk is.

In het Staatsregt namelijk vraagt men, of het summum imperium in verschillende deelen kan worden onderscheiden en welke die deelen zijn ? In de wetenschap der Staatkunde wordt daarover gehandeld,'of in den Staat die deelen zoo kunnen en moeten worden van elkander gescheiden, dat de uitoefening dier deelen aan verschillende personen hetzij physieke of morale wordt opgedragen ?

Aangenomen zijnde dat er in theorie eene vordeeling in twee magten (de wetgevende en uitvoerende') kan bestaan, welke op één grondbeginsel rust, en waardoor de ganschc omvang van het Summum Imperium wordt ingesloten , zonder dat er nog eenig deel overschiet, hetwelk aan een van beide der vastgestelde magten zoude kunnen worden toegeschreven; aangenomen zijnde, dat de rag ter lijke' magt eigenlijk in de uitvoerende begrepen is en daarvan een onderdeel uitmaakt, zoo als dit ook door Schinalz (1) is aangetoond, gelooVen wij evenwel dat volgens praktische, en volgens politische beginselen de Regterlijke magt als op zich zelve staande moet worden aangemerkt.

Maar eene andere vraag is het, of, zoo als Montesqïeu heeft willen doen, tusschen die magten eene scherp afgebakende scheidslinie moet bestaan ; met andere woorden, of de verschillende magten zoodanig aan verschillende personen

(i) Kleine Schriften über Hecht und Staat vol. I p. 4ilt; Handbuch der Rechts-philosophie p. »85 sqq.

-ocr page 407-

— 395 —

moeten worden opgedragen, dat do persoon die de ceno magt bekleedt, volstrekt geen deel kan hebben aan de raagt welke door de andere wordt uitgeoofend: zulk eene volkomen scheiding houden ook wij voor onmogelijk en in zoo verre bëamen wij volkomen het gezegde van den beroemden Heeren : « Eine gänzliche Trennung der Gewalten ist in der » Practischen Politiek eine Chimäre. » (1)

De S. komt ons daarom evenwel voor min juist alle onderscheiding in magten te hebben verworpen. Die mag-ten kunnen en moeten worden onderscheiden, doch niet gescheiden. Verschillende personen behooren zoodanig de verschillende magten uit te oefenen, dat de persoon, welke het grootste deel der uitvoerende magt bezit ook deel hebbe aan de wetgeving, en dat de persoon, welke met het maken van wetten belast is niet geheel vreemd zij aan sommige deden der uitvoerende raagt Op deze wijze zulten er tus-schen de wetgevende en uitvoerende magten geene botsingen ontstaan (2); en hiermede komt overeen hetgeen eenmaal de Abt SiEiJES (3) gezegd heeft : « Einheit der Gewalt » is Despotie, Trennung der Geicalt is Anarchie. Was also zu » thun ? Man trenne gegen der Despotismus ; man einige gegen » die Anarchie. Nicht mehrer Köpfe gebe man Eiyry Körper » die verschiedene Fähigkeiten, lasse sie aber in einer Rich-» tung Zusammen wirken. »

Opdat nogtans de uitvoerende magt niet eene te groote en voor den Staat verderfelijke uitbreiding verkrijge, is de afscheiding der regterlijke magt hoogst nuttig. Terwijl de

(i) Vermischte Historische Schriften i8ai vol. I p. 404. Vgl. den Hoogt den Tex in Bijdr. tot Regtsgel, IVD.p. i6sqq.

(i) Z. Heeren Ideën vol. I p. 58o. voir Raumer Geschieht!. Entwickelung etc. p. 148. voit Azetin Constitutionelles Staatsrecht vol. Ill p. 157.

(3) Politische Schriften (Ed. 1796) T. Il p. 36g.

-ocr page 408-

— 396 —

wetgevende en uitvoerende magten, zoo als wij hebben aan- ■, getoond, in zekeren zin beboeren zamente werken, behoort de Regterlijke, als de heiligste en zekerste waarborg der burgerlijke vrijheid, hoewel in theorie aan de uitvoerende onderworpen, practi#:h geheel op zich zelve te staan, en van beiden onafhankelijk te zijn. Ook aan de Regterlijke magt moeten hare grenzen worden aangewezen, en zij moet niet alleen der burgeren vrijheid, maar der Vorsten rust en zekerheid handhaven •, als de Souverein meester ware der wetten en der regtspraak, zou de regtvaardigheid niets anders zijn dan de uitoefening van het regt der sterksten. Onze Grondwet heeft, naar ons oordeel, de verdeeling der wetgevende en uitvoerende magten op de wijze zoo als wij hebben ontwikkeld daargesteld, en aan de Regterlijke magt hare onafhankelijkheid gewaarborgd. (1)'

De vierde afdeeling handelt over de verschillende Regeringsvormen, en welke de beste zij. Te regt meent de S. dat alle regeringsvormen dcrzelver gebreken en kwalen met zich voeren en tegelijk iets betrekkelijk goeds bevatten kunnen. Over de voorgestelde vraag is reeds oudtijds veel getwist; en wij gelooven met Mendelssohn (2) dat dezelve even bestemd is, als de vraag in de medicijnen, welke spijze de gezondste is. Ieder gestel, ieder klimaat, iedere ouderdom , ieder geslacht of levenswijze vordert een ander antwoord. Zoo ook is het gelegen met dit politisch problema. Voor ieder volk, naarmate van den trap van beschaving op

t787 P- ’S »«I’

-ocr page 409-

- welken het zieh bevindt, is een andere Regeringsvorm de beste. Vele despotisch geregeerde natiën zouden diep ellendig wezen, als men haar aan zich zelve overliet ; even ellendig als vele vrijgezinde Republikeinen, wanneer men hen aan eenen allenheerscher onderwierp. Als de cenig maatstaf van eenen goeden regeringsvorm komt het ons voor te moeten aannemen, dat die regeringsvorm goed is waar op der ingezetenen zedelijke beschaving gewerkt wordt, en waar de menschen door de handelingen der regering overtuigd worden, dat het hoogste doel van den Staat is, de bescherming van ieders regten en de zedelijke vorming van de gaven en vermögens door de natuur verleend.

De S. houdt den monarchischen vorm voor den besten, als de meeste voordeelen in zieh vereenigende. Wij zullen in dit onderzoek niet treden. Het zoude ons te verre heenleiden. Alleen zij het ons vergund op te merken, dat het ons minder juist toeschijnt, dat de S. de monarchia consti-tutionaUs, representativa en Hmitata vOor dezelfde houdt. Het verschil is alleen een verschil in de woorden •, doch wij willen slechts aanstippen, dat monarchia temperata en monarchia representativa niet dezelfde zijn. De eerste is het genus, waarvan de tweede het species is. Want er kan eene gematigde monarchie bestaan ook zonder vertegenwoordiging (1). Eene monarchie, waarin eene volksvertegenwoordiging is, wordt zeer oneigenlijk door den schrijver constitutioneel genoemd, waar eene grondwet heerscht daar is eene constitutie, en gewoonlijk ook stelt eene constitutie , wanneer zij eene monarchie vestigt, eene monarchie met eene vertegenwoordiging vast. Maar dit is niet onafscheidelijk van den aard der zaak.

De monarchische vorm is in onze eeuw in Europa nood-

(i) Z. Hel to Essai sur le régime constitutione!. Paris 18*7 p. 19 ’W

-ocr page 410-

— 398 —

zakelijk, zegt von Raumer (1), maar een zoodanige, welke even verre verwijderd is van een Oostersch despotismus als de volksvertegenwoordiging bij ons verschilt van deCórnitia der Romeinen. De S. behandelt i n de vijfde afdeeUng, den aard of de Grondwetten der monarchie, en noemt als zoodanige , welke uit de natuur der monarchie zelve soortvloeijen vier op; P: dat inde modarchie het oppergezag inderdaad een zij, 11“ dat het oppergezag door middel van erfopvolging in een zeker geslacht worde overgedragen, 111“ dat er ministers of uitvoerders der oppermagt zijn en IV“ dat er tusschcu beiden geplaatste ligchamen zijn, door middel van welke de magtvan den monarch worde getemperd. Die ligchamen zijn drievoudig: 1“ de adel, 2“ de regtbanken, en 3“ de groote vereeniging van het Volk, hetwelk den ganschen Staat vertegenwoordigt.

De S. beeft, ten einde de waarheid en noodzakelijkheid dier grondwetten, welke hg, van de zoogenaamde leges fundamentales scriptae s. positivas wil onderscheiden hebben, te bctoogen, voornamelijk uit de geschiedenis der Fransche monarchie getracht aan te toonen , dat die grondwetten altijd zoodanig van kracht zijn gew’eest. Dit bewijs is nu wel meer a posteriori dan afgeleid uit den aard der monarchie zelve, zoo als de S. het zich voorstelt; doch dit gedeelte zijner verhandeling draagt overal de overtuigendste blijken eencr uitgebreide historie-kennis en eener vlijtige nasporing der verschillende bronnen. Vooral heeft de S. de Comitia s. ordines op eene allezins uitmuntende wijze bewerkt.

In de zesde of laatste afdeeling eindelijk kómt de S. tot eene vergelijking tusschen de oude monarchie welke hij in de Vorigeafdeeling heeft ontwikkeld, de monarchie welke, zoo als hij vermeent, uit den aard van het gezag en dep

(i) Geschieht!. Entwick. enz. p. a58.

-ocr page 411-

— 399 —

Staat overal bestaan moet, en de zoogenaamde constitutionele monarchie, gelijk die heden verstaan wordt.

De S. onderzoekt, wat eigenlijk eene constitutie is en het verschil hetgeen tusschen dezelve bestond. Het spreekt van zelve, flat hij, om zich getrouw te blijven, alle gelijkheid tusschen eene constitutie en een verdrag verwerpt. De S. zegt wel dat de grondwetten, zoo als dezelve tegenwoordig zijn, noch door verdragen worden daarge-stcld, noch ook verdragen zijn, maar hij zegt niet wat dan eigenlijk die grondwetten zijn. Men zou er bezwaarlijk naar onzemeenlng, een anderen naam dan dien van verdrag aan kunnen geven; daar dezelve toch imferdaad overeenkomsten zijn welke op de onderlinge toestemming van Vorst en Volk rusten. (1)

De politieke wetten of constitution, welke heden in de meeste monarchien van kracht zijn, behelzen, volgens den S., voornamelijk alle die natuurlijke grondwetten, door welke het gezag in de monarchie noodzakclijk wordt gematigd, ook zelfs dan, wanneer er geene positieve wet aanwezig is, door welke die grondwetten op schrift worden gebragt. Behalve die natuurlijke grondwetten behelzen zij ook nog wel vele wijzigingen en uitbreidingen welke in elk land verschillend zijn, maar die wijzigingen en uitbreidingen veranderen daarom den waren aard der monarchie niet. En nu komt de S. tot het besluit, het wezenlijke doel zijner dissertatie, dat is, om aan te toonen, dat de constitutionele monarchie gelijk dezelve heden bestaat, geen nieuwe regeringsvorm is, maar alleen eene species van de oude monarchie. Het eenige onderscheid tusschen beiden is het volgende. De oude monarchie was wel op natuurlijke grondwetten geves-

(i) Dat het woord wet dikwijls voor vertrag gebruikt wordt blijkt onder anderen ook uifl. 70D. pro speio. Vgl. Krug Dikäo-politick p. a53.

I. Dl. 3' Stuk 1839. 9

-ocr page 412-

— 400 —

tigd, maar dezen waren niet in geschreven wetten veranderd; waardoor het gebeurde dat de staatswetten, welke naderhand de gevolgen en voortgangen uitmaakten van die grondwetten zelve, niet vast genoeg waren daargesteld, maar door de elkander opvolgendeKoningen gemakkelijk en willekeurig konden worden veranderd en afgeschaft. In eene constitutionele monarchie daarentegen, zoo als die tegenwoordig in de meeste landen bestaat, zijn de staatswetten op hechte gronden gebouwd, zoodat dezelve natuurlijke grondwetten worden en door den monarch noodzakelijk moeten w'orden gehandhaafd. Van daar dat Rousseau zeide; « Les lois politiques deviennent fondamentales elles-mêmes, » lorsqu’elles sont sages, »

De S. verkiest de constitutionele boven de oude monarchie , als dezein dit opzigt verre overtreffende; maar hij beschouwt het eene grove dwaling van velen die de constitutionele monarchie als eenen geheel nieuwen regeringsvorm willen doen voorkomen. Indien er dus over het hoogste gezag eenige strijd bestaat, wil hij, dat over de constitutionele monarchie niet anders dan over de oude monarchie geoordeeld worde. ‘

Over het geheel hebben wij de dissertatie van den Heer BoRRET met het grootste genoegen gelezen, hoewel wij in do meeste opzigten met ZEd. van gevoelen verschillen. De vier eerste afdeclingen zijn als het ware slechts eene inleiding tot de twee laatste waarin hij zijn systema over het verschil tusschen beide soorten van monarchie uit een zet.

Wij hopen spoedig te vernemen dat de geachte S. zijne beloofde verhandeling over de Koninklijke mögt volgens de grondwet in het licht zal geven.

H. A. Hartogh.

-ocr page 413-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Set Begt in IVedeiianJ, H, 121 , 123, deelt een vonnis mede van de Arrondissements-Regtbank te Zierikzee, waarbij is beslist dat de Kantonregters over jagt-overtredingen , welke ingevolge in Art. 7 en 14 der wet van ii Julij i8i4 , niet geldboete van/20 en verbeurdverklaring van bet jagttuig gestraft worden, kennis nemen in het hoogste ressort. Wij erkennen, dat deze uitspraak ons vreemd, ja onverklaarbaar voorkwan. Om met dezelve in te stem» men, moet men aannemen óf dat de woorden geene hoogere oe AW^RR straf, in Art. 44 der wet op de R. O. niets beteekenen, óf dat de verbeurdverklaring geene straf is. Het eerste gaat moeijelijk, en wij zien niet in, hoe men het tweede kan aannemen zonder Art. 11 C. P. weg te redenèren.

— De Heer M.‘' Ph. vin bek Broecke, te Widdelhurg, heeft dezer dagen uitgegeven eene pleitrede over de inkwartiering van Officieren , uitgesproken den 9 Sept. j. 1. voorliet Hof van Zeeland. De vraag in geschil, daarbij behandeld, is deze ; of een ingezeten , die een huls bewoont,' op zich zeloen geschikt om Officieren te huisvesten, daartoe in allen gevalle verpligt is, ook dan als bij bewijst hetzelve geheel noodig te hebben voor eigene huisvesting en voor zijne nering? De zaak zelve komt ons voor niet in alle opzigten voor het publiek even belangrijk te zijn; wij meenen echter de aandacht onzer lezers op de pleitrede te mogen vestigen, omdat het hier al weder gold een geschilpunt over de Grondwet, welke beschermende bepalingen (Art. 212), ook in dit opzigt, naar het schijnt op sommige plaatsen van het rijk, door de administratieve autoriteiten, met geene groote naauwge-zetheld worden nageleefd, cn daardoqr voor de ingezetenen verloren gaan. Indien, zoo als wij gelooven, deze overwegingen den schrijver onder anderen hebben aangemoedigd tot de uitgave zijner pleitrede, dan kunnen wij niet anders dan hulde doen aan zijn besluit, en dan heeft hij een verdienstelijk werk verrigt; de regterlijke magt is, ongelukkig niet altijd bij magte zoodanige

-ocr page 414-

— 402 *-misbruiken van de Administratie voor te komen , of te bedwingen; — maar de openbaarmaking door de drukpers, dat ultimum rc/ugium, is een ipiddel , dat aan ieder openstaat; een middel, dat dikwijls krachtiger werkt, dan men denkt.

— Onder de belangrijke werken , welke in den laatsten tijd het licht zagen, merkten wij vooral op de verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen ran Franseken oorsprong in zoo verre deze, ook sedert de invoering der nieuwe wetgeving, in Nederland van toepassing zijn, uitgegeven door M.^ J. C. Foktuun. Wij hopen later op dezen nuttigen en verdienstelijken arbeid terug te komen.

— Het Provinciaal Utrechlsehe Genootschap heeft dit jaar uitgeschreven , onder anderen, de volgende prijsvragen:

r° Men verlangt eene vergelijking tusschen de onderscheidene wijzen van regts-sludie, die te voren, in ons vaderland, ten tijde van ScHULTiNG, Noodt en Bi/nkeeshoek , gebruikelijk waren , met die welke sonis in Duittchlaai worden aangetroffen; om te zien , waarin zij overeenkomen, en waarin zij verschillen; alsmede de beantwoording der vraag, of en in hoe verre onze landgenoo-ten, door hunne schriften en de hunne eigen wijze van beoefening des Romeinschen regfs, moeten gerekend worden den weg gebaand te hebben tot de tegenwoordig, in Duitsetdand vooral, aangewend wordende wijze van beoefening van het Romeinsche regt, om daaruit na te gaan, wal de tegenwoordige Duitsche regtsgeleerden hier al of niet aan onze beroemde landgeuooten te danken hebben?

2® Welke is de uitkomst geweest der pogingen , die,sinds den aanvang dezer eeuw tot eene juiste voorstelling der beginselen van het Strafregt aangewend zijn , en welke vruchten heeft de strafwetgeving van verschillende volken hieruit getrokken ?

3° Welken invloed heeft de theorie van Grotius gehad op de werkdadige toepassing der beginselen van het volkenregt ?

4” Welke zijn de voorname regtsbepalingen en maatregelen van bestuur in de verschillende landen , bestemd om aan den reiziger de bescherming te verleenen, waarop hij als zoodanig aanspraak mag maken? In hoe verre zijn die onvolledigi en op welke wijze zoude die onvolledigheid kunnen worden aangevuld , bijzonder om den reiziger tegen vcrongelijkingen te waarborgen , zonder hem aan een onredelijk oponthoud bloot te stellen i*

-ocr page 415-

— 403 —

5“ Geschiedenis der wetgeving in Noord-Nederlanti helrekkelijk den handel in granen en andere levensmiddelen.

— Onder het afdrukken dezer bladeadeelden de Staats-Courant en andere Couranten het ontwerp van wet, houdende het eerste boek van het Wetboek van Strafregt, met de daarbij behoorende memorie van toelichting mede. Onder de voorname verbeteringen merkten wij op de bijna algemeen gewenschte afschaffing van de geessellng en het brandmerk ; dit is voorzeker eene groote vordering tot de beschaving en menschelijkheid in het lijfstraffe-lijk regt, welke , zoo als het zich laat aanzien, door vele anderen zal gevolgd wórden; voorts het ligler straffen van de poging dan de misdaad zelve, en van de medepligtigen dan de hoofddaders ; de afschaffing van de leer der recidive van den C. P,, enz. — Wij moeten ons voor dezen keer tot deze eenvoudige aankondiging bepalen; wel ligt doet zich later de gelegenheid op, om in meerdere bijzonderheden te treden omtrent dit allerbelangrijkst onderwerp; terwijl wij bereid zijn om alle met onpartijdigheid en kennis van zaken geschrevene aanmerkingen , zoo wel omtrent dit als omtrent de volgende ontwerpen in de Themis op te nemen.

-ocr page 416-

-ocr page 417-

-ocr page 418-

-ocr page 419-

-ocr page 420-