JURIDISCH ANTIQUARIAAT A.JONGBLOED ’s - QRAVENHAQE
-ocr page 3- -ocr page 4-1009 1969
-ocr page 5-HOlIHGSAMF IWniTUUI VOOR PCIVAATRECW
THEMIS,
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,
DOOR
M»s. DAV. H. LEVYSSOHN, A. DE MISTO, N. OUVIER EM GUSB. M. VAN DEB EINDEN.
ELFDE’DEEL — 180.
’« ©roewlwg«, GEBROEDERS BEEINFANTE.
1850.
-ocr page 6-Boekdrukkerij gsbroeders bblijyfàNTB 's Gravenliag«,
-ocr page 7-INHOUD.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Bladt.
Burgerlijk regt en regtsvordering. — Over de toepassing van art. 236 Burg. Weth,, wanneer niet de hertrouwde, maar de nieuwe echtgenoot in tweede huweljk eerst oveiijdt, door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’s Gravenbage. 19
Zieken- en begrafenis-fondsen uit een civiel regterlyk oogpunt beschouwd, door Mr. J. L. Melchers, Advocaat te ’s Gravenbage.............30
-ocr page 8-IV
Kunnen kantoorbedienden van den Notaris, voor wien een uiterste wil btj openbare acte is verleden , daarby getuigen zijn? Toesteminend beantwoord door Mr. Dav.
H. Levyssohn, Advocaat te ’s Gravenbage.....349
De erkenning door een negentienjarigen man van een natuurlijk kind oud negen jaren. Studie uit het burgerlijk regt, door Mr. W. A. C. de Jonge , Referendaris bij het Departement van Justitie.........551
Over de wraking van deskundigen, overeenkomstig art. 101 kf^etb. van Burg. Regtsv. benoemd, door Mr. G. B. Emants, Kantonregter te Voorburg........572
KoopuAMDELs-REGi. — Over den invloed onzer oud-vadcr-landsche zeeregten op het JVederlandsohe IFeiboek van Koophandel, door Mr. A. Ouueman, Advocaat en Regter-plaatsvervanger te Groningen....... . nbsp;42
Over de toewijzing der boete bij de keur eener gemeente aan de gemeente-kas, door Mr. G. B. Emants .... 576
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
Publiek regt en socialisme, door Mr. W. C. D. Olivier, Advocaat te Arnhem
REGTSGESGHIEDENIS.
-ocr page 9-nirdz
Old Friescu regt. — Onderzoek naor den oorsprong der lex Frisionum, door Mr, L. Pa. C. vas den Iïergd, Advocaat te Leiden ... nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;......; 4fi3
BOERBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
rVcdcrlatadsciic littcpatiim*. — Fragen van Neder-landsch regt, beanitvoord door eenige ^mslerdamsche regtsheoefenaars, Amsterdam 1849, 486 blz. in 8“.; — door Mr. J. de Witte vak Gitters , Advocaat te ’s Gra-venhage...............135
De leer der overeenkomsten en cerbindtenissen in praktijk gebragt, met mededeeling van de formulieren voorde meeste onderhandsche acten, en aantvyzing der desioege verschuldigde zegel-, registratie- en hgpotheek-regten. Tweede stuk. Groningen 1848, p. 257—591; — door Mr. Dav. H. Levyssoiik, Advocaat te ’sGravenhage . . 143 Ferschillende geschriften over het armwezen, de diaconie enz.; — door Mr. P. A. de Lange, Advocaat te Alkmaar. 2X3
De ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden volgens het Ro-meinsche en hedendaagsche regt, door Mr. C. vak Bell. Tc Leiden en Amsterdam 18.50, 72 blz. in 8°.; — door Mr. J. Kappeyne van de Coppello.......292
De leer der exceptiën en niet-ontcankelijkheid, door Mr. J. G. A. Faber, Advocaat te Hoorn. — Leiden en Amsterdam 1850, 56 blz. in 8“.; — door Mr. A. dePinto. 393
Mr. S. Vissering, Bet wisselregt der AIX’ eeuw, naar aanleiding van de Allgemeine Deutsche fFechselord-nung, onderzocht en vergeleken met den oorspronkelyken tekst der Wechselordnung en bijdrage, h^msterdum 1850, LII en 260 blz. in 8®.; — door Mr. J. G. Rist, Advocaat te Leiden...............483
Regtsgeding tegen Jean Baptiste de Loeil, laatstelijk heelmeester te Koewacht, door Mr. P. .1. G. van Diggelen en Mr. J. Snijder, Advocaten te Middelburg, met portret, facsimile en platen. 7ën voordeele van de algemeene
-ocr page 10-VI
bladz.
armen van JUiddelburg. Middelburg 1830, 194 biz.; — door Mr. Dav. ll. Levtssohn.........484
Het Bukgerluk Wetboek. — Aanteekening op de artikelen , die thans nog verklaring behoeven, door Mi'. C. W. Or-zoojiER. Leiden en Amsterdam 1830, II; — door Mr. J. KaPPEYïIE VAN DE CoPPELLO..........395
J)e Regispraak van den Hoogen Raad, van 1 October 1838 tot 1 September 1830, gebragt op de artikelen der staats- en burgerlijke wetten, besluiten en verordeningen , alles met ophelderingen en geschiedkundige toelichtingen, verwijzingen enz. ; door Mr. D. Leon , Advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Eerste deel (Staatsbegt). ’sGravenbage 1830, XIl, I44blz. ; — door Mr. Dav. H. Levyssoiin.........634.
Acsidcinisclie üttt'ralmar. — P. W. H. van Sons-BEECK, De woeker, in betrekking tot staatshuishoudkunde en wetgeving. ’sGravenbage 1849, 137 biz. in 8°.; — door Mr. A. DE Pinto...........150
J.. IIuYDEcopER VAN Maarsseveen, Specimen juris publici sistens guaedam de historia et theoria mandati in re-giminis forma repraesentativa^ Traj.ad Rhen. 1847; — door Mr. J. de Witte van Citters.......160
L. II. T. Weknicben, De litterarum cambialium accepta-tione. L. B. 1846, 57 pag. in 8“.; — door dcnzelfden. 163
R. C. Lezwyn, Diss. conti neus annotationem ad tit. IX (FU), lib. III, Cod. de re Jud. in caus. civ. L. B. 1846, 60 pag. in 8®.; — door Mr. A. DE Pinto. . . 162
E. A. Berkhout, De creditorum privilegiatorum jure in pactione cum obaerato debitore a legislatore non satis curato. L. B. 1847, 66 pag. in 8®.;—door dcnzelfden. 163
E. M. Sandbrink, De advocatorum qui in Relgio septen-trionaU floruerunt juribus ac doctrina. Traj. ad Rhen.
1849, 182 pag. in 8®.; — door dcnzelfden .... 309
ÏÏ. M. DE Graaf , Specimen continens annotationes in co -dicis mercatoni Relgici libri primi tituli secundi sec-tionein quartam. L. B. 1847, 67 pag. in 8’.; — door dcnzelfden..............516
-ocr page 11-VIT
Dbdx.
H. M. . VAN DER Sande, De jure cambiali [secundum specimen Borussicum nuper editum, comparaio cum codice nostro. L. B. 1849, 188 pag. in 8«.; — door Mr. D. PoLAK Daniels, Advocaat te ’sGravenhage. . .318 G. C. Bdrger, De thesauris, Lugd. Batav. 1847, 41 pag. in 8».; — door Mr. Dav. II. Levyssodn
E. J. Dibbets, De transactione , L. B. 1847, 38 pag. in 8o. ; — door denzelfden
C, H. Backer , De poene mulctae pecuniariae. Tr. ad Rh. 1849. 100 pag. in 80.; — door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage
G. J. Veiese, De poena exsilii. L. B. 1849, — 90 pag. in 8“.; door denzelfden. nbsp;
M. TuDEMAN, Proeve van onderzoek omirent het roezen der overeenkomst van verzekering, in verband met de vraag, in hoeverre van de wettelÿke bepalingen omirent dit onderwerp kan worden afgeweken. — Utrecht, 1850, 73 blz. in 8“. ; — door denzelfden .... 643
J. F. VAN Lennep , De partibus, quas reges habuerint, habeantque etiam nunc in administranda justitia. L. B. 1849, 181 pag. in 80.; — door denzelfden .... 6*48
1848,30 pag. in 8“.; — door denzelfden
GEMENGDE BERIGTEN . . . 167,329,496,652
— Commissie over de Fransche wetten
— Over de zonderlinge vertaling in het Nederduitsch van den Code Pénal, — door Mr. Dav. H. Lewssoun. . . , 496 — Over de politieke uitzettingen tijdens het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden
— Over het Hoogheemraadschap enz, van Delfland, —door
-ocr page 12-VIH
— Over de vroegere urganisalie der regterlijke magt in België
tot Karei. V..... 334
— Over een algemeen Duitscli Handelsregt.....345
— Geregtelijke Statistiek des Koningrijks, 1847—49 . . 500
— Invloed van liet misbruik van den sterken drank op de
zedelijkheid des volks, door Mr. C. C. E, d’Engeibronner. 520 — Statistiek der gevangenissen in Nederland, dienstj. 1848. 332
— Geregtelijke statistiek in Ked.-Indie.....
— Over de regtspkging met gezworenen in llannover .
— Getal bagno’s in Frankrijk .
— Het jongste deel van Martens en de Gossv, Recueil diplomatique
— Ordonnances des rois de France de la troisième race, reeueillies par ordre chronologique, XXI® vol. in folio. Paris 1849
--Coens TnÉORIQUE et PRATIQEE du droit PUBLIC ET ADMINISTRATIE, mis en rapport avec la Constitution de 1848 et avec la législation et la jurisprudence nouvelles sur le Conseil d’Etat, la Cour des comptes, les élections, les impôts, le contentieux, le tribunal des conflicts, par
M. Laferriere, 3® édition, 2 vol. in 8quot;., à Paris . . 668
-ocr page 13-Stoiiate,
REGTSKUNWG TIJDSCHRIFT.
ELFDE .TAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Koloniaal regt. — nuttige aanmerkingen op de Jndiscfie f/^etboeken , door Mr. C. J. van Assen, Hooffleeraar te Leiden.
I. Reglement op de Burg. Rrgtsv. voor Nederl. Indië.
In arl. 91 van de wet op de organisatie der Regterl, Magt stond geschreven : « De Hooge Raad oordeelt over de vondnissen gewezen bij de Hoven van Justitie in de koloniën of «bezittingen van bet rijk in andere werelddeelen , over-«eenkomslig de hepnliiigen deswege door den Koning «te maken.»
Deze bepalingen werden spoedig gemaakt.
In het Staatsb. 1840 , nquot;. 1 , vinden wij een Koninkl. besluit van den 11 Januarij 1840, houdende: avaststel-uling van een reglement wegens het booger beroep aan »den Hoogen Baad van vonnissen in burgerlijke iizaken gewezen door het Geregtshof in Suriname.»
In dit reglement zijn onderscheiden bepalingen ontleend uit ons wetboek van Burgerl. Regtsvordering, maar zij zijn in dier voege afgeschreven, dat elk artikel in het reglement eene verduidelijking en verbetering is van de artikelen des welhoeks; ten bewijze:
Themit, D. XI , 1° St, [1850]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1
-ocr page 14-Art. 3.35, § 1, Reglsv. luidt: « van veroordeelingen bij vcr.slek vail geeri hooger beroep, doch indien de oorspronkelijke eischer van het vonnis in hooger beroep komt, zal de gedaagde alle zijne verdedigingen insgelijks in het hooger beroep kunnen doen gelden, zelfs bij wego van incidenteel beroep , zonder van het middel van verzet in eersten aanlog meer te kunnen gebruik maken (1).»
Uit de vergelijking ziet men terstond hoeveel dit artikel in het reglement door meerder eenvoudigheid en duidelijkheid gewonnen heeft.
Art. 336:
«Het beroep van een praeparaloir vonnis zal niet mogen worden ingesteld dan binnen denzolfden termijn , en gelijktijdig met hel beroep van het eindvonnis (2).»
Dit beroep zal ontvankelijk zijn, zelfs wanneer het praeparaloir vonnis, zonder voorbehouding van dengenen, die er zich mede bezwaard acht, was ten uilvoer gelegd (3).
Hoeveel eenvoudiger is het artikel in het reglement! Do verandering van den toekomenden lijd in den legenwoor-digen is bevordering der duidelijkheid : zal zyn wordt er : ig.
(t) Art. 3 van het reglement: «Van veroordeelingen bij verstek valt geen hooger beroep aan de zijde van den veroordeelde ; doch indien «de oorspronkelijke eischer van zoodanig vonnis in hooger beroep komt, «zal insgelijks de gedaagde, hoezeer bij verstek veroordeeld, alle «zijne verdedigingen, zelfs hij wege van incidenteel appel, in hel hooger «beroep kunnen doen gelden.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 4, § 1 , reglement :
«Van een praeparaloir vonnis kan niet anders hooger beroep worden «ingesteld, dan gelijktijdig mei dat van het eindvonnis.»
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 4, § 2, reglement:
«Het beroep van een praeparaloir vonnis is ontvankelijk niettegenstaande het door dengenen, die zich daarmede bezwaard acht, zelfs zonder voorbehoud, is ten uitvoer gelegd.»
-ocr page 15-«Zal niet mogen ivurden ingegteldgt;'gt; luidt in bet reglement: «kan niet worden ingeileld.n
« Zonder voor he houding van dengenen , die « men gevoelde die onbevallige woordenrijkheid, en schreef in het reglement: «zonder voorbehoud.))
Art. 337, § 1:
«Het hooger beroep van een interlocutoir vonnis kan worden ingesteld vóór dat het eindvonnis geslagen is (1).»
Art. 46, § 2.
«Voor praeparatoir worden gehouden vonnissen en bevelschriften , welke gegeven zijn tot instructie der zaak, en welke strekken om hot proces in slaat van wijzen te brengen enz. (2).»
Welk eene verbetering is hier ! In ons wetb. lezen wÿ van vonnissen en bevelschriften, welke gegeven zijn. Wat zyn gegeven vonnissen ?
Men verbeterde in het reglement, t. a. p. gewezen on uitgevaardigd, en in plaats van het stellige; welke strekken , schreef men ; en die strekken moeten.
Art. 46 , § 3;
«Voor interlocutoir worden gehouden vonnissen en bevelschriften waarbij do regier, alvorens regt te doen enz. (3).»
Het bijgevoegde «ten principale » is eene noodzake-lijke verbetering; immers de regier doet reeds regt met
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 5. règlement:
«liet hooger beroep van een interlocutoir vonnis in zaken, waarin het eindronnis zal appellabei zijn, kan worden ingesleld voor dat het eindvonnis geslagen is. cn afzonderlijk worden rerrolgd.n
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. G, reglement:
«Voor praeparatoir worden gehouden vonnissen cn bevelschriften , die gewezen of uitgevaardigd zijn tol instructie der zaak en die strekken moeten om het proces in staat van wijzen te brengen enz.»
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 6, S 2, reglement:
«Voor interlocutoir worden gehouden vonnissen en bevelschriften waarbij de regter. alvorens ten principale regt te doen enz.»
-ocr page 16-eene instructie te bevelen; maar dat regt doen geschiedt vóór het regt doen ten principale en behoort des onderscheiden te worden, gelijk het reglement doet.
Art. 348, § 5:
«en niet in het geding ter eerste instantie zijn gedekt (!).'gt;
Art. 5 , n°. 2:
«Het exploit van dagvaarding zal moeten behelzen; — den voornaam, den naam enz. (2).»
Naam, yoor g^eslachtsnaam is onjuist: vraag iemand : hoe is uw naam? en hij zal altijd zijn voornaam opgeven.»
Art. 3.51 , in f.:
«ten dage lot de eerste lereglzitting bepaald (3).»
Art. 355, § 2:
«Niettemin zal de regier — de hoofdzaak — afdoen — en hij zal hetzelfde ook kunnen doen , indien het geding in dien staal is, dat daarover enz. (4).»
Art. 357, in f.;
«ten zij partijen begeerd mogten hebben dat de hoo-«gere regier de hoofdzaak zal afdoen (5).»
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In art. 20, § 5, reglement luidt deze beperking aldus: «en daarvan niet uitdrukkelijk of stilzwijgend in bet geding van het koloniaal Geregtshof is afgezien.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 11, no. 2, reglement:
«De dagvaarding in liooger beroep moet behelzen: den voornaam, den geslachtsnaam.^
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 23, in f.. reglement:
«Op de eerste teregtzilting in booger beroep, of bij zijne eerste akte van verwering.»
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 27, § 2:
«Niettemin zal de Hooge Raad de hoofdzaak — afdoen —• gelijk ook, indien het geding enz.»
(.'») Art. 29 , reglement :
«zal afdoen, en de Kaad zulks oorhaar acht.»
-ocr page 17-Art. 358, ii“. 1:
«Wanneer beide partijen vorderen, dal de hoogere regier de zaak aan zieh zal houden (l).»
Art. 356, § 1:
«Wanneer een interlocutoir vonnis zul zgn te niet ge-«daan , kan de regier in hooger beroep de zaak lol zich «trekken en in het hoogste ressort ten principale von-«nissen (2).»)
Wij hebben niet bij elk artikel willen aanwijzen , wal hel overgenomene uil het welb. B. R. gewonnen heeft in hel reglement.
De Minister van Justitie Corselis Felix van Maanen, scheen deze eerste gelegenheid , die zich aanbood , te baat te willen nemen, om aan te toonen, dat hij zelf vele gebreken in de nieuwe wetboeken erkende , en menig artikel voor verduidelijking en vereenvoudiging vatbaar oordeelde. In zijn kabinet werd de.s verbeterd, wat onder de raadpleging in de Stalen-Generaal verkeerdelijk was blijven staan, of onachtzaam was uitgelaten; gelijk dit noodwendig plaats moet hebben, wanneer vergaderingen van zeventig of tachtig leden een geheel Wetboek titel voor titel moeten onderzoeken, on of aannemen of verwerpen.
BijKoninkl. besluit van den 16Mei 1847 werd bepaald: Art. 1.
De voor Nederl. Indie ontworpen wettelijke verordeningen ; — te weten :
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 30, i» f,, rrglemeiil;
«ten zij partijen gevorderd mogten hebben, dat de Hooge Haad, «d. z. a. z. h. en besfijfsen^ en deze zulks zal oorbaar ach/en.'i
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 28, rpglemeul :
Wanneer c. i. v. of een vonnis op een tusschengeschil gewesen, wordt te niet gedaan, kan de Hooge Kaad, indien partijen zulks ver langen^ of de zaak daartoe in staat geoordeeld wordt dezelve tot zich trekken enz»»
-ocr page 18-de algemeeiie bepalingen van wetgeving ;
het reglement op de Reglerlijke Organisatie en het beleid der Justitie ;
het Burgerlijk Wetboek;
het Wetboek van Koophandel; en
de bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen , mitsgaders bij surséance van betaling;
worden vastgesteld zoodanig als dezelve zijn gevoegd bij het tegenwoordig besluit.»
Alle dez.e wetboeken voor Ncderl. Indic waren geregeld door eeno commissie benoemd bij Koninkl. besluit van den 15 Augustus 1839 , en onderzocht in den Raad van State.
Bij het vroeger gemelde besluit van Mei 1847, werd in art. 4 bepaald: onder toezending van hetgeen daaromtrent reeds door hot Departement van Koloniën met de ontbonden (15 December 1845) commissie, is voorbereid, wordt onzen Gouverneur-Generaal van Nederl. Indië opgedragen, om, in overeenstemming met de in art. 1 vermeide wettelijko verordeningen, vastte stellen, en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen :
«een reglement op de Burgerlijke Regtsvordering voor «bet Hooggeregtshof en de Raden van Justitie.»
Alle deze wetboeken en reglementeA zijii nu in het licht gegeven. De officiële uitgave bezitten wij niet, maar do gedienstige zorg eens boekhandelaars, die bijzondere en algemeene belangen wilde behartigen, gaf ze in zakformaat in het licht.
Het eerste wat wij in die verzameling opsloegen, was het wetboek of reglement op de Burgerlijke Regtsvordering, om te zien, of men bij het afschrijven der artikelen uit ons wetboek wel gelet bad op de verbetering in het Besluit en Reglement voor Suriname.
-ocr page 19-Helaas! wat wij vermoedden, bleek al ras niet dan al te waar te zijn. Op het reglement was niet gelet, geene enkele syllabe was er bij het afschrijven van alle die artikelen veranderd.
Waar plaatselijke omstandigheden en verschil van reg-terlijke inrigtingen gebiedend vorderen hier iels bij te voegen , daar iets achterwege te laten, heeft men zich met vlijt van die taak gekweten, maar in ’t voorbijgaan taal of stijl te verbeteren , scheen niet in het plan der Nederl. Indische wetgevers te liggen.
Eenige proeven ten bewijze:
I.
Is bij ons in art. 150 Burg. Regtsv. het woord partij mannelijk en in art. 210 vrouwelijk, ook in het Indisch Wetboek (artt. 126 en 200 R.) heeft het zijne tweeslachtigheid behouden, even gelijk in ons Burg. Welb. art. 255 vergeleken met art. 201 Indisch Welb.
II.
In art. 71,52, is voorzeker de zegging: dat zonder er eeniffe eiich of regtsvorderinÿ noodi^ is, eene slechte vertaling van de Fransche woorden : « sans qu’il soit besoin d’autre demande ou procédure» in art. 135, C. d. Pr., alwaar procédure regtspleging of figuur van geding beleekent. Eisch of re^tsvordering is onzin, behalve naar het oordeel der Indische wetgevers; zie art. 73, § 2. In ons Burg. Welb. worden wel in de afdeeling van echtscheiding, art. 262 volgg., vordering', eisch en reg^tsvordering door elkaar gebezigd, maar nooit in verschillende belcekenis.
III.
Schreef art. 217 Burg. Regtsv.: indien een getuige behoorlijk geroepen niel verschijnt, of indien dezelvé
-ocr page 20-weigert le antwoorden;» het Indische Wetboek (art. 207) schreef hegt;t gelrouwelÿk na, ofschoon hel tweede indien dezelve, naar ons oordeel, niet af te schrijven was voor iemand , die eenig gevoel voor taal en stijl had.
Hoe weinig voldoening hebben bij ons de vlijtige menschen , die er zich op toeleggen foulen aan te wijzen, en goede wenken te geven, gedachtig aan Sterne’s voortreffelijke les: «ó mijnelandgenooten, bedenkt welk een onberekenbare schat uwe moedertaal is.»
IV.
Wat is er in de laatste jaren niet gewaarschuwd tegen het basterdwoord daadzaak en het betrekkolijk voornaamwoord dezelve. Het wordt nergens dwazer ge-liruikt dan in onze wetboeken, maar geen plaats is er misschien waar het den zin meer tot onzin maakt dan in art. 689 Rv., alwaar wij lezen: «Bijaldien de onroerende goederen alleen aan meerderjarigen toebehooren , die het vrije beheer hunner goederen hebben , zullen dezelve verkocht kunnen worden op zoodanige wijze als dezelve zullen overeenkomen.» — De fout is te onvergeeflijker, omdat dit artikel ontleend is vanarl. 953, § 1, C. de Pr., wiens vertaling zóó juisl is. — Maar, wat doet nu het Indische Wetboek ? bet deed wat hel gemakkelijkst was ; het copieërde on.s artikel met zijn fraaije dezelve en zijn onzin, zie art. 683 Regl., wat te sterker in het oog moet vallen, omdat do bijgevoegde zinsnede, betreffende het vendu-departement, toont, dat men hel artikel overwogen had.
V.
In art. 649, n». 8, B. R. staal: stukken voor valscb erkend , of als zoodanig verklaard. Had de wetgever zich herinnerd art. 382, n». 7 , hij bad geschreven: «voor
-ocr page 21-valsc/i verklaard.» Hel Indisch Welh. arl. 643. n. 8, o ' schreef woordelijk na: als zoodaniff.
VI.
De uitdrukking in art. 525 , § 2, B. R,, »personen welke ketmelyk onvermoffend zÿn,» is te ongepaster, omdat zij tot de verkeerde meening leidt, dat ook hier dezulken verstaan worden , die in den laalsten titel van het wetboek worden beschreven ; ook deze woorden nam het Indische Wetboek (art. 522, § 2) zonder eenige verandering over.
Vil.
In art. 92, § 2 , B. R. is zonder twijfel hel bijwoord »dan» uitgevallen , doelende op hel voorafgaande in de eerste §, anders zou dit artikel strijden met arl. 76. Het Indische Wetb. (art. 94) heeft de fout niet opgemerkt.
Wij zien intusschen met genoegen, dat de onder-scheidingsteekenen soms verbeterd zijn; bv. arl. 339, al. 2, Rv. is verbeterd in art. 335 1., alwaar wij lezen : «schriftuur van antwoord , of te voren bij e. a.
In art. 354 , ^ 2, B. R. is door de interpunctie eene fout ontslaan, die in art. 350 1. is verbeterd door het plaatsen der komma achter gyzeling'. Art. 406 I. is eene verduidelijking van art. 401 B. R., ofschoon de zegging; «grond te hebben tot cassatie» onjuist blijft; want zij betreft den regier, niet den eischer of gedaagde. In art. 526 I. is te regt achterwege gelaten het onjuiste woord: van het gehuurde, in art. 529, B. R. waarbij men vragen moest of gehuurde uitsloot «verkochte?it In art. 517, n». 4, I. is eene verbetering van art. 514, n“. 4, B. R. door hel bijvoegen der woorden: «en diens procureur.»
In art. 301 van het Indisch regl. is verbeterd de fout van arl. 305 , B. R., alwaar onverslaanbaar geschreven
-ocr page 22-was: wegens vrees, in plaats van: de gegronde vrees bestaat voor.
VIII.
In art. 348, n”. l , Reglsvordering wordt gebezigd hel woord: zaaksgevolgen. Men mögt vragen wal het beteekene , want in het ontwerp van 1820, kwam in navolging van H. de Groot het woord voor in de belee-kenis, die wij nu geven aan ualrekking of accessie. Hel woord is vertaald uit art. 464 God. de Proc. , alwaar: autres accessoires. Het Reglement schreef hel onnadenkend af, zie art. 344.
IX.
Hel zonderling opschrift van Boek III, Til. 3. van ßoe-delafstand en de vormen van dien is niet alleen onveranderd gelaten (men bad moeten schreven: van het regl en de wijzen van boedelafstand) , maar zelfs het onjuiste in art. 708: aBoedelafstand, hel zij vrijwillig, het zij geregtelijk » is niet eens opgemerkl.
Door de bijvoeging van de letter e waren de beide bijwoorden vrij'willig, geregtelijk , bij voogolijke naamwoorden geworden, wat de taal eischte, zie art. 702 van B, R.
X.
Artt. 1441 en 1442 B. W. vergeleken met Boek III, Tit. 6. B. R., levert weder een treffend bewijs op van de moeijelijkheden, die do Fransche, en, in navolging van hem , de Nederlandsche wetgever zich op den hals heeft gehaald met hel willen scheiden van het wezen der zaken, en van praktische vormen.
Hel Burgerlijk wetboek erkent aanbod van gereede betaling en goiegtelijke bewaargeving als een der wijzen van ontbinding der verbindlenis (art. 1417). Om den
-ocr page 23-aard en de vereischleu van die bijzondere wijze van beuling tevens in wettelijke voorschriften te bevatten , is hij genoodzaakt de vormen en wijzen , op welke dit aanbod, en de geregtelijke bewaargeving geschiedt, mede te beschrijven. Hij spreekt daarom van de plaats , waar het aanbod moet gedaan worden (art. 1441 , n°. 6), en van do personen , die het aanbod moeten doen , t. w. een notaris of een deurwaarder, beide met twee getuigen (art. 1441 , no. 7).
Neemt de schuldeischer niet aan , dan volgt de consignatie van het ter betaling aangebodene , en welke hielde vormen zijn behoorlijk in acht te nemen , beschrijft art, 1442.
Wat bleef er nu afzonderlijk nog te vermelden t)ver in het wetb. B. R.? eigenlijks niets, dat niet even goed , zoo er nog iets mögt ontbreken , in het Burg, wetboek had kunnen bijgevoegd zijn ; ja, wat opmerkelijk is, in het wetboek van Regtsvordering en Regts-pleging verwijst men aangaande de voorschriften, bij geregtelijke bewaargeving te volgen, tot het Burg. Wetb. Maar in den God. de Proc. Giv. was een afzonderlijke titel II. 1. Tit. 3. als praktische toepassing van het theoretische in art. 1257 en volg, en het mogt dus in ons wetboek van Regtsvordering niet achterwege blijven. Die afwijking ware te stoutmoedig geweest !
In 1809, onder Lode-wijk , durfde men bij de vrijheid, die men zich veroorloofde, om een oorspronkelijk wetboek op de ret^fterlijke insteUrng^en en regtspleging te ontwerpen, achterwege laten, wal men overbodig vond, en herhaalde dus niet wat in hel ff^eth. ingerig-t voor ket KoningfÿkHoiïand,met igne vormen en wijzen reeds beschreven was ; maar — in 1833 had men geen lust meer om oorspronkelijk te zijn. Men lette er zelfs niet op , dat men aan dezelfde zaak verschillende benamingen gaf, en boven art. 1440 als Tweede Afdeeling van den
-ocr page 24-vierden Titel, ß. Ill, schreef: van aanbod van gereeds betaling', gevolgd van consignatie of beivaargeving , terwijl in het Wetb. van B. R. de Eerste Afdeeling van den zesden Titel III® Boek , tol opschrift ontving: van aanbieding van betaling en geregtelyke beivaargeving of consignatie. Hier hadden de Codes geen schuld. De Code «le Proc. Civ. handhaafde bij art. 812 hel opschrift boven art. 1287 , des of res de paiement et de la consignation.
Wat deed nu de Commissie van wetgeving voor de 0. L? Zij gaf zich zelfs de moeite niet om de beide opschriften in harmonie te brengen.
11. Het Burgerlijk Wetboek voor Neder-
LAWDSCH Is DIE.
I.
De fouten in de onderscheidingsleekenen zijn onverbeterd gebleven: zie arlt. 80 en 81 B. W. met a. 23 en 24 0. I.; art. 184 B. W. met a. 129 1. en hoe achteloos ook te werk ware gegaan in het gebruik der woorden, toch schreef men ze af. Zie ten voorbedde a. 514 B. W. met art. 458 I.
II.
In art. 364 B. W. staal aangehaald de titel van minderjarigheid, voogdy enz. Men vroeg wat is dit enz.'t Het was een klein foutje, dat men zoo naauw niet moest nemen.
In het Welb. van 1830 had een titel (I. 16) lol opschrill : van minderj'arigheid, voogdij', handligting en venia Oitatis ; om dit lange opschrift werd die titel elders aangehaald «van voogdij enz.» Bij de vlugtige herziening in 1832, maakte men, om toch iels te doen, een afzonderlijken titel van handligting ; men vergal echter het enz. door te halen. In 1832 en volg, jaren
-ocr page 25-hadden wÿ zooveel andere enz. in ’t hoofd; Protocollen , mogendheden, scheiding, enz.! maar dat onze Nederl. 0. I. Commissie ook dit enz. in art, 309 afschreef, dat maakt haar tot copisten.
III.
In weerwil van alle de leemten en gebreken in den titel van bezitregt, zelfs door jonge lieden in hunne Acad. Diss. aangewezen, is geen enkele svllabe veranderd. Zie II. 2. Ook de titel van verjaring, die twee zoo verschillende leerstukken vereenigt, is onveranderd , en op zijne ongepaste plaats blijven staan.
IV.
Van verkeerde vertaling uit het Fransch zij ééne proef genoeg:
In artt. 1587 en 1588 C. C. wordt onderscheiden verkoop van goed , dat men vooraf proeft , als olie en wijn; hier is geen verkoop, zoolang niet geproefd of gesmaakt is: «il n’y a point de vente, tant que l’ache-«teur ne les a pas goûtées et agrées, » en hier tegen over verkoop van roerend goed à l’estai, dat men beproeft of probeert, gelijk men in het dagelijksch spraakgebruik zegt « of ze goed zijn »; b. v. een staand uurwerk of een zak-uurwerk. Deze koop is altijd onder opschortende voorwaarde, d. i. : gaat de pendule niet goed gedurende den tijd, dat do uurwerkmaker er zeide voor in te staan, dan zendt gij terug, en er is geen koop, maar bij zaken , die men eerst eens met de lippen proeft, of zij zuiver zijn, wordt, zoodra gij geproefd en goedge-gekeurd hebt, de koop zuiver en onvoorwaardelijk aangegaan. Ons wetboek heeft, bij gebrek van onderscheid te weten, liefst voor de woorden : à l’essai en à goûter (a. 1499) één woord gebezigd, t. w. ; «op de proef» en als regel voorgeschreven ; dat koop en verkoop op
-ocr page 26-de proef aangegaan, of van goederen, die men gewoon is le proeven, altijd ondersteld wordt onder opschortende voorwaardo te zijn aangegaan. De toepassing is deze: gij verkoopt een vat boter, dien gij vooraf hebt laten proeven : do levering geschiedt, doch op den dunr bevalt de boterden kooper niet; maar hij had geproefd en daarna gekocht; de Code zeide , dat hij niet kon opkomen tegen zijne daad , maar in de Nederland-sche en de Nederlandsch 0. I. wet, die haar moeder-landsch wetboek in art. 1463 afschreef, leeren wij : dal al zulke koop onder opschortende voorwaarde is. De slimme Chinezen zullen er vreugde aan hebben!
V.
[n art. 303 B. W. lezen wij ; «de scheiding van tafel en bed gaat van regtswego te niet door de verzoening der echlgenooten, en lt;loet alle de gevolgen van bel huwelijk herleven;» volgens dit artikel doet de scheiding van tafel en bed, de gevolgen van het huwelijk herleven, terwijl het de verzoening is , die doet herleven. Men bespeurde niet, dat hel woord deze (t. w. ; verzoening) vóór ; doet, uitgevallen was. De oorzaak was deze : In art. 16 van ’t ontwerp in 1822 voorgedragen stond achter de woorden : door verzoening der echtgenooten , » : «en grijpen al de gevolgen van «het huwelijk weder stand.» De zegging beviel niet. Het 'flioord grijpen was onbehagelijk, en men verbeterde : «en doet al de gevolgen van het huwelijk herleven ;i) maar nu dacht men er bij het verfraaijen niet aan, dat het werkwoord in hel meervoud vervangen word door een werkwoord in ’t enkelvoud, hetwelk sloeg op het voorafgaande scheiding, en den zin tot onzin maakte!
Heeft geen der uitleggers het opgemerkl, het is te vergeven , maar dal de Commissie het artikel afschreef in art. 248 en dezen onzin liet staan, is onvergeeflijk.
-ocr page 27-VI.
In art. 528 B. W. staat: «tegen het stellen van «persoonlÿke of zakelÿke geregtelijk goedgekeurde «zekerheid.» De woorden waren eene uitbreiding van art. 120 G. G. : à la charge de donner caution,» maar in art 540 B. W. werd art. 129 God. geheel overgenomen; wij lezen er; «Wanneer dertig jaren zgn ver-«loopeu , zijn de borgen ontslagen. » Men dacht niet aan de zakelijke zekerheid, in art. 528 geoorloofd, en de borgen zullen des van zelf ontslagen zijn, maar het verband op de goederen niet worden opgeheven.—In de 0. I. Wetb. (art. 484 tegen over 472) schreef men naar gewoonte af, — zonder nadenken.
VII.
In art. 78 B. W. lezen wij ; « Eene getrouwde «vrouw, welke niet van tafel, bed, bijwoning en goe-« deren gescheiden is , heeft geene andere woonplaats «dan die van haren man.» Dat de woorden bijiconing en g^oederen geen zin hebben, gevoelt men bij het lezen. Zij zijn eene noodeloze paraphrase van tafel en bed. Scheiding van tafel en bed is scheiding van goederen en bijwoning.—Hoe kwam men aan die zonderlinge opeenstapeling van woorden? Inde Ontwerpen van 1816 en 1820 kende men nog geene scheiding van goederen zonder scheiding van bed en bijwoning. Hot N. 0. I. wetb. schreef weder af als een trouwe copist, zonder zelfs glossen te maken gelijk de oude librarli. In één opzigt evenwel was het voorzigtiger dan onze wetgever. Deze herhaalde in a. 826 B. Regtsv. het woord bijwoning. De 0. I. wetgever heeft bij het afschrijven van dat art. het woord bywoning doorgehaald.
-ocr page 28--le
vin.
Art. 659 B. W., vergeleken 'met arl. 658, toont duidelijk, dat in art. 658 § 1 uitgevallen zijn , achter het woord : iemand, de woorden: ter kteade}’ trouw. Wij weten, hoe met de welhoeken getobt is, en er vele fouten op rekening zijn te stellen van het overschrijven on vertalen en omwerkeu uit den Cod. Giv. in het Neder-landsch , en weder uit het Nederlandsch in bet Fransch, ten dienste der Belgen , maar de 0.1. wetboeken hadden ons Burg. wetb. als type voor oogen , en toch schreef men in art. 603 met 604 woordelijk af, en merkte de uitlating niet op.
IX.
Wie weet niet, dat het leerstuk der verbindtenis-sen en overeenkomsten in ons wetboek zeer achteloos is zamengesteld. Men schreef den titel van den Cod. Giv. af, gelijk de Code het traité des obligations et des conventions vnn PoTHiER, door Düpur genoemd: het voor-treffelijkste werk na bel Euangelie. De uitleggers van den Code erkenden weldra de gebreken, zelfs in de defi-nitiën zigtbaar, en wezen ze aan in hunne Commentaires. Welk voordeel trok onze wetgever er van? Volstrekt niet het minste. De raadpleging in de Staten-Generaal bij VoOROciN is zoo onbeduidend en schraal, dal zij dikwijls de eere der vermelding niet waardig is.
Eene vergadering van vijftig of zestig leden gelijk de Tweede Kamer, is uit te ongelijksoortige bestanddeelen zamengesteld, om wetboeken te kunnen vervaardigen. Velen hebben hot openhartig bekend ; maar was ook de Commissie voor de 0. I. Wetb. zóó zamengesteld ? Niet één eenig artikel heeft zij er verbeterd.
-ocr page 29-X,
In arl. 1424 B. W. slaat:
«de betaling gedaan door eenen schuldenaar aan zÿn «schuldeischer, in weerwil van eene inbeslagneming of «oppositie, is niet van waarde.»
Men vroeg wat de woorden inbeslagneming of oppositie betoekenden; in het wetboek toch van B. R. kwam zulke oppositie niet voor. Art. 1424 was letterlijke vertaling van art. 1242 Code Nap., luidende: «1e payement fail par le débiteur à son créancier an préjudice d'une saisie ou d’une opposilion n’est pas valable. »
Toen de Code Civil deze woorden bezigde, was de Code de Proc, civile nog niet vervaardigd. Dit wetboek verscheen eerst in 1807 en wat vroeger onder velerlei benamingen was voorgekomen van: saisie, arrêt, opposition , verkreeg nu ter onderscheiding van andere soorten van arresten onder den schuldenaar des arrestants zelven gedaan, de benaming van saisie-arrêt ou opposition: en wat vroeger verschilde: saisie en opposition, ook blijkens art. 1242 C. C. d’une saisie ou d’une opposition, werden nu woorden van ééne beleekenis. Zie Cod. de Proc. 1“ Part. Livre Pquot; tit. 7. Die titel wordt in on.s wetb. van B. R. Boek III. T. 4, Afd. 3, overgenomen, en vertaald : van arrest onder derden. Op dit arrest onder derden doelde art. 1424 B. W.
Inbeslagneming werd nu uitsluitend gebezigd van het in beslag nemen van des schuldenaars goed door den schuldeischer, en evenwel verwarde onze wetgever zijne eigen woorden, en schreef in art. 1424 inbeslagneming, waar hij doelde op arrest onder derden.
Voor hem mogen ook hier weder billijke redenen van verschooning zijn, gelijk voor den Franschen wetgever, maar zijn ze ook voor de Commissie der 0. I.
Themis, D. Xl, 1* .St. [1850J. 2
-ocr page 30-welhoeken die arl. 1424 overschreef in art. 1388, en niet onderzocht, wal die inbeslagneming of oppositie beleekcnde?
XI.
Bij hel raadplegen over arl. 1426 in de openbare vergadering van den 7 Junij 1833, werd gevraagd, waarom het tweede gedeelte van het vertaalde art. 1244 Code Civil achterwege bleef, en den Nederlandschen eerlijken regier de magi onthouden werd, die de Fran-sche regier genoot. Men erkende van de zijde der regering de billijkheid der opmerking , en beloofde in het wetboek van Burg. Regtsv. er in te voorzien, omdat deze magt des regters dan beperkt kon woeden lot burgerlijke schulden tegen over handels-schulden. Zie Vooa-DuiN, Gesch. der Begins. V. 109. — Waar 1er plaatse is in hel wetboek van B. R. aan die belofte voldaan ? Heeft men ze onwillig vergeten bij den drang der omstandigheden , het 0. I. wetboek had hel verzuim moeten herstellen.
In dö wetboeken van 1809 , die te veel miskend zgn, had men slof in voorraad gevonden. In het wetboek Nap., ingerigt voor Holland, was accoord met de tneerderheid der schuldeinehers onder de wijzen vermeld, waarop verbindlenissen te niet gaan. Zie aldaar art. 1143.
Do zesde 5 ran ’in Eerste Afdeeling, Vde Iloofdst. van den titel van conventionele verbindtenissen, heeft daarom lot opschrift : van atterminatie of uitstel van betaling. Art. 1184.
In het wetboek op de rcglspleging en regt.spleging (1809) vinden wij de praktische toepassing of de regls-pleging en vormen 1er verkrijging van dit toegekend re»t, zie aldaar arl. 761.
Of herinnerde men zich misschien dien lang verleden
-ocr page 31-tijd niet meer , in het ontwerp van 1820 was in het IVde Boek een breedvoerige titel van atterminatie, surséance van betaling en brieven van vrijgeleide.
Ter verdediging van ons gevoelen op bl. 5 en 16 , beroepen wij ons op eene getuigenis, die niemand zal wraken:
«Ik heb medegewerkt tot de zamenstelling der nieuwe wetboeken, en hunne herziening, wij dachten, dat de natie ze in stomme bewondering zou aannemen. Zij zÿn bevonden vol gebreken te zijn! van waar komt dit? Namelijk elk lid heeft iels in het ontwerp willen brengen van ZIJNE wijsheid en ondervinding, en daardoor is een slecht geheel geboren.») Luzac.
[Ferrolg hierna.)
Burgerlijk regt en Regtsvordering. — Over de toepassing van art. 236 Burg. ^ethoek, wanneer niet de hertrouwde , maar de nieuwe echtgenoot in tweede huwelijk eerst overlydt, door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’sGravenhage.
Onder de vele vraagpunten, die onze wetgeving in tweede en verder huwelijk opleverl, behoort ook dit: Hoedanig zal, bij het bestaan van voorkinderen , de gemeenschap van goederen moeten verdeeld worden, wanneer niet de hertrouwde, maar de nieuwe echtgenoot eerst overlijdt ?
Over de beantwoording dier vraag wordt verschillend gedacht. Sommigen, en wel de meesten , beweren dat, op het overlijden van den nieuwen echtgenoot, aan diens erfgenamen slechts een kindsgedeelte of hoogstens een vierde des boedels mag worden uitgekeerd (1).
(1) Zie een arrest van den Hoogen Raad , in het fyeekblad tan het Regt, n«. 1010,
-ocr page 32-Met liai gevoelen kan ik mij, onder verbetering, geenszins veroenigen.
Do erfgenamen van den nieuwen echtgenoot zullen zich, mijns inziens, bij de ontbinding der gemeenschap, met niet minder dan de helft des boedels, op grond van art. 235 j“. art. 183 Burg, Wetb., behoeven tevreden te stellen: behoudens het regt der voorkinderen, of hunne afkomelingen, om, ton tijde van het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, krachtens het tweede lid van art. 236 Burg. Wetb., eeno regisvordering tot inkorting of vermindering in te stellen.
De woorden der wet laten, dunkt mij, geene andere uitlegging toe.
Art 236 bepaalt, dal, bij tweede of verder huwelÿk, indien er kinderen of afkomelingen uit het vroeger huwelijk aanwezig zijn, aan den nieuwen echtgenoot, dooide vermenging van goederen en schulden bij eenige gemeenschap, geen meerder voordeel kan opkomen, dan ten beloopo van hel minste gedeelte, hetwelk een dier kinderen, of bij vooroverlijden deszelfs afkomelingen, bij plaatsvervulling, genieten, en zonder dat dit voordeel immer het een vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot mag te boven gaan. Terwijl in het tweede lid van dal art. aan de voorkinderen of derzelver afkomelingen, ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, eeno regtsvor-dering tot inkorting of vermindering wordt loegekend, wordt eindelijk bepaald, dat hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaal, ten voordeele van die nalalcn-schap valt.
Hieruit volgt:
1“. Dal de nieuwe echtgenoot door de gemeenschap van goederen mag bevoordeebl worden. De wet zegt, dat aan hem geen meerder voordeel dan ten bcloope van zeker gedeelte mag opkomen.
-ocr page 33-2°. Dal ilil vüoidee! afhangt van hetgeen de voorkinderen gen-ieten.
3“. Dat alzoo de bepaling van het voordeel , dat aan den nieuwen echtgenoot mag opkomen , niet mogeltjk is , zoolang het minste gedeelte , dat een der voorkinderen geniet, niet kan worden aangewezen.
4°. Dat, ofschoon hel geoorloofd voordeel door het minste gedeelte, dat een dor voorkinderen geniet , bepaald wordt, dat voordeel nogtans het een vierde des boedels van den hertrouwden echtgenoot niet mag te boven gaan. En daar nu de voorkinderen moeten genieten , of kunnen genieten , om te kunnen bepalen , wie hunner het minste erlangt, zoo kan ook dan eerst worden vaslgesteld , of dat minste gedeelte meer dan het vierde des boedels bedraagt. Eerst bÿ het genot der voorkinderen kunnen bij gevolg de slotwoorden van het 1® lid van het art. hunne toepassing vinden.
Het gedeelte , dat een der voorkinderen geniet, is dus do maatstaf. Zoolang echter de hertrouwde echtgenoot nog leeft, — hetgeen in casa het geval is, — genieten de voorkinderen niets. Het voornaamste gegeven alzoo, ter berekening van het voordeel, dal aan den nieuwen echtgenoot mag opkomen, ontbreekt hier geheel.
5°. Dal alteenlyk de voorkinderen (of zij , die om hunne minderjarigheid , of om andere redenen voor hen op treden) zich, op grond van benadeeling , tegen degelijke verdeeling der gemeenschap kunnen verzetten. De ongelijko verdeeling kan , ten gevolge van art. 236 , alleen plaats hebben : « indien er kinderen of afkome-lingen uil hel vroeger huwelijk aanwezig zijn. » Terwijl bovendien de wetgever in het 2® lid van hel art. alle^.n aan de voorkinderen ot derzelver afkomclingen cene reglsvordcring lol inkorting of vermindering toekende.
6«. Dal hel overlijden van den hertrouwden echtge-
-ocr page 34-noot hel tijdstip is, sedert hetwelk de voorkinderen hun regt eerst kunnen doen gelden. Het art. leert uitdrukkelijk: «de voorkinderen of derzelver afkomelin-gen hebben ten tijde van het openoaUen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot eene reglsvor-deriug lot inkorting of vermindering; en hetgeen het geoorloofd gedeelte Ie boven gaat valt ten voordeele van die nalatenschap.»
Waartoe die reglsvordering eerst op dat tijdstip loe-gekend, zoo de voorkinderen haar reeds vroeger, en wel bij hel leven van den hertrouwden, konden uitoefenen?
Het komt mij voor, dat do wetgever, die tolidem verbis vastslelt, dat de reglsvordering aan de voorkinderen tentyde van het apenvallen der nalatenschap van den hertrouwden toekomt, daardoor duidelijk te kennen geeft, dat zij vroeger die reglsvordering niet hebben. En die meening strookt, mijns inziens, volkomen:
a. met hetgeen ik hiervoren uit de woorden des wetgevers in het eerste lid van art. 236 aantoondo, dat het voordeel, hetwelk aan den nieuwen echtgenoot door de gemeenschap mag opkomen, naar het ^enot der voorkinderen, waarvan het genoemde eerste lid spreekt, bepaald wordt; terwijl dat genot eerst bij het openvallen der nalatenschap van den hertrouwden vader of moeder der voorkinderen aanvangt en alzoo vóór dat tijdstip ónmogelijk kan worden aangewezen. Wilden dus de voorkinderen reeds vóór het overlijden van den hertrouwden legen eventuele benadeeling opkomen , hunne poging ' zou inderdaad geheel vruchteloos moeten zijn, daar zij nimmer het meerder voordeel aan do zijde van den nieuwen echtgenoot zouden kunnen bewijzen.
h. met lt;le bestemming, door den wetgever gegeven aan hetgeen hel geoorloofd gedeelte te boven gaat. Dit valt, volgens de slotwoorden van art. 236 Burg. Welb.,
-ocr page 35-teil vooideele van de nalatentc/iap van den hertronivden echtgenoot. Het spreekt toch wel van zelve, dat die echtgenoot moet overleden zijn . alvorens men van zijne nalatenschap kan spreken. Zoo dus al, van het standpunt der tegenstanders van mijn gevoelen uitgaande, de mogelijkheid eener bepaling van het geoorloofd voordeel op het overlÿden des nieuwen echtgenoots kon worden aangenomen, — waar zou men dan blijven met hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaat? Volgens de wet valt het ten voordeelo der nalatenschap van den hertrouwden. Doch die nalatenschap is er dan nog niet.
Wanneer men de bedoeling des wetgevers uit zijne woorden afleidt, komt men, dunkt mij , lot geen ander gevolg dan dat hij de berekening van het al of niet geoorloofd voordeel, vóór het overlijden van den hertrouwden echtgenoot, niet gewild heeft.
7“. Uit art. 236 volgt bovendien, dat de ongelijke verdeeling des boedels, die naar aanleiding van dat art. kan plaats hebben , niet in elk g'eeal en alzoo niet van regtswege staud grijpt; zoodat men met de voorstanders der tegenovergestelde meening niet kan zeggen dat, wanneer de nieuwe echtgenoot eerst overlijdt, aan diens erfgenamen , in ieder voorkomend geval, hoogstens een vierde mag worden uitgekeerd. Die ongelijke verdeeling toch , die belangrijke wijziging van den regel omtrent de algeheele gemeenschap (art. 235 j“. art. 183 Burg, Wetb.), kan, volgens art. 236, alleen het gevolg zijn van eeno door de voorkinderen beweerde en bewezen benadeeling en daarop gegronde vordering tot inkorting.
Het zijn alleen de voorkinderen , die zieh tegen de gelijke verdeeling der gemeenschap kunnen verzetten (zie hiervoor sub n’. 6) , en aan wien alleen hij de wet eene regtsvordering lot inkorting, en wel eerst ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den her-
-ocr page 36-— 24 —
trouwden echigenool (zie sub n». 6) wordt loegekend. Zoo dus de voorkinderen zich niet verzetten, het zij omdat zij daartoe nog geen regt hebben (zie sub n“. 6), het zg omdat zij zieh niet benadeeld achten, of omdat zij hun regt eenvoudig niet willen doen gelden (1), blijft de gelijke verdeeling, overeenkomstig art. 235 j”. art. 183 Burg. Wetb., stand houden. Of de afwijking van de regels der algeheele gemeenschap in art. 236 zal plaats hebben, hangt alleenlijk van de voorkinderen af.
Is nu de hertrouwde echtgenoot nog in leven , zoo hebben de voorkinderen, — gdijli aangeloond is, — lot inkorting volstrekt geen regt. Dal regt hebben zij eerst sedert diens overleden. En zelfs al kon worden aangenomen , dat reeds vóór het overlijden van hunnen hertrouwden vader of moeder aan de voorkinderen dat regt loekwam, hoe zouden zij het uitoefenen? Zoo de wetgever eenvoudig bepaald had, dat in ieder voorkomend geval aan den nieuwen echtgenoot uil de gemeenschap slechts een kindsgedeelte of hoogstens een vierde mögt opkomen, — do vraag ware gemakkelijk te beantwoorden. Doch de wel nam eenen geheel anderen maatstaf aan, naar welke het voordeel, dat aan den nieuwen echtgenoot kan opkomen, moet worden berekend. Volgens art. 236 kan de nieuwe echtgenoot, door de vermenging van goederen en schulden , bevoordeeld worden, doch voor niet meerder dan len beloope van het minste gedeelte hetwelk een der voorkinderen geniet. Voor
(1) lict is zeer inogelijk, dat de gelijke verdeeling, ovcrecnkoin-slig .art. 23.5 jquot;. art. 183 Biirg. Wetb., stand liield, al konden de voorkinderen de benadeeling voldoende bewijzen. Art. 236 stelt alleenlijk voor de kinderen nil het eerder huwelijk een regt daar, hetwelk ’^Ü (•'quot;’8°' ®‘’tquot; ^2*’ï 2de lid Burg. Wetb.) al of niet kunnen doen gelden. De voorkinderen worden bij de wel nergens tot het instellen der reglsvordering tot inkorting of vermindering genoodzaakt. Keuren zij de gelijke verdeeling goed, zoo blijft die stand houden. «Unicuique lied juri pro se Introdneto renunliare. »
-ocr page 37-hoeveel de nieuwe echtgenoot, of in diens plaats zijne erfgenamen, door eene gelijke verdeeling meerder dan het bij de wet geoorloofde gedeelte wordt bevoordeeld , zullen de voorkinderen, — in wier belang de bepaling gemaakt en aan wien daarom , bij bet tweede lid van art. 236, eene regisvordering toegekend is, — behooren te bewezen. Actori incumbit probatio. De elementen voor dat bewijs, de aanwijzing namelijk van hetgeen zij zelve uit den boedel gemeten, moeten hun echter vóór het overlijden van den hertrouwden echtgenoot steeds ontbreken. Hun genot, volgens de wet de maatstaf om de bevoordeeling te berekenen, kan dan nog geenszins worden bepaald (zie hiervoor sub n®. 1—4). Zij genieten eerst als hunne hertrouwde vader of moeder overleden is. En dit heeft in casu nog geen plaats.
Mon werpt tegen; de boedel kan opgemaakt worden en het aandeel der kinderen bepaald, al treden zij nog niet in het werkelijk genot.
Die aanmerking zou juist kunnen zijn, zoo 1®. kon aangetoond worden, dat do wetgever door het woord ffenieten niet het werkelijk g^enot te kennen gaf; 2®. reden kon gegeven worden, waarom, van dat standpunt uitgaande, aan de voorkinderen eerst bij het overlijden des hertrouwden eene actie toekomt; 3®. kon worden opgehelderd, hoe men alsdan de slotwoorden van art. 236 zal toepassen, dat hetgeen het geoorloofd gedeelte te boven gaat, ten voordeele van de nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot valt; 4®. eindelijk de zekerheid kon erlangd worden, dal, bij hel overlijden van den hertrouwden echtgenoot, aan ieder der voorkinderen slechts het vroeger bepaalde aandeel zou behoeven te worden afgegeven. Bij het overleden van den hertrouwden kunnen echter allo de voorkinderen overleden zijn, en bij g(;volg niemand bij de ongelijko verdeeling van art. 236 meer belang hebben.
-ocr page 38-Aan de erfgenamen van den ideuwen eclilgenool, welke vóór den heiirouwden overleden is, en die , volgens hel bestreden gevoelen, op diens overleden hoogstens een vierde competeren, zal alsdan nog een vierde worden uilgekeerd en daartoe legen de erfgenamen van den hertrouwden echtgenoot in regten kunnen optreden. Voor die erfgenamen des nieuwen echtgenools ligt daarin voorzeker eene onbillijkheid , zoo de gedaagden in dal proces weinig waarborg voor die afgifte opleveren. Eene onbillijkheid , die inderdaad even belangrijk is als eene andere, die, volgons het bestreden gevoelen , hel gevolg van mijne meening zijn moet. Deze namelijk dat, wanneer aan de erfgenamen des vooroverleden nieuwen echtgenools de helft des boedels uitgekeerd wordt, en het naderhand, ten gevolge eener krachtens het tweede lid van art. 236, bij bet openvallen der nalatenschap van den hertrouwden echtgenoot, door de voorkinderen ingeslelde actie tot inkorting, bleek dat aan die erfgenamen minder toekwam, de voorkinderen voor het aan die erfgenamen te veel aanbedeelde soms een zeer onzeker en weinig waarborg oplevcrend verhaal zouden hebben. De onbillijkheid is hier aan beide zÿden mogelijk.
Uit het lot dusverre aangevoerde meen ik met grond te mogen beweren , dat het bestreden gevoelen zich door de woorden der wet niet laat regtvaardigen.
Het zij mij thans nog vergund het stelsel mede te deelen, dat mijns inziens bij verdeeling van gemeenschap in tweede of verder huwelijk zal behooren gevolgd te worden.
Hebben echtgenooten hun huwelijk in algeheele gemeenschap van goederen voltrokken en wordt die gemeenschap ontbonden , zoo geschiedt de .verdeeling bij helfle tusschen den man en de vrouw of hunne erfgenamen ,
-ocr page 39-zonder dat een onderzoek noodig is, hoeveel elk ten huwelijk aanbragt, of en in hoeverre een hunner door de vermenging van goederen en schulden is bevoordeeld. Het is als ging de wetgeving van de vooronderstelling uit, dat door ieder der echtgenooten evenveel tot de gemeenschap was bijgedragen.
Dit geldt zoowel in eerste als verder huwelijk. Art. 235 B. W. bepaalt, «dat ook in tweede en verder huwelijk van regtswoge algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenoot,n bestaat, voor zooverre daaromtrent bij huwelijksche voorwaarden geene andere bepalingen zijn gemaakt.»
Dat, ten gevolge dezer bepaling, alle voorschriften omtrent algeheele gemeenschap, in den 7e” titel, 1® Boek B. W. voorkomende, ook in tweede en verder huwelijk toepasselijk moeten geacht worden, behoudens de wijziging in art. 236 B. W., kan, dunkt mij, aan weinig twijfel onderhevig zijn. Was toch het tegendeel waar en bestond dat noodzakelijk verband niet tusschen den 7®“ en den 9®quot; titel, dan zouden inderdaad alle de voorschriften der wet, omtrent haren omvang, hare baten en lasten, haar beheer, hare ontbinding, ten opzigte der regten en verpligtingen van man, vrouw, erfgenamen en schuldeischers, in verder huwelijk , even zoo vele quaestien daarstellen, die de wetgever had verzuimd op te lossen.
Do bedoeling van art. 235 kan wel geene andere zijn , dan dat hier hetzelfde als in eerste huwelijk regtens is. En hieruit volgt, dat ook in verder huwelijk, na de ontbinding der gemeenschap, de gemeeno boedel in den regel bij helfte verdeeld wordt tusschen den man en do vrouw of hunne erfgenamen.
Zijn er voorkinderen zoo kan, volgens art. 236, eene andere verdeeling plaats hebben, doch daartoe moeten de voorkinderen benadeeling beweren, en be-
-ocr page 40-Mÿzen, liai aaii deu nieuwen cidilgenool djnr de gelijke verdeeling der gemeenschap een meerder voordeel dan het by de wet bepaalde gedeelte zou opkomen, De on-gebjke verdeeling, die volgens dal artikel kan plaats hebben, — men lette hier wel op — kan alleen het gevolg zijii van zoodanige door de voorkinderen beweerde en bewezen benadeeling, en daarop, hel zÿ in der minne of in regten, gegronde vordering lot inkorting-
Dal de wetgever in elk verder huwelijk benadeeling der voorkinderen door den nieuwen echtgenoot zou vooronderstellen en dus altijd de ongelijke verdeeling van hel eerste lid van art, 236 zou moeien plaats hebben, is nergens voorgeschreven, maar bovendien met het tweede lid van dal arl, niet overeen te brengen. De ervaring heeft ook meermalen geleerd , dal niet elk verder huwelijk den voorkinderen nadeelig, maar somtijds zelfs zeer voordeelig geweest is, wanneer de aanbreng van den nieuwen echtgenoot grooter dan die des hertrouwden was. Voor eene praesumtie van benadeeling is dus geen grond. Veeleer zou men hel er voor moeien houden, dal, zoo een ongeoorloofd voordeel des nieuwen echtgenoots niel wordt bewezen, de aanbreng ten huwelijk van beide echlgenoolen gelijk stond.
De voorkinderen zullen den aanbreng van den nieuwen echtgenoot moeten aanloonen (1), om vervolgens le kunnen bepalen in hoeverre hij door eene gelijke verdeeling, boven het bij arl. 236 bepaalde gedeelte zou worden bevoordeeld (2), Beweren de voorkinderen
(11 Ilel bewijs d.iarvan is in sommige gevallen inderdaad hoogst moeijelijk, en zal daarom dikwijls alleen door den eed kunnen worden geleverd.
(2) Bij hunne actie volstaan zij met hel bewijzen van deu aanbreng des nieuwen echlgeiioots. Uil de vergelijking daarvan met hetgeen door gelijke verdeeling verkregen wordt, slaven zij hun beweren dal er
-ocr page 41-daareiilegeii gcene benadeeiing, eii wordl alzoo het bewijs niet geleverd, dat aaii de zijde des nieuwen echtgenools ongeoorloofde bevoordeeling plaats beeft, moet er noodwendig eene andere verdeeling zijn, die dan blijft stand honden. En deze is die van art. 235 j“. art. 183 B. W.
Dat regt der voorkinderen om benadeeiing te beweren en te bewijzen, gaf bun do wetgever ten tijde van het openvallen der nalatenschap van den/jez'Z/’owWeM echtgenoot. Niet eerder; zoodat als de nieuwe echtgenoot eerst overlijdt en alzoo van de nalatenschap des hertrouwden geene sprake zijn kan, de voorkinileren nog geen regt tot inkorting hebben. En daar het nu alleen de voorkinderen zijn, die inkorting hunnen vorderen, d. i. benadeeiing beweren en bewijzen (welk bewijs bovendien vóór het overlijden des hertrouwden niet mogelijk zijn zou. Z.ie hiervoor sub n“. 3), zoo
ongeoorloofde bevoordeeling zon plaats hebben. Daar de wet éditer voorschrijft, dat de nieuwe echtgenoot niet dun ten beloopc van een zeker gedeelte kan bevoordeetd worden, kan hetgeen van zijne zijde tot den genieenscbappehjkcn boedel is bijgedragen daartoe niet be-hooren. Het moet hem dns vrijstaan óm, gelijk iedere tegen hem ingestelde regtsvordering, ook deze te betwisten. Kan bij dns bewijzen dat hem, slaande linwelijk, bij erfenis, legaat of sebenking, bet een of ander, dat tot den boedel behoorde, is opgekomen, zal daarnit blijken, dat de vermenging van goederen en schulden door de algc-hecle gemeenschap aan hem geen of niet zooveel voordeel, als de voorkinderen beweren, was opgekomen.
Naar bet gevoelen van sommigen wordt hetgeen meerder dan de wederzijdsebe aanbreng voorbanden is, als overwinst beschouwd en gelijkelijk tusschen de echlgcnoolcn verdeeld. Volgens mijne opvatting der artt. 236 en 240 B. W. bestaat echter de boedel , die ter bepaling van het al of niet geoorloofd voordeel in berekening komt, uit alles wat tot de gemeenschap van goederen behoort, en dns ook uit die overwinst, welke met die gemeenschap een geheel nitmaakt en daarvan niet kan worden afgesebeiden. Zie mijne betoogen in Jaarb. roor Regtsgel. Vlll. p. 218 sqq. en in Themis Vlll. p. 189 sqq. en Mr. C. \V. OfZOOMER, liet liitrg. H'etb. I. p. 91.
-ocr page 42-— So
za! daaruit noodwendig volgen, dat, bij ontbinding der gemeenschap door het eerst overlijden van den nieuwen echtgenoot, eene gelijke verdeeling moet plaats hebben, behoudens het regt dat do voorkinderen later, volgens het Iweedo lid van art. 236 B. W,, kunnen doen gelden.
Zieken- en 'be^rafenis-fondsen uit een civiel-regter-lyk oogpunt beschouwd, door Mr. J. L. Melgheks, Advocaat te ’sGravenhage.
/
Onder de middelen tot wering der armoede worden door niet weinigen de zieken- en begrafenis-fondsen gerekend, en dit zal des te minder verwondering baren, indien men in het oog houdt, dat hierin het voetspoor der hooge regering wordt gevolgd; in de laatste verslagen toch over het armwezen, bij de Staten-Generaal ingediend, komen zij als zoodanig voor.
Het zou zeker iiiet onbelangrijk zijn, die inrigtingen uit een staathuishoudkundig oogpunt eens van naderbij te bezien, omdat een dergelijk onderzoek tot hel resultaat zou kunnen leiden, of die inrigtingen te regt kunnen gezegd worden te strekken lol wering van armoede, ja dan neen. Strekken zij tot wering van armoede, dan verdienen zij de bescherming der regering, en zij behoorden gerekend te worden tot de armen-inrigtingen, bedoek! in art. 874 W. v. B. R.; strekken zij echter niet tot wering van armoede, dan zou het in het belang van hel algemeen zijn, dat er maatregelen genomen wierden, om die inrigtingen zoo veel mogolijk te beperken.
De taak, die ik thans op mij genomen heb, zal zich
-ocr page 43-— 31 -
echlor zoover niet uitstrekken, om cene, dunkt mij, alles afdoendo reden, omdat, namelijk, voor alsnog de hoogstnoodige gegevens ontbreken, die eene beschouwing uit een staathuishoudkundig oogpunt mogelijk doen zijn. Even als bij zoo vele andere zaken zou vooraf eene statistieke uiteenzetting van hoeveelheid van inrig-lingen, van hoegrootheid van kapitalen, waarmede zij werkzaam zijn, en nog van eene menigte andere zaken noodzakelijk zijn; zonder die statistieke uiteenzetting schermt men in den wind, en zou mon nutteloos werk verrigten.
Indien de regering meer zorg zal hebben gedragen voor eene behoorlijke statistiek, dan zij tot nu toe gedaan heeft, zal het eerst mogelijk worden, die inrigtingen goed te beoordeelen; en dat dit geene zaak is posterioris curae of minoris momeuti zal een ieder, die weet, hoe groot gedeelte der natie zich aan dergelijko inrigtingen heeft aangesloten, met mij instemmen (1).
Het onderwerp, dat ik thans heb gekozen, is, voor zoover ik weet, nog door niemand opzetlelijk in geschrifte behandeld, en echter geloof ik, dat het wel waardig is naauwgezet onderzocht te worden door mannen, kundiger dan ik; — mist mijn betoog alle wetenschappelijke waarde en mag ik mijne lezers, indien ik ze mogt vinden, niet van de waarheid mijner stellingen overtuigen, dan nog
(1) Eene opmerking kan ik cellier niet verzwijgen, omdat liet cen gevoelen geldt, dat bijna algemeen gedeeld wordt. Men houdt staande, dat onderscheidene gemeenten voordeel trekken uit het bestaan dier inrigtingen, door dat een geringer aantal personen op koslcn der gemeenten geneeskundige hulp verlangen of behoeven te worden begraven. Volkomen met dit feit instemmende kom ik echter niet tot hetzelfde resultaat. omdat b. v. zij. die anders zonder hel bestaan dier inrigtingen op kosten der gemcenlcn zouden moeien worden begraven, in den regel bedeelden zijn, die nu van hunne bedoeling de contributie aan het een of ander fonds betalen; de gemeente betaalt dus in eigenlijken zin de contributie, en zorgt dus toch voor de begrafenis.
-ocr page 44-zal ik mij gelukkig rekenen, indien ik een meer wetenschappelijk betoog zal hebben uitgelokt; het onderwerp is dit wel waardig.
Het opschrift van dil betoog drukt, dunkt mij, volkomen uil, wal men hier te verwachten heeft, namelgk : eene beschouwing der zieken- en begrafenis-fondsen, in verband met het burgerlijk regt, en wel bepaald met ons burgerlijk regt. Ik bedoel hier niet mede de leer van het Burgerlijk Wetboek ; maar ik spreek van burgerlijk regt, in tegenstelling met slaalsregt.
In niet één onzer wetboeken wordt gezegd, wat zieken- en begrafenis-fondsen zijn, of tot welke soort van overeenkomsten zij gebragl moeten worden; wij zullen derhalve, door te zien , met welke overeenkomsten zij de meeste punten van overeenstemming hebben, lot het besluit moeten komen, wat zij zijn.
Ïot het Romeinsche of Fransche regl zullen wij onze loevlugl niet kunnen nemen, omdat dergelijke inrigtingen zeer zeker bij de Romeinsche regtsgeleerden onbekend waren, terwijl in de Fransche wetgeving geene bepaling hoegenaamd ten haren opzigle gevonden wordt.
Vooraf komt het mij echter niet ongepast voor een enkel woord te zeggen over den oorsprong der ziekenen begrafenis-fondsen.
Aan twee verschillende zaken hebben zij hun aanwezen te danken, én aan het gemeen overleg of den zamenge-sleldcn wil van velen én aan den wil van één enkelen. Men versta mij wel, wanneer ik eene geschiedenis van zieken- en begrafenis-fondsen wilde beschrijven, dan zou ik eenen anderen oorsprong opgeven, maar nu dient de vermelding van den oorsprong alleen, om reeds dadelijk een kenmerkend onderscheid tusschen de bestaande fondsen te doen kennen.
Reeds in de vorige eeuw, zoo al niet vroeger, ver-eenigden zich menschen om gczamenllijk de kosten te
-ocr page 45-dragen, veroorzaakt door ziekte of overlijden van hunzelven en hunne huisgenooten; daartoe bragten zij wekelijks of maandelijks iets bij, en, indien hetgeen bijeen was gebragt, meer bedroeg dan hetgeen noodig was, om de uitgaven te bestrijden, werd dat overschietende onder de deelhebbers verdeeld ; kwam er te kort, dan moest dat deficit door gelijke bijdragen van allen worden gedekt. In onderscheidene steden van ons vaderland zijn dergelijke inrig-tingen nog aanwezig, die, naar haren naam te oordeelen, in naauw verband moeten gestaan hebben met de gilden.
Deze inrigtingen nu hebben haar bestaan te danken aan den zamengesteldeu wil van velen; hier tegenover staan de zieken- en begrafenisfondsen, die wÿ meer bepaald van den tegenwoordigen tijd kunnen noemen.
Een persoon (of meerdere aks vennooten vereenigd, dit doet niets ter zake) verklaart , dat hij bereid is, onder bepaalde voorwaarden, u, ingeval van ziekte, van geneeskundige hulp te voorzien, na uw overlijden voor uwe begrafenis zorg te dragen of daartoe aan uwe erfgenamen eene bepaalde som te verstrekken; een ieder, die slechts wil, kan met hem die overeenkomst aangaan ; hier is geen zamengestelde wil of gemeen overleg van velen noodzakelijk, de wil van één enkel persoon is voldoende om een zoogenaamd zieken- en begrafenisfonds op te rigten ; even als men winkelier zijn kan zonder één eenigen klant, of advocaat zonder één onkelen dient, zoo kan men ook directeur zijn van een begrafenis-fonds zonder een enkel lid.
Ik onderscheid dus die inrigtingen in twee soorten , en wanneer ik, om dit nog duidelijker te maken , een voorbeeld zal hebben genoemd , zal men reeds dadelijk kunnen opmaken met welke overeenkomsten , ik geloof, dat de zieken- en begrafenisfondsen, do meeste punten van aanraking hebben.
Men kan b. v. zijn huis tegen brandschade verzekeren
Themis, D. XI, 1' St. [1850]. 3
-ocr page 46-— 34 -
III eene wetierkeerigö of onderlinge waarborgmaatschappij, doch men kan hetzelfde ook doen bÿ een assuradeur.
Indien men echter uit dit voorbeeld afleidde dat ziekenen begrafenisfondsen het meest overeenstemden met de zoogenaamde brand-assurantie, dan zou men te veel uit het voorbeeld afleiden.
De bedoeling was alleen om te doen zien, dat de zieken- en begrafenisfondsen niet anders waren dan overeenkomsten van verzekering. Dat het contract, hetwelk gesloten wordt tusschen den ondernemer van een zieken- en begrafenisfonds en hem, die tot het fonds loetreedt, eene kans-overeenkomst is, zal wel door niemand worden ontkend , want zij sluiten eene handeling, waarvan do uitkomsten met betrekking lot voordeel en nadeel, voor beide partijen van eene onzekere gebeurtenis afhangen.
Nu volgt uit de bepaling van art. 1811 B. W., dal, behalve de daar opgenoemde, er nog andere kans-over-eenkomsten zijn. Zijn de zieken- en begrafenisfondsen nu tot een der vier aldaar opgenoemden te brengen, of zijn het nieuwe kans-overeenkomsten ? Wij voor ons ge-looven , zooals reeds is aangemerkt, dat de zieken- en begrafenisfondsen overeenkomsten zijn van verzekering; want wat verlangt hij, die lid wordt van een dergelijk fonds? Hij verlangt niet anders, dan zichzelven of zijne erfgenamen te vrijwaren tegen verlies of schade, door ziekte of dood te lijden.
De bepaling van verzekering, door de Groot in zijne Jnl. IIl, 24,1, gegeven , is volkomen van toepassing op hetgeen hier geschiedt.
Hij zegt: «Verzeekering is een overkoming, waerdoor «yemand op hem neemt het onzeker gevaer, dat een «ander had te verwagten : den welcke wederom hem «daer voor gehouden is loon te geven.» Deze bepaling, hoewel niet gelijkluidend met die, voorkomende in art.
-ocr page 47-246, nbsp;nbsp;nbsp;W. v. K.., is echter thans, nog volkomen waar, en bevat in zich al de criteria van de overeenkomst van verzekering , zoo als deze nog heden ten dage wordt gesloten.
Bij zieken-fondsen nu verzekert men het verlies of de schade, door ziekte van zich zelven of van zijne huisgenooten te lijden: bij begrafenis-fondsen verzekert men, ten behoeve van zijne erfgenamen, de kosten, die door zijne begrafenis kunnen worden veroorzaakt.
Op de ziekte-kans zijn de zieken-fondsen, op dele-vens- sf sterfte-kans de begrafenis-fondsen gevestigd (1). Dat ziekte een onzeker voorval is, zal door niemand worden betwijfeld en dat iemands dood of liever zijn levensduur door den tegenwoordigen wetgever voor een onze-ber voorval gehouden is, blijkt uit art. 247, W. v. K., waar wij lezen, dat verzekeringen, onder anderen, ten onderwerp kunnen hebben: «Het leven van één of meer-«dere persoon» (2).
In ons gevoelen, dal, namelijk, zieken- en begrafenis-fondsen overeenkomsten van verzekering zijn, worden versterkt door de bepaling van art. 268, W. v. K. waar wij lezen : «De verzekering kan tot voorwerp hebeben , alle belang, hetwelk op geld waardeerbaar, aan «gevaar onderhevig en bij de wet niet is uitgezonderd.»
Hel belang, dat ik heb om in geval van ziekte van een mijner huisgenooten geene geneeskundige hulp te betalen, is op geld waardeerbaar, terwijl ik gevaar kan
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zou het niet aan gemis van de noodige statistieke tabellen omtrent ziekte en omtrent levensduur toe te schrijven zijn, dat zoo vele inrigtingen, waarvan hier gehandeld wordt, te niet gaan? De maatstaf toch, waarnaar ieder moet betalen, moet op welenschappclijken grond rusten, anders dragen zij haar bederf met zich mede.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Onder de heerschappij van het Oud-Hollands regt waren de levensverzekeringen verboden. Wij lezen toch bij DE Groot , t. a. p. § 4: «Men mag alles doen verzeckeren , uitgezeijl menschenleven enz.»
toopcii, dat een mijner imisgenooten ziek wordt en ik de kosten van geneeskundige hulp zou moeten voldoen. Evenzeer is er gevaar aanwezig, dat mijne erfgenamen de kosten mijner begrafenis zullen moeten betalen, het is dus een geldelijk belang, dat ik ten hunnen behoeve verzeker.
Het eenige geoorloofde doel der verzekering is, zich te beveiligen tegen verlies of schade ; nu wil ik het gevraagd hebben of het strijdig met het doel der verzekering kan zijn, als men zich legen verlies of schade, door ziekte of dood te veroorzaken , waarborgt.
I.s echter het aanwezig belang, gesteld dat het op geld waardeerbaar en aan gevaar onderhevig was, bij de wet uitgezonderd, dan zou de verzekering nietig zijn. Hoewel niet nominatim inde wet genoemd, zijn echter de ziekenen begrafenis-fondsen bij de wet niet uitgezonderd.
Daarenboven volgt uit de duidelijke letter der wel , dat wanneer de wetgever in art. 247 W. v. R. gevaren opnoemt, die het onderwerp kunnen uilmaken van verzekering, hij slechts, bij wijze van voorbeeld, eenige gevaren heeft opgenoemd, zonder andere gevaren, b. v., gevaar van ziekte, uit te sluiten. Dit wordt door schrijvers over verzekering loegegeven; onder anderen de Pinto, Haiidl. tot het W. v. R., 2“= ged. § 198, noemt als een ander gevaar, dat verzekerd kan worden: verzekering tegen veeziekte; maar nu vraag ik, waarom ook geene verzekering tegen ziekte van menschen? ratio eadem est.
Zijn nu de zieken- en begrafenisfondsen overeenkomsten van verzekering, dan zijn de inrigtingen , die baren oorsprong aan den zamengeslelden wil van velen te danken hebben , gelijk te stellen met de onderlinge of wederkeerige verzekering- of waarborg-maatschappijen , die, volgens art. 286 W. v. R. , door hare overeenkomsten of reglementen worden geregeerd, en bij onvolledigheid, naar do beginselen van hel regl.
-ocr page 49-De Heelgenooten brengen de gevaren buniicr bijzondere ziekten of van die hunner huisgenoolcii en de gevaren , die uit hunnen dood voor hunne bijzondere erfgenamen kunnen ontstaan in het gemeen, met hot gevolg dat elks schade, tusschen allen gelÿkelijk, pro rata parte wordt gedragen.
Het is dus te gelijk eene vennootschap (1) tusschen de deelgenooten onderling en eene overeenkomst van verzekering tusschen do vennootschap, als verzekeraar aan de ééne, en iederen deelgenoot voor zich , als verzekerde aan de andere zijde.
Ieder deelgenoot is te gelijk verzekeraar voor zijn aandeel voor de gevaren van alle andere deelgenooten en verzekerde voor zijn gevaar of voor dat van zijne erven.
Het is eene dwaling , die bijna algemeen gedeeld wordt, dat deze beginselen op alle zieken- en begrafenisfondsen van toepassing zouden zijn. Deze dwaling is echter ge-makkelijk te vergeven, wanneer men in het oog houdt, dat alle inrigtingen van dien aard , den naam dragen van Zieken- en Begrafenisfonds of Societeit, en al do ondernemers zich den naam toeëigenen van Directeur. Het is dus eene gewone menschelijke dwaling ; het gebeurt toch wel meer , dat men aan het uiterlijke blÿft hangen, zonder dat men op hot innerlijke acht geeft. Dit in het voorbijgaan.—Ik meen echter dat algemeen gedeeld gevoelen op den navolgenden grond te mogen tegenspreken. Opdat toch die beginselen van toepassing zouden zijn, wierd er vereischt, dat die inrigtingen, maatschap of vennootschap waren. Hoe wordt nu maatschap of vennootschap geboren ? Niemand zal het ontkennen, alleen uit overeenkomst ; nu bestaat er wel bij
(1) Meestal eene naamlooze vmiiootschap. Het ware te ■weiischcn , dal liet steeds eene naamlooze vennootschap ware, om liet toezigt, namelijk , der regering, die zelfs de toestemming tol oprigting zon kunnen weigeren.
-ocr page 50-die inrigtingen van de tweede soort, eene overeenkomst tusschen den ondernemer van die inrigling (de verzekeraar) en hem, die daartoe toetreedt (de verzekerde); maar tusschen degenen, die loegefreden zijn, bestaat er onderling volstrekt geene conventie , geen vinculum juris. Wanneer er meerdere ondernemers zijn, dan kan er tusschen deze eeno firma of eene andere vennootschap bestaan , dat wil ik geenszins ontkennen ; doch door eeno dergelijke vennootschap verandert de aard der onderneming niet, zij wordt geene onderlinge waarborgmaatschappij.
Nu moge zich de ondernemer rekenpligtig gesteld hebben aan degenen , met wie hij heeft gecontracteerd, nu moge hij met veel ophef gewagen van een groot maatschappelijk kapitaal ; hierdoor moge hij veten bewegen, om met hem te contracteren, de natuur der zaak blijft dezelfde en lost zieh op in zoo vele afzonderlijke overeenkomsten van verzekering, als de ondernemer dacht, dat de sociëteit leden telde, waarvan hij zich Directeur waant.
Er bestaat geene sociëteit, omdat er geene overeenkomst aanwezig is, en er bestaat geene overeenkomst, omdat de toestemming der partijen ontbreekt, ener geene overeenkomst zonder deze denkbaar is. Met hetzelfde regt zou men hen socii kunnen noemen, die bij denzelfden schoenmaker laarzen of schoenen knopen; degeen , die koopt, sluit wei eeno overeenkomst met den kooper, maar tusschen de koopers onderling bestaat er volstrekt geen contract.
De schriftelijke overeenkomst, het reglement, is , als het ware , de polis door den verzekeraar geteekend. Hierin staan de tusschen partijen gemaakte bedingen, die naar de beginselen van hot regt moeten worden toegepast (1).
(1) In dc meeste reglementen van zieken- en begrafenisfondsen , vindt men bepalingen, die zonder geschreven te zijn ex analogie juris zonden
-ocr page 51-Met even weinig regt kan men tüe inrigtingen zede lijke ligchamen noemen.
Hoe wel men zich gemakkelijk een zedelijk ligchaam denken kan , zonder dat eene overeenkomst ten grondslag ligt, zoo zou toch in casu eene overeenkomst lussciien de leden noodzakelijk zijn om de zieken-en begrafenisondernemingen (ik gebruik dit woord, bij gemis aan beter) tot zedelijke ligchamen te maken (zie hierover de dissertatie van ,1. Pols , de corporibus moralibus, pag. 18). Daarenboven zou het doel dier inrigtingen in strijd zijn met het doel der zedelijke ligchamen; want, hoewel ik niet van meening ben dat zedelijk hier tegenover onzedelijk gebruikt wordt, geloof ik toch dat het doel van zedelijke ligchamen niet is, uitzigt op winst van geld noch afwering van schade.
Is men hel eens met de bepaling van zedelijk ligchaam door den Hoogen Kaad gegeven in een arrest d. lt;1. 27 Augustus 1839 (Ned. Begtspr. 1839, II, 202); «eene ver-«eeniging van menschen , te zamen werkzaam , als één «zelfstandig persoon,» dan zal men die werkzaamheid als van één zelfstandig persoon te vergeefs bij zieken en begrafenis-fondsen zoeken. Van de eene zijde, wordt slechts gegeven , opdat gegeven of gedaan zal worden zonder dat er eene vereeniging van handelende personen beslaat (1). Of die bepaling door het hoogste regterlijk moeten worden loegepast. Hierbij heb ik bepaald op het oog de artt. 249, 251 en 307 W/v. K.
(1) Indien men, hetgeen tusschen den ondernemer van begrafenissen en dengcen, die met hem eene overeenkomst gestolen heelt, plaats heeft, met bel oog op bel Romeinsebe regt beschouwt, dan zon men bet conlraçt een contraetus innominatus hunnen noemen, waarvan de lormule zoude zijn : do ut des of do ut facias , ik betaal mijne contributie, opdat gij aan mijne erfgenamen liet geld zult geven voor mijne begrafenis benoodigd, of opdat gij zorg zult dragen voor mijne begrafenis. Wanneer ik ophoud te geven, houdt insgelijks uwe verpligling op om te geven of te doen.
-ocr page 52-collegie gegeven echter juist is, doet hier niets terzake; ik heb ze alleen vermeld om te doen zien : dat ziekenen begrafenis-fondsen ook niet voldoen aan het begrip, dat het hoogste regterlijk collegie zich van een zedelÿk ligchaam gevormd heeft.
Indien men met mij het gevoelen kan deelen , dat niet alle zieken- en begrafenis-fondsen wederkeerige waarborg-maatschappgen zÿn, die alleen bij gebreke van volledigheid der reglementen , naar de beginselen van het regt worden geregeerd , dan zal men ook moeten toestemmen dat het verschil in de gevolgen van groot gewigt zal zijn.
Even als toch bij eenen verzekeraar tegen gevaar van brand, de premiën die betaald zijn , het privaat eigendom worden van dien verzekeraar, zoo zullen ook de betaalde contributiën aan eene inrigting, die geene wederkeerige waarborgmaatschappij is, het eigendom des ondernemers dier inrigting worden. Maar daar tegenover staat, dat do ondernemer niet als directeur van eene sociëteit in regten zal moeten worden aangesproken en als zoodanig slechts aansprakelijk zal zijn, maar wel degelijk in zijn privé tot betaling zal kunnen worden genoodzaakt.
Hij is verzekeraar, iemand die zijn werk maakt van assurantiën, dus koopman in den zin der wet (art. 2 j». art. 4, nquot;. 10, W. v. R.j, en als zoodanig aan de bepalingen van het handelsregt onderworpen.
Wanneer de ondernemer ophoudt te betalen, zal hij zich failliet moeien geven en de eervollere ontbinding zijner onderneming van art. 1702 B. W. niet kunnen aanwenden.
Hij zal dus zelfs door lijfsdwang tot betaling kunnen worden gedwongen, iets , waaraan de meeste ondernemers zeker niet zullen hebben gedacht, toen het plan tot de onderneming bij hen opkwam.
In één woord, hij moet beschouwd worden als iemand
-ocr page 53-_ 41 —
die daden van koophandel uitoefent en daarvan zijn gewoon beroep maakt. En dan is het gewone verschil aanwezig, dat lusschen eiken koopman en elke vennootschap van koophandel bestaat.
Over dit verschil dus langer uit te weiden, zou nutteloos werk zijn, ik vooronderstel dat als bekend.
Mijn betoog i.s geëindigd : nog eeno opmerking kan ik niet verzwijgen , zij is deze. Gaat mijn systeem op omtrent hel verschil lusschen de bestaande zieken- en begrafe-nis-fondsen , dan zal ook in de toepassing van hel fiscale regl eene verandering moeten komen. Tot dusverre zijn bij den aanslag voor het patentregt de ondernemers van zieken- en begrafenis-fondsen, als Directeurs eener sociëteit tegen genot van loon beschouwd ; bestaat er dus niet langer eene sociëteit dan kan er ook geen Directeur aanwezig zijn. Terwijl in de wet op het patenlregl van 21 Mei 1819 {Stbl. n». 34.) Tab. XIV, n«. 78, onder de belastbare beroepen ondernemers van begrafenissen genoemd worden , aan wie de ondernemers van eene ziekten-inrigting gemakkelijk te assimileren zijn, was er in de gansche wet geene sprake van directeuren van ziekenof begrafenis-fondsen. Bestaat er nu lusschen de ondernemers, b. v., eene vennootschap onder eene firma , dan zullen zij beschouwd moeten worden als mede-teekenende deelgenooten.
Hoewel ik eindigen moet met do bekentenis dat deze opmerking in geen verband hoegenaamd staat mei eene civiel-regterlijke beschouwing, wil ik echter erbijvoegen, zoo noodig, tot verontschuldiging, dal ze alleen gemaakt is met het doel om ook ten dezen opzigte het naauwe verband aan te toonen lusschen het burgerlijke en administratieve regt.
-ocr page 54-KoopHANDELS-REGT. — Over den in vloed onzer oud-vaderland^che zeeregten op het IVederlandsch f^etboek van Koophandel, door Mr..A. Oudeman , Advocaat en Reglcr-plaalsvervatiger Ie Groningen.
Onze Nederlandsche Wetboeken zijn voor een groot gedeelte eene navolging der Franscbe, wier plaats zij hebben ingenomen. Wilde iemand hieraan twijfelen , dan zon het niet nioeijelijk vallen eene reeks van wetsbepalingen aan te voeren , welke of woordelijk öf slechts met geringe wijzigingen uit do Fransche Codes zijn overgenomen, vooral in het Burgerlijk Wetboek en dat van Burgerlijke Regtsvordering.
Men kent de bron , waaruit deze navolging is voort-gevloeid : het was niet zoo zeer de voortreffelijkheid der wetgeving door den vreemden overheerscher ingevoerd, als wel de onzalige vereeniging van Oud-Nederland met een volk van zeer verschillende zeden en karakter, hetwelk daarbij «schier algemeen een iliep vooroordeel koesterde tegen alle oorspronkelijke vruchten van Neder-landschen bodem in het stuk van wetgeving. » Hierdoor was hot dat bet doel, ook van den grooten Remper , om de oude vaderlaudsche regten , voor zoo ver zulks met den geest van onzen leeftijd bestaanbaar was , en de meer uitgebreide en gevorderde regtskennis en opgehelderde denkbeelden omtrent wetgeving toelieten , kracht van wet te geven , schipbreuk leed op de omstandigheid, dat deze wetten ook voor België moesten gelden, wier afgevaardigden eene onverzettelijke tegenkanting beloonden. «Zoo werd ,» gelijk de heer Sypkens zeide , « menige rijpe vrucht van wel doordachte wijsheid onherroepelijk verworpen. Toegeeflijkheid en wijken voor den drang der omstandigheden was voor de regering bij deze overwegingen een onvermijdelijk voorschrift, en ook de Noord-Neder-landsche volksvertegenwoordigers hebben dit helder
-ocr page 55-ingezien en het grootsche voorbeeld gegeven van opofle-ring van geliefkoosde denkbeelden, waaraan zij innig gehecht waren, maar waarop men niet niogt blijven aandringen , om geen gevaar te loopen het groote doel te missen, de eindelijke daarslelling eener algeheele wetgeving. » (1)
Maakt nu deze overeenkomst met het Fransche regt het nuttig en noodig Fransche weiten en uitleggers tot verklaring van vele bepalingen onzer Nederlandsche wetboeken te raadplegen, niet bij allen is dit hel geval. Immers ten gevolge van den afval van België nog vóór de invoering der reeds aangenomene wetboeken , zijn deze later herzien , en hierdoor is te weeg gebragt, dat men in vele materiën lot onze vroegere reglsbcpalingen is teruggekeerd en vele oud-vaderlandsche instellingen in het leven heeft teruggeroepen. Men herinnere slechts, wal het Burgerlijk Wetboek aangaat, de bepalingen , dal geene toestemming der ouders vereischt wordt bij hel huwelijk van kinderen , die den vollen ouderdom van 30 jaren bereikt hebben ; der algeheele gemeenschap van goederen tusschen de echtgenooten , der ontbinding des huwelijks na langdurige afwezigheid van den eenen echtgenoot en anderen (2). Maar vooral beeft hel Wetboek van Koophandel, zoowel bij de herziening als vroeger , den invloed der oud-vaderlandsche wetten ondervonden, en is in dit wetboek, met afwijking van het Fransche, datgene , wat vóór 1809 bij ons reglens geweest was, gevolgd. En geen wonder, daar toch koophandel en zeevaart bij onze voorvaderen zoo zeer hebben gebloeid , en daardoor hunne kennis van deze en ook hunne
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie de Redevoering door den heer SïPKEKS bij de herziening gehouden, bij VOORDDIN Geschiedenis enz, Algern. Inl., I, blz. 366 en v. vooral blz. 370—372.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verjj. VooRDom t. a. p. blz. 478.
gewoonten en instellingen boven die van vele andere natiën hebben uilgeinunt.
Wij willen dien invloed onzer oud-vaderlandsche zee-rogten op het tegenwoordig Wetboek van Koophandel eenigzins nader beschouwen. Gaan wij echter vooraf na, welke de voornaamste dier zeeregten geweest zijn.
Langen tijd bestond het zeeregt in ons vaderland niet in geschrevene wetten of keuren, maar in gewoonten en coslumen van schippers en kooplieden. Verwek Neder-lants Seerecliten , Voorreden , blz. 1 , geeft als naaste reden hiervan op, de moeijclijkheid voorde wetgevers in die tijden, om zoodanige wetten te maken. «Daar quam by,» zegt hij , «dat in die oude eeuwen de dauw van Eenvoudigheid soo sulver lag op de heiten onser Voorouderen, dat soodanige enkele Gewoontens ende Instellingen hun voor genoegsamen band verstrekten: ook sonder dat de selve eens behoefden gesterkt te wesen met de ontsaggelijkheid van ’t Gerecht. » Terwijl dus de zuidelijke landen van Europa eene verzameling van zee-regten volgden onder den naam van il coneolato del mare of het consulaat van de zee, in de 13de eeuw, volgens sommigen reeds in de 11de eeuw , bijeen gebragt ; terwijl Fraiikrÿk reeds in het midden der 12de eeuw zijne jugemens d’Oleron bezat, en ook Hamburg en Lubeck reeds hare eigene zeeregten hadden , kan men bij ons geene geschrevene wellen omirent de zeevaart, uit dezen tijd , aantonnen. Het oudste onzer vaderlandsche zee-reglen is dat der stad Damme in Vlaanderen , ’t welk tot opschrift heeft: «dit syn die vonnissen van den Waterrechte ten Damme in Vlaanderen. » Het zijn 24 artikelen of bepalingen, zonder dat men hier met vaw DE Wall çl) aan eigenlijke uitspraken van eenig geregt le Damme behoeft te denken. Zij hebben wat don inhoud en do orde betreft eene kennelijke overeenkomst met
(1) Handfesten v. Dordrecht, blz. 1'238 m oot.
-ocr page 57-de zoo even genoemde weiten of jugemens d’Oleron, en hebben meestal betrekking lot de verpliglingen van den schipper met opzigt lot den bevrachter , lol de matrozen, of zoo als het daar heel schipluiden, en tot avarij door storm of aanzeiling veroorzaakt. Hel is dus niet te betwijfelen of men heeft bij het opstellen der ééne verzameling de andere geraadpleeglt;l , ofschoon men het er niet geheel over eens is, aan welke de eer der oorspronkelijkheid zou toekomen. De lijd , wanneer de walerrecblen van Damme verzameld zijn, is onzeker ; men zal echter wel niet zeer dwalen, wanneer men dien in het begin der 14de eeuw stelt. Zij werd in druk gegeven door v. Leeuwen, Batavia illustrata, I, blz. 137, 132, en door Verwek in zijn reeds genoemd werk : men vindt ze ook bij Leclercq Conipl, li^chaam van de zeeregten.
De zeereglen van Weslcapelle in Zeeland, het eerst door Boxhors uitgegeven onder den titel : Extract uit de Zeerechten, dien men gheecoon is tot Westcapelle te ghebruyken en welke daaromtrent het jaar 1500kracht van wet hebben verkregen , komen geheel met de vonnissen van Damme overeen.
Terwijl alzoo deze vonnissen het gemeene regl in Vlaanderen en Zeeland uitmaakten , gold in Holland en welligl ook in Vriesland en langs de geheele Zuiderzee, eene Amsterdamsclie ordonnanlie uit de 14de eeuw , o. a. voorkomende bj Verwer omler hel opschrift ; Dit is die Ordonnantie, die de scippers en de coopluiden met malcanderen begheren van Sciprecht. Deze schrijver heeft het eerst aangeloond , dat deze Oude Nederlandsche Gosliiimcn zich bevonden in eene verzameling , welke verkeerdelijk met den naam van Wisbuische Zeerechten prijkte , doch van welke slechts de 12 eerste artikelen tot hel Zccregl van Wisbui (op het eiland Gothland in de Oostzee gelegen) behoorden. Hij geeft als reden dezer verwarring op, dal later de titels der Amslerdamsche
-ocr page 58-Ordonnantie zouden zijn weggelaten en zoo de geheele verzameling voor regten van Wisbui gehouden z^n.
Deze twee gemelde zeereglen zijn de voornaamste in ons Vaderland geweest tot de tijden van Keizer Kakel V. Deze Vorst toch vaardigde als Graaf dezer landen, in het jaar 1549, toen hij in oorlog was met de Schotten, die aanzienlijke nadeelen aan zijne scheepvaart toebrag-ten , eeno Ordonnantie, Statuten en Edict op ’t faeit der Zeevaart Equipag'e en toerugtin^ van schepen ah, welke den 19 Julij 1551 gevolgd werd van een Placaet en ordonnantie op^t stuck van de Zeerechten. Volgens PxiiTmssvs, Collection des lois maritimes, IV, p- 14, zouden beide door den beroemden regtsgeleerde Viglius AB Ayta opgesteld zijn. Zijn zoon en opvolger Koning Philips II, vaardigde den 31 October 1563 uit eene Ordonnantie, Statupt ende eeuwich Edict op 't faeit der Zeevaart etc., en gaf den 20 Januarij 1570 eene Ordon-nancie, Statuyt ende Policie op ’t feyt van assurantie door den Hertog van Alva uitgevaardigd , welker regts-kracht wel door Verwek , blz. 65 wordt ontkend , doch door v. BuNREKSHOEK, quaest. jur. priv., p. 519, wordt staande gehouden.
Latere algemeene Zeeregten zijn hier te lande tot aan de invoering lt;ler Fransche wetboeken niet geweest. Met deze golden bijzondere stedclijke keuren en ordonnancién, onder welke vooral die van Amsterdam , Rotterdam en Middelburg opmerking verdienen (1).
Koning Lodewijk benoemde in 1808 eene Commissie tot het opstellen van een Ontwerp van een Wetboek van Koophandel voor het Koningrijk Holland. Zij bestond uit de heeren van Gennep , van der Linden en Asser.
(1) Men verg, over de geschiedenis van ons Vaderl. Zeeregl, Bebin Bijdr. tot Regisgel. en tfetg. III, bl. 232—261, 469—510. Van der Hoeven in de !\’icuwe Jaarb. voor Regtsgel. en ff'etg. H, bl. 553 v. Van Hall, de magistro naris. Pars I, p. 39 sq. 45 sq.
-ocr page 59-Deze bood bij adres van den 8 Junij 1809 haar Ontwerp ilen Roning aan en zeide daarin, dat zij bijzonder getracht had in het oog te houden de natuur en de behoefte van den Hollandschen Koophandel en Zeevaart, en acht te geven op de Vaderlandsche wetten en gewoonten, die daarmede in verband staan.
«Do vruchten van dezen arbeid» zegt Voobduin (1), «zijn ten gevolge der plaats gehad hebbende inlijving van het Koningrijk Holland in het Fransche Keizerrijk, wel nimmer tot weltelijke bepalingen verheven ; dan de arbeid dier ervaren regtsgeleerden , de vrucht van eene veeljarige praktische ondervinding in de beide grootste handelsteden des loenmaligen Koningrijks , de vereeniging hunner pogingen om lot één geheel le maken en met zorg te schiften wat in vele keuren , ordonnancien , usancien verspreid lag, doch vooral van hetgeen door de praktijk tot dusverre was gewettigd, is daarom niet verloren gegaan.»
De Grondwet van 1815 bepaalde in art. 163, benevens de invoering van andere wetboeken, ook die van een algemeen Wetboek van Koophandel. De commissie, aan welke het ontwerpen van dit wetboek was opgedragen , heeft bij deze taak, wat de regten omtrent de zeevaart aangaat, niet den Codo de Commerce, maar de vroegere Vaderlandsche Zeeregten tot leiddraad genomen. Bij de opening der beraadslagingen over het wetboek, zeide de heer Barthélémv , lid der commissie van redactie, le dezen opzigle het volgende: «Nous avons dû prendre en considération, qu’avant le Code, qui nous régit, nous avions une législation nationale sur les transactions commerciales. Cette législation fut créée aux époques, où la domination du commerce s’établit tour à lour dans le Midi et dans le Nord du
(1) Gesch. en Beg. I, W. XVIll.
-ocr page 60-Royaume: elle s’enrichit par adoption des lois des diverses nations qui nous avaient précédé dans la carrière. Elle se composait des édits do 1561 et 1563, des coutumes d’Anvers, des Ordonnances des magistrats d’Amsterdam de 1744, 1756, 1775, de Rotterdam do 1725 et 1726, et de Middelbourg do 1689, 1719 et 1726. Ces lois générales et particulières étaient modelées sur les lois Rhodiennes, les coutumes d’Oleron, le droit anséatique et les lois maritimes dites Tf^isbui.
«Sans contester au Code qui nous régit le merite dont il jouît, nous ne nous sommes pas crus obligés de le prendre pour guide. Eu rentrant avec orgueuil dans notre domaine, nous avons pris notre nationalité pour base. Nous nous sommes aidés des auteurs dont la réputation est européenne, tels que Grotius, Valut, Bunicers-HOEK, Emerigon, PoTuiER et Verwer» etc. (1).
Vele bepalingen van het Wetboek van Koophandel, betreflende avarij, bodemerij, het over boord werpen van goederen, over slrandregt en zeevonden en over het beschadigen van schepen door aanzeilen en aandrijven, dragen dan ook het kenmerk dat de wetgever hel oud-vaderlandsch regt heeft geraadpleegd en dit geheel of met eenige wijziging gevolgd heeft. De ontwikkeling van deze allen zou ons te ver leiden. Gaan wij dus slechts den 6den titel van het tweede boek van dat wetboek, van schade doorbet overzeilen, aanzeilen, aanvaren en aandrijven veroorzaakt, na, en vergelijken wij die met hetgeen te dien opzigle vroeger in ons Vaderland regtens is geweest.
Do Fransche Code de Commerce bevatte, omtrent de schade door aanzeilen van schepen veroorzaakt, alleen de bepaling van art. 407. Onzen wetgever scheen dit met voldoende. «Hel gewigt van dit onderwerp,» zeide
(1) VOORDÜIN, Gexch. cn Beg. Vlll. Inl. bl. XXXI en volg.
-ocr page 61-tie heer Donker Curtius, «in de menigte gevallen, welke het oplevert, had reeds lang de behoefte doen gevoelen aan eene meer naauwkeurige wetgeving voor een land als het onze, dat door rivieren en kanalen is doorsneden.» — Wij hebben dan daarvoor eenen ge-heelen titel, uit ll artikelen bestaande, ontvangen, welke niet alleen meer naaiiwkeurig is in het regelen der verschillende hierbij voorkomende gevallen, maar ook van het Fransche rcgl afwgkt.
Een eerste verschil bestaat daarin, dat hel Fransche regt de schade door het aanzcilen veroorzaakt, alleen door de schepen wilde gedragen hebben en niet door de ladingen. iSoch gemeld art. 407 Code de Commerce, noch de Ordonnantiën van Lodewijk XIV, aan welke het is ontleend, maken melding van de lading, en zoo wel PoTHiER enEMERiGON, omtrent deze Ordonnantiën, als de uitleggers van den Code de Commerce, leeren, dat de schade, door het schip veroorzaakt, niet door de lading wordt gedragen. Daarentegen beval ons art. 538 Welb. van Rooph. dat, wanneer de oorzaak van het overzeilen, aanzeilen, aanvaren of aandrijven twijfelachtig is, de schade zameugevoegd en door ieder in evenredigheid der respectieve waarde der onderscheidene schepen en ladingen gedragen, en over elk bijzonder, schip en lading, omgeslagen zal worden. Zoo ook wordt, volgens art. 592, de schade door een zeilend of drijvend, aan een voor anker liggend schip veroorzaakt, over het schip en de lading omgeslagen. Het beginsel wordt reeds gevonden in I. 2 § 2 D. de lege Rhodia, en hel oud-vaderlandsch regl volgde hetzelfde. Zoo wordt in art. 15 der Waterrechten van Damme o. a. bepaald: «ende die wyn ofte goed dat in beide schepen is, is schuldig te deilen gemeenlyke die schade onder hemlieden.» Even zoo in art. 32 der Amsterdamsche Ordonnantie: «Dan sal de waerde van de goederen van
Thimit, [). XI, 1' St. [1850], 4
-ocr page 62-heiiic schepen (te samen gesommet) betalen dat verloren goed ponde ponds-gelyk; mark marke-gelyk ; » welk art. echter, volgens hel beweren van Verwer, in de aan-leek., niet lot de Noordhollandsche costume behoort, maar «uil de Zuid-Hollandsche met eene domme penne verkeerd zou zijn ingelapt. » Het Placcaat van Koning Philips, van 1563, in hel Hoofdst. van schepen die malcanderen beschadigen, noemt wel niet uitdrukkelijk de lading, maar het werd echter in de praktijk zoo begrepen, dat de lading mede in de schade moest dragen. Aldus Verwer in de aanleek, op art. 1 (p. 123). Uverig wordt hetzelfde betoogd door van Buis kershoek (1): «Quod ergo,» zegt hij, «de darano navibus illato hic illic sancitur id et de onere ex eadem potes-laie legis omnino intelligendum est,» terwijl deze schrij- , ver voorts dil gevoelen met reglcrlijke uitspraken slaaft. Niet zoo bepaald is v. n. Keessel (2), die wel zegt, dat onder de schade ook die aan de lading tocgebragt begrepen is, doch niet uitdrukkelijk mcldl, dat de schade ook door de lading wordt gedragen. De Rotterdamsche Ordonnantie op het Zeeregt van 1721, door v. d. Keessel aangehaald, luidde in art. 255: «Als twee zeilende schepen de een den ander zullen zijn aan boord gekomen, zonder lt;lat zij malkanderen konden ontwijken, en daardoor het eene of andere schip zal zijn in den grond gestooten, of schip of schepen of goederen beschadigd zonder onderscheidt van tempeest of goed weer , dag of nacht, zal de schade aan beide schepen en goederen te zamen gecombineerd, bij elk voor de helft worden gedragen en gerekend als in averijgrosse gebruikelijk is , en zulks ook met verbindteni.s van schip en goederen en zonder dat de reeders of schippers verder verbonden zullen zijn.» — De heer Frets heeft, bij de beraadslagingen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Quaest. jur. prir., lib. IV, c. 18.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ihes. Select., bl. ÖIH sq.
over dezen titel van het Weth. v. Kooph. , ontkend, dat uit deze bepaling zou volgen de verpligting om de schade ook over de lading om te slaan. « Daaruit blijkt wel,» zeide hij, «dat onder de verdeelingder schade, de schade aan de goederen was begrepen, maar geenszins, dat de alzoo opgemaakte helften voor ieder schip naderhand nog tusschen schip en lading moesten worden verdeeld. De laatste woorden van het art. bewijzen volledig, dat er alleen eene geboudenheid van reeders of schippers bedoeld is. gt;gt;nbsp;— Wij kunnen ons echter met deze uitlegging niet wel vereenigen. Niet alleen toch zou men , indien deze ordonnantie iets had willen bepalen , afwijkende van hetgeen destijds in ons vaderland algemeen regtens was, dit in meer duidelijke bewoordingen gedaan hebben, maar het art. zegt (om van andere gronden niet te gewagen) dat voor de schadevergoeding ook het schip en poederen kunnen worden verbeurd verklaard , waaruit, onzes inziens, volgt, dat de eigenaren dier goederen voor de schade gehouden zijn. De kamer van koophandel te Rotterdam heeft dan ook , bij hare memorie aan de Staten-Generaal, in welke zij dit beginsel onzer wet bestreed, erkend dat de Rotterdamsche keur het alzoo hatl vastgesteld, en de heer Donker Gurtius deelde m dit gevoelen. (1)
Bij de beraadslagingen over dezen titel is het gebleken, dat de overeenkomst van bet Wetboek op dit punt met het oud-vaderlandsch regt door den ontwerper is bedoeld en zij dit laatste hadden geraadpleegd. Onder anderen zeide de minister van Justitie: «Algemeen is men het daarin eens , dal de meest uitstekende regtsgeleerden en regtsdoctoren hier te lande, zoo mede de bepalingen vau oude wetten en costumen, in voormeld geval schip en lading de schade doen dragen. Na de bereids aan-gevoerde autoriteiten, niet alleen vanVERWER, maar ook
(I) Zie VooRDDiR X, 1)1. 121 in fine en volg., hl. 126 vo!|j., hl. 138.
-ocr page 64-van T. BiiNKEKSHOEK, V. D. K.EESSEL Cil anderen, is de nilcenzellirig hiervan overbodig te achten en kan het als uitgemaakl en boven allen twijfel verheven worden geacht, ilat tol aan de invoering van het Fransche Wetboek van Koophandel, dal regtsbeginsel hier te lande aangenomen en gevolgd is. De bedenkingen legen hetzelve in den loop der belangrijke discnssie van heden gemaakt, hebben mij niet overtuigd, dat het vasthouden aan hel Oude Regt onaannemelijk of onreglvaardig zoude zijn» (lj.
Een ander beginsel, hetwelk hier verdient opgemerkt te worden, is de wijze op welke de schade wordt omgeslagen in geval noch schuld noch toéval bewezen kan worden , en alzoo de oorzaak van hel aanzeilen , aanvaren of aandrijventwijfelachtigis. (Art. 407 G. deComm.), dat de schuld dan gemeen zal zijn en gelijkelijk worden gedragen (à frais communs et par égales portions), dus ieder voor de helft in eene zoogenaamde arithmetische evenredigheid. Ons Wetboek heeft daarentegen eene geometrische evenredigheid aangenomen en bepaald , dal de schade zal worden zamengevoegd en door ieder, in evenredigheid der respectieve waarde van de onderscheidene schepen en ladingen , over elk bijzonder schip en lading zal worden omgeslagen fart. 538 W. v. K.). Wij vinden hetzelfde beginsel in de reeds bovengemelde artikelen uit de Waterrechten van Damme en der Zuid-Hollandsche Ordonnantie. Daarentegen bepaalde art. 48 der Noord-Hollandsche Ordonnantie: «een schip seilt van Amslelredam of van andere sleden; ende dat een dat ander aanseylt, ende en geschied niet met wille: een ygelyk sal de schade half gelden ende hebben. » Ook het meergemeld Placcaet van Koning Philips wilde,
(t) VoORDDIN X, bl. 160. Mun vergeb de redevoeringen van de beeren Frets, Donker Cdriids en Iïeeiaerts van Biokiand, ald. hl. 124 en
-ocr page 65-dat de schade zou zyu half en half, en Verwek (1) getuigt, dat bij deze eenvoudige stellingen onze Hooge Rechtbanken destijds ook bleven, tot bevestiging waarvan hij eene reeks van uitspraken bjbrengt. De President vaw Bijnkershoek (2) erkent, dat bij den Hoogen Raad alleen eene arithmetische evenredigheid bekend was en verhaalt, dat toen hij in dien Raad van eene geometrische gesproken had, men verbaasd en als van den bliksem getroffen was geweest. «Solam ralionem arith-raelicam videntur novisse in variis judieüs, quae apud Senatum Supremum acta et édita sunt; geometrica ra-tioiie ibi plane inandita , et memini me Senatore et de geometrica proportione peroranta reliques Senatores obstupuisse atque si Jovis ignibus icti essent. » Hij heeft echter de geometrische evenredigheid met klem van redenen, als meer billijk en reglvaardig, voorgestaan. «Er was» zeide de heer de Jorge bij de beraadslagingen in de Stalen-Generaal, «veel voor dit zijn gevoelen aan te voeren , maar het gebruik zegevierde over de rede en hel bleef bij de oude denkbeelden, lol dat de Fransche wetgeving onze gebruiken en regten verving (3).» Zoo heeft dan ook na v. Burkershoek de Hoogl. v. ». Kees-SEL geleerd: « damnum a qualibet navi resarcilur pro dimidia parte, adhibita proportione arithmelica (4).» De Nederlandsche wetgever heeft het oudste regt en do leer van v. Burkershoek gevolgd.
Wat de bijzondere bepalingen van dezen titel van ons Welb. van Kooph. aangaat, art. 534 legt den schipper, wiens schip de schade door aanzeiling heeft veroorzaakt, op, de geheele veroorzaakte schade te vergoeden. Dat is wel is waar eene toepassing der algemcene beginselen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. pl. bl. 122.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. pl. bl. 20.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;VOOBDDIN X, bl. 145.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Then., 815.
— 54 —
omtrent schndevergoeding, ook in art. 1401 B. W. op-genomen, maar tevens in overeenstemming met hel Placcaet van Koning Philips, van 1563, waar bepaald is, dat, «indien zoodanige aanzeiling met wille of bij schulde van den eenen is geschiedt, deze de schade alleen zal gelden. »
Art. 535 voorziet in hel geval van wederzijdsche schuld, en art. 536 en 537 in dal van aanzeilen door louter toeval , en wel zoo, dat in beide elks schip of schip en lading zijne eigene schade zal dragen. De wetgever schijnt hierbij den regel: reg périt domino en het Fransche regt voor oogen gehad te hebben , en is van het oud-vader-landsch regt afgeweken, hetwelk wilde, dat de schade, in die gevallen , door elk schip voor de helft zou gedragen worden.
Over art. 538 en de overeenkomst dozer wetsbepaling met het oud-vaderlandsch regt, zoo wat betreft het omslaan der schade, als de wijze van de verdeeling der schade, is reeds beven breeder gehandeld. In hel reeils meermalen aangehaald art. 13 der Walerrechten van Damme vindt men hier bijgevoegd als grond voor die bepaling: «Dit is de reden, waarom ’t vonnisse alsoo gemaeckt ende gevonden is. Het gevalt, dat men geerne een oud schip legt in den weg van andere goede schepen , opdat het van den anderen alle de schade mochte hebben , indien dat het van den anderen schepe gebroken wordt, maar als men weel, dat de schade half en half gewijst word, soo legl men ’t geerne uitten wege,» welke bijvoeging Verwek vermoedt, dal door eene latere hand zou geschied zijn.
Art. 539, volgens hetwelk, indien een schip na hel aanzeilen vergaat op de streek of den koers , welken het genoodzaakt is geworden te nemen, om tot herstel van schade een noodhaven te bereiken , er vermoeden bestaat, dat ilit door het aanzeilen veroorzaakt is; dit
-ocr page 67-— 5 5 —
artikel schijnt ons niet uit het oud-vaderlaudsch regt genomen. Wij hebben althans geene zoodanige bepaling gevonden, en hetgeen Verweh, bl. 123, leert: «voor schade valt hier alleen aan le merken die door de aen-of over-seilinge mellerdaed is geleden en geene andere,» is ook hiermede in strijd.
Daarentegen zijn do artt. 540, 542 geheel aan het oud vaderlandsch regl oulleend, ^rt.540al.l betreft het beschadigen door een zeilend of drijvend schip builen schuld van den schipper of het scheepsvolk aan een , hetwelk ten anker ligt veroorzaakt, in welk geval hel aanzeilend of aandrijvend schip de helft der schade moet vergoeden, aan het voor anker liggend schip veroorzaakt, zonder dal dit laatste iets zal behoeven bij le drageu aan het aanzeilend schip of diens lading veroorzaakt. Deze wetsbepaling komt overeen mei de ordonnanlie van Koning Philips van 1563, waar in art. 2 gelezen wordt: «Ende oft gebeurde dal eenige van de schepen binnen of builen ’s lands vast liggende drijvende worden sonder schult van den schipper, en ’t selvo schip een ander schip vast ligghende schade dode, soo sal de gheue die den anderen sulcx beschadicht heeft, die helft van der schade ghehouden wesen te betalen , ende dat ter taxatie van den ghenen hun dies verslaande, ende of ’tvoort-zoilend schip ’t welck drijvende gevonden is daer door eenige schade lede , sal die schade selve draghen. »
Hiermede komen overeen woordelijk do ordonnantie van Karei. V, van 1551, zakclijk art. 15 der vonnissen van Damme, art. 13 der Noord-Hollandsche ordonnanlie en art. 257 der RoUerdamsche keur van 1721.
Deze oudere zeercglen spreken steeds van een schip, dat drijvende is geworden, en bedoelen alzoo’een aan-drgven door weer en wind veroorzaakt. In de zoo even-gemelde bepaling der ordonnanlie van 156,3 wordt er bijgevoegd: «zonder schub! van den schipper », en art.
-ocr page 68-640 nam dit over. De bewoordingen van art. 540 al. t, vergeleken met art. 536 en toegelicht uit het oud vader-landsch Zeerogt, zijn derhalve op een aanzeilen of aandrijven door toeval van toepassing. Dit werd ook door de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam en het Hof van Zuid-Holland erkend. Toen namelijk de Engelsche Brik Charles of Aberdeen, door hevigen storm van anker geslagen, tegen eene Pruisische Galjas was aangedreven, vorderde de laatste vergoeding van de helft der schade hierdoor veroorzaakt, welke geweigerd werd op grond dat de schade door een bloot toeval ontstaan was.
De Reglbank wees den eisch toe bij vonnis van den 17 April 1844, daarbij o. a, «overwegende, dal de opvatting des ged. te minder ingang vinden kan, omdat naar het Nederlandsch sj)raakgebruik het woord drijven zich zeer gevoegelijk bezigen laat van schepen , die door een toeval drijven of driftig geworden zijn, gelijk ten allen overvloede uit art. 541 en 542 te zien is;
«Overw., dat wanneer men in art. 540 aan hel woord drijvend, deze zijne ruime en natuurlijke beteekenis laat, de wetsbepaling van dit art. volkomen overeenstemt met hetgeen omirent het daarin behandelde geval, bij ons oud-vaderlandsch zeeregt was gestatueerd, lol hetwelk het veel aannemelijker is, dat de tegenwoordige wetgever is willen terugkeeren, dan dat, zoo hij eene geheel nieuwe en ook bij andere natiën niet beslaande onderscheiding op dit punt had willen invoeren, hij zich niel duidelijker en juister zou hebben uitgedrukt» (l).
Ofschoon deze beslissing te regt naar het oud-vaderlandsch regt verwijst, hadden wij echter verwacht, dat in een vonnis, gewezen onder het voorzitterschap van den heer Frets, die zulk een levendig aandeel namin de beraadslagingen over dezen titel, de oorsprong van art. 540 uit het oud-vaderlandsche regl meer krachtig
(1) ITeekhl. r, h. Regt. nquot;. 494.
-ocr page 69-was uitgedrukt, dan door eene waarschijnlijkheid aan le nemen. Op het ingesleld hooger beroep heeft het Hof van Zuid-Holland , den 28 Mei 1845, dit vonnis bevestigd , op grond, « dat de welsbepaling van art. 540 niets anders behelst dan een beginsel, hetwelk tert faveure van het stilliggend schip reeds in het oud-Hollandsch regt was aangenomen , eti wel niettegenstaande de aandrijving zelve mögt hebben plaats gehad buiten de schuld van den schipper of het scheepsvolk van het aandrijvend schip» (1).
Art. 541 is afkomslig van de Ordonnantie van 1551 , volgens Lipman, ff^eth. v. Kooph. verhel, ad h. ari. Wij hebben echter eene zoodanige bepaling in die Ordonnantie vruchteloos gezocht. Volgens denzelfden schrijver is art. 542 aan eene turbe van Araslerdamsche Kooplieden ontleend. Art 543 komt overeen met art. 16 der vonnissen van Damme en art. 5 der Ordonnantie van 1563. Zonderling is het, dat in eerstgemeld regt, den schipper eene beleefde aanspraak aan zijnen te na lig-genden buurman wordt voorgeschreven.
«Een schip,» lezen wij daar, « of twee of meer leggen in een haven , daar klein water is ende plagt drooge te sijn , alsoo dat dat eene schip hard bij den anderen te sitten komt: soo is de schipper van den schepe, die eerst aan den grond komt te sitten , schuldig te seggen tot den anderen schipluiden , die hem te na geset hebben , alsoo: gij Heeren ligtet uw anker, want het ligt ons te nae ende mögt daer schade van krijgen,» enz. (2) Onze wetgever voegde bij het oud-vaderlandsch regt de billijke bepaling., dat het naastliggend schip zich zelf niet aan gevaar moet behoeven bloot te stellen, en dat de schade, door het kappen of wijken veroorzaakt, aan dat schip behoort vergoed te worden.
(I) nbsp;nbsp;nbsp;Regtsgel. Rijbl., VII, hl. .574.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In de wetten van Olcroii art. 1.5 .vtaat : ^i Sfkipper neem uw anker op. »
Eindelijk art. 544, hetwelk de schippers, die voor anker liggen, aansprakelijk stell voor de schade, veroorzaakt door het verzuim, om een boei of dobber op hunne ankers te hebben , i.s klaarblijkelijk door onzen wetgever ontleend aan hel slot van art. 16 der vonnissen van Damme, art. 49 der Ordonnantie van 1551, art. 4 van die van 1563, en art. 263 der RoUerdamsche Ordonnantie van 1721, welke alle meer of minder uitgebreid zoodanige bepaling inhouden.
Wij hebben lt;loor het bovengestelde onze meile-regts-geleerden opmerkzaam willen maken op het nut, dat de raadpleging der oud-vadcriandsche regten heeft, bij de uitleggingen toepassing van vele bepalingen van het tegenwoordig Wetb. van Rooph., en meenon , dal uit ons opstel gebleken is, hoe de geschiedkundige beoefening onzer oud-vaderlaudsche regten niet slechts van iceterijsc/iappe-lijk, maar ook van praktisch nut is (1). Eene wel geschrevene vergelijking van gemeld Wetboek met het oud-vader-landsch regl zou een nuttige arbeid zijn.
Strafregt EN Strafvoriiering. — Over ket mis-^^ijf '’^'^ laslerltj/ce annbrenjlt;'tntf (dénonciation calomnieuse), door Mr. A. de Pinto . Advocaat te ’.s Gravenhage.
Zoo menigvuldig als de voorbeelden in het werkelijk leven zijn van laster, hoon en beleediging, zoo zeldzaam zijn die van hetgeen art. 373 C. P. noemt t^étiondation calomnieuse, in de officiële vertaling van den Code overgebragt door lasterlÿke aanbrenging'.
(l) Vergrl. toORDU.N, Gedachten orer eene geukiedhundige beoefening onzer Oiid-raderlandirlte regten, in bederf Jniirb., VIII, lil. 33 — 70. vooral M. 52 en volqr.
-ocr page 71-59 -
Het kwam mij daarom niet onbelangrijk voor, eens opzettelijk te onderzoeken , waarin dat misdrijf eigenlijk beslaat, en wal in hel algemeen tol de sirafbaarheid daarvan vereischt wordt, te meer, omdat de schrijvers over den Code, indien men daarvan uitzondert het voortreffelijke werk van Chauveau en Faustim , en eene § daaraan gewijd door Chassan, Tr. des dél. el contr. de la parole, 468 — 486, gelijk over dit geheele hoofdstuk, zoo ook over dit onderdeel, zeer onbelangrijk, zoo al niet oppervlakkig zijn.
Art. 373 dan straft met gevangenis en geldboete hem , die bij geschrifte eene lasterlijke aanklagle zal hebben gedaan aan de officieren van justitie of aan de ambtenaren der geregielijke of administratieve politic.
Uit deze omschrijving blijkt reeds, dat hier noch sprake is van eigenlijk gezegden laster, noch in hel. algemeen van iedere valsche of on waarachtige beschuldiging; maar dat de zamenloop noodig is van onderscheidene, bepaalde, als ik het zoo eens noemen mag, zoo wel materiële als inteUectuèle vereischten , om het misdrijf van lasterlijke aanklagle daar le stellen.
De materiële of vormelijke vereisehien zijn, dater moet zijn eene klagt, dal die klagt moet wezen schri/te-lijk , legen een hepaald persoon, en ingediend bij het bevoegd openbaar gezag.
De inlellecluöle vereischten zijn, dat men moet hebben geklaagd over een feil, dal strafbaar, dat onwaarachtig is, en dat die klagte moet zijn geschied met boos opzet en te kwader trouw.
Ik zal niet treden in eene opzettelijke, uitvoerige beschouwing van eik dezer vereischten: velen daarvan behoeven dat in het geheel niet, omdat zij op zich zelven duidelijk genoeg zijn , of omdat zij ook noodig zijn voor het gewoon misdrijf van laster , en herhaalde malen zijn loegelicht door hen, die dat onderwerp behandelden;
-ocr page 72-— 60
anderen behoeven dal niet, met het oog op het doel dat ik mij voorstel, het eenvoudig onderzoek der vraag namelijk, wal tot hel wezen en hel karakter van de lasterlijke aanklagle behoort?
Ik geloof dan ook daarom de materiële vereischten genoegzaam met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan ; otnlrenl den vorm der klagt merk ik alleen op, dal hel arf. uitdrukkelijk vordert eene i-c/irifteiijke klagt, doch niets meer: daaruit volgt, vooreerst, lt;lal eene monde-Un^« klagl op zich zelve, als zoodanig, niet strafbaar zijn kan; doch ten tweede, dat de onderteekening bÿ art. 15 W. van Slrafv. gevorderd voor eene regelmatige aangifte, geene volstrekte voorwaarde van de strafbaarheid is, indien de klagt voor het overige aan alle de daartoe noodige vereischten voldoet, en omirent den persoon van den klager geen verschil bestaat.
Van meer gewigl zijn de intellectuele of zedelijke be-standdcelen van hel misdrijf.
Dat de klagl, even als de laster, een bepaald feit moet len onderwerp hebben , spreekt van zelvcn. Haar doel tocli moet zijn een geregielijk of een administratief onderzoek uit te lokken: dit nu is niet mogelijk, zondereen bepaald feit, waarover dat onderzoek loopen zal; er moet, zoo als later blijken zal, eene beschuldiging zijn, van welker waarheid of onwaarheid onder anderen de strafbaarheid van den klager afhangt ; en zulk eene beschuldiging is uiel denkbaar, indien niet met juistheid de zaak, het feil wordt opgegeven, waarvan men u beschuldigt.
Maar van welken aard moet nu het. feit zijn, dat het onderwerp uilmaakt der klagl?
Dit is, geloof ik, de vraag, welke wij te onderzoeken hebben.
Een eerste vereischle is, dat het feil, waarover de klagl loopt, moet strafbaar zijn ; zonder dal , is de klagte
-ocr page 73-doelloos, on kan zÿ den beklaagde niet beuadeelen. Eene klagt of aangifte , in den waren zin van bel woord, aan het openbaar gezag, is, zonder dat, niet denkbaar. Hel doel van iedere klagt is niet alleen een onderzoek, hetwelk door het openbaar gezag alleen kan worden ingesleld, over zoodanige zaken, waarover het bevoegd is, eene beslissing te geven; maar hel is vooral veroor-deeling en straf. Het doel en oogmerk eener valsche aanklagte is veroordeeling en straf van een onschuldige.
Die dus iemand aanklaagt van eene zedelijk slechte daad, van een feil, dat hem wel aan den haal of de verachting zijner medeburgers blootstelt, kan, indien dat geschiedt in hel openbaar, en indien de verdere ver-eischten daartoe aanwezig zijn , strafbaar zijn als lasteraar, naar art. 367 ; omdat de omstandigheid , dal hij zijne lasterlijke aantijging brengt ter kennissevan hel openbaar gezag, geen grond, het zij van verschooning, hetzij van strafleloosheid voor hem zijn kan. Maar hij kan niet strafbaar zijn , als lasterlijke aanklager, omdat zijne klagt geene klagt is , omdat over hare waarheid of leugenachtigheid geene uitspraak kan worden gedaan, omdat niemand bevoegd is hare gegrondheid of ongegrondheid te onderzoeken; omdat als lasterlijke aanklager alleen kan worden gestraft hij , die tracht u eene onverdiende straf te bezorgen , en die nok werkelijk door zijne klagt dat doel kan bereiken. Aan den anderen kant echter volgt hieruit ook, dat de lasterlijke aauklagt, niet gelijk laster, moet beperkt worden tot de aantijging van een misdrijf, dat door de wet crimineel of eorrectionneel gestraft wordt; maar dat zij inlegendeel tot onderwerp kan hebben iedere strafbare daad, al bedreigt de wet daartegen ook slechts eene enkele politiestraf. Dit volgt uit den aard der zaak. Hel doel, en het mogelijk gevolg, bestraffing namelijk van een onschuldige, is altijd hetzelfde; bij de toepassing der straf, bij de keuze
-ocr page 74-tus.sclien het iiiinimuni en het niaxiinum, kan het grooter of kleiner nadeel, dat men beoogt of toebrengt, in aanmerking komen; de strafbaarheid zelve kan daarvan niet afhangen. Het volgt ook iiilde algemeene uitdrukking van hel art. : mie dénonciation.
Maar er is meer: hel art. spreekt ook van aangifte bij het adminintratief gezo^; bij bet administratief gezag nu klaagt men over geene misdrijven, vallendein de termen der strafwet, maar wel over misbruiken , verzuimen of kwade praktijken , die, hoezeer vallende buiten het bereik der strafwet, niettemin kunneri aanleiding geven lot afzetting, schorsing of andere administratieve slraflën ; ook deze kunnen dus hel onderwerp van laster-Igke aanklagle uilmaken. Dit schijnt door Rauter over het hoofd te zijn gezien , wanneer bij (no. 502) als eenig doel van art. 373 opgeeft, de punir la calomnie judiciaire, en wanneer hij bij den lasterlijken aanklager geen ander misdadig oogmerk erkent dan d’attirer gur le dénoncé l’application de la loi pénale. Zie CuAs-SAN, pag. 478. De klagt moet in dat geval natuurlijk , om strafbaar te kunnen zijn, ingeleverd wezen daar waar zij gevolg kan hebben, dat is bij het bevoegd administratief gezag. De klagt toch over een administratief vergrijp bij den regier ingediend, en omgekeerd ook die over een misdrijf hg het ailminislratief gezag gedaan , kan noch doel, noch gevolg hebben; do ééne zoo weinig, als de andere dus, kan als klagt, strafbaar zijn.
fn de tweede plaals moet bel feit onwaar, leugenachtig, valscli zijn.
De onwaarachtigheid derhalve der aanklagle moet bewezen zijn, zal er sprake kunnen wezen van vervolging van den klager, wegen.s lasterlijkheid zijner klagte; en bel is in dil opzigt vooral, dat bel onderscheid groot is tusschen lasier en lasterlijke aangifte, tusschen het misdrijf van art. 367 en van art. 374.
-ocr page 75-— Ga
in het algemeen mag hel waar zijn , dat laster leugen is; naar onze geschrevene wel, die hem, die van laster aangeklaagd is , hel bewijs bij authentieke akte of bij vonnis oplegt, van de waarheid zijner aantijging, is dat hel geval niet. Art. 370 maakt tot lasteraar ook hem , die u eene strafbare of verachtelijke handeling in hel openbaar aanwrijft, wanneer en omdat hij de waarheid zijner beschuldiging, al ware die bekend en bewezen , met geen authentiek bewijs kan slaven.
Is echter de fictie van art. 370 ook van toepassing op het misdrijf van art. 373? Er zijn er die dit meenen, maar zij bedriegen zich klaarblijkelijk.
Reeds dadelijk verdient het opmerking, dal zoowel do arlt. 367, 368 en 369, die aan art. 370 onmiddellijk voorafgaan, als art. 371, hetwelk dadelijk op hetzelve volgt, alleen spreken van eigenlijk gezegden laster: terwijl eerst later in art. 373 hel misdrijf van lajiter/ijke aanklagte vermeld wordt. Reeds daaruit misschien mag met eenigen grond worden afgeleid, dal hel de bedoeling niet geweest is dat artikel ook op dit laatste misdrijf van toepassing te maken. Wat mij betreft echter, ik wil wei erkennen, dat ik in dit bijzondere geval aan deze redenering geen groot gewigl zou hechten, omdat onder meerdere en grootere gebreken van dit hootdsluk van den Code, onder anderen, ook behoort eene vrij slordige en verwarde redactie, waarbij do onderscheidene behandelde onderwerpen niet altijd in eene zoo streng logische volgorde gerangschikt zijn. Zoo vindt men b. v. in art, 375 voor hel eerst gesproken van hoon , en niettemin is het, geloof ik, vrij zeker, dal èn het voorschrift van art. 370, én andere voorafgaande bepalingen, ook daarop vvel degelijk van toepassing zijn. Maar bovendien ook art. 372 gaat evenzeer als art. 370 aan de omschrijving van het misdrijf van lasterlijke aangifte vooraf; en wij zullen niettemin later zien, dat hetzelve ook op dit
-ocr page 76-— 64 —
misdrijf zonder eenigen twijfel toepasselijk is. Ik zou dus denken, dal er minder uit de plaatsing, dan uit den aard der misdrijven zelven, moet worden besloten lolde toepasselijkheid of onloepasselijkheid der verschillende bepalingen op de verschillende misdrijven. En het was juist daarom, dal ik zeide, dal de bepaling omtrent het bewijs van art. 370 niet kan worden tegengeworpen aan hem, die van lasterlijke klagte beschuldigd wordt, zoo-dat men deswege nimmer kan worden veroordeeld , omdat men niet heeft geleverd het authentiek bewijs van de waarheid zijner klagt.
Dat bewijs behoeft niet, en hel kan niet, geleverd worden; de wet, die dit vorderde, zou ongerijmdheid en onzin vorderen; en de Code Pénal, hoe zonderling, hoe weinig verstandig, regtvaardig en regtskundig ook over de misdrijven van laster, hoon en beleediging in het algemeen, zegt gelukkig zulke dwaasheid niet.
En zeer natuurlijk; waar toch is het misdrijf, waarover men zich beklaagt, en waarvan men reeds vooraf het bewijs heeft geconstateerd voor notaris en getuigen? Wie, die zich over een misdrijf beklaagt, of daarvan aangifte doel, heeft het vonnis in zijn zak, waarmede hij datzelfde misdrijf bewijzen kan? En zou niet, als dit vonnis er reeds was, ieder doel, regtmatig of onregt-matig, der klagte, waar of leugenachtig, vervallen? En dient niet juist de klagte, om dal vonnis, dat nog niet beslaat, te verkrijgen? Onverschillig, welk het doel der klagte zij, geoorloofd en eerlijk, of ongeoorloofd en oneerlijk, het zij om zich zelven rcgl te verschaflen, het zij om den beklaagde te doen straffen, dit doel vervalt, als er reeds een vonnis is, dat regt en straf uitspreekt.
Maar daarbij komt nog, dat art. 14 W. van Slrafv. u de stellige verpligling oplegt, om aangifte te doen van bijna ieder misdrijf, waarvan gij kennis draagt; en als
-ocr page 77-nu de vreemde leer waar is, dat gij de waarheid uwer klagte bewijzen moet met een vonnis, op straffe van voor een lasteraar gehouden te worden, dan is mijne wet al eene zeer snoode hinderlaag, dan zijn die twee bevelen van art. 370 en van art. 14 in lijiiregten strijd met elkander; en, in ieder geval, brengen zij u in geene geringe moeijelijkheid en verlegenheid. Een vonnis toch hebt gij niet, waaruit blijkt van den aanslag tegen de rust en de veiligheid van den Staat, van den diefstal of moord, waarvan gij getuige geweest zijt. Doet gÿ nu geene aangifte, dan overtreedt gij niet alleen art. 14, maar, als het een politiek misdrijf is, waarvan gij kennis draagt, dan stell gij u zelfs bloot aan criminele straf, wegens non-revelatie ; zie de artt. 104 volg. G. P. ; doet gij wel aangifte, dan wordt gij veroordeeld als lasteraar, indien ten minste blijken mögt, dat uwe klagt ongegrond is, of liever, indien het wettig bewijs der aangegevene misdaad niet mögt kunnen geleverd worden, iets wat gij vooraf onmogelijk weten of gissen kunt. En toch lot één van beiden zult gij moeten besluiten. De keus wordt lastig; want de leer, die ik bestrijd, komt hierop neder, dal ieder, die toevallig getuige is van eene misdaad, althans van eene politieke misdaad , eigenlijk daardoor alleen altijd strafbaar zal moeten zijn.
Uit dit alles blijkt voldoende , dat de fictie van art. 370 niet kan gelden voor het misdrijf van art. 373; en dat, indien er al eenig bewijs van den klager kan gevergd worden, het zeer zeker voldoende ziju moet, indien van de waarheid zijner klagt blijkt, quoois modo.
Ik zeg, indien er al can den klag'er eenig bewy's kan worden gevergd. Maar dat juist is het geval niet; de klager heeft niets te bewijzen; niet do onschuld, maar de schuld moet bewezen worden; en zoo lang dus niet van de onwaarheid en de leugenachtigheid der
Themis, 0. Xl , 1' St. [1850]! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5
-ocr page 78-uaiiklagle wettig blijkt, en deze door den bevoegden regier of door het bevoegd gezag is uitgemaakt, is zelfs geene vervolging wegens valsche aanklagle ontvankelijk; ik begin daarom met te zeggen, dat de onwaarachtigheid der klagte moet bewezen zijn.
Art. 372 zegt dit alles met zoo vele woorden:
«Lorsque les fait.s imputés seront punissables suivant la loi, et que l’auteur de l’imputation les aura dénoncés, il sera, dwant l’instruction sur ces faits, sursis à la poursuite et au jugement du délit de calomnie.»
Dat nu lasterlijke aanklagle eene spec’es is van het genus, dat men laster noemt; en dal dus het artikel daarop zeer stellig van toepassing kan zijn; dat er in geval van lasterlijke aanklagle altijd aangifte gedaan is (les aura dénoncés), en dat bij gevolg het artikel daarbij altijd zijne toepassing vinden moet: dit alles zal wel geen betoog noodig hebben; en bet staat dus vast, dat, vóórdat er sprake zijn kan van vervolging van den klager, zijne klagt het onderwerp moet uitmaken van eene behoorlijke en geregelde geregtelijke instructie, ilat, hangende die instructie (durant l’instruction sur ces faits) alle vervolging legen hem moet geschorst blijven, en dat, zoolang die instructie niet wettiglijk is geëindigd, geene beschuldiging van valsche aanklagt kan te pas komen.
Maar wanneer en hoe eindigt nu die instructie? Alleen dooreen reglerlijk vonnis, hel zij voor den eiud-regler, het zij voor de raadkamer.
De weg, die moet gevolgd worden, is dus deze. Er is legen u eene klagt ingediend, b. v., wegens diefstal ; nu moet worden onderzocht, niet door de politie of door den officier van justitie, maar door den regier, na eene geregelde instructie, wat er van die beschuldiging is; wordt zij voorloopig gegrond bevonden, dan wordt gij verwezen naar de openbare lereglzilling, en gij wordt
-ocr page 79-— 67 —
vcroordcold of vrijgesproken; wordt zij daarentegen reeds dadelijk ongegrond bevonden, dan wordt gij ontslagen door de raadkamer; en eerst, nadat alzoo wettig is gebleken van de ongegrondheid der klagt, nadat gij zijl ontslagen door de raadkamer, of vrijgesproken op de openbare teregtzitting, kan er gedacht worden aan vervolging van uwen aanklager. De valschheid of de waarheid der klagt is, en moet zijn, een onderwerp van praejudicieel onderzoek , omdat dit de conditio sine qua non is voor het bestaan van het misdrijf van lasterlgke aantijging; de leugenachtigheid der klagt moet een uitgemaakt feit zijn, vóórdat do vervolging tegen den klager kan worden aangevangen ; en die praejudiciële vraag kan niet worden beslist door den regter, die over de lasterlijke aangifte oordeelt, maar alleen door den bevoegden regter, voor wien de door hem aangeklaagde, die aan zÿnen regter niet kan worden onttrokken, te regt staat.
Uitmuntend wordt ons dat geleerd bij CnAOVEAU en Fadstin , III, p, 163. De plaats is belangrijk genoeg, om haar geheel uit tc schrijven :
«La vérité ou la fausseté des faits dénoncés forme une question préjudicielle qui doit nécessairement être jugée, pour qu’il soit possible d’apprécier le caractère moral de la dénonciation. Or, celle question, devant quels juges doit-elle être portée? Est-ce devant le tribunal correctionnel saisi de la poursuite en dénonciation calomnieuse? Evidemment non, car il s’agit de procéder à une information judiciaire sur le délit ou le crime dénoncé , et celle information ne peut se faire à l’audience du tribunal ; la loi a tracé des formes pour tonies les instructions criminelles, ces formes doivent être suivies. Le tribunal doit donc surseoir à apprécier le caractère moral de la dénonciation jusqu’à ce qu’il ail élé procédé à une instruction régulière sur les faits. Mais la question préjudicielle se trouve jugée, lorsque la chambre du
-ocr page 80-conseil ou la chambre de l’accusalion ont déclaré qu’il n’y a lieu à suivre: la fausseté du fait dénoncé doit alors être considérée comme constatée, il peut être procédé au jugement de la dénonciation.»
De opmerking vooral, dat men, zonder miskenning van alle wettelijke voorschriften van regterlijke bevoegdheid, den correctionnelen regter, voor wien de aanklager te regt staat, niet, al ware het ingewikkeld, kan laten beslissen over het bestaan eener misdaad, is zeer ge wig-tig, en bewijst op zich zelven reeds genoegzaam, dat aan dien regter de beslissing van het praejudicium niet kan worden overgelaten. Dezelfde leer wordt ook verdedigd door CiiAssAW, pag. 476, die daarop echter op pag. 479 en 480 een paar uitzonderingen toelaat, welke ik met stilzwijgen voorbij ga, eensdeels omdat zij loopen over zeer speciale gevallen, anderdeels, omdat daarvoor geene andere gronden worden aangevoerd dan een paar ongemotiveerde arresten van het hof van cassatie.
Ook de hooge raad heeft meermalen in dien geest geoordeeld. Bij een arrest van 9 Januarij 1849 (van den HoNERT, Strafi egl 18 i9,1, 17 —24), werd beslist : « dat uit art. 372 G. P. klaarblijkelijk volgt, dat de vraag, of, en in hoe verre de aangebragte feiten waar of ealsch zijn, daarstelt cene praejudicië(e juae»lie; dat de instructie of het onderzoek over die feiten alleen kan worden gerigt teg'en den persoon die daarvan wordt belicht ; en dat de beslissing dezer praejudiciële quae.stie uitsluitend is opgedragen aan den regier, die van de aangebragte strafbare feiten kennis moet nemen ; zoodal de regter die over het wanbedrijf van lasterlijke aanbrenging oordecien moet, wal de aangebragte feiten betreft, tot grondslag van dat oordeel eeni^lijk en alleen mag nemen do beslissing, welke door den competenten regter omtrent de praejudiciële quaestie is gegeven ; en dal hij zelf len eenemale onbevoegd is, om te treden in eeuig nader
-ocr page 81-onderzoek naar de waarheid of valj/chfieid der aange-bragle feilen en op dal nader onderzoek regl le spreken.» Bij een nader arresl, van 22 Mei 1849 (van den Honert, eod., 253—262), heefl de hooge raad Inj deze leer volhard.
In gelijken zin oordeelde ook hel Hof van Brussel, bij Iwee arreslen, welke men vindl in do Belg^igue Judiciaire, 1850, pag. 205 en 206.
Uil dat alles eindelijk volgt, dat niet het eenvoudig requisitoir van den officier van justitie, niet hel verhoor van eenige getuigen, of eenige voorloopige informaliëu, voldoende zijn, om eene slraf-actie tegen den klager te welligen; dal niet de officier van justitie, nadat één of ander, of na dal alles te zanten, zeggen kitn.: ik vind uwe klagte ongegrond, onbewezen, onwaar, leugenachlig, lasterlijk: dus gij zijl een lasteraar en vafsche aanklager ; want hel is niet de taak van den officier van justitie, maar wel die van den regier, om daarover le oordeelen.
Er moet zijn eene instructie, en een vonnis ; voorloopige informatie is dus zelfs niet genoeg; bij ons vooral niet, waar de wel zoo duidelijk onderscheidt lusschen voorloopige informatie en instructie, dal zij aan beiden een afzonderlijken lilel wijdt. Art. 372 vordert inelructie, en nog wel eene geëindigde inslruclic ; en de instructie, het zij men hel woord versta in den zin van voorloopig onderzoek in raadkamer, hetzij indien van cind-onder-Z.oek op de leregtzitling , eindigt alleen door een vonnis.
Uil dal alles volgt nog , dat, wanneer de vervolging van hel misdrijf, waarover geklaagd is, verjaard is, geene vervolging van den klager meer kan ontvankelijk zijn , omdat, len gevolge der verjaring, hel onderzoek naar de gegrondheid der klagl onmogelijk is, art. 464 W. van Slrafv. , en bij gevolg hare valschbeid niet meer op eene wellige wijze kan worden uitgemaakl. Te zeggen loch mei Ghassan , pag. 480 , tlal men zou kunnen volslaan mei een
-ocr page 82-70 —
vonnis, waarbij de verjaring wordt uitgesproken , omdat de niet-vervolging tempore utili door het regterlijk gezag, het niet aanwezig zijn van het misdrijf, en bij gevolg de onwaarachtigheid der klagt genoegzaam bewijst, is niets anders dan een zeer willekeurig argument van convenientie, dat op geen enkelen regtskundigen grond steunt, en in strijd is bovendien met de leer van den schrijver zelven, welke, gelijk wij zagen, ook die der wet is.
Tot dus verre sprak ik altijd in de vooronderstelling, dat de aanklagte liep over een misdrijf, dat het onderwerp kan en moet uitmaken van een regterlijk onderzoek. Maar do klagte kan ook een administratief vergrijp tot onderwerp hebben , en zij moet dan, gelijk wij zagen, bij de administratieve magt zijn ingediend, ook om te kunnen dienen tot grondslag eener vervolging tegen den klager. Ook in dit geval zal voor alles, praejudiciëel, de leugenachtigheid der klagt moeten zijn uitgemaakt, waut deze is , in beide gevallen evenzeer eene volstrekte voorwaarde voor de strafbaarheid van den klager ; zoo lang toch, ook in dat laatste geval, niet blijkt van de onwaarachtigheid der klagt, kan er niet gedacht worden aan misdrijf bij den klager. Maar de vraag blijft over te beantwoorden , wie in dat geval de praejudiciële vraag beslissen moet ? de regter, voor wien do klager te regt staat? of de administratieve magt?
De jurisprudentie van het Fransche hof van cassatie, neerat dit laatste aan ; die leer, verdedigd o. a. door Ghassan, pag. 480,481, wordt echter zeer uitvoerig bestreden door Ghauveau en Faustin, t. a. p., 164—166. Zonder bij dat punt lang stil te staan, en zonder te herhalen, hetgeen door deze laatste schrijvers, naar mijne meening, met zoo veel juistheid, geleerd wordt, bepaal ik mij tot eene korte opgave der redenen , waarom ik geloof mij aan hunne zijde te moeten scharen.
-ocr page 83-Die redenen zijn :
1». Ill den regel is hel de Strafregler, die van alle de feilen , betreffende het misdrijf, waarover hij uitspraak doen moet, kennis neemt ; en er is eene uitdrukkelijke uitzondering noodig , om van dien regel af te wijken.
2'gt;. Als men de leer van het hof van cassatie aanneeml, dan is hel de administratieve magt, en niet de regier, die over één der constitutieve bestanddeelen van het misdrijf in het hoogste ressort beslist; er zou eene wol noodig zijn, die dit uitdrukkelijk zeide, om het voor waarheid aan te nemen; en die wel ontbreekt.
3°. Art. 372, waarin de reden der uitzondering gelegen is, indien er sprake is van aank1agle wegens misdryf, omAAl het die voor dit geval uitdrukkelijk ter nederschrijfl, kan niet worden ingeroepen , indien de klagt loopt over een administratief vergrijp ,• wanneer het toch spreekt van faits punissables suivast la loi, dan bedoelt hel zeer kennelijk misdryven , gestraft door de strafwet; maar dan kunnen daaronder zeer zeker niet verslaan worden administratieve vergrijpen of verzuimen, die, in den regel, hoezeer vatbaar voor administratieve bestraffing, echter bij geene wet bepaaldelijk worden voorzien en gestraft.
Eindelijk de strafbaarheid en de onwaarheid van hel aangeklaagde feit, stellen op zich zelven nog hel misdrijf van arl. 373 niel daar; do klagt moet daarenboven geschied zijn met boos opzet, te kwader trouw.
De animus injuriandi is dus ook hier een onmisbaar vereischte. Maar waarin beslaat die , bij lasterlijke aangifte ?
Ook hier weder moet men zich zorgvuldig wachten voor verwarring van lasterlijke aanbrenging, met eigenlijken laster. Bij laster is vrij algemeen de regel aangenomen, dal hij, die een ander in hel openbaar een onwaarachlig strafbaar feit ten laste legt, omdat hij geen
-ocr page 84-kwaad van zijn medeinensch behoeft te spreken, geacht moet worden dit gedaan te hebben met een belecdigend oogmerk, en alzoo met boos opzet, totdat hij bewijst daarvoor eene regtmatige reden of aanleiding gehad te hebben. Maar op lasterlijke aanklagle kan die regel al weder niet van toepassing zijn , omdat, behalve het meer waarschijnlijk doel, om zich zelven regt te verschaffen of te verdedigen, de wil om de misdaad Ie doen straffen , als regtmatige oorzaak en wettelijke oerpligting, hier het naast voor de hand ligt. — « La bonne foi,» leert Chassait, pag. 486, «peut être accueillie ou présumée en sa faveur; car l’Etat est intéressé à connaître les délits.»
Het is dus met genoeg tegen den klager te zeggen : gij hebt mij aangeklaagd van diefstal; die klagt was onwaar; gij wist, dat zij onwaar was; dus gij zijt een lasteraar.
Voor gewonen laster mag dit waar zijn ; maar voorlasterlijke aanklagte is het niet waar. Bij eene beschuldiging van lasterlijke aanklagte is volkomen waar de regel van Chauveau en Faustin, t. a. p., 167: «le dénonciateur, en effet, se trouve justifié, toutes les fois qu’il a une cause légitime d’intenter son action. Cette cause exclut la mauvaise foi; il a pu se tromper, mais son erreur n’est pas un délit.» Gedeeltelijk heb ik dit reeds aangetoond.
Het groote verschil ligt hierin: de lasteraar wil alleen een zedehjk (moreel), de lasterlijke aanklager daarenboven , en meer reglstreeks zelfs, een stoffelijk (materieel) nadeel, een vonnis, eene straf, toebrengen. Er mooi dus blijken, dat hij dit werkelijk toegebragt, ten minste beoogd heeft.
Enkele leugen is dus niet genoeg ; er is meer noodig. Er is noodig, dat ik geklaagd heb, met het opzettelijk boosaardig oogmerk , om den persoon, dien ik aanklaag, te bcnadeclen, te belcedigen, te kwetsen, en uit haat of nijd onregtoaardig te doen veroordeelen. Dit alleen
-ocr page 85-stell kwade trouw eu boos opzei van den Jaslerlÿkon aanklager daar. Die klaagt, al is het ongegrond, en al wist hij dit, met het doel om zich zelven regt te verschaffen, of te verdedigen, is daarom niet strafbaar; hij kan zich bedriegen, hij kan liegen zelfs; maar zijn doel was niet te beleedigen of te benadeelen.
pil ne suffit pas que la preuve des faits dénoncés ne soit pas faite, non utique qui non probat quod inten-dit, protinut calumniari videtur. Il faut que Ie dénonciateur ait été poussé par un esprit de haine et de vengeance.» Chauveau en Faustin, t. a. p., 166,167.
Zoo iemand heeft daarom nog niet geklaagd om een ander te belasteren, te benadeelen, op het schavot of in het tuchthuis te brengen.
Stellen wij een voorbeeld. Neem aan , dat iemand zegt : ik ben veroordeeld, maar ik was onschuldig, de regier is bedrogen en misleid; misleid door onwaarachlige, door valsche getuigen; dan kan wel, als die klagt behoorlijk is onderzocht en ongegrond bevonden, lol hem gezegd worden: uwe klagt is ongegrond, onbewezen, onwaar, dus gij moet uwe straf ondergaan ; maar dan kan die dwaling, of, wilt gij het, die leugen, den klager nog niet tot lasteraar maken; want hij had, in ieder geval, zoo al geen volmaakt geoorloofd, dan toch ook geen misdadig doel; hij klaagde alleen om zich zelve te verdedigen , om zich te onttrekken aan eene straf, die hij voor onregtvaardig hield.
-ocr page 86-ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
Over »trafrefft , wetgeving van stra/regt en lijf- en f/oodstraffen , door Mr. A. M. B ou vu, le , Advocaat le Brielle.
Lang is verschillend gestreden over twee vraagstukken , waarvan de grond deels in ons staatsregt ligt, deels van meer algemeenen aard is. Ik bedoel den strijd over de vraag naar het wetgevend gezag in strafregt in den uitgebreidsten zin, en die over de regtmatigheid der lijf- en doodstraffen.
De eerste , van beperkten aard , is deze : of het bepalen van straf alleen tot het wetgevend gezag van den Staat behoort, zoodanig, dat, ook met uitdrukkelijke bevoegdverklaring door dat gezag, die bevoegdheid toch voor geen ander openbaar gezag kan geacht worden te bestaan: zelfs niet als middel tot behoorlijke uitvoering van datgene , wat tot de eigenschappen van dit gezag behoort.
Behalve in de pleitzalen , bij het onderzoek naar het gezag als strafwetgeving van zoo menig koninklijk Besluit , hetwelk als alffemeene maatreg^el of reglement van inwendiff bestuur nas verordend, werd de vraag in loe-stemmenden zin beantwoord in een zeer verdienstelijk opstel van Mr. J. Quarles van üfford (1).
In laatstgenoemd stuk werd o. a. betoogd , dat de wet van 6 Maart 1818 ^Staatsblad n“. 12) aan den Koning de bevoegdheid niet heeft kunnen geven tot hel uitvaardigen van strafverordeningen legen de niet-naleving van daarbij uilgeschreve algemeene maatregelen van
(D ßesc/iouwinffen orer dc overschrijding ran regtsgebieddoor dc Regterlijie mugt en orer de algemeene maatregelen ran imeendig bestuur. Themis. IX® jaarg. 1818. p. 367 eti volgg. ; zie ook . behalve de dààr aangeh. ii”- vaa hel ff'eekbladran het Regt, n’. 1073 van dat blad.
-ocr page 87-inwendig bestuur , die door de Grondwet aan bet Hoofd van den Staat zÿn opgedragen.
Wat de tweede vraag betreft, — of lijf-en doodstraffen regtmatig kunnen worden geacht , — hare meerdere algemeenheid , die haar niet binnen de grenzen van ons staatsregt besloten hield , maar haar tot een vraagstuk van theorie en praktijk voor alle landen maakte , moest den strgd , als van zelve, op ruimer gebied overbrengen.
Veelvuldig en hevig waren de aanvallen, die de voor-standers van de onregtinaligheid der doodstraf te verduren hadden.
Toen Becgariv die onregtmatigheid op wetenschappelijke gronden staande hield , viel slechts geringe bijval aan zijne meening ten deel. Te lang hadden het zwaard en de koord— om van andere middelen niet te spreken — een onbetwist gezag gehad ; te lang was de doodstraf in de hand der vorsten en regenten het middel geweest tol bevestiging hunner magt en willekeur, dan dat het anders zijn kon.
Kant ontzag zich zelfs niet de stellingen van Beccaria met den uilroep van: « alles sophislerij en regts-verdraaijing» te verwerpen (1).
Ik deel niet in de gronden, waarop Beccabia zijne stelling vestigde; maar wanneer ik met de heftigheid, waarmede Kant tegen hem uitvalt, de beweringen vergelijk, die door dezen daar tegenover zijn gesteld geworden , dan zou ik bijna geneigd zijn , om zijnen uitval op zijne eigene stellingen toe te passen. Zijn jus talionis althans heeft in mijne oogen even weinig waarde, als de aaffectirte humanitasn van zijnen tegenstander.
Doch de strijd bleef niet bloot bij leerstellingen. De geschiedenis vatte dcnzclven op, en reeds tweemalen zag men in Frankrijk , in een tijdsverloop van ruim eene halve
(1) Metaph. Anfitngsgr. (Stantsr.p. 202.)
-ocr page 88-eeuw , de doodstraf met minder of meer wijziging afgeschaft. Helaas! tweemalen werd zij, zonder wijziging, hersteld,, en de stem, die zich in den jongsten tijd tegen haar verhief, werd gesmoord.
Ook in amlere rijken vond zij allengs meer en meer tegenstanders.
In het ontwerp van het wethoek van strafregt voor het koningrijk Hongarije van 1842 en in het strafwetboek van Brunswijk van 1840 komt de doodstraf niet voor.
Doch het is mijn iloel niet, de meerdere of mindere waarde der vragen uit de geschiedenis te beoordeelen. Het is mij vóórgekomen, dat, wanneer zij in het zuiver licht der wetenschap gesteld worden , daaruit blijkt, dat tusschen haar beiden een naauw verband bestaat, en dat noch de bepaling van het wetgevend gezag in strafregt, noch bet onderzoek naar het onreglmatige der lijf- en doodstraffen gewigtigc bezwaren opleveren.
Alleen vooroordeel, of vooringenomenheid, of opzettelijke aanmatiging hebben, indien ik mij niet bedrieg, de noodzakelijke begrippen onder een valsch licht gesteld en daaraan verkeerde gevolgtrekkingen ontleend.
Om evenwel tot het onderzoek naar het wetgevend gezag in strafregt te geraken , acht ik het noodig aan te vangen met de voorstelling van het strafregt zelf.
Ik ga dus over tot mijn onderwerp, hetwelk ten doel heeft, om, uit de leer des algemeenen staatsregts, het strafregt, het wetgevend gezag van strafregt en den aard der straffen , maar in het bijzonder der lijf- en doodstraffen , te bepalen.
Het regt wordt door RRAnsE bepaald , als het begrip der voorwaarden, afhankelijk van ’s menschen inwendige en uitwendige vrijheid , die noodzakelijk zijn tot de ontwikkeling en bereiking van zijne zedelijke en zoowel individuele als maatschappelijke bestemming.
-ocr page 89-Het ligt niet iu het doel van mijn vertoog . om in de beschouwing te treden , waarom deze bepaling de voorkeur verdient boven die, welke vroeger golden. Zeker is het, dat zij het regt geheel omvat; terwijl de vroeger daarvan gegeven bepalingen slechts een deel des regts omschreven , of hel regtsbegrip in een aan het regt ondergeschikt deel plaatsten.
Op hel voetspoor van Khause en diens volgeling Ahrens, heb ik, in den voorgaanden jaargang van dit tijdschrift, de gestelde bepaling bij deductie uit ’s men-schen natuur trachten te bewijzen (1). -
Van welke bepaling men inlusschen moge uitgaan, immer zal zij hare toepassing moeten erlangen, zoowel op de onderlinge betrekkingen der menschen als individuen (het privaat-regl) , als op de betrekkingen lus-schen de menschen en de vereenigingen, die voor hen eenen regtsloestand verwezenlijken (het slaatsregt) , en de betrekkingen tusschen zoodanige vereenigingen onderling (het internalionaal- of volken-regl).
Het is het slaatsregt, waartoe het door mij voorgestelde onderwerp behoort ; namelijk , dat regtsbegrip , hetwelk weder, in overeenstemming met de meening van Rrause, bepaald kan worden, als de toepassing en omwikkeling in de vereeniging der menschen van hetgeen als bepaling des regls gesleld is, en waardoor, gelijk ik hierboven zeide , voor den mensch een reglsloesland verwezenlijkt wordt. Deze toch is gelegen in de toepassing en ontwikkeling van datgene , wat noodig is voor do ontwikkeling van ’s menschen natuurlijke behoefte naar vereeniging, van zijne zedelijke en zinnelijke vrijheid, en van het voorschrift tier zedewet, om, te gelijk met eigene ontwikkeling van alle zijne vermogens lot bereiking van het hoogste goed , ook aan alle anderen
(1) Zie T’lteiiiis ,V. jaarg. Ooer den grondslag van het regt. p. 331 en volgg.
-ocr page 90-gelijke bevoegtllieid tot dezelfde ontwikkeling toe te kennen en te waarborgen.
Inderdaad , bij de bestaande behoefte des menschen naar vereeniging , die reeds door de Groot in ieder regtsbegrip , öf als beginsel öf als ondergesehikt aan het beginsel, aangenomen is, bevindt de mensch zich eerst dan in den toestand, die voor de ontwikkeling van alle zÿne vermogens en behoeften geschikt is , vvanneer hij in vereeniging leeft.
Alzoo kan de mensch eerst in dien toestand een onderwerp des regts zijn. De mensch op zich zelf, het individu, is slechts een onvolkomen deel, waar de vereeniging het geheel is ; omdat daarin alleen de mensch zich in staat bevindt, om zijne natuur en vermogens , in den ruimsten omvang, te ontwikkelen.
Is nu de vereeniging alleen de toestand, waarin de mensch geschikt is, om eenen reglstoestand te verwezenlijken; dan moet ook noodwendig do vereeniging de toepassing en ontwikkeling zijn , waardoor de mensch aan zijnen aanleg en bestemming beantwoorden kan ; dat is , dan moet de vereeniging daartoe de middelen en den waarborg xerschaiTen. Het begrip dier middelen is het staatsregt en omvat aldus even zoo vele doelen , als waarop de vrijheid en de natuur des menschen, opdat deze hunne bestemming bereiken , aanspraak maken.
Diedeelen, — zij mogen dan de zedelijke ontwikkeling dos menschen of die van zijn ligchaam, de belijdenis van zijn godsdienstig gevoel, zijne vatbaarheid voor kunsten en wetenschappen, hel reglswezen , of wat ook betreffen,—aan allen moet gelijke vrijheid en onbelemmerde ontwikkeling voor alle leden van den Staat, naar gelang der behoeften van allen , verzekerd zijn.
In dezen zin kan het hoofddoel van den Staat regt-vaardigheid genoemd worden , daar deze gelegen is in de gelijke vordeeling onder allen van alle de middelen ,
-ocr page 91-die lot verwezenlijking van ’s nienschen bestemming noodig zijn.
Aldus is de Slaat de burgerlijke en politieke veree-niging der nienschen.
Uil het voorgeslelde oogpunt wensch ik , bij de behandeling van de door mij voorgeslelde slof, uit te gaan.
Daarin toch ligt het, dal do magl en hel gezag, welke noodzakelijk zijn , om do vrije ontwikkeling van oen ieder en van allen te verzekeren, alleen bij de vereeni-ging, dus hij allen , berusten. Zij kunnen alleen het uitvloeisel zijn van den wil der menigte en niet van enkelen , omdat niet enkelen, maar allen den Staat vormen, en de magl en het gezag de eigenschappen en behoeften van den Slaat zijn.
Dit is het begrip der volks-souvereinileit (1).
En vermits deze aanwezig is in den Slaat als rogts-
(1) Verwerpt men het stelsel, dat de mcuscli alleen in den slaat van verceniginquot; zieh in eenen toestand bevindt, die voor de ontwikkeling zijner natuur noodig is, dan zeker kan men evenzeer het begrip der volks-souvereinileit omverwerpen. Maar wanneer het onmiskenbaar is , dat de mensch op zich zelf een onvolkomen deel van hel geheel is, gelijk ik vroeger trachtte aan te loonen; wat zeg ik, gelijk zijne natuur en zijne neiging lot verceniging zelven leeren,— dan kan het alleen de wil van het geheel zijn, die de .Souvereinitcit bezit. Alle magl is dus een uitvloeisel van hel volk ; niet uit krachte van een uitdrukkelijk of stilzwijgend verdrag, maar om den wil. Waar hel staatsbeheer opeen verdrag steunt, daar is dit verdrag niet meer dan een vorm, een uitvloeisel van den algemeenen wil; maar nooit kan hel lot beginsel gesteld worden , omdat het regt zelf het beginsel is, en omdat hel regt vóór den wil aanwezig is.
aUm die Lehre von der Volkssauveränilät richtig zu bcurllicUen, musz «man vor allem den Begriff der Volkssouverauitnt feslstdlen. Viele haben «sie irrig als die höchste Gewalt, als den Inbegriff der Befugnisse der Regie-«rung betrachtet, und solchergestalt den Theil mit dem Ganzen vci-« wechselt, Souveränität aber ist glcichbedculeud mildern GesammtwiUen, «folglich der Inbegriff der gesammte Macht des Staatsvereins, odernach « andern die Vrsprangliche MachlvoUkummunlicil des Volkes, aus welcher «diehöchsle Gewalt ausflieszl.» v. Aretim en V. Roiteck , Staalsr. der
-ocr page 92-— 80 —
begrip, dus als uilvioeisel der rede, loegepasl op ’s mensefaeu natuur, zoo volgt daaruit, dat deze bepaling van het gezag een zuiver rede-begrip is; immers, dat hetzelfde begrip , hetwelk het regt bepaalt, ook het gezag bepaalt.
De wijze, waarop het gezag gesteld en uitgeoofend wordt, is slechts vorm of middelen, als zoodanig, aan het beginsel ondergeschikt. Nu ligt het in het begrip van het gezag, dat het het regt ten doel moet hebben; maar ook daarom is het noodig, dat alles, wat in de vereeniging als middel strekken moet tot de vrije ontwikkeling van allen , uitdrukkelijk bepaald en erkend zij; dat is, dat het regt wettig gevestigd zij.
Dus is de eerste vorm, waarin de algemeene wil zich oplost, dat gezag, hetwelk die middelen bepaalt en regelt; dus het wetgevend gezag.
Maar die wet regelt zoowel het geheele staatsverband en de betrekking, waarin ten dezen aanzien de leden tot den Staat staan, als de bijzondere regtsbetrekkingen tusschen de individuele leden en den Staat als individu.
Ook voor de naleving en toepassing der wet moet een gezag bestaan; maar dit gezag is van tweeërlei aard : öf algemeen , óf bijzonder. Het algemeene , hetwelk wij gewoonlijk het administratief gezag' noemen, is dat, hetwelk melde zorg en derhalve met de uitvoering der wetten belast is , die het geheele staatsverband en de betrekking, waarin ten dezen aanzien de leden lot den Slaat staan, omvat. Hiertoe behooren alzoo alle inwendige en uitwendige belangen van hel slaatslig-
Constit. Monarch. 1. b. p. 147. Zoo ook AnhENS, Cour.i de dr. Wat. p. 369. ÜPZ00MER,lt;/c Souvereiniteit des volks, p.73 «De regeling der maatschappij «hangt af van den wil barer leden , niet omdat zij op eene overeenkomst «berust, maar omdat zij cene maatsebappij is.» Zie ook Bergkt, Die Philos. des peint. Rechts, p. 48. Over bet onderscheiden begrip der volks-sonvereiniteit in onze .Staatsregelingen, zie TuORBECKE, Aanleek, op art. 79.
-ocr page 93-chaam en de regeling der middelen, die als uitvoering der wollen strekken ; echter altijd zonder inbegrip van de regtsbelrekking tusschen individuën.
Het bijzonder gezag is dat, hetwelk de vrije ontwikkeling der leden van den Slaat in hunne onderlinge reglsbelrekkingen, ende noodzakelijke naleving door deze van de wetten, welke zgn vaslgesteld tot bewaring van de orde in den Staat, als middel om het algemeene regts-doel te bereiken , handhaaft.
Dit gezag is het judiciële.
Het algemeen of administratief gezag is voortdurend, onafgebroken werkzaam.
Het judiciële alleen, wanneer het ingeroepen wordt.
Deze verschillende vormen van het gezag zijn onderling zeer onderscheiden.
Vrije ontwikkeling is hel doel van den Staat.
Zoowel het administratief als hot judiciëel gezag behoort derhalve onder de wet te staan. De wet moet elks bevoegdheid regelen en aanwijzen, en beiden kunnen niet anders werkzaam zijn dan volgens de wet; want deze regelt de middelen, waarop het staatsgebouw rust. Daarom moeten deze beiden met scherpe trekken afgescheiden zijn van het wetgevend gezag ; ver-eeniging of vermenging van het wetgevende gezag met het administratieve of met het judiciële leidt tot willekeur; juist omdat de wet het rigtsnoer is, hetwelk beiden noodzakelijk volgen moeten.
Willekeur in staatsgezag is despotismus. Despotismus sluit de wye ontwikkeling der vercenigde in individuële staalskrachten uit.
Maar het is niet alleen het gebrek aan onderscheiding tusschen het wetgevende gezag on het administratieve en judiciële, hetwelk in strijd is met hol doel van den Staal; even juist afgebakeud behoort do onderscheiding le zijn tusschen deze beiden.
Thenns^ D. XI, 1® St. [1850], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ß
-ocr page 94-Hel eerste loch is hot gezag , hetwelk het groote doel van don Staal in toepassing brengt; namelijk do uitvoering der middelen om ecnon regtstoostand te verwczenlg-ken; het andere is dat, hetwelk als scheidsman wordt ingcroepon in do verschillen, ten opzigto van do regts-betrekkingen tusschon individuen onderling, en van die, waarin de leden van den Staat ten aanzien van den Staat geraken.
En, even als do aard van hot administratief gezag medebrengt , dat tusschon alle doelen daarvan een naauw verband en cene onderlinge betrekking bestaan, evenzeer is hel noodig, dat, op grond van de verscheidenheid der verschillende regtsbotrekkingon , waarbg bet judiciëlo gozag ingeroepen wordt, en de vrye beoordeeling, die daarvan wordt verlangd, alle deelcn van dit gezag onafhankelijk en zelfstandig zijn (l).
Bij het aangewezen gezag voegen vele publicisten ook nog cca inspectie/ gGidg, ah waarborg, dat ieder geiag binnen de grenzen blijvo waarin het besloten ligt.
Doch de vordere uiteenzetting van do begrippen omirent
(1) Ahreks, t. a. p., p. 375, zegt: « Lc pouvoir législatif cl le «pouvoir exécutif sont les deux branches opposées du pouvoir politi-n que, qui se fondent sur doux fonctions inteliecluclles didérentes. « Tandisque dans le premier prédomine la faculté de généralisation, « le second exige la faculté ou capacité de spécification. L’exercice de « l'un est plutôt une oeuvre de science, celui de l’autre une oeuvre a d’art. Le pouvoir judiciaire repose sur une fonction logique, consis-n tant dans la subsomption de cas particuliers donnés sous les pré-«misscs de la loi.»— Zic ook v. Arehn en v. Rotteck , t. a, p., T. 2, p. 240. Uit de bepaling, die ik aan de onderscheiding heb getracht le geven, blijkt, althans het was mijn doel te doen blijken, dat ook ik in het gevoelen deel, hetwelk is ontwikkeld door Mr. .]. QüARlES VAN UrrORD, dat niet alle regtsvragen, die zich voordoen, bij uitsluiting behooren tot het judiciëel gezag; maar dal zij, naarmate van haren aard, óf door het administratief, óf door het judiciccl gezag mreten worden uitgewezen.
-ocr page 95-— as
ile ondcrsclieidene staatsinagtcn noch de aanwijzing hoc in elk dec! van ieder gezag do onderscheiding kan on moot bewaard blijven, liggen in het doel van mijn opstel.
Dit bepaalt zich alleen lot hel strafrcgl. De vraag ligt dus voor mij: Welke is de theorie van het strafregt? en ten aanzien van de strafwetgeving, kan ook het administratief gezag straifen verordenen, ter verzekering der uitvoering, die het verlangt ?
Reeds de voorafgaande beschouwing over de strenge afscheiding tusschen de verschillende vormen van het gezag kan op do laatste vraag geen ander antwoord ton gevolge hebben, dan dat het wetgevend gezag daartoe alleen, mot uitsluiting van elk ander, bevoegd is.
Maar alvorens wij bÿ deze vraag mogen stilstaan, moot oen ander onderzoek voorafgaan, t. w.: of de straf regt is ; met andere woorden, of er een strafregt bestaat.
Het privaatregt laat de bevoegdheid lol geweld en dwang loc, maar binnen zeer enge grenzen. Verschillend zijn echter do meeningen ten opziglc van de uitgebreidheid, der bevoegdheid tol dwang en van do betrekking tusschen dio bevoegdheid en hel begrip van strafregt.
Het algemeen gevoelen is, dat hel regl hel geweld en den dwang toelaat; maar, volgens sommigen, beslaat er by do straf geen eigenlijk regtsbeginsel, en ligt hel lgt;cgrip van slraf niet in een zuiver rede-begrip. Anderen onderscheiden den dwang van de straf; terwÿl do mees-len hunner de slraf alleen in betrekking tol den Staat stellen ; weder anderen vereenigen hel begrip van dwang on van slraf in beginsel, in aard cn in doel.
Hot zij mij vergund de verschillende meeningen cenig-zins nader toe te lichten , omdat zij in een naauw verband staan tol myn doel.
Tot de eerste stelling behooron allereerst zij, die geen zuiver rede-begrip voor bel regt aannemen : maar die
-ocr page 96-hel beginsel uil empiristnus, of uit nutlighcid, of uit noodzakelijkheid afleiden.
In mijn vroeger aangehaald verloog poogde ik het beslaan van een zuiver rede-begrip van het rogt uit den monsch aan te toonen. Maar even als het privaat-regt alleen dan de waarde bezit, wanneer het uit een zuiver redebegrip, dus uit den mensch zelven , afgeleid wordt, zoo ook is het met hel strafregt.
Mon stelle met Rosst, dat er geen ander beginsel van regl om te straflen bestaat dan de nuttigheid (1): dan blijft toch do vraag over: Waaruit ontleent die nuttigheid het regt daartoe ?
Indien do nuttigheiil de grondslag van not strafregl zijn kan, dan ligt dat rogt in de zoo dikwerf gelaakte stelling; «het doel heiligt (of regtvaardigt) do middelen»; want bij deze stolling wordt hel beginsel tevens het dool.
Teregt zogt Raist van deze leer, dat zij leidt tot de fariseeuwscho magtspreuk: «het is beter, dat een mensch «slorve, dan dat hel gehccle volk verloren ga.» Zij is de doodslag dor gerogligheid (2).
Ik ontken niet, dat het nuttig is , dat de overtreder gestraft worde ; maar die nuttigheid is van ondergeschikten aard. Er moet een andere grond bestaan, waaraan de straf getoetst kan worden. Die grondslag moet het regl zijn, opdat dit tevens den maatstaf bepale.
Het is nuttig voor den Staal, dat alle overtreders en boosdoeners geweerd worden; ja, dat zij niet beslaan. Hieruit moet dan ook de doodstraf voor iederen overtreder volgen. Uit het oogpunt der nuttigheid heeft zelfs de pijnbank hare voortreffelijke zijde.
Neen; evenmin als hel geluk of de nulligheid het
(1) nbsp;nbsp;nbsp;traite du droit péniil, p. 81.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p., p. lilquot;.
beginsel des régis in het algemeen kan zijn (1), evenmin kunnen zij dat voor het strafregt en voor de straf zijn.
Wat het ander voorgesteld gevoelen betreft, zoo ligt de onderscheiding tusschen dwang en slral in de verschillende begrippen omirent die beiden.
Kant gaat uit van deze stelling: de tegenstand tegen de verhindering van eene werking, i.s bevordering dier werking; onregt is verhindering van die vrijheid, lot welke algemeen regt beslaat. Hiertoe behoort de dwang. Wanneer dus een zeker gebruik der vrijheid eene verhindering is van de vrijheid , waartoe algemeen regt bestaal, dan is de dwang, die tegen dal gebruik wordt ingc-steld, als verhindering van de hindernis der vrijheid , met de vrijheid, waartoe algemeen regl bestaat, overeenstemmend; dus is de dwang reglmatig (2).
In het begrip omirent straf, waarbij die schrijver, gelijk ik«00 even aanwees, hel begrip der nuttigheid met kracht verwerpt, roept hij hel beginsel der wedervergelding in, als middel lol herstelling der door de overtreding verbroken evenredigheid. Daarmede verbindt hij later het denkbeeld van een ondersteld verdrag, volgens hetwelk do mensch, naar de uitspraak der rede, zich zclven, als vatbaar voor overtreding, en alle anderen in de ver-oeniging aan de strafwet onderwerpt (3).
Zeker is de straf het middel tot herstelling der verbroken evenredigheid, maar slechts middel en geen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Dat het beginsel van regt niet in de nuttigheid gelegen kan zijn, bewezen AHRENS, l. a. p., p. 22 en volgg., en Prof. deWah, in zijne bekroonde prijsverh. orer het bestaan, den aard en de behandeling van het natnurregt, p. 109. Vooral ook laatslgcu, over hel beginsid, ten opzigte van slrafrcgl.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Metaph. Anf. p. XXXV.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p., p. 203. liet wezen vatbaar voor een zuiver begrip van regt en van regtswetten noemt bij de horna noumenon , cn stelt daartegen over de homo phaenomenon als bet wezen, hetwelk aan die wetten onderworpen is.
beginsel. De icedervergelding^ (talio) loch legt in lt;le straf alleen de bedoeling om te slralTen ; terwijl de straf de stral veeleer ten doel moet hebben, om als middel te strekken lol de vrije ontwikkeling van allen.
Wedervergelding, gelijk ik meen dal Rakt die bedoelt, betreft alleen do handeling des overtreders. Zijn begrip lost zich op in deze voorstelling. Omdat de dief gestolen heeft, moet hij straf ondergaan; die straf staat ton zijnen aanzion als wedervergelding, dus als gelijke ontrooving aan hem, als door hem begaan is. Wanneer dit de loer van het slrafrcgt is, dan heeft het, met hel regl van dwang het begrip, van vergoeding van de gedane inbreuk gemeen ; maar dan is hel daarin onderscheiden, dat de dwang alleen kan strekken tot vergoeding van hel geleden nadeel of tot herstel van de inbreuk ; want meer veroorlooft het regt niet. Alzoo zou het begrip van straf wederregtolijk zijn.
De inbreuk op de vrijheid van allen (want daarop ziet hier de wedervergelding) wordt niet hersteld door aan een ander te vergelden, het zij door gelijke vergelding, het zg dooreen surrogaat, wat hg gedaan heeft.
Wanneer de tong van de weegschaal (evenaar, dit beeld bezigt Kant) aan do eeno zijde doorslaat, dan wordt de gcigkheid, het evenwigt, niet terug gevonden door dien aan do overgcsteldo zijde even zoo veel te laten doorslaan , maar door hem weder gelijk te brengen.
Met geringe verandering in de. stolling van Kant, volgen velen hom na in zijne begrippen van het regl van dwang. Haus (1) en Baueb (2) gaan uil van do stelling: ieder is meester binnen de grenzen zijner vrijheid, om naar willekeur te handelen. Dogeen welke die vrijheid-overschrijdt stell zich onder het regl van dengeen, wieii.s vrijheid overschreden is; en, vermits het regl van vrgheid
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Element, doclr. pr. phil. §§ 19 et 85.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Lelirb- tics Nnturr ^ 12 cii voljjjf.
onbepaald is, stell hij , die de vrijheid overschreed, zich zelven onder de vrijheid van anderen.
Wel trachten beide schrijvers de grenzen aan te wijzen, binnen welke de dwang , in geval van overschrijding van vrijheid, gelegen moot blijven; maar toch ligt in hunne stelling onbepaalde willekeur, en wanneer hel regt van dwang willekeur is, dan zijn er geen grenzen, binnen welke de dwang besloten blgfl (1).
Wal de straf en het strafregt betreft, zoo berusten deze volgens de moesten, op een verdrag, hetwelk de grondslag van den Slaat is.
Ik heb reeds hier boven getracht aan te loonen, dal de Staal niet op een verdrag steunt; maar op een zuiver regtsbegrip, in verband tot 's menschen neiging naar vereeniging. Was de Staal gegrond op een verdrag, dan bestond er niet een bewijs voor het regtsbegrip van staals-rogt, veel minder van strafregl. Een verdrag kan in strijd mot het regt zijn, en dit zou het zijn, wanneer daaruit het strafrogt en do straf afgeleid moesten worden.
Hel is wedorregtelijk, inbreuk te maken op do region of op do vrijheid van anderen , anders dan voor zooveel eigen vrijheid dit noodzakelijk maakt. Voor de bepaling van het regtmatige der straf moet derhalve do vraag voorafgaan. hoe kan het regtmatig zijn, de vrijheid van sommigen in den Staat te beperken? en hierop toepassende het stelsel van verdrag , waaruit hel slrafregl zijne rogimatigheid ontleent, rÿst de, in mijn oog, nog geheel onbeantwoorde vraag op: hoe kan iemand zich verbinden tot datgene, wal het gevolg der straf is ? Een stilzwijgend verdrag zal zeker geen groolcr gezag hebben , dan een uitdrukkelgk ; en hel is cene algemeen
(1) lu jjelijkcu zin als voorgcslcld is, wordt lid regt van dwang beschouwd door Hcpelasd , Lehrzülze des Platurr, 5 75. SCDMIDI. yersnehe einer Moralphilns , p. 593. HzvDENRZlcn, System des Ifitlurr., 1 Tli. p. 815 en vnlgg
-ocr page 100-aangeiiomeii en onmiskenbare leer, dal de mon.scli zÿne aangeboren region,— dat zijn de regten, ilie onmiddolÿk tot den inensch als zoodanig behooren , en die niet uit zijne regtsbetrekking met anderen ontspruiten , — niet vervreemden of daarover beschikken kan, omdat de mensch zijne eigene natuur niet vervreemden of daarover beschikken kan.
Ën wal is de straf in vele opzigten anders dan inbreuk op de aangeboren regten ?
Aanranding van de onschendbaarheid des persoons; beperking in zÿne vrijheid van handelen en zÿn ; ja zelfs beschikking over het leven, volgens do meening van hen, die het verdrag als grondslag der straf, en de floodstraf als regtmatig aannemen (1).
Zoo lang de mensch zijne aangeboren regten niet vervreemden mag; zoolang hij niet over zijne persoonlijkheid en de gevolgen daarvan, dus ook over zijn leven, over zijne vrijheid en wat daar meer toe behoort, beschikken kan, even zoo lang zal ook verwerpelijk moeten zijn het stelsel, dat de straf op verdrag steunt (2).
Het begrip van straf, ik zeide hol reeds vroeger, moet in hel regt zelf liggen en kan niet uit een ondersteld
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Niet allen geven gelijke uitbreiding aan de zoogenaaamde aangeboren regten ; het verschil hangt af naar gelang sommige regten tot de natuur der menschen en tot zijn physiek bestaan gebragt worden , of uit de betrekking m«t anderen worden ,afgeleid ; b. v., het begrip van eigendom, hetwelk velen tot de afgeleide regten brengen: doch hetwelk ik reeds in mijn vroeger opstel tot de natuur des menschen bragt; zie Themis, t. a. p. Het is het voorgcstclde begrip, hetwelk de slavernij onregtmatig doet zijn; omdat de mensch niet over zich zehen, over zijne persoonlijkheid en over die van anderen beschikken mag, daar deze geene regtsbetrekking tusschen de menschen is.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;De homo noumenon van Kamt, beeft nid de bevoegdheid om den homo phaenomenon aldus te beperken.
89 —
verdrag afgeleid worden, omdat het verdrag den Staat niet vormt, en het verdrag van straf, gelgk het strafregt die medebrengt, evenmin aan den zedeigken als aan den zinnelijken mensch toekomt.
Het begrip van regt ligt in den mensch , als middel, om , met zgno neiging naar vereeniging, het hoogste goed te bereiken. Is het derhalve alleen in de vereeniging, dat de mensch zich in eenen toestand bevinden kan, geschikt tot ontwikkeling van alle zgne vermögens, dan is het het begrip van regt, hetwelk , niet de vereeniging (want deze is het gevolg van ’s menschen natuurlijk neiging), maar den Staal vormt, maar dan ook moeten alle middelen, die tot verwezenlijking en bestendiging van den reglsloestand leiden moeten, in bel regtsbegrip zelf liggen.
Van de tot dus ver ontwikkelde reglsbegrippen der straf, is geheel onderscheiden de meeningvan Stahl (1), die het begrip van dwang uit den mensch, maar dat van straf uit God afleidt.
Tot bepaling van hot regl van dwang wordt hij geleid door deze beschouwing : het regt heeft zijn aanwezen in do handelingen der menschen (de voortbrengsels van willekeur); het is echter niet van willekeur afhankelijk; dus moet in hel regt de magt gelegen zijn , dat do inwendige voorwaarden des regts, ook onvermijdelijk vervulling naar builen erlangen; dit is de dwang. De regts-wet werkt van buiten op den mensch ; maar het begrip van dwang ligt met dal van hel regt in den mensch. Alleen wanneer de verpligtc handeling achlcrwego blijft, ontvangt het regl van dwang een beslaan, en wanneer de dwang wordt aangewend, dan is het uitwendige geweld uit eene zedelijke bron ontsproten. Hij, op wien de dwang wordt uitgeoefend, heeft het bewustzijn, dat
(1) In de laatste jaren is in ons land van eenen bekenden kant te vaak een beroep gedaan op stellingen van SiAUl. dan dat ik, onder de verscbillcnde meeningen, de zijne stilzwijgend voorbij mögt gaan.
-ocr page 102-hij niel aan eene phyticke magt, maar aan eene zede-lyke raagt physiok onderworpen is (1).
En nu zijne begrippen ten aanzion van het regt van straf.
Do Slaat, zegt hij, is hel uitwendige Gods-rijk, tusschen het rijk der natuur en hot eeuwige rijk Gods, Het is de zonde , die don Staat noodwendig gemaakt hoeft. Dus moot zich, in het rijk dor uitwendige gemeenschap, de geest Gods openbaren. Even als God zedolijk regt spreekt, even zoo moot de Slaat dit uitwendig doen ; en, even als in hel eeuwige Gods-rijk do straf op het kwade volgt , alzoo moet zij dit ook in het uitwendige Gods-rijk , op de verstoring der orde. Aldus is do straf de verheerlijking Gods op aarde (2).
Mij is hel denkbeeld oonor Godsstraffe als straf te duister, om het begrip van Staiil te kunnen volgen ; want bij mij rijst de vraag : wat is dan het dool dier straf?
Bij de volmaaktheid, die ik als eigenschap van hel Godswezen stel, is straf, om te straffen, daarmede niet vereonigbaar, en zou ik meenen, dal Stahl hel begrip van straf met dat van tuchtiging, opleiding of volmaking verwart.
Maar onboslerador wordt mg nog de aangevoerdo stelling , wanneer ik let op het vroeger door hem gezegde : de strafgeregtigheid Gods is de herstelling des rijks door do vernietiging of het lijden desgonen, die tegen het rijk gezondigd heeft.
Hiorin ligt, naar hel mij voorkomt, lerugkeering tot het denkbeeld van dwang, als herstelling van do toegebragte inbreuk , zonder dat de straf zoodanige herstelling te weeg brengt.
(11 Die PliU. det D., 1 Th. p. 123.
{2) T. a. p., 2 Th. p. 12 cn 374.
-ocr page 103-Eindelijk onderscheidde ik onder de behandelde slellin-gen , de meening der zoodanigen, die hel begrip van dwang met dat van straf verbinden en alioo die beiden vercenigen.
Het is mij echter voorgekomen , dat dit verband gezocht wordt in een onjuist begrip van het regt van dwang of van dat van straf. Zoo beweert Jacob : omdat ieder regt heeft, den bcleodiger tot vergoeding te dwingen, geldt ook de straf; want de straf is als dwangmiddel regtvaardig, wanneer zij geëvenredigd is aan de belee-diging en wanneer hij, die haar toevoegt, daartoe bevoegd is (1).
Volgons het begrip van donzclfden schrijver heeft ieder regt tot aanwending van alle krachten, die hij in zgn regtsvermogen veroenigt, tot opheffing van alle physieke hindernissen , die de uitoefening zijner regten in den weg staan. Wanneer hij daarbij de regten van geone anderen benadeelt, kan bij van die krachten naar willekeur gebruik maken (2).
Maar hoe kan hij nu, wegens iedere onregtmatige handeling , die hij beloediging noemt, den dwang straf boeten, alleen, omdat gene een physiek kwaad is, iets namelijk, hetwelk tegen iemands neiging wordt ingc-steld (3)?
De dwang vervalt, wanneer hij , op wiens bevoegdheid inbreuk gemaakt is, in zijne volle bevoegdheid hersteld wordt. Brengt men het begrip van straf tot dit privaat-rogtolijk beginsel, dan vervalt ook de straf, wanneer de overtreder do door hem gedane overtreding herstelt.
In dien zin zou elk positief strafregt onregtmatig zijn; want bij allen is de straf geheel onderscheiden van do
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Phil. lièchtsl. § 421 et 422.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;T. u. p. § 201 et 109.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;§ 310 ct 419.
herstelling. De «lief wordt niet vrÿgesleld van de straf, wanneer hij het geslolene leruggeeft, zelfs met schadevergoeding.
Ook Hoepfner, Schaumann en Schmalz vereenigcn het begrip van straf en dwang. Bij den eersten mist men het bewijs, dat de dwang of de straf regtmatigis; het is de leer der volkomens en onvolkornene pliglen , waarvan de eerstgenoemde den dwang , dus het re^t, geven (1).
De stelling van den tweeden steunt op het regt van vrÿe beschikking on verdediging van eigendom, volgons hetwolk de mensch rogt heeft, om zich tegen bonadoeling te verzetten, on om dus den ander, door bedreiging van straf, van benadeeling terugtc houden (2). In mgn oog bestaat hier eene valsche gevolgtrekking.
De laatstgenoemde stelt bepaaldelgk de vraag : hoe kunnen dwang en straf regtmatig zijn (3) ?
Na de wederlegging van de stelling, dat de straf op verdrag berust, of dat zij als gevolg van de staals-inrigting alleen a posteriori zou gelden, gelijk Feuerbach leert, komt hij tot het besluit, dat de overtreder van eeuen regtspligt zijne onschendbaarheid, die de eigenschap des menschen in de zinnelijke wereld is (4) , verliest, en dat aldus de straf togen don zoodanigen regtmatig is. Hiermede vereenigt hij het regt van weder-gelding (5).
Alzoo zou volgens Schmalz, die op iedere weder-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Jus Plat. Sing. Lom. § 29.126. 131 en 187.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;lyissensch. Platur, 261.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Handb. der Rechtsphilos, Aplior, 153. « Keine Slrafc ist gedenkbar, « durch welche nicht irgend ein Recht verletzt wird ; so ist die Frage : «wie kann etwas rechtniiiszig werden, was Verletzung eines Rechts « wider Willen des Berechtigten ist ? »
(4) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p. .Aphor. 92.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;T. a. p. Aphor. 159.
— 93 —
regtelijke inbreuk van eens anderen regt straf toepast, de uil hel beginsel van wedervergelding afgeleide on in toepassing gebragte straf willekeur zgn.
Als beginsel heb ik reeds getracht de wedervergelding als onafdoeude voor te stollen. Wat do willekeur betreft, deze ligt hierin: Schmalz noemt de onschendbaarheid de hoofd-eigenschap van den mensch (het begrip van de waarde dor zedelijke natuur in de zinnelijke wereld).
Reglsbetrekking kan dus alleen tusschen onschendbare wezens bestaan. Houdt hunne onschendbaarheid op, dan moet ook gelijktijdig hunne reglsbetrekking ophouden. Derhalve worden zij schendbaaren kunnen zij daarop ook geen regt bezitten. Handelingen ten hunnen aanzien kunnen bij gevolg niet naar do beginselen des regts afgemeten worden, omdat, waar geene schending van regt het gevolg eener handeling is, die handeling niet onrcglmatig kan zijn.
Tegen eenen schendbaren is alle» geoorloofd.
Ik heb gemeend de stellingen van anderen , voor zoo veel ik die kon raadplegen, eenigzins te moeten toelichten, on doze, vooral ten aanzien der begrippen van slrafrcgt, te moeten wederleggen, waar zij in strijd met mijne moening zgn , voordat ik tot de uiteenzetting van mijne stelling kon overgaan.
Uit do voorstelling van de beide begrippen , zoowel dal van dwang als dat van straf, blijkt reeds bij voorraad , dat ik tusschen die beide een verband vinde, naauw genoeg, om beide vereenigd te behandelen.
Dit verband ligt allereerst in het begrip van regt, waaruit beide ontleend worden , in betrekking lol beider strekking als middel des regts.
Ik behoef niet le herhalen, wat ik vroeger reeds meen betoogd te hebben, dat alleen in do vereeniging het reglsbegrip toepassing kan erlangen , en wel in zoodanige
-ocr page 106-vcrecnigiiig , die zieh den waarborg, de toepassing en de ontwikkeling dier middelen ten doel heeft gesteld,— dus in den Staat.
Uit dit gezigtspunt kan de straf, evenmin als de dwang, zullen beiden als reglsmiddelen gelden , iets anders zÿn dan middelen tot de vrge ontwikkeling van allen.
Zijn zij dal, dan zijn zg regtmalig en zoowel in oorsprong als in algemeen doel verbonden, hoezeer de bgzondere strekking van beide versehillend kan zijn. Maar hoezeer in byzondero strekking verschillende , zoo is in den aard der werking van beide eene overeenstemming , die naar mijne meening het meest tot het stelsel van vereeniging, waarvan ik het laatst melding maakte, geleid heeft; ik bedoel beider werking, die zich kenmerkt door inbreuk op cens anderen bevoegdheid.
Uit het lgt;ogrip van do vrijheid van allen tot de meest mogelijke ontwikkeling van alle hunne vermogens, volgt noodwendig, dat niet ieder bevoegd is om geheel naar willekeur te handelen, maar dal een ieder zijne vrÿheid van handelen, dus ook zÿno willekeur, beperken moot, naar gelang do handeling zijner willekeur aan do viyo ontwikkeling van anderen in den weg zou staan.
Hot rogt moet de voorwaarden en middelen verschaffen , om de vrijheid van eigen ontwikkeling en die van allen te bepalen en te verzekeren ; maar tiaarom ook, om die, waar hot belang van andoren dit vordert, te beperken.
En, vermits het regt de vrije ontwikkeling van alle vermögens en eigenschappen dos menschen beoogt, ligt hot in het begrip des regls, dat hom, tot hel gebruik maken zijner bevoegdheid , allo de middelen van zijne zedclÿke on zinnelijke natuur geheel ten dienste staan.
De beperking van willekeur, welke de vrijheid van
-ocr page 107-allen vordert, brengt mede, dat tegen overschryding derzclve, waardoor aan de bevoegdheid van andoren te kort gedaan zou worden, middelen verschaft en door het regt erkend worden. Als middel daartoe mag de mensch , op grond van zijne bevoegdheid tot ontwikkeling van alle zgno vermogens, geweld bezigen, dat is, het vermögen zijner zinnelijke of zedelijke krachten aanwenden tegen eenen bestaanden tegenstand , ten einde het voorgestelde doel te bereiken; mits het doel alleen strekke tot verdediging of herstelling van eigene bevoegdheid , en het geweld , zoo als hel wordt aangewend, het eenige middel zij, waardoor hij zijne bevoegdheid verdedigen of herstellen kan. Het gewold wordt dwang, zoodra do aanwending der krachten oenen overwegenden invloed uitoefent.
Deze bepaling van geweld en dwang is , naar hot mg voorkomt, geheel in overeenstemming met hot begrip van regt, en staat in verband tot’s menschen natuur. Zg omvat alle de doelen, waarvan hel-regt aan den mensch do vrije ontwikkeling verleent, on doet zich zelf kennen als een dier deelen.
En men meene niet, dat dit begrip tot willekeur leidt ; want, wanneer het bijzonder doel des regls de vrije ontwikkeling van allen is, tot bereiking van het hoogste goed, en zoolang de dwang slechts als middel daartoe, dus als aan hol regt ondergeschikt, gelden kan (1) , — oven zoo lang zal ook, bij elke handeling des menschen, de bevoegdheid dier handeling afgemeten moeten worden, in verband tot de bevoegdheid van anderen , en aldus zal die bevoegdheid de willekeur bepalen.
(1) Dat de dwang alleen als middel des regls gelden kan en niet als regt uit zieh zelf, gelijk velen , naar mijn oordeel verkeerd , meenden, was reeds het gevoelen van een oud regtsgeleerdc , wiens naam nog altijd in hooge achting staat, tk bedoel DoNEiLPS, die in zijne Comm. de Jare civ. 1.1. c. 4. leerde: «Quidam volunt jus dictum esse per mctalliesin , utsitivs »quasi vis, conversis liltcris; quod rei minime convenil. Namnequevis »omnis jus est; et si qua jusla est, prope est. ut vis non sitappellanda. »
-ocr page 108-Het ge\velii en de dwang zijn rcglnialig, wanneer zij de eenige middelen zijn , waardoor alleen eigene verheid verdedigd of hersteld kan worden; maar zij zijn wederroglelijk , wanneer zij buiten noodzaak worden aangeveerd of wanneer niet zoodanig geweld noodig is; want dan gaan zij verder, dan tol eigene ontwikkeling gevorderd wordt ; terwijl tevens inbreuk gemaakt wordt op de bevoegdheid eens anderen.
Het ligt aldus in don aard van het regtmatige van geweld en dwang, dat zij strekken kunnen lot verdediging van eigene bevoegdheid legen onregtmatige inbreuk en tol herstelling in die bevoegdheid, wanneer daarop on-reglmalige inbreuk heeft plaats gehad. In beide gevallen toch geldt de dwang als middel tot ontwikkeling dier vrijheid, welke het deel van allen in deverceniging is. — Maar levens ligt het in dien aard , dat alleen die middelen regimatig z^n, zonder welke de verdediging vruchteloos zou zgn of de herstelling geen plaats zou hebben : want alleen in zoo ver vormen zg een middel tot de vrye ontwikkeling van ailen in do men-schelijke vereeniging.
Dwang is in mijne stelling geen eigenlijk regt. Hel regt beveelt of verbiedt. Wat lusschen bevel of verbod ligt is geoorloofd , derhalve eeno bevoegdheid. Onreglmatigc dwang i.s verboden; maar evenzeer overschrgding van eigene bevoegdheid. Het rogt verbiedt niet de verdediging tegen inbreuk; maar het gebiedt ieder in zijne eigene bevoegdheid te laten en daarin , na gemaakte inbreuk, te herstellen.
Hieruit volgt, dal het bezigen van wederkeerig geweld togen hom, die reglmatigen dwang aanwenddo, onrcgl-matig is.
In het begrip van dwang liggen overigens nog eenige bijzonderheden , welker aanwijzing ik voor de juiste kennis van mijne meening belangrijk acht.
-ocr page 109-De dwang is reglmatig, wanneer zij strekt als éénig middel lot verdediging of herstelling. Hieruit volgt, dat er eene onreglmatige handeling voorafgegaan moet zijn, van hem , op wien de dwang wordt uitgeoefend ; derhalve kan zij geen plaats hebben , als waarborg voor eene toekomstige onreglmatige handeling (1). Hoezeer het regt het begrip is der voorwaarden, afhankelijk van ’s menschen inwendige en uitwendige vrijheid als middel voor zijne vrije ontwikkeling , zoo regelt het alleen de uitwendige handelingen. De inwendige behooren tot het gebied der zedeleer. Vrees voor de bedoelingen van oen ander tot eene onreglmatige handeling geeft derhalve geene bevoegdheid , om daartegen middelen van dwang te bezigen.
Wel kan een ieder zijne bevoegdheid trachten te verzekeren; maar de middelen van verzekering moeten alle binnen de grenzen van een ieders eigene bevoegdheid blijven. De overschrgding daarvan, die alleen dau regt-matig is , wanneer zij strekken moet lot verdediging of herstelling, wordt wederregtelijk, wanneer zij buiten die gevallen plaats vindt.
Uit de omstandigheid, dat de dwang alleen regtmatig kan zijn na voorafgegane uitwendige handelingen , volgt dat het geweld alleen uilgeoefend moet worden tegen hem , die zoodanige handelingen pleegde; of die in de aan een ander wederregtelijk ontroofde bevoegdheid getreden is.
Eindelijk moet ik ten opzigte van de bevoegdheid tot ilwang nog gewagen van de grens , welke die bevoegdheid niet overschrijden mag.
De mensch is het eenige wezen, aan wien regt loe-koml; hij alleen bezit regt : dus is de mensch een regts-
(1) Zij,lt;lie dwang en straf vercenigen , moeien noodwendig, maar in mijn oog geheel verkeerd , zoowel aan den dwang als aan dc straf venen preventieven aard toekennen.
Themis, 0. XI. 1® St. [1850]. 7
-ocr page 110-— 98 — ontlorworp. Maar dit zijndo, kan lip geen regtsvoorwerp worden; dat is, hij kan zich zclven of een ander niet tot een regtsvoorwerp maken. Hierin ligt do onvervreemdbaarheid der bevoegdheden en eigenschappen, die tot ’s monschen zedelijko of zinnelijke natuur be-hooren; waaronder ook de dus genoemde aangeboren regten.
De uitwendige handelingen alleen en de gevolgen dier handelingen vormen do regtsbelrekking tusschen de menschen onderling.
Wel behoort de bevoegdheid tot het uitoefenen van dwang, ingeval van voorafgaande onregtmatige handelingen, tot hetgeen den inensch ten gevolge zpncr natuur toekomt; maar, vermits die uitvoering, even als zij voorafgaande handelingen vordert, zelve alleen in handeling bestaat, zoo is de uitvoering van dwang niet meer dan een regtsvoorwerp. Hierin ligt derhalve de stelling, dat de mensch, hoewel hij van zijne aangeboren regten, en dus ook van zijne bevoegdheid tot dwang, geen afstand doen kan , echter bevoegd is tot het doen van afstand van lt;le uitvoering.
De handelingen der menschen in de wederkeerige betrekkingen lossen zich op in de verpligting, om te geven, te doen, of na te laten.
Do bevoegdheid tot dwang wordt in dezen zin beperkt door de regtsbetrekkingen. Hiermede bedoel ik, dat de dwang , als regtsvoorwerp, alleen strekken kan tot naleving van de verpligting, en dat alleen dat middel gelden kan, hetwelk, uit zijnen aard, die naleving ten gevolge moet hebben; zonder dat door den dwang inbreuk gemaakt mag worden op de aangeboren regten van het regtsonderwerp, waarop do dwang wordt uitgeoe-
(1) Aldus was de nexus der llomuineii, de slavernij wegens schulden , (Irans Tiheriin venditio) wederreglelijk. Even zoo is dat ook de gijzeling wegens schulden in ons regt.
-ocr page 111-lend. De incnscholijkc vrÿlieid , gelijkheid en elke andere bevoegdheid des menschen, die aan zijne zedeigkc of zinnelijke nat nur eigen is , kunnen derhalve niet door dwang verkort worden , waar het alleen de herstelling van inbreuk op-, of de verdediging van regtsbelrek-kingen geldt (1).
Anders evenwel is hel, wanneer de inbreuk zich niet bepaalt tol de reglsvoorwerpen, waarin onze bevoegdheid verkort is ; maar wanneer zij het reglsonderwerp zelf betreft; b. v. : aanranding des persoons, opsluiting , enz.
De mensch is niet alleen bevoegd, hij is zedelijk verpligt, en het doel des regts is een streven er naar , om zich zelven te ontwikkelen en , tot eigen ontwikkeling . over alle die middelen te beschikken, die hem ten dienste staan, zoolang hij daardoor de bevoegdheid van anderen niet verkort. Aanranding van , of inbreuk op zijn vermogen lol ontwikkeling , dus aanranding van zijn persoon of van hetgeen tol zijne persoonlijkheid behoort, moet hij daarom ten krachtigste afweren. Deze afwering kan somtijds niet dan ten koste der persoonlijkheid des aanranders geschieden. Alsdan is de mensch bevoegd, om, tot behoud zijner persoonlijkheid , die voor hem boven alles gelden moet, zelfs door manslag zich te verdedigen , wanneer de manslag alleen hel middel voor den aangerande was, hetwelk tot zijn eigen levensbehoud tegen de aanranding strekken kon (1).
(t) Uit mijne stelling, omtrent de regtsbevoegillieid des menschen tot zelfwcer, volgt, dat ik niet deel in de meening van hen, die het moderamen inculpatac tntclae eene exlex noemen. — Naar hel mij voorkomt, is in het begrip van regt geene plaats voor eene cxlcx.
Het door mij ontwikkelde betreft alleen hel geval van zelfwcer, en niet ieder middel van zelfbehoud; want wanneer de aanranding der persoonlijkheid des anderen eene bloolc daad van zelfbehoud is, zonder te steunen op verdediging legen cene wederregtelijke aanranding vaneen ander, dan i.s die daad wcderrcglclijk.
-ocr page 112-— 100 —
Wel randt hij hiermede wederkeerig de persoonlijkheid des anderen aan; maar zijne eigene bevoegdheid staat op den voorgrond, en hij blijft binnen de grenzen dier bevoegdheid , zoolang hij zich in zijne verwering alleen tot de noodzakelijke middelen voor zijn behoud, en dus tot zijne vrije ontwikkeling bepaalt.
Opdat evenwel de meusch tot zoodanig middel bevoegd zij , moet de aanranding onrcglmatig zijn. En vraagt men, wanneer de aanranding ooit regtmalig zijn kan ; hel antwoord is ; alleen dan , wanneer de aanranding bestaat in de toepassing van de straf ; dat is, in de toepassing van dat euvel , waarmede de Staal bedreigt, voor hel geval van inbreuk op de middelen en voorwaarden, waarop de bereiking van hel doel van den Staat berust; niet, teneinde daardoor hetgeen door de inbreuk is teweeggebragt te herstellen , of den dader lot vergoeding te noodzaken , maar alleen , omdat de handeling in strijd was met de algemeene en bijzondere belangen van den Staat.
Hierin liggen reeds in algemeene trekken het verband en hel verschil lusschen dwang en straf. Maar uil hel voorgesteld begrip van straf, en de toepassing daarvan op hetgeen ik ten aanzien van de bevoegdheid tot dwang heb gezegd, blijkt levens. dal wegens overtreding van des eenen bevoegdheid, de in zijne bevoegdheid verkorte gecne straf op den overtreder kan toepassen. Volgens het begrip de.s regts kan hij alleen zich verdedigen en herstelling vorderen van hetgeen hem te kort gedaan is. Wat verder gaal, dus ook de straf, is wederreglelijk.
Ik heb gezegd , dat de bevoegdheid tot straffen aan den Slaat behoort.
Heeft dan de Staat andere en meer regten dan het individu?
In den Slaat alleen is de mensch, gelijk vroeger gezegd is, volkomen, omdat lt;le Slaat alleen voor hem
-ocr page 113-eenen regtstoostand , naar de eischon zijner behoeften, opleverl.
In het begrip van don Slaat ligt wel is waar hel doel , om het regt aan allen te verzekeren, en huilde middelen te verschaffen tot wijze ontwikkeling van allen ; doch niel van een ieder als individu, maar van alle de loden van den Slaat als collectief ligchaara.
Hiermede worden do belangen van een ieder- als individu niet uitgesloten, want van hetgeen voor allen beslaat, moet noodzakelijk de uitwerking op ieder overgaan.
Wat het regt vordert, levert de Staati
Maar hieruit moet volgen , dal er eene andere betrekking bestaal lusschen de leden van den Slaat onderling en lusschen den Slaat en zijne leden.
In zgne betrekking tot den Staal is do mensch geen onderwerp; want de Slaat zelve is hetonderwerp , waarvan de individuele leden de deden zijn. Ieder lid in den Staat moet, ten opzigle van elk ander, vrij kunnen zijn, om naar willekeur te handelen, binnen do grens zijner bevoegdheid. Hij kan een ieder, die daarop wederreglelijk inbreuk maakt, weren , of lol herstelling dwingen ; omdat dit geweld zelf een middel is van do vrgo ontwikkeling welke lol zgno vermogens behoort.
Maar do Staal stell den band daar , waarop dil alles mogdijk is en waardoor het, naar de eischen des regts , verzekerd wordt. Op de bevoegdheid en de reglen van den Slaat evenwel wordt geene inbreuk gemaakt door de handelingen van een deel. Evenmin als de mensch op zijne eigene bevoegdheid inbreuk maken kan, evenmin kan dit het doel op hel geheel.
Alleen door een ander collectief ligchaam, door den eenen Staat, kan inbreuk gemaakt worden op de regten eu bevoegdheden van den anderen. Dit behoort lol hel inlernationaal regt, waarbij de bevoegdheid van dwang ,
-ocr page 114-— 102 —
zoo als die aan ieder individu toekonit, onder den vorm van krijg, represaille, enz. wordt uitgeoefend (1).
De verkeerde werking van een deel, of de afwijking van de werking, die aan ieder deel is aangewezen, kan wel de noodzakelijke bereiking van hel doel van hel geheele werktuig verstoren, of belemmering in de ver-eenigde werking brengen; maar het kan niet bepaald worden, welk aandeel in die verstoring of belemmering aan dat eene deel moet worden toegekend; want dooi de afwijking in diens werking, is de werking van hol geheel gestoord. Om evenwel het bezwaar der verstoorde wer-king van het geheel te voorkomen, behoort hel werktuig aldus ingorigt te zijn, dat zooveel mogelijk do geregelde werking van ieder der doelen verzekerd zij, en dat de mogelijke afwijking van een deel, de werking van hel geheel niet verstöre.
Ditzelfde is in den Staat de straf en het regt tot stralien.
Uit het begrip van den Staat als reglstoestand, dus als toepassing en ontwikkeling van do middelen tolvrije ontwikkeling van allen, moet afgeleid worden het begrip, dat ieder binnen zijne eigene bevoegdheid blijvo en die niet overschrijde , het zij door aanranding van eens anderen bevoegdheid, het zij door verstoring der orde, waarop do werking van het geheel berust. Alle leden van den Slaat zijn derhalve aan hel geheel ondergeschikt en daarom moet het regtmatig zijn, dat het geheel — de ver-eenigde wil, die van het begrip van regt uitgaat — do middelen bezilte, die a priori strekken moeten tol hetgeen de reglstoestand vordert. Die middelen zijn allo regtmatig, wanl zij worden uit hel begrip van regt afgeleid.
Afwijking van hetgeen, als maatregel ter bereiking van hel dool van don Staal strekt, is goene stoornis in
(1) Teil onri'ßle liecft daarom Schmalz, t. a. p., pag. 379, de bevoegdheid van jft«/getoetst aai) en Iraehtcn af te leiden van de bevoegdheid tot krijg.
-ocr page 115-— 103 —
de regten vau den Slaat; maar is stoornis m do harmonie , die uit den Slaat volgt. Deze harmonie is niet hel beginsel ; maar wordt door de vereeniging van de verschillende beslanddoelen voortgebragt. Het begrip van de reglmaligheid dor straf kan derhalve niel uit de harmonie worden afgeleid, die door den voreenigden wil tot stand wordt gebragt, maar uit dien wil zelven.
Ik keer nog eens terug tot hol beeld des werkluigs. Do waarborg en de voorziening tegen afwijking van sommige doelen daarvan liggen niet in het doel der werking, of in hetgeen daardoor wordt voortgebragt; maar zÿ liggen in hot beginsel — in het begrip der werking zelve — en strekken alleen, om mede te werken tot de harmonie, ten einde het voorgesleldo doel te bereiken.
Even zoo moet de reglmaligheid der straf eenen anderen grond hebben, dan hetgeen alleen door den vereenig-den wil, die den Saat vormt, wordt voortgebragt. Zij moet uil het oorspronkelijk beginsel, uit het begrip van regt, in verband lot denalgemeenen wil zelven , worden afgeleid (1).
Het eerste begrip van de reglmaligheid der straf ligt dus in do ondergeschikte betrekking van do deelen tot het geheel, toegepast op de bedoeling, om aan een ieder vrije ontwikkeling te verzekeren ; dit is dus , gelijk ik zoo even zeido, als middel, afgeleid uil het beginsd, om hol voorgestelde doel te bereiken.
(1) Ik achtte het dienstig, dit te doen uitkomen, omdat daarin , naar het mij voorkomt, van zelf de wederlegging en omverwerping ligt van het stelsel, hetwelk strekt om de regtmatigheid der straf uit het begrip van wedervergelding, dus afgeleid uit de harmonie of gelijkheid, als middel tot herstelling daarvan, of uit dat van het Gods-rijk, te bewijzen. Men zegge niet, dat de harmonie a priori aanwezig was, als gevolg van den algemeenen wil. De algemeene wil was één. Harmonie kan alleen uit ongelijkheid en verschil ontslaan ; die ongelijkheid bestaat niet in den wil, maar in de handelingen. De harmonie, die hel duel van den Slaat is, betreft ook alleen de handelingen, en niet hetgeen regt was a priori.
-ocr page 116-- 104
Maar uit deze eerste voorstelling moet eene andere volgen ; t. w. hoe do Staal slraflen kan.
De algemeene wil verleent aan allen vrije ontwikkeling ;, want waar hij vrijheid, gelijkheid en maatschappelijke vereeniging waarborgt, verleent hij aan een ieder de bevoegdheid daartoe.
Hierin ligt een eigen magtsbesef van den vereenig-den wil; uit dit magtsbesef verklaart zieh, hoe de Staat strafren kan.
Door bedreigde intrekking of beperking van hetgeen de Staat verleende, toelepassen op hem, die afweek van hetgeen aan een ieder, tot bereiking van hel gemeenschappelijk doel, is voorgeschreven, kan de Staat een middel vinden, afgeleid uit zijn eigen magtsbesef en in overeenstemming met het begrip van regt, om overtreding te voorkomen. In do toepassing daarvan op hem, die de harmonie stoorde, wordt een middel tot vrije ontwikkeling van allen gevonden. Een middel? neen, het eenige middel, waarover de Staat beschikken kan. Gewelddadige beperking van die bevoegdheden, welke de Slaat aan allen toekende, omdat de overtreder zelf, tegen hel begrip van zijn bestaan in den Staat, dus tegen hel doel der aan hem gedane toekenning handelde.
Maar hierin ligt nog niet do stelling, dat daarom de onschendbaarheid van den overtreder ophoudt; zoodat hij, in oenen algemcenen zin, als vogelvrij verklaard zou kunnen worden aangemerkt, of dat hij door zijne overtreding ongeschikt zou zijn, om langer staatsburger te zijn (1)-
De Staat moge, als middel lol de vrije ontwikkeling van allen, van één een zeker gedeelte of zelfs alles wat hem verleend was lerugnemen, wanneer daartoe wegens
(1) Verg- wat ik hierboven als het gevoelen van ScDMilz heb aan-gchaahl. Het laatst aangchaald gevoelen is dat van Berget, Phil. des pcinl. Rechts, p. 32.
-ocr page 117-— 105 —
overtreding regt bestaat; maar ten opzigte van hetgeen hem niet ontnomen is, of van hetgeen de Staal hem niet verleende, namelijk zijne persoonlijkheid, blijft hij even onschendbaar als elk ander. Het genot van zijn staatsburgerschap kan de Slaat hem ontnemen; maar zijn slaalsbur-gerschapzelf niet, omdat dit met zijne persoonlijkheid, die de natuur, en dus niet de Staat, hem geeft, verbonden is.
Zoo lang do mensch in hel bezit zijner persoonlijkheid is (het is hier do plaats nog niet, om in de beschouwing te treden, in hoever daarop de straf toepasselijk kan zijn), blijft hij bevoegd, tot vrije ontwikkeling, voor zoo veel die met de vrije ontwikkeling van allen bestaanbaar is. Hij blijft in eenen reglsloostand verkceren, waarvan alleen de omtrek beperkter is geworden , ten gevolge zijner onreglmatige handeling.
Maar ook daarom moet de beperking, die hij, in hot belang van allen ondergaat, geëvenredigd zijn aan do overtreding, die hij begaan heeft.
De Staat zou bet begrip der harmonie , die zij bedoelt, verzaken, indien tusschen de handeling en de gevolgen der handeling geene overeenstemming bestond. De beperking, die de overtreder ondergaat, wordt onreglvaardig , zoodra zij niet in verhouding staat tot den aard der overtreding, dio hij beging.
Wel ligt hierin een begrip van wedervergelding, maar niet als beginsel; slechts als uitvoering. Do harmonie, die het doel van het beginsel is, wordt ook hierdoor als doel bewaard.
En men zegge niet, dal de ontwikkelde stelling in strijd is met degelijkheid en gelijke vrijheid, die hel decides rcgls zijn moei.
Later zal ik de verschillende regtsbevoegdheden, die de Staal verschaft, nader aanwijzen. Hel zij nu genoeg le doen opmerken, dat de natuur van alle menschen in aard gelijk is; maar dat de ontwikkeling der vermogens,
-ocr page 118-en hetgeen ieder ten gevolge dier ontwikkeling verkrijgt, ongelijk is. Dus beslaat hel begrip van gelijkheid niet daarin , dat ieder even veel in zijnen regls-loesland bezitle; maar het bestaal in de gelijkheid, in de harmonie, die uit de ongelijkheid voortvloeit. Aldus moet de reglsloestand van een ieder in overeenstemming zijn met hetgeen aan ieder, als gevolg van zijne bevoegdheid loekoml, maar tevens in overeenstemming met do vrijheid van allen.
En zoo ook is de straf, als verkorting van de bevoegdheid van één, ten gevolge eener onregtmatige daad , die in strijd was met het belang van allen, bewaring der harmonie; dus: bewaring van do gelijkheid.
Uit het door mij voorgeslelde oogpunt is do aard der straf noodzakelijk preventief; maar zg moet ook een hooger dool hebben. Zij moet leiden tot verbetering. Dit vordert het rogt niet minder nadrukkelijk. Hol hoogste goed te bereiken is hel doel, waartoe het regt do middelen en voorwaarden verschaft. De ineeslmogelijkc ontwikkeling van alle, zoowel zedolijke, als zinnelijke vermogens, kan alleen tot het hoogste goed leiden (1}.
Waar derhalve do Staat zijnen invloed onmiddellijk aan één doet gevoelen , moet bij dien invloed het hoofddoel gepaard gaan. Van daar dat de straf, lo gelijk met de verkorting der regtsbevoegdheid, de ontwikkeling dor zodelijko en zinnelijke vermögens moet trachten te bevorderen.
Maar ook dit ligt in hot begrip dor vrije ontwikkeling van allen; want reeds de straf op zich zelve moet den overtreder brengen tot een reglmatig vrg gebruik der bevoegdheden, die hem, als bestaanbaar mol do bevoegdheid van allen, loegekend worden.
In den aard der straf ligt hel verder, dat zij, als
{1) Verg, niijii vroeger opstel: Otcr den grondslag van hel regt.
-ocr page 119-— 107 —
xijmle alleen liet gevolg der betrekking tussehen den Slaat eu zijne leden, en niet van de reglsbetrekking tusschen de leden onderling , ook alleen toepasselijk kan zijn wegens die overtredingen, waardoor de vrge ontwikkeling van allen, dat is, het doel van den Staat, stoornis ondervindt; zonder onderscheid, of door de overtreding tevens al of niet inbreuk op de individuële vrijheid van een of meer leden heeft plaats gehad, of dat er individueel nadeel geleden zij. De straf kan derhalve als zoodanig niet strekken als middel tol herstelling van het uitwendig gevolg der overtreding. Vermits de straf bestaat in een bedreigd euvel, als middel tot verzekering der vrije ontwikkeling van allen , zoo ligt hierin , dat zij vooraf bepaald moet zijn ; terwijl, op grond van de leer, dat zij in overeenstemming moet zijn met de overtreding, de straf alleen op de overtreding gesteld kan worden, en, bij het bestaan van eenigo overtreding, geene andere dan de daarop gestelde straf toepasselijk kan zijn.
Wij hebben de straf leeren kennen als eene gewelddadige inbreuk op de bevoegdheid, die de Slaat verleent ; maar uit het staatkundig oogpunt, hetwelk nimmer mag worden voorbijgezien , vordert het regt, dat, in het middel van inbreuk zelf, de waarborg gelegen zij, dat hel als middel dee re^ls gelden zal. Dit kan niet anders zijn , dan dat do straf alleen loegepast kan worden iu die gevallen en in die mate , waarin het regl haar toelaal. Hierdoor bestaat alleen zekerheid, dat de lijn der bevoegdheid door de straf niet overschreden zal worden, en dat zij niet verder zal gaan, dan de vrije ontwikkeling van allen noodzakelijk doel zijn.
Nog ééne opmerking te dezer plaatse, ten opzigle van de straf. Zij is het middel tol de vrije ontwikkeling van allen. Hel regl verordende haar als middel daartoe. Zij is dus geene l»loote bevoegdheid en geen roglsvoor-werp. Hieruit volgt, dat er geene magt lot vrijstelling van
-ocr page 120-de straf beslaat, maar dal de overtreder gestraft moei' worden (1}.
Ik ineen alzoo te hebben bewezen, dat eene door den Staat opgelegde straf, wegens overschrijding der bevoegdheid, waardoor inbreuk gemaakt op de vrijheid van allen, regtmatig^ is ; zoodat ik het als aangenomen mag stellen, dat er voor den Staat eene slrafbevoegdhoid beslaat, welke van hel reglsbcgrip der vereeniging uitgaat.
Ik heb dit bewijs geleverd , door het in verband te stellen tot de bevoegdheid van dwang; omdat lusschen die bevoegdheid en destraf oen naauw verband beslaat; te welen: eenheid in begrip, als reglsmiddel, waarop do vrije ontwikkeling steunt; oeereenetemmin^ in den aard' der werking, als gewelddadige inbreuk op cens anders bevoegdheid.
Maar levens heeft mijn beloog do onderscheiding lusschen beido aangewezen. De bevoegdheid lot dwang strekt niet vorder dan tot herstelling of verdediging. De straf heeft geene herstelling van de uitwendige gevolgen der handeling ten doel.
Dwang strekt alleen, wegens stoornis der reglsbelrek-king, lot nakoming van de gevolgen dier betrekking , om le doen , to geven , of na te laten. De straf strekt zich uil, tot hetgeen de Slaat aan een ieder afzonderlijk on aan allen verleent.
Do dwang kan alleen berekenbaar zijn naar de voorafgaande handelingen, en is uil haren aard niet preventief, de straf wel.
Do dwang is het gevolg van de schennis der vrijheid van individuen ; de straf volgt op de schennis van de vrijheid van allen.
Do uitvoering van dwang is con leglsvoorwerp ; hij, die lol hot bezigen daarvan bevoegd is, kan naar goedvinden
(t) Hel regt v.in grutic betreft niet de vrijstelling van de straf, maar van de gevolgen daarvan.
-ocr page 121-— 109 — al of niet gebruik maken van zijne bevoegdheid; van de straf kan geen afstand gedaan worden.
Wat eindelijk betreft de hij de bevoegdheid tot dwang aangewezene uitgestrektheid, in geval van persoonlijke aanranding, tegenover de strafbevoegdheid tot lijf- en doodstraffen, zoo zal het eerst later, wanneer ik deze laatsten zal hebben behandeld, kunnen blijken, in hoe ver er overeetistemming of onderscheiding bestaat.
Ik ben thans genaderd tot het onderzoek naar het wetgevend gezag in strafregt.
Reeds hierboven heb ik gezegd, dat alles, wat in den Staat als middel moet gelden tot regeling en verzekering van het algemeene doel des regts en van den Staat, bij de wet erkend on bepaald moet zgn.
Daaruit leidde ik reeds aanvankelijk af, dat het regt om straffen te bepalen, by uitilmting' lolde bevoegdheid van het wetffeoend gezag behoort.
Maar bedrieg ik mij niet, dan moet, na de voorstelling der verschillende meeningen omtrent strafregt, daaruit onwederlegbaar blijken, dat, welke meening men ten dien aanzien ook toegedaan zij, de intasting in do algemeene regtsbevoegdheid , die de straf in zich bevat, van te leederen aard is, dan dat niet de meestmogelljke waarborg gekozen worde, dat die ingreep binnen do engste grenzen besloten blijve.
Dat de middelen van regtsvordering en uitwinning, volgens het privaat-regt, niet anders dan door het wetgevend gezag verordend kunnen worden, betwijfelt niemand. En toch die middelen betreffen slecht.s de hypothetische regten; zij strekken slechts tot verdediging tegen onreglmatige stoornis, of tot herstelling van onregt-matig gestoorde regtsbevoegdheid. Bovendien wordt do aard van de herstelling geheel afgemeten naar de uitwendige gevolgen der inbreuk; dââr bestaat dus een vaste maatstaf.
-ocr page 122-Anders is het in stiafregt; want do straf is vooraf bepaald tegen toekomstige handelingen; terwijl tiisschcn de straf en de gevolgen der overtreding geene uitwendige verhouding bestaat, vermits deze alleen op een redebegrip steunt, hetwelk de straf toerekent op de inwendige verstoring der harmonie.
En wanneer nu bij uitsluiting aan het wetgevend gezag de regeling is opgedragen van de middelen, waarop het doel van den Staat berust, gelijk dit uit den aard van dal gezag noodzakelijk volgt, dan zeker behooren daartoe, meer dan eenigo andere aangelegenheid, die middelen, waardoor alleen met ontneming of beperking van een deel der bevoegdheid van sommigen, aan het doel beantwoord kan worden.
En men meene niet, dat deze regel uitzondering kan lijden , wanneer het betreft de zekerheid van de naleving der algemeene maatregelen van uitvoering, die aan hel administratief gezag zijn opgedragen.
De aard van dit gezag brengt mede, dat het niet anders dan uitvoerendis^i). Het administratief gezag toch is belast met de uitvoering van de middelen, die door het wetgevend gezag zijn vastgesteld, tot bereiking van hel algemeene doel van den Slaat (2). Derhalve moeten de middelen, waardoor de naleving dier maatregelen van uitvoerin2 verzekerd wordt, althans verkregen zal kunnen worden, vooraf weltelijk bepaald zijn door dat gezag, hetwelk alleen die middelen bepalen kan. Het ligt in den aard mijner beschouwing, dal, wanneer ik hier gewaag van algemeene maatregelen van uitvoering,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Van daar dat dit gezag door de publicisten teregt uitvoerend gezag genoemd wordt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het algemeene doel; de zorg voor het bijzondere doel, d. i., de regeling der rcglsbetrekking tusschen de bijzondere leden van den Staat onderling en tusseben deze en den Staat als individu, behoort uitsluitend tol bet judiciëel gezag, waarvan hier de rede niet is.
— 111 —
ik daaroudor alleen bedoel do zoodanige , welke cene algemeeno verpligling in zich bevatten voor de leden van den Staat, en niet die verpligtingen, die door het administratief gezag aan daaraan ondergeschikte personen of ligchanien, die een deel van het administratief gezag uitmaken, worden opgelegd. Trouwens de middelen tot verzekering der naleving van die verpligtingen kunnen niet toegepast worden op de algemeene bevoegdheden der leden van den Staat; vermits zij dan weder onderworpen zijn aan do regelen , die ten opzigte van algemeen strafrogt gelden.
Het was in den aanvang van mÿn betoog, dat ik getracht heb aan te toonen, dat de lijn van afscheiding tusschen het wetgevend en het administratief gezag immer scherp behoort getrokken te zijn. In do bepaling van straffen is dit meer dan in eenig ander opzigt waar.
Eene andere opvatting zou aan het administratief gezag zelf de middelen verschaffen, om hare uitvoering te verzekeren, ook al ware zij in strijd met de staatsregte-lijko regelen en middelen, waardoor het doel van den Staat bereikt moet worden. Indien aan hot administratief gezag bevoegdheid tot algemeen werkende strafverordeningen wordt toegekend, dan is dat eene toekenning van willekeur, en dan wordt daardoor de algemeene wil niöt verzekerd ; maar veeleer de vrije ontwikkeling van allen in gevaar gebragt.
Maar wanneer dan nu het wetgevend gezag zelf de bevoegdheid tot strafverordening binnen zekere grenzen en alleen als waarborg tot do naleving der algemeene maatregelen van uitvoering aan het administratief gezag heeft opgedragen?
Dezo vraag kan in oenen staatsregterlijken zin , naar het mij voorkomt, geene plaats erlangen.
Nadat ik do onderscheiding tusschen de verschil-londe vormen van gezag, waarin zich de algemeeno of
-ocr page 124-souvereine wil oplost, heb aangewezen, behoef ik niet te zeggen, dat aan ieder gezag zijn eigen werkkring is aangewezen.
Aangewezen, en niet ingenomen of aan zich zelven gegeven.
Hierin ligt opgesloten, dat geen gezag bevoegd is de grenzen van zijnen werkkring te overschrijden, of een gedeelte daarvan aan een ander gezag op te dragen.
De scherpe afscheiding tusschen de verschillenile vormen van gezag verbiedt dit.
De regeling der algemeene middelen waarop do vrije ontwikkeling van alles in den Staat berust, en waardoor niet alleen de uitgestrektheid van een ieders bevoegdheid , maar ook de beperking, die daarin gebragl kan worden, bepaald wordt, behoort geheel eigenaardig tot het wetgevend gezag. Dit gezag toch kan met regt de uitdrukking van den souvereinen wil genoemd worden.
De eigenschap der wetgeving is geene bevoeg^dheid, waarvan het wetgevend gezag afstand kan doen ; het gezag zelf bestaat alleen uit die eigenschap, en elk ander gezag is daarvan uitgesloten.
Tot dus ver bepaalden mijne beschouwingen zich tot het staatsregt in het algemeen , zonder daarbij de verschillende staatsvortnen te onderscheiden.
Zullen zij eenige veranderingen ondergaan, wanneer men die op dezen of genen vorm toepast ?
Dan faalden zÿ. Maar ik geloof het tegendeel. Zoowel in republieken van lederen vorm als in morachieën, zoowel in don absoluut-monarchalen als in don constitu-tionelen regeringsvorm, moeten zÿ , meen ik, toepassing erlangen. Maar klemmender wordt toch het gezag der leer wanneer men die op den laatstgenoemden vorm toepast.
De souvoreine wil nam daarbij een verdrag tot vorm , een verdrag, waaraan alle staatsmagten evenzeer als ieder Staatsbürger, gebonden zijn.
-ocr page 125-— 113 —
Z.ooilaiiig verdrag wees aan ieder bepaaldelijk zijnen oigenaardigen werkkring aan. Maar in het wetgevend gezag behield de sonvereine wil zijne vertegenwoordiging. Doch ook slechts vertegenwoordiging. Het wetgevend gezag bestaat uit eene opdragt, uit mandatarissen ; die daarom aan hunnen lastbrief gebonden zijn en dien niet overschrijden mogen; op straffe, dat hunne handelingen nietig zijn.
Het zij nu, dat het wetgevend gezag bij eene algemeene vertegenwoordiging berust, het zij dat de regeling der algemeene belangen voor een gedeelte aan een provinciaal of gemeentelijk gezag, doch in den geest van eenen constitutionelcn vorm, immer aan eene vertegenwoordiging, opgedragen zijn : altijd zal ile bepaling van straffen (1), wegens overtredingen van algemeene maatregelen , alleen lot het wetgevend gezag behooren.
De Koning kan evenmin als het uitvoerend gezag van het provinciaal bestuur (2} (Gouverneur en Gedeputeerde Staten) , of van het Gemeentebestuur (Burgemeester en Wethouders of Assessoren) strafverordeningen bepalen (3).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Na hetgeen ik vroeger gezegd heb, is het onnoodig, dat ik onder straffen alleen de zoodanige bedoel, waardoor de .staatsburgerlijke bevoegdheid aangerand wordt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ik heb, bij mijne onderscheiding van de verschillende vormen » van gezag, als bij ons meer algemeen aangenomen, de Igt;enaming van adminislratief, in plaats van uitroerend gezag, gekozen. Te dezer plaatse kwam het mij echter voor , dat, waar ik het uitvoerend gezag van de verkeerdelijk door ons genoemde administratieve beshiren wilde onderscheiden, ik den naam van uitvoerend gezag moet toekennen aan hetgeen ik vroeger administratief gezag gehecten heb.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Dat de Koning een deel van het wetgevend gezag uilmaakt, bewijst niets tegen mijne stelling. Integendeel ligt het in de leer van het staatsrcgt, dat de monarch of die hem vertegenwoordigen, een deel van het wetgevend gezag moeten uitmaken. Zie o. a.' v. Aretiv en v. Rottige .Staatsr. der Constit. Mon. 1. b. p. 168. 2. b, p. 221. liet is, in mijn oog, ook geheel in overeenstemming met dat leerbegrip, Themis, D. XI. 1“ St. [1860]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8
— 114 —
Het wetgevend gezag is onbekwaam , om de bevoegd-heitl daartoe, binnen welke grenzen ook , aan bel uitvoerend gezag op te dragen. Deed het dat, dan is die opdragl onwettig; omdat dat gezag daardoor builen zijne roeping zou zijn getreden. Hel zou daardoor zijnen lastbrief overschrijden ; want het zou hebben beschikt over eene eigenschap, waarover hel niet beschikken kan; omdat die aan dat gezag eigeudommeiijk is.— Men verlieze niet uit'hel oog, dal ook in den constilu-tionelen vorm, niet de constitutie, maar de souvereine wil het beginsel is , waarin het beginsel van regl zich , op grond van ’s inenschen natuur , oplost. Alleen bepaalt de constitutie, op welke wijs de souvereine wil uilge-voerd zal worden. En hel is vooral onder dien vorm, dat de regeling van alle regten, die aan een ieder zijn toegekend, maar ook de vermindering of ontneming dier regten, aan hel volk voorbehouden blijft door middel zijner vertegenwoordiging.
Waar nu het belang van allen vermindering of beperking dier regten vordert . kan deze vermindering of beperking alleen bepaald worden door hel middel, hetwelk het volk zelf gekozen heeft; ja , waarbij in zekeren zin het volk zelf optreedt. Maar zelfs de souvereine wil is daartoe onbevoegd, wanneer de beperking of vermindering niet op het regt berust of wanneer die beperking niet gepaard gaat met aanwijzing van de gevallen , waarin zij toepasselijk zal zijn (1).
(Jat de Gouverneur en Gedeputeerde Staten een deel van het Provinciaal Bestuur en de Collégien van dagelijkscli beheer, een deel van de gemeentebesturen nitmaken.
(1) Zoo ook zegt Berckt, Phi(. despeial. Rechts, p. 55. « Da alles, « was rechtlich seyri soll, von der Vernunft ausgehen musz, und da , wenn «ein Gesetz öllcntlich und zugleich rechtlich scyri soll, cs der ölTcnl-« liehen Vernunft, welche der Souverain ist, sein Daseyn verdanken « innsz, so kommt das Recht zu strafen der gesetzgebenden Gewalt zu. » Zoo ook Rossi t. a. p., p. 507 eu 508. « La loi pénale doit être l’oeuvre
-ocr page 127-— 115 —
Dal de wet van 6 Maart 1818 (Staaltbiad n“. 12) uit dit oogpunt moet worden beschouwd , toonde de heer Quarles vab üfford in zijn vroeger aangehaald geschrift, op gronden uil ons positieve staatsregl ontleend (2). Ikdeel te zeer in zijn gevoelen, dan dat ik het noodig zou achten, de door mij aangevoerde stellingen noa breedvoeriger te ontwikkelen. Ware het niet om de treurige gevolgen, de ongelukkige wet van 6 Maart 1818 zou zelfs onwaardig zijn, om het onderwerp van een opzettelijk vertoog uit te maken. Hare vreemdsoortige strafregtslheorie van de toerekenbaarheid van zwaarder of ligter straffen , naar gelang alleen van het grooler of kleiner cijfer der bevolking , doel haar, in mijn oog , allo aanspraak opoonigeregtswaarde ten eenenmale missen.
Na de behandeling van het strafregt in hel algemeen en van hel wetgevend gezag in het strafregt, blijft nog ten slotte de behandeling der lijf- en doodstraffen over.
Bij mijne beschouwingen omtrent de bevoegdheid tot geweld en dwang, wees ik het geval aan, waarin naar
« du pouvoir, qui représente Ic inienv l’état réel de la société, qui néces-«sairement inarclie et recule avec elle, qui, par cela seul, disait les 11 exigences actuelles.il faut une assemblée législative.»
Haar vooral wordt mjiie geilede stelling uitgedrukt door SCDMAIZ t. a. p. p. 386. «Erkennung einer Strafe gehort der executiven Gewalt ; « nun aber kann die executive Gewalt nichts ausüben, was nicht die gesetz -«gebende vorgeschrieben hat; mithin kann sie auch keine Strafen zufü-«gen. » 1k haalde dit alles aan , om te doen zien, welk eenen schat wij in de wet van 6 .Haart 1818 bezitten.
(2) Themis D. IX. t. a. p.
Dat vroegere ministers art. 1 der wet meermalen hebben ingcroe-pen kan niet bevreemden. Van den lieer BE Kempena En had ik het niet gedacht, (zie Kon. Besluit van 23 October 1849 {■Stnatsbl.n'’. .56). Bij het Besluit van 22 Dcc. 1849 {Staatsbl. n”. 63) wordt de daar behandelde maatregel van algem, bestuur teregt overgdaten aan de plaatselijk politie-verordeningen.
-ocr page 128-— 116 — mijne meening do mensch bg zijne verdediging zelfs tot manslag bevoegd is.
Het ligt evenwel in bet iiitgewerkt begrip van strafregt, dat de straf niet op dezelfde gronden toerekenbaar is, als de dwang. Maar hetgeen aan beiden , even als aan elk regtsmiddel gemeen is , is, dat zij binnen de grenzen des regts moeten blijven. Derhalve moet de vraag zijn tot hoever de Slaat straffen zal kunnen toepassen.
Door den Staat wordt, zoo als meer gezegd is , een regtsloesland verwezenlijkt. Alles, wat alzoo aan ieder, als middel tot do vrije ontwikkeling van allen loekomt, en wat de Staat als zoodanig verleent en toekent, is een regtsvoorwerp, hetwelk lot bel gebied van den Slaat behoort. Alzoo kan de Slaat zijne straffen op die regts-voorwerpen loepassen. Maar verder ook niet. Wat daar buiten ligt, ligt evenzeer buiten de heerschappij van den souvereinen wil en staat daarom niet 1er beschikking van den Slaat.
’s Menschen handelingen zijn van tweeërlei aard. Zij zijn inwendig oi uitwendig'. De inwendige handelingen zijn die des geesles : het denken, gevoelen en willen, in vereeniging met de rede of het versland , en alles wal door deze inwendige vermogens wordt voortgebragt.
De uitwendige handelingen zijn alleen die, welke door ’smenschen uitwendige zinnen voortgebragt worden. Nu is het alleen door deze laatslen , dal de mensch zich in betrekking lot anderen stell; daarom zijn zij het alleen, die door het regt geregeld worden.
Wanneer het regt beveelt of verbiedt, dan kan dit alleen de uitwendige handelingen betreffen, met vrijlating aan eenieder, om zijne inwendige handelingen naar vrije willekeur te ontwikkelen. Dit ligt geheel in het begrip van regt, als strekkende tot waarborg voor de vrije en onbelemmerde ontwikkeling van alle vermogens, zoowel inwendige als uitwendige. Vermits de inwendige
-ocr page 129-bandeling geheel subjectief is en geene werking naar builen bezit, zoo kan nimmer die handeling de bevoegdheid van een ander overschrijden; zonder onderscheid, of zij, volgens do voorschriften der zedewet, binnen hare eigene bevoegdheid blijft of niet (1). En dat het regt de vrijheid der inicendige handelingen, evenzeer als van de uitwendige, waarborgt, ligt in zijne bestemming, om het hoogste goed , het doel der zedewet, te bereiken. Die zedewet berust alleen op ’s menschen inwendige vrijheid, want zij beveelt aan den wil. Alle uitwendige handelingen der menschen zijn inlusschen niet vrÿ. Tot sommige wordt hij physiek gedwongen, door oorzaken , die buiten zijn toedoen liggen; tof anderen volgt hij zijnen wil.
Hel zijn deze uitwendige handelingen , die uit den wil voortspruilen, welke het regt regelt. Zij behooren dus alleen tol hel gebied des regls.
Maar ook uil het begrip van de onderscheiding tusschen de inwendige en uitwendige handelingen moet noodzakelijk afgeleid worden , dal hot regt op de inwendige handelingen des menschen geen gezag kan uitoefenen. Het ligt buiten het gebied des regls, om te gebieden of te verbieden , te denken, te gevoelen en te willen. Maar ook daarom kan het regt geene straffen toepassen op deze inwendige handelingen.
De Slaat, zeide ik vroeger, verleent aan aWen vrij heid, gelykheid en maatschappelijke vereeniging^ of, volgens anderen , vryheid, zekerheid en eigendom (1) ; vrijheid, gelijkheid en zelfstandigheid (2); zekerheid des regls (3).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In mijne verhandeling: over den Grondslag ran het reijt, heb ik getracht de onderscheiding len dezen duidelijk te maken.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;VoN Aretin en vON Rotteck, t. a. p., li D. p. 1 en volgg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Kant, l. a. p., p. lüG.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;ScoMAiz, t. a. p., p. 202.
Welke onderscheiding men ook toegedaan zij , hij alle bestaal éénheid in begrip. De Souvereine wil moet, als begrip van regt, aan een ieder , datgene , wat tol de vrije ontwikkeling, zoo wel zÿner inwendige, als zijner uitwendige vermogens behoort, waarborgen.
In de straf ligt het door het regt erkende middel , zoo als hierboven aangeloond is, om door verkorting of intrekking der bevoegdheden en regten , welke de Slaat verleent, de vrijheid tot ontwikkeling van allen te verzekeren.
De straf kan derhalve loegepast worden : 1quot;. op de uitwendige vrijheid; dat is, het vermogen om naar willekeur te handelen en de zinnelijke en zedelijke natuur door uitwendige handelingen te ontwikkelen.
Derhalve kan helmiddel, waardoor iemand belet wordt zijne uitwendige handelingen naar willekeur te regelen, regtmatig zijn ; maar zijne inwendige vrijheid kan hem niet benomen worden.
2“. Ran de straf loegepast worden op de gelijkheid. Waarin degelijkheid bestaal, heb ik reeds aangewezen ; maar daaruit volgt reeds , dat de straf niet anders, dan de uitwendige gelijkheid treflen kan; niet die, welke oorspronkelijk , innerlijk is, de natuurlijke aanleg en vatbaarheid.
De straf zal gelegd kunnen worden op de gelijkheid, die het regt verleent; de gelijkheid, die voortspruit uit de ongelijkheid, welk begrip ik vertrouw vroeger duidelijk gemaakt te hebben (1).
Eindelijk is 3“. de straf toepasselijk op do bevoegdheid tot maatechappelijke vereeniging.
Bij de beslaande neiging des menschen naar vereeni-
{t) .luist is «Ie aanliaüng hij Abbems, I. a. p. , p. 128 van de woorden van CousiN : « la vraie égalité consiste à traiter inégalement «des êtres inégaux.»
-ocr page 131-ging en z^n slreven naar de ontwikkeling van alle zijne vermogens en neigingen, moet noodzakelijk de vereeniging hem de bevoegdheid tol vereeniging toekennen; zonder dat zou de mensch daarin niet hel middel tot ontwikkeling vinden. Maar die neiging en dal streven bestaan bij allen ; dus moet de toekenning der bevoegdheid tot vereeniging, die deze verleent, zoodanig zgn, dal zij voor allen besla. Dit is de maateohappelyke vereeniging; en aldus verbindt zich deze bevoegdheid met die tol vrijheid en gelijkheid.
Maar vermits de Slaat deze bevoegdheid, op grond des regts erkent, moet de Staat dezelve ook bepalen. Alle hypolhelissche regten zijn alzoo het uitvloeisel van de bevoegdheid lol vereeniging , maar daarom ook be-hooren daartoe allo regtsbelrekkingen tusschen individuen, de overeenkomsten en daaruit voortvloeijende regten, eigendom in specifieken zin, bezit, enz.
Zoo lang de Staal de region van anderen niet verkort, kan hij, ten opzigte van den overtreder, ook op deze bevoegdheid, de straf wegens overtreding loepassen.
Ik acht het overbodig hierbij te betoogen , dat de straf aHeen de bevoegdheid lot maatec/iappelyke vereeniging kan treffen. Ten gevolge der behoefte des menschen naar vereeniging, moet de Slaat aan den mensch de bevoegdheid tot elke vereeniging vrijlaten , wanneer zij niet in strijd met de belangen van allen is ; maar lol in de bevoegdheid lot zoodanige vereeniging kan de straf niet doordringen. Op den overtreder kan op grond zijner overtreding de echtscheiding niet als straf worden toegepasl, noch aan hem zijn lidmaatschap van eenige andere dan zuiver slaats-burgerlijke vereeniging benomen worden.
Met deze korte uiteenzetting der bevoegdheden, die de Slaat erkent en verleent, meen ik te kunnen volstaan. Zy bevat het begrip van alle uitwendige hande-
-ocr page 132-— 120 — lingen , waarop tie vrije ontwikkeling van allen in den Slaat en van ieder in het bijzonder steunt.
Vraagt men, tot welke straffen de Staat, volgens dat begrip, bevoegd is, het antwoord is geroedelijk , dat de beperking en opheffing der regten , welke de Staat verleent , zich kenmerkt in opsluiting , in hot bijzonder volgens bet thans meest geldende penitentiair stelsel , als waarin, met het praeventive der straf, tevens het stelsel van verbetering des overtreders onmiddelijk gepaard gaat; ontzegging van het genot der slaats-burgerlijke en andere regten, welke onder de algemeene verdeeling onder allen van de voorreglen van hel staats-verband bobooren, geldboeten, verbeurd-verklaringen van sommige voorwerpen.
Eene andere vraag is het echter, of hierdoor de lijf-en doodstraffen, do tentoonstelling, de smartaandoening of de ontneming van bet leven des overtreders, altijd in evenredigheid tot zijne overtreding noodzakelijlc uitgesloten worden.
Op gevaar af, dat ook mijne stellingen voor sophislerij en rcgtsverdraaijing zullen worden uitgekreten, waag ik bet, om de meening vol te houden, dat de Staat tot het opleggen van die straffen onbevoegd is.
Ik ontwikkelde de meening, dat de Staal alleen straf kan uitoefenen, op hetgeen de Staat zelf verleent en hetgeen het individu in onmiddelijke betrekking lot den Staal stelt. Ik heb van het gebied van den Staat uitgesloten de inwendige handelingen des menscbcn; omdat de Staat hierover noch regt, noch bedwang kan uitoefenen en evenmin daarop straf kan toepassen.
Do regeling van de vrijheid der inwendige handelingen geschiedt bij uitsluiting door de zede wet. Deze stelling kan aan geen ernsligen twijfel onderhevig zijn; daar hel alleen een zedelyk voorschrift kan zijn, eens anderen goed niet te be^eeren, een’ ander geen nadeel toetetoemeben.
-ocr page 133-— 121 —
Tegen zoodanige begeerten en wenschen bezit de Staal geen regl; maar ook evenmin bezit zij dat op de vermogens, die zoodanige begeerten en wenschen vóórtbrengen.
Kan nu hel regl van den Staal en de straf niet op de inwendige handelingen des menschen toegepast worden, dan zeker kan die toepassing nog veel minder plaats vinden op dalgeen, wal alleen het omhulsel en de bron dier handelingen is; namelijk ’s menschen lijf en leven; datgene, wat alleen hel middel tol ’s menschen zedelijk en zinnelijk bestaan is; in één woord, ’s menschen per-sonaliteil.
Het regl van personaliteit, het regt van zedelijk en zinnelijk leven , de onschendbaarheid daarvan, ontleent de mensch niet aan den Slaat ; hij ontving die alleen van de natuur; het begrip daarvan ligt bloot in zijn bestaan en niet in zijne betrekking tot anderen. Het zinnelijk en zedelijk leven is, noch uit een privaal-regterlijk, noch uit een staats-burgerlijk oogpunt een voorwerp des regls. Hel ligt, even als ’smenschen inwendige handelingen , buiten het regt.
Men onderscheide echter wel de aanranding van den persoon, als middel, om hem te noodzaken tot het ten uilvoer brengen van hetgeen regt is, en de aanranding der persoonlijkheid, om daarop regt uit te oefenen.
Beide aanrandingen zijn in aard zeer verschillende. De bevoegdheid tot de eerstgenoemden ligt in de bevoegdheid, die het regt loelaat, van geweld en dwang. Erkent het regl do straf, dan is de poging om zich daaraan te onttrekken , wederregtelijk, en derhalve kan hij , die deze wederreglclijke handeling pleegt, tot hel nakomen van hetgeen het regl vordert, gedusongen worden. Iels anders is hel, wanneer op de persoonlijkheid een regluil-geoofond zon worden. Hel is dil, wat, naar mijn oordeel, het regt niet loelaat.
-ocr page 134-Niet het physiek , alleen het regterlijk leven behoort den Staat toe. En toch de doodstraf is de vernietiging van het physiek leven.
De doodstraf ontneemt aan den inensch, wat aan ieder in den Slaat altijd toekomt; ik bedoel, do middelen tol ontwikkeling, voor zooveel die met die van allen bestaanbaar is. Voor den overtreder is die ontwikkeling tevens in verbetering gelegen. Hel eenige middel daartoe mag de Staat niet vernietigen.
De doodstraf is de stoutste greep , die de willekeur der overmagt ooit beging. Zij is eene overmoedige indringing in hel Godsgerigt.
De Staat verzaakt zijne roeping door aanranding van hetgeen hem niet toebehoorl. Hij ontneemt, wal hij uiel geven kan , waarvan de toebedeeling niet in zijne magt staat. Maar tot de persoonlijkheid des menschen behoort niet alleen zijn leven , zijn geheel physiek beslaan is daaronder begrepen.
Het begrip en hel besef van eer en menschclijke waardigheid is zuiver subjectief, geheel inwendig. Het ligt niet in uitwendige handeling; want zoo het zieh al door zoodanige handeling aan anderen moge vertoonen, dan is die handeling niet het eergevoel zelf, maar een bloot gevolg.
En vermits nu de straf niet op de inwendige handeling toegepast kan worden , zoo kan zij dat ook niet op het begrip en het besef der eer en der menschelijke waardigheid.
Alzoo wraakt hel regt alle onleerende straffen . zoo als die gewoonlijk genoemd worden, omdat mei de slraf onteering beoogd wordt.
Met hel vervallen deronteerende straffen , in het algemeen , kan tot de ten-toon-slelling geene bevoegdheid verleend worden.
Uit het begrip der eer, als zuiver subjectief, moet
-ocr page 135-zelfs volgen, dat oiileering nimmer in de straf , maar alleen in de overtreding gelegen kan zijn; omdat de mensch alleen zich zelven onteeren kan. Hel geheel begrip der onleerende straffen , als benam daardoor de Staat aan den overtreder hot inwendig besef van eer en waardigheid , is een valsch begrip.
Ën nu de lijfstraffen. De roede en het brandijzer kunnen als treffende bewijsstukken van de barbaarschheid onzer vaderen , nog hier en elders met Helmers getuigen :
«’t Was wellust voor uw kroost uw voetspoor na te treden.»
Na al hetgeen in ons vaderland in de laatste jaren over deze straffen gezegd is, behoef ik niet meer te beweren dat zij onregtmatig zijn ; ook al bestaat nog altijd het beruchte besluit van 11 December 1813 (iVfiZ. n». 10).
Met het physiek bestaan des monschon maakt geheel zijn organisch zamenslel een onafscheidbaar geheel uit. In den letterlijken zin ligt het eerstgenoemde in hel laatste.
Evenmin als hel regtmatig zoukunnen worden genoemd, om den overtreder, door aanwending van daartoe strekkende middelen, lot ziekte of krankzinnigheid te doemen ; evenmin kan de straf in ligchaainslgden van anderen aard bestaan. (1)
Het leven des menschen , het lijden van zijn physiek liestaan, behoort aan God , Die hem, met dal beslaan, de vermogens zijner ziel en de rede schonk om daarover
(1) Ik wil niet cens de psychologische waarheid bijbrengen, dal hel ligchaamslijden geen uitwendig, maar inwendig gevoelen is; want dat de ziel alleen voor gevoelen valbaar is: zoudat dit gevoelen van lig-cbaamssmurl niets anders is dan de overbrenging in de ziel van den indruk dim hel aangedaan orgaan oiilvangl. Hicrnil zou toch volgen, dal de lijfstraf en zielstraf, eene straf op de inwendige handelingen de.s menschen zou zijn.
-ocr page 136-— 1'24 —
zell' lot inwendige Iiandclingen le beschikken. De inensch en de menschelijke instellingen zijn deels onbevoegd, deels onbekwaam, de hand daaraan te slaan. Alleen het besef van hetgeen de rnensch aan zich zelven en aan zijnen Maker verschuldigd is, moet die handelingen besturen; maar ook alleen aan God is do rnensch daarvan verantwoording schuldig.
En men zegge niet, dat de straf, binnen de grenzen die ik daaraan gesteld heb , de inwendige handelingen — en evenzoo het physiek en moreel bestaan — treffen kan ; immers, dat ten gevolge van de opsluiting ’smenschen geest verslompt kan worden ; dat hem daarmede de gelegenheid lot willekeurige ontwikkeling benomen wordt; dat de schaamte en het zielenlijden om de straf, die hg ondergaan moet, zijne gezondheid kan benadeelen, ja zelfs zijn leven benemen.
Deze geheelo tegenwerping zou niet anders zijn, dan eeno verwarring lusschen oorzaak en gevolg. Men versta mij wel. Ik beweer niet, dat geene straf kan gelden, ten gevolge waarvan het physiek bestaan of de vrijheid der inwendige handelingen benadeeld kunnen worden; dan zou de straf nooit door dwang uitvoerbaar zijn. Ik beweer slechts, dat op die inwendige handelingen en o;» dal bestaan geene straf gelegd mag worden. Ik beweer, dal de doodstraf en de lijf- en onleerende straffen onregtmatig zijn, omdat z’g onmiddellijk op het leven, op het ligchaara , op het besef van eer en waardigheid worden loegepast.
En toch is hel er verre af, dat ik mijne stellingen , zelfs in het gebied der wetenschap, algemeen gedeeld mag zien.
Ik meen die derhalve niet zonder toetsing aan de moening van anderen te mogen laten.
Bij de rigting, die myne gedachten hel laatst genomen hebben , ligt het eerst vóór mij de stelling van Stahl.
-ocr page 137-— 125 —
In zijne beschouwingen over de doodstraf geeft hij de voortzetting van zijn, door mij reeds hierboven aangevoerd begrip van straf, als Godsslraf. Het leven des menschel!, zegt hij, is het voornaamste, waarvan de bescherming aan den Staal opgedragen is. Hel verhe-venste , wat de mensch kan aanranden is het evenbeeld Gods op aarde, en daarom is die aanranding de grootste overtreding. Als zoodanig vordert de moord do geheele vernietiging des overtreders ; dat is, do doodstraf, De tgdelijke dood is in de magt van den Slaat; omdat deze het lijdelijke Gods-rijk is. De doodstraf is de eigenlijke straf, want zij is de vernietiging des overtreders, even als de straf van het laatste oordeel, do verdoemenis, de vernietiging des zondaars is. Allo andere straffen leveren slechts eene gedeeltelijke vernietiging (1).
Men zou geheel het begrip van Staul omtrent den hoofdpligt van den Staat en dal van den Slaat als Gods-rijk op aarde kunnen aannemen , zonder dal , naar het mij voorkomt, de slotsom zijner sluitrede behoeft te worden toegestemd. Wij missen daarin hel midden-begrip : namelijk, de stelling en veelmeer het bewijs der stelling, dat, op de grootste overtreding, de Slaat bevoegd is , lol de geheele vernietiging des overtreders: met andere woorden , dat de Slaat bevoegd is, om de doodstraf als de zwaarste straf te slcllen.
Wel zegt Stahl: « de lijdelijke dood is in de magt van den Slaat; » maar ook al neme mendie petitio principii aan , dan kan die dood geen andere zijn , dan de vernietiging van dat leven, hetwelk eigenlijk het staatsleven is. Dal leven , hetwelk de Staat den mensch verleende en waardoor deze een werkend deel van den Staat is.
Alleen omdat dit leven niet bestaan kan, zonder bescherming van het physiek leven, moot de Slaat
(1) SlAUL l. a. p. t. 2. 2quot;quot; Ablli. p. 393.
-ocr page 138-bel laatste, als middel tot de ontwikkeling van alien in de vereenigin^, dus van hetgeen den Staal vomit, beschermen.
Maar het physiok leven is niet tegelgkcr lijd hel staatsleven. De mensch ontving dal niet van den Slaat, maar van de natuur. Ook builen de vereeniging , ook buiten den Slaat, houdt hel physiek leven stand , terwijl het staatsleven vervalt.
De vernietiging van hel staatsleven kan alleen bestaan in do intrekking van alle bevoegdheid die de Slaat verleende, of van datgene, wat de mensch in den Slaat inbragt, de vrije willekeur zijner inwendige handelingen ; ja men neme zelfs aan , dat de Staal zijne bescherming van het physiek leven intrekken mag, hetgeen ik niet geloof, dan nog Ijgl daarin niet de bevoegheid lot de vernietig'in^' van hel physiek leven.
En wat betreft het beeld, waaruit S. de doodstraf alleidt, zoo is oerdoemenii een hard woord: maar waaraan ik , bij het bekrompen begrip van het Godswezen , hetwelk ik aanbid, eene geheel andere beteekenis hecht, dan hij ; de eeuwige verdoemenis is voor mij , die slechts mate van tijd ken, zonder die te begrijpen, te duister, om daarin licht voor een beloog te vinden. Ik laat de vernietiging de.s zondaars dââr; maar in mijn begrip is de straf van den Slaat nooit het zij geheele,het zij gedeeltelijke vernietiging van hel physiek of moreel beslaan des menschen. Zij is intrekking van hetgeen de Staat verleende en daaruit volgende gedwongen beperking der bevoegdheid , in zoo ver die loegekend blijft.
Nog ligt in het stelsel van Stahl het begrip van wedervergelding als beginsel ; doch ik meen reeds genoegzaam te hebben aangeloond , dat dit als beginsel niet gelden kan, en ten opzigle van het begrip daarvan als toepassing, dan erken ik metSTAHL, evenzeer als met Kakt , dal op den moord de hoogste straf moet
-ocr page 139-— 127 — worden loegepasi, waartoe de Slaat bevoegd is; maar dan blijft, volgens mijne meening, daarvan uitgesloten de beschikking over het physiek beslaan.
Dit gevoelt ook Rant , die daarom, 1er bestrijding van Begcari v , hel beginsel der straf in hel onderling verdrag zoekt.
Begcarix verdedigt de doodstraf op grond, dat zg in hel oorspronkelijk staatsverdrag niet begrepen kan zijn, omdat in tegenovergesteld geval ieder zou hebben moeten toestemmen, om zijn leven te verliezen, wanneer hij dat aan een ander ontroofd zou hebben.
Hiertegen nu merkt Kant op, dat in het begrip van een oorspronkelijk verdrag niet dezelfde persoon geacht kan worden wetgever en overtreder te zijn; er zijn twee verschillende eigenschappen in den mensch, die hier voorgesteld worden; de eene, het zuiver redevermogen, de andere , de vatbaarheid der zinnelgkheid om overtreding te begaan. Reeds elders heb ik deze stelling van Kant bestreden.
Uitgaande van het regt van strenge wedervergelding, past Kant toe de stelling: «te zeggen; ik wil gestraft « worden , wanneer ik iemand zal vermoord hebben , be-«teekent niets anders dan: ik onderwerp mij, met alle «overigen, aan de wetten, die noodwendig, wanneer er «overtreders onder hel volk zijn , ook strafwetten zullen «moeten wezen.» (1)
(1) Zie Rast l. a, p. p. 200 en volg. Van liet begrip van gelijkheid en wedervergelding, als reglsbeginsel voor de doodstraf, gaat ook JACOB nit. t. a. p. § 429 en 430, Hij past dit ook toe op de lijfstraffen •. a Wer «den andern also beleidiget dasz er die Rechte der Menschheit in ihm «vorsätzlich verletzt, verdient dasz auch in ihm nothwendige Bestand-« theile der Menschheit verletzt werden. Werdern andern widerrechtlich « und vorsätzlich das Leben raubt verdient, dasz er auch mit dem Leben «bestraft werde.
«Wer des einen Körper widerrechtlich und vorsätzlich verleiht,
-ocr page 140-Ik meen reeds voldoende le hebben aangetoond, dal, welke moeite men zich ook geven moge, om aan het verdrag gezag bij te zetten , dat gezag immer moet falen; omdat zelfs «de zuivere reglswet-gevende rede (homo phaonomenon)» onbevoegd is, om over de aangeboren regten des menschen , dus veeleer over het physiek beslaan , lo beschikken. Maar ik trachtte tevens fe bewijzen, dal het beginsel van het Staatsverband op geen verdrag, maar op den souvereinen wil berust, en dat deze wil van hel beginsel van regt uitgaat, zoodat iedere straf, maar bijzonder de lijf- en doodstraffen, uit bel regt zelve moeten afgeleid worden.
De bewering van Begcaria moge in mijn oog van een onjuist beginsel uitgaan, de tegenwerping van Kakt kan alleen strekken als verloog uit hetzelfde beginsel , tegen eene verkeerde afleiding daaruit; zij is, naar hel mij voorkomt, onvoldoende , om een bewijs voor een tegenovergesteld leerstelsel te leveren.
Ook Rossi verdedigt met krachtsinspanning de doodstraf. Rossi is empirist, en de nuttigheid, uit ervaring verkregen, kan geen beginsel des regts zijn, ten zij het begrip van regt niet in den mensch gelegen zij.
Hij vangt aan met de doodstraf te wettigen , omdat alle eeuwen en tijden haar erkend en gewettigd hebben (1). Ik erken, dal ik aan het gewigt van historische gronden, waar helde wetenschap geldt, geene afdoende waarde hecht. Is een eeuwenlang gebruik genoeg , om eene zaak «verdient eine Verletzung von gleicher Empfindlichkeit dem scinigen zu a erfahren. »
Zie ook Hevdekbeicd t. a. p. V Th. p. 190 en volg.2“Th. Vorrede. p. 50 en volg.
Dit het vroeger voorgestcide begrip van verlies der onschendbaarheid, len gevolge der overtreding en daarop toegepasle wedervergelding, ont. leent ook Schmalz de regtmatigheid der doodstraf, l. a. p. p. 377 en volg.
(1) t. a. p. p. 448 en volg.
-ocr page 141-rcgtmalig te maken , hoe heeft meii dan ooit aan de regt-matigheid der pijnbank kunnen twijfelen. Reeds Rome bezigde dit middel , vroeger alleen op slaven, maar later ook op vrijgeborenen, en do midden-eeuwschejurisprudentie bestaat, in lijfstrafelijke zaken, alleen uit experimenten in anima vili.
Maar hoe kan Rossi zelf, eenige bladzijden verder , de onregtmaligheid der lijfstraffen beweren. Of hebben alle eeuwen en tijden, hel laatste honderdtal jaren misschien uitgezonderd , niet als een voornaam middel van private en patibulaire executie, de roede in alle hare verschillende vormen erkent?
Maar weinig kon Rossi denken , dal zijn beroep op de geschiedenis zoo spoedig gezag zou verliezen, want hij wistin 1829 niet, dat in 1840 een strafwetboek zou verschijnen , waarin de doodstraf te vergeefs gezocht zou worden, en dat in 1842 gelijk strafwetboek in een ander rijk zou worden voorgcsleld , waarbij evenzeer de doodstraf verworpen was (1).
Ik herhaal, wat ik reeds meer gezegd heb, indien het begrip van regt in den mensch gevestigd is, helwelk ik reeds in mijn vroeger opstel trachtte te bewijzen, dan moet het regl tol straf en de mate der straf, zal zij regtmatig zijn, in het regl liggen. Do rncnscbelijke rede kent geeno historie, die zelfs niet altijd empirische waarde bezit (2).
(1) Jk ben niet genoeg bekend met de buitenlandsche wetgevingen, dan dat ik zon kunnen bepalen, of ook niet in andere rijken die straf reeds lang afgesebaft is. Het overzigt van bet Strafwetboek van Brdns-WïK ontleende ik toevallig uit de Jahrbücher der Ge/nngmskutide .■i® b. 1' b. p. 86 en dat van Hongarte uit belzelfde werk 4'b. l’h. p. 188.
{2) Volkomen waar is betgeen Ahrens t. a. p. p. 19 zegt: «Pour «juger ce qui est bon et juste dans la vie, soit passée, soit présente «d’un peuple, il faut posséder un principe, un critérium, qui ne soit « pas abstrait du passé ou du présent. »
Thémis, D. XI, 1' St. [1850]. lt;)
-ocr page 142-Rossi beroept zieh op Je milligheid. Maar het eenig nuttige kau gelogen zgn in het hoogste goed. Het hoogste goed beslaat alleen in do volkomene ontwikkeling van alle eigenschappen van hel voorwerp, hetwelk naar bel hoogste goed slreofl; dat is, ten opzigle van den mensch, in de vrije en volkomene ontwikkeling van alle zijne vermogens, dus ook van do neiging of aanleg naar vereeniging.
En het onderzoek naar het verband tusschen die eigenschappen en hel regt, en hieronder ook hel strafregt in het algemeen en de lijf- en doodstralTen in het bijzonder, maakte het onderwerp uil van dit en van mgn vroeger opstel.
Ik meen te kunnen volstaan met de bewering : uit het oogpunt, waaruit ik het regt beschouw, streeft het naar het hoogst nuttige.
Maar ik behoef geene wederlegging tegen Rossi aan te voeren. Het is hier voldoende met op do doodstraf toe te passen, hetgeen hij zelf opmerkt ten opzigle der lijfstraffen.
«De regering,» zegt hij van cerstgemehlo straffen, «die het gebruik dezer middelen behoudt, onteert zich «zelve. Door de alrociteit van deze voorbeelden, houdt «zij haar volk in do barbaarschheid; terwijl zij een «gevoel van wreedheid en verschrikkelijke gemoedsaan-« doeningen opwekt, strooit zij met volle handen de «kiemen uit van dezelfde misdrijven, waartegen zij woedt. «Dikwijls hebbende wetgevers met den overtreder eenen «wedstrijd gevoerd, wie hunner de snoodste, wie de «wreedaardigste kon zijn. Zij hebben hel vaak gewon-«nen. — De lijfstraffen verbannen de veroordeelden uil «elke vereeniging, die do eer op prijsstelt; zg plaatsen «hem tegenover de maatschappij» (1).
Ik erken alles, wat hij zegt, want ik ijver, even als
(1) t. a. p. p. 463 en volg.
-ocr page 143-by, legen de lijfstraf; maar ik meen, dal hel alles evenzeer toepasselijk is op de doodstraf.
Wanneer de roaalschappg hel regl niet heeft om den overtreder nit haar midden te verbannen, gelÿk hÿ leert (1); wanneer het gevolg der straf niet mag zijn, dat eene vereeniging, die eer op prijs stelt, den mensch zal uitsluitcn, hoe kan men dan de doodstraf verdedigen.
Is het voorbeeld der doodstraf niet atroce? Is de uitvoering niet barbaarsch ? Wekt zij geen gevoel van wreedheid en verschrikkelijke gemoedsaandoeningen op? (2) En is zij een middel tol sluiting van het kwaad?
De geschiedenis ligt daar met hare duizende voorbeelden, hoe weinig zij immer vermögt, hoe zeer zij lot minachting der straf, tol minachting van alle mensche-lÿke waarde, ja niet zelden tot fanatisme heeft kunnen leiden? Waar blijft dan hare bijzondere waarde?
Maar Rossi wederlegt ook destelling, die de mijne is; de stelling, namelijk, dat hel leven des menschen zuiver persoonlijk is; dat de mensch hel leven niet aan zich zelven heeft gegeven en dal de Slaat daarop geen regt kan uitoefenen.
Maar hoe? Hij verschuilt zich achter eene voorgewende publieke opinie; bij neemt de Fransche magt-spreuk van den sens commun tot middel, om zich te dekken. Hij denkt er niet aan, om den strijd daarover aan te vangen (3).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. p. 47G.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Men denke slechts aan het /ragment sur la peine de mort van Victor Hcco.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. p. p. 451: ««I,’existence est strictement personelle; c’est *«!a personne elle-même. L’Homme la reçoit, il ne se la donne pas,»» « On a déjà fait remarquer le rapport que peut avoir cette doctrine avec « nn système philosophique qni, certes ne représente pas la croyance «générale de l’espèce humaine. Nous ne songeons pas à aborder une «pareille discussion. Nous ne pouvons que nous réfugier modestement «dans le sens commun.»
Wy beleven geen tijd, waarin de naam alleen voldoend gezag aan de stelling geeft; en hoezeer de naam van Rossi, als die van een kundig criminalist, in vele opzig-ten gevestigd moge zijn, zijn uitval te dezer plaatse en alles, wat hij tegen het wijsgeerige stelsel, waarop hÿ doelt, elders aanvoert, heeft mijne overtuiging niet tol wankelen gebragt.
Verschillend zijn de stellingen , waarvan , tot bepaling van het reglsbegrip in het algemeen , wordt uilgcgaan. Krause en Ahreîis volgende, slaat by mij vast de overtuiging, ilat het in niets anders, dan in de vrije ontwikkeling, zoowel van de inwendige als van de uitwendige vermogens des menschen ligt. Kant zocht het in de uitwendige vrijheid van ieder, voor zooveel die met de uitwendige vrijheid van allen bestaanbaar zij. Anderen, en de zoodanigen klimmen, met geringe wÿzi-ging, op tot onzen Huig de Groot, stellen het begrip in de behoefte naar vereeniging , de sociabiliteit. Weder anderen verwerpen het aangeboren reglsbegrip, en willen dit uit ’s menschen neiging naar geluk of uit het nuttige ontleenen. Doch waartoe meer? (1}
Nimmer vordert de vrije ontwikkeling of het geluk of de uitwendige vrijheid van allen de vernietiging van één; want in die vernietiging ligt voor anderen noch eigen ontwikkeling, noch eigen vrijheid, noch eigen geluk.
Do vernietiging van één kan niet gevorderd worden, want dan hield het regt op gelyke verdeeling van bevoegdheid tot ontwikkeling, of van uitwendige vrÿheid, of van geluk, over allen te zÿn.
Alles wal de Slaat vermag, is te beletten, dat één schadelijk zij aan de bevoegdheid van allen of do aan hem verleende bevoegdheid gewelddadig te verkorten of (1) Ik heb dit alles reeds bij mijn meer vermeld vertoog, over den grondslag van bet regt, behandeld.
-ocr page 145-in le trekken, omdat hij oen verkeerd gebruik heeft, van de bevoegdheid , die aan hem verleend was. Wordt echter hel middel gezocht in eenen maatregel, die de bevoegdheid van den Staal overschrijdt; tracht de sou-vereine wil, alleen gerugsteund door zijne overmagt, zijn regt uit te oefenen op hetgeen niet lol bet gebied van den Slaat behoort, dan wordt de sou vereine wil onbegrensde willekeur; dan is de Staal geen reglsloe-stand meer (1}.
Maar ook allen zijn geene tegenstanders van do door mij ontwikkelde stellingen, omtrent lijf- en doodstraf. Ik mag mij beroepen , om van vroegere schrijvers niot te gewagen, op de leerstelsels van Bergkt en Ahkeks (2),.
En ter bestrijding van mijn gevoelen doe men geenberoep op eene voorgewende noodzakelijkheid. Wanneer hel begrip van regt, cn dus ook van strafregt en van straf in den mensch ligt, als middel tol voldoening aan zijne behoefte van maatschappelijke vereeniging, dan kan er voor den mensch en voorden Staal geene andere noodzakelijkheid zijn, dan die in het regt ligt en daaruit voortvloeit; want dan regelt het alleg, wat tol deze-behoefte des menschen behoort.
Wilde ik echter aantoonen, dal die noodzakelijkheid, zelfs volgens do stelling van hen, die zich daarop beroepen, niets dan een ijdel beroep is, dan zou ik aan mijn opstel eene uitbreiding moeten geven, die niet tot mijn doel behoort. Ik zou moeten treden oj) bet gebied eener wetenschap, die zich eerst in onze eeuw als zoodanig heeft gevestigd ; ik bedoel de gevangeniskunde. Ik meen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zelfs Rossi gevoelt dit, wanneer bij om van zijne stelling: «Cer-«les, la peine de mort est rassurante an dernier degré, en tant qtiesnp-npressivc du pouvoir de nuire,» geene ironie le maken, laat volgen: «Mais on ne doit pas insister sur «et avantage, surtout dans le but de «maintenir la peine capitale indéiinimenl. »
(2) nbsp;nbsp;nbsp;BïRGKi t. a. p., p. 331. Ahrews l. a. p. , p. 493.
— 134 —
te volstaan met de uanhalitig van een voornaam beoefe-naar dier wetenschap: met name Nöllner, mede-redac-tenr van de Jahrbtïeker der Gefängnitkunde und ßegferunffsanstahen. Zij betreft het ontwerp van het Strafwetboek voor Hongarije, van 1843, waarvan Mittermaier zegt: ^1)
«Kein legislatives Werk trägt in so hohem Grade «das Gepräge des Strebens an sich , ein den Fortschritten «der Zeit, den Forderungen der Gerechtigkeit und den «neuesten Ansichten ira Strafrechte entsprechendes Gert setzbuch zu liefern, als dies bei dem ungarischen « Entwürfe der Fall ist, »)
0p dit ontwerp is door Wöllner , met de aanhaling van Mittermaier’s woorden , het volgende ter neder gesteld ;
« Die Todesstrafe findet sich nicht mehr, an ihre Stelle « soll levenslänglicher Kerker treten. Es ist erfreulich , « wahrzunehmen, wie sich die Zahl derjenigen, welche « entweder jene nur auf dem Abschreckungsprincip basirte «Strafe verwirft, oder doch nur mit Miszlrauen sie gel-« teil lassen will, weil ite bestand (*), täglich mehrt. «Der Sieg des Pönitentiarsystems wird auch hier derart nächst zur Entscheidung wesentlich beitragen. Zur Zeit, « als einzelne Regenten versuchsweise (die Versuche waren «leider zu kurz und nicht sorgfältig genug angestelll!) «die Todesstrafe aufgehoben hatten, dachte man noch «nicht an die Wirksamkeit des Pönitentiarsystems, man «dachte auch nicht gründlich genug über die höchsten « Principieu einer gerechten Strafe überhaupt.»
[(*) Vergl. Mittermaier, a. a. 0. S. 229. «Ein «ausgezeichneter Deutscher Praktiker (Temme, Kritik «des Entwurfs des preusz. Straf^esetzb., Th. 1, «S. 56), sagt darüber neuerdings sehr wahr; ««Es «regt sich auch im Volke schon das Rewusztsein,
(1 ) Zweite BeiliäjfC zur Str.ifj'ezetsjiehuiij; in ihrer Forlbilduiij},§ XIV, p, 219.
-ocr page 147-— 135 -
udasz wir einer Stufe der Bildung und Humanität «mindestens enlgegenreifen, auf welcher die Todes-« strafe ganz entbehrlich werden und überhaupt an «sich als eine Barbarei erscheinen wird, so wie wir «schon lange sie als eine Barbarei in Beziehung auf «die Mehrzahl derjenigen Verbrechen betrachten, bei «denen die Carolina und theilweise noch das alge-« meine (preuszische) Landrecht und das französische «Gesetzbuch sie zur Anwendung bringen. « Ich glaube «hinzuselzen zu dürfen: wen7i wir nur den Muth « hatten , es einzusehen , so Ständen wir Jetzt schon « auf dieser Stufe. »]
BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.
(NEhERLANDSCUE LITERATUUR).
Kragen von Nederlandsch regt, beantwoord door eenige Ätnsterdatnsche regtsbeoefenaars. Amsterdam, P. N. VAN Kampen. 1849. — 186 bl. in 8°.
Deze Amsterdamsche regtsbeoefenaars, wier namen hun uitgever te regl, gelooven wij , eene aanbeveling rekende,. geven hier hun gevoelen omtrent vijfentwintig vragen, voortvloeijende uit ons tegenwoordig geschreven regt. Wij meenen dat hun werk en bij het in het werkelijke leven voorkomen der behandelde vragen , en bij eene eventuele herziening onzer wetboeken, zeker niet minder nut zal slichten dan de Regtsgeleerde adviezen, die wij in dit Tijdschrift reeds hebben aangekoudigd (1). Er is evenwel een merkelijk verschil lusschen de behandelde onderwerpen en de wijze van bewerking. In deze verzameling vinden wij slechts vragen behandeld, betrekking hebbende tol het buigorlijk en koophaudclsregt
(1) Deel VI», bl. 129, en IK, bl. 301.
-ocr page 148-en hel wetboek van burgerlijke regUvonlcriug. Slechts •le eerste, tweede, zesde en tiende vraag geven aanleiding tol onderzoek naar staats- of internationaalregt. Zoo ook is niet eene vraag uit het slrafregl behandeld of uit hel wetboek van strafvordering. Wij zeggen dit natuurlijk niet om dit werk als onvolledig te doen voorkomen. Het spreekt van zelf, dat de schrijvers vragen hebben behandeld van dien aard , als waarmede zij da-gelÿks te doen hadden, en lot welker beantwoording zij zich dus meer bevoegd mogten rekenen.
Verder zijn hier meest vragen behandeld waarover nog niet of weinig geschreven was, en, ten gevolge zeker ook hiervan, zijn de antwoorden breeder en meer uitgewerkt dan die van de Rcgtsgeleerde adviezen, terwijl de aanhalingen van schrijvers en arresten minder zijn. Daarenboven was reeds een en ander van de opgenomen stukken elders geplaatst, en had tegengeschrifteu uilge-lokt, die hier nu wederom beantwoord worden, hetgeen deze verzameling zeker niet onbelangrijker maakt.
Van een werk als dit een eigenlijk gezegdo kritiek te leveren, is uit den aard der zaak ondoenlijk, tenzÿ men elk opstel afzonderlijk beschouwe, hetgeen in een tijdschrift wel niet gevorderd kan worden. Wij zullen alleen een drietal aanmerkingen in het midden brengen, die ons onder het doorlezen zijn ingevallen.
Do eerste betreft den titel. Wij maken geene aanspraak op zeer fijne taalkennis en kunnen ons dus deerlijk vergissen, maar wij gelooven , dat door f''ragen van JVe-derlandsch regi niet uilgedrukt wordt wat de schrijvers bedoeld hebben. Zij hebben zeker gedacht aan den titel van Bukkersiioek : guaesliones juris publid et privati. Wij betwijfelen evenwel of de latljnscho geni-livus altgd door van kan worden vertaald, en zouden liever zien ; F^ra^en uil hel Nederlandsch regt of iels dergebjks. Hel veelvuhlig gebruik van den gcnilivus in
-ocr page 149-hel latijii is een leekcn vaii armoede der taal, en zoo wij nu rijker zijn is er geene reden om dien rijkdom niet te gebruiken.
De twee andere opmerkingen hebben betrekking tol de in hel werk verkondigde leer. Als wij le maakten kwam ons onwillekeurig voor den geest het Contrariiim Auperiori van hel nog altijd lozenswaardige boek: Bellum JURIDICT.M ofte OoRLOGH der Advocaten. De lezer oordeele of wij gelijk hebben.
Ten vierde wordt gevraagd : (1) «Wanneer een voogd «in naam van zijn’ pupil, zonder inachtneming der « wetlelijke formaliteiten eene dading heeft aangegaan, « die later wegens dat verzuim ten verzoeke van den «meerderjarig geworden pupil wordt vernietigd, is dan «de voogd aansprakelijk lot vergoeding van kosten, « schade en interessen, jogen.s dengeen’ met wien de «dading was gesloten?»
Deze vraag wordt ontkennend beantwoord, voorname-lyl^ op grond, dat, zonder de vereischte magtiging,de voogd een onbekwaam persoon moet gerekend worden te zijn; en dat hij , die met iemand gehandeld heeft, die onbekwaam was, zelf tegen die handeling niet kan opkomen uithoofde hij zijn eigen vrijwillige daden gestand moet doen en aan een ander niet kan wijten of tegenwerpen, hetgeen hij zelf verrigt heeft (2). Dus, gaan de schrijvers voort, moet de vraag hier beslist worden volgens hel beginsel dat, waar twee partijen gedwaald hebben de eene geene actie legen de anderen heeft. Dit wordt uit eene magt van reglsregels en aanhalingen uit hel Romeinsche regt geslaafd eti nog uit de bepaling van ons regl : «De lasthebber, die aan dengenen, mei wien hij in die hoedanigheid handelt, behoorlijk kennis gegeven heeft van zijne volmagt, is niet aansprakelijk
(1) nbsp;nbsp;nbsp;lil. 31 en volg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1367,2« al. Burg. Wclb.
ten aanzien van helgeen boven zijnen last gosebied is , ten ware hÿ zich daartoe persoonlijk had verbonden » (1 ).
Eindelijk worden onderscheidene Fransche schrijvers ter bevestiging der ontwikkelde leer aangehaald.
Bij de eerste oppervlakkige lezing kwam het ons reeds voor, dat op dit alles menige gegronde aanmerking te maken zoude zijn. Wij werden echter van do moeite om onze denkbeelden te ordenen , voor een groot deel althans, ontslagen door de lezing van de zeventiende vraag en haar antwoord. Zij luidt aldus:
«Is een verzekeraar gehouden tot vergoeding van «schade, door het vergaan van een schip veroorzaakt, «wanneerde verzekering door hem met den boekhouderf «in die qualiteit handelende, is gesloten, en het niet « blijkt dat deze van de reeders den last had bekomen «om de verzekering te sluiten?» (2)
Te regt, meenen wij, wordt deze vraag toestemmend beantwoord en wel ook op gronden, die met do boven aangevoerde niet wel in overeenstemming kunnen worden gebragt. Evenmin toch is immers de onbevoegdheid des voogds radicaal , als die des boekhouders. Geheel onbekwaam om overeenkomsten te treffen zijn alleen minderjarigen, entier curatele gestelden en gehuwde vrouwen (3), en valt een boekhouder niet daaronder, dan een voogd voorzeker nog minder. Integendeel, door het opnemen van de bepaling omtrent minderjarigen in de wet, wordt het een volstrekt voreischto, dat ook de voogden met name worden genoemd , om de gevolgtrekking , die de schrijvers maken, er uit te kunnen trekken.
Evenmin als op den boekhouder kan ook op den voogd do slotbepaling van art. 1366 toepasselqk zyn, waardoor
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1843 Burg. Weil».
(2) nbsp;nbsp;nbsp;111. 1*22 eu voljj.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Alt. 13GC Borg. Welk.
- 139 -
nog onbekwaam verklaard worden degenen aan wie de wel het aangaan van zekere overeenkomsten verboden heeft. Dit toch heeft kennelijk alleen betrekking op gevallen als het verbod aan ochtgcnoolen, om na het huwelijk overeenkomsten te treffen omtrent hetgeen bij de Iinwelijksche voorwaarden konde worden geregeld (1) ; het verbad aan den gefailleerde om over zijnen boedel te beschikken (2) en dergelijke. Maar de wet verklaart den voogd juist bekwaam om diergelijke overeenkomst te treffen ; en hij is, wat meer zegt, de eenige bevoegde daartoe, mils hij, tot zijne eigene verantwoording, daar en waar het behoort, de vereischte vergunning vrage. Do ingeroepene bepaling omtrent den lasthebber is dan ook daarom , meenen wij , hier van geene toepassing, omdat de voogd niet kan gezegd worden buiten zijnen last gehandeld te hebben. Tol het hem opgedragene be hoort voorzeker hel aangaan van dadingen, zoo hij meent ,dat do minderjarige daardoor wordt gebaat; en er is hier alleen de rede over het al of niet vervullen der formaliteiten , die do wet aan den voogd oplegt.
Hierbij koml nog dal, zoo als de schrijvers zelve er-kcnnon, de stelling van den Franschen schrijver zeer gewaagd is, om den voogd als lasthebber van den minderjarige te beschouwen. Daardoor vervalt al hetgeen daaruit is geredeneerd en, zoo als zij zelve ook willen, blijft alleen over hetgeen beweerd wordt voorl te vloeijen uit de onbekwaamheid des voogds om de overeenkomst te treffen. Dit hebben zij nu zelve wederlcgd in hetgeen gezegd wordt over de bevoegdheid van den boekhouder, en, zoo als wij reeds aanmerkten, is er wat de absolute bekwaamheid betreft, geen onderscheid lus-schen deze beiden. Of, is er al onderscheid , zoo kon de boekhouder, omdat deze lasthebber is, nog eerder
(1) Ail. 171 Uuij;. W ell).
(^) Art. 770 Well), van koupli.
-ocr page 152-geiekeiiil worden tot de uitzonderingen te behooren , dan de voogd , vvien het trclFen der overeenkomst door de wet zelve is opgedragen (1).
Eindelijk hebben wij nog eene dergelijko opmerking gemaakt omtrent de vijfde vraag : « het regt des schrij-«vers om, indiende uitgever zÿne fondsartikelen heeft «verkocht, tegen den kooper van zijn gedeeltelijk uit-« gegeven werk eene regtsvordering in te stellen »(2).
Twee vragen worden behandeld :
1°. Welke regten heeft de schrijver bedongen'^ en
2“. Tegen wien kan hij die regten uitoefenen ?
Nu schijnt het, dat de schrÿvers het niet met zich zeken eens zÿn geweest, welke soort van overeenkomst hier tusschen schrijver en uitgever zij gemaakt. Bij de beantwoording der eerste vraag heet het «in zekeren zin » koop en verkoop te zijn van een voortbrengsel van den geest.
Bij het behandelen der tweede vraag daarentegen wordt het (zeer prosaisch en toch, getooven wij, zeer waar) gezegd te zijn, huur en verhuur van werk, en wel in het bijzonder aanneming^ van werk (3) , en daarbij gevoegd : altijd nog met het onderscheid, dat tusschen gewone aanneming en deze moet gemaakt worden , waar ook do beginselen gelden van letterkundigen eigendom.
Deze twee regtskundigo opvattingen van dezelfde daad zijn zeker niet wel te rijmen. Wij gelooven,dat de schrijvers zich hebben laten wegslepen door het regt van den schrijver op zijn aangevangen werk grooter te rekenen dan het in regten houdbaar is. Het is zeker niet te
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Deze beschouwing is overeenkomstig het Ontw. v.nn 1820: De pupil heeft wel een .actie tot schadevergoeding tegen den voogd; geene tot relief, art. 708 en 3497.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 359 eu volg.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Burg Wetb. b, III. tit. VII, afd, 6.
— 141 —
oiitkoiinen , dat hel voor ceiien schrijver hard is, dal zijn werk met liet machinaalslo worde gelijk gesteld ; doch zoolang geen zekerder regels kunnen voorgeschreven worden, dan nu mogelijk is, omtrent den aard en de uitgestrektheid van alle gelÿksoortige regten, zoo lang kan ook èn wetgever én regier niet verder gaan dan ze volkomen gelijk te stellen met elk andere overeenkomst van verhuring van dienst.
Hieruit volgt dan ook, dat het in geenen deele opgaat te beweren , dat hel regl des schrijvers geschonden wordt, als do uitgever de voortzetting van het werk aan een ander opdraagt, indien hij toch betaald wordt. In de oogen der wet is het leveren van het geschrevene in het geheel geen re^t van den schrijver, maar niets anders dan zyne verpUgting'. Neemt de uitgever nu zijn werk niet aan en betaalt hij hem evenwel, dan is er volstrekt geene wanpraestatie, dus ook geene aanleiding lot eene regtsvordering tol ontbinding der overeenkomst met vergoeding der kosten. Hoe ook die kosten zouden berekend worden is moeijelijk te gissen : de materiële onkosten door den schrijver gemaakt zijn hem betaald en bij de beantwoording der vraag schijnt ook gewild te zijn, dat schadevergoeding voor eer- en roemderving moeijelijk hier kon worden gevraagd, dewijl die in het geheel niet te berekenen is , en daarom wordt er ook alleen van vergoeding van kosten gesproken. Het is al dikwijls moeydijk genoeg , om de schade aan eer en goeden naam werkelijk toegebragt lol guldens en centen te herleiden.
Van dit gevoelen is de 's Gravenhaagsche regtbank ook geweest in eene gelÿksoortige zaak. Eene der zangeressen aan den Franseben schouwburg had den directeur gedagvaard om haar eene rol te doen vervullen, die, naar zij beweerde, tot hare rollen ook behoorde en waarop zij ilus zeide regl te hebben. Voorden directeur
-ocr page 154-— 142 — werd, in een zeer geestig en juist pleidooi, door Mr. D. DoNREH CuBTius , aangetoond , dat deze aan alle zijne verpligtingen voldeed , zoo bij het bedongen loon op zijnen lijd uitbelaalde, dal hij verder de rollen kon laten spelen door een ander en dat de zangeres even weinig regt had daarop als haar advocaat zoude hebben om te pleiten, zoo zÿ verklaard had van hare vordering af te zien.
De gronden waarop het vonnis is gewezen zijn de volgende voor zoo verre zij op deze vraag in het algemeen betrekking hebben ;
Overw. ton aanzien van hel regt; dal de verbindte-nis, die tusseben de eisscheresse bij den Kon. Franschen Schouwburg hier ter stede, en den ged. als directeur van dien Schouwburg beslaat, behoort lot de verhind-tenissen die bij de wet worden genoemd : huur van diemt , werk en nijverheid, en dat het met den aard van zulk eene verbindtenis overeenkomt dal hij , le wiens beschikking de diensten slaan, bet regt heeft, naar zÿn goedvinden, al dan niet van de diensten gebruik le maken, ten zij dienaangaande anders mogt zij overeengekomen ;
0. dal parijen bij hunne overeenkomst geen bijzonder beding daaromtrent hebben gemaakt ;
0. dat de eisch. zich ten onregte beroepen heeft op een zoogenaamd droit d'emploi of regt op eene rol hetwelk haar zoude toekomen; daar uil dit regt wel volgt, dat de eisch. niet kan worden genoodzaakt lot de vervulling van andere rollen, of lol de vervulling op eenige andere wijze, dan zoo als bij de overeenkomst is bepaald, maar niet volgt, dat do ged. legen zgnen wil, de eisch. in eenig stuk zou moeten doen optre-lt;len (1).
(1) Vonnis van den 10 Maart 1839, lie If'eekblad van het Regt, n». 81.
-ocr page 155-Wij meenen dal deze gronden, waarmede wij ons geheel vereenigen, ook ten volle van toepassing zgn op hel geval dal een schrijver dagvaart, en den uilgever wil noodzaken zijn werk verder uil te geven.
Moeijelijker zoude misschien de beantwoording der vraag zijn zoo, hetgeen hier te lande zeker meer regel dan uitzondering is, het loon van den schrijver alleen bestond in een zeker getal exemplaren van het werk; doch dan ook zoude, meenen wij, de verpligling des uitgevers zich niet verder uitstrekken dan lol betaling der verkoopbare waarde dier exemplaren.
Wal hiervan ondertusschen zijn moge, zoo hopen wij dat do schrijvers aan hunne voorwaardelijke belofte gestand zullen doen en, aangemoedigd door het goed onthaal, dat wij vertrouwen , dat hun arbeid hebben zal, een tweeden bundel zullen uilgeven, zonder evenwel genoodzaakt te zijn met hunnen uitgever daar over te procederen.
J. DE Witte van Citters,
-----■ Cl wOCi «ai^
De leer der overeenkorngten en verbindteniggen in praktijk gebragt, met mededeeling van de formulieren voor de meegte onderbandgche akten, en aanusy'zing der deewege vergckuldigde zegel-, registratie- en hypotheek-regten. Tweede stuk. Groningen 1848, p. 257—591.
Reeds vroeger (Themig IX, p. 305) heb ik mijn gevoelen over deze soort van werken medegedeeld, toen ik hel eerste deel van het hierboven vermelde meer aan-kondigde dan beoordeelde. — Thans vermeld ik ook hel tweede en laatste stuk, en stel mij voor, om kortelgk den inhoud der beide deelen den lozer meer bepaald te doen kennen , ten einde den schijn te vermijden , alsof
-ocr page 156-— 144 — het mij alleen te doen ware om de ongunstige uitspraak omtrent de strekking van des schrijvers arbeid bekend te maken. Ik herhaal , hetgeen ik vroeger zeiile : het werk is zeer bruikbaar ook voor dengenen die zich, met het bezit van een wetboek, op de beoefening des regts toelegt.
Het voor ons liggend werk bevat de leer der overeenkomsten en verbindlenissen naar aanleiding van het wetboek , en strekt, zoo ik mij niet bedrieg, ter vervanging hiervan. Immers bij vergelijking zal men er veelal hetzelfde in wedervinden , en wel eenigzins uitgebreid , opgehelderd of toegelicht. Ik heb hier tegen eene groote bedenking , deze namelijk, dat de wetsbepalingen opgovat in den’geest waarin de schrgver dat meent te doen, daarom nog niet altijd zijn de wet zoo als die geschreven staat. Zakelijk , niet woordelijk komen de meeste bepalingen er in voor, en dat is eene belangrijke fout. Immers vele, ja zeer vele artikelen zijn voor verschillende uitlegging vatbaar, en daarom ware eene letterlijke opgave der wetsartikelen voor het doel des schrijvers verkieslijk geweest.
Het werk bevat ook de verbindlenissen die zonder overeenkomst worden geboren, en ook deze behooren in dit werk thuis; maar hetgeen er niet in thuis behoort, is b. v. al wat tot nalatenschappen betrekking heeft. En nogtans wordt daaraan meer dan een vierde gedeelte van het geheele work gewijd p. 447—591. Dezelfde schrijver, ni fallor, heeft in hetzelfde jaar 1848, te Amsterdam een werk uitgegeven over de leer der handels-overeenkomsten en verbindlenissen in praktijk gebragt, enz., en zegt daar in zijne voorrede, p. VIII : «Dat wg het derde boek van dat wetboek (van koophandel) over de faillissementen onaangeroerd lieten , is evenzeer in ons standpunt gelegen; wij wilden don koopman niet leeren, hoe hij failliet kan gaan, maar wel hoe hij zich
-ocr page 157-rnoesl wachten, dit te worden, liever, hoe hij zich in dil geval het best verantwoorden kan ; bovendien komt in zaken van faillissement de rcglcrlijke magt tiisschen beide, en wordt zoowel de failliet als zijne schuldei-schers door deze geleid.» De laatste reden is niet van allen grond ontbloot, maar de eerste heeft den schijn, alsof men zich op deze wijze er van wil afmaken. In het geschrift, dat wij thans meer bepaald op het oog hebben, geeft de schrijver, mede op eene vreemde wijze, reden, waarom hij het crfregt wel behandelt in een werk over overeenkomsten en verbindtenissen. Menhoore hemzelven: «Hoewel het niet in ons plan ligt, in vele bijzonderheden nopens dezen titel van het wetboek te treden, als niet in verband staande met een werk, dat alleen fen doel heeft de burgerlijke verbindtenissen te doen kennen, die men bij onderhandsche akten kan aangaan, achten wij ons echter gehouden, eenige opmerkingen te dezer zake te moeten laten voorafgaan, alvorens do akten van uiterste wilsbeschikking en boedelscheiding te behandelen. Ondoenlijk zoude het zijn , zonder eenige kennis aan dezen titel van het wetboek, een juist denkbeeld te verkrijger, van de beschikkingen en bedingen bij de aangewezen akten veroorloofd.». Maar uw boek handelt niet over alle akten die ondershands kunnen gemaakt worden. Een testament is geene overeenkomst: boedelscheiiling, naar de meening van sommigen, ook niet.
De schrijver heeft de artikelen met nummers aangehaald , maar dezelve niet letterlijk weder gegeven, en de lezers die geen wetboek hebben , zullen zich dus zeer vergissen, als zij meenen altijd de woorden der wet terug te vinden in hetgeen het genoemde nummer van het artikel voorafgaat.
Art. 1129 luidt: leder erfgenaam wordt geacht onmiddellijk te zijn opgevolgd in de hem loebedeelde of in do door hem bij aankoop krachtens art. 1122 verkregene
Thetmt, t). XI. 1' .St. [18.50]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10
-ocr page 158-- 146 — goederen. Geen der erfgenamen wordt alzoo gerekend , immer den eigendom van de andere goederen der nalatenschap gehad te hebben.
De schrijver leert ; «leder erfgenaam wordt geacht alleen en onmiddelijk den er^ater te zijn opgevolgd in do hem aanbedeelde goederen ; er wordt mitsdien niet verondersteld, dat de boedelscheiding eigendomsovergang; te iceetj brengt ,• de scheiding brengt te weeg, dat elk erfgenaam beschouwd moet worden nimmer eenige regten op de goederen der nalatenschap aan zijne mede-er/genamen toebedeeld, gehad te hebben.»
Deze leer moge even als art. 1129 met ieder beginnenen met hebben eindigen,— dal wal de schrijver leert, .staal zoo niet in de wel. Over dit artikel i.s veel geschreven en over deszelfs strekking wordt veel getwist.
Dan waartoe ons bepaald bij hetgeen in het werk niet behoort. Do( schrijver doel het schier altijd. Reeds op de eerste bladzijde van het eerste deel leert hg, dat eene verbindlenis is d e noodzakelijkheid (!) voor hem die zich verbonden heeft , om iels te geven , te doen of niet te doen aan of ten behoeve van hem die de nakoming der verbindleniskan vorderen. Hij haalt daarbij art. l270aan, en had waarlijk in zijne voorrede wel mogen zeggen, dat niet altijd in bet artikel dat hij aanhaalt, wordt gevonden hetgeen hij daarbij opgeeft. De man die geen wetboek heeft, is in de goede trouw, dal hel daar te lezen staal. Op zijn slanlt;lpunl (ik gebruik zijn eigen woord), inogl hij datniel ; want de onkundigen voor wien hg schrijft, vertrouwen, dat hetgeen bij opgecfl, in ilc wet staat, en niemand leest het er in. Hel gevoelen des schrijvers zal toch niet altijd hel eenige juiste zijn.
Ik heb noodig geoordeeld , den zaakwaarnemer, voor wien hel boek bestemd schijnt, voorzigligheid bij hel gebruik aan te bevelen , en de schrijver houdc mij tlie
-ocr page 159-waarschuwing ten goede. Ik blijf er bÿ , dal het door den pleitbezorger met voorzigligheid geraadpleegd, met vrucht kan worden gebruikt. Immers deze zal met regts-kennis niet sloolen op de klippen die voor den blooten formulisl gevaarlijk zijn. Deze zal er een overzigt over de beginselen omirent de overeenkomsten en verbindte-nissen, en eene behandeling van elke derzelvo vinden, en die aan de wet kunnen toetsen.
Ik wil tot proeve nagaan, wal de schrijver van hriiik-leeniny zegt. Dit punt vindt men op bl. 278 en volgg. Onder de rubriek ; bepalingen en beginselen vindt men arU. 1777 en 1778 , letterlijk en art. 1779 , zakelijk vermeld. Verder wordt gezegd, dat bet contract is gratuit, de uitleener eigenaar blijft, en het goed in nalura moet terug erlangen , en de verbindtenissen van partijen op hunne erfgenamen overgaan met uitzondering van het geval van arl. 1780,2® lid. Heeft dit laatste plaats , dat is , wordt het goed alleen uit aanmerking van den persoon des bmiklceners afgestaan, en is men overeengekomen dal het genot fbeler : gebruik) niet op diens erfgenamen zal overgaan, dan dient dit in do acte uitdrukkelijk te worden vermeld. Dit is zeer natuurlijk, omdat men hel anders niet zou weten , en zich houden aan het eerste lid van art. 1780 in verband met art. 13.54 uit welk laatste de noodzakelijkheid dier uildrnk-kelÿke vermelding volgt. Maar deze is niet noodig, wanneer hel uit den aard der overeenkomst voortvloeit, gelijk daarmede te lezen staat. Wanneer ik b. v. eenen zaakwaarnemer een wetboek leen en de man inziende , dat hij ook daarmede zijne begunstigers niet goed helpt, uit naauwgezetheid die betrekking laat varen , of als hij sterft, in beide die gevallen zal ik mijn wetboek wel terug moeten hebben.
De inhoud der artikelen belreflende de verpliglingen des bruikleeners , waardoor de commodalarius wordt
-ocr page 160-verstaan., volgt alsnu. In ari. 1785 wordt gesproken van de onkosten om onn de geleende 2aak gebruik te kunnen maken, en dit is duidelijker, immers niet minder duidelijk, dan voor ket gebruik der geleende zaak besteed.
Het regt van terughouding is den bruikieener niet gegeven gelijk den bewaarnemer in art. 1766; eigendunkelijk wordt art. 1593 dat alleen van huurders spreekt, op den bruikieener toegepast. Art. 146.5 no. 2, artt. 1786 en 1788 zijn goed vermeld of geparaphraseerd.
Bij de opgave van hetgeen in art. 1784 voorkomt, had de schrijver wel cens mogen letten op de zaken bij artt. 812 en 834 bedoeld; of liever nog in de volgende rubriek handelende over de verpligtingen van den uitleener (commodan.s). Daar toch zegt de schrijver: «de aard der overeenkomst laat niet toe , dat de duur zoo lang worde uitgestrekt tot dat de zaak door hel gebruik vergaan is. » Wat is dat ? lees ik niet in art. 1779 dat hetgeen niet door het gebruik verloren gaat, alleen het onderwerp van bruikleening kan uitmaken? schrijft gij dat niet op pag. 278 na? lees ik daar niet ook , dat geene zaak die door bel gebruik vergaat, zoo als geldsommen , granen enz. het onderwerp der overeenkomst kan uitmaken? —
Des schrijvers opmerking had gerust achterwege kunnen blijven, want eene zaak die door het gebruik verloren gaat, is eene verbruikbare zaak, en leen van verbruikbare zaken is zeer geoorloofd, maar dan is het eene andere overeenkomst, dan is het vcrbruikleen , prêt à consommation, gelijk de fransche code het noemt.
Met de opgave van den inhoud van artt. 1789 en 1790, een toevoegsel over het zegel en regislratieregl cn twee formulieren is de bruikleening afgehandeld.
Door deze proeve kan men zich een denkbeeld van de gehcele behandeling van den schrijver in dit werk vormen.
-ocr page 161-— 149 —
Hel is niel goed zulke boeken te schrijven : eeno zatelijke opgave van wets-artikeJen wonll eene andere, eeno nieuwe wel. Al wie slechls de omschrijving vasthoudt, leert de wel slechls opvallen gelijk de schrijver dat deed, en kan even als hij dwalen.
Ik verschil van den schrijver hemelsbreed. Hij verbeeldt zich , dal een zaakwaarnemer bij de behandeling van reglszakcn geen wetboek noodig heeft en het mei zijn boek best zal kunnen doen ; en ik zeg, dat dil volstrekt onwaar is. Zijn boek moge tot het aanleeren van het regl een niet ongeschikt hulpboek misschien kunnen heeten, maar het zal altijd gevaarlijk zijn doordat boek, bij de behandeling van zaken, hel wetboek te doen vervangen Op die wijze zal de zaakwaarnemer zeker niet minder van de wijs afraken. Zoo voortrelfelijk is hel boek ook niet, en koude het niel zijn. Zoolang men de juiste woorden der wet niel wedergeeft , wijkt men van de wet af. Het boek is ook ïiog gevaarlijk , omdat de schrijver zijn gevoelen soms mededeelt zonder er bij le voegen dat het zijn gevoelen is , en le waarschuwen (gelijk behoord had) dal men er niet le veel aan moet hechten, omdat er reglsgeleerden zijn die van hem verschillen.
De Ncderlandsche wetgever schijnt de bepaling van het bedrag der interessen bij overeenkomst te bedingen, le hebben ingetrokken (p. 291). Dit is allijd mijn gevoelen geweest Zie Tuemis IX 321 ; maar Mr. A. oe Pinto , die thans, blijkens n«. 801 van hel ff'^eekhlad van het fl^b^ t § 1056 der 3° uitgave Ziener Handleiding tot het burgerlijk H^etboeh dat gevoelen deelt, heeft er vroeger anders over gedacht. Er zijn nog uitstekende regtsge-leerden die hieromtrent verschillen. Afgescheiden hiervan zeg ik vertrouwend, dat hij die het boek des schrijvers alleen raadpleegt, de woorden der wel niel ziet , hem blindeling volgen, wel cens acten konde maken, die de regier niet geldig verklaart.
-ocr page 162-Dit naamloos uitgegeven werk moest gezag erlangen door de kracht van de gronden, maar deze worden er veelal in gemist.
Moge de studerende jeugd dit boek, bij de beoefening des regts, 1er toetse aan de wet brengen en het daardoor een ruim debiet erlangen, maar niemand zonder wetboek , het als een zeker kompas gebruiken!
DaV. H LBVTSS0Hïf.
(ACADEMISCHE IJTEKATUUR.)
P. W. H. VAR SoRSBEECK. — De woeker , in betrekking' tot ttaatihuifboudkunde en wetgeving. — ’sGravenhage, 1849: 137 bl. in 8°.
Het hooge belang van het onderwerp, zoo wel als de vele nieuwe inzigten on uitkomsten der wetenschap omtrent het leenen op interessen en den zoogenaamden woeker, en de gewigtige wetgevende hervormingen, die deze moeten doen verwachten, zullen een eenigzins uitvoerig verslag van deze verhandeling, vertrouw ik, niet onwelkom doen zijn.
Gelgk de titel aantoont, wordt het werkje verdeeld in twee afdeelingen; in de eerste wordt de woeker beschouwd in betrekking tot staatshuishoudkunde , in de tweede tot wetgeving.
Eerste gedeelte. De inleiding tot dit eerste gedeelte vangt aan met een onderzoek naar de oorzaken van den afkeer van het 1er leen geven op interessen, en gevolgelijk van hen, die daarvan hun bedrijf maken, bij de onbeschaafde volken. Als zoodanig worden opgegeven ; de moegelijkheid om zich een behoorlijk bestaan te verschaffen ; het gemis van openbare armen-inrigtingen ; het
-ocr page 163-beperkt handels-verkeer der volken; de hooge prijs van het geld , de slavernij of de daaraan grenzende toestand van dienstbaarheid. Eene tweede vraag is : welke zijn de oorzaken van dienzelfden afkeer aan alle menschen gemeen, die, ook bij hoogere beschaving der volken, uit den aard der zaak en het karakter van den mensch voortvloeijen ? Die oorzaken worden gezocht vooreerst in het misbruik , dat de geldschieter van den min voor-deeligen toestand zijns schuldenaars maakt, en ten tweede in den aard der zaak zelve, in het voordeel namelÿk , dat er voor de groote menigte bestaat in de teruggave eener geleende geldsom of andere verbruikbaro zaak met rente, en de betaling van huur of pacht van eene zaak ,. die niet door het gebruik teniet gaat; terwijl, eindelijk , nog het menschelijk karakter zelf liglelijk overhelt tot afkeer tegen den geldschieter. — Eene derde vraag, waarmede zich deze inleiding bezig houdt, is , op welke wijze de onderscheidene volken in vroegere en latere tijden de hooge renten of woeker getracht hebben tegen te gaan , op welke gronden zij dit deden , en hoe zij in hunne pogingen slaagden? Deze vraag wordt zeer kort, men mag misschien zeggen zeer luchtig en oppervlakkig, onderzocht, eerst naar Mosaïsch , Romeinsch en Canoniek regt, en vervolgens naar de nieuwere wetgevingen in massa. Wat deze laatste betreft wordt eenvoudig aangewezen het vrij algemeen aangenomen stelsel, dat het leenen op interessen loelaat, doch niet anders dan met de beperking van een wettig maximum, dat niet mag worden overschreden; met bijvoeging der zeker zeer juiste opmerking, dat die wetgevingen evenmin consequent handelen, wanneer zij op het verbod van woeker eene uitzondering toelaten voor de banken van leening , die niet anders leenen dan op pand van roerend goed , dat zij naar eigen goedvinden waarderen , en op eene zeer gemakkelijke wijze verkoopen kunnen.
-ocr page 164-Eindelÿk worden als oorzaken van de daling der renie in latere tijden , die den afkeer van den geldschieter aanmerkelijk hebben verminderd, opgegeven: de onafge-brokene werkzaamheid onzer dagen , de snellere middelen van vervoer, de meerdere verdceling en verspreiding der geldelijke vermogens onder de menschen, de alge-meene uitbreiding van het crediet.
Daarna wordt in zeven hoofdstukken afzonderlijk gehandeld :
1“. Over het 1er leen geven van geld op interessen in betrekking tot algemeene regtsbeginselen ; en over het nut en de noodzakelijkheid dezer overeenkomst, welke trouwens tegenwoordig niet ligt meer zal worden in twijfel getrokken. De redenen daartegen in vroegere tijden aangeveerd , worden kortelijk vermeld en wederJegd. Opmerkelijk is het, hoe bijna alle de gronden , waarmede het nut en de noodzakelijkheid der interessen in het algemeen bewezen worden , ook pleiten tegen het weltelijk maximum, en vóór de vrijheid, die de bepaling van het quantum aan de bedingen der partijen overlaat.
2®. Over de moeijelijkheid om bij eeue wet met juistheid te bepalen het bedrag der rente , dat zal mogen worden bedongen. Geld is gelijk aan iedere andere koopwaar, en er beslaat dus geene reden om den prijs daarvan alleen , bij uitzondering, vooraf bij de wet te bepalen ; geld is, als iedere andere koopwaar , aan rijzing en daling onderhevig; en de wezenlijke huurprijs daarvan valt dus ook even moeijelijk , ja moeyelijker dan die van anderen te berekenen , juist omdat die, behalve van de gewone, nog van zoo vele bijzondere omstandigheden afhangt, ais: hel groeier of kleiner gevaar, dat de geldschieter loopt, de mogelijkheid van zijne vordering geheel te zien verloren gaan door de latere insolvabiliteit van een schuldenaar, die misschien op het oogenblik der geldopneming zeer solide was, enz.
-ocr page 165-— 153 —
3°. Over hel ge^vigt Her redenen , die voer hel bepalen der convenlionele rente bij de vvet aangevoerd worden. Hierbij worden achtereenvolgende onderzocht, en, op goede gronden, hoezeer misschien wel weder wat al te beknopt, beantwoord deze vijf tegenwerpingen : a. de beperking der rente bij de wet is een middel om de verkwisting tegen te gaan; b. zij is in het belang van ben, die zich in lijdelijke geldelijke ongelegenheid bevinden ; e. zij is noodzakelijk in het belang van hen, die wegens hunne beperkte verstandelijke vermogens liglelijk kunnen bedrogen worden, eene stelling die zeker veel te veel bewijst , omdat naen met haar niet alleen leen op hooge interessen, maar met even veel grond elke vrijwillige overeenkomst, zeker die van koop en huur, zou kunnen en moeten verbieden: d. zij is evenzeer noodig 1er bescherming der kapitalisten tegen hen, die, door voorspiegeling van in schijn voordee-lige ondernemingen, ten hunnen koste fortuin trachten te maken; e. zij is eindelijk uoodzakelijk om hen tegen te werken, die bij het ter leen geven aan minderjarigen en anderen eene zeer hooge rente bedingen.
4. Over de wel, die hel bedingen van rente tot zekere mate beperkt, beschouwd in betrekking tot hare werking. Men kan geen altijd juist werkenden maatstaf vooraf bij de wet bepalen, omdat, gelijk reeds opge-merkt is, de prijs van het geld aan daling en rijzing onderhevig is; in hel eerste geval is de wet wel onschadelijk, maar zij heeft dan geen nut, en werkt eigenlijk niet. In het tweede geval wordt do wet niet gehoorzaamd, maar wordt er altijd gemakkelijk één van de honderd middelen bij de hand genomen om haar te ontduiken ; hel meest gewone is, dat de geldschieter reeds dadelijk van het kapitaal zoo veel terug houdt als zijne bedongen interessen de wellelijke te boven 'gaan , zoodat de geldopnemer die ƒ 100 ontvangt, b. v. voor ƒ150 lee-
-ocr page 166-— 154 — kent, en wel het liefst daarvoor eene acceptatie afgeeft, welke dadelijk in handen van een derden houder gespeeld wordt, aan wien de exceptie niet kan worden tegengeworpen, dat men de volle waarde niet heeft genoten. Dit laatste vermeldt de schrijver niet; maar het is juist daarin, liat de eigenlijke kunstgreep bestaat, die, zonder dit, niet altijd baten zou.
5. Over Je nadeelige gevolgen der wellen, die het bedingen van renie beperken. Die nadeelige gevolgen zijn, dal de wel den geld behoevende, die tegen de weltelijke interessen geen geld krijgen kan , dat hulpmiddel ontneemt, en noodzaakt zijne toevlugt tot andere te nemen, die doorgaans veel nadeeliger zijn, zoo als: de verkoop zijner roerende goederen; vooris, dat het verbod der wet door allerlei middelen wordt ontdoken, en dal de geldschieter juist om de gevaren waaraan hij zich door deze wets-overlreding blootstelt, de premie van verzekering vrij aanmerkelijk verhoogt ; dat eerlijke kapitalisten schroomvallig worden hunne kapitalen op rente uit te zetten, zoodat dit de concurrentie zeer vermindert, en het geld in prijs stijgt; dat door dit alles onzedelijkheid, zoo wel bij den geldschieter als den geld-opnemer, bevorderd wordt, enz.
6”. Over de vraag, of bet raadzaam is dat de wetgever, na opheffing der wel, die den woeker verbiedt, den uilleener van geld onbepaalde vrijheid in hel bedingen van renie verleene? Deze vraag wordt, gelijk zich uit al hel voorgaande vermoeden laat, toestemmend beantwoord; een overgangs-maalregel onder anderen door Duvergiek voorgesteld, om den regier do bevoegdheid te geven lot het inhouden der renten, die bovenmatig zijn wanneer zij namelijk den gewonen koers overschrijden, met inachtneming van bel gevaar , dal de geldschieter loopt om zijn kapitaal te verliezen, wordt, op goede gronden, bestreden. Gelijk van eiken halven maatregel.
-ocr page 167-— 165 — zal daarvan de uitslag zijn, dat men de nadeelige gevolgen der beperking grootendeels behoudt, en de goede vrueh-ten der vrijheid niet inoogst.
7“. Over de maatregelen, die strekken kunnen tot vermindering en onbruikbaarmaking van den woeker, die afkeuring verdient, niet wegens het bedingen van hooge renten, maar wegens het misbruik dat daarvan somtijds gemaakt wordt jegens hen, die zich in geldelijke ongelegenheid bevinden. Do vrijheid zelve is reeds een eerst geneesmiddel; verder worden aanbevolen: spaarbanken, en bijzondere banken van leening, waardoor op onderpand geld wordt voorgeschoten tegen den gewonen koers.
Tweede gedeelte. In vijf hoofdsliikken wordt gehandeld :
1°. Over de vraag in hoeverre de onderscheidene Duitsche wetgevingen , voornamelgk de Badensche, Hannoversche, Hessische, Brunswijksche, Wurtembergsche , Saksische en Pruissische , die den woeker straffen, aan haar doel beantwoorden. Mijne ruimte gedoogt niet, dat ik den schrijver in de bijzonderheden zijner beschouwing over de Duitsche wetgevingen volge. Ik bepaal mij tot eene korte inhouds-opgave van de acht §§, waaruit dit eerste hoofdstuk bestaat. Na eenige aanmerkingen omtrent de plaats, waar de verschillende strafwetboeken den woeker behandelen, wordt geleerd, wat er tot de strafbaarheid van den woeker vereischt wordt, en vfat woeker is. Daarna wordt afzonderlijk gehandeld over woeker, vergezeld van bedrog, en woeker, als gewoon dagelijksch bedrijf. Voorts worden opgegeven eenige uitzonderingen betrekkelijk zaken en personen op de wetten , die bet woekeren met straf bedreigen , en eenige bepalingen omtrent het onderwerp, die slechts in enkele wetboeken zijn opgenomen. Eindelijk wordt gehandeld over de straffen op de overtredingen tegen de woeker-wetten.
-ocr page 168-2'’. Over de Fransche wetgeving ten aanzien van liet ter leen geven van geld. Dit hoofdstuk bevat, behalve eenige mededeelingen omtrent do vroegere Fransche wetgevingen , ecne korte beschouwing over art. 1907 C.N., en van de bekende wet van 3 September 1807, en wordt besloten met de zeer juiste opmerking , dat de laatste een beginsel huldigt lijnregt in strijd met het eerste, dat blijkbaar het stelsel van vrijheid lot grondslag heeft.
3“. Over de geldigheid der wet van 3 September 1807. De Schrijver houdt die wel voor afgeschaft door de wet van 16 Mei 1829 en de invoering van het Burg. Wetb. op de bekende, meermalen aangevoerde gronden; de vraag, of zij daarenboven ook stilzwijgende is vervallen door art. 1804 Burg. Wetb., door den Schrijver ontkennend beantwoord , wordt echter dan ook van weinig belang geacht. Het bewijs echter voor deze laatste stelling, dat namelijk de wel van 1807 gelijktijdig beslaan heeft met arl. 1907 C. N., letterlijk gelijkluidend met ons art. 1804, en dal zij dus ook met dit laatste niet volstrekt onbestaanbaar zijn kan, zou mij niet overtuigen, omdat niet uit hel oog mag worden verloren, dat de wet van 1807 wel de bepaling van den C. N. , maar niet die van ons Burg. Wetb. heeft kunnen wijzigen : vermits zij voor den Code de latere, voor ons wetboek daarentegen de vroegere wel was. Gelukkiger schijnt m^ de Schrijver le zijn geslaagd in zijne wederlegging van het bekend arrest van den Hoogen Raad van 9 .lanuarij 1845 (ff^eekb. 566), waarbij do wel van 1807 is gehandhaafd, doch op gronden, die inderdaad weinig afdoeude schijnen te zijn.
4quot;. Het ontwerp van het Wetboek van Strafregt (van 1847) betrekkelijk den woeker).
5“. Over de burgerregtelijke en slrafregtelijke voorschriften tegen hel misbruik maken van den toestand van hen, die zich in geldelgke ongelegenheid bevinden. Al*
— 157 -
zoodanig worden , behalve de voorzorgen , welke reeds in onze wet (arlt. 1482, 1287, 1200 Burgert Wetb.) gevonden worden , aanbevolen ; de vernietiging en de bestraßing levens van den leen met intressen , die voorbe-dachlelijk in zoodanige bewoordingen is ingekleed , dal daaruit niet met juistheid en gemakkelijkheid hel rentebedrag kan worden afgeleid ; straf tegen den geldschieter, die met minderjarigen of onder-curalele geslelden , zonder voorkennis van voogd of curator, eene geldleening sluit, welke lot hun nadeel moet strekken ; straf tegen den minderjarige of onder-curalele gestelde , die bij het aangaan der overeenkomst, voorbedachtelijk zijnen toestand verzwegen of ontkend heeft. Het middel , door Meijer voorgesleld , om bij de wel le verbieden ieder contract van leen op interessen , in den vorm van een ander contract ingekleed, wordt bestreden, om de moeijelijk-heid om hel verbod te handhaven. Dil laatste is misschien niet ongegrond. Voor het overige valt er op de voorstellen van den Schrijver toch ook misschien wel hel een en ander aan te merken, vooral met betrekking lot die omtrent minderjarigen, indien men bedenkt, dal de wel, die alle opnemingen van gelden ten hunnen behoeve zonder regterlijke magliging, verbiedl, ook in dil opzigl, voor hen reeds voldoende gewaakt heeft. Ik zou echter te lang worden , wilde ik bij deze bijzonderheden langer stilstaan. |»
Ziedaar den hoofdzakelijken inbond van dit , in vele opziglen, belangrijk werkje. De twee voorname stellingen , die de schrijver zich voorslelde le verdedigen, waren: 1“. dal de wet van 1807 voor ons geene wet meer is; en 2quot;. dal, in ieder geval, bet verbod, om bij overeenkomst voor zijn geld zoodanige rente le bedingen, als men goedvindt, in de wet niet behoort te beslaan. Ik ben beide die slellingen van ganscher harte loegedaan , en ik geloof, dal, wat er ook zijn
-ocr page 170-— 158 —
moge van de vraag de Jure comtiluto , hel vooral wen-schelijk is, dal eene wetgevende beslissing, die het stelsel der vrijheid uitdrukkelijk handhaaft , lusschen beide kome. Als men voor alle andere zaken zoo veel huur of pacht mag bedingen, of die verkoopen zoo duur of zoo goedkoop als men wil, dan is er inderdaad geen reden denkbaar, waarom men dit voor zijn geld alleen niet zou mogen doen. Voor de vierschaar der wetenschap en der gezonde staatshuishoudkunde is de zaak der verbods-wet onherroepelijk verloren ; wat men te overwinnen heeft is niets anders dan de leer eener oude, thans zeker op niets meer gegronde overlevering en een volksvooroordeel: hel is te vvenschen, dat het aan den moed daartoe niet ontbreken zal ; meer is er niet noodig; en de waarheid moet meer waard zijn dan overlevering en volksvooroordeel.
Wanneer ik nu geroepen wierd om mijn oordeel uil te brengen over het werkje van den heer van Sonsbëegk, dan zou ik zeggen, dal, mei al hel goede en voortreffelijk, dat er in gevonden wordt, er echter in den aanleg en in de wijze van bewerking iels is, wat mij niet bevalt, wat mij hindert.
Hel is , in mijn oog , een algemeen gebrek in de tegenwoordige academische verhandelingen, dal men veel te veel wil geven. In plaals van zich aan zijn onderwerp te houden , haalt men er alles bij wal er eigenlijk niet toe behoort , wat het dikwijls ontsiert, en waardoor men, uit zucht van te grooto volledigheid, inderdaad oppervlakkig wordt. In plaals van zijn onderwerp te behandelen, het zij met het oog op de geschiedenis, het zij met het oog op de wetenschap, hel zij met het oog op de geschreven wet, moet men volstrekt historisch, cri-lisch, en exegetisch te gelijk zijn. Dit is nu eenmaal de mode, mij echter bevalt zij niet. Men behandelt een onderwerp, maar dikwijls gebeurt het, dat de lezer van het
-ocr page 171-— 159 — onderwerp , dal men behandelt, genoegzaam niets verneemt. Men schrijft een boek van 100 bladzijden, en als gij op blz. 90 zijl, hebt gij dikwijls van de zaak waar hel op aankomt, en die tol de laatste bladzijde bewaard wordt, nog niets gelezen. In plaats van den korten, regten weg te volgen , zoekt men allerlei zijpaden, en kronkelwegen op; en het gevolg is, dal, als men die eenmaal heeft doorgeworsleld, en vermoeid en afgemat op den grooleu weg lemgkeerl, men begint te harddraven en te hollen, om toch maar zoo spoedig en haastig mogelijk hel doelwit der reis te bereiken. Behandelt men een onderwerp van positief regt, het is niet genoeg te leeren, wal regions is, men moei u ook leeren , hoe hel behoorde te zijn, hoe het was, en hoe hel nog is, vroeger en later, in alle lijden, bij alle volken , in alle oorden der bekende oude en nieuwe wereld ; Gemino helium Troja-num ordilur ah ovo. Er is geen einde aan de voorafspraken en inleidingen. Ik herhaal het, men wil grondig en volledig zijn; men wordt oppervlakkig en onvolledig. Men geeft malta, non multum ; het eigenlijke onderwerp geraakt op den achtergrond, en wordt vergeten. Door de zucht om te veel te geven, geeft men te weinig. De ommhug aliguid, de tvto nihil.
Dit verwijt is op velen van toepassing. Hel is hel ook op den heer van Sonsbeegk , wien ik oneindig liever zich had zien bepalen tol eenc volledige en grondige behan-ling van zijn gekozen onderwerp, en wien ik dus gaarne allo zgne uitstapjes naar Jeruzalem en Rome, naar het oude Frankrijk en naar hel nieuwe üuitsehiand geschonken had; uitstapjes die, naar mijne meening, zijn werk veel meer bederven, dan versieren.
A. D. P.
-ocr page 172-— 160 -
J. HuTDEGOPEK VAK Ma ARSSEVEEïf, Specimen jurit publici eietene quaedam de historia et theoria mandati in re^iminit forma repraesentativa. Traj. ad /{Aen. 1847.
Hel is eeiio oude schuld , die wij bij de Redactie hebben aangegaan , en die wÿ nu zullen trachten af te doen door eenig verslag te geven van dit academisch proefschrift. Ons oordeel is over hel algemeen gunstig en wg hopen, dat de lezer dit reeds uil bet bloole feil hebbe afgeleid, dat na zoo lang tijdsverloop deze dissertatie toch door ons wordt aangekondigd. Iemand toch eenige jaren na zijne promotie, waarin bij geheel veranderd kan zijn, openlijk ten toon te slellen,is iels dal wij niet gaarne zouden doen. Dit zal ons echter niet weêrhouden van aanmerkingen te maken en wij moeten dan ook reeds dadelijk doen opmerken, dat de titel geen bepaald begrip geeft van hel onderwerp, dal de schrijver wilde behandelen. Hij wilde het een en ander in het midden brengen over de vraag of de afgezondene tot eene wetgevende vergadering, met of zonder ruggespraak met zijne committenten stemmen moet. Daartoe wordt eerst nagegaan hoe gestemd werd in de staten van eenige provinciën der Republiek der Vereenigde Nederlanden , en ook in de Staten-Generanl. De schrijver komt natuurlek tol het besluit, dat de staatszaken te doen behandelen door afgevaardigden , die slipt aan hunnen last waren gebonden, niel dan de nadeeligste gevolgen koude hebben. Dit geheele onderzoek doet voorts zien , dal de bronnen naauwkeurig zijn nageslagen en goed aangewend.
Verder wordt door het gezag van vele schrijvers, zoowel vreemde als Nederlandsche , en door eigen rede-nering, aangeloond dal de tegenwoordige bepalingen in de Grondwet eene gewiglige verbetering zijn.
-ocr page 173-Maar loch vcnncenl de schrijver dat het te hetrcureU is, dat omtrent gewiglige vragen aan de vertegenwoor-tligers des volks geen mandaat wordt gegeven. Dit denkbeeld is ontleend uit de £ydrage tot herziening der Grondwet van den hoer Groen. Wij gelooven dat, hoe wenschelijk het wezen moge , dat er verband besta tusschen de natie en harevertegenwoordigers, het wederinvoeren van het regt, om een speciaal mandaat te geven, zeer moeijelijk, of liever geheel onmogelijk, zoude zijn. Zulk een mandaat is immers niet wel zamen te stellen , ten zij hel uitga van een bepaald ligchaam, één dadelijk belang en daardoor nagenoeg ééne denkwijze hebbende. Op de oenige manier waarop nu de keuze plaats hebben kan, is zulks onmogelijk , daar elk kiescollegie zamengesleld is uit de bevoegden, niet van denzelfden stand , maar die toevalligerwijs op hetzelfde stuk gronds wonen. Weder corporaliën in te voeren zoude, onzes inziens, altijd noodlottig zijn, om de eenvoudige reden, dal hel onmogelijk is, aan alle belangen door corporatien slem te geven. Men denke slechts aan het belang der verbruikers, hetwelk door elk beschermend regt wordt benadeeld. De fabriekanten enz. zijn tot eene corporatie te vereenigen , maar de verbruikers niet. En dan zoude het wederom bijna altijd gebeuren , dat bijzonder dadelijk belang do overhand kreeg.
De ondervinding heeft nog niet kunnen doen zien of de laatste verandering in ons kiesstelsel meer geschikt is , om inderdaad vertegenwoordigers des volks in do vergadering der Slalen-Generaal te brengen. Ondertus-schen doen wij nog opmerken, dat een der gebreken, die de schrijver vond in de vorige Grondwet, is weggenomen door de bepaling , dat leden der Slalen-Generaal door een bezoldigd staatsambt aan te nemen of bevordering in de Staatsdienst te verwerven , ophouden leden der Kamers te zijn (art. 91). J. de Witte vanCitters.
Thenns, D. XI, 1' St. [18.'',0J. 11
-ocr page 174-— IÜ2 —
R. G. Lezwijr. — Digg, contineng annotationem ad lit. ÏX (f^/1) lib. JJI. Cod. de re Jud. in caug. civ. — L. B. 1846. — 60 pag. jn 8°.
Eene inleiding gaat deze aanteekeningen op de arll. van den behandelden titel van het W. van B. R. vooraf. Üaarin wordt gehandeld over de gevolgen der insolventie naar oud en nieuw Romeinsch en Fransch , en naar oud Hollandscb regt; en worden voorts medegedeeld do voorname gronden , hg gelegenheid der beraadslagingen over dezen titel, vóór en tegen de bg-zondere voorzieningen in den slaat van kennelijk onvermogen, aangevoerd.
Over den inhoud der aanteekeningen, die onder den afdruk van ieder art. worden gegeven , valt weinig te zeggen. Een geregeld verslag van zulke losse aanteekeningen is , uit den aard der zaak, in hel algemeen , niet wel mogelijk. Tot bijzondere aanmerkingen kunnen dezen ook niet wel aanleiding geven , juist om hare mindere wetenschappelijke of praktische belangrijkheid. Met de geschiedenis der wetsbepalingen, mei hare redenen, mei de opheldering van moeijelijkheden, met de beantwoording van bepaalde reglsvragen, houdt de schrijver zich niet bezig ; en zelfs eene meer opzettelijke onderlinge vergelijking van dezen titel met dien van hel faillissement voor kooplieden , die zeker haar nut hebben zou, en die men misschien hier mögt verwachten, zoekt men te vergeefs. De schrijver schijnt zich alleen te hebben voorgesleld eene soort van paraphrase te leveren der artt. ; en hel eenige wat men dus van zijne aanteekeningen zeggen kan , is, dat hij daarin den zin der artt. tamelijk getrouw heeft terug gegeven.
Staat van kennelijk onvermog^en wordt vertaald door gtatug dejicientiae cognitae. De uitdrukking is niet zeer
-ocr page 175-— 163 —
bevallig. .Waar in bel algemeen is de schrijver meermalen niet zeer gelukkig in de keuze zijner woorden. Zoo zijn b. v. termini, (termen) , voor gronden , redene7i (pag. 13, 25), curatelae (p-dg. 25), insinuare, voor beteekenen b. v. van een vonnis (pag. 26), ceetatio oriretur , voor zoude opontboud veroorzaken (pag. 28), facultas opponendi a sententia, voor voorziettittg in cassatie, (pag. 31) , uitdrukkingen, die voor het minst vreemd, en zeker weinig gebruikelijk zijn.
A. D. P.
L. H. T. Wennicuen. De litterarum cambiaUumi acceptatione, L. B., 1846.—57 pag. in 8®.
De leer der acceptatie vervult cene gewigtige rol in het wissel-contract, en behoort tevens tot één der moeije-lijkste gedeelten daarvan. Zonder acceptatie heeft de wissel in de meeste gevallen voor den houder geene waarde; de wet zelve is voor vele moeijelijkheden teruggedeinsd , en beeft daarom vele vragen onopgelost gelaten, en zeer veel 1er ontwikkeling aan de praktijk en de wetenschap overgelaten.
Eene opzettelijke behandeling van de acceptatie kan daarom, zelfs na al hetgeen daarover reeds geschreven is , niet dan nuttig en belangrijk zijn ; vooral , wanneer daarvan in het algemeen gezegd kan worden, dat zij, hoezeer beknopt, niettemin tamelijk volledig en naauw-keurig is.
De aangekondigde verhandeling is verdeeld in drie hoofdstukken: het eerste handelt over de vereischton der acceptatie ; het tweede over dc vcrpligtingen die voor de verschillende personen , die in den wissel betrokken
-ocr page 176-— 164 —
zijn daiiniit ontslaan; hot derde over de weigering der acceptatie. In dit laatste hoofdstuk vinden onder anderen hel protest en de acceptatie 1er cere hare plaats.
De schrijver heeft zijne gedachte medegedeeld over de meeste belangrijke vragen, welke de schrijvers én de praktijk nog verdeeld houden : de behandeling hiervan is doorgaans kort, doch de voorstelling duidelijk en volledig genoeg, om den lezer bekend te maken met de voorname gronden, welke vóór en tegen het gevoelen door hem verdedigd , plegen te worden aangevoerd.
Gelgk te verwachten is, kan ik mij met destellingen , die hier verdedigd worden, niet altijd even goed veree-nigen ; maar het doel dezer aankondiging is niet, om daarover met den schrijver te twisten ; om do belangrijkheid van het onderwerp, zij het echter geoorloofd bij een paar voorbeelden stil te staan.
Zoo verklaart zich de schrijver tegen de acceptatie in blanco. Ik heb vroeger eene andere meening voorgestaan, en ik geloof daarbij te moeten volharden. De wet sluit de acceptatie in blanco nergens bepaaldelijk uit; on men mag niet uit het oog verliezen , dal in handels-zaken vooral iedere te goeder trouw aangegane handeling of overeenkomst , zoo veel mogelijk moet worden gehandhaafd, en in de eerste plaats moet worden gevraagd naar de bedoeling der partijen, die toch wol, in den regel, bij eenen betrokkene, die zijnen naam teekent op den wissel, zijn zal om lo accepteren. Hel is zeker niet volstrekt onmogelijk, dal de bclrok-kene eene andere bedoeling kan gehad hebben ; en indien daarvan blijkt, dan spreekt het van zelven, dat zijne handteekening hem niet als acceplalie kan worden aangcrekend. In zoo verre derhalve kan ook hier zeker veel van de omstandigheden afhangen, en het jut in cauta potilum, gelijk bijzoo vele vragen van wisselrogt, zijne toepassing vinden.
-ocr page 177-— 165 —
Onder den /loader van arl. 119, aan wien de accep-lanl het bedrog kan tegenwerpen , verstaat de schrijver niet alleen hem, die het bedrog gepleegd heeft, maar ook iederen lateren houder, die de betaling vraagt, en die zelf in de goede trouw is ; en op eene andere plaats wonlt de stelling verdedigd, dat do acceptant niet tot betaling gehouden is, als do handleekening van den trekker valsch is. Over beide deze vragen kan in utram-que partem veol gezegd worden, ende schrijver heeft werkelijk, meen ik, alle de gronden voor zijne meening kort en bondig uiteengezet, zonder dat hij mij nog-tans overtuigd heeft, dat ik dwaalde , toen ik vroeger eene andere leer lt;lan de zijne voorstond.
A. D. P.
E. A. Berkhout. — De creditorum privileg^iato-rum jure in pactione cam obaerato debitore a legislatore non gatis curato. — Lugd. Bat. 1847 , 66 pag. in Squot;.
Üe thesis, in deze verhandeling verdedigd, komt hierop neder: wanneer na het accoord de gefailleerde in het bezit en het genot zijner goederen terugtreedt, dan is er niet voldoende of zelfs in het geheel niet gezorgd voor do belangen der gepriviligieerde schuldeiscbers, die tot de beraadslagingen over het accoord door do wet niet worden toegelaten, noch zich kunnen verzetten tegen de homologatie daarvan; en de wet geeft hun geen enkelen waarborg dan de eerlijkheid en de goede trouw van den schuldenaar. De schrijver rekent dit der wet als een groot gebrek aan, en als middel om dit te herstellen, stelt hij eenige nieuwe bepalingen voor, waarvan do hoofdzakclijke inhoud deze is, dat de homologatie van het accoord niet zal kunnen worden verleend , zoolang
-ocr page 178-— 166 —
met ten genoege van den regter-cominissaris, en ten bedrage van eene door dezen te bepalen soin, door den gefailleerde is gegeven eene persoonlgke of zakelijke zekerheid ten behoeve der gepriviligieerde schuldeischers.
Het loopt in het oog, dat zulk eene bezwarende voorwaarde, die doorgaans alleen door de welwillende tus-schenkomst en onverpligte hulp van derden te vervullen is, het lot stand brengen van een accoord in de naeeste gevallen zeer mooijelijk , dikwijls ónmogelijk zal maken; en dat zij reeds om deze reden op zich zelve geene groote aanbeveling verdient.
Ik twijfel er bovendien aan , of de wet inderdaad wel zoo onregtvaardig is jegens den gepriviligieerden schuldeischer, als door dezen schrijver beweerd wordt. Immers, juist omdat hij lot het accoord niet medewerkt, verbindt hem dit ook in geen opzigt. Na het accoord bbjft hij of wordt hij hersteld in alle zijne vroegere regten van geprivilegieerd schuldeischer, ten zy hij mögt verkiezen, door afstand van die regten, met de concurrente sehuld-eischers te deelen in de voordeelen van het accoord. Men kan dus zeker niet zeggen, dat het accoord hem benadeelt; het is eene zaak buiten hem , het maakt hem van geen slechteren en van geen beteren toestand, zijn toestand blÿfl dezelfde als vóór het faillissement; hel hangt van hem af daarvan een verstandig gebruik te maken, en zijn regt onmiddellijk te doen gelden, en te bewaren tevens, des noods door beslag te leggen onder handen van den curator. Dat hij toch dit regt heeft, komt mij volstrekt niet twijfelachtig voor. Ik ben dit met den schrijver volkomen eens. En het is, dunkt mij, niet minder zeker, dat dit middel hem tegen alle schade hoeden zal. Maar dan ook vraag ik, of hij zich kan le beklagen hebben over eene wel, die zelve hem zulk een radicaal geneesmiddel aanbiedt tegen hare vermeende gebreken?
-ocr page 179-De geprivilegieerde schuldeiseber heeft zieh, naar tnÿne gedachte, to beklagen over een ander onregt, dat hier niet vermeid wordt. Het bestaat hierin, dal hij, indien zijne vordering niet geheel te verhalen is op de zaken, waarop hij bevoorregt is, niet pro rataparte, voor zoover hij optreedt als concurrent schuldeischer van den boedel, deel kau nemen aan de beraadslagingen over hel accoord. Zie ffandl. ^dant. ad § 607.
A. D. P.
BËRIGTËN VAN GEMENGDEN AARD.
Zoo men weet is, nopens de Franscha weiten , bij Koninklijk besluit van 5 Februarij 1^49 {•^i^^^ n', 5), zonder bezwaar van 'stands schatkist, eene commissie benoemd, bestaande uit de heeren Mr. L. Mktman , Mr. A. de Piirro en Mr. N. Olivier , ten einde te onderzoeken : 10, welke wetten en verordeningen van vroegeren oorsprong, hier te lande van kracht, reeds dadelijk zouden behooren te worden afgeschaft, welke behouden of gewijzigd ; en 2quot;- in het algemeen , wat zoude kunnen worden gedaan , om zekerheid te erlangen omtrent het bestaan en bet verband van alle algemeene wetten , decreten en besluiten. In bet verslag , gedagteekend 28 December 1849, aan den Koning ingediend , heeft de commissie , na kortelijk de haar voorgestelde vragen te hebben beantwoord, rekenschap gegeven van de wijze , waarop zij gemeend heeft haren arbeid te moeten inrigten, en van de uitkomsten , waartoe deze haar gebragt heeft. Daaruit blijkt onder anderen, dat door de commissie zijn gemaakt tol een onderwerp van opzettelijk onderzoek : t^’, alle wetten, decreten, enz., van Fransehen oorsprong , welke hier te lande zijn executoir verklaard j en 2”. de Hollandsche wetten en verordeningen , welke zijn uitgevaardigd gedurende het tijdvak van 22 Januarij 1798 * toen de constituerende vergadering voor bet eerst optrad als wetgever voor de vereenigde gewesten , tot op de inlijving in het Fransche keizerrijk in het jaar 1811 ; en voorts, dat door haar in hel geheel zijn behandeld 1624 wetten en wettige verordeningen, van welke zij bet voorloopig behoud op den bestaanden voet voorstelt van 107, hel zij geheel, hetzij gedeeltelijk , en wel van 100 bij de wet, van 7 bij Koninklijk besluit.
Bij dit verslag zijn gevoegd drie bijlagen , als : jo. een ontwerp van wet, bepalende in art. 1 , dat alle weiten of kracht van wet hebbende algemeene verordeningen , welke hier tc lande vCgt;ör 21 November i8i3 zijn ingevoerd, worden afgeschatt; in art. 2 vermelding van die wetten en verordeningen, welke van den regel van art. i zijn uitgezonderd , en mitsdien nog voorloopig op den bestaanden voet worden behouden ; en in art. 3 van die, welke voorloopig op gelijken voet nog worden behouden voor het hertogdom Limburg en het vierde en vijfde district van Zeeland ;
2'gt;. een ontwerp van Koninklijk besluit, houdende gelijksoortige bepalingen omirent de maatregelen van algemeen bestuur of andere algemeene .idminislrative verordeningen , hier te lande ingevoerd vóór 21 Nov. i8i3 ; en
-ocr page 180-3**. tbronolügiscb« labellen, waarin afzonderlijk worden upgegeveu eu uuderzoebt alle de behandelde wetten en verordeningen, met vermelding het zij van de latere ver* ordeningen, waardoor deze kunnen geacht worden uitdrukkelijk of stilzwijgend te zijn afgetehaft, het zij van de redenen, waarom zij kunnen worden nfgeschaft of moeten behouden blijven. Deze laatste bijlage is verdeeld in negen hoofdstukken. Het eerste behandelt de constitutiën en de daarmede in regtstreeksch verband staande constitution-ncle en «taalkundige wetten. In de verdere hoofdstukken is, om hel verder onderzoek voor de Regering gemakkelijk te maken , de vcrdeeling gevolgd van de departementen van algemeen bestuur, zoodat alles, wal tot ieder departement behoort, gevonden wordt in één afzonderlijk hoofdstuk. De meestel dezer hoofdstukken zijn verdeeld in afdeelingen en onder-afdeelmgcn ; en in alien wordt bepaaldelijk onderscheiden lusschen datgene , wat afgeschaft is of kan worden , en dat, wat moet behouden blijven , walk laatste overal afzonderlijk wordt opgegeven.
Bij die tabellen zijn omtrent enkele onderwerpen, welke bij de afschaffing derFransche verordeningen dadelijk wettelijke voorziening schenen te behoeven, weLs-ontwerpen met de daarbij behoorende toelichtende memoriën gevoegd. Die wets-ontwerpen zijn vijf in getal, namelijk : i®. over de afkoopbaarheid van oude grondrenten ; 2°. over de afkondiging van algcmccnc maatregelen van inwendig bestuur, en andere Koninklijke besluiten ; 3°. over de misdrijven, gepleegd op vreemde schepen in Nedcrlandsche havens ; 4®. over het bedrag der wetlelijke interessen ; en 5'’. over de consignatiën.
De commissie eindigt haar verslag , met het verzoek aan den Koning , om de openbaarmaking van haren arbeid, door middel van de drukpers , van regeringswege te bevelen.
Zoo men verneemt, is bij Kon. besluit van den 24 Febr. jl. (Stbl, n”. 9), der commissie voor de door haar volbragte laak Zr. Mjs. dank en tevredenheid betuigd wegens het volbrengen van haren arbeid, den ijver en de bereidwilligheid, door haar daarbij betoond; voorts bepaald, dat haar verslag van ’s Rijks wege zal worden gedrukt, en alomme verkrijgbaar gesteld ; en dat dit besluit, benevens het rapport, daarin vermeld, aan het hoofd der afdrukken zal worden geplaatst.
— Den 20 Febr. 11., hield de heer Mr. L. Pa. v. o. Bergh eene openbare voorlezing in het auditorium juridicum der Iloogeschool Ic Leiden, ter inleiding op zijne te houden voorlezingen over Middel-Nederlandsche Oudheidkunde.
De spreker ontvouwde eerst zijn plan ten opzigte van het tijdperk , waarover hij zijne onderzoekingen zou uitstrekken. Hij herinnerde, dat men door de middeleeuwen doorgaans verstond het tijdvak van de 7de tot de eerste helft der 16de eeuw ; of van de invoering des Chri-stendoms hier te lande, tot op de regering van Karel V; dat men dit tijdvak echter gevoegclijk in tweeën kan verdeden , dat het laatste daarvan, van de 12de eeuw af^ minder onbekend was , en hij zieh dus zou bepalen bij het meer duistere gedeelte van de 7de tot de 12de eeuw.
Vervolgens betoogde de Spr. in algemeene trekken het groote nut van de kennis der oude Geographie, Mythologie, het Staalsbestuur, de Nijverheid , de Letteren en Zeden ter toelichting van de Geschiedenis, zoo als die ons oppervlakkig in de Kronijk- en Geschiedschrijvers is medegedeeld.
Daarna toonde de Spr. een en ander ten opzigte van genoemde bijzonderheden nader aan, wees op de gebrekkige kennis der oude gedaante van ons land, die alleen door de studie van oude Charters lot klaarheid te brengen is, en waarin men tot hiertoe zeer gedwaald heeft. Spr, verklaarde vooris, dat hij zich in geene gissingen zou verdiepen ; maar alleen mededeclen wat door eigen onderzoek, bij hem tot voldoende zekerheid was geworden«
-ocr page 181-— Uil de aaiitcckciiingeii van het verhandelde in de seelie vergaderingen van hel provinciaal Ulrcchtsch genootschap van kunsten en welen-sehappen , in het vorige jaar, blijkt, dal de sectie der regtsgelcerdheid en slaats-«clenschappcn ijverig voortgaal met cene algcnicene geschiedenis van hel regt in ons vaderland voor te bereiden en de noodige bouwsloiren daartoe te verzamelen. Uit dit verslag blijkt ook, dal de sectie in deze hare gewigtige en nuttige werkzaamheid reeds aanzienlijke vorderingen gemaakt heelt, zoodat aan de verwezenlijking van het voorgenomen plan naanwelijks meer behoelt getwijfeld te worden. Inzonderheid uit de provincie Noordbrabant zijn in het afgcloopen jaar gewigtige bijdragen ontvangen
— In een der jongste n”. van het Tijdschrift Het Regt iti Piederl. Indië, waarop wij in den vorigen jaargang met belangstelling gewezen hebben, komt cene statistieke mededccliug voor, waaraan wij hel volgende ontieenen :
I. nbsp;nbsp;nbsp;Onderdo arresten van veroordeeling, door het Hoog Geregtsho/ geslagen oj) de vonnissen der regtbanken van omgang op Java en IHadura (over 1“ Mei 1848 tot 1“ Mei 1849), waren wegens;
moord 6 ; poging tot moord 1 ; medepli^tigheid aan moord 1 ; moord en diefstd met geweld 1; poging tot moorden moedwillige brandstichting 1; moedwillige doodslag 13 ; id., na reals eenmaal ter zake van misdrijf veroordadd te zijn geweest 1 ; moedwillige doodslag en verwonding I ; vergiftiging 1: moedwillige verwonding 3; verwonding door onvooi-zig-tigheid 1; moedwillige brandstichting 6; diefstal met geweld 1 ; diefstal, enkele of met verzwarende omstandigheden , of poging lot diefstal, 78 ; knevelarij 1.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Onder de arresten van veroordeeling door bet Hoog Geregtsliof geslagen op de vonnissen, door de regtbank voor criminele zaken te Djoejoearta gewezen, (zelfde tijdsbestek), waren wegens : enkelen diefstal 1; andere diefstallen 11.
111. nbsp;nbsp;nbsp;Onder de arresten van veroordeeling door bot Hoog Geregtsho/ geslagen op de vonnissen der landraden op Java en itladura gewezen, (zelfde tijdsbestek), waren wegens; diefstallen, enkele 29, met verzwarende omstandigheden 428; medcpligligheid aan diefstal 9; verwonding 1; moedwillige verwonding 8; onvoorziglige doodslag 1 ; mishandeling 1 ; opligting 4 ; misbruik van vertrouwen 4 ; opkoop van gestolen goed 1 ; verkoop van gestolen goed 1 ; ontvreemding van ’s lauds eigendom 1 ; clandestine aanmaak van kruid , onder vcrligtendc omstandigheden 1 ; ontrouw in de waarneming van zijnen post als politiedienaar 1 ; weigerachtigheid lot het geven van getuigenis in eene strafzaak 1.
— De. commissie, in België benoemd, tot herziening van liet lijfslralïclijk
-ocr page 182-— 170 —
wetboek, beeft haar rapport aaii den minister van justitie ingediend. Dite uitgewerkte stuk beslaat niet minder dan 37 pagina’s van den lUoniteur, gelijk te stellen meteen boekdeel van 200 pagina’s in 8vo.
De commissie is niet voor eene volstrekte afsehafiing van de doodstraf, maar wenscht hel toepassen daarvan te zien beperken tot de volgende zeven gevallen: 1”.aanslag op het leven des Konings; 2“. moord, gepleegd op den vermocdelijkcn erfgenaam der kroon; 3“. moord met geleider lage ; 4quot;. moord van ouders ofgroot-onders; 5°. moord bij vergiftiging ; 6“. moord 1er bevordering van eenigc andere misdaad, of ter verzekering van slralfe-loosheid daarvoor; 7“. moedwillige brandstichting, gevolgd door den dood van een of meerdere menschen, wier aanwezigheid ter aangestoken plaatse den brandstichter bekend was.
Wijders verlangt de commissie, dat de voltrekking van een doodvonnis niet meer in het openbaar, maar in eene, bij het arrest aan te wijzen, gevangenis zal plaats hebben; dat, wanneer daartoe eenige gevangenis mogt worden aangewezen, verwijderd van de plaats, waar de veroordeelde heeft te regt gestaan, de overbrenging reeds den derden dag, wanneer de voorziening in cassatie gedaan zal moeten zijn, geschieden zal. Hierdoor, zegt de commissie, zal die overbrenging minder pijnlijk worden voor den lijder, die nog steeds de hoop op zijne middelen van cassatie zal voeden, en voor wien de reis dus niet stellig zijne doodreis zal wezen. Voorts wil zij, dat de strafvoltrekking zal moeten geschieden ten overstaan van twee leden van het hof van appel of van de reglbank, van nenen officier van hel openbaar ministerie, van den grillier van het hof van assises, van den directeur en den doctor der gevangenis, van een’ ol meerder geestelijken en van ten minste nog Iwaalf getuigen ; het nur der strafvoltrekking zou door het klokkengelui verkondigd moeten worden.
— Er zijn in frankrijk 3G7 huizen van arrest, 21 centrale gevangenhuizen en 3 bagno’s. Volgens den heer de Watteville , insprcleur-generaal van de inriglingen van weldadigheid, bedraagt de bevolking der onderscheidene huizen van arrest enz. 60,061 personen. Dit is omstreeks het drie honderdste gedeelte van de volwassen bevolking. De huizen van arrest tellen alleen 40,000 gedetineerden; decentrale gevangenhuizen 17,9.50: 13,040 mannen, 3,610 vrouwen, 1,100 jongens en 200 meisjes. De bevolking der 3 bagno’s beliep 8,111 personen : 4,000 teToulon, 3,000 te Brest en 1,111 te Rochefort.
lu 1846 heeft de opbrengst van hel werk , dat in de 21 centrale gevangenhuizen is vervaardigd, volgens denzelfden schrijver, 2,100,000 franken beloupen. Van dit bedrag, komen 1,740,000 franken voor het werk van 11,865 gedetineerde mannen, en 400,000 franken voor dat van 3,457 vrouwen. Onder laalstgemeldcn bevinden zich 1,044 naaisters.
-ocr page 183-— 171 —
113 'wrduursters , 141 passeiuculwcrkstcrs, 270 Iiandscliounninakslcrs, 535 weefsters en 114 kaïitensleekslers. Wat de 11,865 mannen aangaat, de weverij Iiondt er 4.526 bezig; bamer-arbeid 741; sebrijnwcr-kerij 518, lonwslagerij 006, en de vervaardiging van kleederstukken 1395. — Van bel groole werk van nAlLOZ, Repertoire métliodtyue et alpha-hetique de legislation, de doctrine et de jurisprudence rÀpi ibans twaalf deelen versehenen, van bet 2® tot het 11® en dedcclcn 21 en 25;binnen kort zullen drie nieuwe in bet liebt komen, tiet werk bevat twee serien van ondersebeidene artikelen. Wat de meer gewiglige onderwerpen aangaat, treedt de vervaardiger niet terug voor de opneming van volledige verbandelingen, als ’t ware wezenlijke monograpbien. Geldt bet minder ingewikkelde en belangwekkende woorden, dan bepaalt zieb het Repertoire tot korte ophelderingen, tot eenvoudige bepalingen, zoo aks die in goede woordenboeken over de ondersebeidene wetenschappen voorkomen Die korte opgaven eindigen altijd met de verwijzing lot de volledige verhandelingen, indien de behandelde woorden min of meer met de elders opgeno-mene algemeene onderwerpen in verband staan. Men staat verlegen cene aanwijzing te doen onder de vele belangrijke onderwerpen bier behandeld.
liet artikel Cautionnement wordt misschien aks een der meest uitstekende beschouwd , waarbij de vervaardiger, of liever vervaardigers (de gebroeders Dalloz) echter volmondig bekennen veel partij Ic hebben getrokken van den arbeid der beeren I’ONSOT en TnopiONC, twee der jongste schrijvers over het onderwerp. De zamenstel Iers van het Repertoire brengen, trouwens, met alle loyauteit de bronnen bij, waaruit zij putten, en waartoe zij de jongste niet vergeten te raadplegen, liet 25' deel is geheel aan het woord Forêts gewijd, waarbij zij hulde brengen aan mededeellngen, die zij hebben mogen ontvangen van den heer Meaime, hoogiceraar voorde wetgeving in de school voor de wouden te Nancy en de schrijver van eene geachte commentarie op het Code forestier français, van 1827 dag-teekenende.
In het artikel Commane handelt het Re’perloire over de reglementaire magt der gemeenten en over de wettigheid van de politic-maalregelcr., die de gemeente-besturen mogen en moeten nemen. Als punten, welke veel belwisl zijn, en waarbij de onderscheiden gevoelens met bijzondere klaarheid worden voorgedragen, behooren die over ile ealiilitê de la clause compromissoire ; over de bevoegdheid van den burgerlijken regier ora in handelszukett kennis le nemen; over hel incidenteel appel, ingeval van désistement van bel hoof doppel ; avertie aanneming van natuurlijke kinderen enz.
— Den 29 Dec. jl. zijn de wetten over de zamensteUing der regt-banken van gezworenen en over de reglsplcging met gezworenen in Hanover afgekondigd. De eerste is raet 1 Jan. 1850 in werking gekomen, de tweede zal dit met 1 Maart e. k. Zoo i.s dan eindelijk eene der gewigligste beloften des Konings en der ministers vervuld. Volgens deze wetten strekken de jury’s hunne werkzaamheid ook uit tot alle aanhangige onderzoekingen , in zoover niet reeds eene uitspraak over de hoofdzaak geveld is. De gezworenen worden uil de boogstbclasten in elk regterlijk district. eu uit degenen, die gestudeerd en een staats- of faculteits-examen afgelcgd hebbi-ii, gekozen door de leden van den gemeenteraad of de notabelen der gemeente.
-ocr page 184--« 172 —
-*- In Oostenrijk is eene ministeriële voordragt aangeboden, wegens de dringende noodzakelijkheid van eene doortastende hervorming der criminele procedure, en de wijze, hoedanig deze hervorming te verwezenlijken. Een en ander ontving de keizerlijke bekrachtiging , even als een voorstel van hetzelfde ministerie wegens verzachtende wijzigingen in de strafwet voor misdaden en zware politie-ovcrtredingen.
— De diplomatische literatuur heeft weder eene belangrijke aanwinst erlangd door het jongst uitgegeven deel van het werk van den baron Cu. de Martens en den baron Ferd. DE CussY, bekend under den naarn van: Retueil manuel et pratique de traités f conventions et actes diplomatiques^ sur lesquels sont établis les relations et les /apports existant aujourd'hui entre les divers états , souverains du globe, depuis l'année l’jGo jusqu'à l'époque actuelle.
Dit deel is ten vorigen jare, te Leipzig bij Brockbaus , uitgekomen en bevat 788 hl. liet Pruissischc regeriogsblad kondigt het aldus aan :
« Wij hebben reeds vroeger, bij herhaling, bij het verschijnen van vorige deelcn, op den aard, aanleg en inhoud van dit uitmuntend werk opmerkzaam gemaakt. Zijne waarde als practisch handboek wordt algemeen erkend en zijne bruikbaarheid bij het diplomatisch verkeer, in den tegenwoordigen tijd, maakt het voor ieder, die nopens zoo vele vraagstukken van den dag spoedig, grondig en gemakkelijk onderrigt wil zijn, zoo onontbeerlijk, dat het dan ook de ruimste verspreiding beeft erlangd.
doe meer de op de staatsacten en verdragen steunende beoefening /an de diplomatic en de geschiedenis van den tegenwoordigen tijd nadert, des te meer wint die in aantrekkelijkheid en gewigt ; en daarom zal het oodcrwerpelijke deel , dat het werk vooreerst besluit, cene bijzondere deelneming te beurt vallen. Het begint met het jaar 1839, en voert het diplomatisch verkeer der wereld tot het jaar 1847, a^zoo tot kort v66r dien gedenkwaardigen tijd, welke in de geschiedenis van Europa voortaan eene époque zal aanduiden. Gelijk in de vroegere deden, zijn echter ook hier, waar het pas gaf, historische overzigten ingevlochten, die te booger zijn te schatten, dewijl zij zoo bijzonder geschikt schijnen over den rijken voorraad van diplomatische bouwstoffen , een beider liebt te verspreiden, het gebeurde in verband daarmede meer aanschouwelijk te maken, hetgeen voor den practischen diplomaat vooral van zoo groot belang is. In dit opzigt zün in dit deel bepaaldelijk twee onderwerpen te vermeiden , als : 1) eene zaamge-vatte diplomatische geschiedenis van de Duitsche Tol-vereeniging^ van pag. 2240!, en 2) een overzigt van de ondcrhandelingen en verdragen , welke de ajsehajjing van den slavenhandel ten doel hebben, van pag. 4^6 af. Eene alphabetische opgave van de Staten , wier verdragen in dit deel voorkomen , aan het einde , draagt atlezins bij , om zich in de groote massa der sloffe dadelijk op de hoogte te stellen en over het geheel een chronologisch overzigt te erlangen. De van vele zijden geuite wensch, dat deze verzameling mögt worden voortgezet, strekte tot de beste hulde daarvan, en daaraan wordt door dit deel dan ook voldaan, een arbeid, die zich, door gepastheid van aanleg en degelijkheid van uitvoering, waardiglijk aan zijne voorgangers aansluit. »
-ocr page 185-REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
ELFDE JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
KoLowiAAL REGT.— Ooerzi^^t over de nieuwe wet-geein^ voor Nederlands Jndië, door Mrs. A. de PiNTO en GiJSB. M. van der Linden.
V.
REGLEMENT OP DE STRAFVORDERING VOOR DE RADEN VAN JDSTITIE OP JAVA EN DET HOOG GEREGTSDOF VAN NEDEEIANDSCII INDIE, MITSGADERS VOOR DE RESIDENTEN OP JAVA EN MADURA, REGT SPREKENDE IN ZAKEN VAN OVERTREDING TEGEN EUROPEANEN EN DAARMEDE GELIJKGESTELDE PERSONEN.
Wij zijn eindelijk in slaat om ons overzigt van de Indisciie wetgeving te hervallen, na dit werk gedurende een veel längeren tijd te hebben afgebroken, dan wij ons oorspronkelijk hadden voorgcsteld. Wij zonden zelfs nieenen den lezers der Themis hiervoor verschooning te moeten vragen , indien wij niet overtuigd waren, dat er Voor ons eeue afdoende reden van verschooning bestond , en dat de schuld van het verzuim geheel builen ons gelegen was. Alle de pogingen toch lot dus verre door ons aangewend , om in het bezit le geraken van de officiële uitgave der reglementen van
Themis, D. Xl , 2' St. [1850]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12
-ocr page 186-Burgerlijke Reglsvordcring en Strafvordering van 1847 waren vruchteloos. Zelfs nu nog zijn die, indien wij ons niel bedriegen, in Nederland niet te verkrijgen, en wij danken het alleen aan een gelukkig toeval , dat wg er in slaagden , om een exemplaar daarvan magtig te worden.
Men zal zich herinneren, dat bij het koninklijk Besluit van 16 Mei 1846, houdende vaststelling van de alge-ineene bepalingen van wetgeving, het reglement op de regterlijko organisatie en het beleid der justitie, het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel, en de bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen , mitsgaders bij surséance van betaling, aan den gouverneur-generaal is opgedragen om vast te stellen en gelijktijdig met de overige wetboeken in werking te brengen o. a. de reglementen op de burgerlijke regts-vordering en strafvordering. ÇT/iemis, IX, 199, 200.) Voor zoo veel de strafvordering betreft is aan dien last voldaan bij besluit van den gouverneur-generaal van-14 September 1847 {Ind. Slaatsbl. n“. 40); en, indien men dit nieuwe reglement, hetwelk, behoudens vele wijzigingen en veranderingen, niettemin op dezelfde grondslagen berust als ons Wetboek van Stralvorde-ring, vergelijkt met het gebrekkige en onvolledige provisioneel reglement op de criminele reglsvordcring vastgostcld bij Besluit van 10 Januarij 1819 (Ind. Staatsblad no. 20), hetwelk daardoor wordt afgeschaft en vervangen , dan moet men inderdaad erkennen , dat er een reuzenstap gedaan is op den weg van wetgevende verbetering en vooruitgang. Wij zullen later de gelegenheid hebben hierop terug te komen , en dit hier en daar meer in bijzonderheden aan te wijzen.
Wij moeten nog oplettend maken op eene omstandigheid, welke niet weinig gunstig en weldadig werkte op
-ocr page 187-bel reglement op de strafvordering, en die het mogelijk maakte hiervoor een veel beter en zelfstandiger werk te leveren dan in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel. Hel opstellen dezer laatste toch was opgedragen aan eene commissie , aan welke uitfluitend de ondankbare last was gegeven, om, aannemende in het algemeen de deugdelijkheid der Nederlandsche wetgeving, derzelver bepalingen, zoo veel doenlijk, onveranderd voor Indie over te nemen, en alleen daarvan af te wijken , wanneer de plaatselyke gesteldheid en de aangelegenheden van Indië dringend geboden het aanbreiigen van wijzigingen , of wel de vervanging van oorspronkelijke bepalingen door andere , voor Indië meer geschikt (Themis, 11, 201 , 202); aan eene commissie dus, die angstvallig had na te schreven, en niet minder zorgvuldig zich had te onthouden van alle verbetering; aan eene commissie, die moest behouden al het slechte , onvolledige, duistere en tw^felacblige, wal zij vond, en omdat zij hel vond, vermits de kolonie volstrekt moest deelen in alle de wetgevende feilen, waaraan zich het moederland had schuldig gemaakt. Anders was hel met de reglementen van regls- en straf vordering ; de gouverneur-genoraal had zulk een beperkten lastbrief niet ; hij was integendeel in zijn werk geheel vrij, en mögt, ja moest dus leveren het best mogelijke in alle opzigtcn; zijne verbeteringen waren niet gebonden aan plaatselijke aangelegenheden en gesteldheid; hij mögt en moest ook eenen dieperen blik slaan in hel werk zelf. Dal de wet in het moederland zijn model moest zijn, was niet eens uitdrukkelijk voorgeschreven; dit lag niettemin in den aard der zaak; de wijsheid, de voorzigtigheid en eene gezonde staatkunde geboden dit van zelve. Maar hij had niet slaafs na te schrijven. Hij kon verbeteren, en veranderen, wat, om welke reden ook, verbetering en verandering
-ocr page 188-hi'hoefde ; waar hij gapingen vond , kon en moest hij die aanvullen ; waar de Nederlandsche wet gebleken was niet goed te zijn, moest hij die fouten niet opzettelijk en moedwillig overnemen ; waar moeijclijkheid of twijfel bestond, kon dia worden opgelost; waar onduidelijkheid of onnaauwkeurigheid bestond, het zij in zaken, het zij in woorden of redactie, moest de Indische wetgever tlie herstellen of opheffen. En dat van die vrijheid een ruim gebruik is gemaakt, al zij dan ook het nieuwe reglement nog ver van volmaakt , zal in den loop dezer aanteekeningen meermalen blijken.
liet is al aanstonds om deze reden , dat wij van onze zijde, ook meenen bij de behandeling van dat reglement eenigzins te moeten afwijken van die welke door ons tot dus verre gcvolgil is. Slechts zeer weinige bepalingen uit ons Wetb. van Strafv. zijn geheel onveranderd overgenomen; en wilden wij dus rekenschap geven van elke verandering, van hoc ondergeschikt belang ook, en dikwijls alleen de redactie betreffende, ons verslag zou veel te uitvoerig, misschien ook veel te vervelend worden; en wij zouden vermoedelijk on.s eigenlijk doel, om namelijk onze lezers bekend te maken met dat, in ons oog , waarlijk merkwaardig voortbrengsel van Indische wetgeving, slecht bereiken. Zeggen wij liever in eens, dat, naar onze meening, zeer dikwijls de slordige en gebrekkige redactie van ons Wetb. van Strafv. merkelijk is verbeterd. Misschien biedt zich later de gelegenheid aan , dit hier en daar in bijzonderheden aan te toonen. Voor hel overige moeten wij verzoeken, dat men ons op het woord geloove ; waar zoo veel over de .««Aenzal te zeggen zijn , kunnen wij bij de woorden niet lang stilstaan.
Wij stellen ons voor een beknopt overzigt te geven van het Reglement. Daaruit zal van zclven blijken , waar men ons Wetboek heeft gevolgd , waar men daarvan is
-ocr page 189-afgeweken ; eu men zal dan spoedig overtuigd zijn , dat dit laatste minder moet gezocht worden in verandering of verbetering van bijzondere wetsbepalingen, ilan in bet stelsel zelf en in de hoofdbegiiiselen der reglspleging: jammer, dat de commissie , die de overige wetboeken leveren moest, de handen niet vrij had om deuzelfdcn ratio-nelen weg te volgen. De kolonie zou zich dan waarschijnlijk hebben mogen verheugen in eene betere wetgeving, dan die haar thans geschonken is.
Vooraf echter meenen wij te moeten opmerkzaam maken op twee gewiglige veranderingen van algemeenen aard ; vooreerst, omdat zij , in ons oog, levens twee groole verbeteringen zijn; maar ten tweede ook, omdat zij zoo diep in het geheele stelsel ingrijpen , en zoo zeer de gcheelc reglspleging beheerschen , dat het mocijelijk zou kunnen schijnen zich van hel geheel een juist denkbeeld te vormen, indien men daarvan niet vooraf kennis draagt, en daarop dus niet hel oog gevestigd hebben kan.
Vooreerst kent het Indische regt niet onze Fransche onderscheiding lusschen misdadeti en watibedryveti. Dat de verwerping cener zoo geheel willekeurige onderscheiding , die niet de straf naar het misdrijf, maar het misdrijf naar de straf meel, inderdaad eene verbetering is, behoeven wij niet te betoogen. De onreglskundigc leer van den Code, die men alleen in onze latere wellen insinokkelde, omdat men vooreerst de foul beging van ons een oud versleten slrafregt te laten behouden naast eene nieuwe wetgeving, en ten tweede opzag tegen de moeite om de geheele wetgeving (ook oudere wetten , die nog in stand bleven) van de Fransche dwaalleer te zuivei'cn , heeft te veel bestrijders , en te weinig (zoo al in hel geheel) verdedigers gevonden, dan dal dit nog noodig zon kunnen geacht worden. Hel reglement onderscheidt alleen lusschen misdrij f en ooertredin^, en serstaal onder dit laatste geringe inbreuken op keuren
-ocr page 190-en politie-reglemenlen, welke alleen met geldboete of kortere gevangenisstraf gestraft worden.
De tweede groote verandering, welke kan worden aangemerkt als een regtstreekscli gevolg van de eerste, bestaat hierin, dat bij alle misdrijven wordt in acht genomen dezelfde regtspleging , en dat over allen wordt geoordeeld door denzelfden gewonen regier, namelijk door de raden van justitie. Alleen voor zaken van overtre-ding^en is bij den vijfden Titel eene andere en eenvoudigere regtspleging voorgeschreven. Men ziet hierdoor in onze kolonie proefondervindelijk de mogelijkheid, de uitvoerlijkheid, en, zoo wij meenen, ook de doelmatigheid bewezen van eene vereenvoudiging, bij ons nog door zoo velen betwist; en het bewijst, dunkt ons , dal althans de verlegenheid om reglers te vinden, om de zoogenaamde criminele justitie uil te oefenen, geeue reden behoeft, geen voorwendsel mag zijn voor het behoud der Provinciale geregtshoven. Waarom zou bij ons niet mogelijk zijn, wat in Indië niet alleen mogelijk, maar zelfs wenschelijk is geoordeeld , en werkelijk is ingevoerd ?
Het reglement beslaat uit 22 Titels en 421 artikelen (1). De negen algemeenc bepalingen , waarmede ons Wetboek aanvangt, worden daar al dadelijk niel gevonden , omdat men die reeds had opgenomen in de alg'e-meene bepalingen nan welg'eving' voor Nederlandsch Jndië (2} ; met uitzondering echter van ons art. 6, dat men terug vindt in den laalsten titel van het reglement, houdende bepalingen van gemengden aard, (^rt 409.)
De eerste Titel van bet opeporen der misdrijven en overtredingen komt met dien van ons wetboek grooten-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ons Wetboek heeft 23 Titels en 466 artikelen.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Themis, IX, 360.
— 179 —
deels overeen, len minste wal de zaken betreft; want de redactie en de rangschikking is eenigzins anders. Er zijn niettemin enkele punten van verschil. Hel gewig-tigste is zeker , dal het getal der amblenaren , met de opsporing belast (art. 11, Slrafv.) voor Indië veel minder is. Het reglement kent als zoodanig slechts: 1». de hoofdschoulen , schouten , onderschouten en verdere ondergeschikte beambten van regterlijke politie en der-zelver bedienden; 2®. de residenten en adsistent-residenten ; 3quot;. de amblenaren van hel Openb. Min.; 4o. alle beambten en andere personen in zaken , bij bijzondere weiten en wellige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd, art. 2. Omtrenl de ondergeschikte beambten en bedienden, in nquot;. 4 genoemd , bepaalt art. 3 nog, dat zij, voor zoo ver zij niet dadelijk lol de justitie behooren , slaan onder onmiddcllijk loezigt der residenten en adsislent-rcsidenlen, behoudens hunne ver-pligting, om aan iederen last, hun door den officier van justitie voor de dienst-verrigling gegeven, te voldoen; welke last echter, indien dit zonder nadeel voor de justitie geschieden kan , hun steeds wordt gegeven door lus-schenkomst der residenten en adsislent-residcnten. De afzonderlijke afdcelingen van ons wetboek over burgemeesters, commissarissen van politie, over veld- en bosch-wachters, komen hiermede van zclven te vervallen.
De eerste afdeeling vangt aan mei een artikel, hoofdzakelijk overeenkomende met onze arlt. 4 en 5 R. 0.
Omtrent de tweede afdeeling, aan de amblenaren van het Openb. Min. hij de /iaden vanjugtitie en het HoOf^ Gereglghof, valt alleen op te merken :
Vooreerst: de gewiglige verandering of liever beslissing, welke men aantreft in art. 10, overeenstemmende met het tweede lid van art. 22 Slrafv., bepalende, dal in zaken van overspel, hoon, laster of schennis van vrijwillige bewaargeving, het Openb. Min. geene nasporing of
-ocr page 192-vervolging kan doen tian op de klagle der beleedigde partij. Qnaeritur: wal, als de klager, na den aanvang der vervolging, zijne klagte intrekt Y wordt daardoor de vervolging al of niet gestuit? Onze Hollandsche schrijvers zijn het over die vraag niet eens (1). De jurisprudentie van den Hoogen Raad beantwoordt haar ontkennend ; en, zoo wij meenen , naar de geschreven wel, zeer te regl , omdat het aan de beleedigde partij gegeven regl om de vervolging voor te komen, niet per se in zich sluit het haar niet gegeven regl, om de vervolging, eenmaal aangevangen , te sluiten en le vernietigen. Hier vinden wij de vraag in do wet zelve beslist, doch in een anderen zin. Het tweede lid van art. 10 zegt: «in die gevallen wordt, bij intrekking der klagle , zelfs de reeds aan-gevangene vervolging gestaakt, mils die intrekking vóór de sluiting van het onderzoek ter teregizilling geschiede en vergezeld ga van de betaling, in handen van don griffier, van het bedrag der bereids aangewende kosten.» Wij houden de beslissing voor regtskundig en juist; dezelfde redenen toch, welke de geheelc vervolging iti de magt stellen der beleedigde partij , moeten haar ook wel hel regt geven , om aan die vervolgingen, welke gevoerd worden om haar tegl en voldoening le verschaffen, een einde te maken, indien zij dit in haar belang beter oordeelt. Wij voegen hier nog bij, dat deze geheele bepaling, naar beide wetgevingen, niet toepasselijk is op hoon of laster jegens den Roning , de leden van hel Koninklijk huis en de openbaar gestelde mag-ten; maar dat de Indische wet, gelijk te verwachten was, die uitzondering ook uitslrekl lol den Gouvemeur-Generaal ; hoezeer het mag worden betwijfeld, of de
(1) Zie b. v., Themis, V, 148 — 174; Üegtsg. Adv., If, 209__ 211; DB PiNTO, Handi. Aant. f^d §23; Arrest van dcii Hoo,®cn Raad van 12 Maart 1844, ITeekbl. n'’. 480, enz.
-ocr page 193-uitdrukkelijke vermelding daarvan volstrekt noodzakelijk ware, ten zij de Gouverneur-Generaal zieh zelve niet mögt rangschikken onder de openbaar g^estelde magten.
De tweede opmerking is, dut wij in het reglement niet terug vinden de bepaling van art. 31 Strafv., over de bevoegdheid der reglbank, om aan het Openb. Min. te gelasten gevolg te geven aan de klagten van belanghebbenden over gepleegd misdrijf.
De derde afdeeling, van hulp-officieren, kunnen wij geheel met stilzwijgen voorbijgaan ; de vierde, van ontdekking op fleeter daad, heeft, vergeleken met onze wet, en, gezwegen van eene hier en daar gewijzigde redactie, een paar niet onbelangrijke veranderingen ondergaan. In art. 29 vindt men , mutatis mutandis , terug de bepaling van art. 43 Strafv., over het regt van de Officieren van Justitie tot voorloopige aanhouding, in geval van ontdekking op hectcr daad. Hel eerste neemt echter niet over de slotbepaling van het laatste , dat namelijk eene bloole aangifte geen grond oplevert tot zoodanige aanhouding van een gezeten burger, hetgeen ook misschien minder noodzakelijk is, omdat bloote aangifte toch niet daarsleit hel geval van ontdekking op heeler daad, zoodal onze wel eigenlijk iets uitzondert, wat, niet uitgezonderd zijnde , toch niet zou vallen in den regel (1). In plaats daarvan vindt men aan het slot van dit artikel de algenicene bepaling , dat alle bevelen van voorloopige aanhouding, met overgave van afschrift, aan den beklaagde moeten worden beteekend. Art. 50 Strafv. bepaalt: «lu geval van een geweldigen dood enz., gelijk mede bij zicare verwondingen, poging tot vergiftiging en andere aanslagen op iemands loven zal hij zich doen vergezellen van een of twee heelmeesters , die verslag zullen doen wegens de oorzaken van den dood en den staat van het lijk. Men had namelijk deze
(1^ Zie DE I’IMO, Jtandl., ad § 3.5, nquot;. 4.
-ocr page 194-laatste woorden nageschreven uit art. 44, C. de d’Inst., hetwelk alleen spreekt van gewelddadigen of verdachten dood, zonder er op te letten, dat hier ook de rede was van vericonding' en ’poffing' tot vergiftiging, en dal in die gevallen moeijelijk kunnen worden opgespoord de oorzaak van den dood, waar geen dood , of de slaat van een lijk, waar geen lijk is; art. 36 Regl. heeft die onbegrijpelijke onnaauwkeurigheid hersteld do(gt;r de eenvoudige bijvoeging aan het slot van de woorden of van hat ligchaam van den beleedigde.
De tweede titel handelt, even als bij ons, over den regter-commissaris en over de voorloopige informatiën. De regler-commissaris wordt benoemd door den president van bel boog-geregtshof, en niet, gelijk bij ons, door het geheele hof. Art. 55 Wetb. van Slrafv. Art. 41 Regl.' Hij wordt aangesleld , naar beide wetgevingen , voor lt;len tijd van twee jaren, en is steeds weder benoembaar; maar art. 42 Regl. beeft niet overgenomen de slotbepaling van art. 56 Wetb. van Slrafv. : «niemand zal echter, na den afloop van zijnen diensllijd, verpligt zijn die functiën te blijven waarnemen, voor dat hij, gedurende twee jaren, daarvan is bevrijd geweest;» — zoodal in Indië dezelfde regler-commissaris altijd en telkens weder kan herbenoemd worden, en verpligt is zich die herbenoeming te laten welgevallen.
Even als de benoeming van den regler-commissaris toekomt niet aan hel geheele hof, maar aan deszelfs president ; zoo ook is het de president van den raail van justitie , die in geval van verhindering van den regler-commissaris, een ander tot de tijdelijke waarneming van de dienst aanwijst, art. 43 Regl.; terwijl bij ons art. 57, Wetb. van Strafv. dit aan de geheele reglbank opdraagt. Het Regl. voegt er bij, dat eene gelijke tijdelijke voorziening zal plaats hebben, in geval de regler-commissaris mogl komen le overlijden.
-ocr page 195-— 183 —
Zoowel art. 58 Welb. van Strafv. als arl. 44 Regi., geven aan- den officier van juslilie de bevoegdheid om de beschikking van den regler-commissaris, waarbij verklaard wordt, dat er geene gronden beslaan lot bet inwinnen van voorloopige inforinatiën, te brengen 1er kennis van hel geheele collegie, hetwelk deswege beslist; maar het Regl. geeft den officier van justitie nog bovendien het middel van verzet tegen de uitspraak van den raad , indien ook deze geen grond vindt om de verlangde in-formatiën te bevelen.
Nog in een ander opzigt is do magt van den officier hier uitgebreid. Art. 59 W. v. Strafv. namelijk geeft hem alleen dan het regl om bij de verhoeren tegenwoordig te zijn, als de regler-commissaris hem daartoe uilnoodigt ; art. 45 Regl. daarentegen geeft den officier diezelfde bevoegdheid geheel onbepaald, zonder haar van eene uitiioodi-ging van den regler-commissaris afhankelijk te maken.
Maar de gewigligsle verandering, welke deze titel ondergaan heeft, is zeker wel deze: bij ons worden de getuigen bij den regler-commissaris slechts geboord, otider helofte van de waarheid te zullen zeggen, art. 62 Wclb. van Strafv. liet is bekend, dal zich zoowel bij gelegenheid der beraadslagingen als ook later, legen deze bepaling menigvuldige stemmen hebben verheven, welke verlangden dal reeds bij de voorloopige informatici) en in de instructie, evenals in hel Fransebe regl, de getuigen zouden worden beëedigd. Het Regl. i.s in art. 48 inderdaad tol het Fransebe stelsel teruggekeerd. Hel gcldl een zeer betwist punt. Wij ontkennen niet, dat zich vóór en tegen veel zeggen laat. Noglans zouden wij hel betwijfelen, of deze verandering wel kan worden gehouden vooi’ eene verbetering. Voor het overige treedt hel Regl. bier in geene bijzonderheden ; maar hel bepaalt zich tot eene eenvoudige verwijzing bij dil art., voor alles wat betrekking heeft tol de algemeene vragen, de beëediging, de
-ocr page 196-- 184 — redenen van verschooning en de personen , die niet tot hel afleggen van getuigenis mogen worden toegelaten, naar de bepalingen van den vierden titel; en het vermijdt op die wijze de herhalingen , waarin ons welhoek in dit opzigt is moeien vervallen.
De arlt. 53 en 54 Regl. bepalen, dat hel vonnis, waarbij de weigerachtige getuige , hangende de instructie, wordt in gijzeling gesteld, en dal, waarbij hij, na afloop der zaak , tol gevangenisstraf wordt veroordeeld , 1er revisie moet worden opgezonden naar hel hoog-gcreglsiiof, behoudens in hel eerste geval tenuitvoerlegging bij voorraad. In het laatste geval laat zich dat voorschrift gemakkelijk verklaren uit de algemeene bepaling van art. 282 Regl., welke alle eind-vonnissen der raden van justitie , in zake van misdrijf, aan revisie onderwerpt; in het eerste geval kunnen wij er de reden minder gemakkelijk van bevroeden.
Eindelijk meenden wij bij de eerste lezing van art. 64 Regl. ook daarin eene gewiglige verandering te bespeu-ran, welke, in ons oog, eene niet minder gewiglige verbetering zou zijn. Wij lezen daar: «bij alle vervolging wegens misdrijf zal eene voorlo ipige instructie , op de vordering van het openbaar inininterie, plaats hebben.» Wij meenden namelijk dit zoo te moeten opvatten,'dat die voorloopige instructie niet gebiedend wa.s voor alle gevallen; maaralleen moest plaatshebben, indien zij dooi' hel openbaar ministerie noodzakelijk geacht, en daarom gevorderd werd. Wanneer men inlusschen in art. 66, gelijkluidend met art. 83 Welb. van Strafv. , leest, dat de oflicier in alle zaken van misdrijf, zoodra er voldoende aanwijzing van hetzelve en van den vermoedelijk daaraan schuldigen persoon is, verpligt is, regts-ingang te vorderen ; dan wordt hel duidelijk, dal art. 64 in dien zin niet kan worden opgevat; maar dal liet integendeel beleekent, dat eene instructie voorleder misdrijf door het
-ocr page 197-— 185 — openbaar ministerie moet worden gevorderd endoorden raad van justitie bevolen; zoodat hel stelsel der verpligle instructie, bij ons beperkt tot de zoogenaamde misdaden (art. 87 Wetb. van Strafv,), voor de kolonie is uilgc-slrckt lot alle misdrijven (art. 7ï Regl.), en dus eene nog grootere uilgebrcidheid erlangd heeft.
Ten slotte teekenen wij nog op twee veranderingen van ondergeschikt belang , als:
Ten eerste, dat de slotbepaling van art. 60 Wetb. van Strafv., over de wijze van dagvaarding van gelingen in art. 46 Regl. niel is opgenomen; maar dat daarentegen in art. 422, in het algemeen , tot het doen van esploilen worden bevoegd verklaard de gewone en buitengewone deurwaarders, de geregtsboden, en de dienaren van de openbare magt.
Ten tweede, dat art. 52 Regl. aanvangt melde bepaling, niel voorkomende in art. 67 Wetb. van Strafv., dat namelijk de tegen de niet-verschijnende getuigen door den regler-commissaris uitgesproken veroordeelin-lt;ren, niel onderhevig zijn aan revisie of eenig ander beroep; eene bepaling, waarvan het nut mag worden in twijfel getrokken, als men bedenkt, dal reeds bij het. vorige aii. bepaald is, dat de boete door den regler-commissaris wordt uitgesproken zonder hooger beroep, en dat revisie alleen is loegelaten voor de eind-vonnissen van den raad van justitie, art. 282.
Wij gaan thans over tot den derden titel , over het verleenen van regte-ingang tegen eenen beklaagde en de verdere geregieligke instructie. Even als bij ons geschiedt de instructie door den regler-commissaris, onder toezigt der raadkamer, zamengesteld uil drie leden. Art. 83 Wetb. van Strafv. Art. 66 Regl. Dit laatste voegt er echter bij , dat de regter-commissaris onder die drie leden kan begrepen zijn. Bij ons zegt wel de wet dit niet uitdrukkelijk, maar zij verbiedt het evenmin, lu het algemeen
-ocr page 198-186 -
komen ook voor het overige, de bijzondere bepalingen omtrent de instructie van beide wetgevingen tamelijk wel met elkander overeen ; en de eenige wezenlijke afwijking van belang is, meenen wij, te vinden , inde omschrijving der gevallen, waarin bevel van gevangenneming of gevangenhouding kan of moet worden bevolen. Terwijl bij ons in zaken van misdrijf waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, de regter de keuze heeft tusschen bevel van dagvaarding in persoon of van gevangenneming, moet in de kolonie in die gevallen altijd hel laatste worden uitgevaardigd; cn kan dit bovendien geschieden ter zake niet van andere bepaaldelijk opgenoemde misdrijven , gelijk bij ons, maar in hel algemeen voor die waartegen geene mindere straf is bedreigd dan van een jaar gevangenis. Art. 88 Welb. van Strafv Art. 71 Regl.
Wij maken overigens opmerkzaam op de volgende veranderingen : Art. 73 Regl. , overeenstemmende met art. 90 Weth. van Strafv. strekt de vcrpligting van den regler-commissaris om den gevangene binnen 24 nren te verhoeren , ook uit lol hel geval van een verleend bevel van gevangenhouding, en wel binnen 24 uren daarna; — terwijl art. 91 Wetb. van Strafv. den regler-commissaris slechts bevoegd maakt om den gedaagde in persoon, die niet verschijnt, andermaal te doen dagvaarden, is hij daartoe, naar ait. 75 Regl. vevpligt: — art. 79 Regl., dezelfde vereischten voorschrijvende voor de bevelen van dagvaarding in persoon, van gevangenneming en van gevangenhouding ais art. 94 Welb. van Strafv., vordert voor beide laatstgenoemden nog de aanwijzing der gevangenis, waarin de beklaagde zal worden in bewaring gesteld of gehouden; — en in art. 90 Regl. wordt voor hel geval dat een beklaagde, die niet kan worden geval, geene bekende woon- of verblijfplaals heeft, de aanplakking van het exploit aan het regts-
-ocr page 199-gebouw gesteld, in de plaats van het proces-verbaal van opsporing van art. 103 Wetb. van Strafv.
Wij wijzen eindelijk nog op twee nieuwe bepalingen.
Vooreerst art. 78: «Wanneer een beklaagde, tegen wien regts-ingang met bevel van dagvaarding in persoon is verleend , het voornemen aan den dag legt om .Java te verlaten , zal hem de daartoe vereischle pas niet worden uitgereikt, wanneer de betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie sehriftelijk aan het hoofd van het plaatselijk bestuur heeft te kennen gegeven, dat bet belang der justitie het vertrek van den beklaagde niet gedoogt, o— Als maatregel van politie en voorzig-tigheid kan dit welligt nuttig zijn; of het hier in dit reglement behoort , zouden wij zeer betwijfelen.
Ten tweede ari. 96: «Indien het, buiten de uitdrukkelijk bij dit reglement voorziene gevallen, bevonden wordt noodig te zijn, dat, het zij vóór, het zij na verleenden regts-ingang, eene plaatselijke opneming, of andere daad van geregtelijk onderzoek geschiede op de plaats van het misdrijf of elders binnen het ressort van den raad van justitie, doch builen de residentie, in welke het collegie gevestigd is, en dat die werkzaamheid niet gevoegelijk aan hel hoofd van het plaalselijk bestuur kan worden overgelalen, zal de raad, op het daartoe strekkend requisitoir van den officier van justitie, kunnen gelasten, dat lot die verrigting door den regter-commissaris , in tegenwoordigheid van het openbaar ministerie , worde overgegaan. »
Zoodra de instructie geëindigd is, wordt daarvan aan den beklaagde van wege den officier van justitie, bij beteekening kennis gegeven, art. 100; en de raad van justitie, in raadkamer vergaderd, en zamengesteld zoo als in art. 66 gezegd is, doel regtstreeks uitspraak over de leregtslelling, uiterlijk binnen acht dagen, na het
-ocr page 200-— 188 —
verslag eu hel requisitoir vau den procureur-geueraal , art. 102. Dit is reeds op zich zelve eene gewigtige verbetering; art. 128 Wetb. van Strafv. toch schrijft aaii bet hof geen termijn voor. Maar een ander veel grooter voordeel, en een regtslreeksch gevolg tevens van het geheel veranderd stelsel , dal de raden van justitie maakt tot gewone regters vooralle strafzaken, is het, dat hel herhaald , geld- en tijd-verspillond , doch overigens vrij onnuttig onderzoek in de raadkamer van het bof, en daardoor ook de geheele vierde titel van ons Wetboek van Strafv. van zelve wegvalt. Er heeft slechts één voorloopig onderzoek plaats, waarop mutatie mu tandis grootendeels de voorschriften van onzen vierden titel, voor zoo ver die iets meerder behelzen dan wat voor het onderzoek in de raadkamer der regtbank mede reeds was voorgeschreven , zijn van toepassing gemaakt; bepaaldelijk ook het regl van den beklaagde, om aan de raadkamer eene memorie van verdediging of suggestie in te dienen. Art. 124 Wetb. van Strafv. Art. 101 Regl. Den officier van justitie en ook den procureur-geueraal wordt legen de beslissingen der raadkamer bij de artt. 110 en 111 het middel vau verzet gegeven; in het laatste geval geschiedt de verklaring 1er griffie van den raad door den officier, namens den procureur-generaal, aan wien, op zijn bevel door eerstgenoemde de stukken van elke instructie worden medegedeeld . onder de ver-pligling van die, binnen vijf dagen na de ontvangst, terug te zenden.
Eindelijk vindt men, gelijk te verwachten was, in dezen titel behandeld de zamenhangende misdrijven (art. 108, 109), de herhaalde vervolging op grond van nieuwe bezwaren (art. 112—114), de akte van beschuldiging , de beteekening daarvan en de dagvaarding ter openbare teregtzilling (art. 115 —119), en de verdediging (art. 120—122(. Alleen bij de akte van beschul-
-ocr page 201-öigitig en bg de verdediging is hel noodig nog een enkel oogenblik stil te staan.
Omtrent de eerste , de akte van beschuldiging , trof bijzonder onze aandacht de slol-bepaling van art. 118: «indien de beklaagde de Nederlandsche taal niet verslaat, zal de beteekening der akte van beschuldiging vergezeld gaan van de afgifte van eene getrouwe vertaling dcrzclve , door een beëedigd translateur vervaardigd, in de landtaal van den beklaagde of in eene andere taal , welke hij rnaglig is. » — Hoezeer zulk eene bepaling in Indië misschien meer bÿzonder noodig, of 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;liever de praktijk daarvan menigvuldiger zijn moge,
komt het ons echter voor, dat zij overal zeer der navolging waardig zijn zou. Als toch de akte van beschuldiging hoofdzakelijk dienen moet om den beklaagde bekend te maken met de tegen hem bestaande bezwaren, en in staat te stellen zijne verdediging daartegen voor te bereiden, dan zal het wel een eerste vercischle zijn, dat hij haar kunne lezen en verstaan.
De verpligte verdediging is in het reglement niet bekend. Niettemin is de president verpligt aan eiken i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;beklaagde , die zelf geenen raadsman gekozen of beko
men heeft, daartoe verzocht zijnde, er eenen too te voegen , indien hel getal praktizijns , bij den raad loe-gelaten, dit inogelijk maakt; en daarvan dadelijk aan den beklaagde en den loegevoegden raadsman te doen kennis dragen; aan twee of meer in dezelfde zaak betrokken beklaagden, geene tegenstrijdige belangen hebbende , kan dezelfde praktizijn worden toegevoegd. Waar het getal praktizijns niet groot genoeg is, om aan elk der beklaagden , die tegenstrijdige belangen 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;hebben, een afzonderlijken raadsman toe te voegen, kun-
| nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nen zij hunne verdedigers builen de praktizijns nemen;
terwijl het eindelijk, in ieder geval, den beklaagde vrij slaat een zijner bloed- of aanverwanten tol raadsman te
Themis, D. XI, 2' .St. [1850], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13
-ocr page 202-- 190 —
(it'ineii. Art. 120. De raadsmun beeft toegang tot den beklaagde en kan ter griffie inzage nemen van de stukken , van welke de beklaagde te zijnen koste afschriften kan doen nemen , art. 121 , 122. Dit alles komt hoofd-zakclljk overeen met de arit. 161, 162, 163 Wclb. van Strafv. ; te betreuren echter is hel, dat men in hel Regl. niet heeft overgenomen de slotbepaling van het laatste art. , hetwelk aan den beklaagde het regl geeft op een kosteloos afschrift van de processen-verbaal , waaruit van het misdrijf blijkt, de verklaringen der getuigen en de verhooren van den beklaagde. De vrijheid der verdediging wordt daardoor zeker niet bevorderd.
De wijze van rcglsplcging in de openbare teregtzilting van den raad van justitie in zaken van misdrijf, verschilt in de hoofdzaken weinig van die in zaken van misdaad bij hel Provinciaal Gcreglshof in hel Moederland. Do vierde lilel van het reglement handelt hierover. Enkele veranderingen, waaronder zeer zeker verbeteringen , heeft men echter ook hier aangebragl. Vóórdat wij die in de bijzonderheden nagaan, moeten al weder twee opmerkingen van meer algemeenen aard bier hare plaats vinden.
Vooreerst is in dezen gehcelen lilel geene enkele formaliteit, op straffe van nietigheid, voorgeschreven. Wel vindt men in de arll. 126, 127, 152, 154, 158, 174, Regl., nagenoeg de bepalingen der arll. 170, 171, 193, 203, 181, 211 Welb, van Strafv, terug, doch met weglating der bedreigde nietigheid. De reden hiervan is, omdat het middel van cassatie alleen is tocgelaten in zaken van overtredingen, art. 303. De vonnissen in zaken van misdrijf gewezen daarentegen, zijn alleen onderworpen aan revisie bij hel Hoog Geregt.sbof, art. 282; en de daarover handelende vijftiende titel houdt bijzondere voorzieningen in tegen verzuim vau formaliteiten of
-ocr page 203-— 191 — schending van vormen, welke later zullen worden medegedeeld.
Ten tweede, een noodzakelijk gevolg van het nieuwe stelsel is, dat de beleedigde partij in alle strafzaken zich kan voegen in het geding. De noodige voorzieningen daaromtrent vindt men in art. 163 Regl., volmaakt gelijkluidende voor het overige met art. 231 Welb. van Strafv., met uitzondering alleen: 1°. dat de vordering, door de beleedigde partij in te stellen , kan worden opgevoerd tot een bedrag van ƒ 300, in plaats van/1.50; en 2quot;. dat hier, voor zoo veel noodig, uitdrukkelijk gezegd wordt, dat, door de voeging der beleedigde parlij, in hare ver-pligting en bevoegdheid om getuigenis der waarheid af te leggen, geeno verandering wordt te weeg gebragt.
Zien wij thans waarin de wijze van behandeling der zaak hoofdzakelijk van die bij ons verschilt.
Het regtsgeding wordt gehouden in het openbaar; do raad is zamengesleld uit drie leden, waartoe de regter-commissaris, die in de instructie is werkzaam geweest, niet mag behooren, art, 120, 121 Regl., in verband met do artt. 29 en 121 R. 0. Dat de raad, bÿ voorkeur, moét zijn zamengesleld uit leden, welke niet over de verwijzing naar de openbare teregtzitting hebben geoordeeld (art. 171 Wetb. van Strafv.), wordt hier niet gezegd, en was misschien ook niet zeer noodig. Hoe wenschelijk en nuttig toch de zaak op zich zelve zij, wanneer de wet er prijs op stell, dat zij worde in acht genomen, behoort zij het gebiedend voor te schrijven. Maar een bevel te geven, en tevens de deur te openen voor dagelijksche overtreding, en toch alles aan hel goedvinden van den regier over te laten, is misschien nicer schadelijk dan nuttig; en hel is dan beter gezwegen.
Vóór den aanvang van het onderzoek, en dadelijk na de lezing der akte van beschuldiging, moet de president den beklaagde afvragen, of hij erkent, of wel ontkent.
-ocr page 204-de hern ten laste gelegde feilen gcfdeegd le hebben, art. 130 Regl. Men heeft deze formaliteit ovei genomen uit art. 104 van het Regl. van 1819, hetwelk daaromtrent nog in eenige meerdere bijzonderheden trad. Reglsgevoigen schijnen er volstrekt niet aan verbonden te zijn, en op de verdere behandeling der zaak heeft het antwoord geen den minsten invloed; hetzij er Ja, het zij er «ee« geantwoord worde, voor het verder onderzoek is dit onverschillig. Maar waartoe dient dan de geheelc vraag? Wat is er het nut van? Wij erkennen het niet te beseffen. Integendeel, wij zouden ons verbeelden, dat dit voorschrift aanleiding kan geven tot groote moeijelijkhederi, zelfs tot misbruiken en kwellingen, en dal het kan worden gebezigd als een gemakkelijk middel om een beklaagde, bij wege van verrassing, legen zijne bedoeling eene bekentenis af te persen. Dit misbruik behoort niet tot de onmogelijkheden, zelfs niet lot de zaken, die niet gebeuren. Men deed beter daartegen zorgvuldig te waken, dan hel door zulke anders geheel noodelooze wellen uit te lokken. Wanneer wij op de toepassing lellen , dan vragen wij b. v. : wal, als de beklaagde van 99 feiten die gij hem len laste legt, er sommigen erkent, anderen ontkent, amleren weder half erkent, half ontkent, als hij, zonder hel eigenlijke feit te betwisten, niettemin beweert, dal het heeft plaats gehad onder geheel andere omstandigheden, of vergezeld is geweest van andere gebeurtenissen, die gij verzwÿgl? Moet hij u dit alles uitleggen bij zijn’ antwoord op uwe laconieke vraag? Zal de regier het geduld willen of moeten hebben, om nu reeds die lange verhalen , waarvan hij de strekking nog niet begrijpen, en dus het nut nog niet beoordeelen kan, aan te hooren F Zoo neen, is het dan niet te vree-zen, dat de beklaagde in een valstrik gelokt wordt ? Zoo ja, zal er dan niet veel kostbare lijd worden verbeuzeld.’ En wat, als de beklaagde een dom mensch is,
-ocr page 205-— 193 —
aan vvien gij een zeer kunstmalig ineengezet verhaal van 100 bladzijtlen gedurende een uur of langer hebt voorgelezen, waarvan hij de helft, of misschien geen woord begrepen heeft? Hoe wilt gij, dal hij daarop zal antwoorden, ik erken of ik ontken dit?
Beter zonden wij ons kunnen vereenigen met hel tweede lid van hetzelfde art-, hetwelk blijkbaar ten doel heeft, om de procedure te bekorten , en een noodeloos fcilelijk onderzoek voor te komen : «in geval de beklaagde mögt vermeenen cenige exceptie te kunnen bijbrengen, krachtens welke hij öf in het geheel niet, óf wel voor eenen anderen regier zoude moeten worden teregt gesteld, zal hÿ die reeds datlelijk , zelfs vóór de beantwoording der bij hel vorige lid bedoelde vraag, kunnen aanvoeren, of door zijnen verdediger doen aanvoeren, en met den officier van justitie voldingen ; — de raad zal dadelijk uitspraak doen over de toelating of verwerping der aldus voorgedragene exceptie. »
Wat art. 131 Regl. bepaalt voor de lijst der getuigen is nagenoeg hetzelfde als wat daarover voorkomt in arl. 174Wctb. van Strafv. Bij ons echter, waar do namen der getuigen à décharge op denzelfden uiterlijken termijn aan het openbaar ministerie moeten worden beleckend, als die à charge aan den beklaagde, geraakt de verdediging niet zelden in groole verlegenheid. 01 er in het geheel getuigen 1er ontlasting, en zoo ja, welke, moeten geroepen worden, hangt gewoonlijk af van de getuigen à charge welke zullen gehoord worden; zoo lang men dus het laatste niet weel, kan men over hel eerste zeer moegelijk oordeclen; en toch moet men niet zelden daarover een besluit nemen, vóórdat nog de iy®l ‘*cr getuigen à charge beleekend is. Het Regl. voerde daarom eene zeer wenschelijke verbetering in, door te bepalen , dat de lijst der getuigen door het openbaar ministerie ackt , die door den beklaagde slecht»
-ocr page 206-drie dagen voor de tereglzittin^ (niel, zoo als ons art. zich zeer onjuist uitdrukt voor het verhoor) moet worden beteekend; eu dus 0[» die wijze den beklaagde in de gelegenheid te stellen om met volkomen kennis van zaken over deze voor hem zoo gewigtige aangelegenheid een besluit te nemen.
Onder de verklaringen der afwezige getuigen, welke mogen worden voorgelezen , behooren ook die van hen, welke om te ver verwijderde woonplaats of verblijf niel hebben kunnen worden gedagvaard, art. 133 Rcgl. ; verg. art. 175 Welb. van Strafv. ; en de regier kan zelfe amhlehalve de zaak, wegens afwezigheid van geluigen, uitstellen , in strijd al weder met hetgeen bij ons bepaald is. Art. 133 Regl. Art. 176 Welb. van Strafv.
Bij art. 139 is cene vraag beslist van art. 183 Wetb. van Strafv., waarover bij ons veel getwist is en nog wordt, en die niet van belang ontbloot is, deze namelijk: of de voorloopigo vragen, aan de geluigen Ic doen, den eed moeten voorafgaan, of omgekeerd? De Hooge Raad heeft bij ons het eerste aangenomen (1). Hoo er beslist wordt is misschien van weinig belang; maar wel is hel van belang, dat de vvet die onzekerheid niet late bestaan. Hel Regl. beslist do vraag in den zin van hel arrest van den Hoogen Raad, door aan te vangen met te zeggen, dat de president de voorloopigo vragen aan de geluigen doen moet, en door er bij le voegen, dat de geluigen hierna hunne getuigenis zullen afleggen, nadat elk hunner den eeij gedaan hebbe.
Hieruit toch blijkt duidelijk, dat die vragen geen deel van het getuigenis uilmaken, en dat de volgorde deze is: eerst de vragen, daarna de eed, en eindelijk de verklaring of het getuigenis.
(1) Zic DE PiNio, Jiandl., ad § 134, en Handl, lot het tTetb. van B. R. , ad § 99, de Bosen Kemper . Il, 456, Regteg. Bijhl.. 11,303, 304; arrest van den H. R. van 28 Maart 1843. ffeeihl. n”. 382,
-ocr page 207-Eindelijk worden onder de onbevoegden om getuigenis af te leggen van art. 145 Regl. nog genoemd de lijfeigenen , doch daarentegen niet gevonden de aanbrenger* van art, 188 W. van Slrafv. ; en dit verlies is zeker niet groot, als inen nagaat, dat de beperkte beteekenis aan dit woord bij ons door de jurisprudentie gegeven, van bet geheelc verbod toch weinig meer dan den naam heeft laten bestaan; terwijl art. 149 Regl., op het voetspoor van art, 189 Wetb. van Strafv., onder de onbekwame getuigen rangschikkende hen, die ter zake van misdrijf tub reatii zijn, het verbod niet beperkt tol hen, die in beebteni* zijn, maar spreekt van hen, legen wie reglsingang verleend is. Ook dil is voorzeker eene verbetering; als toch al eene klagte, wier gegrondheid nog niet is uitgemaukt, dit gevolg hebben moet, dan bestaat er voorzeker geene reden, waarom de bekwaamheid of onbekwaamheid zal afhangen van do toevallige omstandigheid, of de getuige zich al of niet reeds werkelijk in hechtenis bevindt.
De bepalingen van de artt. 196 en 197 Wetb. van Strafv., over den tolk, zijn in de artt. 156en 157 Regl. hoofdzakelijk overgenomen. Wij hebben niettemin twee punten van verschil op te leekenen : 1®, dat een beëedigd tolk niet op nieuw in iedere zaak den eed behoeft af te leggen; en 2“, dat de getuigen met dan met wederzijdsch goedvinden van den officier van justitie en van den be-klaaglt;le als tolken mogen benoemd worden.
Tot dus verre hel onderzoek op de lereglzilling; do inhoud en do verschillende bestanddeelen van het vonnis verschillen in wezenlijkheid niet van die bij ons voorgeschreven, hoezeer een en ander in art. 174 Regl. met meer naauwkeurigheid en volledigheid wordt omschreven dan in ons art, 211 Wetb, van Strafv. Hetzelfde mag gezegd worden omtrent hel proces-verbaal der leregl-zitting. Art. 217 Wetb. van Strafv. z.egl eenvoudig , dat
-ocr page 208-— 196 —
dit door den grillier moet worden gehouden , en door hem en den president onderteekend ; art. 176 Regi, zegt bovendien, wat hetzelve moet inhouden , namelijk ; «dennaam van den beklaagde, zijne (niet deszelfs; een beklaagde is geen ding) voornamen, ouderdom, beroep, geboorte-en woon- of verblijfplaats, den naam van den verdediger, of de vermelding, dat de beklaagde door geen verdediger is bijgestaan ; het afleggen van den eed of de belofte door de getuigen; de opgaven hunner namen, voornamen, ouderdom, beroep, en woon- of verblijfplaats, alsmede die van de personen, lot het geven van inlichtingen gehoord ; den inhoud der mondelinge verklaring'en en opg^aven in de teregtzitting g^edaan (welke bij ons, gelijk bekend is, in criminele zaken niet geverbaliseerd worden), en de vermelding der voorgelezenc stukken. Beide wetgevingen eindelijk schrijven de ondertcekening van het vonnis voor binnen vier en twinliguren. Art. 175, 211 W. van Strafv., welk laatste bovendien den gridier verbiedt afschrift van hetzelve uit te reiken vóór de onder-teekening, op boete van vijftig guldens. Dit laatste wordt hier niet herhaald; maar onder de bepalingen van ge-mengden aard in den laatsten tilel vindt men in art. 420 hetzelfde verbod, op slrafle van schorsing, behoudens vervolging ter zake van valschheid, zoo daartoe gronden zijn.
Er blijft nog over opmerkzaam te maken op de volgende nieuwe bepalingen van dezen titel :
Art. 135, 2' lid: «hel bewijs dier verhindering (van getuigen om te verschijnen) moet, indien de getuige andermaal gedagvaard is en 1er tercgtzilling verschijnt, bij die verschijning geleverd worden; anders heeft dit plaats bij wege van verzet, op de wijze bij art. 219 voorgeschreven. »
Art. 143, 2® lid: «die vergunning (aan den getuige om zich na zyne verklaring te verwijderen) kan geen
-ocr page 209-plaats hebben, indien de officier van justitie of de beklaagde verlangt, dat de getuige bij de tereglzitting aanwezig blijve.»
Art. 148, 2« lid: «de beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde redenen van verschooning (door de getuigen) wordt aan den raad van justitie overgelalen. » Dit zal wei van zclven spreken, en ook bij ons het geval zijn. Aan wien anders toch ?
Art. 159, 3^ lid: «ook zal de president, indien er meerdere beklaagden zijn, een of meer derzelve kunnen doen buiten staan , ten einde eenen anderen in hunne afwezigheid te ondervragen. » — Daarmede is een einde gemaakt aan de moeijelijkheden, waartoe de bepaling van art. 193 Wetb. van Strafv. aanleiding geeft. Wel wordt vrij algemeen uit het stilzwijgen van hetzelve in dit opzigt afgeleid , dat de president de bevoegdheid niet heeft een beschuldigde te doen buiten'staan, terwijl de andere ondervraagd wordt; maar de jurisprudentie heeft tevens beslist, dat de zaak zelve, zoo zij in strijd met de wet geschiedt, geen grond lol nietigheid oplevert, zelfs dan niel, als de president later verzuimt den beklaagde bekend te maken met hetgeen er gedurende zijne afwezigheid is voorgevallen (1).
Art. 166, 2' en 3« lid: «in de zaken, bij welker behandeling, naar luid van art. 7 R. 0., de tegenwoordigheid van adviseurs vereischt wordt, zullen deze vooraf over het al of niet bewezene van het feit en over deszelfs strafbaarheid, volgens hunne godsdienstige of andere wetten of gebruiken, worden geraadpleegd; — na hun gevoelen te hebben uitgebragt zullen zij zich verwijderen, ten zij de president hen uitnoodige om bij de beraadslaging tegenwoordig te zijn, »
Daarentegen vindt men in het Regl. niet de bepalingen
(1) De PiNio, Hanitl., «rf § 134. arrest van rlen flonaen Raad van IS.lunij 1839, bij van den Honert, 11, 23 — 33. en meer anderen.
-ocr page 210-- 198 — van hel Wetb. van Strafv., voorkomende in art. 209, over de vermindering van straf, wegens verzachtende om.slandigheden, waarschijnlijk omdat dit meer eene bepaling van stellig regt dan van regtspleging is, en alzoo hier niet te huis behoort; en van de arlt. 220 en 221; de regel, dat ieder die is vrijgesproken , 1er zake van hetzelfde feil niel weder in reglen kan worden betrokken, van art. 218 Wetb. van Sirafv., wordt in dezen titel niet gevonden, maar is verplaatst naar dien over het vervallen, ophouden en te niet ^aan van vervolffingeii én stralen; men vindt dien in art. 389 Regl.
Wij hebben vroeger gezien, dat alleen voor overtredingen van politie of van plaalsetijko keuren eene andere meer eenvoudige regtspleging wordt gevolgd. Men vindt die beschreven in den vijfden titel: van het re^'le^edin^ in eersteti aanlep voor de raden van juelitie, in zaken van overtredinp.
Het reglsgeding wordt aanhangig gemaakt door do beleekcning van hel requisitoir van het openbaar ministerie, houdende dagvaarding om op eenen bepaalden regtsdag 1er tcregtzilling te verschijnen. Art. 177. Dat requisitoir moet niel alleen, even als bij ons art. 223 Wetb. van Sirafv. dit vordert, op stralTe van nietigheid, inhouden de opgave van het feil, maar ook die van do wcllelijke bepalingen, waartegen de overtreding zou zijn begaan. Wij houden dit voor eene zeer nuttige aanvulling. De opgave van hel feit, waar het geldt inbreuk tegen dikwijls weinig bekendo plaalsclijke poli-tie-verordeningen, is niel voldoende, om daaruit den eigenlijken aard der overtreding te leeren kennen en to beoordcelcn , of men daardoor inderdaad handelde tegen eenigo wellclijke bepaling. De gewone termijn van dagvaarding is, even als bij ons, van acht dagen: maar die termijn wordt, naar mate van de meer verwijderde woonplaats, verlengd. Art. 179. Regl. art. 226 Wetb.
-ocr page 211-van Strafv. Vöör dal wij van de dagvaarding afstappen merken wij nog op, dat deze altijd geschiedt van wege het openbaar ministerie; en dat de bijzondere ambtenaren, belast met de vervolging van belasting-overlre-dingen , en de daarmede in verband slaande bijzondere manier »an procederen , bier niet voorkomen. In Indië .schijnt men de onmogelijkheid niet te hebben begrepen, om dat over te laten aan het openbaar ministerie. Wij begrijpen die onmogelijkheid ook niet.
De bevoegdheid bij art. 226 Welb. van Strafv. aan den beklaagde gegeven om zich door een praklizijn te laten vertegenwoordigen, is bij art. 180 Regl. algemeen gemaakt voor alle zaken van overtredingen, maar de volmagt moet notarieel, en 1er griffie van den raad van justitie zijn opgemaakt. Art. 181 Rcgl. bepaalt bovendien nog, dal, in dal geval, de beklaagde die niet woont binnen den afstand van 15 palen van het regls-gebouw , daar binnen woonplaats moet kiezen.
Voor hel overige worden, in den regel, deze zaken behandeld, even als bij ons de correclionnele zaken. Wij Icckenen nog op deze beide nieuwe bepalingen :
Art. 182. «De raad is bevoegd om op verzoek van den beklaagde, en met toestemming van den officier van justitie, de tercgtzilling lot eenen bepaalden dag uil le stellen, waarvan in het proccs-verbaal melding moet worden gemaakt; — in geval de beklaagde niet nader verschijnt, noch zieh laal vertegenwoordigen, wordt tegen hem verslek verleend, en verder geprocedeerd overeenkomslig hel bepaalde bij de tweede afdee-ling van den achtsten titel.» — Dit laatste is zeer juist; tegen een beklaagde, die alleen is gekomen om uitstel te vragen, doch die bij do behandeling der zaak wegblijft en zich niet verdedigt, moet niet contradictoir worden gevonnisd. De praktijk heeft, bij gebreke van
-ocr page 212-— 200 — wetlelijk voorschrift, bij ons niettemin het wel eens anders begrepen.
Art. 183, 4‘’. : «dat de regter eene veroordeeling in het hoogste ressort uitsprekende, bij hel vonnis kan bepalen, dal hetzelve, \oor zoo veel de daarbij opgelegde geldboete betreft, bij voorraad en niettegenstaande cassatie zal mogen worden ten uitvoer gelegd, a — Hierover zouden wij minder gunstig denken , zoolang geldboete straf is ; eerst straffen cn daarna misschien onschuldig bevinden en vrijspreken , is zeer zonderling.
De vonnissen in zaken van overtredingen door de raden van justitie gewezen, voor zoo ver op de overtreding eene hoogere of andere straf is gesteld dan geldboete van ƒ 500, zijn vatbaar voor hooger beroep aan het hoog gereglshof. Art. 130 R. 0. Over het hooger beroep handelt de zesde lilel. Hetzelve koml toe even als bij ons, zoo wel aan den beklaagde, als aan den officier van justitie en aan den procureur-generaal. Art. 242 Wetb. van Slrafv. Art. 189 Regl. Hel Regl. bepaalt de wijze, waarop de procureur-generaal dat regl uitoefent; de aanleekening geschiedt namelijk op zijn last, door den officier van justitie. Bij ons is men daaromtrent nog altijd in het onzekere (1).
De zaak wordt op de openbare tereglziUing behandeld nagenoeg op dezelfde wijze als bij ons. Alleen geeft art. 191 Regl. aan de geïntimeerde partij in uitdrukkelijke woorden bet regl om eene conira-memorie in te dienen; ofschoon art. 243 Wetb. van Slrafvord. dat wel niet met zoo vele woorden zegt, gelooven wij echter niet, dat daaruit kan worden besloten , dal men bij ons datzelfde regt niet heeft. Art. 194 Regl. beslist bovendien eene vraag, waartoe art. 247 Wetb. van Strafv. heeft aanleiding gegeven, of men namelijk het regl heeft, om, zonder vergunning van het hof, in hooger beroep nieuwe
(t) zie DE PiNTO , Handi. ad § IGG.
-ocr page 213-— 201 —
getuigen te doen hooreu? (1) Het Hcgl. beslist de vraag in dien zin, dal de in eersten aanleg gehoorde getuigen tiiei weder kunnen worden opgeroepen, zonder bevel van het hof, hetwelk alsdan de verdere behandeling der zaak uitstelt lot eenen naderen reglsdag; doch dal nieuwe getuigen altijd, ook zonder dien last, kunnen worden bijgebragt. — De bepaling van art. 248 W. van Slrafv. ontbreekt geheel, zoodat wegens enkel verzuim van vormen een vonnis in hooger beroep niet schijnt te niet gedaan te kunnen worden. De arll. 197 en 198 eindelijk behelzen eenige voorschriften over het hooger beroep bij de raden van justitie, voor vonnissen in zaken van overtreding, bij de inlandsche rcglbanken gewezen.
De zevende titel heeft tot onderwerp hel reglsgeding in zaken van overtreding, voor de residenten op Java en Madura, namelijk «le klagten, ingebragt tegen Euro-peanen of daarmede gelijk gestelde personen, alleen of met inlanders of daarmede gelijk gestelde personen, belrekkelijk overtredingen van politie en van plnatscigke keuren, mitsgaders van wellelijke bepalingen van alge-meenen aard , wanneer daarop geene hoogere of andere straf is gesteld dan gevangenis van acht dagen , of geldboete van f 100, met of zonder verbeurdverklaring. Art. 101 R. 0. De resident wordt daarbij bijgestaan door den secretaris of een ander door hem aan te wijzen ambtenaar, als griffier, die tekens de werkzaamheden van het openbaar ministerie waarneemt, ten zij daarvoor door den resident een ander Europeesch beambte worde aangewezen. Art. 203 Regl. Art. 108 R. 0. Do bepalingen van den vijfden titel moeten overigens worden in acht genomen voor zoo ver die hierop kunnen worden toegepast. Art. 202. De weinige afwijkingen daarvan kunnen uit den text zelven van den titel
(1) De PiNTO , Handl. ad § 175, arrest van den H. R. van 30 Nov. 1841 , ITeekbl. nquot;. 244.
-ocr page 214-blijken, welken wij in de noot laten afdrukken (1). De zevende en achtste titels van het Wctb. van Strafv.
(1) Arl. 199. In zaken van overtredingen v.m politie en van plaat-.«elijke keuren, bedoeld bij bet tweede nommer van art, 108 van bet reglement op de reglcrlijke organisatie en het beleid der justitie, wordt bet geding aanhangig gemaakt door cene sebriftelijke oproeping tot verschijning , uitgevaardigd door den ambtenaar, die, overeenkomstig het laatste lid van cvengerncld artikel, met de funclien van het openbaar ministerie is belast, inhondende eene beknopte opgave van de aan den beklaagde te laste gelegde overtreding, mitsgaders de aanduiding van den dag en het uur op welke, en de plaats waar de beklaagde zal moeten verschijnen.
Een volledig afschrift dier oproeping zal door den met hel exploit belasten beambte, ten minste tweemaal vier en'twintig uren vóór den aangeduiden regisdag , aan den beklaagde in persoon , of ran diens woning of verblijf worden afgegeven, en zal van die afgifte melding worden gemaakt aan den voet van het oorspronkelijk bevel van oproeping.
Art. 200. Indien de beklaagde niet verschijnt, zal de resident onderzoeken , of hij al dan niet behoorlijk is opgeroepen.
Indien hij niet behoorlijk is opgeroepen, gelast de resident, dat zulks alsnog zal plaats hebben tegen eenen door hem te bepalen regtsdag.
Indien hij behoorlijk is opgeroegen, wordt, nieltegcnslaundc zijne uiwezigheid, lot het onderzoek en de beregting der zaak overgegaan.
Bij veroordeding, zal het bij verstek gewezen vonnis aan den afwezig gebleven beklaagde worden beteekend. Hetzelve is niet vatbaar voor verzet.
Art. 201. Indien de resident bevindt, dat de zaak zijne bevoegdheid te boven gaal, verklaart hij zich onbevoegd om daarvan kennis te nemen.
In dat geval zendt hij de stukken aan den uHicier bij den raad van justitie, binnen welks ressort zijne residcnlic gelegen is.
Art. 202. De bepalingen van den vijfden lilcl zullen . voor zoo ver die van toepassing kunnen zijn op het rcglsgeding van den resident, ook door dezen worden in acht genomen.
De resident zal evenwel in geen geval de voorloopigc tenuitvoerlegging zijner uitspraken mogen bevelen.
Art. 203. Dc werkzaamheden van griffier zullen worden waargenomen door denzclfdcn beambte, die met dc funclien van het openhaar ministerie is belast. ten zij daartoe door den resident een ander Europeesch beambte mögt worden aangewezen
Art. 204. Dc beklaagde kan door eenen bij anihenlieke akte bepaaldelijk daartoe gevolmagtigde ter tereglzitting verschijnen, of zich, indien hij in persoon verschijnt, door eenen verdediger doen bijstaan.
-ocr page 215-— 203 — vervallen. Wij gaan dus over lol den achlslen lilel van hel Regl. van be klaag den, welke aj^wezend zijn gebleven,
Die gcmagligde en venlcdiycr behoeven niel nil de praktizijns te «orden gekozen.
De vordering der belecdigde partij zal zich niet verder dan lol eene som van vijllig gulden kunnen uitstrekken.
Art. 205. Indien een getuige, Iiebnorli|k gedagvaard zijnde, zich onwillig beloont om ter teregtzilling te verschijnen, of, verschenen zijnde, zonder welligen grond weigert den eed af te leggen of getuigenis der waarheid te geven, kan de resident de zaak lot cenen bepaalden regtsdag, doch niet langer dan veerlien dagen, uitstellen, en legen den onwilligen geinige een bevel van gijzeling afgeven, hetwelk dadelijk zal worden ten uilvoer gelegd.
De aldus in gijzeling gestelde geinige zal op de nadere tereglzilling worden gebragt, en de zaak zal zonder verder uitstel worden afgedaan, niettegenstaande de getuige, die gegijzeld werd wegens weigering om den eed of getuigenis der waarheid af te leggen, in die weigering mögt volharden. Doch zal in dit laatste geval daarvan proces-vcrbaal worden opgemaakt en verzonden aan den bevoegden ambtenaar vau bet openhaar ministerie, op wiens vordering de weigerachlige zal worden verwezen tot de straf, welke tegen onwillige getuigen is bedreigd.
De getuige mag niet langer in gijzeling worden gehouden dan tot op den voor de nadere Icreglzitling bepaalden dag, ten zij de getuige, die onwillig geweest zijnde om 1er tcreglzitling te verschijnen, daartoe door gijzeling is genoodzaakt, op dien naderen regtsdag mogt weigeren den eed te doen of getuigenis te geven: in welk geval een nieuw uitstel en ecu nieuw bevel tot gijzeling kan worden verleend ; zullende daarna worden gehandeld in voege als bij bet tweede lid van dit artikel is vourgesebreven.
Art. 206. In zaken van welke, volgens artikel 109 van het Reglement op de reglerlijke organisatie en bel beleid der justitie, hooger beroep valt aan den raad van justitie, zullen de verklaringen der getuigen en bet verhoor van den beklaagde in bet proces-vcrbaal der tcreglzitling worden opgenomen.
Art. 207. Hel hooger beroep, in de daaraan onderworpene zaken, zal bij den griffier moeten worden aangeteekend binnen tien dagen na de uitspraak van bet vonnis, of, in het geval voorzien bij het derde en vierde lid van artikel 200, binnen tien dagen na de beteekening van hetzelve.
De griffier zendt alsdan , door tusschenkomst van den resident, een
-ocr page 216-niet hebben kunnen achterhaald teerden of ontclugt zijn, overeetisleminenile met den liegenden tilel van ons welhoek , handelende over hetzelfde onderwerp.
Wij zagen met genoegen , dal ook hier de reglsple-ging, in zaken van misdrijf, merkelijk is vereenvoudigd, hoezeer men de zoogenaamde wederspannig-verklaring aan de wet heeft behouden, met dat groole verschil niettemin, dat te gelijk daarmede een bevel van gevangenneming wordt uitgevaardigd, en dus die verklaring niet, zoo als bij ons, ten eenemale illusoir is. Art. 212 Regl. Art. 280 Wetb. van Slrafv. Het verschil komt overigens hierop neder: dat 1°. de getuigen niet worden gedagvaard ; en 2“. de beklaagde reeds op de eerste leregtzilling, als hij niet verschijnt, wordt wederspannig verklaard aan de wel; terwijl, bij zijne verschijning, hij wordt in hechtenis genomen, en een nadere dag voor de behandeling der zaak bepaald. Art. 210, 211, 212. Regl. Art. 275 — 278, 280 Wetb. van Slrafv. Dit zijn veranderingen , waarvan wij volstrekt geene nadeelige gevolgen vreezen, en waardoor veel geld en tijd bespaard worden. Alleen, indien de gedaagde in persoon op den dienenden dag niet verschijnl, wordt hij op nieuw legen een bepaalden dag opgeroepen, doch ook zonder getuigen, met bevel van gevangenneming; en wordt alsdan gehandeld overeenkomstig art. 211 , gelijk zoo even gezegd is, alles ten zij de regier, om behoorlijk bewe-zene redenen van verhindering, de zaak mogt uilslellen. Art. 215 , 216 Regl.
Omtrent de tweede afdeeling oeer afwezendgebleven beklaagden in zaken van overtreding merken wij het volgende op :
authentiek afschrift van het vonnis , benevens de stukken . aan den officier Iiij den raad van justitie, welke van het beroep moet kennis nemen.
Art. 208. De behandeling van bet reglsgcding in honger beroep heeft plaats overeenkomstig het bepaalde hij het eerste lid van artikel 198.
-ocr page 217-1°. Men beeft legen ons art. 272 W. van Slrafv. wel eens de bedenking gemaakt, dat, terwyl het verzet o. a. vervalt dooreen eenvoudig beslag op de goederen , een beklaagde, die afwezig is, op die wijze zeer gemakkelijk kan worden gestraft wegens eenc zaak, waarvan hij nooit iels heeft vernomen, en waaraan hij misschien volmaakt onschuldig is. Art. 221 Regl. komt aan die zwarigheid te geinoet door, na eene ten-uilvoer-legging op de goederen , het verzet nog toe te laten, gedurende één jaar na het beslag, indien de beklaagde aantoont daarvan niet tijdig genoeg te hebben kennis gedragen , om binnen den gewonen termijn in verzet te komen. Wanneer de in beslaggenomen of verbeurd verklaarde goederen reeds zijn verkocht, voegt het arl. er bij . wordt aan hem in geval van vrijspraak of ontslag van alle reglsvervolging, de koopprijs, na aftrek der kosten van executie, uitgereikt.
2°. Art. 222 Regl. schrijft voor, dat aan de belcedigdo partij, die zich in het geding gevoegd beeft, het verzet mede moet worden beteekend , bij gebreke waarvan de door haar verkregene veroordeeling, in ieder geval in stand blijft ; en
3“. Als de veroordeelde ten dage, waarop het verzet moet worden behandeld, niet verschijnt, wordt dit laatste vervallen verklaard, en het vonnis ten uitvoer gelegd, behoudens beroep in cassatie, zegt art. 273 W. van Strafv. indien daartoe gronden zijn. Maar waartegen , wordt gevraagd, kan men nu in cassatie komen, legen het vonnis van veroordeeling of tegen dat van vervallenverklaring? — De jurisprudentie schijnt vrij algemeen het eerste te begrijpen; en, zoo wij meenen, zeer te regt (1}. Art. 223 Regl. nogtans beslist de vraag, doch
(1) Zie DE PlüTO, Handl. ad § 190; Themis, X, 552, 553, DÉ Bosen Kemïer , 111, 148; arresten van den 11. R. van 13 0ct. 1848, 2 Mei, 31 Oet. 1848, Lij VAN den llONERT, 1846, 11, 268—271, 1848, 1, 387—380, 11, 295—298.
Themis, D. Xl, 2® St. [1850j. 14
-ocr page 218-in logenovergestelden zin; « behoudens beroep in cassatie tegen hel vonnis, waarby de vervallen-verklarin^ te uitgesproken, zoo daartoe gronden zijn; zoodal het veroordeclcnd vonnis, om een misschien zeer schuldeloos verzuim van den beklaagde , onherroepelijk in stand blijft. Wij twijfelen er zeer aan , of dit reglvaardig is.
Eindelijk verklaart art. 226 Regl. de bepalingen van dezen titel toepasselijk op die zaken waarvan het hoog geregtshof kennis neemt, met deze twee wijzigingen : 1°. dat, indien de beklaagde 1er zake van overtreding, in eersten aanleg op de dagvaarding niet verschijnt, het hof zal gelasten , dat hij op nieuw tegen een door hetzelve bepaalden dag worde opgeroepen; en eerst verstek verleenen , als hij ook op dien dag niet verschijnt; 2». dal de arresten van hel hof, het zij in eersten aanleg, hel zij in hooger beroep, bij verstek gewezen, niet vatbaar zijn voor verzet. Wat mag van deze laatste zonderlinge bepaling de reden zijn?
De negende titel over de kerkennin^ van veroordeelden, die ontvlamt en weder acbter/taald zÿn, en de tiende titel van de re^lspleging in zake van valechbeid geven ons geene aanleiding lol eenige opmerking. Zij zijn bijna letterlijk gelijkluidende met de overeenstemmende titels van ons wetboek. De dertiende titel van ons Welb. van Slrafv. van de wijze, op welke in elra/zaken de ffetui-g'enissen van de leden van het koninklyk geslacht zullen worden ontvangen, komt natuurlijk voor Indië niet te pas. Men vindt echter in de plaats daarvan in den laatslen titel in de arlt. 413 en 414 eenige voorschriften omtrent het hoeren als getuigen van den gou-verneur-generaal en van vorsten, regenten en andere inlandsche groeten, welke met die van dezen titel genoegzaam overeenkomen.
Do elfde titel, van de veroolg'ing en de teregteteUing in zaken van misdry f ^^ ^^^'^^''^^'^'^^Slt ^^^^^‘^t^ ^^^*1^^
-ocr page 219-aanleg ter kennisneming staan van het hoogg^eregtshof, komt mutatis mutandis genoegzaam overeen met onzen veertienden titel van het regtsgeding hij den hoogen raad, behoudens de bepalingen der artt. 318—325 , over de toestemming van de staten-generaal, welke hier natuurlijk niet te pas komen. Wij merken alleen op, dat, volgens art. 251 Regl., tegen een geweigerd bevel van dagvaarding in persoon of van gevangenneming, alsmede tegen een afgeslagen requisitoir tot verwijzing naar de openbare teregtzitting en andere uitspraken, in raadkamer gedaan, geen verzet wordt toegelalen ; welke voor het overige de hier bedoelde zaken zijn, zie art. 165 R. 0.
In den twaalfden titel, van de wijze van regtspleging tegen hen , die den eerbied schenden, aan de openbare magt verschuldigd, komen deze nieuwe bepalingen voor :
Art. 254: « de toehoorders zullen een belamelijk ontzag en stilzwijgen op de teregtzitting bewaren, en deze, voor zooveel zij geene belijders der mahomedaansche godsdienst zijn, met ongedekten hoofde bijwonen; al wat de president tot handhaving der goede orde beveelt, zal stiptelijk en terstond ten uitvoer gelegd worden. »
Art, 257 , 2de lid: het regterlijk coHegie kan de voor-loopige in-hechtenis-stelling van den dader (van een misdrijf, op de teregtzitting gepleegd) bevelen, indien het misdrijf daartoe, volgens dit reglement, aanleiding geeft.
Art. 258: e de bepaling van art. 255 (over beweging of geraas op de teregtzitling) is mede toepasselijk op de inlanders en daarmede gelijk gestelde personen; —wanneer evenwel de zoodanige verkeeren in een der gevallen, bij de twee voorgaande artt. voorzien , zullen zij voor den resident worden gebragt, aan wien tevens zal worden toegezonden een van het voorgevallene op de teregtzitting opgemaakt proces-verbaal ; — de zaak zal vervolgens
-ocr page 220-208 —
door dcu bevoegden inlandschen regier op de gewone wijze worden behandeld en afgedaan.»
Üe dertiende titel van reg'eling van regls^ebied verschilt a! weder weinig van onzen vijftienden titel over hetzelfde onderwerp, met deze gewiglige uitzondering echter, dal, terwijl art. 339 W. van Slrafv. aan den regier de keuze Iaat onrde zaak aau partijen mede te deden , of wel dadelijk af te doen , art. 263 Regl. den regier voorschrijft om in alle gevallen aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij de beide reglerlijke collegiihi de opzending der stukken te gelasten, met byvoeging eencr memorie. De bepalingen van art. 344— 347, welke met die onderscheiding in verband slaan , vervallen hier-door van zelven. Arl. 350 VVetb. van Slrafv. bepaalt bovendien, dat de eind-vonnissen der arrondissemeuts-regtbankcu en provinciale hoven, in zake wegens regeling van reglsgebied, respectivelijk vatbaar zijn voor hooger beroep en cassatie, terwijl art. 267 Regl. alle eindvonnissen der raden van justitie vatbaar verklaart voor cassatie.
Do veertiende titel heeft lot opschrift: van de wraking en versc/tounin^ van reglet, en de verzending van de zaak uit dien hoofde naar ee/t anderen reg-ter. De redenen van wraking zijn dezelfde als bij ons, arl. 351 Wetb. van Strafv., art. 268 Regl. Volgen.s beide wetgevingen moet de wraking worden voorgesleld, zoodra het onderzoek 1er teregtzitling aanvang neemt, arl. 353 Welb. van Slrafv , art. 270 Regl. Dil laatste art, echter voegt er bij: «ten zij eerst na den aanvang van hetzelve de redenen van wraking zijn ontslaan, of aan de wrakende partij bekend geworden. » Deze bijvoeging verdient zeker alle goedkeuring. Arl. 274 Regl. bepaalt, dat, in geval van wraking van den resident, de inzending der stukken aan den raad van justitie niet behoeft plaats te hebben, iudien de resident in de wraking berust, en de
-ocr page 221-— 209 —
beregliiig der zaak overlaat aan den op de plaats aanwezigen adsislent-resident, of, bij afwezigheid, of belet van dezen , aan den secretaris der residentie. Eindelijk vóórziet art. 279 Regl. in eene gaping, welke bij ons is blijven bestaan: «indien in het geval van ari. 277 (wanneer namelijk ten gevolge van wraking of verseliooning geen genoegzaam getal regters overblijft om te oordeelen) omtrent hel hoog geregtshof mögt plaats hebben , zal de gouverneui-generaal , op verzoek van den procureur-generaal, na het berigt van het hoog geregtshof te hebben ingewonnen, lijdelijk, en alleen voor de afdoening der zaak, waarin de wraking heeft plaats gehad, aan dat collegie een genoegzaam aantal leden toevoegen. » Het geval zal wel zeldzaam zÿn; mögt het zieh echter bij ons bij den hoogcn raad voordoen , er zou geen wettig middel zijn om zich te helpen.
Wij hebben vroeger reeds gezien, dal aan revisie zijn onderworpen bij hel hoog-geregtsliof alle eind-von-nissen der raden van justitie in zaken van misdrijf. Art. 282 Regl. Art. 129, 169 R. 0. De voorschriften hierover voorkomende in hel Regl. van 1819 zijn groolen-deels overgenomen in den vijftienden titel, waarin dat middel wordt behandeld. De reglspleffing is zeer een-voudig, en komt hierop neder : de grillier van den raad van justitie zendt binnen 14 dagen, na de uitspraak, authentiek afschrift van hel vonnis mei de stukken aan het hof, art. 283; — partijen kunnen binnen dientermijn aan het hof eene memorie inzenden ter verdediging of bestrijding van het vonnis, art. 284; — de president van het hof stelt de stukken onmiddellijk in handen van den procureur-generaai, art. 285 , die, binnen tien dagen, met terugzending derzelve, dient van schriftelijke conclusie, met opgave van zijne beschouwingen, zoowel omirent de wijze, waarop het geding is behandeld, als omtrent de daadzaken en regls-punlon, art. 286; —
-ocr page 222-de président benoemt een rapporteur, en bepaalt den dag, waarop de zaak tu raadkamer zal worden behandeld en afgedaan op do stukken en ingezonden memo-riën, art. 287; — als het vonnis goed is gewezen, wordt het bekrachtigd , des noods nadat vooraf is bevolen het herstel van daarvoor vatbaar verzuim van formaliteiten (art. 288); — als de raad van justitie zich tenonregte van de beslissing der hoofdzaak, wegens onbevoegdheid, of op andere gronden, heeft onthouden, wordt het vonnis vernietigd, en naarden eersten regier teruggewezen , om op de hoofdzaak regt te doen , art. 289 ; — is daarentegen het vonnis door een onbevoegden regier gewezen, dan wordt, met vernietiging van hetzelve, de zaak verwezen naar den bevoegden regter, art. 290 ; — indien de schuld niet regtens is bewezen , wordt de beklaagde vrijgesproken, art. 291, en, indien het feit noch misdrijf, noch overtreding is, wordt hij van allo regtsvervolging ontslagen, art. 292; —indien daarentegen het bewezen feit ten onregto is gehouden voor niet strafbaar, wordt de beklaagde aan het gepleegde misdrijf of overtreding schuldig verklaard, en in de daarop gestelde straf verwezen , art. 293 ; — wanneer blijkt, dat de veroordeelde, door schending der daartoe betrekkelijke bepalingen, blijkbaar in zijn regt van verdediging is verkort, dat de instructie onvolledig is, of dat de tegen den vrijgespro-kene bestaande bezwaren zoo gewigtig zijn, dat omtrent de schuld of onschuld een nader onderzoek behoort plaats te hebben , gelast het hof, met opschorting der uitspraak in revisie, dat de beklaagde op nieuw, volgens de bepalingen van den vierden titel, voor hetzelve zal te regt staan , art. 294 ; — indien eindelijk in de qua-lificatio van het misdrijf is gedwaald, eene verkeerde straf toegepast, of de opgelegde straf buiten alle verhouding is tot het misdrijf, wordt het vonnis te dien aanzien verbeterd, zonder dat nogtans de straf mag
-ocr page 223-worden verzwaard, ter zake van omstandigheden , niet bij het slot der akte van beschuldiging vermeld ; of op de bij art. 154 voorgeschreven wijze aan den beklaagde voorgehouden, art. 296, en het hof kan daarbij acht geven op de reeds doorgestane voorloopige gevangenis, en die geheel of ten deele als straf toerekenen, art. 296. Deze laatste bepaling verdient zeker hoogelijk te worden toe-gejuichl, en bet ware wel te wenschen, dat zij tot alle soortgelijke gevallen (ook bij ons) wierd uitgestrekt. Het hof doet voorts mede uitspraak over de beslissing van den eersten regier, omirent de vordering van de belee-digde partij, art. 296. Het arrest wordt door de leden van het hof, die in de zaak hebben regt gedaan, en door den griffier onderteekend, uiterlijk in de eerstvolgende gewone vergadering; en een authentiek afschrift daarvan met de stukken ten spoedigste toegezonden aan den eersten regier, art. 299 ; dit laatste echter, in geval eener veroordeeling tot de doodstraf, niet dan nadat door den gouverneur-generaal zal zijn beschikt op de schriftelijke aanvrage ter verkrijging van het fiat executio, door het hof, onder toezending der stukken, gedaan, art. 300.
Op het middel van revisie volgt dat van cassatie. Ons Wetb. van Strafv., door het beroep in cassatie te behandelen na de tenuitvoerlegging, schijnt hetzelve alleen te beschouwen als een middel om de tenuitvoerlegging te schorsen (1); dit is zeker verkeerd; de voorziening in cassatie is in de eerste en voorname plaats een middel om tegen het vonnis op te komen; het Regl. heeft die fout verbeterd, door de beide onderwerpen te behandelen in eeue omgekeerde orde, en het beroep in cassatie te laten voorafgaan, in den zestienden titel.
Het beroep in cassatie wordt alleen loegelaten legen de vonnissen , in het hoogste ressort gewezen door de
(1) Ds PisTO. Hatidl.. I, lil. 10.
-ocr page 224-— 212 —
raden van justitie en door de inlandsche regtbanken op Java en Madura, in zake van overtreding, bedoeld bij art. 130, en art, 95, n”. 3, R. 0., art. 303. De gronden van cassatie, opgegeven in art. 304 Régi., komen met die van art. 380 W. van Strafv. overeen, met uitzondering alleen, dat men dââr niet vernield vindt het geval, dat is nagelaten of geweigerd uitspraak te doen op eene of meer vorderingen van den beklaagde of van hel Openbaar Ministerie , strekkende om gebruik te maken van een bij de wel gegeven regt of bevoegdheid ; de onbegrijpelijke, tol dus verre door niemand verklaarde, overschrijding van reglsmagt is daarentegen behouden. Van eene vrijspraak, op grond van het onbewezene der schuld, valt geen beroep in cassatie, art. 381 W. van Strafv., art. 310 Regl.; doch indien eerstgemeld artikel door zijne algemeenheid zelfs de onderscheiding niet toelaat lus.schen wettig en niet wettig verkregen vrijspraak; het Regl. heeft, door te spreken van het geval alleen, dat de beklaagde op eene wettige wijze is vrijgesproken, die onderscheiding der Fransche schrijver.s voor Indië hersteld , zoodat een gewoon beroep in cassatie, op grond van verzuim van vormen, legen zulke vonnissen aldaar wel zal zijn toegelalen.
Groot echter is het verschil van de behandeling der zaken voor den regier in cassatie. Bij ons geschiedt dit, even als iedere andere zaak, mondeling op de openbare lereglzitling, art, 402, 403 W, van Slrafv. ; volgens het Regl. daarentegen art. 320, 321 , wordt de zaak afgedaan op de schriftelijke conclusie van den procureur-generaal in de raadkamer. Het komt ons voor, dat dit eene gewiglige inbreuk daarstelt op hel ook in de kolonie aangenomen stelsel van openbare mondelinge behandeling van regtszaken , waarvoor ons geene afdoende reden bekend is, en welke dan ook in ons oog ver van eene verbetering is.
-ocr page 225-— 213 —
Als veraiidenngen in bijzonderheden van meer of minder belang leekenen wij nog op :
l». dat even als voor de aanteekening van^het hooger beroep (art. 189), zoo ook voor die van beroep in cassatie, door een gemagligde, wordt gevorderd eene authentieke acte, art. 314;
2«. dat, volgens art. 315 Regl., de officier van justitie zijn beroep in cassatie moet doen beteekenen aan de wederpartij, terwijl art. 391 Strafv. spreekt van den veroordeelde. Die verandering is van gewigt, omdat daarmede valt de zonderlinge gevolgtrekking, welke men uit de min juiste uitdrukking van ons artikel gemaakt heeft, dat namelijk deze beteekening niet zou behoeven plaats te hebben, wanneer de beklaagde van alle regtsvervolging is ontslagen of vrijgesproken (1); en dus in het meest gewone , en zeker in het meest noodige geval;
3quot;. dat art. 318 Regl. aan het Openb. Min. de uitdrukkelijke bevoegdheid geeft, even a!s bij het hooger beroep (art. 191), om, als de beklaagde is in cassatie gekomen, en eenC memorie heeft ingediend, eene contra-memorie te leveren, en omgekeerd ook aan den beklaagde hetzelfde regt geeft;
4“. dat men in artt. 326—329 Regl. meer in bijzonderheden beschreven vindt, hoe er, in de verschillende gevallen van vernietiging van het vonnis in cassatie, verder moet worden gehandeld, terwijl art. 330 do regts-pleging regelt voor het geval van beroep in cassatie in het belang dor wet, welk laatste in onze wet verzuimd is (2).
(l) nbsp;nbsp;nbsp;De l’iNTO, Handt, ad § 2G9 ; arrest van den Hoogen Raad van 15 Febrnarij 1842, tfeekbl., n”. 313.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 326. Ingeval van vernietiging wegens verkeerde toepassing of sclicnding van wctlelijke bepalingen, of oversebrijding van regtsmagt, «al bet Hoog Gcreglsbof, zonder in een nieuw onderzoek naar het al of niet beslaan der daadzaken te treden, de zaak ten principale meda
Eindelijk merken wij nog op , dat aan het Regl. ontbreken de bepalingen der artt. 387 en 392 Strafv., houdende, afdoen bij hetzelfde arrest, waarbij de vernietiging wordt uitgesproken, behoudens evenwel het bepaalde bij het tweede lid van artikel 173 van het Reglement op de regterlijkc organisatie en het beleid der justitie.
In het geval aldaar voorzien, wordt bij het arrest van vernietiging bepaald, op hoedanige wijze het nader onderzoek zal plaats hebben. De uitvoering daarvan wordt opgedragen aan den Procureur-Generaal, en de stukken worden tot dat einde in diens handen gesteld.
In allen gevalle wordt binnen acht dagen na de uitspraak een authentiek afschrift van het arrest in cassatie aan den Procureur-Generaal bij het Iloog Gcregtshof uitgereikt, en door dezen, naar mate het vernietigde vonnis door cene Europesche of eene Inlandsche regtbank is gewezen , toegezonden aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie hij, of aan den president van het betrokken collegie.
327. nbsp;nbsp;nbsp;In gevaljvan vernietiging van het vonnis, ter zake van verzuim vau vormen, welke op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, wordt een authentiek afschrift van het arrest in cassatie, binnen den bij het voorgaande artikel vermelden termijn, met de stukken van het geding aan den Procureur-Generaal bij het lloog Gcregtshof uitgereikt.
Indien bij het arrest in cassatie is verstaan, dat het nieuwe onderzoek voor het hof zal plaatshebben, wordt de zaak ahlaar aanhangig gemaakt, onderzocht en beregt volgens de voorschriften van den vijfden Titel.
Indien bij het arrest is bevolen, dat het nieuwe onderzoek zal geschieden hij dezelfde regtbank, die reeds van de zaak beeft kennis genomen, of bij eene andere regtbank van gelijken rang, wordt het afschrift van het arrest in cassatie, met de stukken vau het geding, door den Procureur-Generaal verzonden aan den ambtenaar van het Openbaar Ministerie hij, of, indien het eene Inlandsche regtbank geldt, aan den president van het collegie, door hetwelk de zaak op nieuw moet worden onderzocht.
328. nbsp;nbsp;nbsp;In geval van vernietiging van het vonnis wegens onbevoegdheid, wordt gehandeld in voege als bij het eerste en laatste lid van het voor-uaande artikel is voorgeschreven.
In de gevallen bij dit artikel en het voorgaande voorzien, wordt niede authentiek afschrift van het arrest in cassatie, door tusschenkomst van den Procureur-Generaal bij het Iloog Geregtshof, verzonden in voege als bij artikel 326 is voorgeschreven.
329. nbsp;nbsp;nbsp;In het geval voorzien bij het tweede lid van artikel 327, kan het Iloog Geregtshof, indien aan de verschijning van de getuigenis op de teregtzitting van den Ilove, uit hoofde van den verren afstand hunner
— 215 —
dat geen beroep in cassatie ontvankelijk is, zoo lang de gewone manier van procederen toereikende is, en dat de veroordeelde, in geval van verwerping van zijn beroep , tol geene boete kan worden veroordeeld; beide bepalingen trouwens , welke zeer gemakkelijk kunnen gemist worden ; de eerste , omdat het reeds te lezen slaat in de R. o., bij ons in art. 103, in Indië in art. 176; en de tweede , omdat dit van zelf spreekt , zoo lang geene wet het tegendeel zegt; — en voorts dat in het Regl. daarentegen gevonden wordt in art. 311 de bepaling, bij ons voorkomende in art. 98 R. 0., en in art. 331, die van art. 84 van ons Regl. belreliënde de wijze van eedsaflegging, enz., vastgesteld bij Kon. besluit van 14 Sept. 1838 (Stbl. no. 36).
En nu volgt in den zeventienden titel de tenuitvoer-^®gg'°g ^an vonnissen en arresten.
De bloot doctrinaire en eigenlijk niets bevelende of verbiedende inleiding van art. 332, dat vonnissen, houdende veroordeeling tot straf, zullen worden len uitvoer woonplaats groole bezwaren mogten verbonden zijn, gelasten dat hunne verklaringen door den regter hunner woonplaats ingenomen en aan het Hoog Geregtshof opgezoaden zullen worden , ten einde bij het onderzoek op de te toregtzitting worden voorgelezen.
Het tweede lid van artikel 132 is te dezen toepasselijk.
330. In de gevallen waarin de Procureur-Generaal, volgens de bepalingen van het tegenwoordig Reglement en van dat op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie , bevoegd is tot het vorderen van cassatie in het belang fier ivet, geschiedt de cisch daartoe bij een schriftelijk requisitoir, inboudende de gronden van het beroep en eene bepaalde conclusie. De vereisebte stukken worden daarbij overgelegd.
Bij het daarop door het Hoog Geregtshof te vellen arrest, wordt het beroep, indien het bevonden wordt ongegrond te zijn, verworpen.
In het tegenovergesteld geval wordt de beklaagde uitspraak of handeling vernietigd, met verkaring dal zulks geschiedt fn het belang der wet, en zonder eenig nadeel toe te brengen aan de regten door partijen verkregen.
Bij vernietiging wordt gehandeld overeenkomstig het bepaalde bij het laatste lid van artikel 326.
-ocr page 228-— 216 — gelegd, zoodra zij in kracht van gewijsde zijn gegaan, behoudens de bepalingen der volgende artikelen, had misschien, zonder eenig nadeel, wel kunnen gemist worden.
In beide wetgevingen is de eerste regel deze, dat de veroordceling niet kan worden ten uitvoer gelegd, vóórdat zij is in kracht van gewijsde gegaan, en dat de tenuitvoerlegging bovendien wordt geschorst hangende een verzoek om gratie; terwijl én naar art. 366 Wetb. van Strafv. én naar art. 333 Regl. de voltrekking van lijf-of onteerende straffen van regiswege wordt geschorst gedurende den tijd van acht dagen, nadat daartegen door geen reglsmiddel meer kan worden opgekomen, ten einde aan de veroordeelden den tijd te laten, om een verzoek om gratie in te dienen; het verschil is alleen dit, dat, naar het Regl., die termijn eerst loopt van den dag, waarop de beslissing in revisie, voorzien van hel Jiat executio, waar dit noodig is (art. 300), aan den veroordeelde is beleckend.
Ook de behandeling van het verzoek om gratie verschilt weinig van die, bij ons voorgeschreven. Alleen merken wij op, dat, naar art. 334, laatste lid, het verzoekschrift, ter grilfie irigediend, voorzien van het advies van het regterlijk collegie en van den officier van justitie , met de stukken wordt opgezonden aan het hof, hetwelk, na den procureur-generaal te hebben gehoord , hetzelve met zijn advies opzendt aan den gouverneur-geueraal.
Omirent de eigenlijke tenuitvoerlegging der straffen gelooven wij alleen hierop te moeten opmerkzaam maken, dat :
1°. de bepalingen van de arlt. 373 en 374 Wetb. van Strafv,, over het verhaal van boete, verbeurdverklaarde voorwerpen en ko.sten, en de dààr voorkomende onderscheidingen, in het Regl., dat geene bijzondere regtspleging kent voor belasling-overtredingen, van zelven moesten
-ocr page 229-vervallen 5 en dat bij gevolg alle tenuitvoerlegging geschiedt op last van hel Openbaar Ministerie, en wel op dezelfde wijze als in burgerlijke zaken, art. 338, 347 Regh;
2°. dat evenzeer is achterwege gelaten de bepaling van art. 378 W. van Strafv., houdende, dat de straf van tepronksleHing op het schavot geschiedt alleen ten overstaan van den grillier; en dat dus deze straf wordt uilgevoerd op dezelfde wijze als alle andere schavot-straffen, naar art. 339 Regl.;
3“. dat hetzelfde geldt omtrent de bepaling van art. 375 W. van Strafv., dat de vervolging der schadevergoeding, aan de bcleedigde partij toegewezen , geschiedt door haar zelve, zonder dat dit in de zaak, die ook voor Indië wel van zelve spreken zal, cenige verandering maakt; en eindelijk;
4°. dat in art. 341 eene geheel nieuwe bepaling voorkomt, overgenomen uit de artl. 141 en 142 van het Regl. van 1818, en luidende : «aan cenen ter dood veroordeelde wordt de onbeperkte toegang vergund om zoodanige geestelijken of godsdiensl-lceraren , als hij zal verlangen, bij zich te ontvangen; — driemaal vier en twintig uren vóór de tenuitvoerlegging zal hem de dood worden aangezegd door commissarissen van het bij art. 338 aangeduid collegie, bijgestaan door een ambtenaar van het openbaar ministerie en door den griffier bij hetzelve. »
Bovendien vindt men hel slot van dezen titel nog verrijkt met eenige bepalingen, welke voor een groot gedeelte betrekking hebben op de uitoefening van den lijfsdwang, en andere onderwerpen, welke bij ons zijn of groolendeels zullen worden behandeld in het Welb. van Strafr. Wij laten die in de noot afdrukken (1).
(1) Art. 343. De veroordceling tot verbanning en tot dwangarbeid, in of buiten den ketting, kan niet ten uitvoer worden gelegd, dan nadat,
-ocr page 230-Op den achttienden titel van de opschorting en vernietiging van arresten en vonnissen, uit hoofde van in de gevallen waarin zulks door de daaromtrent bestaande verordeningen vereischt wordt, door den Gouvcrneur-Generaal zal zijn bepaald werwaarts de veroordeelde zal worden overgebragt; en zullen tot dat einde zoodanige veroordeelingen onverwijld door bet Hoog Geregtshof aan den Gou-verneur-Generaal worden ingezonden.
344. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer iemand, die vroeger tot gevangenis of eene zwaardere straf was verwezen, op nieuw tot de zoodanige is veroordeeld geworden , vóór dat bij de bem bij het eerste vonnis opgelegde straf heeft ondergaan, zullen ten aanzieu van de tenuitvoerlegging (wanneer op het tijdstip, dat daartoe wordt overgegaan, de eerst opgelegde straf niet reeds verjaard is) de navolgende regelen worden in acht genomen.
Indien, buiten het geval, voorzien in artikel 168, bij de elkander opvolgende vonnissen herhaaldelijk eene schavotstraf is opgelegd, zal de veroordeelde alleen de zwaarste dier straffen, of, indien zij van gelijke zwaarte zijn, slechts ééne van dezelve ondergaan, terwijl de andere van regtswege zal vervallen.
Overigens zullen de na elkander opgelegde straffen gehcellijk worden ten uitvoer gelegd, te beginnen met de zwaarste.
Indien een der vonnissen eene veroordeeling tot verbanning behelst, zal deze straf het laatst worden ten uitvoer gelegd.
345. nbsp;nbsp;nbsp;De tijd van eiken dag gevangenisstraf is van vier en twintig uren, die van eene maand , van dertig dagen. '
346. nbsp;nbsp;nbsp;De straftijd wordt gerekend in te gaan, ten aanzien van veroordeelden , welke zich in voorlooplge hechtenis bevinden, met den dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is overgegaan ; ten aanzien van andere veroordeelden, op den dag der tenuitvoerlegging.
347. nbsp;nbsp;nbsp;De vonnissen, houdende veroordeeling in geldboeten en kosten, kunnen worden ten uitvoer gelegd op de goederen van den veroordeelde, op dezelfde wijze als bij het Reglement op de burgerlijke regtsvordering, voor de raden van justitie op Java, enz., omtrent de tenuitvoerlegging van vonnissen in burgerlijke zaken is bepaald.
348. nbsp;nbsp;nbsp;Des onverminderd , en voorzoo verdat verhaal niet heeft plaats gehad, is ieder veroordeelde verpligt de hem opgelegde boete, binnen twee maanden nadat het vonnis uitvoerbaar is geworden, te voldoen, zullende hij, bij gebreke van dien, daartoe bij lijfsdwang kunnen worden genoodzaakt.
Op de vreemdelingen , omschreven bij artikel 5 der algemeene bepa-
-ocr page 231-bepaalde overtredingen , hebben wij alleen aan te lee-kenen, dal, in het geval dat bij twee onderscheiden lingcn van wctjjeving, zal de geldboete, dadelijk nadat lictvonnis uitvoerbaar is geworden, bij lijfsdwang kunnen worden vcrnaald.
349. nbsp;nbsp;nbsp;De regter zal bij bet vonnis, waarbij eene geldboete wordt opgelegd , den tijd bepalen en gedurende welken de veroordeelde, wegens het niet voldoen der boete, in gijzeling kan worden gehouden.
De duur van den lijfsdwang kan ten langste worden gesteld op ééne maand voor elke verschuldigde twee honderd gulden, en mag in geen geval den tijd van drie jareti te boven gaan.
350. nbsp;nbsp;nbsp;De gegijzelden wegens geldboeten zullen zoo veel doenlijk worden opgesloten ter plaatse , bestemd voor het ondergaan der gevangenisstraf wegens overtredingen, en op dezelfde wijze als de veroordeelden tot deze straf worden behandeld.
351. nbsp;nbsp;nbsp;De lijfsdwang wordt door eenen, tot het doen van exploitcn bevoegden , beambte ten uitvoer gelegd, krachtens schriftclijk bevel van den betrokken ambtenaar van het openhaar ministerie.
Van dit bevel en van het proces-verbaal van gijzeling, worden afschriften aan den gegijzelde ter hand gesteld.
De lijfsdwang zal wijders ten uitvoer worden gelegd op dezelfde wijze, als bij de tweede afdecling van den vijfden Titel van het tweede Bock van het Reglement op de Burgerlijke Reglsvordcring voor de Raden van Justitie op Java enz. is omschreven.
352. nbsp;nbsp;nbsp;De voldoening der geldboeten en der kosten , gemaakt tot de tenuitvoerlegging van den lijfsdwang, ontslaat van de verdere gijzeling.
Daarentegen beneemt de ten uilvoer gelegde lijfsdwang geenszins het regt om de opgelegde geldboeten op de goederen van den veroor-deelda, zelfs op die, welke hem later mogten zijn aangekomen, te verhalen; alles behoudens de bepalingen ten aanzien van de verjaring der straffen.
353. nbsp;nbsp;nbsp;De verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, mitsgaders de veroordecling tot geldboete en in de kosten, zijn altijd ten behoeve van den lande, ten ware hij bijzondere verordeningen anders mögt zijn bepaald.
De aandeelcn in geldboeten of verbeurdverklaarde voorwerpen, in sommige gevallen aan ambtenaren of bijzondere personen toegekend, zullen steeds, nadat het bedrag dier boelen en voorwerpen in ’s lands kas zal zijn gestort, hieruit aan voornoemde ambtenaren of bijzondere personen worden uilbetaald, in voege als bij de daartoe betrekkelijke verordeningen is of nader zal worden geregeld.
354. nbsp;nbsp;nbsp;Allen die wegens hetzelfde misdrijf of dezelfde overtreding, bij
uitspraken, twee of meer beklaagden zijn veroordeeld wegens hetzelfde misdrijf, na de vernietiging der beide strijdige vonnissen, bij ons de beklaagden worden verwezen naar een aangrenzend hof of regfbank , terwijl in Indië bet Hof de zaken zelve onderzoekt en daarin regl doet. Art. 409, 410 Wetb. van Strafv. Art. 356, 357 Regl.
Do negentiende titel van gevanjenissen, behoorem/e bij het hoog geregtehof en de raden van justitie, en van de middelen om onwettige gevangenhouding tegen te gaan, vereenigt in zich den inhoud van den twintigslen en van een gedeelte van den een en twintigsten titel van ons wetboek ; daaraan ontbreken echter de drie eertstgenoemde artt. van laatstgenoemden tilel (422, 423, 424), aldaar aangeduid als 7nid-delen om de persoonlijke vrijheid te verzekeren, waarschijnlijk als minder overeenstemmende met de staatkundige instellingen der kolonie ; in de plaats daarvan vindt men aan het slot van art. 363 Regl. de bepaling: «indien eene inhechtenissteUing plaats heeft, krachtens art. 21 van het Regl. op de regering in Nederlandsch hetzelfde vonnis veroordeeld worden in de kosten, of die wegens één eii hetzelfde misdrijf of ééiie en dezelfde overtreding veroordeeld worden lot vergoeding van kosten , sehaden en interessen , ook wanneer die bij eenc afzonderlijke burgerlijke regtsvordering is geëischt, zijn hoofdelijk voor bet geheel der proceskosten en der te vergoeden kosten, schaden en interessen aansprakelijk.
Het bedrag der veroordeelingen lot schadevergoeding, ten behoeve der belcedigde partij uitgesproken , wordt door deze verhaald op de wijze voor de uitvoering van vonnissen in burgerlijke zaken voorgeschreven.
355. De bepalingen van dezen titel, voor zoo ver zij daarop toepasselijk kunnen zijn, zullen mede worden in acht genomen bij de tenuitvoerlegging van de strafvonnissen der residenten, rcglsprekcnde in zaken van overtreding ; met dien verstande evenwel, dat de uitvoering zal plaats hebben op last van den resident, en dat de duur van den lijfsdwang, voor het geval van nict-bctaling eener opgelegde geldboete, bij het vonnis van veroordeeling te bepalen , den tijd van acht dagen niet mag te boven gaan.
-ocr page 233-— 221 —
Indië, zal do daartoe door den gouverneur-generaal afge-gevcii last, in deszolfs geheel, door den cipier op zijn register worden overgeschreven. » — Voor het overige hebben wij op den inhoud van dezen titel niets anders aan te merken , dan dal bÿ de bezigliging van de gevangenissen door de commissarissen van de regterlijke collégien in Indië een ambtenaar van het openbaar ministerie moet tegenwoordig zijn, hetwelk bij ons niet is voorgeschreven. Art. 421 W. van Strafv. Art. 367 Regl.
De bepalingen over het zoogenaamd wettig bewijs der misdreven zijn in den twinligsten titel nagenoeg letterlijk overgenomen. Jammer, dat de steller van het Regl., die zoo veel nuttige verbeteringen daarslelde, ook hier, waar zoo veel te verbeteren viel, zijne krachten niet ernstiger beproefde. Wij hebben niettemin, schoon het geheel onveranderd bleef, twee verbeteringen aangetroffen.
Do eerste is, dat men hel slordige, duistere, zich zelf wedersprekende art. 445 Welb. van Strafv. over de kracht van onbeëedigde verklaringen, en art. 379 Regl. heeft vervangen door deze ten minste verstaanbare bepaling : o onbeëedigde verklaringen kunnen op zich zelve, zelfs bij onderlinge overeenstemming, geen bewijs opleveren; —daarentegen kan de onbeëedigde verklaring lot aanvulling dienen van andere , daarmede en onderling overeenstemmende , wettige bewijzen. »
De tweede is de slotbepaling van art. 381 Regl. (art. 437 W. v. Strafv.), dat de verklaringen, processenverbaal en relazen, door regterlijke ambtenaren in de waarneming hunner bediening afgegeven of opgemaakt, niet behoeven te zijn opgcmaakl op den ambls-eed of daarna met eede bevestigd.
Do bijvoeging daarentegen aan hel slot van art. 375 Regl., overeenkomende met art. 432 W. van Strafv., dat elke getuigenis met eede moet zijn gesterkt, en
Themis, Ü. XI. 2“ St. [1850J. 15
-ocr page 234-222 — afgelegd overeenkomstig do vormen , bÿ dit reglement voorgoschrevon, zal wel niet veel to bcteekenen hebben. Dit spreekt immers van zelf. Hot volgt uit vroegere bepalingen,
De weinig heldere definitie van aanwijzingen is uit art. 442 W. van Slrafv. letterlijk en onveranderd overgegaan in art. 386 Regl.
Ook over den een en twintigslen titel, van het vervallen , ophouden en te niet gaan van vervolg’ingen en itrajfen, kunnen wij kort zijn. In art. 390 Regl. vinden wij ecu middel , waardoor de vervolging tot straf vervalt of ophoudt, bij ons natuurlijk onbekend, amnestie of abolitio namelijk door den gouverncur-generaal verleend,
De bepalingen over do verjaring in do tweede afdee-ling hebben geene wijziging ondergaan , dan alleen dat de verjarings-ler/mijnen eenigzins anders, in den regel langer gesteld zyn , gelijk blgken kan uit de onderlinge vergelijking dor artt. 459,460 , 461 Wetb. van Strafv, met de artt, 403, 404 Regl,, van welke laatste wij don inhoud kortolijk zullen vermeiden : vervolging wegens overtreding van polilie-reglemonton en keuren verjaart metéén jaar, die wegens alle andere overtredingen met twee jaren ; die wegens misdrijf, waartegen do doodstraf is bedreigd, met twintig ; wegens misdrijf, waarop do straf naast den dood gestold is met vijftien ; die wegens allo andero misdrijven met tien jaren.
Eindelijk hebben wij nog een oogenblik stil te slaan bij den laatsten titel, die tot opschrift heeft, gelijk wij reeds meermalen zagen , bepalingen van gemengden aard, en waarin gehandeld wordt over zeer verschillende onderwerpen. Wij meenen best te doen met den geheelen inhoud mede te deelen van die artt., welke niet reeds vroeger door ons vermeld zijn :
Art. 410, overeenstemmende met art, 254 Wetb. van
-ocr page 235-— 223 —
Strafv. Wanneer op eene overtreding geene zwaardere straf is gesteld dan eene enkele geldboete , met of zonder verbeurdverklaring van eenige bijzondere voorwerpen , zal de beklaagde de rcgtsvcrvolging kunnen voorkomen door, met betaling van alle gemaakte regls-kosten, vrijwillig te voldoen het maximum van die boete, en, ingeval van bedreigde verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen , door, bij notariële of ter griffie opgemaakte acte, te verklaren in de verbeuring te berusten.
De boete zal aan den tot de ontvangst derzelve bevoegden ambtenaar niet anders kunnen worden voldaan, dan op schriftelijko, door den president van den raad van justitie voor gezien geteekende magtiging van het openbaar ministerie bij dien raad, aan hetwelk de qui-tantie van den tot de ontvangst bevoegden ambtenaar door den beklaagde zal moeten worden overgebragt, binnen den tÿd door het openbaar ministerie bij de magtiging te bepalen.
Het voorschrift van dit artikel brengt geene verandering te weeg in de bevoegdheid tot het aangaan van transactiën, in de gevallen vsaarin de wettelijke verordeningen die veroorloven.
Art. 411, overeenstemmende met art. 207 Wetb. van Strafv. Ieder veroordeelde tot straf zal teven.s worden verwezen in de betaling der kosten van het regtsgeding. Alleen in geval van eene geheele vrijspraak of van ontslag van alle regtsvervolging, zullen de kosten komen ten laste van den lande.
Art. 412. De salarissen en schadeloosstellingen , verschuldigd aan praktizijns, raadslieden of verdedigers en gevolmagligden , mogen niet ouder de veroordeeling in de kosten worden opgenomen, maar blijven steeds voor rekening van de partij , die zich door zoodauigcri persoon heeft doen bijstaan of vertegenwoordigen.
-ocr page 236-Art. 415. Wanneer de regier, gebruik makende van de hem bij het tweede lid van artikel 14 der algemeeno bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-lndie toegekende bevoegdheid, beveelt, dat do in strafzaken als getuigen te hooren Chinezen , den eed in den tempel zullen afleggen , zal hij de verdere behandeling der zaak tot oenen , door hem te bepalen , naderen regtsdag uitstellen.
In dat geval benoemt de president een der leden van het reglerlijk collegio, om als commissaris, melden griffier, b:j de eedsaflegging tegenwoordig te zijn en daarvan schriflelijk verslag te doen.
Art. 416. Alle arresten, vonnissen en regterlijke bevelschriften in strafzaken, zullen aan het hoofd voeren do woorden : In naam des Konings.
Art, 417. De minuten der arresten en vonrissen zullen steeds tor griffie der respectieve regterlijke collégien blijven berusten, on mogen niet verplaatst worden, dan in de gevallen en op do wijze bij de wettelijke bepalingen voorzien.
Art. 418. De griffiers zijn verpligt een algemeen register te houden van alle strafzaken , welke in behandeling komen bij het reglerlijk collegio , waarbij zij zijn aangestold.
Op dit register, hetwelk in onderdeden zal worden gesplitst ter afscheiding van do zaken, die respectievelijk in eersten aanlog, in honger beroep, in revisie en in cassatie behandeld worden , zal aanteekening moeten geschieden van do namon der beklaagden , van de misdrijven of overtredingen hun te laste gelegd, van den dag waarop do zaken zijn aanhangig geworden , van dien waarop het vonnis of het arrest uitgesproken, of in geval van revisie, gewezen is, en van dien waarop de stukken , in de gevallen waarin zulks moet plaats hebben, aan den eersten regier zijn teruggezonden ; en
-ocr page 237-eindelijk, ten aanzien van zaken in revisie en in cassatie , van de dagleckeningen waarop do mededeeling der stukken aan den procurcur-generaal, en in de terugzending derzelve door dezen hebben plaats gehad.
Dit register zal tevens eene zoo beknopt mogelÿke opgave van den inhoud der vonnissen op arresten moeten behelzen , en op hetzelve moet worden melding gemaakt van de verleende gratie of vermindering van straf.
De officieren van justitie en de procureur-gcneraal zijn respectievelijk bevoegd om daarvan te allen tijde inzage to nemen.
Art. 419, overeenstemmende met het slot van art. 832 W. van B. R. Geene afschriften of uittreksels van arresten of vonnissen in strafzaken gewezen, zullen worden uitgereikt aan hen, die geene partijen in de zaak zijn geweest, zonder magliging van hel hoog-gcreglshof of den raad van justitie, welke dezelve geveld heeft, en het verzoek daartoe zal alleen worden loegestaan op het bewijs , dat do verzoeker daarbij belang heeft.
Art. 421. De griffiers, die in gebreke blijven van sliplelijk te vobloon aan do bepalingen vervat in artikel 49, 50, 190, 283 en 319, verbeuren wegens elk verzuim eene boete van vijf en twintig gulden.
Art. 423. De beleekening van dagvaardingen en andere exploiten in strafzaken , moet steeds gepaard gaan met de afgifte van een volledig afschrift van het exploit, het relaas van den exploiteur daaronder begrepen.
In do gevallen, waarin do aanplakking van een exploit moet plaats hebben , zal de exploiteur van deze zijne verrigling een behoorlijk relaas opmaken, hetwelk bij daarna zal overhandigen of doen toekomen aan den ambtenaar, door wien hem die werkzaamheid is opgedragen.
Art. 424. De ilag, waarop de termijnen in dit reglement vastgestcld beginnen te loopeu, wordt bij derzel-ver berekening niet mede geleld.
-ocr page 238-— 226 —
Wanneer de laatste dag van zoodanigen termijn opeen Zondag invalt, zal die termijn met één dag worden verlengd.
En hiermede zullen wij onze aanteekeningen besluiten, Wij herhalen, dat de rijkdom van stof, en de vele belangrijke onderwerpen , die hier te behandelen waren, ons niet toelieten bij elk punt van ondergeschikt belang of bij kleinigheden stil te staan. Wij vertrouwen , dat door dit overzigt het gunstig oordeel, dat wij in den aanvang over dit reglement uitspraken, door het geleverd overzigt volkomen zal geregtvaanligd zijn; en wij wenschen , dat, indien er eenmaal mögt worden besloten tot de zoo boog noodzakelijke herziening van ons wetboek , men zich de wezenlijke verbeteringen van het Indische Reglement zal weten ten nutte te maken.
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
Publiek Regt en Socialisme, door Mr, W.C,1). Olivieb,
Advocaat te Arnhem,
In één van de laatste nommers der Themis (1) heeft Mr, J, DE Witte van Cittebs een opmerkelijk artikel geleverd , getiteld ; de Nederlandgche wetg'eving' en het toeialismus. Do schrijver heeft mij de eer aangedaan , mij in zijne galerij van socialisten — Fenelon , Sabcho Panza, Vattel, Montesquieu, Bijnkershoek enz, — eene plaats aan te wijzen, als socialist zonder het zelf te weten. Het laatste gedeelte der omschrijving verhindert mij het eerste tegen te spreken , en het zou onheusch zijn zich te beklagen , wanneer men in een zoo goed gezelschap
(1) X^jaargaoff lt;1849) ii*. 3, bladz. 45.5 voljfj».
-ocr page 239-geïnlroduceerd wordt. Ik zal dan ook niet trachten mij van de aanklagt van socialisme te zuiveren , maar alleen pogen aan te toonen, dat, wat de heer de Witte vau Gitters socialisme noemt, geen socialisme it.
Wat de heer de Witte van Gitters tocialitme noemt, is niets anders dan hetgeen men tot nu toe genoemd heeft publiek refft, en wel bijzonder dat regt, dal de slaat als eenheid tegen zijne afzonderlijke leden doel gelden. De heer de Witte vais Gitters ontkent dal regt. Niet alleen ontkent hij , dat de staat als staat regten tegen -zijne leden kan doen gelden, maar hÿ ontkent ook, dat de staat een Organismus is, dat de staat een eigen afzonderlijk bestaan, afgescheiden van dat zijner leden, heeft. Do staat is, volgens hem, niets dan eeno burgerlijke regts-instelling , eene onderlinge assuranlie-maatschappij , waarin de leden zich over en weder hunne respective regten en bevoegdheden waarborgen. «De dwaling », zegt hij, «ontstaat hieruit, meenen wij , dal de schrijver zich wel op bijzondere punten , maar niet in het afgelrokkene heeft kunnen losmaken van dat algemeen ingewortelde wanbegrip, dat hel zich vereenigen van bijzondere personen, tot het vormen van eenen staat, hun einddoel moet zÿn , in de plaats van een middel om^ zich het genot van het grootst mogelijk getal regten te waarborgen. De bijzondere leden der maatschappij zijn geene deden van een Organismus, wiens doel zij slechts moeten helpen bevorderen ; het is om hunne zelfstandigheid te verzekeren legen willekeur, dat zij zich hebben vereenigd, en die zelfstandigheid moet dus niet als iets ondergeschikt beschouwd worden. Het gevolg van die dwaling nu is, dal men den staat gaat beschouwen als een regtspersoon, regten en verpligtingen hebbende tegenover den bijzonderen persoon, omdal hij de slaat is, in plaats van daarin de zamenvalting te zien van bijzondere regten eil verpligtingen. Publiek rcgl inlus-
-ocr page 240-— 228 — • sehen , dal niet, steunt op bijzondere regten , is voor ons ondenkbaar, »
Volgens deze theorie bestaal er niet alleen geenerlei regt van de meerderheid, maar de sehrijver moet, wil hij consequent zijn, alle reglsmagt, behalve die door eigen gekozene scheidsmannen, verwerpen. Het regt van de meerderheid is hel regt van het ligchaam, het zij dat ligchaam zedelÿk ligchaam, of wnnootgebap, of gemeente, of staat zij; het is hel regt, dat de universilas heeft tegenover hare afzonderlijke leden. Do heer de W. VAN C. ontkent dat regl ; hel ligchaam, zegt bij, is niets dan eene zamenvatting' van bijzondere regten en ver-pligtingen , hel is eene verzameling van doelen , die geene eenheid vormen. Het natuurlijk gevolg is , dat de ver-ceniging geheel doelloos wordt, want er beslaat geene bevoegdheid en geene magt om de leden, ieder in het bijzonder, te dwingen lot datgene,,wat het regt of het belang van allen is. Stel dal een lid weigert aan zijne verpligting te voldoen, b. v. dat hij weigert zijne belasting te betalen. Er is in den staal, zoo als de heer de W. VAw C. hem opvat, geen verhaal jegen.s hem. Want indien de slaat niets is dan eene assuranlie-maatschappij van onderlinge verwaarborging »an de regten en belangen der bijzondere leden, zoo spreekt het van zelf, dat elk lid vrij blijft, zich niet te laten verzekeren en verwaar-borgen. De premie is hem te hoog ; bij verkiest liever de risico te loopen; hij wil niet langer tot het fonds bijdragen. Hiertoe kan niemand in den slaat, volgens den heer de W. VAN C., hem dwingen, want allo ander regt dan bijzonder regt is « ondenkbaar.» Inmenging van den slaat, om hel lid lot verdere opbrengst der premie van verzekering te dwingen, ware inbreuk maken op zijne zelfstandigheid, het zou zijn, wal de heer de W. van C. socialisme noemt. Waaruit zou men hel regt onlleencn, iemand te dwingen, tegen zijnen wil, lid van den onder-
-ocr page 241-— 229 —
liiigon vcrzckcrings-staal te blijven? een bÿ zonder regt van belasling-betaling bestaat niet, en voor den heer de W. VAN G. is alle regt, dat niet steunt op bijzonder regt, ondenkbaar. Volgens de tegenwoordige publiek-regte-lijke (ofsocialistische) theorie dwingt men tot de opbrengst der belasting, in het belang der publieke orde. Maar in den staat van den heer de W, van C. is geene plaats voor publieke orde, want zijn staat is geen « regtspersoon, regten en verpligtingen hebbende tegenover den bijzonderen persoon.» In dien zin is het dan ook zeer consequent, dat de heer de W. van C. in zijnen staat alleen vindieta privata en geene vindieta publica wil toelaten, geene vervolging van misdrijven door het publiek ministerie ratione o^idi tegen den wil der belecdigde partij , want ook dit is handhaving der publieke orde, en publieke orde bestaat niet in den staat van den heer de W. van C. Misdrijven tegen de rust en de veiligheid van den staat kunnen natuurlijk niet vervolgd of gestraft worden, want zij treffen geenen individu, zij krenken geen individueel '’*’g^» o^‘®*’ individueel belang; zij zouden den staat treffen, zoo er een staat was, maar in den staat, volgens do leer van den heer de W. vanC., is geen staat; er is geen regtspersoon , die eigene regten en belangen heeft, er is dus ook geene vindieta publica , die het misdrijf kan vervolgen en straffen. Misdrijven legen do publieke orde zijn niet vervolgbaar en niet strafbaar, waar geene publieke orde bestaat. Zeer consequent ook is het, dat de heer de W. van C. in het aanstellen van curatoren in een faillissement, do aanstelling der makelaars, het ver-leenen van surséance van betaling, do tusschenkomst van kantonregter en regtbank, bij weigering van de toestemming tot huwelijk door ouders en voogden, enz. even zoo vele bewijzen van socialisme ziet; het verwondert ons zelfs, dat hij niet alle aanstelling van alle ambtenaren afkeurt, want deze allen zijn dienaren van den slaat, van
-ocr page 242-— 230 —
dien roglspersoon , dien de heer de W. van C. loochent ; hunne functiën zijn uitvloeisels van het socialistisch wanbegrip publieke orde, dat de heer de W. van C. bekampt; zij zijn tot toepassing en uitvoering van dat regt, dat niet het regt van den individu is en dat voor den heer DE W. VAN G. ondenkbaar is. Zeer consequent is het ook, wanneer de heer de W. van G. zegt ; « Het onderwijs «geven om niet aan onvermogenden, is zich inmengen «in het doen en laten van bijzondere personen. Doet de «staal dit, dan is het zeker godalismug; maar bemoeijen «er zich bijzondere personen mede, dan is het nog erger; «dan is het niet alleen anarchie, maar er ontstaan daar-« door imperia in imperio, die niet dan nadeelig werken «kunnen.» Het is duidelijk, dat, wanneer men voor hen, die onvermogend zijn , om hunne kinderen naar do scholen te zenden, waarvoor betaald wordt, de gelegenheid openstelt om kosteloos onderwijs te kunnen ontvangen (en, zoo zij niet van de gelegenheid willen gebruik maken, niet), dit is «zich inmengen in hel doen en laten van bijzondere personen;» want dit behoort niet tot die bijzondere regten en belangen, welker genot men elkander over en weder in den verzekerings-staat waarborgt, het is derhalve gocialigmug. Dat, zoo bijzondere personen dit doen, zulks «anarchie» is en dat uit eene anarchie een imperium ontstaat, is minder gemakkelijk te begrijpen. Maar allervreemdst en lijnregt hiermede in strijd is hel, dat de heer DE W. van G. zegt: « Hel is evenwel «van alg'emeen belang, dat niemand zich in den slaat «bevinde, die geheel van onderrigt verstoken zij, en «dus is het goed , dat van de zyde van het algemeen «bestuur ieder in de gelegenheid worde gesteld, om « hel noodzakelijkste onderwijs te bekomen. » Algemeen belang ! Maar in den slaat van den heer de W. van G. is geeno plaats voor algemeen belang. Er bestaat slechts «eene zamenvattin^ van bijzondere regten en verplig-
-ocr page 243-— 231 —
tingen.« Erkcmle men een regt van algemeen belang, zoo zou men weder terugkeeren lot hel verouderd socia-lislisch wanbegrip van publiek regt eu publieke orde, welks valsoliheid de heer de W. van G. heeft aangetoond ; men zou dan terugkomen op de reeds afgelegde dwaling van den staaf-regtspersoon, «regten en verplig!ingen hebbende tegenover den bijzonderen persoon, » iets wat, gelijk de heer de W. vaw G. beloogt, ondenkbaar is. Waarin zou do staat van den heer de W. vas G. , de verzekerings-staal, zieh onderscheiden van onze nog bestaande socialistische staten, zoo ook daar «het algemeen bestuur» bevoegd was , op grond van «algemeeubelang ,» te handelen? Dit is zeker wel het sterkste voorbeeld, «hoe men dikwerf de verspreiding der socialistische wanbegrippen in de hand ziet werken door hen, wier vurigste wenscli is, dat zij geenen ingang zullen vinden,» en hoe moeijelijk het is zich «zelfs als men zich reeds op de bijzondere punten heeft losgemaakt, zich ook in het afgetrokkene van algemeen ingewortelde wanbegrippen los te maken. »
Do slaat van don hoor de W. van G. is geen Organismus, geen reglspersoon met eigene regten en verpligtingen. Tegen alle regels der natuur in , js hel ligehaam ondergeschikt aan do ledematen; het geheel is voor dedeelen. Wal de heer de W. van G. publiek regt noemt, is zamfnvatling van bijzondere regten en steunt alleen op bijzondere region. Maar hoe kan eene optelling van bijzondere region tot resultaat hebben publiek regt? Regien van ééne soort bij elkander geteld, kunnen onmogelijk tot uitkomst hebben , regt van eene andere soort. Wal do heer de W. van G, publiek regl noemt, is dus eigenlijk niets anders dan bijzonder regt. Men kan derhalve met volkomene waarheid zeggen, dat de heer de W. VAN G. het publiek regl ontkent en dit is dan ook volkomen in ovoreenstemming met zijn beweren, dat de
-ocr page 244-staal geen Organismus, geon regtspersoon is, die eigene region en verpligtingen heeft. « Hel publiek regt gteunt op bijzondere regten.» Maar is een regt, /tieunende op een ander regt, denkbaar? Nam mon dit aan, zoo nam men tevens het beginsel van het tweederlei regt (publiek en privaat regt), dat de heer de W. van G. ontkent, aan. Publiek regt kan niet «steunen» op privaat regt, want privaat regt is het regt, dat de particulier, in zijn bijzonder belang, laat gelden tegen den particulier, terwijl publiek regt is het regt van den burger, als lid der 2emeento tegen de gemeente, of omgekeerd, het regt van de gemeente tegen den burger als lid der gemeente. Dit alleen is publiek regt. Ontkent men nu die regtsbetrekking tusschon do gemeente en de leden der gemeente, zoo ontkent men het gansche publiek regt. Men moet dan zeggen : ik erken geen publiek regt, want ik erken geen regt van den slaat; ik erken geen regt van den staat, omdat ik goenen slaat erken, geen Organismus met een eigen beslaan , dat eigene belangen, eigene region en eigene verpligtingen heeft. Aldus redeneert men consequent en, dwalende, dwaalt mon consequent, maar aan don staat een eigen regt te ontzeggen en daarbij tevens te spreken van een regt van den staat, dat «steunt» op hot bijzonder regt, spreekt zieh zelven tegen. Het voorbeeld, dat dit denkbeeld moet ophelderen : «wat is onteigening ten algemeenen nutte anders dan het regt van uitweg op eene groote schaal uitgeoofend (art. 715 B. W.)?» maakt de duisternis nog donkerder, daar men hier zelfs hel verband tusschon deze twee, zoo zonderling gekoppelde, reglsbetrekkingen ten eenen-male mist.
Do heer de W. van G. zal waarschijnlijk eene geheel andere uitwerking van zijn geschrift zien, dan hij bedoelde. Hij zoekt te beloogen, dat al, wat men tot iiu toe publiek regt, of publieke orde, of gemeente-regt,
-ocr page 245-— 233 —
of regt ran den Staat ^ of algemeen ttaatsbelang genoemd heeft, socialisme is en dat allen, die dergelijke beginselen voorslaan, Willens of onwillens, wetens of onwetens, socialisten zijn. Nu is zeker de naarn van socialisme en socialist in eenon kwaden roep, maar ik zie geen krachtiger middel om hem te rehabiliteren, dan aan te toonen, dat socialisme inderdaad niets meer en niets erger is, dan de leer van hel algemeen belang en van de publieke orde. De heer de W. van G. versterkt, dus doende, het socialisme ontzaggelijk. Als de aanhangers en belijders der leer, van het algemeen belang en de publieke orde socialisten zijn, dan zgn de socialisten natuurlijk, om dezelfde reden, aanhangers en belijders van de leer van het algemeen belang en de publieke orde. De partij der orde is aldus een reuzenslap vooruitgegaan, want hel blijkt dan, dat alleen misverstand en een kwalijk begrepen woord, mannen van ééne kleur en van één beginsel, van elkander gescheiden heeft gehouden. Hetgeen de heer de W. van G. overigens zelf van het algemeen verspreid zijn van socialistische {d. i. pu-bliek-reglelijke) beginselen bijbrengl, is wel geschikt dezen indruk le versterken. Zoo zegt hij , bladz. 456 : a Hoogst gaarne zouden wij hen gerust trachten te stellen, die door een panischen schrik worden bevangen, zoo zij slechts dat gehate woord van socialismus hoeren uitsproken; doch wij kunnen hel niet, om onze innige overtuiging, dsil Juist die menschen de gevaarlykste voorstanders zijn van de zaak.» Eene leer, die haar aanwezen zóó krachtig doet gevoelen, dat zg, behalve hare erkende aanhangers, den slerkslen steun heeft bg hen, die haar het meest vreezen, zou, geloof ik, het bewijs leveren, dat zij oen onmisbaar en onafscheidelijk element onzer maatschappij uitmaakte. Later, bladz. 457: «In regtorlijke uitspraken vindt men zelfs socialistische beweegredenen opgegoven, daar waar de wet het zeker
-ocr page 246-— 234 — niçl voorschrijft. » Zonder te zoeken naar de plaatsen, waar de wet wél het opgeven van «socialistische beweegredenen» voorschrijft, en zonder het raadsel te zoeken te doprgrondcn van het socialistische der beweegredenen: «do strafbepaling van driedubbele pacht, «zoo als de eischers dit vorderen, als zullende leiden «tot verbodene looekerwinst voor do verhuurders, kan «niet geacht worden, volgens de bedoeling der partijen «gesteld.... te zijn,» -— ga ik over tot het corpus delicti, waaruit de heer ns W. van G. mijn onwetend lidmaatschap der groote socialistische broederschap betoogt. Hij haalt do volgende zinsnede uit do Proeve aan: «Het «bijzonder regt gaat tegen het publiek regt te niet. Alle «regten, alle bevoegdheden des burgers kunnen eerst «dan werken, wanneer zij door de overheid bekrach-«tigd zijn, doch erkend en bekrachtigd onder voor-« waarde, dat de maatschappelijke orde er niet door «gestoord worde. Deze voorwaarde ligt in het wezen «der maatschappij. De staat is een Organismus, aan «welks deelen slechts zooveel zelfstandigheid toekomt, «dat de werking van het geheel niet belemmerd worde.» Hieruit trekt de heer de VV. VAW G. de volgende conclusie: «Door deze redenering is elke socialistische wetsbepaling te verdedigen; men behoeft slechts met het ware of ingebeelde belang aan te komen, van dat Organismus, dat men den Staat noemt.»
«Het ware of ingebeelde belang.» Ik protesteer tegen de juistheid der gevolgtrekking. Ik heb niet slechts niet bedoeld, maar ik meen ook geenszins gezegd te hebben, dat het bijzonder regt tegen «ingebeeld» publiek regt te niet gaat; dat de regten en bevoegdheden des burgers door do overheid erkend en bekrachtigd worden onder voorwaarde, dat do «ingebeelde» maatschappelijke orde er niet door gestoord worde. Ik neem alleen de «waren orde en het «ware» belang op mijne verantwoording.
-ocr page 247-Jng'ebeeld belang is geen belang ; ingebeelde publieke orde is geene publieke orde. Dat het mijn beginsel is, dat, met het bewijs van het ware belang voorzien, elke socialistische — dat is, volgens de herdoopingsleer van den heer de W. van C., elke publiek-re^telyke — wetsbepaling te verdedigen is, erken ik. Het verschil van opinie is zeer verklaarbaar uil hel verschil van beginsel. Bij den heer de W.- van G. bestaat het geheel voor de deelen, terwÿl ik meen, dat de deelen zÿn voor het geheel.
Do heer de W. van G. geeft zich vele moeite om de oudheid en de algemeenheid der (zoo als hij zo noemt) tocialii-tische denkbeelden aan te toonen. «Niet alleen worden socialistische denkbeelden ons van de vroegste jeugd af gemeenzaam, door al hetgeen wij zien en hoeren, maar in boeken, die in ieders handen zijn, wordt de dwaalleer onder de schoonste kleuren voorgesleld. » Als voorbeelden worden bijgebragl: de Téle'mague van Fenelon ; dc ordonnantiën van Sancho Panza, als gouverneur van het eiland Barataria ; verkeerde beschry-vingon der Lacedemonischo instellingen; do ontelbare socialistische wetten en verordeningen, «die met voorbedachten rade zijn uitgevaardigd,» gelijk men uit Vat-TEL genoegzaam zien kan; Montesquieu; Bvnkershoek, met al de publicisten uit dat tijdvak, en Bodewijk XIV. Na 1813, zegt de heer de W. van G., is van de socialist tische denkbeelden minder, doch nog te dikwerf uitgegaan. In het algemeen neemt hel socialisme af. «Zeer weinig moeite zoude hel kosten ellelijke bladzijden to vullen met aanhalingen, waaruit de overeenstemming bleek, waarmede de socialistische begrippen steeds zijn gehuldigd. Wij meenen, dat daaruit toch blijken zoude, niet alleen, dat die leer niet nieuw is, maar dat, niettegenstaande alle declamatiën, haar invloed sterk af-neemt. In de schriften der beoefenaars der slaalhuis-
-ocr page 248-— 236 —
houdkundige wetenschappen, wordt zg veel moer aan-^eeaUen dan voorgestaan (1), en steeds komen minder socialistische bepalingen in do wettelijke verordeningen voor, vooral ook omdat tegenwoordig meer dan vroeger nagegaan wordt door elk, die er belang bij heeft, of do praktijk de vooropgestelde theorie bevestigt. » De verzekering zou voor de voor het socialismus bevrees-den vertroostend zijn, zoo zij niet in strijd was met hetgeen voorafgaat en volgt. Onmiddellgk reeds volgt: «Bij do meeste regtsgeloerden, staatslieden en ambtenaren» (dus bij hen, die den Staat en de regering leiden en rigton) «heeft het socialismus evenwel nog diepe wortelen geschoten , hetgeen de geschiedenis der tegenwoordige wetgeving maar al te zeer aantoont.»
En later: «zoolang niet ieder de overtuiging bekomen heeft, dat hot eerbiedigen der regten van andoren het beste middel is om zijne eigene belangen voor te staan, en daarbij niet begrijpt, dat hij geene duurzame welvaart kan genieten dan door het steunen op eigen krachten , zoolang zullen ook wetten van socialistische strekking onmitbaar wezen.» (Kan wanbegrip en dwaling ooit «onmisbaar» wezen? of kan, wat «onmisbaar» is wan-beg'rip ol dwaling zijn 1) «Deze transitoire toestand zal zeker nog lang duren, zoo hij ooit ophoudt, vooral ook om do weinige kracht, die de overtuiging nog bekomen heeft van hot billijke en regtmatige van hot eigendoms-regt.» Evenwel heeft de heer de W. v^iv G. allo hoop, dat, hier te lande, het socialismus nooit tof «groote uitspattingen» leiden zal, welk gevoelen gemotiveerd wordt door de vergelijking van « het betrekkelijk klein aantal zieken, dat in onze openbare gasthuizen wordt opgenoraen met dat b. v. te Parijs. Daar was het reeds
(1) Is echter niet, om met den heer DE W. VAN C. te spreken, de socialistische leer van het algemeen belang een kenmerkende trek van de staathuishoudkundige wetenschappen ?
-ocr page 249-lang zoo ver gekomen, dat de werklieden regl beweer-ilen le hebben om te worden toegelaten, on zeiden : Phôpital n’eet pat fait pour let chient, mait pour let hont oueriert. De gevolgen hebben zieh niet doen wachten ; van daar tot de bewering van het reg't op arbeid is slechts één stap.» Bij ons te lande daarentegen, schijnt de arbeidende klasse van do overtuiging doordrongen te zijn, dat de openbare gasthuizen allezins voor de honden gemaakt zijn.
Bewijst de algemeenheid en oudheid, de «onmisbaarheid» der publick-regtelgke (socialistische) beginselen en begrippen, teg-en of voorp Ik geloof het laatste. Het zou dan blijken , dat zij èn theorie én praktijk voor zich hadden, De heer de W. vAiv G, heeft, vrees ik, de wapens tegen zich zclven gesmeed. Met de dwaling, die de dwaling van iedereen is, zal men verder komen, dan met de waarheid, dieniemand erkent en aan welke niemand gelooft. Quand tout le monde a tort, tout le monde a rai ton.
Jammer is het, dat de heer de W, van G, geeno bepaalde definitie heeft gegeven van het woord toci-alitme of althans van hetgeen hij onder het woord toci-aUtme verstaat. Socialisme is in deze dagen een woord van zoo onbepaalde en rekbare beteekenis, dat, indien men er niet eene nadere verklaring bijvoegt, men in het oneindige over socialisme en niet-socialismo zou kunnen strijden, zonder elkander ooit le raken, De heer de W, VAN G. begrijpt onder hot woord tocialitme óók alle publiek regl, alle tusschenkomst van den staaf op grond van algemeen belang, eeno opvatting, welke noch de opvatting der eigenlijke socialisten, noch die der aanhangers van hel publiek regl is. Deze opvatting maakt de onbestemdheid van hel woord socialisme nog grooler en maakt den kring, waarin men rondlasl, wijder, zonder iets op te helderen of le bepalen. Men kan, zoo
'Iheinis, D. .KI, 2' St. [1850J. l«
-ocr page 250-men wil , alle regl en alle lusschenkomst, die op gemeen belang rust, socialisme noemen, gelijk men het drinken van verschillende personen uit ééne trekpot en het Zitten om ééne kagchel communisme zon kunnen noemen. Maar wat is dit anders dan een woordenspel? Het is niets dan een bekend woord bezigen om er eene zaak mede aan te duiden, die er nooit mede bedoeld is.
Tegen mijne eerste bedoeling aan, heb ik polemiek gevoerd, waar ik alleen plan had over publiek regt en socialisme te schrijven. Maar het stuk van den heer de W. VAN G. kon moeijclijk behandeld worden zonder tegengesproken te worden. Thans echter, weuscli ik nog eenige woorden over het onderwerp in het algemeen te zeggen.
Ik heb het publiek regt genoemd : hei. re^t der publieke orde, omdat juist het kenmerk van publieke orde de meest uitkomende trek van alle publiek regt is. Men kan het publiek regt niet loochenen, zonder tevens do publieke orde te loochenen. Neemt men aan , dat er eene publieke orde hesluAt, een algemeen belang, dat niet het belang van elk individueel lid van den Staat is, dan moet men ook aanuemen, dal er een regt bestaat, om die publieke orde en dat algemeen belang te handhaven. Ga uit van het engste en cenzijdigste begrip van den Slaat, noem het «eene vereeniging van personen , om zich het genot van het grootst mogelijk getal regten te waarborgen,» noem het «eene verzekering van hunne zelfstandigheid , » eene « zamenvatting van bijzondere regten en verpligtingen, » en gij zult toch genoodzaakt zijn, ten einde de regten der deel-genooten van uwe verzekerings-maatschappij le handhaven en hen tol het nakomen hunner verpligtingen le nopen, een regt der vereeniging, een belang van bel ligchaam le erkennen, dat afgescheiden is en verschilt
-ocr page 251-— 239 —
van het regt en het belang van de deelgenoolen, ieder in het bijzonder. Waarom eischt gij, dat in al wal besloten wordt, de minderheid zich aan de beslissing der meerderheid zal onderwerpen? indien uwe vereeni-ging, uw deelgenootschap alléén ten doel heeft u hel genot van uu: rfegl te waarborgen, uwe zelfstandigheid Ie verzekeren, mw bijzonder belang le bcvoordeelen, hoe kunt gij dan vergen, dal ik verpligtzal zijn na te komen, wat anderen tegen mijn belang besloten hebben? hoe kunt gij die inbreuk op mijne zelfstandigheid verdedigen, lt;lal ik mij zal moeten verbinden regten le eerbiedigen en op to volgen , die niet mijn regl zijn , die legen mÿn begrip van regt en belang strijden? Het regl dor meerderheid erkennen, is aannemen, dat er een regt is, honger dan het bijzonder regl der afzoinlerlijke leden; tlal de vereeniging , het ligchaam als zoodanig , een regl heeft, dat uitgedrukt wordt door hel besluit der meerderheid en waaraan allen verpligt zijn zich te onderwerpen. Zoo de vereeniging niets meer bedoelde dan do zelfstandigheid van e/k ZzW te verzekeren , hel belang en het genot van regt van elk lid te waarborgen, zou hel besluit alléén hen moeten binden, die het genomen hadden, maar, wanneer men de leer van het individualisme zóó ver drijft, waar blijft dan het nul der vereeniging ? wanneer de deelen toch geene eenheid worden, wordt de zamenvatling doelloos.
Aan de maatschappij het Organismus to ontzeggen en den Slaat als regtspersoon, eigene regten en verplig-tingen hebbende, le loochenen, is, geloof ik, een beweren , dal geenerlei onderzoek lijden kan. Men stelt zich hier terstond op een valsch standpunt. Men redeneert over bijzonder re^t en byzondere verpUgtin^^ alsof uil die bijzondere regten en verpliglingen zieh allengs de slaat en het regl van den slaal ontwikkeld had, terwijl juist het omgekeerde hel geval is. Èn de
-ocr page 252-— 240 —
bijzondere regten én de bijzondere verpligtingen van de leden van den staat — het burger/ÿk regt om het in één woord te noemen — ontleent de burger aan den staat. Wanneer de burger zich beroept op oen regt jegens zaken of personen, betoogt hij dat regl uit de wet, uit do wet van den staat, uit het burgerlijk regt, zoo als het door den staat is ingerigt, steeds vatbaar om door diezelfde magt gewijzigd en veranderd te worden, steeds gebonden aan de voorwaarde van niet in strijd te komen met het belang van den staat. Dat regt is niet het werk van een individu; er is geen individu, die er bevoegdheid toe heeft; geen individu , die het regt of de magt heeft de nakoming en opvolging er van te bevelen of er loo to dwingen. Het is het werk der magt, die voor do ganscho gemeente optreedt; alleen in die hoedanigheid van vertegenwoordigster van do gezamenlijkheid der leden is zij bevoegd een regt te organiseren en zijne opvolging verpligtend te maken. Zij kon dit niet doen, zoo zij geen Organismus en alleen cene zamenvalting van op zich zelven staande, door enkel individuëlcn wil verbondene, deelen was. Uit eene zamenvatting van onbevoegdheden schept men geene bevoegdheid en, wanneer het hoogste doel volstrekte zelfstandigheid en onbeperkt individualisme is, is alle band, die de zelfstandigheid beperkt en het individualisme binnen grenzen sluit, met hel doel, waartoe men zich vereenigde, in strijd.
Wanneer do individuele leden van den Staal geene bevoegdheid of magt hebben, burgerlijk regl te constitueren , kan het burgerlijk regl alléén ontstaan, door dal de Slaat bevoegdheid en magt heeft meer te doen dan do individuele leden. Het blijkt dan onwaar te zijn, dat de Staal niets is dan «eene zamenvatting van bijzondere regten cn verpligtingen. » Die zamenvatting is ónmogelijk, omdat er geen verbindend regl, geene
-ocr page 253-— 241 —
verpli^ting' van den eenen burger jegens den anderen bestaat, zoo lang de wet— en de wet is het uitvloeisel, niet van den individu, maar van den Staat,— het regt niet erkend en bekrachtigd heeft. Alleen door die erkenning en bekrachtiging ontvangt het zijne verbindbaarheid.
Het is dus ten eenenmale onjuist te zeggen, dat het regt van den Staat ondenkbaar is, indien het niet steunt op bijzondere regten; want er zou geen bijzonder regt geboren kunnen worden of bestaan kunnen, zoo niet het regt van den Staat bestond, waarvan het bijzonder regt het gevolg is. Men zou den zin moeten omkeeren en zeggen: bijzonder regt, dat niet steunt op publiek regt, is ondenkbaar.
Bijzonder regt is fliet alleen gevolg en uitvloeisel van het regt van den Staat, het is ten allen tijde afhankelijk van en onderworpen aan de eischen van do publieke orde en het algemeen belang. Tegen do publieke orde is niet slechts geen regt bestaanbaar, maar geen regt denkbaar; zelfs in de zuiver burgerregtelijke vereoni-gingen is er een belang van het ligchaam, afgescheiden van het bijzonder belang der op zich zelf staande leden; zelfs daar erkent men het regt der meerderheid, erkent men, dat voor het gemeen belang het individueelltelaag wijken moet. Wat in elke burgerregtelijke vereeniging het gemeen belang is, is in den Staat het Staatibe lang, het regt der publieke orde.
Dat de Staat zich dikwerf mengt in zaken, die niet tot zijnen werkkring behooren, is waar, en het is nuttig er tegen te waarschuw'en en er do aandacht op te vestigen. -dlgemeen belang en publieke orde is geen sleutel, waarmede men allo sloten kan openen. Het algemeen belang moet bewezen, de publieke orde moet aangetoond worden. Onze systema’s van publiek regt hebben nog bij lange niet den wasdom en de ontwikkeling
-ocr page 254-bereikt van onze syslema’s van burgerlijk regt. Maar omdat bel publiek regt nog niet zoo verre gevorderd is van in wetboeken opgenomen, in boeken, hoofdstukken, af-deelingcn en artikels afgedeeld te zijn, daarom is dat regt niet eene hersenschim , een misbruik of wanbegrip. Omdat men dikwijls een vermeend publiek belang inroept, waar in waarheid geen publiek belang bestaat, daarom kan men niet de gevolgtrekking maken, dat al wat publiek belang heet, slechts een ingebeeld regt en eene ingebeelde bevoegdheid is. Het belang van het algemeen , het regt der publieke orde is geen willekeurig uitgevonden regt. Hot is een noodzakelijk , een onvermijdelijk bestanddeel van allen Staat en alle Maatschappij. Alleen door dat regt der gemeente te handhaven en toe te passen, kan men aan de burgers zelfstandigheid, vrijheid en regt verzekeren. Juist in die zamensmelting van belangen, in die eenheid van magt, in die meerderheid van regt, welke do Staat, als het orgaan van de gezamenlijkheid der burgers, bezit, vindt de individu den stevigsten waarborg voor het genot «van het grootst mogelgk getal regten.» Om de leden der maatschappij zekerheid en bescherming te verleenen, moet de Staat hoogere bevoegdheid hebben , dan één van hen. Hij moet de bevoegdheid hebben om te binden, en de magt om tot de verpligting te dwingen. Noem dit socialisme, zoo gij wilt, de naam doet niet tot de zaak af, maar erken, dat zoo gij een volstrekt individualisme wilt, uw Staat eene docllooze instelling wordt, en uwe « zamenvatting van bijzondere regten en verpligtingen» niets kan en tot geenerlei resultaat leidt.
t Febr. 1850.
-ocr page 255-BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.
(SEDERLARDSCHE LITERATUUR).
1. nbsp;nbsp;nbsp;De Diaconie, besc/iouwd in hare betrekking tot het armwezen, naar de bestaande wetgeving, door J. VAN Leeuwen, Predikant, te 0. L. Vrouwe Polder. Middelburg bij E. Hesdrik.se, 1842.
2. nbsp;nbsp;nbsp;Krymoedige gedachten over het armwezen. Bedenkingen tegen de bestaande wetgeving te Am-slerdam , bij Lepel en Brat, 1845.
3. nbsp;nbsp;nbsp;/deoordeeiing van het ontwerp van wet betrekkelijk de ondersteuning van behoeftigen , door Mr. H. VA5 LoGHEM, te Deventer bij J. de Lange, 1845.
4. nbsp;nbsp;nbsp;/fet ontwerp van wet tot ondersteuning der behoeftigen getoetst, door T. B. d. V., te Utrecht bij L. E. Bosch en Zoon.
5. nbsp;nbsp;nbsp;f^luehlige beschouwing van het ontwerp van wet op het armwezen, te Middelburg bij H. en W. Altorfer, 1846.
6. nbsp;nbsp;nbsp;/landhaoing van de regten der diaconiën van de Nederlandsche Hervormde kerk, door eenen Predikant, Amsterdam bij Weutingh en van der Haart, 1846.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Verdediging der onafhankelÿkheid der diaconiën ten aanzien der armbedeelinsr. door Mr. A. S. VAN NiEROP. Zaandijk bij J. Heynis Fz.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Bedenkingen op het ontwerp van wet tot ondersteuning van behoeftigen, door J. VAN Leeuwen, Predikant te 0. L. Vrouwe Polder. Middelburg by E. Hendrikse, 1846.
9. nbsp;nbsp;nbsp;De conceptwet omirent de ondersteuning der
behoe/ti^en in bare betrekkingen tot diaconièn kerkelijk beechouwd, door H, J. Kouaards , to Utrecht hij C. van der Post Jr., 1846.
10. nbsp;nbsp;nbsp;De armicet in baar ontetaan en etrekking-, ^g-tebiedkundig^ toegelicbt, door J. van Leeuwen , te Leijden , bij P. Engels, 1847.
11. nbsp;nbsp;nbsp;Drieoen over diaconie-bedeeling, te Amsterdam, hg C. F. Stemler , 1847.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Proeve eener armenwet voor bet Koningrijk der Nederlanden, door H. J. van Bennekom , te Utrecht bij Reminr en Zoon, 1847.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Bydragen tot verdediging van bet voorttel van wet tot regeling van bet armwezen, te Arnhem bg H. An. Nyhoff, 1848.
14. nbsp;nbsp;nbsp;Begintelen en vereitobten eener wet op bet ar/n-wezen, door Mr. A. J. Hovck , te Deventer bij P. Hoovenaar Rutering.
15. nbsp;nbsp;nbsp;Gedachten over de noodzakeljkheid en nuttigheid van een algemeen armbestuur, met aanwy-zing van heilzame middelen tegen den voortgang der armoede, door Dr. F. H. L. Dongkerman , te Amsterdam bij W. H. Willems , 1849.
16. nbsp;nbsp;nbsp;Gedachten over armoede, overbevolking en kolonisatie, doorWr. L. Ph. G.van den Bergh, te Leijden bij I. en J. Lughtmans , 1845.
17. nbsp;nbsp;nbsp;-Armoede. — Aanwijzing der middelen, om te geraken tot eene algemeene ontginning van woeste gronden, door Mr. J. van der Veen , te Leeuwarden bij H. C. Schetsberg, 1846.
18. nbsp;nbsp;nbsp;Ontwerp ter bevordering van meerdere hestaan-niiddelen in Nederland, te ’sGravenhago bij Gebr. J. en H. VAN Langenhuizen, 1847.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Organisatie van den arbeid, door betere inrig-ting van bet erediel, te Amsterdam bij P. N. van Kampen, 1848.
— 245 —
20. nbsp;nbsp;nbsp;Eene stem uit den vreemden over armoede, le Amsterdam bij N. W. Rietveld, 1848.
21. nbsp;nbsp;nbsp;Gebrek aan werk en armoede, door G. D. VAU LoGHEM , le Deventer bij A. ter Guwite.
Terwijl tallooze nieuwe ontdekkingen en uitvindingen, op het gebied van scheikunde en werktuigkunde, medewerken , om in ’s meuschen behoeften goedkooper en beter te voorzien , zien wij in de laatste jaren de armoede steeds verder om zich heen grijpen en onder den naain van pauperisme, tot een voorwerp van do grootste bezorgheid voor de maatschappij aangroeijon. Mogton er nog zgn, die meenen, dal, len minste hier to lande, de klagten overdreven zijn, bij de vergelijking van het cijfer der bedeelden, medegedeeld in het verslag van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 28 December 1816, volgens hetwelk het getal bedeelden in de Noordelijke provinciën op 180,000 à 190,000 wordt geschal, met het cijfer van ruim 490,000 bedeelden (1) dat in het oflicieel verslag omtrent den slaat van het armwezen in 1847 wordt opgegeven, zal die zoete droom moeten verdwijnen, al wil men ook aannemen, dat door minder naauwkeurigo opgaven, het eerste getal te laag gesteld is.
Waar de kwaal zoo vreesselijk toeneemt, zal de Slaat niel werkeloos mogen blijven , maar behooren om te zien naar de middelen, om haar te lenigen on le bestrijden. Wat is hier te lande lot heden gedaan? Wij hebben de wet van 1818, die zich geen hooger doel stelde, dan het domicilie aan le wijzen, waar iemand in den algemeenen onderstand kan deelen en wier onvolledigheid, ook uit het standpunt der wet, door niemand meer betwist wordt. Wij hebben bovendien in de koloniën dor Maatschappij van Weldadigheid een bcdelaars-
(1) Staande tol de bevolking als 1GÜ®’/,Q(, lot 1000.
-ocr page 258-— 246 — gesticht; maar de kosten van onderhoud zijn voor de getneenien, waar de bedelaar zijn domicilie heeft, zoo drukkend, dal de besturen de bedelarij van eigene ingezetenen liever door de vingeren zien, dan haar krachtdadig tegen gaan.
De wet van 1818 is zeer gebrekkig.
Üe bepaling, dat door eene vierjarige inwoning, gepaard met betaling van al de opgelegde belastingen , hel domicilie van onderstand in eene andere gemeente wordt overgebragt, heeft tot menigvuldige misbruiken en groole bezwaren geleid. Hier werd de nederzetting van den arbeider belemmerd , opdat hij in de gemeente niet armlastig zou worden; daar haastte men zich den behoeftige soms ongevraagd te bededen, opdat het regt van verhaal op de vorige gemeente zou behouden blijven. Elders weer trachtte men den behoeftige in eene andere gemeente in het geheim te ondersteunen , opdat hij derwaarts zijn domicilie mögt overbrengen. Groot was in vele gevallen de moeijelijkheid, om de plaats der vierjarige inwoning uit te vinden, en talloos warende middelen, waarmede de aangewezen gemeente, zich aan den last trachtte te onttrekken.
Deze bezwaren werden vermeerderd, toen door koninklijke besluiten de verpligting lot restitutie ook tol do kerkelijke arraverzorgers werd uitgestrekt. Hier stuitte men niet alleen op de begeerte, om de armenfondsen zoo min mogelijk te bezwaren , maar bovendien op een levendig gevoel der onbillijkheid, dat de liefdegaven der kerkelijke gemeente zouden besteed worden aan personen , die niet lot de gemeente behoorden , of die men uit kerkelijke overwegingen begreep niet te mogen bededen.
De geschillen uit de wet voorlvlocljende namen jaarlijks toe ; de beslissingen des Konings en van de Gedeputeerde Staten zijn tot eenen onovorzienbaren stapel
-ocr page 259-aangegrooid; en nadat de Troegere blinde gehoorzaamheid aan de koninklijke besluiten , die de wet van 1818 hadden verklaard-, uitgebreid en gewijzigd , verloren ging, zagen de regterlijke collegiën zieh meer dan eens van vorderingen tot teruggave van uitgereikte bedeelingen gesaissiseerd.
Deze toestand deed naar verbetering haken; maar de algemeene aandacht werd meer bepaald op dit onderwerp gevestigd, toen in November 1845 een ontwerp van wet, betrekkelijk de ondersteuning van behoeftigen, bij de Tweede Kamer der Sfalen-Generaal werd ingediend ; een ontwerp, dat eerst ten gevolge der ongesteldheid, en daarna door het aftreden van den minister ScniMMELPEiftiiNCK VAN DER OijE , niet aan de openbare beraadslaging werd onderworpen; en later door zijnen opvolger, den minister van der Heim , onveranderd op nieuw werd ingediend ; doch door de groote staatkundige veranderingen in het jaar 1848 zonder verder gevolg is gebleven.
De brochures, die wij aan het hoofd van dit opstel vermeldden, hebben voor het meerendeel in dal wetsontwerp hunne aanleiding gevonden.
De 15 eerstgenoemden bewegen zich geheel op het terrein der vraag , wie zal in het lot der armen voorzien en roeren soms ook de vraag aan , op welke wyze, men er in zal voorzien; — de overige brochures stellen zich een hooger doel en zoeken naar de middelen, om hel pauperisme zelve tegen te gaan.
Wie zal in hel lot der armen voorzien en hoe moet die verzorging ingerigl worden?
Op ieder mensch rust de zedelijke pligt, om uit zijn overtollige den hulpbehoevende bij te staan ; maar hel is een pligt, omirent wier vervulling hij aan niemand, dan aanzijn geweten , rekenschap is verschuldigd ; waardoor de behoeftige geen regt verkrijgt om hulp te vorderen.
-ocr page 260-— 248 —
Verändert de aard van dezen pligt , indien 10 of 20 personen zieh vereenigen, om uit onderlinge bijdragen liefdadigheid te oefenen? Dit schgnt ónmogelijk. Maar wanneer dan een onbepaald getal personen door overeenstemming van godsdienstige begrippen in een kerkgenootschap vereenigd zijn , zal dan voor den Staat een regt geboren worden, om hen te noodzaken, liefdadig te zyn ? om hen regelen voor te schrgven, waar zij die liefdadigheid moeten betoonen?
De Staat moge op deze vereeniging, gelijk op elke andere corporatie, toezigt oefenen, — ook waar zij weldadigheid wil oefenen , — hij zal haar nimmer kunnen dwingen dezen zedeUJken pligt te vervullen , noch veel minder haar bevelen geven , hoe en waar zij geven moet.
Indien het aantal armen gering en de bijzondere liefdadigheid, zoo van personen als van corporatiën, voldoende wierd bevbnden, om in de behoeften der armen te voorzien, het zou vergeeflijk zijn, indien de Staal zieh de armverzorging niet aantrok ; maar het aantal armen is zoo groot, dat de liefdadigheid te km-t schiet. De klimmende nood dwingt den Slaat, om zelf in het tekortkomende te voorzien; maar hij doe het dan ook zelf; hij neme zelf de leiding in zijne handen en drage den last en de verantwoording niet aan bÿzondere personen of corporatiën op.
Men zal opmerken, dat ik door dit beginsel te stellen, de projoctwet van 1845 reeds veroordeeld heb.
Bij dit ontwerp, waarbij ik, naar aanleiding der brochures het langst zal stilstaan , schuift de Staat den last der armverzorging van zijne schouders, op die der kerkelijko gemeenten en zulks, met eene soms ijzingwekkende logica , lot in de verste gevolgen.
De armverzorging wordt van do ledematen uitgebreid over hen , die door den doop , of op eenige andere
-ocr page 261-wijze, geacht kunnen worden tol de godsdienstige gezindte te behooren. Het wordt daarbij niet vrijgelaten aan de gezindten , om al dan niet armverzorgers aan te stellen (1), neen, waar men zulks mögt nalaten, daar zullen de bedelaars worden losgelaten, om haar te dwingen (2).
Do inlegering van dearmen in de huizen hunner meer welgestelde geloofsgenootcn ontbrak er nog slechts aan, cn was misschien nog minder onzedelijk, dan het vrijstellen en uitlokken der bedelarij,
Indien het mogelijk ware, dat zulk een beginsel, met zoo veel consequentie volgehouden, nog door iets kon worden verzwaard, het was de aanneming van de go-boorte-plaats, als domicilie van onderstand.
Hoe zoodanige wel kon ontworpen worden, laat zich alleen verklaren uit de geschiedenis.
Do wet van 1818, ofschoon, volgens het opschrift, slechts handelende van de plaats , waar een behoeftige in den als'emeenen onderstand kan deelen, had in art. 12 de bepaling opgenomen, dat allo geschillen van denzelf-den aard , die lusschen diaconiën en soortgelijke instellingen raoglen ontstaan, door den Koning of de Gedeputeerde Stalen zouden worden beslist.
Op grond van dit artikel, verkondigde reeds in 1822 een Koninklijk besluit van 7 January , dat onder den algemeenen onderstand , ook de diaconiën en soortgelijke instellingen begrepen zijn.
Men leefde in eetien tijd, dat de grondwctlelijke bevoegdheden weinig 1er toetse werden gebragt : of do Koning bevoegd was, zulke interpretatie van de wet te
(IJ In de brocimre n°. 2.— De Diacoinn enz., in 1842 uitjregeven, vraagt de schrijver: « Hoe zal men het verhinderen , als de kerkelijke overheid de Diaconiën wilde op hellen ?» Hij vermoedde niet , datdeSlaal in de bedelaars een dwangmiddel zon zoeken. Zie ook nquot;. 2, pag. 40.
(2) Art, 13 van hel ontwerp en Memorie van Toelichting.
-ocr page 262-— 250 —
geven, werd naauwclijks gevraagd. Er was een Koninklijk besluit ; dit was genoeg. Gedeputeerde Staten , ge-tnlt;3enle-besluren , corporatiën, bijna allen onderwierpen er zich aan. Hiertoe werkte mede, dat do Hervormde Kerk , die meer dan eenige andere in de armverzorging voorzag , zich door Koninklijke besluiten had laten organiseren en in eene aan den Staat ondergeschikte betrek-king gekomen was ; en eindelijk , dat vele gesubsidieerde diaconiën gedwongen waren zich te onderwerpen, en door haar voorbeeld ook anderen deden volgen (1).
Hoe meer evenwel dit beginsel werd uitgebreid en ruimere toepassing erlangde (2), hoe algemeener de wrevel over die toepassing werd. Het was voor het gezond verstand van een diaken moeijelijk te vatten, op welken grond zijne administratie de liefde-gaven, door de gemeente ten behoeve harer leden zamengebragt, moest besteden aan personen, dit sinds jaren elders woonden, en door een ongeregeld gedrag, misschien alle aanspraak op die giften hadden verloren , of die ten minste door langdurige verwijdering geheel vreemd aan de gemeente geworden waren.
Dit gevoel werkte bij gesubsidieerde gemeenten , hoe veel te meer bij haar, die noch van den Staat, noch van dorp, of stad, iets genoten.
Er ontstond dus tegenstand; men zocht allerlei uitvlug-ten, om er zich aan te onttrekken, en de beslissingen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De Heer van Leeuwen (n“. 9) maakt de opmerking, dat de wet geen onderscheid stelt tusschen diaconiën, die al of niet gesubsidieerd zijn. Zeer juist; maar die subsidiën geniet, heeft geen middel, om restitutie te weigeren tegen over het bestuur, dat de geheele subsidie kan inhouden.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In nquot;. 2, vinden wij een voorbeeld dat Gedeputeerde Staten beslisten op het verzoek van een behoeftige, die zich beklaagde te ver-geefs onderstand aan eene (niet gesubsidieerde) diaconie te hebben aangevraagd.
vnn Gedepulccrde Staten namen in aantal ontzettend toe, De wrevel en tegenkanting der diakenen wekte lt;len wrevel van Gedeputeerde Staten , die in de diaconiën eindelijk de lastigste aller corporation begonnen te zien, die alles aanwendden, om zich aan wettelijke bepalingen te onttrekken en daardoor een vreesselijken last en een onoverzienbaar geschrijf veroorzaakten.
Eindelijk toen men meer de Grondwet begon te leeren en voor de vraag; «Wat de Koning of Gedeputeerde «Staten hadden beslist,» de vraag stelde: «Wat zij bett voegd waren te beslissen,» ontstond er bepaalde weigering bÿ sommige ongesubsidieerde diaconiën. Men beproefde haar door tusschenkomst van deregterlijke magt tot betaling te dwingen ; maar niet altijd zag men die pogingen gelukken, en in weerwil van sommige ver-oordeelingen, won meer en meer bij het algemeen de overtuiging veld , dat eene niet gesubsidieerde diaconie ook niet lot restitutie van elders uilgereikle bedoelingen kon worden gedwongen (1).
In 1845 was die overtuiging veel minder algemeen, do strijd over de verpligliiig der diaconiën was op zijn hevigst.
Op dat tijdstip riep de minister, die eene nieuwe wet op het armwezen wilde ontwerpen , de voorlichting van Gedeputeerde Stalen in.
Hel lag in den aard der zaak, dat deze, de wel van 1818 voor oogen hebbende, zoo als lt;lie door alle hunne decisiën was uilgebreid , het eerst dachten aan hetgeen
(1) De verdediging van de onatliaiikelijklieid der diaconiën , door Mr. A. S. VAN NlEROP (n“. 7), heeft veel bijgedragen, om dit gevoelen te verspreiden. Het arrest van den Iloogen Raad van den 25 Jannarij 1850, (Zie ffeekbl. v. h. liegt. n“. 1098) heeft voor Vriesland de oude plakkaten, waarbij de diaconiën tot onderstand verpligt werden, gehandhaafd, op grond, dat zij nimmer waren afgcschafl. Hierin ligt dus opgesloten, dal de wet van 1818 dien last niet op de diaconiën legt.
-ocr page 264-die wet voor hen zoo lastig had gemaakt. Indien de bron van zoo vele onaangenaamheden, van zoo veel geschrijf wierd gestopt, dan was de wet zoo kwaad niet. Men moest slechts dwangmiddelen hebben, om de kerkelijke gemeente te noodzaken, armverzorgers aan te stellen; dwangmiddelen, om die armverzorgers te noodzaken tot restitutie en bedeeling. Het domicilie van onderstand, verwisselende na vierjarige inwoning, was ook lastig; — door de geboorteplaats aan te wijzen , nam men alle geschillen weg. Het spookbeeld eener armen-lax werkteer toe mede, dat niet, dan bij zeldzame uilzon-ringen, burgerlijke of algemeene armbesturen zouden mogen worden opgerigl, en zelfs de subsidiën niet, dan onder zeer bepaalde voorwaarden , zouden worden verleend.
De voorgedragene wet werd zoo doende hel net, waar-onder Gedeputeerde Staten de weêrbarstige diaconiën zouden vangen en lot haar pligt brengen.
Het kan geene verwondering baren , dat van de zijde der kerkelijke gemeenten een luide kreet opging tegen cene wel, die zou bestendigen en uitbreiden , wal zoo veel wrevel reeds had opgewekt en waar tegen de Hervormde Synode in 1844, toen zij op voorstel van het Provinciaal kerkbestuur van Utrecht en van Hoogleeraar RoYAAKDS , een Reglement voor de diaconiën had ontworpen, bij hare memorie van Toelichting met kracht bij den Koning was opgekomen (4).
De Memorie van Toelichting , waarbij de Minister de beginselen van het wetsontwerp van 1845 verdedigde , was uit het standpunt eener regering , die zich bij uit-nemenheid de qualificatie van regering van behoud had weten te verwerven, misschien onberispelijk. De Minister toch verklaarde, dat men wel verscheidene stelsels had voorgedragen, die van eene bespiegelende zijde zeer aanlokkend waren; maar als tot verandering van
{1) N“. 8, pag. 86 cn volg.
-ocr page 265-het bestaande leidende, minstens zeer gewaagd zouden zijn ; dat men wel aan de eene zijde moest letten op de bezwaren, die de ondervinding bij de werking der wet had doen kennen; maar toch getrouw moest blijven aan het gewigtig voreischle, dat de wet zoo veel doenlijk in overeenstemming zij met do zeden en gewoonten des volks flj.
Onder de opgenoemde brochures zijn er twee die de verdediging van het ministerieel ontwerp hebben beproefd, dal van den heer van Lochem , in 1845 (n°. 3), en dat van een ongenoemde in 1848 (n°. 13).
De billijkheid vordert, dat wij die verdediging doen kennen.
De heer van Lochem , na te hebben medegedeeld het gevoelen van hen , die van oordeel zijn , dal de Slaat geen regt heeft en zelfs uit hel oogpunt der nuttigheid onraadzaam handelt, om dediaconiën met de armbedee-ling te belasten , laat daarop volgen ; dat daardoor de vraag zou ontstaan , op welke wijze dan toch zou worden uitgemaakt tol welk armbestuur de eene of andere behoeftige behoort?
Ons schijnt die gevolgtrekking zeer onjuist; en wij zouden meenen , dat daardoor alleen de vraag kon ontstaan, hoe de Staat dan zal voorzien in de behoeften van heu, die bij geene bijzondere liefdadigheid (en (1) Het was een tijd, waarin men stoutmoedig verkondigde, dat wat bestond, met de zeden en gewoonten des volks overeen kwam. Hel ontwerp der Synode had den Minister toch reeds kunnen overtuigen, dat bij de Hervormde Kerk vurig naar verandering werd geliaakt. In 1842 schreef VAN Leeuwen (nquot;. 1, pag. G3) : het begrip der diaco-nien van vrijheid in het al of niet bedeelcn, is niet uit te delgen. Zij gevoelen zich in hun regt gekrenkt, als gemeente- of andere hestoren zich met hunne bedeeling inlaten.
Van waar ook de algemeenc tegenkanting, Indien de beginselen der wet van 1818, zoo als de praktijk die begreep, in de zeden waren ingeworteld ? Zie ook nquot;. 3, pag. 7 en 8.
ritemis, D. XI , 2' St. [18,'SOI. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17
-ocr page 266-tegenover den Slaat is ook de kerkelijke liefdadigheid eene bijzondere) hulp vinden.
Dewijl do heer vagt; Log hem de vraag verkeerd heeft gesteld, kunnen zijne bedenkingen, legen hen, die de kerkelijke bedeeling aan kerkclijkc reglementen , ofwel binnen eene gemeente aan de bijzondere overeenkomsten lusschen de verschillende collegiën van armverzorging willen overlaten, niets bewijzen; en zoo hij dan vervolgens komt tot het resultaat, dat het beginsel zou verloren gaan , hetwelk velen in onze armenwetten bestendigd, ja zelfs uilgebrcid wenschen to zien, dat namelijk, de armen in den regel belmoren ondersteund te worden door de van de kerk uitgaande liefdadigheid, dan begrijpen wij niet, hoe hij dit als argument kan bezigen legen hen, die niet onder die velen belmoren, tegen hen , die integendeel van oordeel zijn , dat indien de Staat wil, dal van Staatswege voor de armen gezorgd worde , die verzorging ook van wege den Staal of zijne onderdeden geschiede.
Dal do verzorging van Staatswege ons tol eene armenlax zou brengen is onjuist. Wij bezitten reeds de armen-belasting: al is die onder cenen anderen vorm min of meer geinasqueerd.
Hot wetsontwerp voerde ook eene armenbelasting in; of maakt hel in het wezen der zaak cenig onderscheid, of men geregeld wordl omgeslagen, of dal onder bedreiging van de bedelaars te zullen loslaten ons het armengeld wordt afgeperst. Slechts is de eerste wijze iels minder stuitend.
Wanneer de heer v. L. verder het stelsel ter loelso brengt van hen, die hel onnoodig achten, dat de wet het onderstands-domicilie, of het kerkelijk armbestuur aanwijze , maar de ondersteuning der behoefligen vrij aan de kerkgenootschappen overgelalen willen hebben, dan zullen wij hem gaarne toegeven, dat op die wijze
-ocr page 267-velen onverzorgd zullen blijven; maar, in plaats van daaruit het gevolg te trekken, dat derhalve dit stelsel verwerpelijk is, en de Staat zelf zorgen moet, komt hij tot het besluit, dat de Staat derhalve voor de kerkelijke armbesturen regelen moet kunnen stellen.
Dit besluit dringt hij nader aan door de opmerking, dat de Diaconiën niet in , maar naait de Kerk staan.
Deze spitsvondige onderscheiding is in het bijzonder dooiden Hoer Rouaards inquot;. 9, pag. 31) bestreden , die ook op geschiedkundige gronden aantoont, dat de Diaconie niet naast, maar in de Kerk staat. Zonder Kerk is geen Diaconie denkbaar. Er is geen Diaconie als een afzonderlijk ligchaam naast de Kerk. Het zijn de kerkelijke gemeenten, die bededen ; zij doen dat door tusschenkomst van eenige leden uit den kerkenraad, die voor dat afzonderlijk beheer onder den naam van Diakenen bekend zijn.
Wat regt zou er echter voor den Staat kunnen geboren worden , al ware de opmerking juist , dat eene Diaconie niet in de Kerk stond.
Wij willen eens aannemen, dat de wet aan elke corporatie , welker beslaan van hare eigene willekeur afhangt, bij het verlof, om te bestaan, alle voorwaarden stellen kan, die zij verkiest — dus ook de voorwaarde van armbedeeling. Maar do kerkelijke gezindten zijn onafhankelijk van de wet. Bij de Grondwet is haar bestaan gewaarborgd , ja bescherming toegezegd.
Al staat derhalve de Diaconie naast de Kerk en er niet in, dan zouden wij kunnen toegeven, dat de wet de bevoegdheid had te verbieden , om dit huisje naast de kerk te zetten ; maar zij zoude de Grondwet schenden , indien zij gelastte, om zulk een huisje te zetten, en daarin, niet in het belang der gezindte, maar in het belang van den Slaat armen te onderhouden. De Slaat zal nimmer kunnen dwingen die armbedeeling daar te
-ocr page 268-— 2,50 -
stellen , en nog veel minder, om die zoo ver uil te strekken , dal zij in strijd komt met hetgeen de kerkelijke gemeente meent haar pligt te zijn.
Een ander argument vindt de heer van Loghem in hel feil, dal in vorige lijden de wetgeving omirent hel domicilie van onderstand hier zieh niet alleen lot burgerlijke armhesluien bepaalde, maar vooral en in de eerste plaats op de kerkelijke armbesturen toepasselijk was.
Het schijnt mij toe, dat alle vergelijking tusschen die vorige tijden en de onze onmogelijk is (Ij. Waar eene heerschende Kerk met den Staat vereenigd is, daar beveelt de Slaat omtrent de naar buiten werkende handelingen niet alleen zijne Kerk (2), maar met nog meer regt do Kerken, wier beslaan van zijne toelating afhan-u-en: en bovendien, werd door de aclen van indemniteit een groot bezwaar weggenomen. Bij meer welvaren minder armen, was de last ligter en eindelijk, al stond alles gelijk, dan nog kan hetgeen vroeger bestond, nooit een bewijs zijn, dat wij hel beginsel ook als voor onze tijden nulliff en regtvaardig kunnen aannemen. Zeer vreemd klinkt het bij dien schrijver, wanneer hij uit art. 226 (thans 195) tier Grondwet, de bevoegdheid dorregering tot regeling afleidende, er bijvoegt; «het spreekt van «zelf, dat ook die bevoegdheid in geenen onhepaaldcn «zin genomen kan worden, maar dal dezelve beperkt «wordt door de eerbiediging van verkregen regten en «van de inwendige vrijheid, welke aan ieder zedelijk «ligchaam loekoml.»
Indien de heer van Lochem, in plaats van zieh bloo-lelijk le bepalen tol de verklaring, dat de wet dien
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Nquot;. 1, pa.;. 39.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;be heer Roïaabds, nquot;. 3, pag. 7, merkt op, dal bovendien meer dan één dezer soort van verordeningen, op verzoek en voorstel der Kerk werden uitgevaardigd.
beperkten kring van bevoegdheid niel schijnt te builen Ie gaan, zich gewaagd had aan hel beloog, dal de Slaat de inwendige vrijheid der kerkelijke gemeenlen niel aanrandt, waar hij de armenzorg aan haar opdringl, haar beveelt iliaconiën o[i te riglen en in stand te houden , gelden daartoe op te brengen en zelfs hen te bededen, die geene lidmaten zijn, maar slechts door den doop, of door afstamming tot haar behooren , hij zou, vci-Irouw ik, tot het besluit zijn gekomen, dal de grens, die hij zelf gesteld heeft, verre is overschreden, en de onschendbare inwendige vrijheid niel ongeschonden is gebleven (1).
Do onbekende schrijver van de Bijdrage tot verdediging der armentoet, die zich bijzonder len doel stelt de brochure van J. v. Leeuwen (n®. 8) te weerleggen, neemt aan, dat de verzorging van Staatswege lot armen-tax geleidt; « ile armenlax bewerkt den ondergang der «diaconien; hel armbestuur van Staatswege zal werk-« huizen opriglen; die werkhuizen zullen de bijzondere «nijverheid dooden, de ondersteunden, die nu reeds 11 «à 12 percent der bevolking bedragen, zullen lot 16 «percent opklimmen, en men zal vervallen lot eenen «toestand, die in Engeland als een wezenlijken kanker «wordt beschouwd; men zal een vierde meer, dan hcl-« geen nu betaald wordt, moeten opbrengen; gehcele «gemeenten zullen te gronde gaan; de arme eischt en «is niel dankbaar meer; de rijke betaalt zijne bclas-«ting en oefent geene weldadigheid meer uit; wat kan «er rampzaliger voor het zedclijk en sloflëlijk welvaren «der Natie worden uitgedacht?»
Die gevolgen zijn geducht. Maar om als argument
(1) In nquot; 2 pag. 37 wordt opgemerkt. dal men in hel beginsel een slap verdergaande, de Hervormde Diaconie kon hevelen Hoomsebgezindearmen le bedeelen of omgekeerd, als men meende dat de crue hcliocfle had aan het geld vaa de andere.
-ocr page 270-— 258 —
gebezigd te kunnen worden, zou men eerst moeten bewijzen , dal de Staat, overtuigd van het nadeel der werkhuizen, toch werkhuizen zou oprigten; dal werkhuizen onvoorwaardelijk die gevolgen moeten hebben; dat de Slaat, meer zou geven dan thans de diaconiën; dal hij zoo ruim zou bededen, dat er voor particulière liefdadigheid niets overbleef; dal den armen tegen den Staal regt tot vorderen zou moeten worden toegekend.
Dewijl nu geen dier bewijzen is geleverd, noch geleverd kan worden, beduidt het argument ook niets.
Altoos wijst men bij hel woord armentax op Engeland. Voor hen, wien het bekend is, dal bijna in alle steden de diaconiën uit stads-kas ondersteund worden, en bovendien algemeene armbesturen aanwezig zijn, die uit de plaalselijke kas hunne inkomsten trekken; voor hen, die weten, dal er gemeenten zijn , waar te.i behoeve der armen door do hoogst aangeslagencn ƒ200, ƒ300, ja meer worden gecontribueerd, voor hen is het onloochenbaar, dat ook wij eene armenlax bezitten. Maar al ware het, dat zij bij ons onbekend was, dan zouden de gevolgen der Engelsche armentax nog niets bewijzen , indien men niet levens bewees, dat die la.x het toppunt van menschelijke volmaakibeid in zijn soort bereikt heeft, en dat van Staatswege geeue betere wijze van armverzorging, dan de Engelsche denkbaar is.
De ongenoemde schrijver vreest, «dat de algemeene «armbesturen niet altijd gelukkig zullen worden zamen-«gesleld (zijn de diaconiën dat altijd?) of dat, indien zij «goed slagen, zij ligt een toenemend middel tot aflei-«ding voor de diaconiën worden. Er zal botsing lus-« sehen beiden ontstaan. Een van beiden zal het hefl in «handen nemen.»
Het is mij leed, dat de schrijver zijne bedoeling niet door voorbeelden heeft opgeheldcrd, want ik moet betuigen dat ik niet begrijp, wal hij vreest.
-ocr page 271-Beter begrijp ik zijne vrees, dat bij de eene gezindte de diaconiën zullen blijven voortwerken, terwijl bij de andere onwil, werkeloosheid of streven tot overdragt beslaat. Maar wat kwaad steekt hierin? Gelijk van den eenen mcnsch tol den andere, niemand bij het uitoefenen van liefdadigheid er naar vraagt, wat zijn buurman geeft; evenzeer.zullen de kerkelijke gezindten hun eigen vermogen en hun wil, om wel te doen, moeten raadplegen en het behoort hun onverschillig te zijn, wat eene andere gezindte kan of wil doen. De Slaat is, omdat hij voor zijne armen wil zorgen, zeker niet geroepen, om de weegschaal te houden, waarop ieders liefdadigheid gewogen wordt.
Om niet beschuldigd te worden van eenige gronden voor het hoofdbeginsel der wet aangeveerd, opzettelijk te hebben verzwegen, laat ik er hier nog eenige door den verdediger aangevoerd , volgen.
«Hel komt er alleen op aan uit te maken , of een mensch «behoeftig is. Wordt de behoefte erkend, dan bepaalt «de Slaat , onverschi/iig' hoe zyne betrekking tot de «Kerk is, wie bij ontstentenis van wettelijke verpligling «zedelijk wordt verantwoordelijk gesteld. Wilde men do «gcmeenle-besluren niet doen optreden , ten einde geen «vreemd beginsel van nul (?) met dat der liefdadigheid «te vermensren , dan bleef er niets over , dan de diaco-aniën den last lo doen dragen, van kosten, die hare «armen elders hadden veroorzaakt. Dal de diaconiën soms «alle resliluliën weigeren, is een reden te meer, om in «die leemte te voorzien.
«Naardien vele plaatsen geene algemeeno armbesturen «bezitten en deze nicl de grondslag, maar de aanvulling «van een stelsel van liefdadigheid moeten zijn , zou de «verlangde vrijlating der dikconiën van eene te weinig «uitgebreide werking worden.
«Indien de diaconiën aan zich do uitlegging moglen
-ocr page 272-«voorbehouden, welke cathegoriën geacht moeten wor-«deii aan hunne zorg te zijn toevertrouwd, zal de een «op eene hekrompene, de andere op eene vrijgevige, «wijze te werk gaan; eenheid voor de onderscheidene «gezindten kan alsdan niet tot stand komen.
«De regering mag niet het lot van meer dan een tiende «der bevolking aan de tegenstrijdige willekeuren der «diaconiën overlaten.»
Ik gevoel een zekeren schroom , of ik deze gronden zal wederleggen : zij gaan toch uit van zoo verschillende beginselen , dat men bijna zou kunnen zeggen , dat zij op niet een beginsel rusten.
Ik begrijp niet hoe de Staat iemand zedelijk verantwoordelijk kan stellen; elke zedelijke verantwoordelijkheid is eene zaak tusschen den mensch en zijn geweten, en de diaken, die zich zedelijk verpligt acht, alleen aan de leden zijner gemeente, die zich haren bijstand waardig maken, hulp te verleenen, zal zich weinig sloren aan de uitspraak van den Staat, dat hij ook zedelijk verantwoordelijk gesteld wordt voor de verzorging van den-geen, die door afstamming verklaard wordt lot de kerkelijke gemeente te behooren, die sinds jaren die gemeente niet is toegedaan.
Duidelijker is het mij, dat als men niet anders wil, er niets anders overblijft, dan om de diaconiën den last op te dragen , maar hoe het als een argument kan gebezigd worden is onverklaarbaar.
Dat een algemeen armbestuur slechts aanvulsel van een stelsel van liefdadigheid behoort te zijn is eene petitio principii.
Dat de Staat moet zorgen , dat er eenheid onder de onderscheidene gezindten (dat wil waarschijnlijk zeggen dat ieder gezindte zijne eigene armen zal ondeyhou-den) (1) tot stand komt, berust opeene beschouwing, die
(1) Dat die last door den Staal op deze wijze aller-onregtvaardigsl
-ocr page 273-— 261 —
men voor zieh zelve niet wil bekennen; namelijk: dal er eene armbelasling zijn zal, maar dat in , plaats dat ^de Staat die belasting naar een billijken omslag regelt en des noods door dwangbevelen invordert, hij die belasting door de kerkelijke gemeente door collecten en inschrijvingen heft, en zoo die belasting niet genoeg op-brongt, door de bedelaars laat in vorderen.
Liefdadigheid van een, of van tien personen, of van eene corporatie, kent geen dwang: zij geeft zoo veel zij wil ; zij geeft aan wieu , en wat zij wil ; zij kent geene andere verantwoordelijkheid , dan die van den gever aan zijn geweten (1).
De strenge consequentie, waarmede in het wetsontwerp het beginsel was doorgezet, doet het valsche van het beginsel uitkomen.
Reeds in 1842 was het beginsel door J. VA5 Leeuwek in eene belangrijke brochure bestreden, waarin hij ook op geschiedkundige gronden betoogde , dat de diaconiën waren vrijwillige, door den geest des Christendoms voort-gebragte, inrigtingen 1er verzorging van armen, van zuiver kerkelijken aard, en zelve beoordeelaars van den aard, den omvang en de noodzakelijkheid der bedeeling. De ver-pligting der gezindten om hare armen te verzorgen berust alleen op de overtuiging , ilat het den Christen betaamt zijn armen natuurgenoot te helpen. Wordt die zedelijke aandrang weggenomen , er beslaat in het geheel geen. Art. 216 (thans 195) der Grondwet geeft het regt verordeningen vast te stellen en wetten te maken 1er voorziening in alles, wat het burgerlijk armbestuur aangaat.
verdeeld wordt, merkte VAN Leeuwen, in n“. 1, reeds op. daar rijke gemeenten weinig armen zullen hebben — arme gemeenten voor hare behoeftigen niet zullen kunnen zorgen. Het subsiJle-stcisel temperde «enigermate die onregtvaardigheid, maar het wetsontwerp diddde dit niet in zijne consequentie.
(1) N”. 7, pag. 4 en 5.
-ocr page 274-Doch de diaconiën zijn geen burgerlijk armbestuur, maar eene vrije kerkcJijko instelling; aan het hoofd van welke personen worden aangesleld, die de vrijwillige gaven der gemeente-leden uilreikcn aan dezulken , die zij in gemoede oordeelen , dat daaraan het meest behoefte hebben. Beschouwt men do diaconie anders, het is, omdat er kennelijke verwarring is van haar eigenaardig wezen , met het wezen eens armbestuurs; ontsproten uit do vroegere betrekking der diaconie gedurende het tijdvak der vereeniging van Kerk en Slaat (1).
«Het wetsontwerp wil heterogene onvereenigbare be-«standdcclen vercenigen; de diaconiën , Kerkdijk , Gliris-«lelijk, hel volstrekt beginsel van liefdadigheid met dat «der zedelijkheid parende ; het armbestuur wereldlijk , «uit Staatsbelang handelende)) (2).
Indien het vorenstaande betoog do overtuiging heeft geschonken , dal de Staat niet bevoegd is de Diaconiën met do armverzorging te belasten , maar aan do kerkelijke gezindten behoort over le laten, of en hoc zij voor allen, of eenigen hunner armen willen zorgen, dan zou het reeds overbodig zijn te onderzoeken , of het toch nuttig of voordeclig zijn zou , indien men zulk onregt pleegde. Het onregt laat zich nimmer verdedigen door het voordeel, dat men daarvan trekt.
Maar wij meenen, dat gelijk altijd op den duur, ook hier de regte weg het meeste voordeel zal aanbrengen.
Do steller van het wetsontwerp en de verdedigers daarvan schijnen geen hooger doel zich bereikbaar te stellen bij de armverzorging dan bededing^, en zeker is het, dat met zeer geringe uitzonderingen bedeelin^hcl eerste en het laatste woord zal zijn van elke armverzorging, zoolang die aan do Diaconiën, dikwijls met beperkte fondsen en zonder overeenstemming met
(t) N”. 7, pag. 13.
(2) N». 7, p.ii{. 11 en 12.
-ocr page 275-263 —
elkander werkende, alleen wordt overgelateu. De Staat, die in zijne armverzorging eenheid zal kunnen brengen , zal naar iets hooger kunnen streven , en zich niet tot het, luiheid en onzedelijkheid stichtende bedeelen behoeven te bepalen.
Vóór dat ik echter overga tot de vraag , wat de Slaat zal kunnen en moeten doen, wcnsch ik een oogcublik stil te slaan bij het onderzoek naar de betrekking , die de Diaconiën in ons stelsel tegenover den Staat zullen innemen en do vermocdclijke gevolgen daarvan.
Het ligt reeds in het voorgaande opgesloten , dat ik de meest mogelijke vrijheid aan do Diaconiën wil gelaten hebben. Do zorg van den Staat bepaalt zicii tegenover haar lot de naluurlijkc grens « tie respubltca de-tri menti quid capiat. Hare vrijheid slaat gelijk met die vaneen individu. Al.s grooler ligchaam , meer invloed, dan bet individu oefenende, kan de Slaat hare handelingen meer naauwkeurig gadeslaan. Eerst als het kerkdijk bestuur kwaad , nadeel doet, ontstaat er een rcgt van slraffen, van ontbinding.
Hot eenige ragt dan ook , dat, naar mijn oordeel, den Staat voor alsnog behoort te worden loegekend , is het vorderen van mededeeling, omtrent de omvang van de administratie , het getal der bedeelden, en de wijze der bedoeling; al ware het alleen, om een helder over-zigl van het armwezen te verkrijgen.
Een groot bezwaar daartegen kan, mijns oordeels, bij de Diaconiën niet beslaan. Toch zijn ze reeds aan hunne kerkbesturen verantwoording schuldig, en bij het algemeen streven naar openbaarheid zullen ook de Diakenen hunne adminislratiën niet voor de leden hunner gemeenten kunnen verborgen houden en ilaardoor toch reeds openbaarheid geboren worden.
De Diaconiën zullen, gelijk naauwelijks behoeft opgemerkt te worden, geene subsidiën hoegenaamd genieten.
-ocr page 276-— 264 —
Als instellingen van liefdadigheid, geven zij, zoo verre hunne inkomsten het toelaten; maar zij hebben geen regt, vermeerdering dier inkomsten te vragen uit de belastingen, aan alle ingezetenen opgelegd; evenmin als de Staat, of de burgerlijke gemeente, regt heeft, om uit de belastingen door allen opgebragt, giften te doen aan eenige kerkelijkc gemeente, om haar in slaat te stellen giften uit te deelen.
Bij de vermindering der inkomsten zullen zg een groot deel hunner ledematen naar het algemeen armbestuur moeten verwijzen.
Welke zijn de gevolgen, die mén vreest?
Eerslelijk, dat er eenige korkelijke gemeenten zullen zijn , die hunne armen geheel aan het algemeen armbestuur zullen overlalen.
Wij betwijfelen zeer, of dit wel ergens zal gebeuren , waar niet de bekrompen middelen der kerkelijke gemeente er toe dwingen. Wij gelooven , dal in het algemeen de kerkelijke gezindten genoeg belang in hare armen stellen, dan dat zij niet door ondersteuning eenig toevoorzigt op hen zullen wenschcn te behouden; vooral wanneer zij nevens zich eene andere gezindte zien, die voor hare armen voortdurend zorgen blijft. Maar wat voor nadeel ligt daarin voor den Staat? Indien dit veronderstelde bewaarheid wordt, dan zal alleen voorden dag komen, wal beslaat; dat namelijk: die zoogenaamde liefdadigheid geene liefdadigheid , maar slechts dwang is. *
Ten andere vreest men, dat de Diaconiën eene menigte ledematen naar het algemeen armbestuur zullen verwijzen, om anderen meer begunstigden ruimer le bededen; dat de liefdadigheid geheel zal ophouden; do kerkelijke gezindten zullen niet meer geven ; men zal alles op de belasting en hel burgerlijk armbestuur laten aankomen.
Wij achten die vrees zeer ongegrond, len zij bet
-ocr page 277-burgerlijk armbestuur zoo uitstekend georganiseerd wordt, eu zoo goed werkt, dat de overtuiging geboren wordt, dat het de werking der Diaconie,n verre overtreft; en indien dat het geval is, dan zal het gevreesde een zeer gewenscht gevolg zijn. Ik kan echter niet voorzien, dat dit spoedig zal gebeuren.
De Diaconiën zullen bij verminderde inkomsten cathe-gorien van armen moeten stellen, waartoe zij zich zullen bepalen en hieronder zullen in de eerste plaats de oude afgelecfden en gebrekkigen behooren ; maar de grenzen dier cathegoriën zijn niet scherp afgebakend; zij vloeijen in elkander. Wanneer men eenmaal diaken geweest is en eenige belangstelling in het werk der armverzorging heeft gehad, dan zal men erkennen , dat het weigeren van bededen het moeijelijkste en onaangenaamste gedeelte dier betrekking is. Er is bijna geene arme (zeer groote steden misschien uitgezonderd), die in eene plaats te huig ^{Jnde, daar niet onder de meer gezeten burgers zijne vrienden heeft, die eenig belang in hem stellen. Iedere patroon (inilien ik hem , wiens beschermheerschap zich zelden verder uitstrek!, dan om zijn dient van tijd een gift in geld of een oud kleeding-stuk enz. te geven) interresseert zich min of meer, dat zijne kenni-s onder de arnlen niet door Diakenen wordt van de hand gewezen. Zoodra de nood derhalve dia-kenen dwingt, om velen, wier aanspraak op onderstand men billijk acht, le weigeren, dan zal bij de gemeente de prikkel geboren worden, om door meer te geven, de grens, die diakenen zich hebben moeten stellen , ruimer lekunnen maken. En mögt mijne voorspelling dienaangaande falen , dan zal liet niets bewijzen , dan dat de hooggeroemde liefdadigheid der ker-kelijko gezindte eene kunstmatige liefdadigheid is , tot heden door dwang afgeperst, en billijkerwijze tot hare regle waarde terug gebragt.
-ocr page 278-Zoo even verklaarde ik , dat er niets onaangenamer voor den diaken bestond , dan om eeiie bcdeeling te weigeren. Ik bedroog my : er is iels , dat nog onaangenamer is. Het is wanneer de drang dor omstandigheden soms beveelt een gezond menseb in de kracht zijner jaren te bedoelen en de gelegenheid ontbreekt hem een plaats aan te wijzen, waar hij werk kan vinden. Zoo-dra er een goed georganiseerd burgerlijk armbestuur is , waar dezoodanigen werk kunnen vinden (en zulks is ook alleen van oen algemeen armbestuur te wachten) is het zelfs wenschelijk , dat de Diaconiën ophouden voor dezulken de liefdegaven der gemeente le besteden.
«Armbedeeling, ondersteuning van behoefligen is een «zedelijke pligt ; voor zoo ver zij op den Slaat rusl, als «vereeniging van menschen , die, gebonden zijn door den «zedelijken wil van allen, is die pligt even onvolkomen «en geeft evenmin rogt. Voor den Staat is er echter «nog een andere grond van armbedeeling, dan die, «ontleend uit godsdienst en menschlievendheid. Voor «den Slaat bestaat een staalkundige grond, die niet « aanwezig is voor elk individu, niet voor elk zedelijk «ligchaam. Men behoeft zich niet te verdiepen in vele «nasporingen over hel begrip en het oogmerk van den «Slaat, om het daarvoor le houden , dat do afwering van «alles, wat de ontwikkeling der zedelijke en natuurlijke «krachten der burgers belemmeren, wal de rust van «den Staat, de vrijheid van personen en zekerheid van «eigendommen kan in gevaar brengen , tot de eerste «pliglen en zorgen van den Slaat behoort» (1).
Al stelt men hot doel van den Staat niet hooger dan dat van regtszekerheid, dan reeds is cr grond genoeg, om den Slaat met de armverzorging te belasten ; is het
(1) Mr. A. S. VAN Niisop tlquot;. 7, pag. 8.
-ocr page 279-— 267
de pligt van den Staat hierin de hoofdleiding aan zich te behouden.
Hierlegenover staat eene andere vraag ; heeft de arme regt op onderstand ? Practisch schijnt mij de vraag weinig belangrijk, omdat ook zij, die dit regt erkennen, zeker niet gaarne den behoeftige eene civile actie lot bekoming van bcdeeling zouden toekennen.
De toepassing zal dus altijd blijven; alsof slechts eene oblig^aiio imperfedo van de zijde van den Slaat bestond.
Ook zou ik ongaarne ouvoorwaardelijk hel argument van T. B. d. V. (n». 4) onderschrijven , aks hij de conclusie maakt, dal, «dewijl de Slaat de ondersteuning «der onderdanen mag vergen, ook onmiskenbaar de «onderdaan de ondersteuning van den Slaat vorderen «mag. » Maai* toch schijnt het mij boven alle bedenking , dat , waar de Slaat bedelarij verbiedt , dal verbod alleen geoorloofd en duldbaar is, waar bedoeling of arbeid voor den behoeftige beschikbaar is. De Slaat heeft geen regt iemand van honger te doen omkomen,,en men kan daarom niemand verbieden den meer gegoede, om eene gift te vragen; ten zij de Staat zorge , dal zoodanig aanzoek onnoodig zij. Zoo begrijpt de Code Pénal het ook (art. 274j. Zonder nu te willen onderzoeken, of hier te lande rcglens door zekere fictie , waarbij do koloniën van weldadigheid , als werkhuizen voor het gansche Piijk worden gehouden, de bedelarij strafbaar is, zedelijk kan zij, bij hel onvoldoende, om ieder die werk verlangt, werk le verschallen , zeker niet strafbaar geacht worden.
De bedelarij, uit hel oogpunt der zedelijkheid, evenmin als uit dat der veiligheid van den Staat, mag niet geduld worden. Do Staat is dus verpligt voor arbeid of voor bedeeling te zorgen.
Hoe zal aan deze zorg kunnen worden voldaan?
In de eerste plaats doet zich hier de vraag voor: zal
-ocr page 280-— 268 -
die last op den Staal als eenheid drukken, of zal die door den Slaat op zijne onderdeden worden overgebragt, en de burgerlijke gemeenten daarmede belast worden? Hel meest rationeel zonde zijn, dat, waar de Slaat , de zorg noodig aclil, de kosten ook uit de Slaals-kas worden bestreden; en inderdaad, wanneer onvoorwaardelijk kon worden vastgehouden aan hel beginsel ; geene ondersteuning, dan legen arbeid, zou ik het beginsel ook uitvoerbaar achten; maar er zal ook van Staatswege bedeeld moeten worden.
De bedeeling is uit den aard der zaak altijd plaatselijk. Zij kan niet gedaan worden, dan door hen, die nabij de behoeftigen staan, en met hen bekend zijn, of zich gemakkelijk met hen bekend kunnen maken.
Liel men de plaatselijke armbesturen vrij over ’s lands penningen beschikken , hel zou leiden lot eene ruimte van bedeeling, die de luiheid en armoede zou vermeerderen, daar ieder, in zijne gemeente met de ellende der armoede voor oogen, steeds ruimer fondsen zou aanvragen, steeds milder in zijne uitdeelingen worden zou, en ieder zou meenen, dat andere gemeenten of provinciën, naar evenredigheid meer dan hij zelf genoot.
Het beginsel, dat de,zorg van den Slaat uitgaat, mag daarom niet uil het oog worden verloren en leidt derhalve tot hel besluit, dal daar, waar de verdeeling over de gemeenten lot eene sluitende onbillijkheid zou leiden, de Staat bijstand behoort te geven.
Om dit met een voorbeeld op te helderen , veronder-stelle men, dat do regering uit Staatsbelang het nuttig achtte de Academie te Leiden op te heflën, of eene der vestingen, wier welvaren bijna geheel van het garnizoen afhangt, te slopen, waardoor de gegoeden uil de plaats worden verdreven, gebrek aan werk en het aanlal armen worden vermeerderd.
In zoodanig geval zou het zeer onbillijk zijn, dal deze
-ocr page 281-— 269 —
zoo benadeelde, en wel uit staatsbelang benadeelde, gemeente geheel alleen met hare armen bezwaard bleef, De staat zal dan tydelijk tusschen beiden moeten treden, en zoodanige gemeente moeten ondersteunen.
Zoodra wij echter aannemen, dat eene verzoiginggeheel of ten deele ten laste der gemeenten zal komen, dan wordt ook de vraag «waar zal het onderstands-« domicilie zijn?» geboren.
Volgens de wet van 1818 is de geboorteplaats het natuurlijk domicilie van onderstand, dat echter overgaat naar de plaats, waar iemand gedurende vier jaren in de belastingen heeft bijgedragen, en niet bedeeld geworden is. De misbruiken, waartoe die bepaling aanleiding heeft gelieven, behoeven wij niet te herinneren.
Het onderzoek, waar iemand zijn laatste domicilie van onderstand had en de geschillen daarover ontstaan, ver-^ oorzaakten de gemeente-besturen en Gedeputeerde Staten groote moeiten en vorderden eene uitgebreide correspondentie (1).
De gebreken van dit stelsel zijn zoo zeer erkend, dat niemand daarvan het behoud heeft verdedigd.
Het wets-ontwerp van 1845 wees uitsluitend de geboorteplaats als domicilie van onderstand aan. De regering meende daardoor vele geschillen af te snijden, dewijl de geboorteplaats in bijna alle gevallen spoedig zou zijn uit te vinden.
Dit beginsel vinden wÿ ook aangeprezen door van Beusekom (nn. 12, pag. 24) op grond, dat: «om geene «voorbedachte of opzettelijke, naar plaatselijkeomstan-«digheden te regelen, maar alleen natuurlijke, en bui-«ten menschen bereik zijnde oorzaken, het domicilie van
(1) Mr. A. J. IIODCK, .sccrebiris der stad Deventer, vermeldt (n”. 14, paff. 16) dat van de 1657 brieven door Burgemeester en Wethouders in 1848 verzonden, 717 betrekking hadden tot quaestien van ondcrslands-domicilie en onderlinge verrekeningen.
nemu, D. Xf, 2“ St. [1850]. 18
-ocr page 282-«onderstand te doen bepalen, er geen beter middel «voorhanden is, dan do geboorteplaats, als het blij-«vend domicilie van onderstand te doen verklaren.
De ongenoemde verdediger van het wets-ontwerp zegt: «dat de geboorteplaats wordt aangewezen, niet omdat zij «ligt is uit te vinden, maar omdat zij de heste is. Elke «bepaling van jaren is willekeurig, en de slechtste is «leugellooze vrijheid. Eene lange ondervinding heeft gealeerd, dat het aan eindelooze bezwaren onderhevig was «het domicilie een aantal van jaren te verbinden. Maar «zal men daarom den verkeerd bevonden regel door een «ander vervangen, die eigenlijk niets dan regelloosheid «is. Een der meest ernstige klagten van de gemeenten «is, dat zij armen moeten onderhouden, die haar vroc-«ger weinig nut aanbragten. De aanwijzing van de ge-«boorteplaats zal daarin niet volledig voorzien, maar «hoeveel erger wordt het, wanneer elkeen naar ver-«kiczing kan zeggen, heden vraag ik in deze gemeente, «morgen in gindsche, overmorgen in eene derde.»
De heer van Lochem (n®. 3, pag. 40) voorziet wel zeer veel zwarigheid, indien men de geboorteplaats als regel stelt; «vindt het weinig redelijk; maar meent, dat «het best zal zijn het voorstel der regering te volgen, «omdat men in Nederland die misbruiken en nadeelen «niet schijnt te vreezen, en de algemeene denkwijze «hier uitermate met het beginsel is ingenomen.»
Van de andere zijde wordt dit beginsel, en naar ons ons inzien zeer te regt, bestreden. Steden en gemeenten, die sedert de laatste vijftig jaren in welvaart en bevolking verachterd zijn, zouden aansprakelijk blijven voor de ondersteuning der personen, die in vroegeren tijd aldaar zijn geboren en voor derzelver huisgezinnen (1); zij zijn daar niet meer bekend gelijk weder-
(1) N’. 5, pag. 8.
-ocr page 283-keerig de behoeftige zelfs vreemd geworden is aan zijne geboorle-plaals.
Het restilutie-stelsol zal eene uitgebreidheid verkry-gen, dat men voor de correspondentie op de secretariën nog een bintengewonen beambte zal mogen aanstellen.
Ter griffie van de Arrondissements-Regtbank te Alkmaar, heb ik het huwelijks-register nagegaan van de gemeente Helder en van Alkmaar over één jaar, en bevonden, dat aan den Helder van de 79 huwelijken, daar gesloten, 51 huwelijken waren, waarvan noch de man, noch de vrouw daar waren geboren; 17 huwelijken, waarbij, óf man óf vrouw elders geboren waren; en slechts 10, waar beide de huwenden aan den Helder waren geboren.
Het loopt hier, bij eene gemeente, die in de laatste jaren aanzienlijk in bevolking is toegenomen , zeer in het oog.—Te xVlkmaar, eene plaats, die in de laatste jaren niet noemenswaard in bevolking is vermeerderd, wer-waarts geen bijzondere toevloed van vreemdelingen bestaat, waren van de 92 gesloten huwelijken 12, waar beide echtelingen vreemden waren, 42 waar een van beiden elders geboren was, en slechts 38, waar beide geboren Alkmaarders waren.
Zoo groot is de verplaatsing van de eene gemeente naar de andere, en zou het nu niet onredelijk zijn die personen, die aan den Helder, of te Alkmaar getrouwd en gevestigd waren, daar kinderen hadden gewonnen, naar hunne geboorte-plaats te verwijzen die bun vreemd is geworden.
Ik mag niet ontveinzen, dat het mg vreemd voorkomt, dal men hierover heeft kunnen twisten. De woorden zVlve wijzen ons immers den weg. Wal is domicilie? woonplaats; de plaats, waar iemand gevestigd is. Domicilie van onderstand is dus de plaats, waar iemand met het oog op te verleenen onderstand geacht wordt gevestigd
-ocr page 284-— 272 —
le zijn. Maar aldus voorgcslcld — en die voorslelling schijnt de ware— begrijp ik niet, hoe dat men immer tot zulk eene fictie zou komen, dal iemand geacht wordt in zijne gehoorte-plaals gevestigd te zijn, terwijl hij elders sinds jaren gevestigd is. Die fictie zou alleen duldbaar kunnen zijn, wanneer iemand nergens gevestigd is, dus voor vagebonden en rondzwervend volk.
De onderstand moet verleend worden, daar, waar hij thuis is; wààr hij bekend is. Bij meergegoeden blijkt zeer spoedig, of men zich tijdelijk in eene plaats ophoudt, of er zijn’ woonplaats kiest. Wanneer de behoeftige zich verplaatst is het niet altijd zijn doel zich elders te vestigen, het is soms eene proef, of hij elders meer werk kan vinden, dan hij had. Moet do arme dadelijk, zoodra hij een dak heeft gevonden , beschouwd worden thuis te zijn, gevestigd te zijn, in de nieuwe gemeente? Het zal met den een het geval wel, met den ander niet zijn. Ieders bijzondere voornemens en omstandigheden kunnen niet onderzocht en beoordeeld worden ; men neemt dus een tijdperk aan, na welks verstrijken de arme geacht wordt inderdaad voornemens te zijn , zich te vestigen. Dat tijdperk wordt zeker zeer willekeurig gekozen. Hel is er mede , als met het beklimmen van een bei’!;. Is men reeds hoog, als men één slap heeft gedaan,? Neen. Indien men er dan twee of drie doet? Ook niet; maar voorlgaande is er eindelijk toch eene plek, waar men hoog is. Even zoo kan men niet zeggen, dat de arme reeds den eersten dag gevestigd is; noch den tweeden ; maar wanneer hij voortdurend een jaar zich ergens ophoudt , dan mag men toch wel aannemen dal hij met voornemen van vestiging zich dààr bevindt; dat hij dààr gedomicilieerd is; dat hij daar zijn thui* heeft. Misschien zofi men den termijn van een jaar nog kunnen bekorten , maar zeker niet verlengen. Of die behoeftige gedurende dal jaar gealimcnleerd wordt, of lasten betaalt, al dan
-ocr page 285-niel, doel lol (Jo vesligiog vaneen nieuw domieilie niets af. Even als hij do Belgische wet van den 18 Februarij 1845 behoort dus ook alleen op den lijd van« hel verblijf gelet te worden (1). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
iMet eenige le maken uitzonderingen, die zich van zelve voordoen , b. v. «indien eene gemeente elders hare «hehoefligen besteedt» boude ik mij hier niet op. In der daad is er dan geen vestiging op eerie andere plaats , de band met de oude woonplaats wordt niet verbroken.
Door aldus het domicilie van onderstand te regelen, zal men der waarheid getrouw blijven, en zeer veel moeijelijkheden voorkomen. Het zal gemakkelijk zijn uit le vorschen, waar iemand het laatst één jaar gewoond heeften, dewijl na een jaar de bedoeling ten laste der vroegere woonplaats ophoudt, zal men weinig aandrang vinden om hel domicilie le ontkennen,
' Wij houden ons met den heer v. Leecwkiv overtuigd , dat do verplaatsing van armen niet te vreezen is, De kunslmalige verplaatsing, waarover men onder de wet van 1818 klaagt, zal vervallen, dewijl de diaconiën daartoe gecne toevlugt behoeven le nemen en de burgerlijke armbesturen, onder algemeen loevoorzigt ge-bragt, daartoe geene gelegenheid zullen hebben. Ook bij de armen werkt de gehechtheid aan de plaats, waar men gehören, of opgevoed is, of jaren lang verkeerd heeft. Die gehechtheid is op sommige dorpen zelfs de oorzaak van toenemende verarming. Gebrek aan woningen , gebrek aan arbeid, beperken de verhuizing. Al
(1) De Belgische wet vordert echter oen verblijf van acht jaren. Wij erkennen, dat, indien men, gelijk hij deze wel en de onze van 1818 het geval is, de ann-wet slechts beperkt tot regeling, welke gemeente zal bedeelen, maar overigens van Staatswege zich niet met armverzorging inlaat en zich ook geen booger doel stelt, dan bededen, er redenen bestaan, om den termijn van één jaar wat te verlengen. Maar acht jaren is dan toch al te lang.
-ocr page 286-greep die verhuizing sterk plaats, wat nood? Do werkman verplaatst zich , waar arbeid voorhanden is. Slechts weinigen doelen daarbij op de armenkas. Toegegeven echter, dat dit geschiede, dan zullen arme gemeenten op die wijze worden ontlast, rijken worden bezwaard.
Uit het beginsel, dat de armenzorg van den Staat uitgaat, en hiervan alleen voor de bedoeling uit den drang der noodzakelijkheid eenigermate wordt afgeweken , volgt reeds van zelf, dat waar die drang niet bestaat, ook het hoofdboginsel moet herleven en derhalve alle krankzin-nigen , wier opsluiting noodig geacht wordt, — alle bedelaars, die ten gevolge eoner veroordeeling naar eene strafkolonie worden opgezonden , — alle vondelingen, voor rekening van den Staat verzorgd moeten worden.
Uit datzelfde beginsel volgt, dat, indien de kosten van verzorging al gemeenlesgewijze worden gedragen, de verschillende plaatselijke besturen echter onder een algemeen opperbestuur en oppertoezigt behooren gesteld te worden, en op een’ gelijkmatigen voet, en naar vaste beginselen behooren te worden ingerigt (1); dat men des noods de armbesturen van sommige plattelandsgemeenten zoude kunnen vereenigen. De staatszorg behoort zich overal te doen gelden en het gevolg zal zijn, dat in elke gemeente, of voor eenige vereenigde gemeenten, een algemeen armbestuur wordt opgerigt.
Volgens de memorie van toelichting van het wetsontwerp van 1845, zijn er van do ruim 1200 burgerlijke gemeenten in ons land 370, waar thans alleen door dia-coniën in de armverzorging wordt voorzien. Daar zullen derhalve dadelijk zulke besturen worden daargesteld , of dit bestuur voorloopig aan burgemeester en assessoren worden opgedragen, lot dat het blijkt, dat een bijzonder bestuur noodig is. De algemeene armbesturen, die
(1) N’. 15, pag. 24.
-ocr page 287-iti meer dan 800 gemeenten bestaan, hebben slechts eene nieuwe organisatie noodig.
Dat de leden dezer besturen zoo veel mogelijk uit de leden der verschillende kerkgenootschappen moeten gekozen worden, behoeft naauwelijks te worden opgemerkt (1). Ik zou er bij voegen, dat zij, zoo veel mogelijk, immers voor een gedeelte, zouden moeten gekozen worden uit de personen , die leden zÿn van kerkelijke instellingen van liefdadigheid.
Men zal daardoor zeer gunstig en zonder hatelgke registreeksche inmenging op die kerkelijke besturen kunnen werken, en wederkeerig zeer vele inlichtingen kunnen bekomen, zonder dadelijk in eene ofliciële correspondentie te vervallen,.
Zonder ons bij de organisatie dier besturen (2), waarvan veel kan afhangen, op te houden, gaan wij nu over tot de vraag: hoe zal er voor de armen gezorgd worden? Art. 47 van de staatsregeling van 1798 bepaalde : «de maatschappij, bedoelende in alles de welvaart van «al hare leden, verschaft arbeid aan den njveren, on-«derstand aan den onvermogende. Moedwillige ledig-« gangers hebben daarop geene aanspraak. De maat-« schappij vordert de volstrekte wering van allo bede-«1a rij. »
Binnen zes maanden zou bij eene uitdrukkelijke wet het armbestuur over de geheele Republiek geregeld zijn.
Die wet verscheen eerst den 15 Julij 1800, en stelde in der daad vele regels, die ook nog wel der overweging waardig zijn, maar omtrent het gewigtigste voorschrift der staatsregeling: dat den nijveren arbeid zou worden verschaft, regelde het niets.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Kquot;. 15, pag. 24.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;lii het lilagazyii voor het armwezen, 1’ Dccl, pag. 44, komt een ontwerp voor van de inrigting van zulk een armbesluur, dal zeer de aandacht verdient.
— 276 —
Hel verschoof de beslissing, door te bepalen: «Er «zal een armbestuur over de geheele Republiek plaats «hebben. Dat bestuur zal zorgen, ten einde onderstand «aan den onvermogende, arbeid aan den nijvere worde «verschaft (art. 1 en 2). Het uitvoerend bewind zal «zorgen voor hel aanleggen en organiseren van zooda-«nige werkhuizen en gestichten, als geschikt zijn, om «daarin den behoeftige arbeid, en den arme-kinderen «eene nuttige opvoeding te verschaffen» (art, 30).
Het is bekend, dat deze wet nooit volledige uitvoering bekomen heeft. De beloften, die men deed , waren onuitvoerbaar.
Voortdurend arbeid te leveren , die den werkman een voldoend loon geeft, is een socialistisch droombeeld, dat de verbeelding streelt, maar nimmer verwezenlijkt kan worden. De zorg, om in zijn bestaan te voorzien, rust op den individu; niemand heeft regt van een ander te vorderen, dat hij hem late werken, en of die andere een individu is, of de vereeniging die men Staat noemt, het verandert niets in hel regt. De Staat verleent hulp, omdat eigenbelang en menschelijkheid hem nopen, den hongersnood te voorkomen en alle voorwendsel tot openlijke bedelarij te ontnemen; maar het kan nimmer het doel zijn van den Slaat, om zoo veel zorg op zich te nemen, dat de zorgeloosheid voor den arbeider gepast en winstgevend worde, en steeds verder zich uitbreide.
Maar, terwÿl geen onvoorwaardelijk regt op arbeid kan worden toegekend , zoo schijnt het mij echter toe, dal geene bedoeling, noch ondersteuning, aan hem, die werken kan , behoort te worden verleend , dan tegen praestalie van arbeid.
Do heer vak Leeuwen (1) wenscht do oprigting van werkhuizen, onder hel onmiddellijk toeziglder regering,
(1) N’, 1, p.ig. 82,
-ocr page 289-— 277 —
waar don ngverc arbeid zal worden aangewezen, en den onzedelijke arbeid worden opgelegd. Zij zouden van onderscheiden aard moeten zijn, of gesplitst worden in verschillende afdeelingen, naar gelang der zedelgkheid van de individuën. Naar zgn oordeel zou er in elke provincie meer dan ééne inrigting van zoodanigen aard behooren te zijn. Een enkel gesticht moge zich door mindere kostbaarheid aanbevelen , doch de al to sterke concentratie der armen zou uadcelig zijn voor de zedelijkheid , en de verwijdering van hunne woonplaatsen is voor het gevoel der verplaatsten drukkend. In het bereik van oenige gemeenten geplaatst, zouden do beboeftigen der eerste klasse op voordragt der gemeentebesturen in hunne gemeenten woonachtig kunnen blijven. De gestichten zouden bij voorkeur in neringlooze en vervallen plaatsen worden opgerigt en deze door het daaraan eigene vertier opbeuren.
De nijvere, arbeider op het platte land vond er in den winter het middel van bestaan en verloor de gelegenheid niet, om des zomers door den landbouw iets te verdienen.
De heer vin Benhekom (no. 12, p. 14) wil algemeene provinciale werkhuizen of armenhoeven, waarin alle valide behoeftigen boven den ouderdom van 12 jaren, die wegens gebrek aan werk op ondersteuning aanspraak maken, verwezen kunnen worden en met hun vrijen wil daarin voor een tijdvak van niet minder dan 365 dagen kunnen worden opgenomen, tegen eene bijdrage van 10 cents daags, ten koste van het algemeen armbestuur. Deze gestichten zouden voor rekening der provinciën worden daargesteld. Zoo ook verlangt hij provinciale ziekenhuizen, waarvan de inrigting nader bij Koninklijk besluit zoude worden geregeld.
Het schijnt mij toe, dat men zich de verschillende soorten van behoeftigen, die de Staatshulp kunnen
-ocr page 290-— 278 — inroepen, voor tien geest moet slelleu , om 1er beantwoording te komen van do vraag: welke hulp er verleend zal worden ?
1». Zieken, 2o. oude afgcleefden en gebrekkigen , 3quot;. weezen, en 4“. valide volwassen personen.
Ziekett. De behoeftige, die ziek wordt, moet van geneeskundige hulp worden voorzien. Niet altijd vinden de zieken in hunne woningen eene voldoende verpleging en is het noodzakelijk, dat zij naar een ziekenhuis worden overgevoerd.
In de grootere plaatsen zal dus een ziekenhuis moeten zijn , staande onder het armbestuur, waaraan eene apotheek verbonden kan zijn, waaruit de medecijnen ook aan de huiszittende armen geleverd worden.
Het zal niet mogelijk zijn voor elk dorp een ziekenhuis op te rigten, maar wij zouden het zeer goed uitvoerbaar achten, om districtsgewijze voor 10 of 20 dorpen een ziekenhuisin te rigten. Één ziekenhuis voor elke provincie toch, gelijk van Bebnekom wil, schijnt mij te weinig.
2“. Oude afgeleefden en g'ebrekkig'en. Voor zoo ver deze niet tegen eene geringe toelaag bij betrekkingen kunnen worden besteed , zullen deze ook in bijzonder daartoe ingerigte, gestichten moeten worden opgenomen. Reeds met het oog op do besparing van kosten , komt het mij wenschelijk voor, immers op het platte land , deze met de ziekenhuizen te veroenigen.
3quot;. ^eezen, vondelingen en verlaten kinderen. Bij deze is het niet alleen het doel eenen behoeftige te ondersteunen; het is de opvoeding van een volgend geslacht, waarvan de rust en de bloei van den Staat voor een groot deel afhankelijk kan zijn , dat men zich ten doel behoort te stellen. Het is hier niet de vraag, hoe maakt men een kind met de minste kosten groot; maar hoe maakt men van het kind een nuttig, arbeidzaam lid der maatschappij.
-ocr page 291-Vrijlatende aan de godsdienstige gezindten, om de weezen hunner behoeftige geioofsgenooten op te voeden, behoudens een streng toezigt van staatswege, behoort de Staat te zorgen, dal er ook van wege de burgerlijke gemeenten weeshuizen onder hel algemeen armbestuur worden opgerigt, die ten ptallen lande, even als met de zieken- en oude mannenhuizen, districts-gewijze kunnen daargesleld worden.
De weezen te maken tot eeno geldelijke speculatie , ze op te zenden naar de koloniën der Maatschappij van Weldadigheid, omdat ze daar het goedkoopst tot volwassenen groeljen , is zedelijk ongeoorloofd.
Wij hechten dienaangaande gaarne onze goedkeuring aan hetgeen de heer va v der Veen schrijft ; (n“. 17 , pag. 22.)
«De Maatschappij van Weldadigheid beloofde aan de «kinderen eene opvoeding legeven , strookende aan den « eenen kanl met den stand, waarvoor zij in de maatschappij «bestemd zijn, en aan den anderen kant geschikt, om «hunne zedelijke en physieke krachten te ontwikkelen «en hen tot ware burgers van den Staat te vormen, die, «wel verre van den Slaat tot last lo verstrekken, in-« lesrendeel door hunne arbeidzaamheid en vaderlands-« liefde , met den tijd, als hare nuttigste leden mogen «beschouwd worden.
«Hulde breng ik gaarne toe aan de uitmuntende in-«rigtingen van schoolonderwijs, waarvoor de Maat-«schappij zorg heeft gedragen, en ik geloof, dat de «opvoeding der kinderen tot den twaalfjarigen ouder-«dom weinig te wenschen overlaat. Mogten de daadzaken, «die ter mijner kennisse zijn gekomen , mij in staal stel-«len een meer gunstig oordeel te vellen over de verdere «opleiding der jeugd. Dit is , helaas! op verre nahet «geval niet. Vele jongelingen en meisjes heb ik gezien, «die in de gestichten der Maatschappij waren opgevoed;
-ocr page 292-— 280 —
«maar die meisjes waren allen ongeschikt voor huisselg-«ken arbeid; de jongelingen onbekwaam voorde werk-«zaamheden op het land. Of immer een bekwaam hand-« werker de koloniën verliet , betwijfel ik, en ik geloof, « dat ik mij hier op de ondervinding van elk ander «tevens gerustelijk mag beroepen. Indien men een bett wijs vraagt voorde waarheid dezer ondervinding, dan «herinner ik slechts, hoe zeer in het algemeen armver-«zorgers en weesvoogden ongenegen zijn geworden , om «de kinderen, tot hunne administratie bchoorende, «naar de koloniën of gestichten der Maatschappij op te «zenden. De redenen der ongeschiktheid van de in de « koloniën opgevoede jongelingen en meisjes liggen voor «de hand.
« De landonlginningen hebben aan de verwachting der «Maatschappij niet beantwoord, en zij heeft zich dien « ten gevolge ter verbetering harer geldmiddelen al meer «en meer toegelegd op de vervaardiging en afzet van «fabrijkgoederon. Hiertoe worden vele handen gevor-«derd en daarom de kinderen, zoodra zij de school «hadden verlaten, meisjes zoowel als jongens , tot zes-«tienjarigen leeftijd in de fabrijken opgesloten. Boven-ttdien lag er de Maatschappij ten hoogste aan gelegen à van deze verzorgden de meest mogelgke voordeelen te «trekken en hun dus dien arbeid te doen verrigten, «waarvan zij het meest konden opleveren. Hiervan was «weder het gevolg, dat elk kolonist in den regel steeds «bij denzclfden arbeid, dezelfde soort van werkzaamheid, «bepaald bleef; de spinster bleef bij het spinnewiel; «de breidster bij de breinaalden; de spitter bij de schop; «de kruijer bij den kruiwagen. Dezen arbeid nu leerde «do kolonist in de meest mogelijke volkomenheid ken-«nen; maar daarentegen van al het andere niets. Eu «zie! als gij nu die spinster en breister, dien spitter '«en kruijer in het gewone leven terugbrengt, dan zullen
-ocr page 293-— 281 —
«de ewälcn hare huishoudelijke bcslcmining niet kunnen «vervullen; de laalsfen onbekwaam zijn tot alle andere «werkzaamheden, welke het landbouwkundig bedrijf «vorderen. De lust tot werkzaamheid moge nu door «dien leentoonigen arbeid niet geheel uitgebluscht en «zelfs aangewakkerd zijn, wat baat het den jongeling «wel te willen, maar niet te kunnen? Gelukkig slechts «als hij daarbij dan gloeit van vaderlandsliefde, en zich ((daarom en niet uit radeloosheid, tot den soblatcn-«stand begeeft, welke de gewone toevlugt der uit de «koloniën ontslagene jongelingen is geworden.
De maatschappij is ongeschikt voor de taak. Men kan in een afgelegen hoek van een land, waar do kinderen in het geheel niet met de gewone maatschappij in aanraking komen, niet voor de maatschappij opvoeden. Daar moet de opvoeding fabrijkmatig worden ingerigt; het is onmogelijk, om ieders aanleg en vermogens in aanmerking te nemen. Zij moeten allen in denzelfden vorm worden geperst. Zij mogen er dan uitkomen, zoo als het lot het wil.
Het weeshuis moet naar mijn oordeel het model rijn van volksopvoeding. Ik kan daaraan niet deuken, dan in verband met goed ingerigle scholen.
Of het beter is de kinderen beneden de twee jaren in eeri gesticht op te kweeken, of ze bij gunstig bekende personen te besteden , durf ik niet beslissen. Maar het tweede jajr zullen zij zeer wel in hel weeshuis kunnen worden opgenomen; en het zij men dan de kinderen den dag in eene plaatselijk goed ingerigle bewaarschool laat doorbrengen , of eene bewaarschool aan het gesticht verbindt : hel leven der kinderen moet zijn van des morgens, dal zij opslaan, lot aan den avond dat zij te huis komen , als dat hetwelk de bewaarschool zich voorstelt, eene gedurige afwisseling van leeren en spelen, maar nimmer een ledig zijn.
-ocr page 294-— 282 —
Van bun zesde tot bun twaalfde Jaar, of wat‘korter of langer, hetgeen van de individuen kan afhangen, bezoeken zij de gewone school, maar ook in de lusschen-uren moet voor hunne uitspanning gezorgd worden, en daartoe excerceren en andere ligchaamsoefeningen, die hen aan orde gewennen , terwÿl zij hel ligchaam versterken , dienstbaar gemaakt worden.
Na hun twaalfde jaar, of daaromtrent, moeten zij voor hun toekomstig bestaan worden voorbereid. Ik meen te mogen vooronderstellen , dal voor knapen , die op zulk eene wijze aan orde en bezigheid gewend zijn , spoedig een baas gevonden kan worden, die ben in zijn ambacht wil onderwijzen , eeuen boer , die hem bg zich aan ’t werk wil stellen, een visscher, die hem mede naar zee neemt.
Het is niet mogelijk te omschrijven, hoedanig de betrekking van lederen knaap tol hel weeshuis zijn zal; maar het zal zich gemakkelijk vinden, indien men aan het beginsel vasthoudt, dat de knaap in hel weeshuis te huis is; dat hij daar dus terugkeerl , wanneer hij bij zijn baas geen werk heeft, en in de lusschenuren ; — dat die lilsschenuren worden besteed , om het vroeger geleerde aan te houden en zich verder te bekwamen; — dal het hun niet aan uitspanning ontbreke en zij nimmer leeren hunnen tijd in ledigheid door te brengen.
De meisjes kunnen reeds vroeger aan huishoudelijke bezigheden gewend worden, als kindermeisjes , of voor boeren-werk, in huishoudingen geplaatst worden. Maar ook omtrent haar geldt, dal zij, thuis zijnde, met naai-jen , breijen , en dergelijken , worden beziggehouden, en zich in lezen en schrijven blijven oefenen.
Wanneer alles onder een algemeen bestuur wordt ge-bragt , zal ondervinding op de eene plaats ook voor de andere, rijke vruchten kunnen dragen.
Indien men uit karigheid do opvoeding der weezen
-ocr page 295-— 283 — vernaarloost, en te vrede is, zoo men hen lot volwassenheid brengt, men handell, als de landman, die uit zuinigheid de mest ontziet, men zal schrale, of geene vruchten oogsten.
3°. f^alide behoe/lig-en. De zorg voor hen , die werken kunnen, maar geen werk vinden, levert verreweg do grootste inoeijelijkheden op.
ßedeelen wekt luiheid ; en hoe gemakkelijker de bedoeling is te verwerven, des te grooler wordt het aantal, dat er om vraagt.
Indien hel al mogelijk ware , aan ieder arbeid legen voldoend loon aan te wijzen , hel zou eene zorgeloosheid doen geboren, die, bij voorspoed, allen lust tot sparen zou uitdoven , en bij gebrek aan werk , allen lust om zelf den arbeid te zoeken, zou uitblusschen.
Scylla vermijdende, vervalt men in Charyhdlg.
Hel is mij daarom vóórgekomen, dat men als regel moet aannemen: bodeeling tegen praestatie vau arbeid.
Dal is: van de zijde van het armbestuur moet, wal er ook worde gegeven, hel beschouwd worden als eene vrijwillige gift; beperkt; bekrompen; als ware het eene bloote gift; maar toch, om lt;iie gift te verwerven, zal de begiftigde eenig werk moeten verrigten , zoodanig, dat bij ieder het streven, om elders arbeid te zoeken, de prikkel om zelf in zijne behocllen te voorzien, levendig blijft.
De behoefte lot ondersteuning is niet bij allen dezelfde. Bij sommigen ontstaal zij slechts lijdelijk, ten gevolge van eene bijzondere ramp. Zulke zullen waarschijnlijk bij de kerkelijke armverzorgers hunne hulp zoeken en vinden , en kunnen ook bij het armbestuur door eene lijdelijke ondersteuning hulp vinden. Anderen vinden zomers een bestaan; maar zoeken de.s winters ondersteuning , wanneer zij slechts gedeeltelijk werk vinden, of geheel zonder werk zijn. Deze, die alzoo regelmatig op
-ocr page 296-— 284 —
giften aanspraak maken , moeten voor die giften werk verrigtert , maar dat werk moet niet zoo verbindend zÿn, of wanneer zij elders meer kunnen verdienen, zullen zg het mogen laten liggen; het zal dus nabij hunne woning moeten zÿn , en voor sommigen, zelfs in hunne woning verrigt kunnen worden. Eindelijk zijn er , die altijd klagen, over gebrek aan werk. Dezulken zouden in gestichten hun werk kunnen vinden , en moeten ook legen hunnen wil naar elders verplaatst kunnen worden , indien zg niet in eigen behoeften meenen te kunnen voorzien. Eindelijk zijn er onverbeterlgke luije bedelaars, die niet willen werken. Voor deze blijven de slraf-koloniën.
Het denkbeeld van van BEfSHEKoai, om de behoeftigen in werkhuizen op te nemen , minstens voor één jaar , helpt niemand , die slechts eeno tijdelijke ondersteuning noodig heeft. Al ware de persoon, die slechts 3 of 4 weken hulp behoeft, bereid zich in het w?rkgesticht te doen opnemen , het zou niet wenschelgk zijn , dat do Staat voor een jaar de verzorging op zich nam , van hem , die slechts voor korten lijd hulp behoeft. Als industriële onderneming moge het voordeeliger zijn, niemand , dan voor minstens een jaar, op te nemen, het doel is niet geld te verdienen , maar armen te helpen.
Wat zal bovemlien de man doen na verloop van het jaar, waartoe hij zich verbonden heeft? Staat dan werk voor hem gereed ? Gedurende een gansch jaar heeft hg naar geen werk oragezien, want hij weet, dal het hem toch niet zou baten. Maar nu zijn diensttijd uit is , vindt hij niets en er blgft hem niets over , dan om zich weer voor een jaar te verbinden. Zoo dat zij, die eenmaal in een geslicht zgn opgenomen, er nimmer weer uit geraken.
Te regt schijnt ons dan ook door van Leeuwen te zgn opgemerkt, dat Provinciale gestichten twee groote gebreken hebben, eerslelijk : dat zij aanleiding geven
-ocr page 297-— 285 —
tot de groote opeenhooping van armen, en len andere : dat de armen te ver van hunne woonplaatsen en betrekkingen verwijderd worden , en daardoor minder gelegenheid hebben weer in de maatschappij werk te vinden. Hel doel toch, ook van zulk werkhuis, moei zijn lijdelijke ondersteuning en alle gelegenheden van er uit te gaan, zoo wijd mogelijk, behooren te worden opengezet (1).
Met zulk gesticht over een district behooren de plaal-selijke armbesturen in betrekking te worden gebragt * die van dààr werk voor hunne armen ontvangen, of hunne armen derwaarts opzenden.
Maar is er zulk werk? Van Leeuwen (n°. 1, pag. 82) geeft daartoe eenige artikelen op die thans van elders worden ingevoerd, en onzen burger- en handwerkstand Weinig zouden schaden, als schoenen, petten, hoeden. Ook de vervaardiging van stoffen voor de kleeding der behoeftigen; eindelijk publieke werken tot verfraaijing of verbetering van wegen.
Gewis zal een en ander gebezigd kunnen worden, en ik houd mij overtuigd, dat men zoekende nog meer zal vinden.
In de gemeente de Helder heeft men voor de behoef-ligen sinds een paar jaar eene touwpluizerij opgerigt, diej zoo het schijnt, zeer goed voldoet; Elders zal men ander werk kunnen vinden. Ook behoeft men zich in dergelijke
(t) L’expérience a bien prouvé que la faculté, dont jouisent les ouvriers et ceux qui s’adonnaient à la mendicité, admis à l’atelier de charité, de ne point être adstreints à s’y rendre, lorsqu’ils pouvaient Se procurer du travail en ville ou à la campagne, entretient et fait naître dans leurs âmes l’amour du travail, tandis que la contrainte, infligée à ceux, qui habitent un dépôt de mendicité, détruit ce sentiment éminemment social, et les endurcit à la paresse. Rapport au Roi sur la création etc. de la maison de travail établie à Gand 1818, in «Magazijn voor armwezen,)' 3” Deel, pag. 115.
Themis, D. XI, 2“ St. [1850j. 19
-ocr page 298-— 286 — gestichten geenszins lot één soort van werk lo bepalen. Men verlioze nimmer uit hel oog, dal het geene industriële ondernemingen zijn, en dat het niet is te doen, om geld te winnen, maar om armen te ondersteunen.
Toen, ten gevolge van het stilstaan der fabrieken en den hoogen prijs der levensmiddelen in 1816 en 1817, de nood te Gend zeer hoog geklommen was, werd in 1816 lot bedeeling loevlugl genomen, maar later in 1817 daar een werkhuis opgerigt, waartoe de kosten uit vrijwillige giften en eeno bijdrage uit de sledelijke kas gevonden werden.
Volgens het, hiervoren in eene noot reeds aangchaalde , rapport van het sledelijk bestuur en der commissie van administratie had men er niet alleen werk gezocht in spinnen, weven en dergelijkc, maar ook voor timmerlieden, schoenmakers, kleedermakers en dergelijke werd werk gevonden, en ook aan de woningen werk verrigt. Die arbeid werd gedurende zes maanden aan meer dan 1000 menschen verstrekt.
Dewijl de kosten uil vrijwillige bijdragen werden gevonden, die verminderden en ophielden, loen de nood minder dringend werd, is do onderneming le niet gegaan , maar de proef, die gelijk de commissie erkende nog rerbeterd kon worden, door in het geslicht tevens gelegenheid lot onderwijs te openen, had toch zoo uitstekend voldaan, dal de commissie niet aarseldo haar verslag mot de verklaring te eindigen: «que le «problème de l’extirpation delà mendicité par la création «d’ateliers de charité est donc résolu, grâce à la géné-« reuse charité des habitants de Gand, dont jamais les «sacrifices n’ont été plus eflicaces, ni payés de plus do «reconnaissance.» Al wil men hierin ook eenige grootspraak of overdrijving zien, de proef heeft zeker bewezen, dat, indien men dergelijk werk voor den behoeftige wil zoeken, men het vinden zal.
-ocr page 299-Mogi de dadelijke oprigting iu cens te bezwarend zijn , men beginne hier en daar, waar de nood hel meest sehijnt te dringen, en breidde later het getal uit, maar waar men niet begint, zal men nimmer aan een einde komen, en zoolang het armbestuur niet onder een algemeen bestuur gebragt wordt, mag men van den bijzonderen ijver van eenigo stedelijke besturen geïsoleerde proeven verwachten, maar bet algemeen zal er weinig voordeel van trekken.
De zes laalslen der door mij vermelde brochures hebben minder de beantwoording der vraag, op welke wijze de armen zullen worden geholpen, ten doel, dan het onderzoek naar de middelen , op jvelke het pauperisme zal kunnen worden te keer gegaan.
Mr. L. VAN DEN Beruh (n®. 16) en Mr. J. van der Veen (n“. 17), wijzen op eene ontginning van woeste gronden en binnenlandschc kolonisatie. De ongenoemde schrijver van hel ontwerp ter bevordering van meerdere bestaanmiddelen, geeft een kolossaal stelsel van aan te leggen spoorwegen, van kanalisatiën, van indijkingen en landontginningen aan, in vijfjaren lot stand te brengen , waartoe een kapitaal Van 160 millioen zou noodig zijn. Men zou aan de bijzondere nÿverheid de ondernemingen overlaten, maar het Rijk zou gedurende vÿftien jaren eene rente van vier ten honderd waarborgen.
Omirent dit laatste plan zouden wij, indien men ai mögt aannemen, dal die gelden in zulk een tijdsbestek gemakkelijk waren te verkrggen, en de Staat zich met eene jaarlijkscho guarantie van 6^ millioen mögt belasten, nog de bedenking hebben, dat, na gedurende vijf jaren eene groote menigte tot eene bijzondere soort van werk te hebben gelokt, en haar van andere bedrijven te hebben afgehouden, op het eind van dat work duizenden
-ocr page 300-- 288 —
verlegen zouden staan, waar hun brood te vinden, en aehten het daarom veel beter jaarlijks wat minder te doen, met het voornitzigt, om jaren lang werk te kunnen verschaffen, dan om eensklaps, door eene buitengewone aanvraag naar handen, de arbeidslooncn onmatig te doen stijgen, met het voornitzigt, om , na vijfjaar, betrekkelijk alle behoeften naar arbeiders voor dergelijk werk te doen ophouden.
Wanneer men dergelijke werken uit het oogpunt beschouwt van eene industriële winstgevende onderneming, zullen zij zonder twijfel groot nut aanbrengen , maar hebben dan ook niets boven elke andere onderneming, die even winstgevend is, vooruit. Verbetering van de middelen van vervoer door kanalisatie, spoorwegen, enz. heeft bovendien het nut, dat zij groote, thans onvruchtbaar liggende, kapitalen vruchtbaar kunnen maken, en als zoodanig heilzaam werken op de algemeene welvaart en het bestaan der behoeftige klassen; maar ontginningen en 'kolonisaliën kunnen nooit iets meer zijn, dan tijdelijke palliativen; geene middelen om het pauperisme tegen te gaan.
De schrijver van de organisatie van den arbeid door het crediet, is van oordeel, dat de vermeerdering van beschikbare kapitalen den arbeid*zal bevorderen, hetgeen ik juist acht; maar, wanneer hij die beschikbare kapitalen tracht te verkrijgen door den Staat te maken lot een bankier, die op vaste goederen geld leent, en daarvoor eene soort van renlengevende munlbillellen uilgceft, die niet verzilverbaar zullen zijn, dan komt mij zijn plan verwerpelijk voor, zoowel, omdat de Slaat zich met geen bankierszaken moet bemocijen, als omdat die munlbiU letten zeker weinig opgang zouden maken, als ruilings* middel.
Armoede wordt vernietigd door rijkdom en de vermeerdering van den rijkdom kan dan ook alleen het
-ocr page 301-pauperisme sluiten. Ofschoon men welligl zal zeggen, dal ik door dit antwoord de moeijelijke vraag slechts ontdoken heb , ben ik van oordeel , dat wij daarmede toch een stap verder zijn gekomen en wel lolde vraag, hoe wordt de rijkdom verkregen ? waarop ik antwoord: door kapitalen, door kennis , door productiven arbeid, door zuinigheid. Wat vermag daartoe de Staat?
Gewis de Staat kan geene kapitalen scheppen; maar de Stalen hebben, helaas! vooral in de laatste 70 à 80 jaren, op schrikbarende wijze getoond , dat zij de kunst verstaan, om kapitalen te vernielen. Is het vreemd, dat zij in het pauperisme hun loon vinden ?
Elk kapitaal in den oorlog vernield, of aan doelloozo improductive uitgaven verkwist, is ecne berooving van den productiven arbeid. Het kapitaal verdwijnt -en de geldscliieter ontvangt daarvoor eeue assignatie voor de renten , op te brengen door den arbeid der toekomst, of uit do renten van andere bespaarde kapitalen. Het herstel wijst zich zelve aan. Onthouding van alle noo-delooze uigaven en , door langzame aflossing , vermindering der staatsschuld. Daardoor zullen steeds meerdere kapitalen voor den arbeid beschikbaar worden; de kapitalen zullen handen zoeken, die zich dan niet meer naar de aalmoes behoeven uit te strekken.
De tweede voorwaarde tot vermeerdering der rijkdommen , is kennis. Kennis is voor den bezitter een kapitaal; eeu kapitaal, dal niet, gelijk een ander, door eene ramp, of in een ongelukkig oogenblik van zwakheid kan ontroofd worden en dal, hel ganscire leven door, rijke vruchlen geeft.
Tol uitbreiding van kennis, in het bijzonder onder do arbeidende klasse, kan de Slaat meer positief medewerken. Zonder te kort te willen doen aan hetgeen in de laatste vijftig jaren hier le lande is verrigl, heb ik slechts te vragen , of zelfs alle steden voldoende bewaarscholen
-ocr page 302-— 290 — bezitten , of het ontiorwÿs op de lagere scholen overal voor allen toegankelijk is, en in het bijzonder of er genoegzame gelegenheid beslaat voor den jeugdigen werkman, om zich voor zijn beroep meer grondig te bekwamen, dan van den gewonen arbeid bij zijn meester te verwachten is, en men zal moeten toestemmen , dat voor den Slaat nog genoeg te doen zal wezen.
Als eene derde voorwaarde noemde ik productiven arbeid.
Hierbij is do werking van den Staat meer negatief. Soms moet de Staat zelf als ondernemer optreden. Er zijn werken, die in het algemeen belang moeten ondernomen worden en die, óf voor do bijzondere industrie te bezwarend zijn , óf uit anderen hoofde aan geene particulieren mogen worden overgelaten ; maar die werken zullen uitzonderingen moeten blijven, en wanneer men naar zulke werken zoekt, alléén om in het groot aan ledige handen werk te verschaffen, dan kunnen zij alleen als lijdelijke palliativen in grooten nood der armen verdedigd worden.
Maar behoort de Staal in het algemeen den productiven arbeid aan de bijzondere nijverheid over te laten , hij onthoude zich haar in den weg te treden. Nu eens zien wij den arbeid door beschermende wetten of premiën van hare natuurlijke rigting afleiden ; dan eens door belasting-wellen in zijne beweging belemmeren, en men bedenkt niet, dat door hot opeenstapelen van formaliteiten , om alle sluikerij tegen te gaan, meer kwaad soms wordt geslicht, dan het nadeel zijn zou van eene enkele ontduiking der wet, waartoe eene vrijere beweging de gelegenheid kan openen.
Het schijnt mij echter toe, dat menigeen zijne verwachting van hetgeen de Staat reeds dadelijk zou kunnen doen, te hoog spant. Zoo lang de eenmaal gemaakte Schulden lot zware rentebetaling noodzaken, zal do
-ocr page 303-— 291
arbeid zwaar moeien belast blijven , welke gedaante men ook aan de belasting gelieve te geven, ten zij men met den heer G. D. vah Loghem (n«. 21) tot eene belasting op do renten der nationale schuld zyne toevlugt wil nemen , maar dit is geen belasting ; dit is staatsbankroet, dit is de handeling van een debiteur, die zgne schulden met 90 of 95 percent betaalt, naarmate men 10 of 5 percent op de renten kort.
De verdere voorwaarde was zuinigheid. De Slaat zelf behoort de zuinigheid, die het noodige niet ongedaan, maar het nutlelooze achterwege laat, te betrachten; — bedenkende, dat wat hij improductief uitgeeft, in do handen der ingezetenen vruchten zal kunnenjvoortbrengen.
Bij de meer gegoede klasse moge de Stagt zijnen bg-stand tot bevordering van zuinigheid en spaarzaamheid niet kunnen doen gelden ; voor de mindere klassen kan do bevordering van, en toezigt over, spaarbanken en hulpbanken, begrafenis-fondsen en zieken-bussen heilzaam werken, en wij zouden ineenen dat ook hier nog veel ongedaap is, dat gedaan zou kunnen worden.
Mögt deze vlugtige schets van hetgeen 1er wering van het pauperisme gedaan kan worden zeer onvolledig zijn , en andere middelen kunnen aangewezen worden, wg houden ons overtuigd, dat het aangegeveno daartoe krachtdadig zal medewerken; dat, welken weg men ook mögt willen inslaan, er gehandeld moet worden; dat, indien do armverzorging dringend voorziening vereischt, het pauperisme, die vreesselijke maatschappelijke kwaal, niet minder genezing vordert en langs alle wegen moet worden tegengegaan,
P. A. DE Labge.
-ocr page 304-— 292 —
De ondeelbaarheid der erfdienetbaarheden volgent het Dotneinsche en hedendaa^eche regt, door Mr. C. VAN Bell. Te Leijdcn en Ainslerdam bij J. H, Gebhard EN C°. 1850. 72 blz, in 8o.
De ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden! Voorzeker een niet alledaagsch onderwerp, dat aan vrij kundige rogtsgeleerden veel hoofdbrekens gekost heeft, zonder dat juist do wetenschap er bij won. Het is waar, ook hier kwam het er alleen op aan om te begrepen, en do voetstappen der Romeinsche juristen te volgen. Jammer slechts, dat zelfs zij, ten minste zoo men sommige uitleggers gelooven moet, eenigzins tegen hunne gewoonte, zich de zaak niet altijd helder schijnen te hebben kunnen maken en malkander , ja hier en daar zieh zelven , nog al eens tegenspreken. Er behoorde dps moed toe om de taak te aanvaarden, die myn vriend v. Bell op zich genomen en, laat ik mij haasten er bij te voegen, met geluk en met eere volbragt heeft door in een kort, maar zaakrijk betoog de hoofdbeginselen van dit leerstuk uitlegkundig te bewijzen en zoowel voor Romeinsch als hedendaagsch (1) regt te verduidelijken, uiteen te zetten en toe te passen.
Na in eene korte inleiding (p. 1—6) van de duistere en min juiste wijze te hebben gewaagd, waarop dit leerstuk door oudere Fransclie schrijvers, zoo als Mon-NAEUS en PoTHiER, is behandeld geworden, den nadee-ligen invloed te hebben geschetst, dien dit bij de vervaardiging van den C. C. en ons B. W., even als op de schrijvers daarover gehad heeft, en op de vorderingen te hebben gewezen, die de wetenschappelijke beoefening van het Romeinsche regt in deze eeuw vooral in Duitsch-
(1) Waardoor bedoeld wordt bel Fransclie naar den C. C, en bet Ncderlandscbc naar bet B. W.
-ocr page 305-land gemaakt heeft, verklaart v. B. zijn onderzoek in drie afdeelingen te splitsen, als zullende
I. nbsp;nbsp;nbsp;«eenige opmerkingen over die leer van deelbaar-«heid en ondeelbaarheid in het algemeen laten vooraf-lt;/gaan en de beantwoording beproeven der vraag: welk «karakter, hetzij deelbaar of ondeelbaar in het Romcin-«sche regt aan de erfdienstbaarheden moet worden « toegekend. »
II. nbsp;nbsp;nbsp;« den invloed nagaan , dien het resultaat bij het « verkrijgen en te niet gaan van erfdienstbaarheden, «alsmede op de verbindtenis tot hare vestiging of «levering aangegaan behoort uit te oefenen.»
en III. «door vergelijking van het Romeinscho met « later regt onderzoeken in hoeverre deze stof in hel « Nederlandsche en Fransche regt nog door dezelfde «beginselen moet worden beheerschl.»
I. Na een enkel woord over ondeelbaarheid en deelbaarheid , over intellectuële en natuurlijke deeling en het belang van dit alles, komt v. B. (p. 10) lot het onderzoek, of het beweren van vele Fransche regts-geleerden, dat de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden zelfs in het Romeinsche regt niet voor een absoluten regel kan worden gehouden, gegrond is.
Door eene reeks van plaatsen (p. 12—14) toont hij het tegendeel aan, en ruimt de redenen van twijfel, aan sommige uitspraken ontleend, door uilgewerkte, verbindende en, mij althans, overtuigende uitlegging uit den weg.
1». Bij L. 5. §1. D. JeÄrp. (8.1) wordt herinnerd, «dat eene tijdsbeperking in de uitoefening geen quan-«tilalief, maar specifiek verschil te weeg brengt.» (p. 15, 16.)
2». wordt de regel: «ad certam parlera fundi ser-vitus tara reraitli, quara constilui polest» verklaard, (p. 17, 18.)
— 294 —
3®. wordl lie schijnbare slrÿd lusschen L. 11. D. de S, Pr. P. (8. 3.) aan de eene en L. 2. D. de Serv. (8. 1.), L. 34. D. de S. Pr, P. (8. 3.) en L. 18. D, Comm. Pr. (8. 4.) aan de andere zgde opgeheven door de aanwijzing, dal, even als Ulpiarus, Papihiakhs en Paulus in de laatstgenoemde plaatsen, zoo Celsus in de eerste de mogelijkheid eener constitutio iurig pro parle do-ininii ten stelligste loochent, en alleen aan hem, wien door een uit de medeëigenaars de erfdienstbaarheid gegund is, tegen den persoon van dezen het in-tcrdiclum de ilinere of do possessoire actie toekent, (p. 18-21:) (1).
4®. en 5o. worden L. 6 § 1 D, gu. serv. amilt. (8. 6), L. 23 § 3. D. de S. Pr. P. (8. 3.) en L, 25 eod. tot een stevig geheel verbonden door het uitvoerig bewys, dat uit de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheid volgt, dat erbij natuurlijke verdeeling van het heerschend of lijdend erf even zoo vele afzonderlijke erfdienstbaarheden als afzonderlijke erven ontstaan, (p, 21—30.)
11. Op den aldus gevestigden grondslag, dat bij erfdienstbaarheden de ondeelbaarheid een regel zonder uitzondering is, bouwt nu v. B. in do tweede afdeeling voort, waarin hij eerst do hoofdregols verklaart, die er de uitvloeisels van zijn, als:
1“. per partes servitus imponi non potest, neque ac-quiri (p. 31—36) ;
(1) Wanneer v. B. 21 n'. lusschen de persoonlijke possessoire en de xnkelijke petiloire ad ie oiidcrsehcidt, had misschien voor den een of anderen aan onze voorstelling der possessoire actie te zeer gewenden lezer de herinnering niet ondienstig kunnen zijn, dat werkelijk de possessoire regtsmiddelen in het Romeinsche regt cen bloot persoonlijk karakter hebben, als voortspmilcnde uit ongehoorzaamheid aan het gebod van den Practor, waarover de sponsio gesloten werd, cf. Gai. IV, § 139, 141 cn 166, naar de, bij BoCking. Ed. 3, (1850) opgenomene, voorlrcITnlijke restitutie van HCSCUKE, Zeitsekr. f. Geselt. Rwffsc/i. .XIII. 333.
-ocr page 307-— 295 —
2“, Deque acquiri libortas, nequo reinilli servitus per partem potest (p. 36—38) ;
3°. per partes servitus retinetur, licet ab initio per partes acquiri non poterit (p. 38—40);
40. divisione praedii servitus non dividitur (p. 40), en vervolgens den invloed onderzoekt, dien het beginsel der ondeelbaarheid op do verbindtenis tot vestiging of levering eener erfdienstbaarheid uitoefent.
Eerst wordt uiteengezet, dat die verbindtenis bij do Romeinen er eene was ad dandum (p, 41—43), dan hoe uit do ondeelbaarheid volgt, dat ieder van meerdere schuldeischers in solidum geregtigd, ieder van meerdere schuldenaars in solidum verbonden zijn zal fp. 43—45), en eindelijk wat de beleekenis van dit in solidum is met betrekking zoo tot de eersten (p. 45 — 48) , als tot de laatsten (p. 48—51).
Dit meest praktische en juist niet gemakkelijkste gedeelte van het onderwerp komt mij voor tevens niet het minst geslaagde te zijn. Alleen , vooral op het einde, ware eene kleine uitweiding over den aard en de inrig-ting der Romeinscho formula den minder geoefenden lezer welligt zeer welkom geweest en het betoog daardoor nog treffender geworden.
III. In de derde afdeeling keert v. B. zich tot het Nederlandscho en Fransche regt. Hij doet al dadelijk uitkomen, hoe het beginsel der ondeelbaarheid, schoon in geen der beide wetboeken uitdrukkelijk uitgesproken, echter kennelijk aan alle hunne bepalingen ten grond ligt (p. 51 — 55); past vervolgens de vier in de vorige afdeeling ontwikkelde hoofdregels op de nieuwere wetgeving loc , waarbij de afwijking van het beginsel van ondeelbaarheid in het licht gesteld en opgehelderd wordt, die men goed vond in art. 749 B. W. te maken (p. 55—62), en besluit wederom met het onderzoek naar den invloed, dien de ondeelbaarheid op de verbindtenis
-ocr page 308-— 296 -lol levering der erfdienstbaarheid, hel zij uil overcenkoinsl (p. 62-69), het zij uil legaat geboren (p. 69-72), uitoefent.
Men zou dus deze afdeeling kunnen noemen eene door-loopeude vergelijking der drie wetgevingen met hel oog op de toepassing der onze,
Üit dit dor geraamte zal men, hoop ik, eenigermate het belang en bet gewigl kunnen afmeten der zaken in dit geschrift vervat.
De behandeling is nel, de uitlegging gezond, het beloog grondig, het beginsel volgehouden, de litteratuur volledig, hel onderzoek zelfstandig, de uitkomst bevredigend. Klein en eenvoudig, maar wetenschappelijk en doordacht, is het een werkje , dat veel achter laat en de ernstige overweging verdient van ieder, die degelijke studie bemint. Nogtans, indien men mij vraagt, of het dan voldoet aan alle mijne nenschen, zoo antwoord ik volmondig neen. Met hetgeen geleverd werd vereenig ik mij gaarne (1), maar heb ééne bedenking op hetgeen onuitgevoerd bleef. Niet dat ik zou verlangen, wat in het plan van v. B. niet lag, noch in dat van een verstandig mensch liggen kon, de poging om de leer van de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden in alle hare fijne schakeringen en tallooze verschijnselen te schilderen, maar slcrk hadde ik begeerd , dat hij den regtsgrond zelven dier ondeelbaarheid aan een gezet en zelfstandig onderzoek mögt hebben onderworpen. Doch, medcgesleept naar hel schijnt door het exegetisch détail, slechts 1er loops liet hij er zich dus over uit:
«dat de aard eu strekking der servituten, welke usus «is, ook als de grond barer ondeelbaarheid (2) moet « worden aangemerkl. »
{1) Lees echter p. 7 n*. inf.: «volgens het meer juiste gevoelen (zie «v. Savignv Syst. V. 624 — 629) geene condictio iKcerti voorthrengt.»
(2) p. 14.
«2. Zie OOKlllüs Comm. de fure civili, lib. XV, cap. 6. Cur ser-
-ocr page 309-— 297 —
Nu is zulks voorzeker het hoerscheiide, ja algCmeene gevoelen, dat Pomponius te reglvaardigen schijnt (Ij, maar is het daarom het ware? Ik betwijfel het op deze gronden :
1®. heeft dit begrip nimmer noch v. B., noch anderen uitleggers eenige dienst kunnen doen, en integendeel aanleiding aan scherpzinnige regtsgeleerden gegeven om het absolute dier ondeelbaarheid te bestrijden, daar door usus servilutis wel niets anders kan bedoeld worden dan de uitoefening der erfdienstbaarheid of de verwezenlijking van haren inhoud, en die inhoud voor ile meest verschillende wijzigingen vatbaar is;
2®. heeft het wederom noch v. B., noch iemand anders in staat gesteld de hoofdregels uit die ondeelbaarheid voortgevloeid in onderling verband te brengen en uit een hooger beginsel af te leiden, zoodat do leer éénheid mist;
3®. is het onnatuurlijk om de ondeelbaarheid van het rogt te beschouwen als een gevolg van de ondeelbaarheid zijner uitoefening, in plaats van andersom;
4“. is het hoogstopmerkelijk, dat de Romeinsche juristen zelve de ware kern dier leer niet daarin schijnen te zoeken, dat de erfdienstbaarheid niet verdeeld kan worden, maar hierin, dat zij niet voor een aandeel in den eigendom verkregen, opgelegd, verloren of hernomen worden kan (2). Die ondeelbaarheid moet derhalve
« vitulcs onmes cctcrac individuac polius, qiiam ususfruelus ? (plia et « usus et Servitutes umnes praedioriim consislunt in usu rei solo et Irac-atationc, ad fructuum aulem et emolumenti alieujus perceptionem extra « neressiLatem utendi non perveniunt- add. ClIESUJS, Interpr. juris. «Hl). I. cap. 50 (in llElssccii. Jurisprud. Rom. et Attica, torn. II. wp. 270). PocniA, Instt. II. 747. Mr. A. C. II. Bakker, Spec. jur. cfinnug. de oblig. dir. et indiv. L. B. 1822. p. 5G seq. A. Merenda, a Control), juris, lih. VIII. cap. 21, 26 et 30.»
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Regula .Sexte Po»pohii, L. 17. D. de serv. (8. 1),
(2) nbsp;nbsp;nbsp;B. v. van de vier lioofdregden door v. B. behandeld, vindt men'
— 298 —“ zamcnhaiigeii met de betrekking lusschen do erfdienstbaarheid en de intellectuele verdeeling van het heer-schend of lÿdend erf.
Bÿ de bestudering van een ander leerstuk werden ook mijne gedachten toevallig op dit onderwerp geleid, en ik heb toen gemeend werkelijk een ander stelsel dan het gewone te moeten omhelzen. Daar nu dat stelsel niet alleen met de resultaten van v. B. geenszins in strijd is, maar integendeel die resultaten tot een geheel verbindt en daardoor wederkeerig bevestigd wordt, wil ik, liever dan onvruchtbaar bezwaar opperen, dat, wat ik zelve voor beter houd, aan het oordeel van anderen onderwerpen, het zamenpersende zoo veel ik kan.
Erfdienstbaarheid is eene betrekking tusschen twee erven, waarvan het eene heerschend, het andere lijdend heet. Zij bestaat dus aan de eene zijde ten behoeve, aan de andere zijde ten laste van één erf, waarmede zij zich vereenzelvigt (1), waarvan zij eene hoedanigheid wordt (2), in welks lot zij deelt (3). De erfdiengthaarheid toekomende aan of drukkende op het erf p. kan daarom niet deselfde syn, alg die toekomende aan of drukkende op het erf g. (4}
de drie eersten in de bronnen geformuleerd, de laatste (divisione praedii servitus non dividitur] daarentegen niet. Wat de nieuwer™ er mede zeggen willen, drukken de Bomcinen zelve dus uit: servitus omnibus partibus fundi debetur, omnes partes fundi sequitur. L. 23. § 1. L. 2.'). D. de S. Pr. R. (8. 3.gt;. Overal derhalve is van partes fundi, niet van partes gerritutig de rede.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. 1. D. de Ugufr. leg. (33. 2.) 1.13. § 7. D. de neg. gegt. (3. 5.).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. 86. D. de P. S. (50. 16.) L. 12. D. qu. gerv. amitt. (8. 6.).
(3) nbsp;nbsp;nbsp;L. 23. § 2. L. 36. D. de S. Pr. R. (8. 3.) L. 12. D. Comm. Pr. (8. 4.). L. 20. D. giserv. vind. (8. 5.) L. 19. D. qu. gerr. amitt. (8. 6.).
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Quae enim commuido iuris geparatim inlelligi polest? L. 19. § 1. D. comm. divid. (10. 3.) non enim una servitus — scd duae. L. 32. D. de S. Pr. V. (8, 2.} proprium enim cuiusqne eorum ius est. L. 16. D.
Doch die éénheid van hel erf is celle denkbeeldige j eene abstracto eenheid; zij is een juridick begrip, geen natuurlijk feit (1). Daarom moet ook do erfdienstbaarheid een regl en een last zijn van die onverdeelde eenheid j van dal, om zoo te zeggen, zakelijk individu, ilat niet aan deze of gene zijner niet aan te wijzen deelen (2), maar aan allen gelykelyk toekomt, op allen g'elij-kelijk drukt (3).
Wordt die éénheid ten gevolge Van natuurlijke dec-Jii’g opgelost en als hel ware 'vermenigvuldigd (4) * doordien uit het erf, dat vroeger één geheel uilmäakte, nieerdere deelgeheelen, meerdere kleinere erven ont-
qu. serv. amitt. (8. G.): aZoodra er afzonderlijke erven ontstaan j kan tt het niet ééne servituut zijn, » v. B. 27. Passief echter maakte de servitus viae,ter zake van hare hij de wet vastgestelde breedte, eene uitzondering: quorham unum atque co modo Individuum ius viae est. L. 6. § 1. D. yu. serc. amitl. (8. 6.) L. 8. D. S. Pr. K. (8. 3.) v. B. 24.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Locus est non fundus, sed porlio aliqua fundi, fundus aulem in-iegrurn aliqnid est,^ plerumque sine villa locum aCcipimus.Ceterum adeo opinio noslra et constitulio locum a fundo separat, ut et modieus loens pos-sll fundus dici, si fundi anime cum hahiiimus.Non etlam magnitudo locum a fundo separat, sed nostra affectie, et quaelibet portie fundi potent fundus dici, si iam hoe constiluerimus. Nec non et fundus locus constitui potest ; nam, si cum alii adiunxerimus fundo, locus fundi efficictur. L. GO. pr. D. de K 5. (50. IG.).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L.G. D. de Serv. (8.1.) L. G § 1. D. Comm. Pr. (8, 4.) V. B. 17.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Quaecunque servitus fundo debetur,omnibus eins partlbus debetur; et ideo quamvis particulalim venierlt, omnes partes servitus sequitur. L. 23 § 2. D. de S. Pr. R. (8. 3). Cf. L. 13. D. Qu. serv, amitt, (8. G.) Si lotus ager — servit — servitus — ita diffusa est, ut omnes glebae ser-vianl. L. 13 § 1. D. Comm. Pr. (8. 4.)
(4) nbsp;nbsp;nbsp;L. C § 1. D. Comm. Pr.{S. 4.)L. 25 § 1. L. GO pr. D. de l\ S. (50* 1G). Hoe paradox hetschijne, ligt het niettemin in de reden en is door deaan-gevoerde plaatsen bewezen, dat, met opzlgt tot zijne éénheid, natuurlijke verdeeUng van een erf in vermenigvuldiging bestaat.
— 300 — staan, dan moet ook de erfdienstbaarheid dal lol volgen, zich op gelijke wijze vermenigvuldigen, on er even zoo vele afzonderlijke erfdientthaarheden g'eboren worden alt afzonderlijke erven (1).
Daarentegen is een aandeel hebben in die denkbeeldige en onverdeelde éénheid (2) , in dat ééne erf, dat ééno eigendomsregt, in één woord eene pars pro indivise het zuivere begrip eener breuk. Zij bestaat slechts in en door het geheel (3). Niemand zou een aandeel kunnen hebben in een erf, in een eiffendomeregt, datait geheel niet bettend f4).
Het zelfde moet dus ook voor de erfdienstbaarheid waar zijn, die, gelijk wij zagen, immer actief, zoowel als passief, in de éénheid van het erf haar bestand heeft, ten behoeve of ten laste van één erf moet beslaan. Want wierd zij verkregen of opgelegd door een der eigenaars alleen , dan zou daardoor een aandeel, eene pars pro indivise in eene erfdienstbaarheid gevestigd worden, die, zonder voor het geheele erf te zijn gevestigd, als geheel niet bestaat. Daar dit innerlijk tegenstrijdig is en zich zelf vernietigt, kunnen derhalve erfdientthaarheden pro parte niet verkregen
(l) nbsp;nbsp;nbsp;L. 23§ 3. D. de 5. Pr. R. (8.3.)L. 25. eoil. L.6§ 1. D. ju.sen. amitt. (8. 6.) a De regel der ondeelbaarheid leidt tot onbepaalde ver-menigruldiging. » v. B. 26.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Universitas fundi. L. 10. D. de Leg. II. (31.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Qunniparsevincatur, si quidem pro indivise evincatur, regressum habet pro quantitate evictae partis. Quudsi eertu.s locus sit cvictus, non pro indiviseportio fundipro bonitate loei erit regressus. L. l.pr. D, de Evict. (21. 2).
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Namqnc plures in uno fundo dominium iuris Inlcllcelu, non divi-sione corporis obtincnti L. 66 §2, D. de Leg, tl (31.) nee qncmquain partis corporis dominum esse, sed totius corporis pro indivise pro parte dominium habere. L. 5 $ 15. 0. comm. (13. 6.) pro indivise esc parte dimidiatotins fundi. L. 31, D. de usufr. leg.{33. 2.)
noch verloren, niet opg'elegd noch met den eigendom hereeniffd worden (1).
Dewijl nu uit deze regelen de gansche leer van de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden kan worden en door de Romeinscho Juristen werkelijk wordt afgeleid , is het blijkbaar, dat zij niet in de ondeelbaarheid van hare uitoefening, usus, gegrond is, maar in de onverdeelde éénheid, solidum, van het zakelijk individu , praediura, ten welks behoeve of laste zij gevestigd zijn. In één woord, de erfdienstbaarheid is ondeelbaar, omdat zij ERvdienstbaarheid is (2),
Eerst uit die ondeelbaarheid van het regt vloeit de ondeelbaarheid der uitoefening voort als gevolg {Sf Het
(1) nbsp;nbsp;nbsp;1.2.L.8.$1.L. 11. D. de Sen. (8.1.) L. 32Ay.de S. Pr,R.{8. 3.) L. 6 § 1. D. comm. Pr. 1^8. 4.) L. 4 § 3. U. si serr. eind. (8.5.) L. 3. D. de serv. ley. (33. 3.) t. 49 § 1. D. ad leg, Fale. (3.5. 2.) L. 2§ 2. L.36 § 1. !.. 140§2.D.lt;/eF. 0. (4.5.1 J
Eijjciilijk is de regel één, doch vierledig , omdat men te doen heeft met
twee onderscheidingen, namelijk: De servituut kan niet pro parte ten opzigtc
(A) van het heerschciiderf
(8) van het lijdend erf
(a) gevestigd. — ( b} ongevestigd. verloren, nbsp;nbsp;— nbsp;nbsp;verkregen, melden eigendom— nbsp;nbsp;[opgelegd. hereenigd, worden.—
De regel: scrvitiis pro parle retineri potest, is kennelijk wederom slechts de positive uitdrukking van het eerste of derde lid hij toepassing op een bijzonder geval. L. 8.0.de serv. (8.1.) L.30§l 0. de S. Pr. V. (8.2.} L. 34. O.de S. Pr. R. (8. 3.) v. 8. 11. n» *.’.’. (p. 31. vigg.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Quo mam non personae, sed proedia deberent. L. 34. D. de S. Pr. R. (8. 3.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Het omgekeerde derhalve der gewone , ook door V. 8. gehuldigde, meening, volgens welke de ondeelbaarheid van het regt uit de ondeelbaarheid der uitoefening moet worden afgeleid. Zoo leest men b. v. bij hem p. 32. « Dat, zoo er meerdere mcdcéigenaars zijn , het als van zelve «spreekt, dat de servituut, om hare ondeelbaarheid, ten behoeve often « laste van het geheele erf bestaat. » Ik beweer nu juist het tegenover-
Tltemis, D. XI, 2' St. [1850]. 20
-ocr page 314-erf loch is niel alleen als subjccl, maar ook als object der'dienstbaarheid één. Daar nu deze , indien zij slechts pro parle word uilgeoefend , niel meer zoude drukken op de éénheid, solidum , van hel belaste erf, is, evenzeer als het reÿt, de usas ondeelbaar (1).
De verhouding van dit alles lot hel werk van v. B., is nu kennelijk deze, dat dit daardoor nimmer in waarde vermindert. Want zoo men het door mij voor-geslelde gevoelen aanneeml, vindt men daarin eene bevestiging zijner resultaten te meer ; zoo men het daarentegen verwerpt en bij het gewone volhardt, moet men hel er voor houden, dat de eenige aanmerking, die ik op zijn stuk wist te maken, vervalt (2).
Het uilerlijk aanzien en do typographische uitvoering van het boekje is met zijne innerlijke gehalte in gelukkige harmonie. Daarom moge ook den uitgever de lof geworden , waarop hij zich aanspraak verwierf, met den wensch , dat hij zich voor de ingenomenheid , die hij blijkens den omslag voor juridieke producten schijnt le koesleren , naar verdienste beloonen zie.
J. KappETHE VAN DE COPPELLO.
gesldde , namelijk, dat, dewijl de servituut, ook zoo er meerdere mede-eigenaars zijn, immer ten behoeve often laste van hetgeheele erf bestaat, het van zelve spreekt, dat zij ondeelbaar moet zijn.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Usus corum indivisus est. L. 17. D. de serv. {8. 1.) Et servitutes dividi non possunt, nam eanim usus ita connexus est, ut, qui eum par-tiatur, naturam eins corrompit. Regula 3ej.H PoMPONIl.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zinstorende drukfeilen vond ik er slechts ééne : pag. 40, r. 7, v. b. en; 1. en zij, (of iets dergelijks.)
303 —
De leer der exceptien en met-onteankelÿkheid, door Mr. J. G. A. Faber, Advocaat te Hoorn. — Leyden en Amsterdam. J. D. Gebhard en C°. 1850. 56 bl. in 8’.
«De wetgeving van 1838 heeft de wetenschappelijke beoefening van hel regt verlevendigd , zonder haar eene nieuwe rigting te geven. In het algemeen schijnen onze juristen die wetgeving te beschouwen als eene verbeterde en voor onzen landaard ingerigte bewerking van den Code. Vandaar blijven zij meestal staan bij de begrippen en strijdvragen van de Fransche auteurs. De werken van onze commenlaristen kunnen er de bewijzen van leveren. Het ware zaak ons toe te eigenen wal latere studie tot beter verstand van hel Romeinsche regl heeft toegebragt, en den grond van onze regtsovertuiging, zoo dikwerf op misver.stand van het Romeinsche regl berustende, na te gaan. — Deze studie levert eene bijdrage daartoe.»
Ik geloof dit korte voorberigt van den heer Faber in zijn geheel te moeten afschrijven , omdat ik, zonder de verdienste van zijn betoog le miskennen , het zeer ernstig betwijfel, of hij wel aan de hoog opgevoerde beloften, hier aangekondigd, voldaan heeft. Geen twijfel toch , dunkt mij, of die woorden voerspellen eene geheel nieuwe beschouwing over de leer der exceptien.
Ik werd in die verwachting bovendien versterkt door de lezing der volgende woorden in de inleiding ;
«Het resultaat van mijn onderzoek is tweeledig: hel breekt af, wat tot nu toe geleerd werd omirent de overeenkomst van exceptie in ons regt en in hel Romeinsche, en wat men daaruit 1er verklaring van de onze overnam; het bouwt op, waar het een eigen grond toekent aan de bij ons bestaande middelen van niet-vankelijkheid , en hun een vast kenmerk geeft. »
-ocr page 316-— 304 —
Even le voren had de schrijver gezegd , dal geen der oudere jurislen zich een helder begrip had welen te vormen van het wezen der Romeinschc exceptie ; dat zij die allen wilden verklaren uil de leer van hel bewijs; en dat zij meenden uit den regel , dal de eischer zijne actie, de gedaagde zijne exceptie moet bewijzen, te kunnen besluiten, dal alle verdediging, die de gedaagde moet bewijzen , exceptie is.
Wie eigenlijk met die oudere juristen bedoeld worden, is mij niet regt duidelijk. Dat doet ook minder 1er zake. Maar ik ontken , dal in deze korte brochure het aangekondigde nieuwe stelsel geleverd wordt ; ik houd het er bovendien voor, dal daarin aan vroegere schrijvers stellingen en denkbeelden worden toegedicht, die zij nooit gehad hebben.
Eene afkeuring en verwerping op zoo beslissenden loon van alles wat door anderen geleerd is ; de meening en de verzekering in zoo stellige vertrouwvolle woorden, van zelf iels anders, iets nieuws en iel.s beiers daarvoor te zullen in de plaats geven, zullen, vrees ik. verwachtingen en wenschen doen ontslaan , welke de uitkomst niet zal bevredigen. Mij len minste is het voorgekomen, dat, inde hoofdzaak, de leer, door den schrijver ontwikkeld, weinig of niet verschilt van die zijner voorgangers ; en dat er onder de door hem voorgedragen nieuwigheden over enkele bijzonderheden en punten van ondergeschikt belang zeer veel is, wal voor het minst bedenkelijk en twijfelachlig mag genoemd worden , en waarvan de waarheid en do juistheid mÿ tenminste nog te problematiek loesebijut, om haar op goed geloof aan te nemen; en mijne gedachte is het, dal het programma niet alleen te veel ophef maakt van het stuk , dal zal vertoond worden, maar dal ook daarenboven het stuk aan hel programma niet beantwoordt.
Dal de exceptie van het nieuwe vegt in aard en in
-ocr page 317-— 305 —
vorm van die der Romeinen verschill, wordt, meen ik , door den schrijver op zeer goede gronden bewezen ; mij echter is het niet gebleken, dat dit door de com-mentaristen of door de oudere juristen wordt tegengesproken of in twijfel getrokken, of wel door den heer Faber is uitgevonden ; en ik geloof niet , dat do verdediging dezer thesis , waaraan het boekje onder anderen zgn aanwezen is verschuldigd, nieuw is. Maar, dat hieruit nu ook volgen zal , dat men de algemeene regels van de Romeinsehe leer der exceptien bij ons niet meer mag toepassen , dat is iets , wat mij minder duidelijk en zeker voorkomt.
Zoo zegt b. v. de heer Faber (hl. 45 en 46), dat wel in het Romeinsche regt aan den gedaagde teregt het bewijs zijner exceptie werd opgelegd, maar dat in ons regt de rol van excipient nieti omirent den bewÿslast betlist.
Dit is zeker nieuw; maar is het ook waar? Ik kan er mij nog niet van overtuigen. Mij dunkt, dat de wet zelve in art. 1902 B. W. vrij duidelijk het tegendeel leert : de eischer moet het feil, waarop hij zijn regt, de gedaagde, dat, waarop hij zijne verdediging grondt, bewijzen; de exceptie toch heeft altijd een bepaald feit tot grondslag, waarmede men het regt van anderen in concreto betwist, zonder zieh nog met de gegrondheid der actie in abstracto in te laten ; en ik geloof daarom, dat men wel degelijk nog mag voorlgaan met den regel reus excipiendo Jit actor onder de waarheden van ons regt te rangschikken.
«De vraag is alleen, zegt de schrijver, wie stelt do feiten, wettigende de daaruit gemaakte gevolgtrekking.» Zeer juist; maar is het dan niet ile excipient, die de feiten stell, wettigende de daaruit gemaakte gevolgtrekking, namelijk zijne exceptie? Als gij de cautio judicatum sold vraagt, stell gij dan niet hel feit, dat
-ocr page 318-— 306 —
de eisclier vreemdeling is? Als gij mij de exceptio rei judicatae of transactionis tegenwerpt, stelt gij dan niet het feit, datons geschil dooreen vroeger gewijsde of door eene dading is geëindigd? Mij dunkt ja. En al mogt er nu al eens een enkel geval denkbaar zijn , waarin de gedaagde, door te excipieren, meer ontkent dan stelt, dan zal toch eene enkele uitzondering aan tle kracht van den regel nog wel niets ontnemen.
Die uitzonderingen, zoo zij bestaan, en indien zij al den excipient van den last van bewijs onthefien, zullen in ieder geval slechts weinigen in getal zijn; en ik zou dan ook nog al zwarigheid maken om met den heer Faber te leeraren; «men kan zooioel excipieren, door eene van do door den eischer gestelde feiten te ontkennen, als door zelf nieuwe feiten aan te voeren. » Is het ook , omdat hier minder naauwkeurig wordt in het oog gehouden het onderscheid tusschen de eigenlijk gezegde exceptien, en de gronden van niel-ontvankelijkheid an fond, in de praktijk wel eens verkeerd exceptien genoemd? Hel is toch eene juiste, schoon niet nieuwe, opmerking, door den heer Faber herhaald, en door andere schrijvers vóór hem gemaakt, dat door de praktijk exceptie en verdediging ten principale wel eens worden verward, en als exceptie voorgedragen, wat inderdaad verdediging is. Van die middelen van niet-ontvankelijkheid au fond nu is, als ik mij niet bedrieg, waar, wat hier gesteld wordt; voor de eigenlijke exceptie is het niet waar.
Een ander onderwerp , waarmede zich de schrijver meermalen bezig houdt, is het door hem zoo genoemde schema der exceptien: «non compelit aclio ; non libi compelit aclio ; non compelit actio contra nae ; non compelit haec aclio. o Wat, vraagt hij (bl. 29), heeft dit schema gemeen met de leer der /lomeingehe exceptie? Met hem antwoord ik: niets. Dit wordt ook niet beweerd.
-ocr page 319-en het is voor de tegenwoordige Juristen en cominen-taristen de vraag niet. Naar de hedendaagsche wet en praktijk echter zijn het wel exceplien, juist omdat zij «de op zich zelve (misschien) gegronde actie doen vervallen (hl. 35), en dus het onderzoek naar hare mérites afsnijden. »
Een ander doel, dat zich de schrijver voorstelde, is het onderzoek der vraag, waarin niel-ontvankelijk-verklaring en ontzegging van den eisch onderscheiden zgn: «Werke is, zegt hij (bl. 30), daartusschen het verschil ? Ifet is het doel van deze studie, dit te ontwikkelen. »
«Welke is (bl. 31) de tegenstelling van niet-onlvaii-kelijk-verklaring en ontzegging? Ik zal het begrip, dat mijns inziens ten grondslag ligt, eerst uitspreken (dat is; ik zal mijne meening eerst mededeelen) en daarna trachten do waarheid er van aan te toonen.»
En dit begrip door den schrijver uitgesproken, komt, als ik het wel begrijp, hierop neder: als slechts een gedeelte, eene enkele omstandigheid , een enkel feit van den eisch wordt tegengesproken, dan is er exceptie en niet-ontvankelijkheid ; als de geheele eisch wordt betwist, is er verdediging ten principale en ontzegging.
Ik moet erkennen, dal die leer mij gewaagd , en bovendien weinig bestemd en duidelijk voorkomt. De vraag, of ik excipieer of mij ten principale verdedig, hangt af van die wat, niet van een hoeveelste gedeelte van hot gevorderde ik betwist. Ik kan één puiit, één deel van den eisch tegenspreken , in het andere berusten, zonder dal mijne verdediging eene exceptie wordt. Ik v»eet het verschil tusschen exceptieve verdediging en tegenspraak ten principale niet duidelijker en logischer uit te drukken dan met des schrijvers eigene woorden : «bij niet-ont-vankelijk-verklaring laat de gedaagde zich over de door den eischer gestelde daadzaken niet uit, cn blijven zij
-ocr page 320-hypolbelisch ; bg de ontzegging van den eisch worden zij door hem erkend of ontkend.» —' Het is zeer juist; maar hoe moet ik dit met het uitgesproken begrip rijmen, ten zij de schrijver iets anders bedoelde , dan zijne woorden schijnen aan te duiden?
Eene laatste § is gewijd aan de afzonderlijke behandeling der exeptio van niet-qualificatie , waarvan het hoofddoel schijnt te zijn om aan Ie toonen, dat deze niet zoo zeer eene exceptie is als een fragment van de verdediging ten principale (bl. 51). Ook met deze stelling kan ik mij moeijelijk vereenigen.
Naar ons geschreven regt is iedere twijfel zeker onmo-gelgk : art. 160 W. van B, R. neemt het middel met zoo vele woorden onder de exception op. Maar ook in bet afgelrokkene is het dit, geloof ik. Immers de gestelde daadzaken , voor zoo ver zij de vordering zelve betreffen, blijven daarbij hypothetisch (bl. 32); hel onderzoek van de middelen van den eisch wordt daardoor overbodig Siemaakt; dat naar de mérites der actie zelve wordt er door afgesneden (bl. 35). Over liet re^t zelf, dal gevorderd wordt, wordt niet beslist. Neen, zegt de heer Fabek ; «het kondo zijn, indien hel regt te scheiden ware van den regthebbende ; maar is de eischer geen erfgenaam, do vcrpligting van den gedaagde jegens bem, uil kracht van het erfgenaamschap beweerd, beslaat niet, en het regt zelf itf er even weinige als het erfgenaamschap. » ,
Ik vraag: waarom? waarom is het regt niet te scheiden van den regthebbende? Als gij iels van mij vordert, als erfgenaam van A, waarom kan ik dan niet zeggen: ik betwist niet, dat aan de nalatenschap van A schuldig te zijn; maar ik zeg, dal gij niet zijt A’s erfgenaam en daarom betaal ik u niet. En betwist ik dan niet alleen het erfgenaamschap, het regt in bet midden latende, of des noods erkennende? En is
-ocr page 321-dan het regt niet gescheiden van den regthebbende ?
Ten slotte. Hoezeer mij de meeste stellingen van don schrijver, voor zoo ver zij werkelijk nieuw zijn , verkeerd en ongegrond voorkomen : wil ik echter aan de verhandeling zelve, door den schrijver studie genoemd, volstrekt geene verdienste en blijken van kennis en scherpzinnigheid ontzeggen. Alleen zou ik denken, dat de heer Fabek wal al te liglvaardig en roekeloos de vruchten van vroe-ffcren arbeid en studie met een looverwoord heeft in den ban gedaan , meer misschien dan zij, zelfs blijkens zijn eigen arbeid, verdienden; en dat hij daarentegen wat al te zeer is ingenomen met ware of vermeende vruchten van eigen studie en onderzoek.
A. DE PlKTO.
(ACADEHISCIIE LITERATDUR.)
E. M. Sandbrink.. De advoeatorum gui in Belgio geptentrionaU ^fforuerunt juribut ac doctrina.
Tr. ad Rhen. 1849 , 182 pag. in 8“.
Hel is een waar woord , wat in den aanvang dezer verhandeling gelezen wordt: « hi (namelijk de Fransche advokaten) autem quum multis scriptis celebrali sint, historiam contra noslrorum advoeatorum parum adhuc exultam inveni, quoad mérita quibus ornati, honorem quo habili, auctoritalem quam in rcpublica adepli fuerint. »
Hij die hel ondernam de geschiedenis, niet alleen van onze oude advokaten, maar van alle onze beroemde regts-geleerden en van hunne werken te schrijven, zou zich zeker verdienstelijk maken zoo wel jegens de reglswe-tenschap als jegens de ge.schiedenis van het vaderland.
-ocr page 322-Hel verheugt mij te mogen zeggen, dat, als ik mij niet bedrieg, de schrijver van dit werkje in zijne poging om de eerste steenen aan dit gebouw te plaatsen, in zijne eerste poging om eeno reeds zoo dikwijls betreurde gaping aan te vullen, allergelukkigst geslaagd is. In een kort bestek heeft hij uit de beste bronnen, niet alleen een beknopt overzigt van de geschiedenis onzer balie gegeven; maar hij heeft bovendien eene niet geringe menigte zeer vvetenswaardige, doch niet algemeen gekende bijzonderheden medegedeeld. Hij heeft het ijs gebroken, de eerste grondslagen gelegd, den weg, die moet bewandeld worden, aangewezen en geopend ; en die na hem den arbeid op een ruimere schaal mogt willen ondernemen , zal in zijnen verdienstelijken arbeid een geschikten en nuttigen leiddraad vinden. Inmiddels durf ik de lezing zijner verhandeling geruslclijk aan te bevelenen wanneer het den lezer gaat zoo als mij, dan zal hij zich over zijne moeite niet beklagen; maar hij zal hel boekje met genoegen en tevredenheid , wel voldaan over het gelezene, uit de hand leggen. Het kort verslag, dat ik er hier van geven mag, beperkt als ik ben door de geringe ruimte door deTkemijt voor deze soort van arbeid ingcruimd , kan er hem slechs een zeer gebrekkig en onvolledig denkbeeld van geven.
De verhandeling is verdeeld in zes hoofdstukken. Het eerste heefl tot opschrift: over de weiten (de oude, namelijk) omlrent de regten en pligten der advokaten, en handelt hoofdzakelijk over hetgeen er vereischt werd om advokaat te worden, over den eed, over do betrek- ‘ kingen welke mot den advokalen-stand onvereenigbaar waren; voorts over de voorregten (privilégiën), de pligten , de regten , en afzonderlijk over de belooning van den advokaat
Onder de oude instellingen door den schrijver aanbevolen , behoort o. a. de bepaling , dal geen regier mogt
-ocr page 323-— 311 —
oordeelen over zaken, waarin zijne naaste bioed- of aanverwanten dienden. Niet onbelangrijk zijn de gronden voor dit verbod door de Staten van Utrecht gegeven, medegedeeld op bl. 24 : «de Staten van den lande van'Utrecht, verstaande dat sommige litiganten voor den Hove duchten of de natuurlijke affectie eenige Radon meer mochte doen inclineren tot de zake ende aan de zijde, door haar soon, swager ofte broeder als consulent ofte advocaat gebruykt worden ofte dienaangaande zijn geweest, hebben om soodanigen persoon in securiteyt te stellen, immers de oorsake van soodanige suspicie ende vreese sooveel mogelijk weg te nemen , goedgevonden , dat die praesident en Raeden haar sullen hebben te onthouden, enz.» Onze tegenwoordige wet kent dat verbod niet, ten minste niet in dien algemeenen zin. Het bepaalde in art. 23 R. 0. is er niettemin een overblijfsel van.
Maar belangrijk is vooral ook het verhaal op pag. 47—51 , van het bekende verschil tusschen de Staten van Holland en de advokaten over de ordonnantiën in 1659—1692, waarbij eerstgenoemden nieuwe bepalingen trachtten vast te stellen omtrent het honorarium , welke door do balie altijd krachtdadig werden bestreden, als vernederend voor haren stand meer nog dan als schadelijk, en waaraan zij zich dan ook niet heeft onderworpen; maar liever besloten in massa zich aan de behandeling der reglszaken te onttrekken. Men zou zich echter bedriegen, indien men meende, dat de advokaten van die dagen bijzonder geld-of baatzuchtig waren; de praktijk was toen zeker niet minder belangeloos dan thans. Wil men weten, hoe er destijds over het grof rekenen gedacht werd, men kan het onder meer anderen vinden in de op bl. 46 aang. woorden van Willem de Groot : « het is al te veel, dat men zal overgroote ende onbehoorlycke voordeelen najagen; want men moet die gelegenheyt niet wacrnemen tot een luyl gewin ende
-ocr page 324-oneerlyke geldtreckinge ; maer men moet daerdoor na vermeerdering van eer trachten, »
Het tweede hoofdstuk spreekt over sommige advokaten van de zestiende en van de zeventiende eeuw. Het is misschien wel wat zeer kort ; het behelst eigenlijk niet veel meer dan eene eenvoudige catalogus der meest beroemde namen. Het is waar , het opschrift belooft ook slechts eene ememeratio, en daaraan heeft zich de schrijver sireng gehouden. Eenige meerdere bijzonderheden, zoo als de schrijver die in zijn vijfde hoofdstuk mededeelt van de akvokaten der achttiende eenw , waren echter ook hier niet ongepast noch onwelkom geweest.
Het derde hoofdstuk , over de adviezen (de consiliit juris) , is voor het grootste gedeelte gewijd aan eene meer opzettelijke beschouwing der Hollandsche consul-tatiën en adviezen. Vooral worden zeer geprezen, en niet zonder reden, de 96 adviezen van Hujo de Groot, in deze verzameling voorkomende, voornamelijk handelende over vragen betrekkelijk uitersten wil of huwe-lijks-gemeenschap.
Het vierde hoofdstuk heeft ten opschrift : de honore, quo advooati ilUus temporis fuere habiti ; en daarin worden behandeld deze drie vragen : hoe gedroegen zich de advokaten, en welke waren hunne denkbeelden over hunnen stand? welke waren hunne verdiensten in de welsprekendheid? hoe werd de orile geacht? Een opzettelijk onderzoek wordt op bl. 101 —111 gewijd aan de vraag, waarom er zoo weinige of bijna geene overblijfselen zijn van onze oude balie-welsprekenheid ? De oorzaken daarvan worden gezocht in de manier van procederen , waarin de geschrevene memoriën eene veel grootere rol speelden dan de mondelinge voordrag!, en ook in het weinig werk, dat de rogtsgeleerden in dien tijd maakten van onze Hollandsche taal. Betrekkelijk het eerste leest men onder andere bij de Groot , in zijne
-ocr page 325-Inl. tot de practyck in Holland: « waer iiyt een yegelyk licht kan afneinen hoe verre de konst van vvclspreeckent-heyt lol het ambl van een advocaet is beboerende. Ja seivers in deze saeck bestaet de meeste lof van een advocaet , dewy! de sehrifluyren alleenlyck binnen de niuyrcn van het hof ghelcsen worden , ende dal de stemme vau een die pleyt van hel volck gehoort werd.»
Eindelijk volgt in hel vijfde hoofdstuk éene korte geschiedenis van de beroemdste ad vokalen der achttiende eeuw, In deze bloemlezing, boe weinig uitgewerkt ook, komt hel mij voor dat de schrijver vooral zeer gelukkig geweest is, en ik geloof, dat dit hoofdstuk door iedereen met belangstelling en genoegen zal gelezen worden. Men vindt hier, gelijk te vermoeden is, vermeld de namen van Bergsma , Voorda , Schrassaert, Corn. van Byng-KERSHOEK , SCHIMMELFENNIRCK , NoORDKERK , GaLLÉ, Bondt, LuzAG , Galkoen, Cuperus, van DER Linden, Meijer en vele anderen. Maar men vindt hier meer dan de namen. Eene eigenlijke geschiedenis van ieder in het byzonder of van hunne geschriften, kan natuurlijk in een werkje als dit niet verwacht worden. Er wordt echter van de voornaamste de ééne of andere meest welenswaardige bijzonderheid medegedeeld , die zoowel den leeslust, als de zucht naar verder onderzoek opwekt. Ik kan den schrijverdaarin zelfs niet volgen; maar ik waag het toch de schoone plaats uit een pleidooi van Noord-KERK over de vrijheid van geweien, op bl. 137 aangehaald, ook hier le laten volgen; «op deze grafelijke kussens hebben voormaals de zoodanigen gezeten, die onze voorvaderen ten vure doemden om datgene wat nu regtzinnig is. Weinige schreden van hier is de plaats, waar deze vonnissen over hen werden uitgevoerd. Ook dit geschiedde om God te dienen, maar de Almagl behoeft geene hulp van stervelingen , lot handhaving Zijner eere. — Voor de eerste maal mÿns levens sprak ik over eene zaak als
-ocr page 326-— 314 — deze: mögt hel do laatste zijn! Dat de cisch ter vernietiging van het vonnis mij dan ook worde toegestaan! Zoo niet, ik zal mg troosten met de gedachte, dat, wanneer eens, bij ommekeering van zaken (waarvoor de Hemel ons behoede!) onze nakomelingen , op onze graven staande, zullen vervloeken degenen, die het allereerst den dwang des gewetens hier weder hebben ingevoerd, mijn naam integendeel zal mogen vermeld worden onder degenen, die er zich met ijver legenkanlten, toen de vrijheid bij openbare sententie ten lande werd uitgebannen.
Men weel naauwelijks wal men meer zal bewonderen , de krachtige, welsprekende taal, of den onverschrokken moed van den pleiter. Inlusschen waren moed en onafhankelijkheid niet de eenige deugden , die Noordkebk als advokaat versierden; niet minder hoog werden zijne eerlijkheid en belangeloosheid geprezen, en mag hij in meerder opziglen als een waardig voorbeeld 1er navolging nog aan een ver nageslacht worden aanbevolen ; en wel hem zeker van wien de geschiedenis na zijne dagen, even als van Noordkebk, verkondigen zal: «dat onze brave regtsgeleerde meer zaken uit de pleitzaal gehouden, ilan er in gebragt heeft. » (BI. 138.)
En hjermede is het eigenlijke werk van den schrijver geëindigd. Het zesde hoofdstuk toch, over de latere lotgevallen der balie (pogteriora ordinis fata), moet, als niet reglstreeks tot zijn onderwerp behoorende, misschien meer als een aanhangsel daartoe beschouwd worden. Na eenige zeer korte opmerkingen over het tegenwoordig reglement van orde, wordt dit hoofdstuk eigenlijk besteed aan het geliefkoosde onderwerp van den dag, de afschalïing der procureurs, of, zoo als men het per eupfiemitmuni, en om het woord vernietiging of afschaffing te sparen, noemt, de vereeniging van het advokaats- en procureurs-ambt. De schrijver heeft den
-ocr page 327-moed zieh daar openlijk legen te verklaren; en ik wensch er hem geluk mede; want ook ik behoor tot degenen, die wel vreezen, maar niet hopen, dat men eindelijk dit rampzalig bezuinigings-werk zal doordrijven.
De voorname gronden , door den schrijver voor zijne meeuing gegeven, beslaan hierin, dat door de afschaffing der procureurs, en door de advokalen met hun werk te belasten en te maken tot officiers ministériels, zij hunne zelfstandigheid en onafhankelijkheid verliezen; en dat de beide betrekkingen te zeer van elkander verschillen, te onderscheidene bekwaamheden en eigenschappen vorderen, om in één persoon te kunnen vereenigd worden. Over de geldquaeslie heeft de jeugdige schrijver misschien nog weinig nagedacht; hij heeft geen lust in rekenen en cijferen, en werpt u het virtut post nummos toe; maar toch zijne oplossing is voor iemand, die er misschien niet veel over dacht, nog zoo verwerpelijk niet: het werk, zegt hij, zal toch moeien betaald worden, is het niet meer aan den procureur, dien gij wegzendt, dan aan den advokaat, dien gij behoudt; en worden de processen le duur gemaakt, er zijn andere middelen om die misbruiken legen le gaan; en daarna eindigl hij met deze opmerkelijke woorden van den president Schorer: «wijders komt het mij niet extra aequilabel voor (hoezeer een yder cordaat ingezeten verpligt is alle lasten gewillig te dragen, ende schatkist van den Souverein, de keuken waarlijk van de republic, te helpen onderschraagen) ik zeg, hel komt mij egter wat hart voor, dat luiden die in d’ongelukkigc calamiteit vervallen van te moeten procederen, nog door de zegels ten behoeve van de schatkist uytermale gedrukt werden. »
A. D. P.
-ocr page 328-H, W. DE Graaf.— Specimen continent annotationet in codicie mercatoriiBelg'ici libri primi tituli secundi sectionem guartam. — L. B. 1847.— 67 p. in 8®.
Eene eerste afdeeling van deze verhandeling, de in-dossamento universe, is hoofdzakelijk gewijd aan eene korte voorstelling en ontwikkeling van de leer van EtNERT over wissel in het algemeen , en over endossement in het bijzonder, in zijn bekend werk das ff^echselrecht nach dem ßedürfnisz des BTechselgeschafts in neunzehnten Jahrhundert. Einert wil, gelijk men weet, den wissel beschouwd hebben uilsluilend als papieren geld voor den handel. Wal er in het algemeen ook zÿ van die leer, door dezen schrijver met ijver verdedigd , zeker is hel, dunkt mij, dat daarin, en inzonderheid in zijne aanmerkingen tegen de voorschriften van het Fransche en ook van ons regt, dut de wissel moet inhouden de vermelding van genolene waarde, en moet getrokken zijn van plaats tol plaats , veel waarheid is. Niet minder zeker is het, dat zich met die loer, hel endossement, als noodzakelijk middel voor den eigendoms-overgang, niet laat vereenigen. Als toch de wissel niets anders is dan papieren geld , moet de overgang plaats hebben door de enkele overgave , gelijk dat b. v. dan ook werkelijk het geval is, bij het blanco-endosscment. Einert en zijne volgelingen erkennen dan ook hel endossement niet als middel van overdragl ; maar beschouwen hetzelve alleen als een borglogl voor de betaling, omdat de endossant door zijne handleekening zich daarvoor hoofdelijk aansprakelijk stell; een borgtogt daarom, in hun oog, verkiesselijker dan het aea/, omdat dit laatste altijd het crediet van den acceplant, en daardoor de waarde van den wissel, min of meer benadeelt.
Dat de schrijver, in zijn stelsel, dal de wissel papieren geld zijn moet, een groot voorstander is van alles wat
-ocr page 329-317 —
den omloop gemakkelijk maakt, en inzonderheid van hel endossement in blanco , laat zieh verwachten. Het is evenmin vreemd, dat hij nog verder gaan, en ook den wissel aan toonder wil hebben loegelaten. Ue aanmerking zelfs, dat wij deze in zeker opzigt reeds hebben in den wissel aan eigen order, die in blanco kan geëndosseerd worden, is zeer gegrond. Ik mag niet ontveinzen, dal ik in dat alles nog groote ongelegenheid en gevaren zie. Wordt de wissel verloren of gestolen , de vinder en de dief zelfs zal deugdelijk eigenaar zijn, en betaling kunnen vorderen Ik erken niettemin , dat de schrijver meer consequent is dan de wet. Stapt men eenmaal over het endossement in blanco henen , er is geen reden om ook niet den wissel in blanco of aan toonder aan te nemen. Beiden rusten op hetzelfde beginsel, vrije en gemakkelijke circulatie; beiden leveren dezelfde voordeelen op, en stellen aan dezelfde gevaren bloot.
[n de tweede afdeeling vindt men de aanteekeningen op do bepalingen van het Welb. van Rooph. over hel endossement. Die aanleekeningen zijn niet onbelangrijk; de wet wordt daarin meer wetenschappelijk beoordeeld en vergeleken met do builenlandsche wetgevingen , dan exegetisch verklaard. Het is niet zoo zeer een commen-larius als eene wetenschappelijke beschouwing der wol. Een voornaam deel daarvan wordt besteed aan de vergelijking onzer stellige wet met de leer van Eibert. De uitkomst van zulk een onderzoek kan niet Iwijfelachlig zijn voor hem, die bedenkt, dat beiden in do hoofdbeginselen in alle opziglen van elkander te zeer verschillen, om eene groote overeenstemming te doen verwachten. Dat de vooringenomenheid mei het stelsel van den Duil-schon schrijver en tegen dat der wet, niet nu en dan wal overdreven wordt, zou ik niet durven verzekeren.
A. DE P.
Themit, D. XI , 2° St. [1850]. 21
-ocr page 330-— 318 —
H. IH. VAN DER Sande. — De Jure Cambiali tecun-dum Specimen Boruseicum nuper editum, com-parato cum codice nostro. L. B. 1849 , 138 pag. in 8®.
De lijd, waarin wij leven , is rijk aan verandering van wetten. Te regl verheugt men zich , wanneer men uit verandering verbetering' mag zien geboren worden, en dus het doel der verandering voor het welzijn van ’t algemeen inderdaad wordt bereikt. Met het zaraenslel van een algemeen wissekegt in Duitschland (iets dat, tol geluk van Duitschland, op rekening der Èienheid bij wijze van vooruitbetaling wordt genoten) is een groote stap voorwaarts gegaan: iedere slaat, lot het kleinste vorstendom toe, iedere stad had soms eigene wisselregtelijke bepalingen, en moest men telkens, alvorens te welen hoe het hier of daar regtens was, eene aanzienlijke hoeveelheid aardrijkskundige bekwaamheid zoeken te erlangen. Geen wonder, dat het nieuwe verschijnsel aan den welenschappe-lijken hemel vele bezigligers naar zich trekt; geen wonder dat dit verschijnsel voor exegese en kritiek meerdere bouw-slolfen aanbiedt.
Zoo beval het proefschrift, over hetwelk dit verslag handelt, reeds eene vergelijking van het Pruissische wisselregt met de bepalingen van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel omirent wisselbrieven , orderbriefjes, enz.: een nuttig werk, wanneer men bedenkt, dat het Pruissische wisselregt de grondslag is, waarop het nieuwe algemeene Duittehe •wisseiregt later werd gebouwd.
De weg, dien de Schrijver heeft betreden, is deze: hij loont overal hel onderscheid lusschen onze wet en het Pruissische wisselregt aan, voor zoo verre het namelijk beginselen betreft, en voegt er eene kritiek bij, op een onderzoek van beide welgevingen gegrond, terwijl hij telkens de redenen aangeeft, waarom deze of gene onderlinge
-ocr page 331-afivijkiiig der beide weigeringen te laken of te prijzen is. Eene zoodanige behandeling komt ons aUemuitigst voor, en is ver verheven boven eene vergelijking en détail, of liever boven een zamenstel van labellen, waarin men ja met een opslag van het oog het verschil van wetgeving zoude kunnen bemerken, doch die voor de wetenschappelijke behandeling des regls minder nut hebben; de beoefenaar van het regt immers zoekt naar beginselen, gelijk de wijsgeer in het algemeen naar theorie; de toepassing dier beginselen zijn gevolgen, welker wetenschap hem minder moeite waardig is. En wij kunnen den Schrijver geluk wenschen, dat hij hierin ten uiterste heeft geslaagd. In iedere afdeeling koos hij het belangrijke punt van afwijking, en beoordeelde hetzelve , terwijl bij, althans in de hoofdlrekken, een juist begrip van de pradijk der wissels schijnt te hebben, iets dat velen, als ware het een spook, zoo bevreesd maakt, en dal weinigen (meestal uit het verward begrip , dat zij zich bij den aanvang daarop vormden) welen te verwerven.
Na eene inleiding over de geschiedenis en de indeeling van het nieuwe Duitsche wisselregt, vat do Schrijver zijn onderwerp aan en behandelt hij in hel eerste Hoofd- » stuk de eerste afdeeling (Erster Abschnitt) van hel Pruissischo wisselregt.
Wij kunnen bet den Schrijver niet toegeven , dat art. 1 van die afdeeling afkeuring verdient, zelfs in vergelijking beschouwd met onze wetsbepalingen. Bij ons heeft art. 4 Wetb. v. Kooph. duidelijk alle daden van koophandel opgenoemd (den wisselhandel sub n». 2) , en hieruit volgde reeds, dat allen, die zich naar het Burgerlijk regt verbinden kunnen, iedere daad van koophandel kunnen verrig-ten, voor zoo verre hun bij bijzondere bepalingen die bevoegdheid niet is ontzegd (art. 1 Wetb. (van Kooph.), Daar nu Pruissen , op het oogenblik dat het wisselregt is uitgevaardigd, geen algemeen handelsregt had , moest
-ocr page 332-deze nieuwe verordening alle bepalingen ten dien aanzien bevallen, en was hel dus voor alles noodig, dal aangeloond werd, wie bevoegd is een wisselcontracl te sluiten.
Bg de behandeling der tweede hoofdvraag (aangaande het niet verleenen van lijfsdwang tegen wissel-debiteuren) gelooven wij , dat de Schrijver te ver is gegaan met aan 1e nemen , dat bij onze wet tegen de erfgenamen van den wisselschuldenaar lijfsdwang verleend wordt.— Lijfsdwang toch is een persoonlijk middel tegen den schuldenaar, door wiens daad de schuld is aangegaan. En al neemt men dio stelling niet aan, geeft de wet aanleiding om legen erfgenamen van wisselschuldenaren geen lijfsdwang loe kennen. Waar de wet geen lijfsdwang geeft, wordt hij niet uitgesproken: lijfsdwang is een exceplionneel middel, een middel van ten uilvoer legging, waarmede zekere schulden als het ware zijn bevoorregt. Nu zegt art. 586 , n“. 1 Burg. Reglv., dal lijfsdwang plaats heeft legen kooplieden voor handels-tchulden. Zijn nu de erven zelve kooplieden, zoo geldt het hier niet eene handelssehuld, maar eeno geërfde schuld, die den handel van hunnen auteur betrof, die, wanneer zij bijv, een wissel tot onderwerp had, hem tot koopman maakte . maar zijne erven die hoedanigheid niet kan geven. Zijn de erven geen kooplieden, dan is op hen wel van toepassing, hetgeen art. 586 Burg. Regtsv. , n”. 2 en 3 voorschrijven; want zij hebben den wissel-brief niet geteekend. Hel leekenen van den wissel , hel zij trekken, accepteren of endosseren, stelt eene daad van koophandel daar, maar het is ongerijmd, een erfgenaam lot koopman te verklaren , alleen uit krachte van de hoe-«lanigheid, die een auteur door het leekenen, en dus door hel aangaan van hel wisselcontracl, heeft bekomen. Vreesselijk, doch rationeel ware hiervan het gevolg, dat een schnldeischer het regl zou hebben, om op het oogenblik dat hij verneemt, dat zgn schuldenaar in de
-ocr page 333-gijicling is overleden, deszelfs gezamenlijke erven in de plaats huns erflaters naar de gevangenis te doen brengen!
liet tweede Hoofdstuk, de wisselbrieven zelve behandelende, bevat eene geregelde aanwijzing van de punten van overeenkomst en verschil tusschen het Pruissische wisselregt en hel onze. Het ware een noodeloos werk den Schrijver hierin op den voel le volgen, en het ligt ook niet in ons voornemen zijn werk in al deszelfs bijzonderheden te beoordeelen, zoo dat wij ons zullen bepalen óf lol eenige meer algemeene aanmerkingen , óf met hier en daar den Schrÿver eene dwaling onder bel oog le brengen. De Schrijver zelf verzoekt ons daarom, wanneer hij op pag. 41 zegt: «In Recensione enim cujusdam ope-«ris,jusli est, non tantum ea oslendere, quae praeclara, «scd haec etiam quibus erraverunl redaelores, ilautco «quaedum adhuc emendalio fieri posset.»
Eigenlijk missen wij eenige opgave van redenen, waarom de S. goedkeurt, dat hel Pruissische vvissel-regl de vermelding van waarde in rekening of van waarde genoten, in strijd met onze wel, niel als essentieel heeft voorgcschreven. Wat van de waarheid der verklaring ook zijn moge, de vermelding dezer formules schijnt ons niel zoo geheel nutteloos: er is een’ waarborg in gelegen, dal niel le ligt wissels geleekend worden door hen, die er inderdaad de waarde niel voor genoten hebben, omdat men eerder eene eenvoudige schuldbekentenis zal onderteckenen, dan in zijn nadeel eene onware verklaring afleggen of underleekenen, dat men het bedrag zoude hebben genoten of in rekening willen doen valideren. En geldt de bijvoeging dan ook niet voor quillanlie, wanneer eens een trekker mögt beweren, dal een houder hem de waarde van den wissel niet had betaald?— Vooreen acceptant mag die bijvoeging onverschillig zÿn, voor den trekker tegenover zijn’ cedent en omgekeerd is dezelve in onze oogen niel nutteloos.
-ocr page 334-Met iiaamvkeurigheid is inzoiideiheid île leer van het endossement door den Sehrijver behandeld, en hebben wij hier alleen aan te slippen, dat de waarschijnlijke reden, waarom het endossement aan toonder is uitgesloten, misschien wel uit te denken was, hoewel de Schrijver niet zoo gelukkig mögt zijn. Die reden is, o. e. deze: is de wissel aan toonder afgegeven, of luidt het endossement aan toonder, dan is er bij vermissing of bij diefs-tal geen mogelijkheid, dat hij , wien de wissel is ontstolen, zijn geld terugbekome: want de acceptant is verpligt, aan iederen toonder te betalen, zonder dat zelf de acceptant of betrokkene hel regt zal hebben, den naam Ic vragen van hem , die met den wissel opkomt en de betaling vraagt. En in het algemeen strijdt het eenigzins met de beginselen van het wisselregt, omdat wissels, wat hunne gangbaarheid en hun gebruik betreft, wel overeenkomst met papierenyeld hebben , maar inderdaad een ander middel van betaling zijn. Groot nut heeft het endossement aan toonder evenmin : want bij, die zulk een wissel zonder endossement in betaling geeft, mist eenig bewijs van die betaling. Hel endossement aan toonder kan ook nadeclig zijn, wanneer de wissel van non-betaling geprotesteerd is: want , nadat door hel endossement aan toonder de wissel aan toonder betaalbaar is gesteld , zou het kunnen gebeuren, dat de namen van hen, die den wissel onl-vangen en afgegeven hebben en dus aansprakelijk zijn, onbekend bleven, en zoo zouden dezen van hunne aansprakelijkheid bevrijd kunnen zijn.
De S. schijnt minder gelet te hebben op de gevolgen van de weglating van de laatste alinea van § 21 van het Pruissischo wissclregt (blz. 51) (1). Het bewijs hiervan ligt voor de hand. Stel, dal de betrokkene
(1) Die einmal erfolgte Annahme (Aeeeptalie) kann nicht wieder zunickgenommen werden.
-ocr page 335-heeft geaccepteerd, en naderhand een geëndosseerde , die hel met den acceptant eens is , de acceptatie doorschrapt , dan ware de geheclo acceptatie vernietigd. Door te bepalen, dal aan eene eenmaal geschrevene acceptatie niets veranderd mag worden , en dat zij , eenmaal geschreven, immer van kracht blijft, is het gevaar voor zoodanig bedrog geweken : het feit der acceptatie zelf maakt den betrokkene tot debiteur, en het is daarom, dat bij, alvorens te onderleekenen, had moeten onderzoeken , of hij tot de acceptatie ver-pligl was, in één woord, of de trekker zijn schuldeischer is.
Wij eindigen onze opmerkingen over het tweede hoofdstuk met den S. te wijzen op ceno praclicale dwaling, namelijk, dat hij heeft durven zeggen, dal hier te lande geen copijën van wissels gebruikt worden (pag. 76). Zoowel hier , als in Duitschland en in ieder land , zijn deze copijen in zwang.
Ten slotte zij nog aangemerkt, dat in hetPruissische wisselregl eene wenschelijke bepaling voorkomt, dal namelijk do houder van een wissel, die in dorso volgeschreven is, niet (gelijk dikwijls geschiedt) over do vroegere endosseraenlen kruiselings mag endosseren, (en dus den wissel hel aanzien van eene tralie geven) , doch dat hij verpligt is, een zoogenaamde alongo te gebruiken, en daarop de endossementen te vervolgen. Deze bedoeling schijnt § 12 van het Pruissische wisselregt althans te hebben.
De korte , doch inderdaad zakelijke behandeling van den zoogenaamdon Eigenen ff^echtel (3de Hoofdstuk) gaf ons geen aanleiding tot eenige bijzondere aanmerkingen.
Als bylage van zijn proefschrift geeft de S. ons den tekst van hel Pruissische wisselregl, met aanleekening van de daarvan in het Algemeene Duitsche wisselregt
-ocr page 336-gemaakte afwijkingen. Wij hopen, dat «ie schrijver nog eenmaal Insl zal ge'oelen, om ook de singulare» adno-tationes op die afwijkingen (gelijk hij zich aan hel einde der voorrede uitdrukl) uit te geven : hij bewan-delc denzelfden weg , als bij dit zijn academisch proefschrift, en hij zal wel slagen!
De vele drukfouten , die wij onder hel lezen van zijn werk gevonden hebben, schrijven wij aan den haast toe, waarmede de correctie schijnt plaats gehad te hebben ! Wij vergeven ze den schrijver, ofschoon hij geen lijsije van door hem zei ven gevondene drukfeilen, met hel nederige C. G. B. L. er onder, heeft doen drukken. Wij vergeven ze hem, omdat de innerlijke waarde van zijn werk tol zijne voorspraak en verdediging dient.
D. Polak Danibls.
G. C. Burger. — De thesauris, Lugd. Balav. 1847, 41 pag. in Squot;.
Waarom op den titel dezer dissertatie het meervoudig woord thesuitris en niet het enkelvoudig thesauru wordt gebezigd, i.s ons onbekend. Immers hel behoeven geene schallen te zijn , om het regt daaromtrent te onderzoeken.
De beteekenis des woords vvordt vooropgezet.
De Romeinsche omschrijving verschilt van de onze: deze laatste is van uilgestrekter omvang. Ik vind deze laatste beter, want hel onbewijsbare van ilen eigendom, en het lortter (1) toevallig ontdekken (gelijk het in art. 642 Burg. Welb. heel) eener verborgen of begraven zaak zijn de criteria van een schal. Zie echter art. 626
(1) Een hier overbodig woord, gelijk in art. 38 der wet op de li. 0. hetgeen arl. 129 W. B. li. moeijelijk te begrijpen maakt.
-ocr page 337-en DE PiHTO, § 384 zijner Handleiding op hel Burg. Wetb., 3' uitgave.
Een korl overzigt omtrent het regt op eenen schat naar Romeinsch , Fransch en oud-Hollandsch regt bevat het eerste hoofdstuk of de helft der dissertatie,
In het tweede hoofdstuk wordt de Nederlandsche wet ten aanzien dezer stoffe onderzocht. Het woord ^rond in art. 642 Burg. Wetb. beleekenl hetgeen op en in den grond is. Art. 626 maakt de uitweiding hieromtrent overbodig. Zie pag. 30 der dissertatie.
De Schrijver beweert dat de schat op een verkochten , maar nog niet geleverden grond gevonden, nog aan den verkooper behoort. Ik geloof dal met hem. Dit is over eenkomstig art. 642 in verband met art. 1495. Enkele andere quaeslies worden aangeslipt, want uilvoerige uitwerking zou men te vergeefs zoeken. Des Schrijver.s opinie en de gronden daarvoor worden zeer beknopt vermeld.
In eene tweede afdeeling van dit hoofdstuk spoort de Schrijver het beginsel op , waarop het regt des vinders steunt, en vindt dat in opera et industria lol hel opgraven besteed. Dit strijdt met het louter toeval, waarvan boven is gesproken. AVaarom behoort het niel geheel aan tien vinder? Wie is vinder, hij die het ontdekt of neemt? Bil gedeelte is overeenkomstig de ware reglsbeginselen door den Schrgver beantwoord en mede goed behandeld.
In de derde afdeeling heeft men nog een woord over de wijze waarop hel goed moet zijn gevonden om een schal te kunnen heeten , en de nadere uitlegging van art. 642.
Vraagt men mijne opinie over deze dissertatie. Zij is een luchtig stukje , nog al wel , en om er niet veel van
neggen. Daarom genoeg.
Dav. H. L.
-ocr page 338-E. J. DiBBETS. — De tranKactiune, L. ß. 1847, 38 pag. in 8quot;.
i p
Deze dissertatie handelt over de zoogenaamde dading. een woord, waarvan Meyer zeide ; «Wie die niet onmid-delijk het werk van de Groot op het oog. heeft, zal het verdrag tusschen twee twistende partijen door dat woord uitdrukken? Wie, die zich van dit woord bedient, zoude worden verstaan ? Men bedenke dan nog , dat de Groot op verre na niet de gcheele regtsgeleerdheid in zijn werk begrepen heeft; dat hij de geheele rcgts-vordering, die van bastaardwoorden^als het ware zanien-hangt, en zoo als dit niet wel anders kon, daar dezelve uit vreemde wetten en gebruiken ontleend is , niet eens heeft aangeroerd , en men izal voor bewezeil mogen aannemen dat het regt alle vreemde woorden niet kan uitsluiten.»— Ook ik ben van gevoelen, dat, waar men in het regt geene andere dan die verouderde en daardoor heden schier onverstaanbare woorden van de Groot of vertaalde woorden zou moeten gebruiken , die den zin der gebruikelijke termen niet juist wedergeven, het beter is de technische termen te behouden.
De Schrijver had hot woord fchikking of vergelijk den voorrang gegeven , hetgeen in de wet hier en daar voorkomt. Men zou bij het gebruik van dit laatste woord, 1er voorkoming van verwarring, de vertaling van «compensatie» door « vergelijking » niet meer kunnen dulden.
De dading wordt als eene bijkomende overeenkomst beschouwd, omdat zij strekken moet om een geding ten einde te brengen, maar in art. 1888 wordt hare strekking ook opgegeven te bestaan in het voorkomen van een te voeren geding. Ik zie de reden van het accessoire eeuer dading alleen in het bestaan van verbindtenissen van welke de dading een gevolg is. Het verschil der dading met kwijtschelding van schuld, dat bij het Fransche
-ocr page 339-reel was uil het oog verloren, bestaal in de overgave, belofte, terughouding eener zaak, waardoor ook mijns inziens eene daad wordt verstaan. Volgens het Fransebe regt beetle hel: «La transaction sera rédigée par écrit» eu het was algemeen begrepen, dat wanneer zij niet in ge-scbrifle was gebragt, omirent haar bestaande beslissende eed kon te pas komen, omdat het geschrift bij transactie niet solemnitatis, maar slechts probationis causa werd gevorderd. Om de meer stellige woorden van het tweede lid van art. 1888, luidende : «Deze overeenkomst issleekt^ van waarde, indien zij schriftelijk is aangegaan, al mögt zij ook eene zaak betreffen , waaromtrent het bewijs door getuigen zoude kunnen worden toegelaten ,» ben ik het met den Schrijver eens, dat, hoe onbillijk en hard hel ook moge wezen, de Nederl. wet geene andere dan schriftelijke dading erkent.
Tot dus verre, en wel in het 1ste hoofdstuk, is over den aard en den vorm eener dading gehandeld : in het 2de spreekt de schrijver over hen die eene dading kunnen aangaan (transactionem facere, beter ware in-ire). In dit hoofdstuk vinden wij eene vergelijking van het Holl. met hel Frausche regt en niet veel meer dan die beide wetgevingen medebrengen. Hel 3de hoofdstuk handelt over hetgeen het onderwerp eeuer dading kan uitmaken en het 4de over hel gevolg eener dading. Het laatste hoofdstuk wordt gewijd aan een onderzoek naar de gronden voor de nietigverklaring cener dading. Ik zeg het den schrijver na «Haec disputalio nihil aliud est uisi applicatie regularum generalium , quac hac in re circa conventiones in universo locum habent, ad specialem casum transaclionis. »
Deze dissertatie is eene mededeeling der wetsbepalingen ilie weinig licht aanbrengt: zij is, even als vele andere van vroegeren lijd, vluglig behandeld; maar toen was men lol hel schrijven eener dissertatie vei pligt,
-ocr page 340-— 328 —
Ilians geschiedt dit buiten noodzaak en de disserlatien behooren beter te zijn dan deze.
Dav. H. L.
E. J.Lewevan Aduard. — De caiigis praescriptionem interrumpeiitihut. L. B. 1845. 52 pag. in 8”.
De schrijver dezer dissertatie geeft ons van de sloHe die Iiij behandelt een goed overzigt, en wel volgens hel Romeinscho, Fransche en Hedendaagsche regt. Hij heeft de Stoffe, mijns inziens, behoorlijk bewerkt, en met oene kort te voren , evenzeer te Leijden , door den Heer J. H. Zeegers Veeckens, over dezelfde sloffe verdedigde dissertatie maakt zij een goed geheel uit.
Eene belangrijke quaeslie over het stuiten der verjaring is bij het arrest van den Hoogen Raad van 24 Februarij 1843 behandeld en wordt gevonden in hel ff^eekhlad van het Re,^t n®, 376, on bij van den Honert , f'erzameling van Erregten , Afdeeling Bur-gerl^'k ffethoek, i‘ deel, bladz. 355 en volgg.
De schrijver is, even als de Heer Veeckens , het cens met den Hoogen Raad, dat eene aanmaning om zich op een onroerend goed van alle daden van eigendom en bezit te onthouden , geene stoornis iu hel bezit daar-slelt, en dat alzoo geene vordering lot handhaving daarin deswege kan worden ingeslcld.
Te regl merkt hij op, dat er niet veel verschil beslaat tusschen hel Fransche en Nederlandsche Regt : hij wijst noglans de weinige veranderingen aan, waartoe mede bet woord beteekening in art. 2020 en 2021 behoort.
Men zoude bij de beoordeeling dezer dissertatie de geheele sloffe kunnen behandelen, maar do schrijver heeft dal zelve gedaan en ik geloof te kunnen volstaan
-ocr page 341-met hem den lof te geven, dat hij beknopt, maar niet oppervlakkig in deze is te werk gegaan.
, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. L.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
In de zitting der tweede klasse van liet Koninklijk Nedcrlandsdie Instituut van den 5 April jl. hield de heer J. C. DE Jonge eene voor-drapt over tie politieke uitzettingen tijdens het gemoenehest der Ver-eenigde Nederlanden, en over die van PiETER Ardes in ’s Gravenhage, in den jare 1680, in het bijzonder, n In eenen tijd, gelijk wij nu beleven, — zegt het lid en de vaste secretaris der klasse, de heer Des AmorievaNDER Hoeven,— in een tijd, waarin zooveel over politieke regten gesproken wordt, en waarin het meest uitgebreid bezit daarvan door sommigen als het toppunt van volksgeluk wordt beschouwd, is het voorden beoefenaar der geschiedenis niet onbelangrijk te onderzoeken, welke staatsrcglen onze vaderen onder het gemeenebest der Vercenigde Nederlanden bezeten hebben. Velen in onze dagen zijn daarmede onbekend, en hij die deze zaak eenigzins van nabij gadeslaat, zal verwonderd slaan over het gemis van een aantal dier regten, het misbruik, dat te dezen aanzien tijdens de vrije republiek bestond, en zieh de vraag doen, hoe het mogelijk was; dat de burgers en ingezetenen onder zoodanigen vorm van bestuur, gelukkig kunnen geweest zijn, gelijk zij toch inderdaad waren.
De hooglecraar H. W. Tïdeman hield in de openbare vergadering dezer klasse van den 25 April 1848 over dat onderwerp eene opzettelijke redevoering (te vinden in het Jaarboek van het Koninklijk-Ncder-landschc Instituut voor 1848), strekkende tot beantwoording der vraag : «Hoede natie, ten tijde der Nederlandschc republiek , zich zoo gelukkig had kunnen gevoelen bij het gemis van staatkundige vrijheid ?» Hij ging daarbij van de tweeledige onderstelling uit, dat de natie in de voormalige republiek die vrijheid niet bezat, en dat zij in dien toestand berustte, ja zich gelukkig gevoelde. Ten betooge der gegrondheid van de eerste dier onderstellingen voerde hij verschillende bewijzen aan, en sprak onder anderen, bij die gelegenheid van de politieke uitzetting , welke in den goeden ouden lijd onzer vaderen in gebruik was, en door de stedelijke regeringen als eene, tot handhaving van rust en orde , nuttige en nood-zakelijke magt, haar van regtswegc toekomende, aangemerkt en uitgeoefend werd.
-ocr page 342-III de arehivcii der sind ’s Graveiihajfc kwam den heer de Jonge een voorbeeld van zoodanig eene poliliekc nitzelling voor, dat in vele opzigten merkwaardig is, zoo wegens de zonderlinge omstandigheden, die daarbij plaats vonden, als omdat het Hof van Holland, de Hooge Raad en de Staten van Holland zieh daarin mengden , en de Stadhouder zieh die zaak sterk aantrok. Dit gaf hem aanleiding om te spreken over de politieke nitzetting, en wel, vooreerst, over hetgeen men daaronder verstond; den oorsprong van het regt; de gronden waarop het werd nitgeoefend, en den tijd wanneer bet vervallen is; ten andere over het vermelde merkwaardige voorbeeld van politieke uitzetting in ’s Gravenhage, dat wel niet geheel onbekend is, doch dat nergens volledig is beschreven, noch ook met die bijzonderheden voorkomt, als het in de archieven der residentie slaat aangeleckcnd.
De heer DE Jonge beschreef het regt van politieke uitzetting als de magt, waarvan de burgemeesters der groote steden in sommige provinciën , vooral in Holland , zich bedienden , om aan ingezetenen die zij schadelijk achtten voor de algemeeue veiligheid, bet verblijf in de stad hunner inwoning te ontzeggen, en dit zonder eenigen vorm van rcgts-plcglng of nader onderzoek door de hovcu van justitie, terwijl het alleen bem, die de uitzetting ondergaan bad, vrijstond in booger beroep te komen bij de Staten der provincie. Die magt dagteekende, volgens den heer dE JoNGE , legen het gevoelen van de Grooi cn anderen, eerst uit den Spaanschen tijd ; en in de toen heersebende bitterheid en achterdocht tegen Roomsch-Kalholijken cn hunne begunstigers, moet inzonderheid haar oorsprong worden gezocht. De overheden der Hol-landsche steden kenden zich dat regt van uitzetting toe uit kracht van den last, haar door den Stadhouder Prins WiiLEM 1, en later door de Stalen der provincie, gegeven. Zij werden daarin drie jaren na het sluiten van den Munsterschen vrede, door de Stalen van Holland op nieuw cn uitdrukkelijk gehandhaafd. Ook cene door diezelfde Staten genomen resolutie van den 12 Junij 1674, werd door de stedelijke overheden, tot staving van dit haar toekomende regt, met vrucht aangevoerd , hetgeen zij dan ook tot aan de slooping van het gemeenebest der Vercenigde Nederlanden ongestoord bleven uitoefenen. Hiervan bragt de beer DE JoNGE onderscheidene voorbeelden bij. Velen, waaronder de beroemde drossaart Hoon, verhieven wel met kracht hunne stem tegen eene zoo onbegrensde en gevaarlijke bevoegdheid ; doch zonder het gewünschte gevolg. Vreemd genoeg, herhaalden zich zelfs gedurende de eerste jaren der Bataafsebe republiek die voorbeelden van politieke uitzetting meermalen , tot eindelijk de rcpresenlanlen van Holland, bij decreet van 5 January 1798 , het provinciaal comité gelastten , een naauwkeurig
-ocr page 343-— 331 — onderzoek in te stellen wat er eigenlijk van dit zoogenoemde regt ware. Dit onderzoek verviel cellier door de invoering der nieuwe algemcene staatsregeling op den 1 Mei van liet genoemde jaar, waardoor de politieke uilzclling, zonder haar evenwel uitdrukkelijk te noemen, geheel werd afgeschaft.
In het tweede deel zijner rede gaf de heer DE JoNCE cen verhaal van de politieke uitzetting in ’sGravenhage, die tot zijne voordragt aanleiding had gegeven. Daarin deelde hij mede, dat PlETER Ardes vroeger thesaurier was geweest van Zijne Hoogheid Prins WiilEM III, met wien hij than.s (in 1680) over zijne rekeningen in zware processen was gewikkeld, en tegen wien hij verschillende schotschriften had in het licht gegeven, waarvoor hij door het Hol van Holland in cene boete verwezen was. Deze onrustige gedragingen gaven aanleiding tot zijne politieke uilzclling door de ’sGravenhaagsehe regering, waarvan de toedragt, tegenstand en uitslag door den heer DE JoNGE ontwikkeld werden. Hij deed daarbij, onder anderen, opmerken, dat deze uilzclling geschiedde bij eenvoudige kennisgeving, lettre de cachet genaamd, dat er door den Iloogen Raad cen bevel tot in gijzeling stellen tegen di! leden der Haagsche regering uitgevaardigd werd; dal het alleen aan de tnsschenkomst van Prins WllLEM 111 te danken wa.s. dat daaraan geen gevolg gegeven werd, en dat de Stalen van Holland, eindelijk, de regering van ’sGravenhage in haar vermeend regt handhaafden. Ten slotte wees hij op de belangrijke omstandigheid, dat onze vaderen cene gebeurtenis, die than.s zooveel gcruchls zou hebben verwekt, bijna geheel onopgemerkt hadden laten voorbijgaan, omdat zij hetgeen door de regering gedaan werd, als boven cn buiten zich beschouwden, en niet ander.s wisten of het behoorde zoo. «Gelukkig,» dus eindigde de spreker, «zijn zoodanige maatregelen, nu allen voor de wet «gelijk zijn en geen politiek gezag de magt der wet kan sluiten, onmo-«gclijk geworden. Verheugen wij ons daarover, en mögt niemand het «vergeten, dal, al is Nederland vervallen van de grootheid en den roem «die het in vroegere lijden bezat, wij in dit goede land eene vrijheid, «cene veiligheid, cn persoonlijke cn staalkundige regten ongestoord ge-« nieten, die onze voorvaderen niet kenden, veelmin bezaten.»
In diezelfde zitting werd geraadpleegd over cen voorstel van den heer J. VAN Lennep, ten gevolge der gedane aankondiging van de openlijke uitgave eener leerrede, zonder voorafgegane magliging en goedkeuring van den steller. De beer van Lennep gaf daarbij in overweging, of de klasse, om der gevolgen wil, zich deze zaak niet zou behooren aan te trekken, als cene aanranding van het wellig cigendomsregt cens auteurs ; een eigendom, dat, als vrucht van den geest, niet op dezelfde wijze als tastbare bezittingen beschermd cn dus vooral onder de hoede der openbare
-ocr page 344-j’nedf trouw behoort gesteld te worden; of derhalve de klasse, bijaldien zoodanige roof niet in de termen der strafwet mögt vallen, zich niet hij adres tot de Hooge Regering zou moeten wenden, opdat hierin, zoo spoedig niogelijk, in het belang der letterkunde, mögt worden voorzien.
De klasse was eenparig van oordeel, dat het aUezIns tot hare bevoegdheid en verpiigtiiig behoort, op dit misdrijf een wakend oog te houden. Doch, in aanmerking nemende, dat deze zaak thans aanhangig is bij de regterlijke collégien, meende zij den afloop dier gcregtclijke vervolging te moeten verbeiden, alvorens in dezen een naderen stap te doen.»
(Eene soortgelijke zaakj-als welke tot het aanroereu van het iaatsl-vermdde punt in het Instituut heeft aanleiding gegeven, is onlangs in Engeland voorgekomen, zie Athenaeum, 1849 , biz. 1066 en 1111, Een reporter bad te Paisley aanteckeningen van eene leerrede gehouden en de openbaarmaking daarvan aangekondigd. De lecraar kwam daartegen op; de uitgever hield vol; een verbod van uitgave werd gevraagd en verkregen , lot dat het regt daartoe zou zijn uitgemaakt. Van de zijde de.s predikants werd volgehoudcn, dat eene leerrede, wat het regt betreft, met een tooneclstuk gelijk stond. De substituut-sheriff stelde hem in 't ongclijk ; hij maakte deze onderscheiding tusschen een tooneclstuk en eene leerrede : dat het regt om een looneelsluk te hooren op bepaalde voorwaarden alleen aan dat gedeelte des publieks verkocht is , als daarvoor wil betalen; terwijl men veronderstellen moet, dat eene leerrede geheel vrijwillig voor iedereen gehouden wordt, die komen en luisteren wil. De leerrede zonder voorwaardc aan het publiek gegeven, achtte hij eigendom van ’t algemeen , waarop niemand eene aanspraak van copijregt kon gronden. Intusschen steunt de uitspraak meer op overwegingen van algemeen regl, dan op dat van copijregt, ’t welk eene breedere deßnitie bij statuut zoude vercischen.
Zoo wij meenen heeft zich in Frankrijk in der lijd eene soortgelijke zaak met de uitgave van leerredenen van den predikant CopuEBEL opgedaan; — eene daaraan verwante is die omtrent de uitgave der lessen van eenen hooglecraar, welke quaestie bij de lessen van den heer Obeila was gerezen en in zijn voordeel beslist.)
— Eene nieuwe aflevering ziet het licht van de geschiedenis van het Hoogheemraadschap en der lagere waterbesturen ran Delfland, door Mr. A. A. J. MeïUiIK , advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden ; ook die aflevering getuigt van de onvermoeide nasporingen door den schrijver : waarschijnlijk zal later meer bepaaldelijk op dit werk worden terukgekomen. Men vindt in het lot dusverre geleverde eene omstandige omschrijving van het voor geschiedenis en waterwerken gcwiglig hoogheemraadschap; eene verhandeling over den oorsprong van Delflands naam en over de stad Delft ;
-ocr page 345-— 333 —
eene over de oudheid van Dellland en zijne cers e halliuwcn ; eene afdeeling, gewijd aan het oudere dijkwezen en dgkregl ; en zoo, als van zelve, komt de schrijver tot de heemraadschappen , waarin gehandeld wordt over het woord heemraad, over de oudere regisbcdeeling, bijzonderlijk ten platten lande: over het woord ambacht, over ambachtsbewaarder enz. Na de tijdsbepaling, waarop de meeste hooge dijken gelegd zijn , cn wel door de ambachtelijke heemraden (waartoe Rijnlands geheelc geschiedenis wordt nagegaan) wordt het gevoelen wcdcrlegd, dat het hoogheemraadschap van Rijnland in het jaar 1-53 zou zijn opgerigt. V'oorts wordt aangewezen het toezigt en de inagl vau hel Hof van Holland op cn over het dijk- cn waterwezen, benevens de magt daarover aan andere magten toekomende,
Eene andere afdeeling is gewijd aan de dijkgraven cn walergraven. Daarbij wordt stil gestaan bij de langzame ontwikkeling van het graafschap hier te lande , zijne aanvankelijke zwakte ; van daar verscheidenheid in alle wetgeving, en groolc invloed van gercgllgden: van daar ook grootc verscheidenheid in liet dijkgraafschap. Sehr, wederlegt hierop het gevoelen, dat de graven eigenaren van alle gronden waren ; betoogt dat dan ook in het dijkwezen grootc invloed aan de grondeigenaren is toegekend ; dat men in de Groote Zuid-HoUandsche Ifaarden het duidelijkste de ontwikkeling van het dijkwezen cn alzoo ook van het dijkgraafschap ziet. Hierom geeft Sehr, (na cene lijst van waterkundige werken), de geschiedenis van den Grooten l^aard, alwaar in 1374 de eerste dijkgraaf voorkomt; vroeger vervulde de balliuw het dijkgraafschap; Sehr, toont aan, dat de graven in het dijkwezen veelal persoonlijk handelden ; in welke gevallen er rede van dijkgraaf is; waaruit zijn werkkring wordt verklaard; voorts wordt eene slotsom gegeven van het voorgaande, en een overzigt van geheel het waterbeheer in den Grooten Waard vóór den jare 142 t.— Aan de slotsom ontlecnen wij het volgende:
«Tot nu toe hebben wij duidelijk zien uilkomen, dat het oppergezag over het waterwezen en over het walerbestuur in handen van den Graaf verbleef; die over alle grootc zaken persoonlijk besliste, en de verordeningen nopens het walerbestuur zelf uitvaardigde; waarbij deze de belangen cn vertegenwoordiging van allen in het oog hield en tevens de noodige waarborgen voorschreef ; zich steeds voorbehoudende het toezigt op. hel regt van bevelen te geven aan, cn zelfs de bestraffing van de door hem aangestelde of erkende hoogere waterbesturcn.
II Even stellig wordt bewezen, dat de Dijkgraaf’s Graven manv/as-, dat de Dijkgraaf het hoofd van het walerbestuur uilmaakte; dat hij, mede- cn hoofdlid der wetgevende magten in het poenale, niet alleen slrafvorderaar, maar ook tevens te dier zake regier was ; dat op hem de last drukte de schouw te voeren, bijgestaan door de Hooge Heemraden ; dat hij, ofschoon niet uitsluitend, evenwel meer dan cenig ander, de
Themis, D, XI. 2' St. (1800]. 22
-ocr page 346-— 334 —
iiilvocreiidc magt bezat, dat bij vcrpligt was de door den Gra/iJ bepaalde boeten in te vorderen, even als die, welke door hem en de IloogeHeemraden waren bepaald ; ook de boeten en kosten, zoo noodig, voor te schieten, met regt van terugvordering naar dijkregt, onder toekenning van gedeeltelijke bevoordceling; dat hij ten behoeve des Graven een gedeelte der boeten en andere penningen ontving, waarover hij dezen, zoowel over de ontvangene boeten als andere gelden , rekenpllglig was. a Doch te gelijker lijd ziet men, dat hij in vele punten het gevoelen en de beslissing der Hooge Heemraden of andere bevoegd verklaarde personen of aulboriteiten moest inroepen; en alzoo ook geen allecnbestuur-dcr was ; dat steeds naar het Dijkregt gekeurd , beslist en gehandeld moest worden. Eindelijk, dat de verantwoordelijkheid aan den Graaf altijd op den voorgrond stond , als aan het wettelijke opperhoobl.
«Ook zien wij, dat zekere groote Ingelanden groote bevoegdheden bleven behouden, als vertegenwoordigende deze de overige ingezetenen.
«Van jaarwedden wordt wel gewaagd, doch niet van leges o{jura, tile gewis den Graaf zouden vei antwoord moeten worden, ten minste voor een groot gedeelte.
«Niet minder blijkt bef, dat de magt van dijkgraaf en hooge Heemraden zich alleen tot die zorgen uitstrekken , welke var algemeen belang waren ; terwijl de huishoudelijke belangen van onderdcelcn door de lagere besturen zelve geregeld werden , en bet booger bestuur dan alleen van deze kennis nam, wanneer onderling verschil bestond ; in welke gevallen de Graaf zelf dikwijls, als in honger beroep, beslissing gaf.»
Sehr, deelt, te regt, om bet verband van bet betoog niet te breken, de cenigzins breedvoerige bewijsstukken in een tweede gedeelte mede; en geeft menigwerf, in aantcekeningen, belangrijke bijzonderheden , van ter zijde zijne stolfc rakende, als b. v. over de kracht der zegelen cn over het gravel!jk zegel, subscription enz. ; over het moeren ter souter nering he, moerdijkdijten, selhernen en diergelijke, voor den ouden staat des lands wetenswaardige bijzonderheden.
— De Academie van Brussel bad, zoo als wij in der tijd gemeld hebben, de volgende prijsvraag uitgeschreven:
« Ifelke was de organisatie der regterlijke magt in België sedert de vestiging der gemeenten tot de komst van Karei V aan de regering?igt; Eene ter beantwoording hiervan ingekomene verhandeling is bekroond geworden. .
De schrijver dier verhandeling, de beer J. Lejecke, kweekeling ter univcrsltelt te Brussel, is deswege, eene medaille waardig gekeurd.
De hecren Steur en Haus, leden der academie, hebben over de verhandeling van den heer Lejeune twee mot redenen bekieede verslagen uitgebragt, die op zich zelve wetenswaardige stukken uitmaken over het
-ocr page 347-— 335 -
oud-Belgiscb, met liet Nederlandsdi zoo naauw verwant regt, en die verekgen, vooral bel laatste, behelzen tevens eene volledige beoordee-ling van een voortbrengsel, dat niet zonder belang gekeurd wordt.
De beer Steur , wiens verslag aanvankelijk minder gunstig deswege luidde, beeft zich ten slotte, na de raadpleging hierover, met de con-clusién van den heer IIaüs vereenigd. Een derde verslag, dat van den onlangs overleden heer DE Reitfekberg, bevatte meer uitsluitend eene letterkundige schatting van de verhandeling.
Schr. heelt het volgende ontwerp gevolgd : « Sedert de vestiging van de gcniccnlcn tol Rarei V (zegt hij), sedert de 12' tot de 16'eeuwen, hebben vier ideeën do beschaving geleid, en elkander opgewogen : het feodale idée, dat van het gemeentewezen, het christelijk en het monarchaal idée. »
I)e heer Hads doet opmerken, dat die splitsing van de elementen , waaruit ten gcmeldcn tijde de Europeschebeschaving bestond,ontleend is van den heer GuizOT, met dat verschil, dat Schr. het christelijk grondbeginsel in plaats van de Kerk gesteld heeft.
De heer HaOS had verlangd dat schr., gcmeldcn beroemden schrijver tot gids nemende, eenige meerdere ontwikkeling aan de beginselen had gegeven , die hij vooropzel.
« De elementen van de nieuwe beschaving (gaal de verslaggever voort) strekten natuurlijk om die in regten te doen overgaan en om instellingen Ic scheppen, welke ten doel hadden den eerbied daarvoor te verzekeren.
«Men begrijpt liglclijk, dat die instellingen, en vooral die, welke de regtshcdeeling ten doel hadden, slechts de toepassing waren van de beginselen, welke destijds de maatschappij regelden. Werkelijk had men de regtsmagt der heeren, die der gemeenten, de geestelijke en de koninklijke regtsmagt. of die der regthanken, die begonnen met het regt des Suzercins uit te spreken, en eindigden met dat des Souvereins te vellen.
«Die verdceling neemt nu ook de schr. der verbandeiing aan; in het eerste boek onderzoekt hij de regterlijke instellingen, in het tweede, de wetgeving, of om beter te zeggen, de bronnen van het regt, sedert de vestiging van de gemeenten tot de komst ten troon van Karei V in de Nederlanden geldende. Ilij spreekt in dit bock van de costumen,de edicten en ordonnantiën, van het Romeinsch en Kanoniek regt, het feodaal regt, en de stijlen en ordonnantiën polilieq.
«Hoe verdienstelijk dit gedeelte van zijnen arbeid ook zij, zegt de heer 11 ACS, beeft de klasse gemeend in haar programma niet op te moeten nemen, hetgeen betreft de wetten en coslumcn, waarnaar de Belgische regthanken vonnisden. Zij heeft geoordeeld dat de vraag, bepaald binnen de grenzen, door het programma omschreven, omvattend genoeg was,
-ocr page 348-— 33G -
om bel iiilsluilend onderwerp van de nasporingen nil te maken van ben. die baar zouden willen oplossen. Wij zonden verlangd hebben, dat de schrijver den lijd, dien hem deze nasporingen moeien gikost bchhen, badde gebezigd om zijn arbeid over de rcglerlijke organisalie le voltooijeii. »
De beoordeelaars loonen daarin locli menige leemte aan. « In plaatse van, in de inleiding tot den titel hclrekkelijk de regtsmagt van den Siizercin (merkt de beer 11. op), het stelsel van centralisatie te ontvouwen, dal door de Vorsten nit het Bonrgundisehe Huis werd aangenomen en de voor- en nadccien aan te loonen, die nit dat stelsel voorde regts-bedeeling voorlsprotcn, vergenoegt de sehr, zich deze stofTen louter aan le slippen , en gewaagt vervolgens van den geest van onafhankelijkheid , dien de Staten in de onderscheidene provinciën van de Nederlanden bezielde. Als bewijzen van dien geest van unariiankclijkbcid, verhaalt bij de geschiedenis der vervolgingen . tegen llüG0N£I en IIIMBERCOÜIIT ingesleld.
a In de inleiding, welke den titel van de geestelijke rcgbmagl voorafgaat , bepaalt sehr, er zieh toe cenige woorden le zeggen over de za-menstelllng der geestelijkheid en lelt de diocesen op, die in de Nederlanden gevestigd waren.
« Dc beste van de vier geschiedkundige inleidingen, welke in le verhandeling worden aangclroflën, is ontegenzeggelijk de vierde, ten geschrift hebbende: Omwenteling door de gemeente.
« Bij bet lezen van die inleiding, is men gdroiren over het verschil dat, zou wat kracht van redenering als stijl aangaat, daarin wordt opgemerkt, vergeleken mei de andere gedeelten der verhandeling, vooral met dat, waarin sehr, over bel feodaal stelsel handelt, en dal, ongetwijfeld, bet gebrekkigste gedeelte des werks is.»
De afdecUng over dc regtsmagt der hecreu is, naar beoordeelaars, le veel bezwaard door de bijzonderheden ; algemeen wijsgeerige blik ontbreekt er le zeer; zoodal vaak loulcr woorden , in plaats van belooggronden worden aangenomen. Ilel oordeel des sehr, over bel feodaal stelsel is ongunstig; hij beschouwt bel als een geessel der menschbeid, die bel acbterullgezel bccflg zijns inziens heeft het dc vrijheid, die te midden der barhaarschheid voorticefde, verslikt; en bederf van landtn en volken voorlgcbragt.
MONTESOülEü en GülzOT deelden dat gevoelen niet geheel en al ; doch tegenover die beroemde publicisten stelt de sehr, der verhandeling CbaMpionkiere, Üe la propriété' des eaux courantes, en een brokstuk van uud-Duitsch regt, dal bij in de liccitationes van llti-SECCIDS gevonden heeft.
Wat het voornaamste gedeelte van de verhandeling aangaat, dat over bet reglsgcbied , houdt de heer 11 Als, legen den beerSiECR in, heler
-ocr page 349-vuur, liai bein', le régi de proeedure’heelï lcr zijde gelaten; de wijze van regisvorderen viel niet in de vraag ; de bijzonderlieden deswege zouden hem van 't spoor hebben doen afdwalen. Jai'cn arbeids zouden voor de behandeling van deze slolfc noodig zijn, daar in den .tijd, waarvan hier sprake is, de rcgtsvornien in de Nederlanden zeer verschillende waren: n Le.s provinces,» zegt Defacqz (1), «avaient chacune leur législation « conluinicre à part; plusieurs comptaient même un. grand nombre de « coutumes diHérentes; chaque siège de justice avait aussi son style ou « rcglemenl de police particulier. Celle diversité opposait un obstacle «invincible à l’uniformilé de jurisprudence, soit dans l’application des lois, «soit dans l’observation de la procédure.»
Wij kunnen niet nalaten hier op te nemen het Iwecdo gedeelte der hcoordceling van den heer Hads, waarin die geleerde meer zelve den te volgen weg aanwijst, dan bloot beoordeelt, en tevens in een belangrijk geschiedkundig onderzoek treedt over den Hoogen Raad van Mechelen, en de regtsbelrekkingen van Vlaanderen lot Frankrijk.
« Ten einde de vraag wèl te beantwoorden (zegt hij), zou de sehr, eerst een slelsrlmalig overzigt hebben moeten geven van de rcgtcrlijke magt, in’t. algemeen genomen. Daloverzigl zou het eerste gedeelte van de verhandeling hebben uitgemaakt. .Sehr, had , in dat gedeelte, te onderzoeken het eigenaardig kenmerk van onze regtsinstelllngen, de beginselen, die er den grondslag van uilmaaklcn, de onderscheidene soorten van rcglbanken, in onze provinciën gevestigd, hare hierarchic, en bare betrekkingen met de andere slaalsmaglen. Sehr, moest doen kennen den oorsprong en de allrl-bulcu van het openbaar ministerie, de oorzaken van hare vernedering; de omstandigheden, welke die gedurige weerstreving hadden doen gehören worden, die men lusscbcn de hoven van appel en de lagere regthanken opmerkte; de aanmatigingen der regtb.anken , op de funclien van de vrijwillige jiui.sdictie. Eindelijk, hadden wij gewensebt, dal de sehr, gesproken hadde van de uitgebreide magt, waarmee de regier bekleed wa.s en waardoor hel aan de regthanken vrijstond naar algcnieene en reglementaire regelen uitspraak Ic doen, en zelfs van de wellen ai te wijken, Indien zij het oirbaar achtten. Naar dat stelsel, toch, beschouwde men den tekst der wet veeleer al.s de uitdrukking van een verlangen des wetgevers, dan als een vcrpligtcnd voorschrift voor den regter. Van daar, zegt MEIJER, vcrunachlzaïning van de wetgeving, en vooral van de taal der wetten, onzekerheid in bare toepassing , afwijking van bare beginselen. Men meende, dat hel minder noodig ware cene wet, voor zij gegeven werd, wèl te onderzoeken, daar men toch'zeker was, dat zj hij bare uitvoering zou worden gewijzigd; cu, in ’l algemeen, becblle men minder aan de beginselen, aan de wetten, aan de instellingen, dan aan derzelver toc-
(i) Ancien droit Jielgiijue , pa^. z5.
-ocr page 350-— 338 — passing. Het is zeer vercerend voor de ingezetenen der Nederlanden, voegt die selirijver erbij, dat eenige regering zich ontslagen beeft kunnen rekenen van de voorsebriften , om zich op de personen te verlaten, en dat bet gebrek der instellingen vergoed is kunnen worden door de rcgtschapenheid en de volle goede trouw van de mannen, die geroepen waren de hooge rcgtcrlijke betrekkingen te vervullen» (1).
«Dit zijn, Mijne Heeren , vraagstukken van groot belang, waarvan er eenige door den sehr, (laauwelijk zijn aangeroerd , doch die hij niet met gezetheid behandeld beeft. Hij heeft zich niet boven de bijzonderheden, die hem vastklemden, kunnen henenwerken.
«In het tweede gedeelte der verhandeling, die ik de partie speciale zal beeten, had sehr, de zamcnstclling van de onderscheidene regtbanken in ’t bijzonder te behandelen. Dit gedeelte is vrij wel bearbeid. Ik zeg niet dat bet volmaakt zij. Verscheidene hoofdstukken zijn niet genoeg ontwikkeld en bieden gapingen aan , vooral wat betreft de bevoegdheid der onderscheidene regtbanken. Ik wijze hier bepaaldelijk op bet hoofdstuk nopens de regtsmagt der gemeenten. Des schrs. arbeid is verward ; het gebrek aan stelsel doet zich allerwege gevoelen ; de bijzonderheden zijn ordeloos voorgedragen. Daarbij is de stijl over ’t geheel geenszins net ; de Latijnsche en Duitsebe teksten zijn soms onverstaanbaar. De verhandeling bevat vele aanhalingen van schrijvers; maar veelal brengt de auteur de bronnen bij, zonder dat hij ze geraadpleegd heeft, en naar bloote aanwijzingen , welke latere werken hem geleverd hebben.
«Ons geacht medelid, de heer Steur, gispt de verhandeling uiteen ander oogpunt. Hij verwijt sehr, dat hij zijne berigten van vreemde schrijvers ontleend hebbe, die van de Belgische instellingen geen bepaald vak van navorsebing hebben gemaakt, en dat hij ons dus het tafereel van eene regterlijke organisatie voorgehouden heeft, met de daad van een heel ander land dan van België. Zeker heeft sehr., in de blootlegging van de Germaansebe instellingen, talrijke berigten van Eichhork en Grim ontleend, en, zonlt;ier twijfel, kon hij wel uit geene betere bronnen puiten; maar in die gedeelten van zijnen arbeid, die de zamenslelling van de Belgische regtbanken betreffen , en vooral in bet hoofdstuk, dat over de regtsmagt der gemeenten in de Nederlanden handelt, heeft bij de uitmuntende verhandeling van den heer Defacoz , over bet oude Belgische regt, geraadpleegd, ofschoon hij dat werk weinig aanhaalt.
«Het best ontwikkelde gedeelte van de verhandeling is zeker dat, hetwelk de reotsmagt der souvercinen, en wel inzonderheid die van de hooge gcregtslioven betreft. Dit belangrijkste gedeelte des werks laat weinig te wcr.schen over. Ik zonder hiervan echter uit het hoofdstuk, belrekkclijk den Hoogen Baad van Mechelen. Wij betreuren het dat sebr.
(r) Meijer, Esprit etc. Tome IV, pag. 410.
-ocr page 351-— 339 —
niet urnslandigcr den oorsprong en de bevoegdheid in hel belli gesteld heeft van die vermaarde rogtbank, die znik eene faam in bel buitenland verworven bad, dat de buileniandsebc mogendheden haar lot sebeids-regter bij derzetver geschillen inriepen.
« De oorsprong van den Hoogen Raad wordt in weinige woorden verhaald. Noglans verdiende hel vraagstuk van de eerste vestiging van dien Raad, om bet gewiglige daarvan, wel zorgvuldiger onderzocht te zijn.
« Vooral was het van aanbelang te onderzoeken, hoever de rcglsmagl van het I’arijsscbe Parlement in Vlaanderen reikte ; welke beweegredenen Pni-lips DE Goede noopten den nieuwen Raad op te riglen ; welke de allri-hule.n van laalstgemeldcn waren; tot welke verloogcn die instelling van de zijde des Konings van Frankrijk aanleiding had gegeven ; eindelijk, of de vestiging van den Iloogen Raad het hooger beroep bij het Parljs-sebe Parlement geheel had doen vervallen.
« De graven van Vlaanderen waren de vassalcn der koningen van Frankrijk, wegens het graafschap Vlaanderen, en waren aan den Keizer onderbourig, wat de heerlijkheid van dcnzclfden naam of Rijks-Vlaan-deren betrof. Die dubbele betrekking stelde ze in staat, om de bescherming van diengcen in te roepen, dien zij het meest geschikt hielden, hunne ontwerpen te ondersteunen, of van wien zij het minst te vreezen hadden, en zij riepen dien als hulp in, om zoodanigen hunner opper-heeren te wederstaan, wier magt hun geducht was geworden (1).
«De koningen van Frankrijk beweerden, dal bel hooger beroep van alle arresten, door den Raad van Vlaanderen gewezen, en die aan appel onderhevig waren, voor liet Parlement van Parijs moest gebragt worden. De graven van Vlaanderen verwierpen die vordering, als overdreven. Zij erkenden de regtsmagt van het Parlement in twee gevallen, Ie welen bi) reglsweigering en in die van het ressort accoutumé , dal wil zeggen, in de gevallen, welke den eigendom van bet leen of het graafschap Vlaanderen bclrol (2).
«Maar zij betwistten aan bet Parlement de regtsmagt van hooger herurp in de zaken, die hunne heerlijkheid en oppergezag raakten, en die, volgens hen, in hoogste ressort, door den raad van Vlaanderen moesten beregt worden (3).
(i) Meijer , Esprit cm., IV, pag, 33 , 34*
(z) De gevallen van liet ressort accoutumé, zegt Oudheoerst , omvatten les ap~ peUations pour matières entre parties de dessous la courortne.
(3) o Et entendait le comte être ses cas de seigneurie et souveraineté , toutes manières criminelles, criminellement intentées , de son domaine et de ses aides et subventions, les octrois qu’il donnoit en matière de police, si comme pour dicaiges, watering-ties , etc.; les privilèges qu’il donne aux églises, villes , terroirs, marchands étrangers et autres , etc., et i’interprétation d’iceux.
-ocr page 352-« De magt va» het Parijssche Parlement werd door de koningen van Frankrijk met wat meer of minder goed gevolg verdedigd, al naarmate de omstandigheden het medebragten, en wij zien nu het Parlement oppermagtiglijk in Vlaanderen regtspreken , dan de Graven op de hoogste regtsspraak voor de reglbanken des lands staan. Allerwege vindt men niet dan verwarring en onzekerheid, een natuurlijk gevolg van het feodaal stelsel, vooral toen dit aan het zinken was geraakt, en suze-reinen en vassalcn , edelen en gemeenten zich aan hunne pligten poogden te onttrekken (1).
Philips de Goede was er ernstig op bedacht, zijne onderdanen van de regtsmagt te ontslaan, welke het Parijssche Parlement zich over het graafschap Vlaanderen had aangematigd (2). Nadat hij, in denjare 1453, de Gentenaren had onderworpen, legde hij hun onder andere voorwaarden , die op, dat zij zich voortaan, om regt te erlangen, niet anders meer dan aan de regters hunner stede hadden te wenden, en van de vonnissen hunner overheden niet anders dan bij den Raad van Vlaanderen in hooger beroep mogten komen (3). Twee jaren later (in 1455) stelde Philips, onder den naam van Iloogcn Raad, een collegie in, gelast om zijnen persoon te volgen, en dat de meeste attributen in zich vereenigde, die later tusschen den Geheimen Raad en den Hoogen Raad van Mechelen verdeeld werden. Reeds had graaf Lodewijk van Maele zulk een ambulatoir hof, welks leden omgangen deden in het graafschap, aan zijnen persoon verbonden (4).
«Door de vestiging van dit souvercin gcregtshof wilde Philips niet alleen zijne onderdanen aan de regtsmagt van het Parijssche Parlement
«Les cas commis par ses officiers pour raison de leurs offices* les corrections qu’il fait de ses sujets rebelles.
« Les grâces qu’il octroie à ses sujets par rémissions, pardon, abolitions, rapeaux de bans ou autres provisions et l’entérinement d’iceux ; les sauvegardes* légitimations, affranchissements , relièvements * et toutes autres provisions de grâce qu’il fait expédier par sa chancellerie.
«Généralement, il entendait être de sa seigneurie et souveraineté tous cas dont les comtes, passé sept cents ans * ont accoutumé connaître souverainement par leurs cliam-bres légales et des revenges, et ainsi l’ont entendu les comtes Robert , les deux Louis, Philippe-le-Hardi , Jehan, Philippe, Maximilien, et tous les autres comtes prédécesseurs , aussi bien devant que après institution du parlement à Paris. » Oude-GHERST, ch. 170.
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Meijer,T. IV, pag. 195.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Van Maanen , Diss. de supremo MechUniensi concilio, pag. 6r en volg.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Ae posthac jus aliunde quam a domestico magistratu peterenty aut alibi quam ad comitis Flandriae curiam appellarent. Pontus Hecter , Hes burgund, liv. IV, pag. i5 et 110.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Meijer , Tom. IV. pag. 195.
- 341 —
outtreLkcn : maar hij had daarbij vooral Ico doel de werhing van hel regt te regelen, het hoog beleid zijner landen in éénzelfde ligchaam zaâm te vatten, en ze door een’ gemcenscliappelijken band te verbinden. Dit laatste oogmerk inzonderheid wordt door Oudegbekst in bet lieht gesteld (1), die ons tevens omstandig de bevoegdheid van dien ommegaanden raad doet kennen.
n Met welk regt had de hertog Philips, vassal des konings van Frankrijk wegens het graafsehap Vlaanderen, een souverein hof opgerigt 7 De hertog, antwoorden de sehr, der verhandeling en de .schrijvers die hij gevolgd heeft (2), de hertog had den Iloogen Raad niet opgerigt, dan nadat hij persoonlijk, bij het verdrag van Atrecht van 21 Sept. 1435, van alle hulde en onderhoorigheid was bevrijd. Met de daad hield dat verdrag (art. 16) in, dat de hertog voor zijnen p-'rsoon, en levenslang, van alle onderhoorigheid, hulde, regtsmagt en souvereinitcit jegens den koning ontslagen zou zijn ; doch dat zijne erfgenamen er aan gebonden zouden wezen, en hij zelf ook jegens des konings opvolgers, indien hij, hertog, hem mögt overleven.
« Doch indien het verdrag van Atrecht het ressort van Vlaanderen had doen vervallen, gedurende het leven der overeengekomen partijen, hoe begrijpt men dan het protest des konings van Frankrijk, mede-onderteekenaar van het verdrag, tegen de oprigting van den Iloogen Raad ? Omdat, ofschoon het beroep op het Parijssche Parlement door Philips den Goede niet verboden was, het toch gemakkelijk was te voorzien, dat de ingezetenen van Vlaanderen liever aan ’s vorsten raad, dan aan eene vreemde regtbank zouden appelleren, bij welke laatste zij niet dan met veel onkosten en na langen tijd, regt konden erlangen. Hierom haastte koning Kabel V1I zich ook gezanten naar Brugge te zenden, om zich over die nieuwigheid te beklagen. Philips wees die vertoogen des konings af, en deed de redenen gelden, welke hem tot het op-riglcn van den nieuwen Raad hadden doen besluiten. Als pair van Frankrijk , zeide hij , had hij ’t regt om tot de benoeming van raadshecren in het Parlement van Parijs mede te werken. En nogtans hadden de konin-gen van Frankrijk zoo weinig acht op dit prerogatief geslagen, dat het Parlement niet één Vlaamsch of Bourgondisch raadsheer in zijn midden telde, ’s Konings wil moest dus eenen grooten invloed op de beslissingen
(i) «Considérant que les pays de par-deçà, qui lui estoient nouvellement succédez et dont il estait partout paysiblc , ne povoyent estre conduicts et gouvernez en lionne union et louable police , ne que scs droicU , haultcur et seigneurie gardez sans justice souveraine , veu la diversité de leur nature , et que les conseils particuliers de chacun pays nr povoyent pourvoir à tout. »
(a) Merhw , Repertoire, v. Flandre. — Defacqz , Ancien droit Delg^iquc, pag- a3.
-ocr page 354-— 342 —
van dat ligcliaam uiluiTciicii, welks leden door kein alleen benoemd wi-rdcn. De hertog voegde er bij, dat bij zijne pliglcn jegens zijnen suzercin nimmer zou miskennen, maar dat bij evenzeer verbonden was jegens zijne onderdanen door eenen eed, die hem verpligtte voor bet behoud en de handhaving van de regten en privilegiën van het graafschap Vlaanderen te waken; dat het hem overigens bekend was, dat de raadshee-ren van bet Parlement van Parijs en de edelen van Frankrijk vijandige gevoelens tegen den hertog van Bourgondie koesterden. Pmiips reglvaar-digde de nieuwe instelling door nog andere beweeggronden, welke OuBECllERST ons doet kennen. De koning van Frankrijk, niet bij magte om door geweld het herstel van zijne beweerde grieven te erlangen, was genoodzaakt te dulden, wat hij niet beletten kon (1).
«Volgens den scheijver van de verhandeling, had PHILIPS de Goede het beroep naar Parijs toegestaan. Maar wat was de strekking van die vergunning? Behielden de Vlarningers het regt om van de beslissingen des llaads van Vlaanderen bij het Parijssche Parlement in beroep te komen, veeleer dan bij den Iloogen Baad ? Of konden zij zelfs de arresten van dien Baad bestrijden door een beroep op het Parlement van Parijs? Het schijnt dat Philips dit laatste beroep aan de partijen van Vlaanderen opengelaten heeft; dit ten minste blijkt uit eene plaats in bet Kepertoire van Merlim (2), die melding maakt van een arrest, den 20 February 1457, in booger beroep gewezen door h et Parijssche Parlement, op een arrest van den Hoogen Baad.
«Doch, indien Philips de Goede de bedoeling had om Vlaanderen aan het gezag van het Parijssche Parlement te onttrekken, en indien hij zelfs bij regtc was bet te doen, althans gedurende het leven van Kabel VlI, waarom vergunde hij dan het beroep naar hetzelfde Parlement van de arresten door zijnen Baad gewezen?
o Die gevallen van wederspraak, welke wij opmerken, zijn intusschen, onzes erachtens, meer schijnbaar dan wezenlijk.
« Hel verdrag van Atrecht heeft niet geheel het ressort van Vlaan-dereu doen vervallen, het had alleen , ten behoeve van Philips, het door de hertogen van Bourgondië betwiste ressort afgeschaft, met behoud van hel ressort accoutumé', zoo als ÜL'DEGHERST het noemt. Doch PHILIPS de Goede gaf aan de bepaling van bet verdrag cene uitbreiding, welke het niet bezat, en hcklceilde aldus don Hoogen Raad met cene souve-reiuc en onbeperkte reglsmagt, terwijl hij aan de ingezetenen van Vlaanderen de keus liet, om tegen de arresten van den Baad bij het Parlement van Parij.s in booger beroep te komen, in de gevallen altoos, waarin de bevoegdheid van dal Parlement altijd door de graven van Vlaanderen was
(iJ V.\w Massen , Di s. de supremo H/echlin. concilin * p. 64,65.
'1) Repertoire, v. Fiantire.
-ocr page 355-— 343 — erkend geworden, Uel was legen die uilleggiiig^van liel verdrag, dal de Koning van Frankrijk gemeend bad op eene plcgtige wijze le moeien protesteren,
« lloe ’t zij, dit beroep werd door Karei den Stoute afgeschaft, die eerst te Atrccht, daarna te Mechelen, naar het voorbeeld van het Parijs-sche Parlement, oprigtte un Parlement et Cour souveraine de tous ses duchés, comtés, pays et seigneureries de par deçà.
«Als vassal des Keizers en van den koning van Frankrijk, badKAREt onlegenzcggclijk de bewilliging van den een en den ander noodig, om in zijne Staten eenen Hoogen liaad van Justitie in te voeren, wien het was opgedragen, souvereinelijk en in bet hoogste ressort over alle zaken uitspraak te doen,
lt;iZic hier boe de beer Deeagoz en, naar hem, de schrijver van de verhandeling, de oprigting van bet Mecbelscbe Parlement rcglvaardigcn. Reeds was PHlllPS de Goede, zeggen zij, persoonlijk van alle hulde en onder-hoorlgbeid jegens den koning van Frankrijk ontslagen, door het verdrag van Atrecht, van 21 September 1435. Het aan hertog Pniiirs loege-slane prerogatief werd ook aan hertog Karei, zijn zoon, toegekend bij het verdrag van Peronne, van 14 Oct. 1468 (1).
lt; Andere schrijvers leggen op cene verschillende wijze bet regt uit, krachtens hetwelk Karei de Stoute den Huogen Raad had ingcsteld.
ttMeijer leert ons, dat niet alleen hertog Karei, tot oprigting van dat Hof, eeue magtiging van Frederik III verwierf, maar dat zijn bloedverwant Datid van Bourgondië, die toen den hisschoppelijken zetel van Utrecht bezette, en wiens uitgebreide bezittingen nog niet geseculariseerd waren, in hetzelfde jaar (1473), eene gelijke keizerlijke vergunning erlangde (2). «Aucun motif,» voegde Meijer er bij, ane pouvait pallier cet établissement, qui était une usurpation manifeste d’un droit de suzeraineté sur les comtés et duchés, droit qui ne compétait qu’aux Empereurs, et en partie aux rois de France. Aussi paraît-il que la faiblesse de l’empereur Frederic 111, peut-être le dépit de n’avoir pu organiser un Tribunal commun à toute l’Allemagne, l’engagèrent à autoriser la direction de la Cour de Malines et que ce rescrit impérial a été le prétexté dont les ducs de Bourgogne se sont prévalus (3). »
«Tegen Frankrijk poogt Olivier de la Marché (4) te bewijzen , dat hertog Karei bet regt had om den Raad van Mechelen in te stellen, en
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Defacqz , .incien droit Belgique, pag. 23.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Meuer verbetert den misslag, waarin Christinaeus vervalt, die beweert, dat de Ileoge Raad zamengcsteld was naar het voorbeeld ran de Keizerlijke Kamer van Spiers, terwijl de Kamer eerst werd opgerigt in 1495 en te Spiers in i53o gevestigd.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Meijer , dost, Judice. , pag. 201,202.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;mémoires, Jatroduct., pag. 76. Zie vak Maaken, Dise. cit. , pag. 67.
— 344 —
hij grondt zieh daartoe, niet op de bepaalde afsehalfing van hel reglsgc-bied van Vlaanderen, bij bet verdrag van Péronnc vastgesleld, maar op het volgende argument.
«liet verdrag van Péronnc behelsde, onder anderen, de bepaling, reeds in dat van Alrecbt opgenomen, die hertog Karei en diens opvolger voor altijd bevrijdde van alle bnlde, onderboorigbeid en gehoorzaamheid jegens den koning van Frankrijk, pour Ic cas où celui-ci enfreindrait ou |x;rmeltrait d'enfreindre les stipulations du traité de Paix (1).
« Daar Lodewijk Xl het verdrag van Péronnc bad geschonden, door op nieuw den oorlog aan hertog Kakel te verklaren, herkreeg deze, krachtens de strafbepaling van dal verdrag, de volle en algeheelc sonve-reiniteit over de gronden, die aan de Kroon van Frankrijk onderhoorig waren geweest (2).
« Dan, waarom roept de LA Marode, len einde de oprigting van het Sou-vercine Hof van Mechelen te regivaardigen, waarom roept hij eerder in de strafbepaling van het verdrag van Péronnc, dan die bepaling van hetzelfde verdrag, waarbij, zoo als men beweert, aan hertog KaREL en diens opvolgers het ressort van Vlaanderen geschonken werd?
« Zie hier hoe wij vermeenen deze vraag te moeten beantwoorden.
« liet verdrag van Péronnc herbaalde de voornaamste bepalingen van de verdragen van Atrecht en Conflans, vooral die, welke het beroep naar het Parlement van Parijs afschafte. Maar, wij hebben het reeds doen opmerken , het verdrag van Péronnc, zoowel als dat van Atrecht, deed hel door de hertogen van Bourgondië betwiste ressort vervallen, doch geenszins het ressort arcoutamé; maar het tweede van die beide verdragen had aan den hertog PnillPS niet dan eene persoonlijke gunst bewezen, terwijl het eerste die inwilliging lot hertog Karel en zijne opvolgers uitslrekte. Het Parlement van Parijs behield dus, zelfs van hel verdrag van Péronne, de regtsmagt van hooger beroep over Vlaanderen, in de gevallen, waarin die regtsmagt niet betwist was geworden. Maar toen de
(i) .... «Et avec ce , au cas que parnous , ou par autre de notre sçu ou consentement, directement ou indirectement, ta dite paix scroit enfreinte, ou contrevenu au contenu de ces présentes et desdits traités d’Arras et de Conflans .. . Nous avons consenti, traité et accordé, consentons, traitons et accordons à notre dit frère et cousin , que lui, ses hoirs et amants-cause , leurs vassaux et sujets , soient et demeurent quittes et absous perpétuellement et à toujours des fois et hommages , services et serments de fidélité, de toute obéissance et subjétion, ressort et souveraineté, qui, par lui, ses hoirs et ayants-cause , et sesdits vassaux et sujets, nous sont et seront du, à cause des duchés , comtés , pays, terres et seigneuries , qu’il tient ou tiendra ci-après de nous, à cause de notre dite couronne , et sons la susdite poine ...» Dumont , Corps tUplooiat. , torn, I, partie ire.
(w) Zie ook de verhandetmgen van J. D. Meijer., en bepaaldelijk die over den Ruad van Beroerten ^ 11, bl. 292, 293.
-ocr page 357-knullig de overceiikoinst gesclmnileii li;iil, rigtte de hertog, van de slraf-hepaling partij trekkende, een Hoogen Raad op voor al zijne domeinen, en maakte Vlaanderen volkomen onafhankelijk van de magt van het I’arijssche Parlement. Dit laatste zag van zijn reglsgebied toch nog niet af, en eerst na de verdragen van Madrid van 14 Januarij 1526, en van Kamerrijk van 5 Augustus 1528, namen de vertoogen van het Parlement een einde.
« De perken van een verslag vergunnen mij niet de geschiedenis van den Hoogen Raad van Mechelen voort te zetten. De aanmerkingen, welke ik gemaakt heb, zullen genoegzaam zijn, om de leemten, die zich in dit gedeelte van de verhandeling opdocii, aan te toonen.
o.Sehr, heeft niet alleen verzuimd den oorsprong van den HoogenRaad in het licht te stellen, maar men kan hem ook verwijten, dat hij te luchtig behandelt al wat de zamenstelling en het gebied van dal gcregls-hof betreft. Eindelijk is het te betreuren, dat hij niet met zorg de voor-dcelen onderzocht heeft, welke moesten voorlvloeijen uit de vestiging van cene Opperste Reglbank, maar levens de ongelegenheden , die er ook voor de goede bedeeling des regts aan verbonden waren. In ’t algemeen heeft de schrijver de geschiedenis van dien vermaarden Raad niet dan oppervlakkig behandeld.
«Ik kom tot mijn besluit.
«Hel staatkundig gedeelte der verhandeling, met uitzondering van de inleiding tot het hoofdstuk , belrekkelijk de regtsmagt der gemeenten, schijnt mij zeer middelmatig toe. Doch daar dit gedeelte niet in de vraag is opgenomen geworden, kunnen wij dat, strikt gerekend, met in aanmerking doen komen.
«Het gedeelte betreuende de regterlijke magt, dat in de vraag begrepen is, is met meer zorg behandeld. Ondanks de leemten, welke men erin opmerkt, is dil gedeelte verre van on verdienstelijk te zijn, Desebr. heeft zich langdurige nasporingen getroost; cene menigte belangrijke berigten en bijzonderheden verzameld ; bewijs gegeven van cene onbetwistbare geschiktheid voor geschiedkundigen arbeid, en bepaaldelijk voor dien, onze oude instellingen betrcirende. Wanneer oefening en ondervinding zijne kennis vermeerderd, zijn oordeel gescherpt zullen hebben. dan zal hij schoone vruchten kunnen inoogslen op het gebied, waarvoor hij blijkbaar zoo veel vóórhelde heeft.
alk geloof dus mij met het oordeel van ons geleerde medelid, den heer de ReieïEKBERG, te moeten vereenigen, strekkende om u, mijnehceren,te verzoeken aan den schrijver der verhandeling cenemedaille en vermeil le verlccnen. o
— Omtrent een algemeen Duitsch handelsregt leest men in hel Pruissische Regeringsblad van den 11 Mei jl. het volgende:
-ocr page 358-« lift alßcmcenc Diiitsclii: wissclregl is allerwege door den handelstand als eene eerste wezenlijke schrede, om klaarheid en eenheid in eene der helangrijkslc regtsaangelefcnheden voor hel handelsverkeer in te voeren, met hlijdschap begroet geworden. De Pruissische regering had, terwijl zij hij de herziening van het wisselregt van het gezigtspunt uitging, eene oorspronkelijk voor de Pruissische Stalen heslcnide wet tot een gemeengoed voor geheel Duilschland te maken ( 1 ), hel meest erkentelijk onthaal hij de overige Dnitsebe Staten gevonden en de voldoening gehad dat, eveneens als zij het eerst door het Tolverbond de slolFelijke belangen van de meerderheid der Duitsche Staten en volksstammen ten gemeenschappelijk voordeel naauw vereenigd had, zij ook door het wisselregt een nieuwen gcmcenschappclijkcn band voor allen heeft zien lol stand komen, liet is nooit haar doel geweest, op dezen met goed gevolg betreden weg slaande te blijven. Zij zou daardoor de verwachtingen te leur stellen, welke de terzijdestelling van één euvel heeft doen opvallen , namelijk dat de verbetering van andere niet minder voelbare gebreken in den be-slaanden regtstoestand zonde volgen.
De bijval, then het Duitsche wissclrcgt gevonden beeft, heeft het verlangen opgewekt naar eene herziening der overige, in de onderscheiden Duitsche landen op zoo velerlei wijs misvormde, maat met de behoeften van den Icgcnwoordigen tijd meestal zoo weinig strookende aangelegenheden van het burgerlijk, zoowel als van het strafregt : bovenal echter is daardoor het verlangen naar een volledig Duifsch handelsregt levendig geworden. Vele voorbereidende werkzaamheden hebben sedert lang plaats gegrepen om hieraan tc voldoen. De bewegingen van den jare 1848 hebben ook op de rustige voortschreden in dit opzigt cenen belemmerenden invloed uitgeoefend. De blikken riglten zich naar Frankfort: de hoop werd opgewekt, dat langs den weg der Rijks-wetgeving het gewensebte doel eerder en zekerder zou bereikt worden. En werkelijk liet het ministerie van justitie van het voorloopig Rijkshewind er zich aan gelegen zijn , voorbereidende maatregelen tot het bearbeiden van een Duitsch handelsregt te nemen ; een nit regtsgclccrden der Pruissische Rijngeicesten en andere Duitsche landen zamcngestelde commissie bewerkte verscheidene het handelsregt betreuende regts-aan-gclegenheden, en gaf haren arbeid later als eerste gedeelte van een ontwerp van het Duitsche handelsregt in het licht.
Nadat verdere voortgang op dezen weg ondoenlijk was geworden, heeft de Koninklijke regering hare vroegere pogingen, om aan het
(i) Zoo men weel heeft dezer dagen ten onzent het licht gezien een werk van Mr. S. VissiRiSG, hooglccraar te Leiden , getiteld : I/el msselregl der 19e eeuw, waarin de Allgemeine Deutsche Wechsel-Ordnung in het breede wordt toegelicht : de oorspronkelijke tekst der Wechsel-Ordnung wordt als bijlage daarbij gevoegd.
-ocr page 359-— 347 —
cij^eii land en de Duilschc verbonden Slalen een bandels-wctbock te doen crlanjjen , dal overeenkoml met bel lejjcnwoordig standpunt der regtswetensebap en met de betrekkinjpni van bel verkeer , verder voortgezet en zij is thans tot een punt geraakt, waarop zieh, na vaststelling van dc wetenschappelijke grondslagen , van eene onnnddel'iike deelneming van den handelstand aan dc verdere bearbeiding renen bcüzamen invloed Iaat verwachten. Tc dien einde zijn vóór eenigen tijd door den minister van koophandel nilnoodigingen aan onderscheidene kamers van koophandel en handels-corporallën gerigt, om zaakknudigen uil den handelstand af te vaardigen, ten einde met rcgtsgelcerden , die de minister van justitie uit dc Rijn- en oud-Pruissisebe jnstilie-heamhlen gekozen beeft, lot gemeenschappelijke raadplegingen zomen te komen.
Daaruit is cene commissie gekozen, zoodanig zamcugesteld , dat de handelstand uit de Rijn-provincie zoowel als uit de Oostelijkc provinciën, en wel de belangen van den zeehandel, evenzeer als het hinncnland-sche verkeer, de warenhandel en de geld- en elTectcn-markt allen vertegenwoordigd worden. Deze commissie heeft hare raadplegingen dezer dagen in het koninkl. ministerie van justitie en koophandel gehouden en bereids tot een einde gebragt. Ilct kwam thans alleen daarop aan, zich te verzekeren, dat de leidende beginselen, welke men tot dus verre in de herziening van het handelsrcgt gevolgd heeft, door den handelstand als de juiste worden aangemerkt ; cene bijzondere overweging van enkele bepalingen, door meerdere zaakkundigen, is dan ook voor later voorbehouden.
Dienvolgens verstond men zich vooreerst hierover, welke regtsaange-Icgenheden in het Welhoek van Koophandel in ’t algemeen zouden opgenomen worden. Hierna werden de hoofdbeginselen van dc daartoe geschikt geoordeelde regtspunten aan een nader onderzoek onderworpen. Daarbij werd uit de rijke bouwsluHcn van den voorbereidenden arbeid voor het handelsrcgt in engeren zin, vooral het bovenvermelde eerste gedeelte van het Frankforter ontwerp ten grondslag gelegd, hetwelk inmiddels reeds aan bet onderzoek van regtsgelccrden, tevens met lt;'cnc praclisebe kennis van dc bandcisbelrekkingen toegerust, onderworpen was geworden ; verder dienden tot grondslag enkele, vroeger reeds geheel afgearbeide wetsvoordragten, zoo als over de handel-firma’s, en een ontwerp over het zee- en assuranlie-regt, dat reeds door gemengde cummissien van kooplieden en reeders zorgvuldig getoetst en uitvoerig loegellcbl is.
Eindelijk werden de grondtrekken van eene nieuwe regeling van het faillissement nagegaan, die zich, wat het wezen der zaak betreft, aan dc in de Pruissisebe Itijn-gewesten en in Frankrijk bestaande wetgeving aansluit. In allen npziglc deed zich, walden grond der zaken aangaat,
-ocr page 360-— 348 — de volle ovcrcciislemming van de vcrlegcnwoordigcrs van den handelstand met de door de regerinjf gedane voorstellen kennen , zoodot di: grondslagen voor het gcheele herzieningswerk daardoor nieuwe vastheid heeft erlangd ; terwijl, van den anderen kant, de raadplegingen die gehouden zijn, door het doen uitkomen van practisehc behoeften en de inzigten des kooptnuns ^iver de verdere doorzetting en toepassing van de leidende beginselen, allezins geschikt waren om cenen heilzamen invloed op de voltooijng van den arbeid uit te oefenen.
De door den minister van justitie benoemde redacteuren , waarvan één der regtsgelccrden tot de oudere provinciën, de andere tot de Rijn-gewesteu behoort, zullen zich nu met alle kracht en onafgebroken aan de opstelling van een vplledig wetboek van koophandel wijden ; het ontwerp zal dan openbaar gemaakt worden, opdat de beoordeeling van reglsgelcerdcn en zaakkundige kooplieden in ruimeren kring bijdragen tot verbetering kunnen leveren, en dan, even als dit met het wisselregt het geval is geweest, het onderwerp van overweging met deskundigen in de bijzonderheden uitmaken, alvorens het ontwerp bepaaldelijk als dat der regering vastgcsteld en aan de andere takken van wetgeving over» gegeven worde. Daar de herziening steeds met het oog op de wetgeving en bet handelsverkeer ook der overige Dultsche landen plaits heeft, zoo laat zich verwachten, dat de uitkomsten daarvan ook builen Pruissen tot grondslag eener overeenstemming onder cenen nieuwen. gemeenschappe-lijkcn regtstocstand in handciszaken zal dienstbaar worden bevonden. Ten opziglc van de .Staten der (Pruissische) Unie, kan men die verwachting te eerder koesteren, daar de behoefte van eene gemeenschappelijke wetgeving voor handel en scheepvaart toch reeds in § 38 van het ontwerp der Staatsregeling van 28 Mei 1849, hetwelk die wetgeving aan het Rijksbewind betrekt, is erkend geworden. Dij de stappen, welke de keizerl. Oostenrijksche regering onlangs gedaan heeft, om eene gemeenschappelijke liandelswelgeving met de overige Duitsche Stalen voor te bereiden, mag men ook de hoop voeden, dat een nieuw handeisregt ook builen de grenzen der Unie, in Duitschland zal worden op prijs gesteld en gewenscht, even als dit met het wissciregt het geval is geweest; hoe ijveriger en gemoedelijker van alle zijden naar ditgroole doel wordt gestreefd, hoe minder kan men er aan twijfelen dat het aan gezamenlijke pogingen gelukken zal het, langs een of anderen weg, zeker te bereiken.»
-ocr page 361-Sîiaim^â^
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
ELFDE JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Burgeblijk BEGT EW REGTSVORDERING. — Kunnen kantoorbedienden van den Notaris, voor wien een uiterste wil by openbare acte is verleden, daarby ^^etuig^en zyn? Toestemmend beantwoord door Mr. Dav. H. Levyssohn , Advocaat te ’s Graven ha ge.
Hel is eene treurige waarheid , die de ondervinding dagelijks bevestigt, dat niets onzekerder is dan het regt. Men behoeft niet terug te zien op die menigvuldige uiteenloopende adviezen van uitstekende reglsgeleerden van vroegeren tijd, hel zij te Rome of in ons vaderland , over eene en dezelfde regtsvraag uilgcbragt, om zich van die waarheid te overtuigen, maar de verschillende beantwoording derzelfde vraag omirent een of ander regtspunt in onze dagen , door hetzelfde regtscollegio soms, is oen droevig verschijnsel, een ontmoedigend
Themit, D. XI, 3' St. [1850^. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23
-ocr page 362-— 350 —
bewÿs voor de wisselvalligheid der regterlijke uitspraken. Geen wonder dus, dal de gernoedelijke pleitbezorger, die slechts het belang zijner dienten, en niet zgn eigen voordeel op het oog heeft, terugdeinst voor de enorme kosten die bij verlies der zaak ten laste van die dienten komen. Hard valt hot ontraden van een proces, bij overtuiging, dat het rcgt dezerzijds is, maar het gevaar van verlies dwingt den regtgeaarden pleitbezorger dikwijls lot dien voorzigtigheidsmaatregel. « Een mager vergelijk is beter dan een vet proces , » is een oud en waar spreekwoord , en ieder ingezeten behoort dat in het oog te houden; want er valt van eene regterlijke uitspraak vooraf niets met zekerheid of waarschijnlijkheid zelfs te bepalen. Hoe menigmalen gebeurt het niet, dat de dient, overtuigd van zijn goed regt, de mogelijkheid niet kan bevroeden van het verlies zijner zaak? Hoe veel moeite , hoe vele onaangenaamheden ondervindt de advocaat niet, om , in weerwil dat hij die overtuiging deelt, nogtans de mogelijkheid wel degelijk inziende van hel verlies der zaak, den dient tot schikking te bewegen. Wel hem, die zich lot regel stelt processen af te raden, slechts bij uitzondering eene actie instelt.
«Tot getuigen van eenen uitersten wil bij openbare acte op te maken kunnen niet genomen worden — de huisbedienden der notarissen, voor welke de uiterste wil verleden wordt.» Ziedaar hetgeen art. 991 Burg. Welbboek medebrengt. Vraagt men nu , of kantoorbedienden in die uitsluiting zÿn begrepen, ik zal met vertrouwen die vraag ontkennend beantwoorden , en er bijvoegen : ware ik als regier lot de beslissing mede geroepen, ik zou mijn advies indien geest uitbrengen, maar wat de regier zal doen, ik en weet het niet. — Deze zoo even medegedeelde wetsbepaling is in mijn oog duidelgk , en ik kan mij bijna geene ontkennende beantwoording van de aan het hoofd gestelde regtsvraag
-ocr page 363-— 351 —
voorstellen; en nogtans zijn er reglsgeleerden van uitstekende Verdiensten en in de juridische wereld hoog aangeschreven, die eene tegenovergestelde leer voorstaan. Zij die zieh met mijn gevoelen vereenigen, zullen hel mij dan ook niet ten kwade duiden, dat ik, tot staving van dat gevoelen, eenige regelen in dit Tijdschrift mededeel.
De waarheid en niet anders dan de waarheid behoort bij elke menschelijko handeling vast te staan, en moet blijken. Het bewijs der waarheid wordt ook aan getuigenissen ontleend,—de getuigen zelve in zoogenaamde judiciële en instrumentaire onderscheiden. De eerste, en van welken hier de rede niet is , zijn de zoodanige die in het geregt verklaring afleggen omtrent onzekere of betwiste daadzaken; de laatste, en die meer bepaald ons onderwerp betreffen , zijn die , welke door hunne onderteekening de waarheid en geloofwaardigheid van den inhoud der acten bevestigen. Het is onze bedoeling geenszins, eene verhandeling te schryven over de getuigen in het algemeen , veelmin de regtsgeschiedenis van de getuigenis na te gaan. Genoeg zij het op te merken , dat het getuigenbewijs zoowel in het burgerlyk als in het strafregl zijne plaats vindt, omdat alle reg-terlijk onderzoek de kennis der waarheid ten doel heeft, en deze ook daardoor kan worden verkregen. In regten treedt dan ook de getuige bepaaldelijk op tot voorlichting van den regter omtrent hetgeen niet of slechts ten deele bekend is ; hij is dan een belangrijk persoon, omdat aan zijne woorden met eede bevestigd geloof wordt gehecht, op zijne beëedigde verklaring soms de uitspraak grootendeeLs berust.
Geheel anders is de aard van het instrumentaire getuigenbewijs. Daarin zie ik eene meer lijdelijke rol der personen : hun aanwezen, toezien , loehooren , en door hunne handteekening bevestigen, dat datgeen hetwelk
-ocr page 364-wordt vermeld in de in hunne legenwoordigheid verle-dene acte, in hunne tegenwoordigheid werkelijk is geschied, is het al waartoe zij dienen.
De getuigen, en met name de getuigen hij het passeren van testamenten gebruikt , lt;lie ik meer bijzonder hier op bel oog heb, moeten dus, onverminderd hel bezit der vercischlon van art. 991 Burg. Wetb. en art. 23 en 24 der wet op hel Notarisambt van 9 Julij 1842 (Slaati-hl. n». 20), hooren en zien, maar moeten zij ook zwijnen? Bij hel verlijden der acte zelve zeer zeker: hunne onderteekening strekt tol bevestiging dat zij gehoord en gezien hebben helgeen de acte als in hunne legenwoordigheid voorgevallen vermeldt , en die onderteekening kunnen zij weigeren , bijaldien de acte hel voorgevallene niet naar waarheid vermeldt; want de instrumentaire getuigen zijn geene machinen , geene automaten, geene bloole onderleekenaars om acte van presentie te geven: zij versterken de geloofvvaardigheid der acte omtrent de vermelding van hetgeen in hunne legenwoordigheid is geschied , en die onderteekening mag tlus door een inslrumentairen getuige niet roekeloos geschieden. — Moeten zij ook zwijgen na het verlijden der acte,— met andere woorden, zijn zij lot geheimhouding verpligt? Ik ken geene wetsbepaling , noch in het oude noch in het nieuwere regl, die hun die ver-pligting oplegl. — Onze groote Bilderdijk verklaart in eenen eigenhändigen brief dien ik van hem bezit, dat hij in het Romeinscho regl geene wet heeft kunnen vinden, die zoodanige verpligting medebrengt. «Dit «zou, voegt hij er zeer teregt bij, legen de natuur van «het testament zijn, altijd als een actii* publicus gecon-«sidereerd, en oorspronkelijk eene openbare wet in de «comilien, jubente populo gegeven. In zoo iets tot ge-«heimhouding te verbinden, ware in de legislalie con-ntradictoir. » Ik kan mij niet onthouden, hier nog een
-ocr page 365-- 353 —
gedeelle van dien vrg langen brief af te schrijven, zoo omdat het oordeel van een groot man altijd belangrijk blijft, als omdat het zijne bier, naar ik meen, zeer juisi is. Hij laat dan op de zoo even aangehaalde woorden deze volgen: «Maar dit neerat niet weg, dat sedert «de verandering van de oude form der teslalie. hel aan «den testateur staat, zijn testament geheim te houden. « Die vrijheid en faculteit geeft hemde wet, als zij stelt, «dat de getuigen van de disposilien des testaments on-« kundig mogen zijn. Anders ware ook alle leslamenl «in efiecle een teslamenlum nuncupalivum , en waarloe «zou men de meerdere formaliteiten van ’t schriflelijk « testament gebruiken , zoo de geheimhouding , zelfs voor «de getuigen geen motif opleverde ? Regulariler zou dun «’t nuncupalivum praeferend zijn. Maar niet alleen mag «de testateur zijne dispositie geheim houden : de wet raadt «hem somwijlen dit te doen. Dus is ’linde »ubstitulio «pupillaris , waar immers het dubbeld verzegelen , zoo-«dal de substitutie verzegeld blijft bij de ontzegeliug der «institutie, door Jdstiniaan aangeprezen, hel geheim «der dispositie teslamentaria onderstel!. Waartoe zou dil «dienen, zoo de getuigen die disposilien welen mocslen «en dan mochlen uiirafelen? — Ergo — ! Ik zwijg , dal, «waar getuigen hel weten , zulks toch een commixgitm «is, dal perse in den staat van ieder maatschappij een «geheim is ’t geen do /tonestas verbiedt aan de klok te «hangen. Hiervan noemt do JCt. het inquire‘'eren daarop «inguirere rn secretum alienae voluntatis ook in dezen «zin.’t Kan mij ook intcresseeren , dal het een geheim «blijft, hoe ik disponeere: en zelfs, al ware or geen «intrest voor mij meê gemengd: genoeg, dal ik, zoo ik «heden Titius begunstig, en morgen Caius , bij ’t ver-«anderen van mijn testament, of, in ’t algemeen, zou «ik den eenen vriend uilsluil, den ander voortrek, daar «niet op aangezien wil worden,»
-ocr page 366-— 354 —
Ik hob mij deze mededeeJing veroorloofd , omdat hel voor mgn onderwerp noodig is wel in het oog te houden, dat, gelijk Bilderdijk zich eigenaardig nitdrukt, de uiterste wil, schoon in tegenwoordigheid van getuigen vermeld , nogtans een commissum bevat , dal de /lonestag verbiedt aan de klok te hangen. Wie, volgens het Romeinsche regt voor testes idonei gehouden worden , en hoeveel men aan den persoon der getuigen hechtte , valt op te maken uil de veelvuldige uitsluitingen die daarin worden gevonden.
Het is bekend, dal oudtijds hier te lande de testamenten voor Schepenen werden verleden , en dal eerst sedert de vijftiende eeuw het gebruik van uiterste willen te maken voor notaris en twee getuigen dagleekenl (1). Het plakaat van Keizer Kakel van 21 Maart 1524 regelt het notarisambt: zie Simon vaw Leeuwen Rooms ffoll. Reg't, boek 3, deel 2, n®. 7, alwaar hij, zich beroepende op § 6 Inst. de leslamentis en 1. 20 § 1 , 1. 26 Dig. qui testam. fac. poss. zegt, dat die getuigen moeten zijn luyden van eer en van g'oede kennis. Voeg hierbij Hugo de Groot, Inleydinge tot de Hollandsehe Rechtsg'eleertheyt, boek 2, deel 17 § 21.
Uil het gezegde kan alreeds voldoende blijken, dal de tegenwoordigheid der getuigen bij het verlijden der meeste notariële acten en met name van testamenten gevorderd, niet alleen is solemnilatis, maar ook proba-tionis causa of ook ad hdem rei gestae faciendam. Van daar worden do verschillende vereischten der getuigen, meerendeels aan het Romeinsche regl ontleend, in ons wetboek wedergevonden : van daar vooral ook die veelvuldige uitsluitingen van do bevoegdheid om als instrumentaire getuigen bij het verigden van oenen uitersten wil te fungeren. Uitdrukkelijk worden tot die uitsluiting
(1) Zie Regtsff. Obs. 111“ deel, obs, 44.
-ocr page 367-355 —
gebragt de huii-bedienden der notarissen , voor welke de uiterste wil wordt verleden, zie a. 991 B. W. Dit was het geval niet hij het Franseho regt. Immer.s de Code Napoleon spreekt in a. 975, alwaar hij de prohi-bitien opsomt, niet van serviteurg, domestique» of commensaux des Notaires, gelijk dat bij art. 42 der Ordonnantie van 1735 is geschied. Daaruit leidt Tout-HEB , Droit civit français, torn. V. no. 404 af, dat huisbedienden volgens den Code niet waren uitgesloten; anderen, daarentegen, zich grondende op de algemeenheid dor woorden van art. 10 der wet van 25 Ventôse an XI «les serviteurs (du notaire) ne peuvent être témoins» houden derzelver toepasselijkheid op testamentaire getuigen vol.
Het Fransche regt verklaarde in dat zelfde art. 975 les clercs des notaires, pariesquels les actes sont reçus, onbevoegd, terwijl de wel van Ventôse die onbevoegdheid tôt oclercs et serviteurs » nitstrGkle.WiEïiiAtf jRéper-toire v. Témoin instrumentaire § 2, n”. IIl. 22quot;, houdt staande , dat onder vigueur van den Code wel de klerken , maar niet de huisbedienden van den notaris onbevoegd waren. Men hoore hem zelven : «L'art. 10 de la loi du 25 Ventôse an XI excluait également les cleics des notaires de la fonction do témoins dans le.s actes notariés. Il est évident que , si le Code Civil avait entendu que la loi du 25 Ventôse subsistât encore pour les témoins des teslamens par acte public, il n’eût pas prononcé nominativement cette exclusion qui était portée par la loi précédente.— Cette observation est d’autant plus frappante, que les législateurs , qui ont décrété le titre des testamens le 3 mai 1803 , étaient les mêmes qui avaient décrété la loi du 25 Ventôse de la même année (16 mars 1803) dont ils avaient les dispositions sous les yeux.» Adde Merlin v. Testament sect. 2 § 3, art. 2. nquot;. 8.
-ocr page 368-Wal hiervan zij, zooveel is zeker, dat art. 975 God. Nap. de klerken , art. 991 van ons Burgerlijk Wetboek de huighedienden der notarissen , voor welke de uiterste wil verleden wordt, uitdrukkelijk uilsluit. Was de vraag onder het Fransche regt, of met de uitsluiting der klerken ook do huisbedienden waren uitgesloten , en de beslissing afhankelijk van de al of niet toepasselijkheid der Fransche wet op hel notariaat van 25 Ventôse Xl® jaar; bij ons bestaal do wet op het Notarisambt van 9 Julÿ 1842: deze sluit in haar art. 24 niet minder dan art. 991 B. W. alleen de huisbedienden uit: die twee weiten spreken niet van klerken in hare verbodsbepalingen: — de wet van Ventôse beslaat bij ons niet meer: — dus het lijdt geen twijfel of klerken van den notaris mogen thans bij het verlijden des testaments getuigen zijn. De moeijelijkheid is dus, gelijk Mr. A. de Pinto Handl. op het Burg, Welb. § 570 teregt leert, door de invoering der nieuwe Notariswel vervallen, hebbende zij dit verbod (omtrent de klerken) geheel opgeheven, latende de discussion, over art. 991 B. W. gehouden , daaromtrent geen twijfel meer over.
Het is een vreemd verschijnsel, dat bÿ den Gode het verbodsartikel alleen do klerken trof en daar de vraag ontstond of de huighedienden gerekend moesten worden mede to zijn uitgesloten, terwijl bij ons Burgerlijk Wetboek, evenzeer als in a. 1019 van het Wetboek van 1830 de huighedienden worden geweerd , en men hel vrij algemeen eens is , dal de klerken daarmede niet worden uitgesloten, beroepende men zich tot staving van dat gevoelen vooral op de discussien. Ook ik omhels dat gevoelen , omdat bij mij de motiven der wet veel gelden ; en dan lijdt het wel geeu twijfel , of des wetgevers bedoeling is aan dezo zijde. Assek geeft in zijn nagelaten werk , het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek vergeleken met hel Wetboek Napoleon § 509 , pag. 343,
-ocr page 369-dit als slotsom der discussion op ; «Ouder de uitzonderingen , zegt hij , welke het Fransche regt , ten opzigle van openbare akten van uitersten wil aanduidt, is bij het Nederlandsche Wetboek weggelaten die, welke de klerken van den notaris betreft. Die klerken toch behooren meestal tot den fatsoenlijken stand in de maatschappij , en worden tot eene belangrijke betrekking opgeleid. Zij leveren alzoo eenen grooteren waarborg op dan de getuigen, welke onder do Fransche wetgeving door den notaris gebezigd worden , en meestal vooreen luttel loon uit de geringste klasse worden genomen. »
Uit de beraadslagingen en het niet overnemen van het verbod omtrent do klerken als getuigen, zoo als in den Code Givil was bepaald , moet men opmaken, dat het zelfs in den geest des wetgevers ligt, dat de klerken als meest tot den fatsoenlijken stand behoorende hÿ voorkeur genomen mogen worden (1). (de Martini).
Volgens het Fransche regt mogten de klerken geeno getuigen zijn en als reden wordt daarvoor opgegeven bij Rogron: «Ils sont sous l’influence directe du notaire et ne sont, pour ainsi dire, que les représentans du notaire dans les affaires qui concernent son étude. »
Do Nederlandsche wetgever heeft het voetspoor des Franschen wetgevers verlaten , en , gelijk wij gezien hebben , niet expresse maar implicite de notaris-klerken als instrumentaire getuigen willen toelaten ; hij heeft de
(1) Sedert de nieuwe wet op het Notarisambt is de quaestie vervallen die bij bet bestaan der wet van Ventôse te gelijk met ons Wetboek is geboren. Men zie n“®. 74 en 92 van bet ffeekblad ^an ’t Rc;/t en de aantcekening van Mr. C. !.. Schuller , wiens werk: bet Burgerlijk Wetboek met aanteekeningen, ofschoon het titelblad 1843 vermeldt, nog altijd het oog heeft op de wet van Ventôse, welker art. 10 niet was afgeschaft. Die schrijver zal misschien heden bij het bestaan eener nieuwe wet een ander gevoelen omhelzen.
-ocr page 370-- 358 —
huisbedienden daarentegen uitgesloten. Hij heeft alzoo de personen die als ondergeschikte lieden lot huiswerk geroepen worden niet tot bevestiging der geloofwaardigheid van het in die belangrijke acte vermelde willen loelaten, maar, gelijk men eenstemmig oordeelt , de klerken in dat verbod niet begrepen.
Onze wetgever heeft er mitsdien geene zwarigheid in gevonden, dat personen, die onder den directen invloed van den notaris staan , instrumentaire getuigen zullen wezen ; en hij heeft slechts de huisbedienden, dat zijn die bedienden , welke voor het huiswerk worden gebruikt, uitgesloten. Maar kantoorbedienden? Deze zijn , even als klerken., uitsluitend verbonden aan de werkzaamheden betreffende het kantoor. In den regel bestaat er tusschen klerk en kantoorbediende geen onderscheid : veelal begrijpt men daaronder een en denzelf-den persoon: de klerk schrijft, copieert, bezorgt destukken ter registratie, ter overschrijving, aan de partijen, enz. enz,; maar er zijn ook kantoorbedienden die niet met schrijfwerk zijn belast, maar nogtans uitsluitend voor de overige kantoorwerkzaamheden zijn bestemd , als daar zijn : het bezorgen der stukken ter plaatse waar het behoort , het ontbieden van partijen of getuigen en zelfs het toelaten van personen die aan het kantoor wezen moeten. In zoodanige kantoorbedienden wordt vooral niet minder vertrouwen gesteld dan in die kassiers-bedienden die soms tonnen gouds voor hunne patronen ontvangen. Die kantoorbedienden van een notaris zijn dus personen geheel aan het huiswerk of de huisselijke bemoeyingen vreemd ; zij zijn dezulken die bij het kantoor belmoren en met geen minder vertrouwen door den notaris zijn vereerd en begunstigd dan de klerken zelve: hun wordt de bezorging der stukken opgedragen, opdat de notaris zeker zij dat zij behoorlijk te regl
-ocr page 371-komen, en omdat hij zijne Aia^bedienden die bezorging niet meent te kunnen toevertrouwen. Zoo zal men (opdat ik het onderscheid duidelijk doe kennen) aan een druk notaris-kantoor eene afzonderlijke kantoorbel of schel vinden en zullen de eigenlijk gezegde huisbood-schappen door den kantoorbediende naar de huisbel worden verwezen.
De kantoorbediende verschilt dus striktelijk van den klerk niet: heiden behooren bij het kantoor : hunne werkzaamheden mogen verschillen, maar hunne betrek-king en benaming behoort dat eigenlijk niet.
En wanneer ik dan in het Wetboek leze , dat huisbedienden alleen zijn uitgesloten; dat de klerken, in weerwil dat de Fransche wet hen in het verbods-artikel begreep, in onze nieuwe wet niet worden geweerd, dan mag ik gerustelijk beweren, dat de Nederlandsche wetgever wel de huisbedienden , maar noch de klerken noch de kanloorbediendon onbevoegd heeft willen maken om instrumentaire getuigen te zijn.
Behalve toch dal ook hier de regel geldt, qui dicit de uno negal de allere, zoo mogen wij de bepaling der wet omtrent bepaaldelijk aangeduide personen niet tol andere niet-aangeduide eigendunkelijk uitstrekken. Eindelijk bestaat er geene reden waarom een klerk in den strengen zin , en dus hij die met schrijfwerk meer uitsluitend is belast en die veelal door successive bevordering daartoe is gekomen , meer vertrouwen zou verdienen, dan hij die om mindere geschiktheid of bekwaamheid tot schrijfwerk voor ander kantoorwerk wordt gebezigd. Men moet wel in het oog houden , dat ook dat mindere werk niet is van minder belang en dus dezelfde reden voor de kantoorbedienden van den lageren als voor die van hoogeren rang geldt.
Zoo dan, geloof ik, dal, én uil de woorden der
-ocr page 372-— 360 —
wel én uil den geesl en de bedoeling daarvan, mag worden beslolen, dat de eene kantoorbediende, die, omdat hij altijd copieert en somtijds stukken stelt, en misschien daarom meer den naam van klerk verdient, met geen meer regt tot instrumenlairen getuige bij het verlijden van een lestament zal worden gebruikt, dan de kantoorbediende die lol andere kanloorwerkzaamhcid wordt geroepen. Voor beiden pleiten dezelfde gronden, en onze wetgeving die den klerk niet uitsluit, moet gere-kend worden ook den kantoorbediende toe te laten , want deze laalsten zijn in den regel niet personen die voor een luttel loon uit de geringste klasse worden genomen , en het is daarop dat de uitsluiting van huis-bedienden berust.
DeFransche wet heeft met het woord clercs ook zeker de ÄaziZoorbedienden uitgesloten , om de reden (zie boven op pag. 3.57) door Rogron gegeven. Onze wet heeft die reden verworpen , en daarom mag men ook stellen, dat met de klerken thans do kantoorbedienden getuigen mogen zgn : cessante causa cessât effectus.
Op de aangevoerde gronden steunt do toestemmende beantwoording der aan het hoofd gestelde vraag, en ik onderwerp dat antwoord aan het oordeel van anderen. Ik heb gemeend, dat men op het woord bedienden in art. 991 niet te veel mag drukken, want helis verbonden mei het woord huis, de wetgever spreekt alleen van huisbedienden en deze verschillen van kantoorbedienden of klerken, welke beiden in dezelfde categorie vallen.
-ocr page 373-REGTSGESCHIEDENIS.
RoMEiNsCH REGT.— Studie over fiel regt van aanwas b0’ vmc/itgebruik ex tare civilt , door Mr. J. Rap-PEïiTE VAN DE CoppELLO, Advocaut te ’s Gravenhage.
Het regt van aanwas bij vniehlgcbruik, vrij gebleven van den inJoed der Papische wetgeving(1), werd door de Romeinsehe juristen zuiver wolenschappelijk uit de natuur der zaak ontwikkeld. Het geluk heeft gewild, dat wij hunnen arbeid niet alleen uit de omwerking van JusTiNiANUs (2), maar sedert ruim vijf en twintig jaren ook uit eene meer vertrouwde bron, de Fragmenta Vaticana (3), hebben leeren kennen. De fijne regts-vragen, die dit leerstuk aanbiedt, waarover de Romeinen zelve niet altijd eenstemmig dachten (4), de exegetische zwarigheden, die het oplevert, waardoor vele van de belangrijkste plaatsen, die er over handelen , aanleiding gaven tot groot verschil onder de uitleggers (5), maken het tot een der moeijelijkste en aantrekkelijkste onderwerpen tevens; vooral voor hem, die, zonder zich aan te matigen, dat hij de wetenschap wezenlijk vorderen doet, of geroepen is om zijne tijdgenooten te leeren,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;CüiAC. atl. L. 29 D. de Leg. tt (31.) (En. Fabrotti. Paris. 1658) Vil. 1198. ScBNEiDER (K. A.) Das altcivile und Justinianeische AHwachsungsrechl bei Legaten [Bert. 1837) 227. Witte, in Weiske’s Rechtslexicoti in voer Anwachsung I. 324. Cf. IIeimsoetd. de usu/ruclu accrescetido. ( Colon. 1831.) 34. Hoilius. Bistoriae Juris Romani linea -menta. § 686. (Traieeti ad Rhen. 1840) 233.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;DiSESl. I. VII. t. tt. de usujructu accrescendo.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;§§ 7.5-89.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Eiusdcin legis vis in Peritorum de usufmetu accrescendo dispu-
lalione [mirabili subtilitatis exemplo) cemilur. IIOLT. 1. 1.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. lloLTiLS, Observations sur le droit d’accroissement entre légataires. Thémis ou Bibliothèque du Jurisconsulte IX. 235. .Schneider. 283.
echter de studie van het voorbeeld door de klassieke juristen gegeven als theoretische oefening bemint, en ook aan anderen zou willen aanprijzen. Het is door die overtuiging geleid , dat men in het volgend opstel beproefd heeft, »/iet ret/f van aanwas- bÿ vrnc/itffehrui/e naar »de bepa/iriffen van bet n/g civile» door uitvoerige exegese; (6) en volgens vaste beginselen te verklaren. Daartoe zal hel dienstig zijn een kort overzigt te doen vooraf gaan van de leer \an aanwas bij eigendoms-legaal in hare oorspronkelijke gestalte,
1.
.danwas bÿ eiffendomg-le^aal.
In den vorm van bet onmiddellijk (1) legaat was in het oud-romcinsche regl de mogelijkheid gegeven, dat aan meerderen hetzelfde eigendom in hetzelfde testa-ment (2) meer dan eens kon worden vermaakt. Indien b. v. de erflater dus had beschikt; —a T(Tio fundum «Aemiliabüm do, lego,» — « eundem fundum Maeviodo, «lego » —, verkregen daardoor de legatarissen ieder voor zich regt tot de vindicatio van hel gansche erf. De volkomen gelijke oorzaak van beider regten sluit hel denkbeeld van voorrang daartus.schen uit. Hetzelfde eigendom evenwel kan slechts aan één persoon behooren voor hel geheel, slechts eens worden weggegeven. Beider regten dus moesten elkander wederkoerig vernietigen voor zoo
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Ten einde het onaangen.ame inlasschen in den text te vermijden van plaatsen, die meer uitvoerig' verklaard worden ■ zijn deze boven de andere noten gedrukt en door letters aangedtiid. Waar het voor de uitlegging noodig scheen de volgorde der zinsneden te veranderen , kan deze uit die der letters wederom worden zamcngesteld.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Per vindicationem — per praeceplionem.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ex diversis testamentis ius coniunctionls non conlingit. L. 16.
D. qu. mod. ususfr. (7. 4.)
ver daardoor gezamenlijk het geheel werd overschreden, en elks legaat in die vermindering dragen naar evenredigheid zijner grootte (3). Alle de legatarissen, die mede beurden, verkregen te zamen den vermaakten eigendom (4j, ieder naar evenredigheid van hel hem door den erflater besproken aandeel, zoodat, indien aan beiden hel geheel was gemaakt, ieder hunner de helft in den gemeenschappclijken eigendom bekwam.
Deze evenredige vermindering (.5^ greep natuurlijk eerst tusschen hen plaats, die werkelijk te zamen het legaat beurden (6), Vielen voor dien tijd een of meer der medegeroepenen uit, de vermindering, die door hunne mededinging (concursus) zou zijn veroorzaakt, verminderde wederom in dezelfde reden. Het aandeel , dal door de uitvallenden zou zijn genoten, wies aan de over-blijvenden, ieder naar evenredigheid zijns aandeels, aan(7). Die aanwas, behoud van hetgeen anders zou zÿn ontnomen (8), bereikte mitsdien haren grens, zoodra door de legatarissen, die tot het legaat kwamen, het oorspronkelijk door den erflater hun aangewezen bedrag ten
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Coniunctim Icgari hoc est: tola legata .singulis data esse, partes autem concursu fieri. L. 80 D. ds Leg. III. (32.)
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Eadem sunt, si duobus res legata sit; nam et hos coniunxlt ad societatem non consensus, sed res. b. 25. § 16. D. Fam. ere. (10.2) res — sine societate communis est, vcluti inter eos, quibus eadem res testamento legata est. L. 2. pr. D. comm. div. (10.3) L. 31 D. pro tocio (17.2).
(.5) Cf. L. 10. D. de Leg. 111. (32.) ÿ 11. C. de cad. toll. (6.51.).
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Illud constat, si duobus phiribusve per vindicationem eadem res legata sit, sivc coniunctim, sivc disiunctim , si omnes reniant ad legatum, partes ad singulo.T pertinere. Gai. II. 199, cf. § 8. I. de Leg. {^.2.0.)
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Et dcficientis portionem collegatarlo accrescere. Gil. cod. pro portinne legati cuique. b. 41. pr. 0. de Leg. ll. (31.) portio fundi, relut allurio, portion! accrcsclt.,b. 33. § 1. D. de asufr. (7.1.)
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Ju.s non dcerescendi est potius, quam accrcscendi. CoiAC. in Afric. V. ad L. 36. § 2. D. de usufr. (7.1.) 1. 1374.
— 364 — volle kon worden genolen zonder overschrÿding des geheels. Bijaldien nu de erflater zelve de verdeeling gemaakl had, bijaldien er twee waren, aan ieder waarvan bij de helft had toegelegd, was dus van inkorting, noch aanwas de rede (9j. Coucursus en het daaruit voort-vloeijende ius accrescendi beslaat alleen tusschen ben, wier aanspraken, hetzij op deelen , hetzij op hel geheel deszelfden eigendoms, dal eigendom le zamen meer dan eens omvallen flO).
De juistheid dezer stelling wordt openbaar, wanneer men zich de navolgende beschikkingen denkt (11):
«Ik maak mijn landgoed voor de helft aan Mvevius, «voor de helft aan Seius. »— «Ik maak mijn landgoed «aan Titiüs (11quot;).
Thans zullen Maevius en Seius ieder op -,®^ , Titius op i| aanspraak hebben. De eenheid is dus tweemaal wesreegeven, en Titius moei dubbel zooveel als een der anderen bekomen. Gezamenlijk het legaat genietende, vernietigen hunne aanspraken elkander onderling naar die reden voor eens hel geheel, zoodat Maevius en Seius ieder ,’^-, Titius j®^ in de zaak verkrijgt.
(11’) Javolends (IJa1. MoDESTlNDs). i. Vil. epistoliiruin. Maevio fundi parlem dimidi.'im, SEIO partem dimidiam lego, eiiudein fundum TniO lego;
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Non enim coniiniclim, scd pa-tes legatas. 1,. 20. I). de £eÿ. 11. (31.) (10) nbsp;nbsp;nbsp;Et verissimum c.(ceJ4« danttaxat intervenienle iuri accrescendi locnm esse. CciAC. Obsixr. XXIV. 35. III. 709.
(11) nbsp;nbsp;nbsp;1,. 41. pr. D. dr Le;/. II. (31.). Ad qnarn v. Gioss. CciAG. Obsere. XXIV. 35. III. 769 et Comm. ad h. t. Vll. 1235. Duabencs. Heptaë-meron tive de iure accrescendi. (0.0. francoyi 1607) 1093. Alberichs Gentilis, Donellüs. (in SoinoNis Gentilis 0. 0. neap. 1763.) Vll. 163 — 171. SciP. Gentilis, rrad. de jure accresc. [eud.} l. 206. A. Faber. Error. Pragmatic. Dec. ,XLIX. err. 8. Chirondas. in Thesauro Otio-Nis. I. 765. Thomas I’apillonids. eod. IV. 787. E. Merillios. cod. 1761. Maiansiüs. Dispuit. Juris Civilis. ( Lugd. Bal. 1752) 11. 80. Schiilting. Thes. controv. Dec. XXl. Tli-7. Bacmeister. Das jinwaehsungsrecht unter Miterben. (Tubing. 1829) 235 fgg.
Indien een hunner, Titius b. v., uitvalt, wast aan Maevius en Seius ieder zooveel aan, als hÿ door zamen-kornst met hom zoude hebben ingeboel, y’^. De verhouding tusschen hen wordt dezelfde als of nooit iels aan Titius ware vermaakt geworden (12), d. i. zÿ bekomen hunne legaten, gelijk de erflater ze hun besprak, in hunnen vollen omvang. Te zamen niet meer bedragende dan hot geheel is derhalve, buiten zamenkomst met een derde, daartusschen concursus noch aanwas.
Valt een dier beiden, Seius b. v. , uit, zijn aandeel wast op gelijke wijze aan do overblijvenden naar evenredigheid hunner aandeelen aan. Aan Titius eens zoo veel als aan Maevius , aan dezen yy, aan genen y^y. Ook tusschen hen wordt alzoo do verhouding dezelfde, als of nooit iets aan Seius ware vermaakt geworden, d, i. Titius erlangt y^, Maevius y*y. «Indien Seius komt te overlij-«den,» zegt Javolenus, «wast zijn aandeel aan beiden «aan (11'’).»
Zonderling genoeg heeft zoo eenvoudige beslissing den uitleggers groote moeite gebaard. Nog een der jong-sten (13) acht het eene voorwaarde barer juistheid, dat men zich Maevius en Seius als geroepen voorstelle tot dezelfde helft. Po reden daarvan schijnt deze. Tusschen Maevius en Seius, afzonderlek beschouwd , is geen regt van aanwas, want de doelen , die de erflater hun aanwees, gaan te zamen het geheel niet te boven. Kan de zamenkomst mot Titius dan ten gevolge hebben niet alleen , dat hÿ met ieder van hen, maar tevens, dat zy onderling in concursus geraken? Ongetwijfeld, mon kan niet
(11'’) si SeiüS decesserit, pars eius utrique accrescit,
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Pcrinde TiriüS agere possit, ae si soli Icgatus esset L. .14 D. atl /. Aocii. (9. 2.)
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Schneid- 60. Hetzelfde wil reeds de Gloss. separdtim. verbis , sed re, ad. L. 1 § 3 in f. D. h. t. lex enim illa « Maevio » est inlcl-legcnda, qiiando eandem dimidiam legavit utrique.
Themis, 0. Xl. 3' St. [1850]. 24
-ocr page 378-— 366 — scheiden, maar moet alle de legaten le zamen nemen. Gaan zij vereenigd het geheel te boven, dan treft elk hunner evenreilige vermindering.
Hetgeen bij de behandeling van dit leerstuk velen op het dwaalspoor schijnt te hebben gebragt, is de toevallige overeenkomst bij wezenlijk verschil, die er tusschen de beide kunstbegrippen van zakelijke en woordelijke verbinding bestaat.
Meerderen, wien do erflater dezelfde zaak door onmid- , dellijk legaat, onverschillig óf zulks bij dezelfde, óf bÿ afzonderlijke beschikkingen geschied zij, vermaakt heeft, noemen de Romeinen re coniuncti, wanneer die zaak hun gezamenlijk voor meer dan cens, disiuncti, wanneer zij hun voor niet meer dan eens is gegeven (14). Re coniuncti zijn alzoo degenen, wier regten elkander wederkeerig beperken. Die verbinding geeft het regt van aanwas.
Buiten deze zakelijke kenden de Romeinen nog eene woordelijke verbinding tusschen meerdere legatarissen derzelfde zaak, naarmate deze hun in hetzelfde testament (hetzij middellijk (15), hetzij onmiddellijk (16), hetzij voor meer, hetzij voor niet meer dan het geheel) vermaakt was bij dezelfde (17) of bij afzonderlijke be-
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Coniiinclim hcrcdes institui aiit coniunctim legari hoe est : totani hereditatem et tola legata singulis data esse, partes autein concursu fieri. L. 80 Ü. de Leg. tit (32.) Re coniuncti videntur . non ctiam verbis, qiinm duobus separalim eadem res Irgatur. L. 89 eod.
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Per damnationem. Gai. II. 205. Dtp. XXIV. 13. Sinendimodo (Ml. 11. 215.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Per vindicationem, coniunctim autem ita legatur ; «Tllio et kSeio hominem SllCllDM do lego»; disiunctim ila : «LUCIO Tllioho-«minem SllcnuM do, lego»; aSEio cundem hominem do, legos. Gai. II. 199. UlP. XXIV. 12. per praeeeptionem. Gai. II. 223. cf. et § 8. .1. de Leg. (2. 20.)
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 7. D. h. t. L. 36 § 2 D. de Leg. 1. (30.) L. 40 I), de usu/r. leg. (33. 2.)
schikkingen (18). In het eerste geval heeten zij coniuncti, in het laatste disiuncti, of separati, verbis. Zoodanige woordelijke verbinding geeft een regt van voorrang bÿ de caducorum vindicatio ex lege Papia Poppaea (19).
Komen nu toevallig beide verbindingen te zamen , zoo maakt dit natuurlijk de legatarissen tot re et verbis coniuncti (20).
Bloot verbis coniuncti zgn alzoo zij, wien dezelfde zaak bij dezelfde beschikking is besproken in dier voege, dat zij te zamen geene aanspraak hebben op meer dan hel geheel; wat b. v. het geval is, wanneer de erflater de zaak tusschen hen deelt. Want hetzij beiden beuren, hetzij een hunner, immer ontvangen zÿ slechts het hun geschonken deel, en dit wel ten volle (21).
Indien nogtans dergelijke op zich zelf bloot verbis coniuncti te zamen treflen met een derden disiunctus, door wiens vordering, gevoegd bij de hunne , op meer (18) lieidc verbindingen komen dus hierin overecn.dat zij vorderen , dat dezelfde zaak bij hetzelfde testament aan meerderen vermaakt zij, zoodat noch zij disiuncti genoemd worden, die het zijn et re et verbis, noch zij coniuncti, die, schoon bij dezelfde beschikking, bedacht zijn met verschillende dingen. Cf. L. 84 § 12 t). de Leg. l (30). In alle overige punten is wederkcerig juist datgene, wat bij de cene verbinding wezenlijk is, bij de andere onverschillig.
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Tarnen ipsa lege Papia significatur, ut collega tarins coniiinctus, si liberos habeat, potior sit heredibus, etiam si liberos habebunt. Gai. 11. 207. Praefertur igitur omnino ceteris, qui et re et verbis coniunctus est. Quod si re tantum coniunctus sit, constat, non esse potiorem; si vero verhis quidem coniunctus sit, re autem non, quaestionis est, an coniunctus potior sit, et magis est, ut et ipse praeferatur. L. 89 in f. D. de Leg. Ill (32.) WtTTE. 318 “«*. Hoir. Wem. IX. 244. RcDOhPF. Ueber die caducorum vindicatit. Zeitechr.f. gesch. Rechltw. VI. 416. (3. 1828.)
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Qnos et nominum et rei compleius lungit. L. 142 D. de f'. S. (.50. 16.)
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Item verbis, non etiam re «Tirio et Sno fundum acquit par-«tibus do, lego», quoniam temper partes habent legatarii. L. 89 D. de Leg. ili. (32.) temper, namelijk niet eerst concursu.
— 368 —
dan hel geheel zou worden aanspraak gemaakt, dan ontstaal er concursus en dit noodwendig tusschen allen naar evenredigheid (22), «omdat,» zegt Javolbsus ten slotte (11') «wanneer zij, aan welke doelen zijn gege-« ven » (waardoor tusschen hen, stonden zij alleen, geen concursus zou plaats grijpen) «zamentreffen met eenen «disiunctus, wien het geheel is gegeven, er noodwen-« dig aanwas is tusschen alle deze legatarissen van het-« zelfde erf naar evenredigheid hunner betrekkelijke « aandeelen (23). »
In één woord, het regt van aanwas steunt op oen innerlijken, op een wiskunsligen grond, zoodat de vormelijke verbinding hel noch te weeg brengen, noch uitsluilen kan (24).
Daarom is het dan ook niet te billijken, wanneer men aan sommige re coniuncli boven de anderen een voorrang in het regt van aanwas wil toekennen wanneer zij tevens verbis coniuncti zijn (25). De plaats van ÜLPiANus (26), die men (27) er voor aanvoert, bewijst
(11') quia qti im separatim et partes fundi et lotus legatus sit, ne-cesse est, ut ca pars, quae cessât, pro portionc legal! cuique eoriim , quibus fundus separatim Icgalus est, accrescat.
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 6G D. de fJer. M. (28. 5.)
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Het is klaarblijkelijk, dat Javolends veronderstelt, dat het geheel bij twee onderscheidene beschikkingen tweemaal is weggegeven {ejuibus fundus separatim legalus est), en wel cens aan helften, en eens in zijn geheel [separatim et partes fundi et totas legatus est.)
(24) nbsp;nbsp;nbsp;lm ius civile konnte nur re, nie verbis coniunctio bei Erbschaften ein vorzügliches, bei Legalen ein ius accrescendi überhaupt begründen. Rddortf. 427.
(25) nbsp;nbsp;nbsp;Nihil refert coniunctim, an separatim rclinquatur, Fk.Vat. § 77 in f.
(28) L. 34 pr. D. de Leg. 1. (30.)
(27) B. V. Schneid. 65. Mayer. Das Recht der .Anwachsung [Tü. hing. 1835.) 160. V. Vangerow. Leitf. f. Pandekten Parles, tl. 342. Neemt men dien voorrang aan, zoo is bet consequent metWlllE. 315 “ ’”. hen ook in den concursus slechts voor één persoon te tellen.
-ocr page 381-— 369 — het niet. Daarin zegt hg (26“), dat: «zoo verbondenen «en niet verbondenen onder een zgn gemengd, de eer-«sten de plaats van één persoon bekleeden.»
Indien men aanneemt, dat hij dit schrijvende hel regt van aanwas op het oog had, verkrijgt men deze uitkomst. Het is buiten kijf, dat hij onder coniuncti en disiuncli dezulken verstaat, die het zijn verbis. Maar dan wordt het de vraag, of hij zich do eersten heeft voorgesleld, als dit levens zijnde re? Het is niet wel mogelijk, omdat tegen den coniunclus et re et verbis ook alleen de disiunctus el re el verbis zou overstaan, van wien geene sprake zijn kan, bij wien alle gedachte aan vermenging zou verdwijnen, Coniuncti verbis echter,. die het eerst onderling ook re worden bij zamen-komst met een derden disiunctus, zijn zij tusschen welke iets verdeeld is, en die dus te zamen opkomen voor eens dat verdeelde, of voor juist zooveel als een disiunctus, wien datzelfde onverdeeld is gegeven. In ons voorbeeld komen immers Maevius en Seius zamen voor even zoo veel op als Titius alleen? Doch hoe daaruit een regt van aanwas bij voorrang tusschen hen ouderling zou voortvloeijen , ware niet wel in te zien. Integendeel een streng vaslklemmen aan het woord «één persoon» moest de onlkentenis van allen aanwas tusschen hen onderling naar zich slepen, daar aanwas alleen tusschen meerderen denkbaar is.
Doch naar alle waarschijnlijkheid heeft Ulpianus niet aan het onmiddellijk, aan het legalum per vindicatio-nern, maar juist aan het tegendeel, aan hel legatum per damnationem , gedacht. Wanneer in dien vorm bij dezelfde beschikking dezelfde zaak aan meerderen was vermaakt, was volgons den regel : « damnatio facit partes (28),»
(26’) si coniuncti disiuiiclive coinmixti sint, coniuncti unius personae potestate fanguntur.
(28) Fa. Vat. § 85.
-ocr page 382-— 370 —
de daaruit voortspruitende vordering van regts-wege gelÿkelgk tusschen allen verdeeld, Indien zulks daarentegen bij verschillende beschikkingen geschiet! was, verkreeg elke disiunclus eene afzonderlijke vor-ilering voor het geheel, zoodat, nadat de zaak aan den een was uitbetaald, de ander met de waarde (rei aesli-matio) te vrede werd gesteld (29). Wat nu, zoo beide gevallen zamentreffen ? Er zijn immers thans even zoo vele disiuncti als er personen bedacht zijn? Zal dus elk hunner hot geheel kunnen eischen ? Of moet men aannemen , dat er even zoo vele vorderingen voor hel geheel als afzonderlijke beschikkingen , damnationes, zijn, d. i. de gezamenlyke coniuneti tegen over den disiunetus als het ware éénen disiunctut vormen? Dit is het, wat ÜLPiAWüs leert in de plaats, waarop men zich beroept (30). Daar nu echter legatum per damnationem, waarbg het uitvallend deel in de erfenis blijft, en aanwas strijdige begrippen zijn, behoort zij in onze leer in het geheel niet te huis.
Het is gebleken, dat de beslissing van Javolenus juist is ook zonder de veronderstelling, dat Maevius en Seius zouden zijn geroepen tot dezelfde helft. Het zal geringe moeite kosten en niet onbelangrijk zijn aan te loonen, dat zij door die veronderstelling onjuist worden zou.
Het stoffelijk voorwerp van den gelegateerden eigen-
(29) nbsp;nbsp;nbsp;Gai. II. 20.5.
(30) nbsp;nbsp;nbsp;Nicltegeiistaaiidc wij dit fragment slechts door Jostiniands kennen , is het daarin nog duidelijk zigthaar gchleven, dat in het oorspronkelijke (tot 5 10) over legatum per damnationem gehandeld werd. Ten aanzien van § 9 is dit reeds vroeger erkend. AVERASIÜS. tnterprefl. Jur. IV. 29. 14. (Lugd. Butan. 17.53). II. 732. En ten opzigtc der woorden, die ons hebhen bezig gehouden, is het niet minder kennelijk, zoo men slechts Ict op het onmiddelhjk voorgaande: o priori non debe-bitur» en het onmiddelhjk volgende in § 1: «Si eadem res saepius legetur in eodem testamento, amplius, quam semel peti non potest, sullicitquc nel rem conset/ui, rel rei aestimationem. Cf. et §§ 2—7.
— 371 — dom, de zaak, kan voor ligchameüjke of natuurlgke deeling vatbaar zijn. Dit is, b, v., het geval met een erf. Denkt men zich dit gesplitst, zoowel in eene noor-delyke en zuidelyke helft, als in eene oostelijke en westelijke, en daarbij de volgende beschikkingen :
Ik legateer aan N. de noordelijke, aan Z. de zuide-lyke helft van mijn erf p.
Ik legateer aan 0. de oostelÿke, aan W. de westelijke helft van mijn erf p,, dan zijn N. en Z. aan de eene, met 0. en W. aan de andere zijde disiuncti verbis. Zijn de leden van elk paar onderling coniuncti verbis? Neen, want daar stoffelijke deeling deelen geeft, die zelve wederom geheelen zijn (31), is aan elk van beiden gemaakt een ander g'eheel. Om dezelfde reden zijn zij evenmin re coniuncti.
Dit is elk lid van elk paar met beide de leden van het anderepaar, en wel met ieder hunner ter helfle in een ander der in andere rigling gevormde deelgehcelen. Bij zoodanige slolTelijke deeling derhalve komt allezins onderscheiding der afzonderlijke helften te pas.
Doch daaraan dacht Javolenus niet. Hel eigenlijk voorwerp der making en dus der door hem bedoelde deeling is Ziet eigendomtre^t. Dit is vatbaar voor denkbeeldige deeling (pro indivise) bij aandeclen (portiones), die zich uitstrekken over de gansche zaak. Zoodanig aandeel vormt geen afzonderlijk geheel, omdat het louter grootheids- zonder hoedanigheids-bepaling is. Neemt men dergelijke nadere bepaling aan (32), hel leidt in
(31) nbsp;nbsp;nbsp;L. G. § 1. 1). comm. Pr. (8.4.) L. 34. § 15. 0. de leg. I. (30.) L. 25. § 1. 0. de P. .S'. (50. 16.) AVERAS. 11. 720.
(32) nbsp;nbsp;nbsp;Hetgeen liet geval kan zijn bij uitdrukkelijke aanwijzing dooiden erflater van den belasten erfgenaam, of bijzondere aanleiding van buiten, wanneer men, van twee medeëigenaars b. v., van ieder zijn aandeel verkrijgt, doch geenszins mag worden verondersteld. Scd si pars fundi simpliciter, non quae Maevii fuit, legetur, solutie prior
ons geval tol dit besluit. Tinus, tot beide de helften geroepen, heeft regt op het geheel, zoo wel van de niet, als van de wel aan Maevius en Seius toegekende helft. De eerste, waarvoor hij alleen opkomt, erlangt hij natuurlijk geheel. In de wederhelft doelen allen gelÿk. Titius hoeft dus y®j-, Maevius en Seius ieder y^y Doch indien Seius uitvalt, wordt de verhouding tusschen de beide eersten dezelfde, als ware van den beginne aan TiTius geroepen voor het geheel, Maevius voorde helft. De nadere bepaling dier helft had toch alleen betrekking op Seius (33). Titius derhalve behoudt -^^j Maevius daarentegen bekomt -/^ ; met andere woorden, hel aandeel van Seius wast aan aan Maevius alleen (34). Javolenus daarentegen zegt, dat het aanwast aan beiden.
Dit brengt ten slotte lot het onderzoek naar den regel, die bij concursus do verschillende deelen aanwijst. Uitgaande toch van eene verkeerde opvatting van het geheel (totum , solidum (35) ), waarvan de bronnen non perimit alteram actionem, atquc etiam hanc eandem partem aliquo raodo suam factam poterit alter heres solvere, namqne plures in nno fundo dominium iuris intellectu, non divisionc corporis obtinent. L. G6. § 2. D. de Leg. II. (31.)
(33) nbsp;nbsp;nbsp;Neemt men dit niet aan, maar denkt zich de zaak b. v. aldus, dat aan TiTiüs het geheel, maar aan Maevius en Seius slechts het aandeel van een bepaald aangewezen erfgenaam gegeven zij, dan verkrijgen de eersten, als Seius uilvalt, van dat aandeel ieder de helft. Uit zijn derde daarin wast dus ieder hunner even veel aan, een zesde. .Javoienus echter zegt, dat aan ieder hunner aanwast naar evenredigheid-
(34) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. LL. 15. pr. 59. § 2. 63. D. de Her. Lust. (28. Ü.) L. 142. D. de r. S. (50. 16.) A. Goveanus. de Jure accreseendi (0. 0 Roterod. 1766). 59. WiTTE. 300 “ ‘*o.
(35) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer Celsus zegt: coniunctim heredes instilui aut con-iunctim legari hoe est: totam hercditalcm et tota legata singulis data esse, partes autem concursu fieri, moet men dit niet zoo opvatten, als of vercischt werd , dat aan elk der concurrenten de geheele erfenis
gewagen, nemen sommigen aan, dat, wanneer aan Maevius b. v. bet geheel, en aan TiTius de helft is gegeven, het die helft van Titius ie, (waarop ook Maevius , als tot beide de helften geroepen, in haar geheel regt heeft) waarin de concursug plaats grijpt (36). In die helft zouden zij gelijk deelen , lerw^l Maevius de andere vrij behield; d, i. hij zou erlangen y®j, Titius A, of 2 = 3.
Men vervalt in deze ongerijmdheid, zoodra men het denkbeeld de helft van het geheel met dat van het geheel van de helft verwisselt, het gebroken tot eenheid , de eenheid lol getal maakt. Blijkbaar beslist hier de evenredigheidsleer, volgens welke Maevius tweemaal zoo veel als Titius bekomt. Hij y®^, deze y*y. De alge-meene, wiskunstige, regelen zijn dan deze:
Men brenge alle de legaten betrekkelijk tot hetzelfde geheel onder denzelfden noemer (37). Voor zoo veel hunne som het geheel te boven gaal, heeft er inkorting plaats.
of de gehegte zaak besproken zij, maar dus, dat de erfenis of het legaat, voor zoo ver zij het voorwerp der beschikking uitmaken, aan ieder der daarin bedachten voor het geheel gegeven en eerst door den concursus tusschen hen verdeeld worden. Dit klemt te meer, omdat een coniunctim heredes institui zelfs alleen voor een (al of niet uit-gedrnkt) deel der erfenis geschieden kan,
(36) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo zegt tHESlDS,ad cas. L. 3. § 2. D. qu. mod. ususfr. (7. 4.), enm necesse sit coninnetos esse et conciirrerc illos, quorum alteri lotum, alteri pars legata est, 1. Maevio. 41. ff. de legal. 2. Concursus autm erit in parte, nempe in semisse: non potest enim nisi in parte con-currere is, qui partem accepit. Itaque cum semis ususfructus sit Tino relegatus , ad quern semissem etiam Maevics concurrit, concursu partes fient, et ila eins semissis Maevids partem babebit, allamTitius. Itaque Maevius habebit totum altcrum semissem, ad quern TiTiDS non concurrit, et quadrantem habebit eins semissis, qui I'lTlo relegatus est et sic in totum dodrantein. Tllios autem quadrantem habebit. Interpretl. Jar. II. 14 (in Thesauro Heineccii) 11. 424.
a h e
(37) nbsp;nbsp;nbsp;Stel ^® ^’ ■^ ’ y‘
— 374 —
Dus ten bedrage van het verschil van de sona der tellers met den gemeenen noemer gedeeld door dien noemer (38). EIbs aandeel in die inkorting wordt gevonden door dat verschil maal don teller van het gevraagde aandeel te deelen door de som der tellers maal den noemer (39).
Dit is het volle bedrag, dat aanwassen kan. Bij het uitvallen van eenig aandeel heeft de aanwas naar die reden plaats. Haar bedrag is het verschil der inkortingen te lijden bij en zonder zamenkomst met het uitvallend aandeel, of, voor het geheel, dat aandeel; (40) voor een gegeven aandeel, de teller daarvan maal dien van het uitvallend aandeel, gedeeld door de som van al de tellers maal de som van de tellers der werkelijk zamen-komende aandeelen (41).
Zoo er aanwas plaats heeft, dan tusschen allen (42).
II.
Hoofdbeffimelen bÿ vruchtgebruik (1).
Wij vonden als algemeen beginsel onzer leer, dat aanspraken van meerderen op hetzelfde geheel, waar-(38) nbsp;nbsp;nbsp;Is a b -(- c gt;x, er wordt ingekort
(39) nbsp;nbsp;nbsp;Stel het aandeel van - in die inkorting f). Dan is:
o __fl-l-é-4-c — .T a-i-b-i- c , la -i~ b -t- c — x) a V-- nbsp;nbsp;------------■ —!---!— of « = nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'—.
X nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;X nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(a -{- b T c) X.
(40) nbsp;nbsp;nbsp;Stel - weggevallen, dan is nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;__a~i- b £
(^ ~^ ^ ~^ e — x) a _{a-]-b — x}a__ac
la •^- b c) x i a -{- b) x [a ~r b -i- c) [a -1- b}
(42) nbsp;nbsp;nbsp;Oinne enim ins accrescendi est mutuum et reciprocum. CuiAO. ad L. 3. § 2. D. qu. mod. ususfr. (7. 4.) in 1. XVII. quaesl. Papin. IV. 447. Om deze uitvoerige uiteenzetting eener zoo eenvoudige zaak te vergeven, vgl, hoe duister nog b. v. bij Schneid. 72. dit punt behandeld wordt.
(1) Met reden klaagt Schneid. 283, dal, hetgeen men ten aanzien van dit gedeelte onzer leer bij oudere, zoowel als nieuwere schrijvers
-ocr page 387-— 375 —
tusschen geen voorrang, waardoor de eene de andere uitsluit, bestaat, en die elkander evenmin , daar zij te za-menmeer dan eens dat geheel omvatten, onbeperkt nevens zich dulden kunnen, wederkeerig elkander evenredig inkorten, en aanwas de vermindering dier inkorting is , vindt, deii lezer zeer onvoldaan laat. Doch ook op de Iielderlicid van zijn betoog zou wel iels vallen af te dingen. In eene kritiek der ver-scliillende gevoelens te treden zou vrij omslagtig en nutteloos tevens zijn. Het zal dan genoeg wezen drie punten aan te stippen.
1°. Tegen den aard der zaak vatten sommigen, vooral ouderen, hel verschil tusschen hel regl van aanwas bij eigendom en vruchtgebruik zoo op, als ware het eerste regel, het laatste afwijking; met evenveel regl, als wanneer men hel eigendom als iels regelmatigs, hel vruchtgebruik als iels onregelmatigs wilde beschouwen. Cf. Doneilds. Comm. Jur. Civ. 1. X. c. 23. CovEss. § 2. 67. J 29. 71. H. z. SULBIN. Quaest. de usiifr. accresc. in Thes. OiT. IV. 101 seqq. Tn. Papill. eod. 766. E. Meriii. eod. 1765.
2°. Daar zij zich laten verleiden door het gezegde in L. 1. §3.4.1., houwen de meesten hun gansche betoog op de stelling, dat het vruchtgebruik zich verwezenlijkt in den tijd. Hoe waarop zich zelve, speelt zij nogtans slechts eene ondergeschikte rol. Cf. Heims. 12. Le Lièvre. Diss. de usufr. accresc. (Lovan. 1827.) 34. V. Vanger. Leil/I § 554. Anm. ‘. (11. 551.)
3°. Daarentegen vindt men nergens, naar hel schijnt, gebruik gemaakt van de opmerking, die overigens zoo voor de hand ligt, dat, terwijl de concursus bij het eigendom rc^ts-gemeenschap te weeg brengt, de aard der persoonlijke dienstbaarheid geene regisgemeenschap toclaat, en gevolgclijk hel algemeen beginsel van den aanwas in beide gevallen geheel anders werken moet. Het is die opmerking, welke aan hel volgend betoog ten grondslag gelegd en waarmede in verband het bewijs beproefd is der stelling, dat de concursus hij hel vruchtgebruik geene reyls-inkorting veroorzaakt; eene stelling reeds aangeduid bijv.Vanger. a. a. 0. 553, schoon meer als een vermoeden en zonder poging tot bewijs: a Fragt man nun aber nach dem innern Grunde des hier angc-deutenden Hechtssatzes. dass der Niessbrauch, «non portion!, sed liominl accrescit » so liegt dieser augenscheinlich darin, weil mit dem Verluste des NIessbrauebs keineswegs auch ein Verlust des Legaten-rechts verbunden ist, und mit der Fortdauer de.s lelztrcn auch noth-wendig das Anwachsungsrecht begründet bleibt.
-ocr page 388-— 376 — die door het wegvallen van eene der mededingende aanspraken wordt veroorzaak!. Op de natuur gegrond, moet dit beginsel overal werken, waar zijn gegeven voorhanden is , doch de wijze dier werking door den aard van hare slof worden bepaald.
Die inkorting en hare vermindering treft namelijk de zamenkomende aanspraken in zoodanig opzigt, als waarin zij strijden. Het regl van eigendom, volslagen onderwerping der zaak , vereenzelvigt zich met deze en is onpersoonlijk van aard. Even als nu dezelfde zaak in de natuur maar eenmaal is, kan ook hetzelfde eigendom aan meerderen te zamen niet meer dan eens behooren. Daarentegen is het als regt in hel oneindige deelbaar, en kan mitsdien tusschen verschillende personen gemeen zijn, die alsdan tezamen, als hel ware, den éénen eigenaar vormen , ieder met evenredig aandeel in hetzelfde regt. Daarom is er bij eigendomslegaat strijd tusschen de verschillende regten zelve, brengt zamenkomst van eigendomslegatarissen evenredig ingekorte eigendoras-aandeelen voort, groeit op het oogenblik der verkrijging het aandeel van den een door het wegvallen van den ander aan (2); in een woord, ontstaat er reg^tsgemeenschap tusschen de mededingers onderling- (3)
Anders bij regl van andere natuur, anders bij de persoonlijke dienstbaarheid, bij vruchtgebruik. Niet zich vereenzelvigende met de zaak, maar zijn bestand hebbende in den persoon, (4) is het, als regt, ondeelbaar gelijk hij. Even als de verschillende individuen nevens elkan-
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Portio fundi, velut alluviu, portioiii accrcscit. L. 33. § 1. D. de usujr. (7. 1.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Z. § I. ''■*
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Nee cniin a personis discedcre sine interilu sui polest. L, 14. § 1 —L. 16. § 1. D. Fam. ere. (lO. 2 ) L. 26. D. de Stip. Serr. (46. 3.) = Fa. Vat. § 55.
— 377 —
der bestaan zonder zieh te vermengen , zoo ook hunne vruchtgebmiksregten.
Er is in beginsel niets tegenstrijdigs in gelegen, (5) dat meerderen, elk voor zich , regt hebben op hetzelfde vruchtgebruik , maar regt^gemeentcfiap daarentegen is tusschen hen ondenkbaar (6). Elk oefent uit een aan zijn persoon verbonden regt, maar allen aandeel hebben in hetzelfde vruchtgebruik , te zamen de ééne vruchtgebruiker zijn, dat kunnen zij niet (7). Bÿ vrucht gebrul kslegaat alzoo is er geen strijd tusschen de verschillende regten zelve, en hlyven dus deze in hunnen oorspronkelijken omvang in beginsel onverkort.
Doch het vruchtgebruik heeft middellijk de zaak,
(5) Van algemeene toepassing op onpersoonlijk en persoonlijk regt (op het hebben eener zaak en hef genot daarvan) is, wat Celsus zegt: duorum qnidem in solidum dominium vel possessionem esse non posse, nee quem-quam partis corporis dominum esse, scd totius corporis pro indiviso pro parte dominium habere. Dsum autem balnei quidem vel porticus vel campi uniuscuiusque in solidum esse — ncque cnim minus me uti, quod et alius uteretur — verum in vehiculo commodato vel locate pro parte quidem effectu me usum habere , quia non omnia loca vehi-culi teneam. L. 5. §15. D. comm. (13. 6.) Vgl. Ribbentrop. Correal-obligation. 122. ”• ’■
(G) Idemque et si duo sunt fractuarii, quia nullam inter se habent societatem. L. 15. D. de Pee. (15. 1.) quoniam inter cos nulla communia iuris esset. L. 32. D. de Stip. serv. (45. 3.)
(7) Zoodat tusschen hen geen eigenlijk, maar slechts een gefingeerd of quasi comm. divid. indicium kan plaats grijpen, in het belang der regtsordc en van den burgerlijken vrede toegelaten tot regeling der onderlinge uitoejening hunner regten, wanneer daarover geschil ontstaat; sed si inter duos fructuarios sit controversia, JütlANüs. 1. XXXVIII. dig. scribit, aequissimum esse quasi commuai dividundo indicium dari, vel stipulatione inter se eos envere, qualiter/ruantur. Curenim, inquit JOUANUS, ad arma et rixam procedere patiatur Praetor, quos potest iurisdictione sua componere? Quam sententiam Celscs quoque 1. XXAy. probat, et ego puto veram. L. 13. § 3. D. de usufr. (7.1.) utile comm. divid. iudic. cf. L. 7. §5 6,7. D. Comm, divid. (10. 3.) L. 4 in f. D. de aqu. cot. (43. 20.) L. 32. D. de Stip. serv. (45. 3.)
-ocr page 390-dadelÿk het eigendom tol voorwerp. Van daar is het onderworpen aan deeling in beiderlei voorwerp fpro diviso en pro indivise). Men kan verkrygen , zoowel het vruchtgebruik van een zeker deel (noordelijk, zuidelijk, enz.) van het erf, als voor een zeker aandeel (de helft, een derde, enz.) het vruchtgebruik van het gansche erf, B. v.: indien iemand, die deel in de zaak heeft, dat deel deducto usufructu vervreemdt, kan hij daardoor voor niet meer vruchtgebruiker worden, dan hij eigenaar geweest is (8).
Uit de mogelijkheid der verkrijging van een in omvang beperkt vruchtgebruik volgt wederom de mogelijkheid eener gedeeltelijke, eener beperkte uitoefening vaneen in ruimer omvang loegekend regt (9). Hij, die in beginsel regt heeft op het vruchtgebruik van en voor het geheel, kan het uitoefenen, of (pro diviso) alleen van do noordelijke of zuidelijke helft (regionibus frui (10)), of (pro indivise) voor de helft, voor een derde (pro parte frui) (11).
Eindelgk het is regt om te doen (12). Het verwezenlijkt
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Ciiiiisque usumCructum ei parti accedere, qiiam ipse mancipavit : ad earn eiiim parlem redire debet, a qua inilio divisus est. Fui Vat. § 80 = L. 3. § 1. h. t.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Ususfructus et ab inilio pro parle indivisa vel divisa constilui, et legitimo tempore similiter amitti, eademque ratione per legem Faicidiam minui potest. L. 5. D. de usu/r. (7. 1.) Cf. L. 1. § 9. t. 81 pr. D. ad l. Faic. (35. 2.) L. 30 pr. !.. 31. D. de usu/r. leg. (33. 2.) L. 5. § 2. I). si usus/r. pet. (7. 6.)
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Quum de usufructu communi dividundo iudiclo agitiir, index odicium sumn ita diriget, ut vel regionibus iis uti frui permittat, vel locel usumfructum uni ex illis vel tertiae personae, ut hi pensiones sine ulla controversia percipiant. L. 7. § 10. D. Comm. divid. (10.3.)
(tl) Placet, vel ccrtac partis, vel proindiviso usumfructum non uteudo amitti. L. 25. D. gu. mod. ususjr. (7. 4.)
(12) Ususfructus ex fruendo consistai, i. e. fado aliquo eins, qui fruilur et utitur. I,. «n. pr. D. git. dies usus/r. (7. 3.)
-ocr page 391-379 zieh door, zgne uitoefening beslaat in eene steeds te herhalen handeling des vruchtgebruikers (13). Die uitoefening valt alzoo in den lijd en is mede daarnaar deelbaar (14). Het regl kan en met tijdsbeperking gegeven en, zonder zoodanige beperking gegeven , daarmede uitgeoefend worden (15).
De mogelijke omvang der vruchtgebruiks-oefening hangt nu natuurlijk van de uitgebreidheid van haar voorwerp af. Even als de zaak of hel eigendom niet meer dan eens is, even zoo kan het vruchtgebruik op hetzelfde oogenblik niet worden uitgeoefend, zich niet verwezenlijken voor meer dan het geheel. Komen daarvoor meerderen te zamen, het is in ditopzigt, dat hunne aanspraken strgden, want de uitoefening van zijn regl door den een beperkt de uitoefening van diens regt door den ander. Hunne renten verwezenlyken zich ge-meengchappely'k voor eens het ^eheei; elke aanspraak voor een aan haren eig'enlÿken omvang evenredig aandeel (16^). Daarom is er geene inkorting noch aanwas in het tegenovergesteld geval, indien het regl zelf beperkt verkregen wordt, niet eerst zijne uitoefening ten deele belet (17).
Treflen er derhalve twee te zamen , aan ieder waarvan (16“) Nam, ut Csisus. I. XVIII dig. et Jdiianos. 1. XXXVscribit, concursu partes habemus, quod et in proprietate conlingeret, nam altcro répudiante, alter totum fundum haberet.
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Tune enim constiluitur ususfructus,quum quis iam frui potest. L. un. § 2. D. qu. dies ususfr. (7. 3.)
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. un. pr. § 1. D. qu. dies ususfr. (7. 3.) L. 2 pr. D. qu. mod. ususfr. (7. 4.) I. 16. § 2. 0. fam. ere. (10. 2.)
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Vel si rcs mobiles sint,otiam sic potent, ut inter cosconveniat, caveantque, per tempora se usures et fruituros , boe est, ut apud singulos mutua vice certo tempore sit ususfructus. L. 7. § 10. D. Comm. dir id. (10. 3.)
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Fr.Vat.§77=:L.1.§3. A.f. Cf. L.81 pr. D. adZ.FAtC. (35.2.)
(17) nbsp;nbsp;nbsp;tus accrescendi beredes non babere: nam rideri usumfruetum constitutum, non per concursum, divisum. Fit. Vai. § 78.
per viodicationem het vruchtgebruik voor het geheel is gelegateerd, aan elks persoon blÿfl in beginsel de vindicatio voor hel geheel verbonden, maar ieder hunner ziet zich door den persoon van zijnen mede-legafaris in de uitoefening verhinderen (18). Ieders regt verwezenlijkt zich slechts voor de helft, want de daad van den oen belet de daad van den ander, zoodat hij eerst, als do persoon zijns mededingers door weg te vallen hem ruimte maakt, in vollen omvang doen kan hetgeen, waartoe des erflaters vrijgevigheid hem de persoonlijke bevoegdheid schonk (19).
Bij het eigendom wordt op het oogenblik der verkrijging ieders aandeel in hel gemeenschappelijk regt onherroepelijk vaslgesteld (20). De uitoefening des vruchtge-bruiks daarentegen valt in den lijd, is eeno handeling, die zich elk oogenblik herhaalt. Het is alleen demede-uiloefening van den een, die den ander de volledige uitoefening van zijn regt belet. Dit beletsel kan heden voorhanden zijn, morgen niet meer (21). Zoodra het ophoudt, treedt het regt, dat in beginsel bestaan bleef,quot; in ongehinderde werking (16'). Daarom , zoolang het regt
(16') Ut et Celsds et Jdliakus eleganter ainnl: ususfructus cotidie constituitur el legatnr, non, ut proprietas, eo solo tempore, quo vindicatin'. Cum primum ilaque non inveniet alterumqui sibi concurrat, solus uletur totum, (D. alter eum — in totum.)
(18) nbsp;nbsp;nbsp;Congruit ratio Csisi dicenlis : totiens ius accrescendi esse, quotiens in duobus, qui solidum babuerunt, concursu dlvisus est. Fa. Vat. § 79 = L. 3. pr. A. f. (D. in solidum).
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Qquot;ia ususfructus non portioni, sed homini aecrescil. L. 14. §1. D. de exc. rei iud. (44.2.) Quoniam portio fundi, velut alluvio,por-tioni, pertonae fructus accresceret. L. 33. § 1. D. rfc usu/r. (7. 1.) Ususfructus enim personae accrescit. I.. 10. h. t.
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Zelfs, al moge van de hoegrootheid daarvan eerst later met juistheid kunnen blijken, quia retro accrevisse dominium ei videretur. U. 35. D. ad t. Aoüii. (9. 2.)
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Cum coniunctim diiobus usumfructum do, lego, legalnm allere mortuo ad aiternm in solidum perlinebit. Padi. R. S. 111. vi. § 26.
„Ç^iiP’iC* • *rr »MfTîT’iHT vonn
pnn/A AT^rrni
— 381 — nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;tot het vruchtgebruik duurt, duurt ook do mogelykheiil van den aanwas voort.
Vruchtgebruik namelijk kan op tweeërlei wijze te niet gaan. Hel kan worden aangetast in zijn wortel, ophouden te zijn, b. v. door ’s vruchtgebruikers dood; in dal geval houdt natuurlijk ook de mogelijkheid van aanwas op. Maar het kan ook verloren gaan alleen voor zoo verre als het zich reeds verwezenlijkt heeft, uilge-oefend is, b, v. non uiendo (22).
Bij concursus wordt het slechts ten deele werkzaam, en kan dus non uiendo slechts voor dat deel verloren worden. Maar het regt zelf in beginsel blijvende bestaan, voor zoo verre de mededinging van den ander daarvan tot nog toe de uitoefening belette, moet zich, ook na verlies van het reeds uitgeoefende, bij hel uitvallen van dien mededinger voor het nog niet uitgeoefende deel doen gelden (23) ; zoodat het vruchtgebruik eenmaal verkregen, schoon verloren, desniettemin het rogt van aanwas toelaat (16‘’).
Deze individualiteit van het vruchtgebruik, waardoor, de beperking in de uitoefening hel regt onverkort liet, scheen te leiden tot het besluit, dat zelfs hij, die in het volle genot van zijn vruchtgebruik daarvan een gedeelte verloor, desniettemin zijn regt in onverminderden omvang
(16 '’) Sed in usnfiuctu lioc plus est, (contra quant Atilicindm rcspon-disse AOFiDiüS CniDS rclcrt) yuod et consti/utus nihilominus amitsus ius accrescendi admittit; omnes enim auctores apiid Piadtidm de hoc consenserunt. (D.. schoon minder krachtig, quia et conslitutus et posiea amissue nihilominus rel.)
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Placet, vel certae partis, vel pro indiviso, usumfruelum non utendo amitti. L. 25 D. qu. mod. usus/r. (7. 4.) aclio de usufructu iisdem modis peril, quibus ipse ususfrudi);,praeterquam non uleiido. Fa. Vat. § 4«.
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Interduni pars ususfructiis et non babenti pattern suant, sed atuittcnli accrescit — tisusfructus enim personae accreseit. etsi Juerit amissus. L. 10. A. t.
Themis, D. Xl, 3' St. [1850]. 25
-ocr page 394-behouden, dat is, wal verloren werd den verliezer zelven aanwassen moest (24). Sabinüs verklaarde zich voor dit gevoelen. Hij beweerde, dat iemand, die, vruchtgebruiker voor het geheel, daarvan een deel afstond aan den eigenaar, op hetzelfde oogenblik het afgestane door aanwas hernam (24quot;). Hij werd echter daarover door Gelscs ten sterkste gelaakt (24'). Zijne redenering toch steunde op een valsch begrip. Alleen, waar concur-sus is, kan aan aanwas worden gedacht; maar niemand kan concurreren met zich zelf, want niemand kan meer dan eens hebben zijn eigen regt en zoo doende door te verliezen winnen (24'*). De leer van Celsus werd ook door aanhangers van Sabenus omhelsd. Door ülpianus weten wij dit ten minste van Pompohius (24quot;), die, het in algemeener vorm brengende, er voor het regt van aanwas bij vruchtgebruik dezen regel uit trok (25) «dal» o aan niemand kan aanwassen, wal hij uil eigen hoofde «verliest (25“);» een regel ook door de latere juristen voortdurend toegepast en gehuldigd (26).
(24'’) Quamquam Sabinüs responderit, ut et Crises. I. XVIIl dig. refert, eum,qui partem ususfructus in iure cessit, et amitterepartem, et ipso mumento recipere:
(24') quam senlentiam ipse ut stolidam reprehendit:
(24 ‘') cteniin esse incogitabile, eandem esse causam euique et amit-tendi et recipiendi.
(24 =) PoMPOKiüS autem 1. Vil ea: PlADIto , relata JüllANl sententia, quosdam esse iu diversam opiniunem ait; nee enim magis socio debere accreseere, quam debere ei, qui fundi babens usumfruetum, partem ususfructus proprietario cessit, vel non utendo amisit.
(25 ’) Atquin quod quis amittit, secundum POMPONII senlentiam, ipsi non accedit.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vat. 75 in f.
(25) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vat. f 76 in f.
(26) nbsp;nbsp;nbsp;Gelijk zoowel nit Fr. Vai. § 75 en L. 3. § 2. D. qu, mod. uttisfr. (7. 4.), als daaruit blijkt, dat anders onze leer noodwendig cene geheel andere gedaante had moeten aannemen.
— 383 —
ill.
Oorzaken van den concurtut
Wij hebben thans zoowel den wiskunstigen regel van den aanwas, als de wijze leeren kennen, waarop hij naar lt;len aard van hel vruchtgebruik daarbij moet werken, zoodra zijn gegeven voorhanden is. Dat gegeven, zoo zagen wij tevens, onderstelt hel bestaan van aanspraken van meerderen op het vruchtgebruik van hetzelfde geheel, die, onderling gelijk in waarde, dat geheel te zamen meer dan cens omvatten. Het wordt nu de vraag onder welke omstandigheden zich zoodanige aanspraken konden voordoen (1). Eene vraag, waarop men het antwoord gereedelÿk zal kunnen vinden, indien men een voor een de vormen nagaat, waardoor hel vruchtgebruik ex iuro civili gevestigd worden kon (2).
I. nbsp;nbsp;nbsp;MAINCIPATIO.
Het is hel grondbeginsel der deductio per mancipationem, '
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Het is ontegenzejjgelijk, dal, zoodra men den regel van den aanwas, zoowel als de wijze zijner werking, afleidt uit den aard der zaak, de vraag, hoe de concursus ontstaan kan, voor geene beslissing a priori vatbaar is, maar een opzettelijk onderzoek vordert. Zoo begrepen het dan ook, blijkens Ffi. Vat. § 80 = L. 3. § t. h. t., L. 16. (J 1, L. ‘2’2. §§1,2. D. Fam, ere. (10. 2.), de Romeinsche .Juristen zelve. Wat men echter hierover vindt bij oudere schrijvers, die de laatstelijk ontdekte bronnen, of (gelijk SVER.-101 seqq.) niet gekend, of (gelijk Rossberger. Jus accrescendi [Lips. iS27) 169 seqq.) niet geraadpleegd hebben , is natuurlijk onbruikbaar. De nieuweren daarentegen gaan dit punt gewoonlijk met stilzwijgen voorbij, of bepalen zich hoogstens tot het onderzoek der verschillende vormen van het legaat, (vgl. Mater.
ISS- iltlMS. 12 seqq. ScHNÉlD. .5 fgg.) Eene lollelijke uitzondering maakt Le Lievre, die den goeden weg inslaat (17 seqq.), doch in de uitvoering te kort schiet.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Daarbij strekke tot leiddraad het «overtigt» dier vormen, te vinden in m. Studie naar aanleiding eanVR. Vat. ^ iT. IThemis.JL} 253-54.
— 384 — dal de eigenaar, die mancipeert, het Drucht^ebruik alleen voor zich en voor zoo veel kan voorbehouden, als hij in de zaak overdraagt (3). Indien zij dus aan éénen eigenaar behoort, is het ontstaan van aanspraken van meerderen langs dien weg ondenkbaar. Indien zij daarentegen tusschen verschillende personen gemeen is (4), die haar gezamenlijk aan een derde vervreemden , draagt desniettemin ieder hunner slechts dat aandeel over, dat hij persoonlijk in dien eigendom heeft, en daar hij nu alleen voor dat gedeelte het vruchtgebruik verkrijgen kan, blijven hunne gezamenlijke aanspraken, waarvan elke een ander aandeel in den eigendom ten voorwerp heeft, gescheiden, en kan hare som, even als die hunner eigendoms-aandeelen, niet meer bedragen dan juist eens het geheel (4’). Zoodanig onverdeeld aandeel strekt zich uit over de gansche zaak. Geen harer deelen, of het is er aan onderworpen. Hetzelfde moet omtrent het daarop voorbehouden vruchtgebruik waar zÿn (5). Bijaldien men zich A. voorstelt als vruchtge-
(4“ ) Uride CElSDS I. XVtlt: si duo fundi doniini deduclo usufructa proprielalem mancipaverint, uier eorum amiserit usumfructum, ad proprietatem redire : sed non ad lotam, sed cuinsque u.suinfruetum ei parti accedere, qnam ipse maneipavit : ad earn enini partem redire debet, a qua initio divises est.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;E. .5. D. Comm. Pr. (8. 4.) L. 32. D. de u$ufr. (7.1.) L. 73.
§ 4. II. de R. J. (50. 17.)
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vat. § 80 = L. 3. § 1 A. t.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Of liever omirent elk vruchtgebruik pro parle indivisa. Wanneer er meerdere vruchtgebruiks-legatarissen en meerdere erfgenamen zijn, b. v., ontvangt elk hunner een aan den omvang van zijn regt en de hoegrootheid van diens erfportie zamengcsteld evenredig aandeel in het vruchtgebruik op het eigendoms-aandcel van elk der erfgenamen. Si mihi et tibi a Sempbonio et Mncio heredibus ususfructus Icgatus sit, ego in partem Sempromii quadrantem, in parlem MüCll aiterum qua-dranlem babebo, tu item in utrinsque parte eorum quadrantes parles. L. 48 D. de usufr. (7. 1.)
— 385 — bruiker voor de helft, terwÿl aan B. bet eigendom met de wederhelft in het vruchtgebruik toebeboort, zal deze aan genen niet kunnen overdragen die helft zijns eigen-doms, waarop de ander geen vruchtgebruik heeft (6), omdat elk (7) deel zijns eigendoms daarmede gelijkelijk belast is {4‘'). Eene dergelijke consolidatie zou eerst dan kunnen plaats hebben , als A. de helft in den eigendom, die hem vroeger toebehoorde, aan B. deducto usnfnicln had overgedragen, en deze, na die helft voortdurend onvermengd met andere eigendoms-aandeelen te hebben bezeten, haar later weder opdroeg aan hem.
IL LEGIS ACTIO.
A. In iure cessio.
Door middel der in iure cessio kan het vruchtgebruik zoowel voorbehouden, als opgedragen worden.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Op het eerste geval, deduclio, i.s al datgene van toepassing, wat zoo even omirent deductio per manci-pationem werd opgemerkt.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Doch ook het tweede, datio, is eigenlijk niets anders, dan eene omgekeerde deductio. De eigenaar
(4 '’) Plane, inquit, si partem nsusfruclus habeas, et eg» tolam pro-prielatcm cum partis usiifructii, non posse me cam partem tibi iiian-eipare, quae est sine nsufructu, quoniam nullam partem haben, in qn.a nun est tibi nsnsfruetns.
(6 ) Zonderling is het, dat I,E Lièvre. 89 en Heims. 40quot;® hierzwa-righeden vinden. Droeg li aan A eenvoudig de helft in den eigendom over, dan verkreeg deze ^1^, behield gene 1/j in het vruchtgebruik, naardien dat van A. zieh zou consolideren voor zooveel hij eigenaar werd, d. i. voor de helft: pars adiecta parti.s partem faciei L. 2“ D. de damn, inj. (39. 2.)
(7 ) Met reden wijst dus Labeo Tbebatiüs teregt, die meende, dat, wanneer een medeëigenaar het vruchtgebruik van zijn aandeel aan een derde had gegeven, door de latere scheiding lusseben de medeëigenaars ook dat vruchtgebruik van een pro parte pro indiviso in een pro parte divisa veranderd worden kon. L. 31. D. de usu/r. leg. (33. 2.gt;
— 386 —
kan het vruchtgebruik niet voor grooter aandeel geven, dan hg in de zaak heeft (8), noch het, voor zoo verre hij het reeds eenmaal aan den een vervreemd heeft, andermaal aan den ander vervreemden (9). Evenmin is opdragt van hetzelfde op helzelfde oogenblik aan meerderen gelt;laao denkbaar; zoodat ook hier, bet zij de zaak aan eenen, hetzij zij aan meerdere personen toe-behoore, het ontstaan van meerdere aanspraken van gelijke waarde voor meer dan bet geheel des vruchtge-bruiks eeno onmogelijkheid is (10).
C. Adiudicatio.
De constitutie per adiudicationem is in haren oorsprong aan de in iure cessie ten naauwsie verwant geweest (11). De scheidsregter kon niet meer verrigten , dan partijen zelve hadden kunnen tot stand brengen , en het was zijne taak, niet om tusschen haar nieuwe verwikkelingen te doen geboren worden, maar om de beslaande te beslechten. Ook door de vrye (12) daad
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Hiermede strijdt niet, wal I'AÜLCS zegt: quod nostrum non est. transferemus ad alios: veluti is, qui fundum habet, quamquam usum fructum nonhabeat, tarnen usiimfructum tedere potest. L. 63. I). de usujr. (7. 1.) Datio ususfructus toch biedt werkelijk dit in hel regt vreemdsoortig schouwspel aan, dat zij iets overdraagt, walde eigenaar zelve niet heeft. Doch zij is niettemin mngelijk, omdat het vrnchtgebrnik eene pars dominii is; ususfructus in multis casibus pars dominii est, cl exstat quod dari potest L. 4 D. tod. Datio namelijk is omgekeerde deductie, en daarbij is het vruchtgebruik iels , dat bij onvolledige overdragt der zaak bij haren vorigen eigenaar terug blijft. Vgl. vn. Slud.'iüQ vigg. (9) nbsp;nbsp;nbsp;Neque enim potuisse coustitui usumfmetum co tempore, quo alienus esset. L. 46 pr. D. de Evict. (21. 2.) Cf. L. 49 D. eod. L. 16 D. qu. mod ustisfr. (7. 4.)
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Hetwelk alles klaarblijkelijk evenzeer van de traditio bij rcs nec mancipi (vgl. m. Stad. 250,2.53.) geldt.
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. m. Stud. 225,238.254.
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Ten gevolge van legatum per praeceptionem namelijk kan in het indicium familiae erciscundae ook eene qedwongene adiudicatio plaats grijpen, waaromtrent het tegendeel geldt, z. hen. 5 4quot;*®. Vgl. m- Stud 227, 238. quot;”.
— 387 —
van den scheidsregter kon alzoo het vruchtgebruik niet meer dan eenmaal worden toebedeeld (13).
B. nbsp;nbsp;nbsp;Legatnm per vindicationem.
Dit moest tot het laatst worden bewaard, omdat het ter juiste beoordeeling van het «do, lego a Jegatum noo-dig is hel legaat in het algemeen te beschouwen.
IV.
Leffatum (1),
Het testament, welke de rijkdom van zijnen inhoud 7,ij , is ééne akte (2), zoodat tusschen de verschillende gelijkslachtige beschikkingen daarin gemaakt op zich zelf geen voorrang bestaat, en het daardoor mogelijk wordt om in denzelfden uitersten wil dezelfde zaak meer dan eens te bespreken, zonder dat een der daarmede begiftigden een beter regt dan de anderen heeft.
Making was in het oud-romeinsche regt van dubbelen aard , middellijke en onmiddellijke. Van deze beide soorten was naar wezen en vorm de eene juist hel tegenovergestelde van de andere. Naar wezen : want terwijl de eerste aan den legataris slechts eene vordering lot afgifte tegen den erfgenaam, slechts eene inschuld, eene actio in personam geeft, brengt daarentegen de laatste het gelegateerde dadelijk in zijnen boedel, maakt het lol het zijne en levert hem eene vindicatio op. Naar den vorm ; want in hel eerste geval is het de erfgenaam , in het laatste de legataris , lot wien door den erflater het woord wordt gerigt (8). Hel kon dus niet anders, of de toepassing van hetzelfde beginsel moest
(13) nbsp;nbsp;nbsp;L. 16 § 1. !.. 22 ('§ 1. 2. D. Fam. ere. f10. 2.)
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. HoiTlDS. l'Jiiém. IX) 236. Maïeb. 96 fgg. Schneid. 5 fgj;. Heims. 4 .'eqq.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. 21. § 3. 0. Qu. test./ac.pnsx. m 1)5 3. .1, de test. (2.10.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;A. Faser. Err. praffm. nee. L. Err. II. (' 7.
— 388 —
bij de eene soort tot gevolgen leiden juist het omgekeerde van die, welke daardoor bÿ de andere soort werden te weeg gebragt (4). Het algemeen beginsel iii ons geval nu is, dat de legatarissen immer gescheiden blijven. Beide soorten verdeden ïich wederom in tweeën.
A. De middellyke making namelijk, waardoor aan den erfgenaam ton behoeve van den legataris de ver-pligting wordt opgelegd om iets te geven of te doen , heet naar de wijze, waarop zulks geschiedt, per dam-nationem of sinendi modo.
«. Per damnationem.
Wanneer de erflater zijnen erfgenaam veroordeelt om aan meerderen hetzelfde te geven of te doen , kan zulks geschieden of bij afzonderlijke, of bij dezelfde damnatio (disiunctim-coniuncti ra verbis). Uit deze vcroordeeling spruit des erfgenaams verpligting voort. In beide gevallen moet dus de uitslag verschillend zijn.
«. Elke afzonderlijke damnatio laadt op den erfgenaam eene afzonderlijke schuld. Hebben meerdere dam-nationes gelijken inhoud , niets belet, dat iemand meer dan eens hetzelfde schuldig zij (5). Moge hij slechts aan eenen do zaak in natura kunnen opleveren (6), de overigen kunnen hare waarde verlangen. De legatarissen, aan welke bij afzonderlijke beschikkingen dezelfde zaak, te zamen voor meer dan het geheel, is besproken , blijven
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo b. v. staal de keus bij middellijk legaat aan den erfgenaam, bij onmiddellijk aan den legataris, in geval van legatum generis. L. L. 32 § 1, 47 § 3, 109 § 1 D. de Leg. I (30.) L. 43 § 3. D. de Leg. II (31.) L. 29 § 1 D. de Leg. III (32.); L. 108 § 2 D. rfe Leg. I (30.) L. 2 § 1 D. de opt. leg. (33. 5.) Cf. L. L. 20, 34 § 14, 37 pr. D. de Leg. I (30). Z. v. Vanger. Leitf. II. .539; of bij de bepaling van de rigting des wegs, indien de erfdienstbaarheid simplicius gelegateerd is. L. 9 D. de Serv. (8. 1.) L.i26 0. de S. Pr. R. (8. 3.)
|5) Cf. L. 14 § 2 D. de exc. rei iud. (44. 2.)
(6) L. 34 5 1 D. de Leg. I (30.)
-ocr page 401-— 389 — dus gescheiden , zoodot elk hunner cene vordering verkrijgt voor het geheel (7).
ß. Wanneer eeno zaak aan meerderen gelegateerd is bij eewe damnatio, moeten dezelfde beginselen gelden. Éénmaal veroordeeld is de erfgenaam ook tot niet meer gehouden , dan tot levering van éénmaal het geheel, en wel jegens meerderen , dus , daar geen hunner krachtens de beschikking kan vorderen, dat aan hem alleen het geheel worde uitgekeerd, jegens ieder voor een deel (8). De legatarissen blijven wederom gescheiden, en, daar alzoo ieder van den beginne af verkrijgt een gedeeltelijk regt, moet het uitvallen van een hunner den erfgenaam bevrijden , niet het aandeel der overigen vergrooten (9).
b. Ook bij hel legatum sinendi modo, is het de erfgenaam, die aangesproken, is het eene schuld, die op hem geladen wordt.
«. Indien langs dien weg hetzelfde aan meerderen vermaakt is bij ééne beschikking, stond het tusschen allen vast, dat dezelfde regelen als bij het legatum per dam-nationem moesten in acht genomen worden (tOj.
ß. Indien dit daarentegen bij af2onderlÿke beschikkingen geschied was, heerschte verschil van gevoelen.
Sommige juristen klemden zich angstig vast aan den vorm. De erfgenaam, zoo redeneerden zij, wordt hier niet veroordeeld tot handelen , maar tot lijdelijk aanzien. Hij moet dus eenvoudig gedongen, dat de meest gereedo
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Gai. tt. § 205. ULP. XXIV § 13. Cf. L.L. 33 in f. 34 § 1 t). de Leg. I (30.) L. 13 § 1 D. de Leg. 11 (31.)
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 59 § 3 D. maiid. (17. 1.) L. 43 D. de exc. rei iud. (42.1.)
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Gai. II 5 205. UiP. XXIV § 13. Cf. L.L. 16 pr. 19 § 2. 34 § 9, 84 § 8. D. de Leg. I (30. J t. 89 § 2 D. de Leg, II (31.) L. 13 D. rfe Leg. III (32.) Vjfl. Mayer. 123 fgg.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Mater. 100. Puchta. fnstitt. III. 293.
— 390 — party de zaak naar zieh neme. De andere vvijte het zicli zelve, zoo zij te laat komt fll).
Volgens anderen (12) echter moest ook hier wederom hetzelfde gelden als bij legatum per damnationem, en dus ieder legataris eene vordering tegen den erfgenaam verkrijgen voor het geheel.
Alzoo is bij middellijk legaat bevrediging van allen, hetzij voor het geheel, hetzij voor het door elk verkregen gedeeltelijk regt, of soms, volgens sommigen, uitsluiting van den een door den ander bet gevolg, en mitsdien daarbij van concursus noch aanwas sprake (13).
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Naar den reife 1 : oceupanlis nieiior est conditio. Gai II §215. (12) nbsp;nbsp;nbsp;Waaronder Crises, blijkens L. 10 D. de usufr. leg. (33. 2.) Hetgeen PccilTA van bun gevoelen zegt: sie wendelen das S. C. Nero-RIANUM darauf an, da nun eine fremde Sache, die des ersten Legatars vermacht ist. [imtitt. 111. 293, schijnt zeer aan bedenking onderhevig. Heeft toch onze eenige berigigever, G AIDS, de zaak niet onjuist voorgesteld , zoo grondden zij zich evenzeer op hel ins civile als hunne tegenstanders , terwijl bovendien,de vraag, ut de zaak eene vreemde is, ex S. C. Neroniano beoordeeld wordt naar het tijdstip van den dood des erllatcrs Gai. II § 211, geenszins naar het tijdstip, waarop de meest gereede partij hel legaat naar zich neemt,
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Si tarnen per damnationem ususfruclns legelur, ins accrescendi cessât: non Immerito, quouintn damnatio partes facit,— Identique et si sinendi modo fnerit legalus ususfructiis (over deze zamenvoeging z. Mayer. 130. IIEIMS. 32.) Er volgt: /« fideicommisso id seyvimur quod in damnatione. Fn. Vat. § 85. Natuurlijk, want ook uitfideicom-mis ontslaat slechts eene vordering tot afgifte, l’ADl. H. S. IV, I § 18. L. 57 § 1 D. de usuf r. (7. 1.) L. 20 D. de Leg. 111 (32.) Het laat zich dus n.et damnatio bet best vergelijken. L. 2 D. adSc. Trebeu (36.1.) ULP. .XXV §5. Vgl. T. Savigby, Syst. §213”f (5.64.) Scdneid. 308. Eindelijk behoort men niet uil hel oog te verliezen , dat zelfs wanneer de middellijke making concursus mogl hebben tocgclalen, de aanwas toch immer had moeien plaats grijpen in de insekuld, uit de damnatio geboren, en geenszins in hetgeen het voorwerp dier inscbuld iiitmaakt, zoodat dit in elk geval voor de leer van aanwas in het rruchtgebruih (of eigendom) zelf onverschillig zou zijn gebleven, evenals zulks in ons rcgl bet geval is, waar slechts de vordering tot afgifte aanwast. Burg. Wetb. art. 1049 vgl. m. arl. 1006.
— 391
B. nbsp;nbsp;nbsp;De onmiddellijke making of het «du, b^u» Icga-turn, waarbij het de legataris zelve is, dio wordt toegesproken, en waardoor het gegevene onmiddeJlijk tot het zijne gemaakt wordt, heet naar de wijze waarop hij dit tot zich neemt: per vindicationem of per praecep-tionem.
a. fier oindiealionem.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Bedenkt de erflater meerdere personen met hetzelfde, ieder bij afzonderlijke beschikking, te zamen voor meer dan het geheel, hunne aanspraken , onderling gelijk in waarde en toch in vollen omvang nevens elkander onbestaanbaar, zullen elkander wederkeerig beperken (concursus).
ß. Doch ook, zoo hij het doet bij eene en dezelfde beschikking, geeft hij aan elk, volgens de woorden door hem gebezigd, den vollen inboud zijner gift ; want ook hier blijven zij gescheiden , en heeft alzoo de erfgenaam tegen geen hunner het regt tot contravindicalio.
Daarbij moet derhalve hetzelfde plaats grijpen, als in het eerste geval, indien niet door uitdrukkelijke aanwijzing van deelen het geheel slechts eenmaal weggegeven zij (14).
b. nbsp;nbsp;nbsp;fier praeceptionem.
Die per praeceptionem was oorspronkelijk de bijzondere vorm, dien het legalum per vindicationem onder mede-erfgenamen aannam (15). Wanneer daarmede aan meerdere erfgenamen (coniunclim of separatim verbis) hetzelfde voor meer dan het geheel is besproken, zal er tusschenhen, voor zoo ver de regel van het praelegaat zulks niet verhindert (16), concursus zijn (17). Aldus
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Gzi. II § 199.
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. w. Stwl. 227.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;L. 1 § 6. D. Quod. leg. (43. 3.)
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Gil. 11. § 223. Het gevoelen van WiTIE 216 quot;nbsp;***, dat volgens Gaios door zoodanig legatnm per praeceptionem geen concursus zou
— 392 —
kon, sederl zij in de plaats der verouderde vindicatie was getreden, mede door adiudicatio, ten gevolge van dergelÿk legatuni per praeceptionem, hetzelfde aan meerderen worden toegescheiden, zoodal zij er in concurreerden (18). Wanneer de op deze wijze bedachten geene erfgenamen zijn, blijft niettemin, volgens het gevoelen der Proculiasi (19), het legaat van kracht, en heeft dan in alles do natuur van een gewoon legatum per vindicationem.
Wij komen alzoo tot het besluit, dat het onmiddellijk of «do, lego» legatum de eenige vorm is, waardoor wat tot het regt van aanwas vereischt wordt, concursus , gegeven worden kan.
V
Concursue door «do, leg'o» legatum.
Door «do , lego» legatum kan het regt van vruchtgebruik zoowel voorbehouden , als opgedragen worden.
I. nbsp;nbsp;nbsp;Deductio of legatum proprietatis.
Deductie per «do, lego» legatum heeft plaats, wanneer de erflater eene zijner zaken, deducto usufruclu, aan iemand legateert, zonder over het vruchtgebruik zelf te beschikken. Het verblijft dan in de erfenis, om kunnen worden veroorzaakt, is juist met diens woorden in strijd , en de daarvoor aangevoerde reden, dat namelijk uit hoofde van het door confusie te niet gaande deel nimmer het solidnm kan worden gegeven, (waardoor eigenlijk bij alle praelegaten de mogelijkheid van aanwas zou worden geloochend) klaarblijkelijk onjuist. Z. § 1 quot;
(18) nbsp;nbsp;nbsp;Familiae erclscundae iudex ita potest pluribus eandemrem adiudi-carc,si aul pluribus fucrit imius rei praeceptio rclicta, ublcliam neces-sitatem facere POMPONIDS scribit, ut pluribus adindicetur, vel si certam partem unicuique coheredum assignel. L. 22 § 1 D. Fam. ere. (10. 2.)
(19) nbsp;nbsp;nbsp;Gai. II. 222. Bevestigd door Hadriancs zegevierde het in de praktijk, cf. L. L. 17 § 2, 18. 1). de Leg. I (30.) L. 12. G. de Ley. (6. 37.)
— 393 -
door de erfgenamen, die aanvaarden, te worden verkregen, en wel door ieder hunner naargelang van zijn erfdeel, d. i. van hel aandeel dal hij zou gehad hebben in de zaak , indien de erflater haar niet hadde weggegeven 11“). Daar nu de som der erfdeelen juist eens het geheel uitmaakt, verkrijgen zij ook bet vruchtgebruik te zamen voor juist eens het geheel, en is het tusschen hen door erfregt, niet ten gevolge van concursus, verdeeld (2’). Als de erflater , na de proprielas te hebben weggemaakl, ook over het vruchtgebruik, doch slechts voor een gedeelte, beschikt, erlangt de erfgenaam naar dezelfde reden hot overschot. Van concursus of aanwas tusschen hem en den met het besproken deel begiftigde kan dus ook in dit geval evenmin de rede zijn (3quot;). DoCh, zoodra de testateur eenmaal over het gansche vruchtgebruik beschikt heeft, beeft de erfgenaam alle regt daarop verloren. Mitsdien komt het wegvallen van den vruchtgebruiks-legalaris dan niet hem, maar den met de proprietas bedachten persoon te stade (A’j.
(1a) Scd et proprietas deducto ususfructn legari polest, ut apud he-redem maneat ususfructus.
(2’) JuilANüS 1. XXXV scribit, si duobus heredibus institutis, deducto usufructu proprietas Irgetur, ius accrescendi beredes iioii babere, nam vidcri usunifructum constitutum, non per concursum, divisuut,
(3’) Si cui proprietas, deducto usufructu, legato sit, et mibi pars ususfructus, videnduin erit, au inter me et beredem ius accrescendi versetur; et verum est, ut, quisquis araiserit, ad proprietatem reverletur.
(4“) Si TlTio fructus, Maevio proprietas legata sit, cl vivo testatore Titius decedat nihil apud scriptum beredem retinquetur ; el id Nera-TICS quoquc respondit.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. 6. pr. D. de usujr. (7. 1) Vergt, m. Stud. 225, 226quot; ’•■
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Fr.Vat. §78. = L.1.5 4. h. t. Cf. Fr. Vat. §§ 79 -81. LL. 2, 3. pr. h. t.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;I. 6. § 1. h. t.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;L. 33. pr. 0. de usu/r. [T^-i'j, Gelijke beslissing bij voorwaardelijk legaat. I,. 4. Ü. si usus/r. pet. (7. 6). Cf. et I. 46. pr. D. de usufr. (7. 1). L. 26. D. de Leg. II. (gj).
Door deductio derbalvQ kan zelfs hg «do, lego» 1e-galum nimmer concursus noch aanwas ontstaan.
II. Datio of leg-atum musfructuit.
Door dalio ontstaat concursus, als de erflater meerderen tot re coniuncti (5“) heeft gemaakt en wel of in het geheel of in een deel van het vruchtgebruik fö’). Neem, dal aan Titius het vruchtgebruik van het erfdeel van den eenen erfgenaam is gemaakt , dat van hel erfdeel des anderen en aan Maevius en aan Sejus, zoo zullen alleen de laatsten te coniuncti, zal er alleen tus-schen hen onderling regt van aanwas zijn (7’).
De uiterlijke verbinding, verbis coniunctio , blijft daarentegen hier even onverschillig, als bij eigendoms-legaal (8quot;j.
Daar nu re coniunctio het weggeven aan meerderen veronderstelt en van hetzelfde vruchtgebruik en voor meer
(.5“) Qiinlies ususfruclns legatus est, ita inter fructuarios est ins accre-scendi, si coiiiunctim sit iisusfi uctus rclicius.
(6') Cungmit ratio CElsi dicentis, totiens ius accresccndi essc, quotiens in duolms. qui solidum liabueiunt, conciirsu divisus est.
(7’) Non accrescere Tino, sed soli socio. quemadmodum fieret, si duolnis coniunctimct alleri scparatim esset rclictus.
(8quot;) Interdum tarnen, etsi non sint coniuncti, tarnen ususfruclns legalus alleri accrescit, ut pnla si mild fundi ususfruclus separatim lolius, et tibi similiter fuerit ususfruclus reliclus.Nam, ut Czisusl. XVlIIdt^. et JüliANüs 1. XXXV. scribit, concursu partes babemus , quod et in proprietate con-tingeret, namaltero répudiante, alter totum fundum haberet. — VlUDlUS tarnen, dum consulit JcilANüM, in ca opinione est, ut putet, nonalias ius accresccndi esse, quam in coniunctis, qui responsoait: «nihil refert, «coniunctim an separatim relinquatur.»
(5) nbsp;nbsp;nbsp;L. 1. pr. h. t.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vat. § 79-
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vai. ÿ 76. =L. l.§2 h. t., coniunctim, separatim, namelijk re.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vat. § 77. L. 1. § 3. A. t.
— 395 — dan het geheel, kan zij mituurlijk op velerlei wijze worden voorkomen.
In de eerste plaats, doordien de erflater aan elk der legatarissen zijn deel aanwijst, zonder dat de som dier dee-len het geheel overschrijdt; b. v. wanneer hij aan Maevius en Titius te zamen het vruchtgebruik geeft, ieder voor de helft (5'’). Laat hij nu tevens meerdere erfgenamen na, zoo zullen deze legatarissen, vermits ieder hunner regt heeft op de helft van het geheel, elk op het erfdeel van ieder dier erfgenamen een evenredig aandeel in het vruchtgebruik verkrijgen , op dezelfde wijze als zulks plaats heeft bij concursus (9).
Doch, ook zouiler uitdrukkelijke aanwijzing van doelen , wordt hetzelfde doel bereikt door aanwijzing aan ieder der verschillende legatarissen van een ander erfgenaam, van wien hij het vruchtgebruik moet opvorderen, want daardoor verkrijgt elk hunner het vruchtgebruik alleen voor het erfdeel, dat de hem aangewezen erfgenaam in de zaak heeft, zoodat ieders vruchtgebruik een ander voorwerp heeft, en de som hunner gezamenlijke aanspraken, aan die der erfdeelen gelijk, wederom juist eens het geheel bedraagt (10“).
Nog een ander middel om den concursus te ontgaan is, wel aan ieder der legatarissen het vruchtgebruik dor gansche zaak te geven, maar het tusschen hen te
(5gt;’) Celerum si separatim unicuique |)artis rei ususfructus sit lelictus, sinc dubio ius accresceudi cessât.
(10’) Quiim singulis ab hercdibus singulis eiusdeni rei ususfructus Icgatur, fructuarii separati videnlur non minus, quam si acquis portio-nibus duobus eiiisdem rei fruclus legatus fuisset, unde fit, ut inter cos ius accresceudi non sit: guum alius ab alio berede utumjructum vin-dicat.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;L. 49. D. de utufr. (7.1). Z. § 3”'.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;LL.11. 12. h. t.
— 396 — verdeden in den tijd, b. v. bij jaarbeutlen (alternis annis) (IPj.
Indien het vruchtgebruik om hel andere jaar aan meerderen wordt gegeven , moet men vooreerst onderscheiden, of zulks geschied is bij dezelfde, of bij afzonderlijke beschikkingen (coniunclim , separalim verbis) (12),
In het eerste geval zal het vruchtgebruik in de oneven jaren bij de legatarissen, in de even jaren bij den eigenaar zijn, op dezelfde wijze als wanneer het aan een enkel persoon om hel andere jaar gegeven wordt, en zonder dat het daaraan iets verandert, of het hun gelegateerd is acquis partibus,of ieder voor het geheel, zoodat zij concurreren (IS’)- Want ook verbis coniuncti moeten immers legatarissen wezen van hetzelfde. Dil nu zijn vruchtgebruikers van uiteenloopende jaren niet (14).
Bij disiuncti daarentegen verschilt de uitkomst, naarmate de erflater hen tot re coniuncti wilde maken of
(11’) si duobus sepamtim allcrnis aiuiis usu.sfruclus relinquatur, couliiiuis auiiis proprictas uuda est, quum. si Irgatanum uuuni substituas, cui alternis annis legatus sit ususfructus, plena sit apud beredem proprietas co tempore, quo ins fruendi legatario non est. Quodsi ex duo-bus illis aller decedat, per vices teniporum plena proprlelas erit; neyue enim accretcere nlteri quidyuam potest, yuoniam propria yuisyue tempora non concurrente altero Jructus integri habnit.
(13’) Quum singulis fructus alternis annis Icgatur, si consen-tiaut in eundem annum, impediuntur, quod non id actum videtur, ut concurrerenl; multum etenim refert duobus simul alternis anni.s legetur, quod sane ultra primum annum procederenon potent, non magis quam si uni legatus ita fuisset,
(11) nbsp;nbsp;nbsp;L. 2. pr. D. yu. mod. ususfr. (7. 4) separation bier et re et verbis.
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Hier: multum elenim refert, duobus simul alternis annis legetur, an singulis.
(13) nbsp;nbsp;nbsp;L. 2. 5 2. I), yu. mod. ususfr. (7. 4). Cf. ClilAC. in 1. XVII. yuaest. Pap. (IV. 441). IlcBER. Sunomia Rom. 340.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;L. nn pr. D. yu. dies ususjr. (7. 3) L. 1. §3. L. 2.§1. L. 28. D. yu. mod. ususfr. (7. 4).
— 397 —
niet (ISquot;). Zijn zij dit, zoo zullen zij, als boven, in de oneven jaren in het vruchtgebruik concurreren , hetgeen in de even jareo bij de proprietas wezen zal. Indien daarentegen de erflater den concursus juist heeft willen tegengaan, moet men wederom onderscheiden, óf op te maken valt (15), wien hij het eerste, wien het tweede jaar heeft toegedacht, en zoo voorts (wanneer de een den ander in de hem aangewezen jaren uitsluit), óf daaromtrent volstrekt niets blijkt. Is dit zoo, dan heeft elk van beiden even veel regt, om de eerste te zijn ; geen hunner sluit dus den ander uit. Evenmin mogen zij te zamen beginnen, want het is juist de wil des erflaters, dat zij niet concurreren zullen. Kunnen zij het er al-zoo niet over eens worden, wie van tweeën de eerste zijn zal, maar willen beiden voorgaan , zoo maken zg wederzijds elkander de uitoefening hunner regten geheel onmogelijk (invicem sibi impedire).
Wanneer het vruchtgebruik aan den een pure is gelegateerd , aan den ander onder eene voorwaarde , blijft, tot deze vervuld is, de concursus opgeschort (16“). Tot daartoe heeft de eerste het geheel. Indien hij dit middellerwijl
(IS**) an singulis altcmis annis ; nam si concurrere voient, aut im-pedient invicem propter voliintatem , aiit si ea non rejragobitur, sin* gulorum annorum fructiis vacubit.
(16^) Si inihi ususfructus fundi pure, tibi sub conditions legatussit, potest dici, totius fundi usumfructum ad me pertincre interim, ct si capite minutus fucro, totum amittcre, sed si cititcrit conditio, lotum usumfructum ad tc pertinere, si forte capite deminutus sum; ceterum gnum in meo statu maneo, communicandum usumfructum.
(1.5) Over de daarbij te volgen vermoedens spreekt Julis NüS: quoties duobus ususfructus Icgatur ita, ut alternis annis utantur fruantur, si quidcin ita legalus fuerit : aTiTlo ct Maevio,» potest dici priori Tllio, deinde Maevio legatum datum. Si vero duo ciusdem nominis fucrint, et ita scriptum fuerit: Tiiiis usumfructum alternis annis do, nisi consen-serint, uter corum prior utalur, invicem sibi inipedient. L. 34. pr. D. de usufr. (7.1).
Themis, D. XI. 3'St. [1860]. ' 26
-ocr page 410-— 398 — verliest, erlangt het zonder concursus op zijne beurt ile ander (16).
VI.
Prae/eg'aat.
Opmerkingswaardig zijn de gevolgen , die de zamen-werking van den regel van aanwas met dien der voor-uitmaking le weeg brengt.
Daar tegenstrijdige regten zich niet in deuzelfden persoon kunnen vereenigen , kan niemand zijn eigenschuldeischer eu schuldenaar tevens zijn, of iets uit verschillenden hoofde meermalen het zijne noemen. Indien dus een der erfgenamen met een legaat bedacht wordt, is dit nietig voor zijn erfdeel, d. i. : bij middel/ijk legaal, voor zooveel als hij van zich zelven zou te vorderen gehad hebben ; bij on?niddell^‘k legaat, voor zooveel als het gelegateerde reeds krachters erfregl het zijne is (1). Doch wat hij krachtens erfregl heeft, moet de erfgenaam aan de legatarissen laten. Wanneer derhalve bij «do, lego» legatum een praelegalaris medelegatarissen heeft, moet hij hun zijn erfdeel, of het deel, waarvoor zijn praelegaat nietig is, in zijn geheel afslaan. Want daar voor zijn erfdeel zijn aandeel in het
(16) L. 6. § 2. h. t. tk verkrijj] inmiddels het geheel, uindnt bij vruchtgebruik de concursus niet het regt zelf, maar alleen de uiloefe-ning er van beperkt. Bij eigendomslegaat, waarbij integendeel juist reyto-inkorling plaats vindt, moet dus het tegenovergestelde geschieden. Cf. L. 26. § 1. D. r/e cond. (35. 1). L. 30. eod. L. 99. L. 34. ÿ 10. I). de Ley. 1. (30). L. 59. D. de Ley. II. (31). A. Fabïr. Error. Praym. Der XLIX. Err. 10.
rl) Dit drukt de regel uit- beredi a seinet ipso innliliter Icga-(nr. (De vormelijke reden bij do, lego legatum: quia a se vindieare nemo potest.) L. 116. § 1 D. de Leg. 1. (30). Cf. L. 18 eod.L. 34 § 1. D. de Leg. 11. (31.) L 18 § 2 D. de hie. yuae ut indign. auf. (3i.9.} 1. 44 5 ld- 9. de cond. (35.1.) L. 1 § 6 D. Quod leg. (43.3).
-ocr page 411-— 399 — legaat wegvalt, wast dit aan hen , die met hem tot de zaak geroepen zijn , aan (2).
Deze aanwas nu leverde in de toepassing belangwekkende gevallen op. Stel, dat zoowel aan Titius , als aan Seius, erfgenamen ieder voor de helft, dezelfde zaak vooruitgemaakt zg, dan zal elk van beiden, vermits voor zijn erfdeel zijn legaat nietig is, het erfdeel bekomen van den ander, en bij gevolg de helft, of evenveel als of zg, derden zijnde, in beide de helften hadden geconcurreerd. Nogtans leidde men hieruit niet af, dat de praelegataris het aandeel , dat nietig is , weder door aanwas kan herkrijgen. Integendeel, dit verliest hij niet door concursus, maar uit eigen hoofde, en dezelfde reden, die het nietig maakt, en dus van den beginne aan het legaal in zoodanig verminderden omvang verkrijgen doel, slaat den aanwas van hel op deze wijze verlorene in den weg, want, omdat men niet meer dan eenmaal regt op het geheel hebben kan , kan men daarop natuurlijk geeiie aanspraak maken, ten deele krachtens erfregt, voor het overschot krachtens legaat en nogmaals op het eerste krachtens regt van aanwas (3). Indien men daarom zieh onze erfgenamen voorstelt als praelegatarissen voor de helftzal elk hunner de helft
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Si diiobus sit legata, quorum alter heres institulus est, a semet ipso ei legatum iimliliter ridetur, ideoque quad ei a se legatum est, ad collegatarium pertinebit. L. 34 S 11. B. de Leg. 1. (30.) Erfdeel en geldig aandeel in liet legaat staan dus in omgekeerde reden gt;.■ Inde dicitur, si duo sint heredes, utius ex uncia , aller ex undccim uneiis, et iis fundus legalus sit. unciarium heredem undedm partes in fundo habiturum, eolieredem unciam. § 12 eod. Dat nu echter de praelegataris. wat hij krachtens erfregt heeft, zijnen medelegatarissen laten moet, geldt natuurlijk slechts van datgene, waarin hij onmiddellijk is opgevolgd. Plane si aller ex legalariis heres extiterit heredi, a quo legatum erat relictum , non ideo minus partem collegalario facicl, retinet enim pro parte legatum § 13. eod.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Pars amissa ipsi non accedit. Z. § 2 n.’''.
— 400 — van des anders erfdeel , d. i. als legataris, slechts een vierde bekomen, of daarvoor met de overige medelegatarissen concurreren kunnen. Stelt men ze zich eindelijk voor , als praelegalarissen van het vruchtgebruik voor bet geheel, ieder hunner wordt slechts vruchtgebruiker voor des anders erfdeel, en daar alzoo beider regt iets anders ten voorwerp heeft, is er lusschen hen ook later concursus, noch aanwas.
Dit laatste wordt door Jüliabus ontwikkeld in eene plaats, die het, om de moeijelijkheden , die men er wel in gezocht heeft, noodig is omstandig te verklaren (4). Ingeval iemand «aan zijne vrouw met de kinderen», die hg bij haar achterlaat , het vruchtgebruik van een zijner landgoederen legateert, begreep Sabihus , dat ook bij overlijden der kinderen de weduwe het geheel behouden zou (4“).
Bij het onderzoek naar de juistheid dezer beslissing ' en de daarmede verbonden vraag, in hoever er zoowel tusschen do weduwe en de kinderen, als tusschen deze onderling, regt van aanwas bestaat, kwamen volgens Ulpiancs drie punten in aanmerking, eerstelijk, of de bijvoeging cum liberis een legaat of een modus inhoudt; ten andere, of, zoo zij een legaat bevat, dit per viudi-cationem of per daranationem gemaakt is; en eindelijk, of, zoo de kinderen als legatarissen moeten worden beschouwd , zg dan tevens praelegatarissen, d. i. erfgenamen huns vaders, zijn (4'’).
(4’) Novissime, quod ait SABlNDS,si « uxori cum liberis » ususlmctus legelur, amissis liberis earn babere, quale sit, videndum:
(4*’) et si quidem «do, lego» Icgetur, tametsi quis filios legataries accepcrit, sine diibio locum habebit propter ius accrescendi ; sed si Icga-
(4) F». Vat. §§ 86,87, in L. 8 A. Z. schromelijk ^verminkt. Vgl. Maybr. 120. Heims. 47. Le Lièvre. 75.
#■
— 401 —
Sabinus zelf echter was omtrent dit alles in geene nadere bijzonderheden getreden (4'). Doch Juliakus had in het 35ste boek zijner di^esta die plaats int Sabiwus overgenomen en daarbij opgemerkt, dat, indien men hier in facto aanneemt, dat. de vader zijne beide zoons tot zijne eenige erfgenamen benoemd heeft, men zijne beschikking in dien zin moet uitleggen , dat hij bij het legaat, aan hunne moeder besproken, van hen heeft gewag gemaakt, niet om ze haar lot medelegatarissen legeven, maar om zijne begeerte kenbaar te maken, dat zij, bij do uitoefening van haar vruchtgebruik , ze bij zich houden en mede in het genot zal laten deelen (4‘‘). a Anders, » zegt hij, «zou bij middellijk legaat, dal «uit zijnen aard geen aanwas toelaat, de uitspraak van «Sabikus onjuist worden, en bijaldien» (want ook Julianus dacht aan de dubbele mogelijkheid van middellijk en onmiddellijk legaat en , wat hij verder beweert , dat er ook in het laatste geval tusschen de beide zoons onderling geen regt van aanwas zijn zal, meent hÿ dus, wanneer men met hem veronderstelt, dat zij legatarissen en eenige erfgenamen levens zijn) «en bijal-tarii non fuerint, multo magis , quoniam partem ei non fecerunt, lainetsi cum ea ulercntur. Matre antem mortna, siqnidem legalarii fuerunt, soli habebuiit iure accrescendi ; si heredes, non iure acorescendi, sed iure dominii, si fundus eorum est, ipsis accrescit; sin minus, domino proprie-tatis. Sed si nee heredes fuerunt, nee legatarii, niliil habebunt. Quodsi per damnationem fuerit ususfructiis legatus matri, si quidem legatarii sunl filli, partes sunt; si non sunt, sola mater legalaria est, nee morta-litas liberorum partem ei facit.
(4') Sabinus certe verbis istis non ostendit, utrum legatarii fuerint, nee ne.
(4lt;1) Sed Jdiiands 1. XXXV dig. ^ relata Sabini scriptura, ait, inlel-Icgcndum cum , qui solos liberos heredes scribit, non ut iegatariorum fecisse mentionem, sed ut ostenderet, magis matrem ita se veile frui, ut liberos secum habeat.
« dien » zoo gaat hij voort (5) « aan hen het vruchtgebruik « onmiddelijk gelegateerd wordt, d. i., dewijl voor ieders «eigen erfdeel zijn legaat nietig is, over en weder aan «den een van het erfdeel van den ander, concurreren « zij onderling niet, maar wel met hunne moeder , schoon «ook met haar niet ieder voor het geheel, maar over «en weder de een in en voor het erfdeel van den ander, «zoodat ook slechts daarvoor tusschen hem en haar regt «van aanwas bestaat.» «De moeder zelve trouwens con-«curreert met beiden, en heeft dus natuurlijk regt van «aanwas tegen ieder van hen» (4®).
De zaak is zeer duidelijk. Gesteld , dat aan beide de kinderen A enB, die tevens de eenige erfgenamen zijn, het vruchtgebruik, even als aan hunne moeder, voor het geheel gemaakt is, dan is, naar den regel van het praelegaat , het legaat van A slechts geldig voor de erf-portie van B en, omgekeerd, dat van B slechts voor de
f4®) «Alioquin» inqnit, «in damnationc ratio non permiltebal aiiis accrescendi, »(Proposuit autem JülIANüS vel «do, lego» Icgatnin usumfructura, vel per damnationem, et sic sensit, quasi legatarii sint et heredes soli, in «do, lego» legato non esse ins accrescendi) nalqiic «si alteri al» altero Icgelur, quoniam a scinet ipsis inuliliter legaluni est, «sibi non concurrunt, matri vero non in tolum concurrunt, scd alter «pro alterius portionc, et in eo dumtaxat Ins accrescendi erit ; mater «tarnen adversus utrumque ius accrescendi habet.»
(5) Volgens deze voorstelling bevat dit fragment van alioquin-habct de eigen woorden van jDllANüs, doch waartusschen Uiïiands een tus-schenzin heeft ingelascht, waarin hij den lezer phatst op het standpunt, waarvan JüllANDS in het volgende uitgaat. Daar zij dit verhand voorbij zag, heeft zich de kritiek vele vergeefschemoeite op deze plaatsgegeven. Z. de Ed. van v. BoCHnOLTZ, (Hegimoiiti. 1828) 81, 357. of van BEiHMANN-HottWEG ad. h. § n. **’ [Bonn. 1833), die, na verschillende gissingen, zoo van Reher en zich,als van UöCKlNG, te hebben mede gedeeld, dus eindigt: locum, quem sanare nescimus, intactum relin quendum esse putavimus. Vgl. ook Maker. 122**. Heims. 48.
-ocr page 415-erfporlie van A (6). De moeder daarentegen heeft regt op het vruchtgebruik, zoowel van p.® als p. *. In de eerste concurreert zg dus met A , in de tweede met B , met P ® quot;b nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;PP* andere woorden zij erlangt: ----'^• en er is tusschen haar en ieder van hare beide kinderen regt van aanwas voor de portie van den ander.
Even juist is de waarschuwing van Ulpiamus , dat het gezegde van Juliabüi alleen opgaat in de veronderstelling, dat de kinderen een/ge erfgenamen zijn.
Denkt men zich toch naast A en B nog een derde T, dan heeft A aanspraak op p® -l-p’ ; B op p’^ -|- p* , de moeder eindelijk op p* -{- p® -}- p’'; zoodal, terwijl in de erfdeelen der kinderen alles bij het oude blijft, beiden, zoo onderling, alu met bunne moeder, concurreren in bet erfdeel van dien derde.
A erlangt: -—I-B : nbsp;nbsp;nbsp;4--!—; de moeder :
Ja, het zal wel geen betoog behoeven, welk het aantal der kinderen zij, immer zuilen in het erfdeel van een hunner alle de overigen, zoo onderling, als met de moeder, concurreren. Het verdient dus waarlijk opmerking, dat Julianus en Ulpianus, waar in het algemeen van meerdere kinderen gesproken wordt, in plaats van een algemeenen regel te geven , gemakshalve het eenvoudigste, namelijk dat er twee zijn, maar stilzwijgend aannemen, en de verdere uitbreiding op meer zamengestelde gevallen aan den lezer overlaten. Deze hunne handelwgze zoude het vermoeden kunnen wettigen , dat ook Paulus zich gelijke vrijheid veroorloofde, als hij een « do, lego » legatum op bet oog had , toen hij
(6) invieem porlioiium hereditariarum L. 32. §1. D. de u.fujr. leg.
(33. 2.)
-ocr page 416-— 404 — zeide, dat de gezamenlÿke erfgenamen tellen voor één (7“).
Wanneer toch aan elk der erfgenamen het geheel wordt gelegateerd , moeten zij , naardien ieders legaat voor zijn erfdeel nietig en de som der erfdeelen één is, noodwendig te zamen opkomen voor even zoo vele malen het geheel als hun aantal min een (n—1) bedraagt. Het eerste geval dus waarin het legaat geldig is, is,wanneer die erfgenamen twee in getal zijn , die dan (8), welk het aantal hunner medelegatarissen wezen moge, altgd concurreren zullen voor eens het geheel, en mitsdien met
(7’ ) Si quis «Amo et heredibus suis» usumfruelum legavcrit, dimidiam Attids , dimidiarn heredes habebunt. Quodsi ila scriptum sit «Aino et Sno cum Iicrcdibus meis « tres partes fient, ut unam hab ca ut heredes, alteram Allios, tertiam Ssws,
(7) nbsp;nbsp;nbsp;L. 7, h. t. Mayer. 114. vergelijkt dit geval met deductio. Kennelijk ten onregte. Hier toch ware van usus/ructiis legatus, d. i. van datio sprake, terwijl deductio juist het tegendeel is, legaturn proprie-tatis, en dan ook ususfructus «do, lego» legato deductus even weinig kan gezegd worden legatus te zijn, als per raancipationem deductus mancipatus. Van daar dat bij deductio volkomen het omgekeerde geldt van den regel des praclegaats, dat namelijk daarbij ieder erfgenaam vruchtgebruiker wordt juist ten bedrage van zijn erfdeel. (Z. § 5 quot;• * ) En zelfs dan, wanneer men het trachtte daarheen te wenden, dat men veronderstelde, dat hier eerst de proprietas weggemaakt en daarna het anders in de erfenis verbleven vruchtgebruik aan Alllüs en de erfgenamen zou gegeven zijn , ware dit immer een legare usumfructum ab heredibus L. 9 D. si cui plus qu. per l. Faic. (35. 3), en dus aan den regel van het praelegaat onderworpen.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;In alle andere gevallen dus zou de uitspraak van Pauics onwaar zijn, gelijk uit den aard der zaak bij het onmiddellijk legaat en den daaruit geboren concursus een vast cijfer niet mogelijk is. Want het bedrag, waarvoor de gezamenlijke erfgenamen aan den concursus deel nemen , is telkens een ander, doordien dat bedrag klimt of daalt, naar male zij meer of minder in getal zijn. Men neemt gewoonlijk echter het tegendeel aan, en beweert, dat ook bij « do , lego » legaturn collectief geroepen personen steeds tellen voor één. Doch vooreerst is het moeijelijk
— 405 —
een te zamenkomende de helft , met twee een derde , en zoo voorts, zullen erlangen.
Wil men echter aan de woorden van Paulus alge-meene beteekenis verzekeren, hetgeen ongetwgfeld verreweg het verkiesselgkste is, dan moet men integendeel uitgaan van de veronderstelling, dat hij niet het vindi-cationis, maar dat hij het damnationis legatum op het oog heeft gehad (9). Zoo toch in dien vorm dezelfde
te vatten, waarom zulks waar zoude zijn voor de uitdrukking Arno cum heredibus, en niet waar voor de zoo straks voorgekomene besehikking uxon cum liberis ; Ic meer, omdat bovendien daarbij verondersteld werd, dat die kinderen werkelijk tevens soli heredes waren. Cf. et L. 13 pr. D. de Her. Inst. (28. 5.) Ten tweede wordt bij «do, lego» legatum aan ieder ook der coniuncti aanspraak gegeven op het geheel, in welk geval zij, gelijk is aangeloond, noodwendig moeten eonemreren voor n—1 maal het geheel. Men zou zich derhalve genoodzaakt zien om, tilgen den regel van bet «do, lego » legatum, aan te nemen , dat zoodanige collectief bedachte personen gezamenlijk slechts op cens het geheet en mitsdien ieder op een deel aanspraak hadden. Doch zonder daar baat bij te vinden, want ook van het deel van ieder dier erfgenamen zou wederom een aan zijn erfdeel evenredig aandeel nietig worden, d. i. zij zouden gezamenlijk concurreren voor eem hel geheel min de som dier nietige gedeelten, welke som gelijk moet zijn, zoo men hun hoofdclijke deden toekent, aani- : zoo men hunne deden naar den maatstaf hunner n
erfportien regelt, aan de som der vierkanten dier erfportiën. Dit te kort te willen dekken door aan hen onderling een regt van aanwas bij voorrang te geven, gelijk b. v. V. Vakcir. Leitf. 11. 436, doet, is niets anders dan de stelling verdedigen, dat het nietige deel den verliezer zelvcn kan aanwassen, cene stelling, waarvan de onjuistheid betoogd is. Ten slotte blijkt de onhoudbaarheid der bestreden verklaring reeds daaruit, dat, hoe men ook overigens de zaak wende of keere, het gevoelen van Padids toch altijd onjuist worden zou, bijaldien slechts één der collectief geroepen personen tol erfenis en legaat komt, en dus het gansche praelegaat nietig wordt.
(9) Waartoe wij natuurlijk even veel bevoegdheid hebben als tot hel andere. Volgens het regt van zijnen tijd toch moet Paüids een van beiden hebben bedoeld en zal dit ook door zijnej uitdrukkingen hebben
-ocr page 418-— 406 —
zaak aan den een bij afzonderlyke, aan anderen bÿ dezelfde beschikking besproken wordt, bekomt de eerste alleen evenveel als die anderen gezamenlijk, eene vordering namelijk voor het geheel , zoodat deze gezamenlijke coniuiicti tegen over dien disiunctus als het ware één persoon uitmaken (10). Die stelregel moest, volgens eene voor de hand liggende analogie, om zoo te zeggen in de tweede magt, worden overgebragt op hen, die wel met een derde bij dezelfde beschikking bedacht en dus in zoover met hem verbonden zijn, doch die tevens onder collective benaming, allen in één woord , geroepen in een ander opzigt onderling naauwer verbonden en tegen over dien derde gesteld (disiuncti) zijn. Bij zoodanige coniunctio in coniunctione moesten de dubbel verbondenen tegen over de enkel verbondenen wederom , als het ware, één persoon vormen, met andere woorden: de comunctus staat tot de personen, die met hem by dezelfde hesehikking doch collectief g'eroepen zyn , in eene dergelyke verhouding, als de disiunctus tot de g'ezamenlyke coniuncti.
B. v. Indien per damnationem de zaak gelegateerd wordt bij de eene beschikking aan Maevius, bij de andere aan Attius cum heredibus, zullen deze gezamenlijk juist zooveel als gene alleen, d. i. eene vordering voor het geheel, hebben. Die vordering is nu op hare beurt aangewezen. Doch de Compilatoren hebben de vermelding van den in het .JusTlNlAANSCHE regt.ifgeschaften Icgaatsvorm gedelgd, zoodat wij thans alleen naar inwendige gronden kunnen beslissen. Buiten de aangevoerde moge nog de opmerking iets afdoen, dat uit bet vervolg onzer plaats kennelijk blijkt, dat hier niet over re, maar over verbis coniunctio gesproken wordt, die, daargelaten de caducorum vindicatio, bij «do, lego» Icgatum onverschilligen daarentegen bij dat per dam-uationem van gewigt is. Nec enim interest ita legetur: illi et illi cum Maevio; au ita: illi et illi e^ MiEVlo. Cf. L. 36 § 2 D. de Leg. I. (30). L. 112.§2. eod. L. 40. D. de usu/r. leg. (33. 2.) Z. § .'5 Aafi.
(10) Z. § 1 quot;nbsp;’'
-ocr page 419-— 407 — tusschen Attics en die erfgenamen gelijkelijk gesplitst, zoodat hij aan de eene, zij gezamenlijk aan de andere zijde, eene vordering bekomen voor de helft, en die helft eindelijk is wederom hoofdelijk verdeeld onder de laalsten, welk overigens hun aantal zij, een of tien, zoodat de beslissing van Paclcs op alle gevallen past.
Het is waar, de regel van het praelegaat oefent ook bij de middellijke making zijne werking uil. Doch daarbij blijft het uitvallend aandeel in do erfenis , zon dat aan den eenen kant niets aan de medelegatarissen aanwast, noch aan den anderen kant de erfgenaam door de nietigheid van zijn praelegaat in do werkelijke uitkomst verliest.
Alzoo behoort deze uitspraak van Paclcs, opgeval in den zin, dien hij vermoedelijk bedoelde, in ons leerstuk eigenlijk niet te huis.
VII.
/{egt van den heer bÿ legaat van het vruchtgebruik aan den elaaf.
Onder de menigvuldige vragon , die het regt van aanwas aanbood, waren er geene in de oogen der Romein-sche juristen zoo netelig en betwist, als die in hoever dal regt aan den heer toekwam, aan wiens slaaf het vruchtgebruik was gelegateerd. Daarbij kwamen tweeërlei soort van gevallen in aanmerking. Vooreerst het geval , dal het vruchtgebruik gelegateerd was aan een slaaf, die toebehoorde aan meer dan eenen heer. Ten andere bel geval, dat het gelegateerd was aan meerdere slaven, die toebehoorden aan denzelfden heer.
Beide deze gevallen worden in de bronnen achtereenvolgens en omstandig onderzocht.
I. Hel vruchtgebruik is gelegateerd aan een slaaf, die toebehoort aan meer dan eenen heer.
-ocr page 420-— 408 —
Naar den regel van het ins civile kon een legaat aan een slaaf worden gegeven, omdat het werd verkregen door zÿnen heer (1), Het had dan regtens zijn bestand in de persoonlijkheid van den heer (zoodat bet nietig was wanneer hij met den erflater geene teslamenti factio bezat), (2) doch overigens in de natuurlijke persoonlijklijkheid van den slaaf (3). Bijaldien nu de slaaf aan verscheidene eigenaars gezamenlijk toebehoorde, verkregen deze te zamen het legaat, ieder naar gelang van zijn aandeel in den eigendom (4). Daar verder de heer, wien het werd verkregen , natuurlijk ook de magt had om het te verwerpen (5), moest ieder der medeëigenaars dat regt bezitten voor zich , en dus de een kunnen aannemen, de ander verwerpen (6). Evenwel, gedaan aan den slaaf, is het legaat één, en hetzelfde legaat kan niet ten deele worden aangenomen en ten deele worden verworpen (7), maar aanneming voor het minste deel is van regtswege aanneming voor het geheel (8). Hieruit scheen voort te vloeijen, óf dat de ééne medeëigenaar door voor zijn aandeel te verwerpen ook den ander de aanneming van diens aandeel onmogelijk maken moest (wat klaarblijkelijk onbillijk en onregtskundig ware geweest), óf dat iu tegendeel hij, die aannam, als ware het door eene soort van natrekking , ook het aandeel moest bekomen van den ander, die verwierp. Doch dit zou (1 nbsp;nbsp;nbsp;) L. 12. § 2. D. de Leg. I. (30). L. 5. § 7. D. qu. dies leg. (36. 2). (2) nbsp;nbsp;nbsp;L. un. § 2. D. qu. dies usus/r. (7.3). L. 82. § 2. D. de Leg. H. (31.) L. 11. D. de ann. leg. (33. 1.) L. 5. D. de serv. leg. (33. 3). (3) nbsp;nbsp;nbsp;L. 53. § 2. D. de Leg. I. (30.) LL. 91. pr. 99. 101. pr. eod. LL. 59, 82, § 2. D. de Leg. II. (31.). L. 5. de serv. leg. (33. 3).
(4) nbsp;nbsp;nbsp;L. 50. pr. D. de Leg I. (30).
(5) nbsp;nbsp;nbsp;L. 7. D. de Leg. I. (30).
(61 L. 81. § 1. D. de Leg. I. (30.).
(7) nbsp;nbsp;nbsp;L. 4. D. de Leg. II. (31.).
(8) nbsp;nbsp;nbsp;t. 58. D. de Leg. II. (31).
— 409 —
Wederom in strijd zijn geweest met de leer van aanwas. Aanwas toch is onafscheidelijk van concursus (9), die tusschen dergolijke medeëigenaars in geenen deele plaats vindt (10), daar zij niet elk voor zich, maar te zamen aanspraak op bet geheel hebben , dat van den beginne aan naar evenredigheid hunner eigendoms-aandoelen tusschen hen verdeeld is. Men begreep daarom te regt, dat het niet anders kon, of men moest den slaaf, die twee heeren had , beschouwen, als ware hij dubbel (11), zoodat ieder zguer eigenaars ten bedrage van zijn aandeel een afzonderlijk legaat door hem verkreeg.
Doch deze fictie, waardoor de slaaf gerekend werd zoo vele personen uit te maken als bij heeren had, was uit den aard der zaak niet toepasselijk op het vruchtgebruik , dat zich niet laat afscheiden van zijn individu. Daarbij dus was de zaak niet zonder zwarigheid (12). Zoo beantwoordde Julianus de vraag, of wanneer aan een slaaf, die twee heeren heeft, het vruchtgebruik eener zaak vermaakt wordt, en een dier medeëigenaars, die hot door hem verkrijgen, zijn deel afslaat of verliest, de andere het geheel zal hebben , loestemmender-wij-ze (12“). Wel is waar ontveinsde hij niet, dat hier van
(12’) Denique apud JüllANüM 1. XXXV . dig. quacritur: si com-muni servo ususfructus sit relictiis, et utrique ex dominis acquisitus sit, an altero répudiante vel amittente usumfructum, alter totum habeat? Et JDIIANDS quidein putat ad allerura pertinere:
(9) nbsp;nbsp;nbsp;L. 80. de Leg. I1I. (32.).
(10) nbsp;nbsp;nbsp;El Pkocüio placebat, et a pâtre sic accepi, zegt Csisus, qiiod servo commun! legatum slt, si alter dominorum omitteret, alteri non accrescere : non enim coniunctlm, sed parles legatas ; nam ambo si vindicarent, earn quemque legati partem habiturum, quam in servo baberet. L. 20. D. de Leg. II. (31.).
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Nam in liane causam serviis communis quasi] duo servi sunt. 1,. 81. § 1. de Leg. 1. (30.). L. 1. § 4. D. deStip sen, (45. 3).
(12) nbsp;nbsp;nbsp;Fr. Vat. §§ 75 , 76. in L. 1. §§ 1, 2. h.t. verkort, een der droevigste voorbeelden van de nadeelen aan bet plan der CoMPIlATORïH
— 410 — oigenlgken coticursus goene sprake zijii kon , zoo als reeds daaruit blijkt, dat zij gezamenlijk het niet voor gelijke deelen, maar naar evenredigheid hunner eigendoms-uan-deelen bekomen , doch leidde dan ook zijn gevoelen niet uit het eigendomsregt der heeren , maar uit de ondeelbare persoonlijkheid (13) van den natuurlijken legataris af (12“).
Daarmede stemde ook Neratius in, (12“) die begreep, dat derhalve, zoo lang als de slaaf het kon uitoefenen len name, al ware het dan ook van slechts éénen, zijner heeren , het vruchtgebruik in stand en in zijn geheel moest blijven (14). Anderen daarentegen, zoo als Marcel« LUS en Mauriciawus en zelfs Papinianus, konden zich met deze beslissing niet vereenigen (12''). Ja, reeds Pom-ponius verhaalt, dat zij geenszins algemeenen bijval geniet, en voert tot bestrijding er van aan, dat juist, omdat het aan een enkelen slaaf gemaakt en dus het vruchtgebruik van één persoon is , ook die mede-eigenaars, die te zamen het ééne eigendom vertegenwoordigen, en, als hot ware, te zamen den éénen eigenaar
(12“) et licet dominis ususfructus non acquis partibns, sed pro do-minicis acquiraliir, tarnen persona eins, non ilominorum inspecta ad allcrum ex dominis pertincre, non proprietati accedere.
(12') quae sententia Neraiii fuit e. 1. I. respons, relata: «sed puto «esse veram JuiIANl senten ham : nam guamdin rel unus utitur, potest adici usumfructam in suo esse statu.»
(12'’) Quam sententiam neqiie Marcellus neque Madriciands probat. Papiniapiüs quoque 1. XVII. guaest. ab ea recedit;
verbonden, en daardoor vóór de ontdekking der Fr. Vat. den uitleggers een onoverkomelijk struikelblok. Z. ScRNEiD. 63. fgg. Heims. 35. seqq. 1.1 LiEVRE, 65. seqq.
(13) Op denzelfden grond steunt zijne beslissing door Jostinjands medegedeeld en gebuldigd in L. 15. C. de usu/r. (3. 33).
(ld) Men kent deze woorden meestal aan UlPlANDS toe. Houdt men ze echter voor die van Neratius, bij Papimanos aangebaald, zoo bevordert dit zeer den zamenbang van het geheel. Vgl. Schneid. 64quot;’.
-ocr page 423-uitmakei), eigenlijk, zouden moeten beschouwd worden als één persoon, eu derhalve het deel van den een evenmin aan den ander behoort aan te wassen , als bijaldien het geheel vereenigd is in ééne hand , en daarvan een deel verloren gaat, dat verloren deel aanwast aan den verliezer zelven (129.
ÜLPiADus wederom ziet hel gewigt dezer bedenking geenszins voorbij, want hij geeft toe, dat het beginsel door PoMPONius iugeroepen niet kan worden betwijfeld, en zoo dit al eenmaal door Sabimus mögt zijn gedaan , deze door Gelsus daarover te regt is gelaakt (12'’}. Doch hij schaart zich desniettegenstaande aan de zijde van JüLiAHüs, alhoewel evenmin op grond der regelen van aanwas , maar op grond der eigenaardige gevolgen , die ook bij legaat aan een slaaf door de persoonlijke natuur van het vruchtgebruik worden te weeg gebragt (12^).
Want het legaat moge ook hier regtens zijn bestand ontleenen aan de persoonlijkheid van den heer , aan wien het vruchtgebruik wordt verkregen , het blijft echter, en wel op zeer eigenaardige wijze, verknocht aan de natuurlijke persoonlijkheid van den slaaf. Het gaat dien ten gevelgele niet, niet alleen in den persoon van den heer, maar ook in den persoon van den slaaf. Die heer kan dat vruchtgebruik slechts hebben door dien slaaf,
(129 PoMPONlüS autem I. Vil ex PiADTlo, relata JoilANi sentenlia, quosdam esse in diversain opmionera ait; nee enini magis socio debere accrescere, quain debere ei. qui fundi babens usumfruclum, partem ususfructus proprietario cessil, vel iion utendo ainisit.
(12*') Urgetur tarnen Jdliani sententia argumentis PoMPONii: quani-quam Sabinds respondent, ut et Ceisds I. XVHl. dig. refert, eum, qui partem ususfructus in iurc cessil, et ainittcre partem et ipso mo-mento recipcre; quam sententiam ipsc ut stolidam reprehendit; eteiiim esse incogitabile, eandem esse causam enique et recipicndi et amittendi.
(12*') Ego autem JullANl sententiam non rationc accrescendi pro-bandam puto, sed co, quad quamdiu senus est, cuius persona in legato spectator, non debet parire portio.
— 412 -zoodat het ook eindigt met den dood van den laatsten, ja verloren gaat, zoodra door vervreemding do regls-band verbroken wordt, die de persoonlijkheid van den heer, aan wien het wordt verkregen, aan de persoonlijkheid knoopt van den slaaf, die het voor hem ver-kr^gt (15). Doch dan moet het ook aan de andere zijde , in den ondeelbaren persoon des slaven voor het geheel verkregen , niet, zoo lang hij bestaat zonder van eigenaar te wisselen , gedeeltelijk kunnen verloren gaan, maar integendeel niet tot de proprietas terugkeeren, zoolang er een eigenaar is , in wiens naam hij hel uitoefenen kan.
Dit hetgeen hij ten opzigle der proprietas geleerd had, trok Julianus consequent het gevolg, dat zoo men zich tusschen deze en den slaaf oen medelegataris geplaatst denkt, die het regt van aanwas heeft, eveneens de aan-nemendo eigenaar het deel van den verwerpenden zal moeten bekomen, zonder dat voor als nog iets aan dien medelegataris aanwast (12').
Dit punt vat Ulpianus andermaal op, ten einde de juistheid der verdedigde beslissing en de onhoudbaarheid van het stelsel van Pomponius daaruit nog nader aan te dringen (12').
In dal geval namelijk komt de slaaf met zijnen medelegataris, Titius, te zamen en wel, gelijk verondersteld wordt, ieder voor het geheel, zoo dat beiden eene helft
(12') Idem ait, et si communi servo et separatim TlTIO ususfruc-tus lejjalus sit, amissam partem ususfructus non ad TlllOM, sed ad solum socium perlinere debere, quasi solum coniunctum.
(12') JoilANDS scribit: si servo communi et ÏITIO ususfructus legc-tur, et unus ex dominis amiserit usumfructum, non accrescere Tino, sed soli socio.
(15) Ususfructus «do, lego» servo legatus morte et alieiiatione servi périt. Fr. Vat. § 57. (anders dan door «do, lego»legatum kan het ex persona servi niet gevestigd worden. Cf. Fr. Vat. J 47 — 53, Vgl. m. Stud. 227quot;“.) Cf. et LL. 5. § 1. 18. D. 7«. mod. ususfr. (7. 4).
erlangen. De helft van den slaaf is nu wederom naar evenredigheid hunner eigendoms-aandeelen tusschen zgne heeren verdeeld, doch zal , zoo een hunner uitvalt, volgens hel stelsel van Julianus, in haar geheel bij .den ander moeten blijven , daar deze jurist in beginsel heeft vastgesteld, dat, zoo lang er een der heeren overblijfl, het legaat onverdeeld voortduurt, en dus deze bij uitsluiting regi heeft op het geheel van hel aan zijnen slaaf vermaakte vruchtgebruik. Hoewel hier voorzeker van geenen eigenlijken aanwas kan worden gesproken, heeft dus de eene medeëigenaar een dergelijk regt op hetaandeel des anderen, als een coniunctus op hel aandeel van hem, mei wien hij alleen concurreert, of, met andere woorden , lot TiTius slaan die medcëigenaais, wat do helft betreft, ilie aan hunnen gemeenschappelijken slaaf toe-konit, in eene dergclijke verhouding, als waarin zij, die tezamen het vruchtgebruik ontvingen van het erfdeel van den eenen medeërfgenaam , staan tol een derde, wien hel vruchtgebruik van het aandeel van don anderen erfgenaam is gegeven fl2'‘).
Zij echter, die hel stelsel van Julianus verwerpen, hoe zullen zij, vraagt Ulpianus , in dit geval beslissen (12’)? Er zijn dan slechts twee gevoelens mogelijk, óf dal hel deel van den eenen medeëigenaar aan TiTius alleen, óf dat het aan Titius en den anderen medeëigenaar gezamenlijk zal aanwassen (12“), De laatste meening zou onlegenzeggelijk de redelijksle zijn en met het beginsel van aanwas hel meest stronken. Want gesteld, dat beiden voor de helft eigenaars van den slaaf zijn , zoo moet ieder hunner half zoo veel erlangen als Titius alleen. Indien nu een hunner wegvalt, zal dan niet
(12'‘) quemadinoduui ficrct, si diiobiis roniunctim el allen separa-tim esset rdiehis.
(12') ,Sed qui diversarn sculeutiam probant, quid dicerent?
(12'quot;) Utrum cxtranco solt, an etiam socio accrescere ?
Themis, D. XI. 3' St. [1850]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27
-ocr page 426-- 414 —
wedeiom de ander de helft moeten hebben van hetgeen Titius bekomt, (d. i. een derde, Titius twee derden) en gevolgelijk nit het uitvallend aandeel van den eersten een zesde aan Titius en een twaalfde aan den ander aanwassen? Zoo had dan ook de persoon, die met Ju-Li\Hos geraadpleegd had , zieh de zaak voorgesteld (12quot;).
Doch PoMPONius en de zijnen konden zulks , wilden zij zich gelijk blijven, onmogelijk toegeven, want zij hadden alle regt van aanwas tusschen de medeëigenaars onderling , die zg als één persoon beschouwd wilden hebben , geloochend. Zij moesten stellen, dat thans alle.s aan Titius alleen aanwassen (12°), en dus hij drie vierden en de andere eigenaar een vierde hebben zal. Aan genen echter, die regt heeft op niet meer dan tweemaal zoo veel als deze, driemaal zoo veel te geven, druischtaan tegen de regelen van het gezond verstand. De tegenwerping dus, die PoMPOwius tegen het stelsel van Julianus maakt, leidt tot ongerijmdheden.
II. Niet minder fijne regtsvragen, tlan de zoo even behandelde, biedt het geval aan, dat het vruchtgebruik door meer dan eeneu slaaf wordt verkregen voor den-zelfden heer (16). Men moet daarbij onderscheiden of zulks geschiedt door middel van deductie , of door raid-del van datio.
A. Datio.
Wanneer aan twee slaven hetzelfde vruchtgebruik wordt gegeven, verwerft ieder hunner het voor zijnen heer, zoodat deze in de personen hunner slaven concurreren en daarin onderling regt van aanwas hebben (17).
(12quot;) Et qui Ju LIA NUM coiisuluit. ila consuluil, an ad iitruinque per-tineat, quasi possit et ipsi socio accrescere.
(12quot;) Atquiii, quod quis amiltil, secundum Pomponh seuleutiam, ipsi non aecedit.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Fa. Vai. § 82.
(17) nbsp;nbsp;nbsp;Si SllCBO servo tuo et PAMPHllo meo legatus fucrit ususfructus,
Wal iiu, bijaldien de beide slaven loebehooren aan den-z,elfden heer ? Kan dan deze door hen slechts eenmaal bel geheel verwerven? Dit zou hel geval zijn geweest, als het vruchtgebruik niet in de natuurlijke persoonlijkheid van den slaaf zijn bestand had gehad. Nu kan het niet wel anders, of men moet aannemen, dat het er niets toe doet, dat de heer van den een tevens die van den ander is, en het dus voortdurend beschouwen, als ware hij dubbel, naardien hel een dubbel legaat is, en hem naar die reden het regt van aanwas gunnen in zijne slaven ouderling (18). Wanneer hij derhalve het gelegateerde door beiden verkrijgt, en er later een sterft, behoudt hij door den ander, in wiens persoon hem het deel des overledenen aanwast , hel geheel, eveneens als hij, naar de gewone regelen van aanwas, na voor den een te hebben verworpen, desniettemin het geheel verkrijgt door den ander , hetgeen hij dan trouwens ook tale esl legatum. guale, si mihi et tibi legatos esset, et ideo dubium non es!, qilin æqualiler ad nos perlineal. L. 74. I), de usufr.
(18) Si duobus servis mois eadem res legala est, et allcrius servi nomine ad me earn pertinerc nolo, tolum ad me perl inebit, quia partem alterius servi per alterum servum acquiro , perinde ac si meo et uheriin seno esset legatnm. L. 40. D. de Leg. II. (31.). Cf. L. 59. eod. Vgl. Mayer. 174. Men zou de tegenwerping kunnen beproeven, dat, daar hetzelfde) bij eigendoms]cgaat geldt, het beginsel, dat het vruchtgebruik aan de natuurlijke persoonlijkheid van den slaaf verhon. den blijft, hier niets 1er zake doet. Doch die tegenwerping is slechts schijnbaar. Dewijl namelijk bij cigcndomslegaat de aanwas alleen op het oogenblik der verkrijging plaats heeft, kan daarbij de heer werkelijk nooit meer dan cens het geheel hebben. Bij het vruchtgebruik daarentegen wast hem ook na de verkrijging hel deel, dal hij in den persoon van den eeuen slaaf verliest. in den persoon ties anderen aan . zoo dat hij werkelijk tweemaal hetzelfde bekomt, en hem dus, zonder hel consequent volhouden der fictie, dal hij gerekend moet worden twee personen uitte maken, de regel in den weg zou slaan, quod quis amillil, ipsi non accedit.
-ocr page 428-— 416 — iillceii uil den persoon van dengene zal verliezen door wien hij het verkregen heeft (16'j.
B. Dedi/ctio.
Indien de erflater, die de nuda proprielas aan een derde heeft weggemaakt, twee slaven, die aan denzelf-den heer behooren, tot zijne eenige erfgenamen instell, kan hel twijfelachtig schijnen, of bij den dood van den een een gedeelte van hel vruchigebruik lol de proprielas zal terugkeeren fl6’).
Bij deductie toch wordt, gelijk wij vroeger zagen, de erfgenaam vruchtgebruiker ten bedrage zijns erfdeels. In ons geval nu is de heer, schoon door ticee slaven , eenig'e erfgenaam geworden. Moet hij alzoo in die hoedanigheid het vruchtgebruik behouden , ook zoo er een sterft ? Doch het is alleen door aanwas , dat de terugkeer tot de proprielas kan worden belet. Heeft dan hier de heer uit den persoon van den eeneu slaaf het regt van aanwas voor het deel des anderen, even als bij dalio ? Bij de beantwoording dezer vraag rnoel men wederom tweeledig onderscheiden, of namelijk de proprielas pure of onder eene voorwaarde vermaakt is.
a. In het eerste geval, zoo zij pure vermaakt is , wordt het vruchtgebruik , zonder dat de erfgenaam een oogenblik eigenaar der zaak is (19) , dadelijk bij de
(lü'gt;) Nam iUiid constat,, ut et JoilANDS 1. XXXV. scribit, et PoM-PONICS 1. VII. ex Plautio non reprobat, .si dnobiis servis meis usus-fructus Icgelur et alter decesserit, quum per ulruinque quaesiissem usumfructnm , ins accrescendi me Iiabere ; quum si alterius nomine re-pudiassem, alterius quaesiissem. baberem quidem usumfructnm totum iiire accrescendi, sed ex solius persona amitlcrem.
(16’) Poterit quaeri, si duobus servis beredibus institulis, deducio usufruclu, proprielas sil legala, an, altero defuncto, ususfructus pro-prietati accrescat.
(19) k 80. D. de Leg. II. (31.)
-ocr page 429-— 417 — aanvaarding der erfenis gevestigd. Daar nu de lieer in onze veronderstelling ten deele door den eenen, ten deele door den anderen slaaf aanvaardt, moet het, even als bij datio, zoo worden beschouwd, als had elke slaaf een ander heer. Dan zou ieder van de laatslen door ieder der eersten het vruchtgebruik slechts ten bedrage van diens erfdeel verkrijgen (20\ en er dus lusschen beide deze hoeren, of liever hunne slaven, evenmin regt van aanwas beslaan, als lusschen andere erfgenamen, die door deiluclio vruchtgebruikers worden. Naar die reden moet ook thans de heer door ieder zijner slaven het bijzonder vruchtgebruik van diens persoonlijk erldeel bekomen zonder regt van aanwas hoegenaamd, zoodaldat vruchtgebruik bij den dood van den slaaf, aan wiens persoon het is verbonden, zal terug keeren tol de pro-prielas.
b, Indien de proprietas daarentegen onder cene voorwaarde is gelegateerd, blijft inmiddels, zoo lang het lot dier voorwaarde onbeslist is , de volle eigendom in de erfenis, en wordt mitsdien de heer door de aanvaarding zijner slaven eigenaar der zaak. Eerst wanneer zij vervuld wordt, eerst op het oogenblik , dat do proprietas overgaat op den legataris, vestigt zich hel vruchtgebruik bij den vorigen eigenaar (21). Dewijl nu opdat tijdstip de heer die eigenaar is, moet thans deze het vruchtgebruik niet meer uit den persoon van zijn slaaf, maar uil eigen hoofde verkrijgen , waaruit wederom noodwendig voortvloeit, dal hij hel ook, niet nil den persoon van een zijner slaven, maar nit eigen booftie verliezen zal (16“).
(16') In proposilo aulem , si quiitem pnrn fundiis (/pgihtr, el in duobus serais ius accresceudi ressat. cl altera de ftinclo redit ad pro
(20) Cl'. L. 6. §§ 2, 3. D. de usujr. (7. 1).
(21) Sed iisusfructus nonduin est Iiercdis, nisi rum dominium, de-ducto iisu/ruetu, praestitit. 1.. 26. pr. D. de usu/r. leg. (33. 2).
-ocr page 430-Zoodat er in het eene, zoowel als in het andere geval nooit sprake kan zijn van aanwas.
Alle deze stellingen had Jüliakus geleerd ( 16“). Doch ScAEvoLA schijnt hem, blijkens eene twijfelende kant-teekening op Marcellus , niet te hebben nageslagcn , en onzeker van de zaak te zijn geweest (16“). Op hetgeen namelijk Marcellus geschreven had : «dat bij voorwaar-«delijk legaat der zaak hel vruchtgebruik wordt geves-«tigd in den persoon van den heer,» had Scaevola aan-geteekend, «wal, indien onvoorwaardelijk?» (16') Hij had noglans nooit behoeven te twijfelen, daar hij bij Julianus de zaak uit beide oogpunten beslist had kunnen vinden, die schrijft adat in dat geval het vruchl-« gebruik gevestigd wordt in den persoon van den slaaf, «en men dus daarin het regt van aanwas zou moeten
pi ietatem ususfructus ; ut si sub condifione, morte domini, ex cuius persona constituitur) (22), non ex persona servi.
(16“) Et ila JCLIANDS qnoqne 1. XXXV. dig. scribit :
(16') quamvis SCAEVOlA a and Marcellum dubitans nolet.
(16') «.At si sub coridiciune sit legalus, potins ex persona doinini «constituiusunifmctum » Marcelics 1. XIII. dig. scribit ; nbi Scaevola notai : « quid si pure ? »
(22) De leemte, die bier in bet HS. bestaat, wordt op dergelijku wijze aangevuld door Heims. 42. (legatus sit. ius accrescendi locum non habet; si sub condltione legatar, alia ex causa non est ius aecrescendi: quia ususfructus morte servi non périt. qui ex domini persona constitutus est). Keller daarentegen, «den Buchholtz volgt, wil lezen [legatus sit, ius accrescendi locum habet. Sed si sub conditione le-gatur, ius accrescendi non est. quia ususfouctu.; non perit, qui ex persona domini constitutus est). Dit eerste ius accr. loc. hab. is echter (alware het alleen om de slotwoorden van onze §■ die Keller troiiwcn.s verschikt hebben wil) kennelijk onjuist. Betdmann-Hoilweg zegt: sensus postulare videtur ■ ut suppicamus: legatus sit, ex persona servi constituitur ususjmetus ; si vero sub conditione, ex persona domini, non rel.
-ocr page 431-— 419 —
«laten plaats grijpen , bijaldien men voor het bijzonder «geval dier beide slaven van den algemeen aangenomen «regel ten opzigte der deduetio wilde afwijken, m (16“} Past men daarentegen ook hier het gevoelen van Jolia-Nus en Neratius (23), dat bij deduetio nimmer van aanwas sprake zijn kan, toe, dan vervalt natuurlijk de vraag, of in ons geval dat regt aan den heer toekomt (16'').
VUL
Senatugconsultum NERomAKUM.
Door middel van het «do, lego» legatum, dat wij als de eenige bron van concursus hebben leeren kennen, mögt de erflater alleen over ilatgene beschikken , wat ea? iure Quiritium het zijne was. Indien hij dus het vruchtgebruik eener vreemde zaak op die wijze vermaakte, kon dit naar het ius civile aan den legataris geene regten geven. Doch het genatugGongultum Ne-RONiANUM kwam hem te gemoet door het, met behulp eener fictie, te behandelen als ware het een legatum per
(16®) Si'd dubitare non debuit, emn et JDIIAKÜS scribal: «ex per-n suna servi constilui, secundum quae ius accresceiidi loeum babere , in «diiobus servis si qnls conlrariam senteoliam probaret.»
(16'‘) Sed iiunc secuuduiu JuilANl sentential» el Neraih cessât quaes tiu.
(23) Dit hun gevoelen vindt men in Fn. Vai. §§ 78. 79. Van daar af tol bier toe geeft Ulpiands eene doorgaande ontwikkeling van bet geval van deduetio, waarbij bij aantoont, dal aanwas daarbij nimmer te pas komt. De versebikking der slotwoorden, die Keuek voorslaaleu Buchholtz loejuicbtlsems sed. n.sec. Jut. sent, et si qu. contr. sent.prob.. Nek. cess. quaest.) is, gelijk IIEIMS. 43 aanloonde en Betum. tloLlw. toegeeft, verwerpelijk. Üoeli ook de verandering, die zij willen, van loc. habere in haberet is onnoodig, daar de aanbaling uil JULIANUS lol probaret doorloopt, en dus de inlinilivus afbangt van scribot. Maaide comma behoort achter habere , en niet achter servis le slaan.
-ocr page 432-damnationem (1). Wat moest nu ten aanzien van hel regl van aanwas het gevolg zijn, zoo de erflater het vruchtgebruik eener zaak , die de zijne niet is , door onmiddellijk legaat aan meerderen bespreekt?Men onderscheidde tusschen twee tijdstippen, bij en na de verkrijging (2).
I, nbsp;nbsp;nbsp;Bÿ de verkrÿging. '
De fictie, ingevoerd om de beschikking van kracht te doen zijn, begint eerst te werken op het oogenblik, dat zij zich verwezenlijkt, d. i. op hel oogenblik der verkrijging, In geval derhalve hetzelfde aan twee personen gegeven is, doch slechts een hunner tot het legaat komt, kent zij aan dezen eene vordering voor hel geheel toe (2'’).
II. nbsp;nbsp;nbsp;]Va de verkrÿging.
Doch eenmaal door de fictie verkregen, moet thans de zaak voortdurend daarnaar beoordeeld worden. Dewijl nu het damnationis legatum geen aanwas toelaat, zal derhalve, indien werkelijk meerderen beuren, het doel van hem, die later wederom uitvalt, niet aan zijne medelegatarissen kunnen aanwassen, maar tot de pro-prietas moeten lerugkeeren (2’).
De onbekrompen geest der Romeinsche juristen paste echter die fictie niet met zoo angstvallige naauwgezet-heid toe. Daar zij was ingevoerd , niet met het doel om het legaat van aard te doen veranderen, maar om
(2* gt;) Quod si ante et socius amittat, erit danda totius petitio.
(2’ ) Si tarnen per damnationem ususfrnctiis legetur, ins aeereseendi cessât, non immento; quoniam damnatio partes facit. Proinde, si rei alienae ususfructos legetur, et ex Neroniano confirmatur legatum, tine dubio dicendum ett iut accretcendi cetsare, ti modo post constitutum usumfructum fuerit nmissus,
(1 ) Gai. II. § 197. UlP. XXIV. § 11.
(2 ) Fr. Vat. § 85. Heims. 32. Mater. 139. Schneid. 307.
- 421 —
hel in stand le houden , Iiegrepen zij ook hier de regelen van het «do, lego» Icgalum te moeten blijven volgen. Door eene tweede fiche, als hel ware, meenden zij , moest zich de praetor de gevolgen der eerste wederom wegdenken , en daardoor aan de legatarissen onderling den voorlduur van het regl van aanwas verzekeren (2‘).
IX.
Het vruchtgebruik, schoon voor het uitgeoe/ende deel verloren, wast niettemin voor het nog^ niet uitgeoefende deel wederom aan.
Ten einde dit leerstuk volgens het in don aanvang beraamde plan in alle zijne ileelen stelselmatig en exegetisch tevens te ontwikkelen, moeten thans ook de gevallen nader worden bepaald, waarin de regel te pas komt, dat het vruchtgebruik voor het nog niet uitgeoefende deel aanwast, na bevorens voor het reeds uitgeoefende te zijn verloren (1). Die regel vloeit daaruit voort, dat het vruchtgebruik, als regions geworteld in den ondeelbaren persoon , in vollen omvang wordt verkregen , niettegenstaande het ten gevolge van den con-cursus zich slechts gedeeltelijk moge kunnen verwezenlijken , en derhalve, zoodra voor het niet uitgeoefende deel het beletsel wordt opgeheven , dit van werkeloos werkzaam worden moet (2). Het is echter duidelijk,
(2' ) Ari tarnen in Neroniano , quoniam exemplum vindicationis se-quimnr, debeat dici, nlilem actionem, amisso usufrnctii ab altero, alteri dandam, quaeri potest; ct pnto secundum Neratium admit-tendum.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Sed in nsnfrnetii hoe plus est, contra quam Atiucihum respon-disse AuriDlüS Cnics refert, quod et constilutus nihilominus amissus ius accrcscendi admiltit. Fa. Vat. § 77=:L. t § 3. A. (. Z. §2. quot;nbsp;*’■
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ususfructus enim personae accrescit, ctsi fuerit amissus. L. 10. A. r.
dat dit niet onder alle omstandigheden kan geschieden (3;, maar eerst dan , als het regt alleen verloren is geworden voor ’00 verre het zich reeds verwezenlijkt had en uilgeocfend is, en niet, indien het is aangetast in zijnen wortel , en in beginsel voor het geheel is te gronde gegaan.
Om nu echter die omstandigheden te vinden, zullen wij, even als wij vroeger bij het onderzoek naar de mo-gelijke oorzaken van den concursus met de vormen van vruchtgebniiksverkrijging gedaan heb.ben, do verschillende wijzen, waarop het vruchtgebruik een einde neemt, achtereenvolgens moeten nagaan. Die wijzen zijn nood-zakelijke of toevallige (4).
A. nbsp;nbsp;nbsp;De noodzakelijke zijn twee in getal. Want, wat er overigens al of niet gebeure , aan een gegeven vruchtgebruik maakt des vruchtgebruikers dood of het ver-ttryken van den termy'n , waarvoor het gevestigd werd, een einde (5). Dat daardoor het regt in beginsel te niet gaat zonder verdere gedachte aan aanwas, behoeft geen betoog.
B. nbsp;nbsp;nbsp;De toevallige zijn vijf in getal (6).
l. nbsp;nbsp;nbsp;rei mutatio (1). Eene verandering, waardoor het voorwerp van een gegeven vruchtgebruik ophoudt het te zijn , maakt den voorlduur van lt;lat regt ten eerie-male en voor alle mededingers onmogelijk , zoodat ook daarbij de ontstentenis van het regt van aanwas van zelve spreekt.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Inlerdum pars usiisfrucliis cl non habenti partent suam, sed amittenti accrescit. t. 10 h. t.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Finitur aut amitlitur. Pt.Vl, U.S. III. VI. §§ 28—33. een spraakgebruik, dat ce li ter niet volgehouden wordt, en dus geen echten kunstterm bevat.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Paul. eotl. § 33.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Paul. eed. § 28.
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Paüi. cod. § 31,
— 423 —
2. nbsp;nbsp;nbsp;capitis deminiido. Verkregen (8j vruchtgebruik gaat door iedere capitis lt;leniiiiiitio 9) , wier gevolgen die van den dood evenaren (10), (e loor , daar hij, die haar ondergaat , ophoudt regtens dezelfde persoon te zijn. Zij neemt dus hel vruchtgebruik weg, niet alleen voor zoo ver het reeds werkzaam gev'orden was , maar tevens in beginsel of voor het geheel (11), zoodal ook daarbij onze regel buiten toepassing blijft, en integendeel, even als bij ondergang door hel verloop van den termijn, waarvoor bet oorspronkelijk! was gegeven, hel dan bij herhaling^ kun worden gelegateerd (I2)i Wanneer nu de erflater den legataris hel vruchtgebruik , voor hel geval dat hij hel door capitis deminutio verliezen mögt, voor de tweede maal vermaakt, verkrijgt de capite deminutus uit dit tweede legaat dezelfde regten , als in het algemeen aan de making verbonden zijn , en dus een ander , bijaldien het hem onder die voorwaarde ware gelegateerd geworden, daaruit zou hebben ontleend , maar kan natuurlijk evenmin , als deze , aanspraak maken op aanwas krachtens het vorig , door de capitis deminutio vernietigd, legaat (13“).
(13 ^) sieul in aiiiios singulns nsusfruclus levari jiolest, ila el capitis miiiutiuiicainissus legari potesl. nl adiicialur: ocotiesode capite iUlKUTCS
(8) nbsp;nbsp;nbsp;L 1. §§ 1. 3. L. 2. §1. n. qu. 7nod. nsusf. (7. 4.) — Fr. Vat. §§ 62, 63,
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Paüi. Kod, ÿ 29.
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Gai. III. § 153. L. 6 D. de usuje. ear. r. (7. 5.) L. 7. § 9.
U. usu/r. qu. cav. (7. 9.) L. 8. ly.deanii. leg. (33. 1) L. 26. pr. 0. de usufr. leg. (33. 2.)
(11) nbsp;nbsp;nbsp;Non solum nsnmfruclnm amitti capitis miniitionc constat, sed et actionem de usu/ructa. !.. 1. pr. I). qu. mod. ususjr. (1. 4.)—Fr. Vai. § 61. Excepta capiti-i mittutione rel morte rvliquae causae vel pro parte iiitcriluin nsusfruclus recipiunt. L 14 D. qu. mod. atusfr. (7.4.)
(12) nbsp;nbsp;nbsp;L. 8. D. de ann. leg. (33. 1.)
(13) nbsp;nbsp;nbsp;L. 3. pr. §§ 1. 2. D. qu. mod. ustisfr. (7. 4.).
Men stelle b. v. , dat aan Titius en Maevius by dezelfde beschikking (en dus coniunctiin re et verbis) het geheele vruchtgebruik getaaakt zij, en dat Titius , wieu bovendien onder die voorwaarde het geheel bij herhaling gele-srateerd is , staande hunnen concursus, eene capitis demi-uutio onderga. Dewijl deze alle do gevolgen van het eerste legaat vernietigt, zijn zij thans niet langer coniuncti verbis; doch worden desniettemin , daar beiden, Titius uit het herhaalde, Maevius nog steeds uit het eerste legaat, wederom opkomen voor het geheel, op nieuw re coniuncti, concurreren als zoodanig en erlangen daardoor ieder ile helft met regt van aanwas voor de wederhelft, zoodat Titius, daar beide de achtereenvolgens aan hem gedane legaten van gelijken omvang zijn, ook uit het laatste een regt van aanwas behoudt voor gelijk bedrag, als hij bevorens uit het eerste gehad heeft, of als een derde hebben zoude , wien , onder voorwaarde dat Titius het door capitis deminutio verloor, dat geheel gegeven ware (13'').
Wanneer daarentegen het tweede legaat van minderen omvang is dan het eerste , moet dit natuurlijk met het daaruit geboren regt van aanwas eveneens het geval
EBlT El LEGO, vel -sic ; QüOTlES AMISSDS ERIT, et tunc, SI capite miiHitionc amitlalur. repclilus videbilur. Unde Iraclatinn est, si ciii, QUASiDlu VIVAT, iisusfiiictus Icjjatus sil. aii videalur repetitus , qiioties amissusesl; qiiod et Maecianos tentat, et puto repetitum videri. Qiiarc si usque ad tempus sit legatus. ut pula usque ad deceiiuium , idem erit dicendum,
(13*’) Haec autem rcpetitio, qiiae fit post amissum capitis miuutiooe usumfructum , quaeritur, anet ius accrescendi secum salvum babeat ; ut puta TiTlo ET Maevio ususfructus legatus est, et si TlTiüS capite miuu-tus esset, eidem usumfructum legavit ; quaesitum est, si TiTics ex repetitione usumfructum baberct, au inter eus ius accrescendi salvum esset? Et Papinianus I. XVU quaest. scribit, salrum esse, perinde ac si alius esset Ï1TI0 in usuƒructu substitutui i bos cnim, fametsi nun rcriis, re tarnen cooiunctos videri.
-ocr page 437-— 425 —
zijn. Zoo men stelde, dat in hel vorige geval aan Titiijs slechts de helft ware hergeven gewonlen, zon hij voor de helften Maevius voor het geheel concurreren, en hij dus zelve een derde met regt van aanwas op een zesde, Maevius daarentegen twee derde met regt van aanwas op het andere derde erlangen. Bijaldien derhalve Irnus voor den tweeden keer uitvalt, wast zijn deel geheel aan Maevius aan. Zoo daarentegen Maevius uitvalt, kan Tirius natuurlijk uit diens aandeel niet meer dan het een zesde bekomen , waardoor hij do hem bij herhaling gegeven helft in haar geheel heeft, en keert mitsdien de wederhelft lot de proprietas terug (13').
Wilde men hier toch voortduur beweren van bet regl van aanwas uit hel eertte, door de capitis deminutio geheel vernietigd, legaat, zoo zoude men in openbaren tweestrijd geraken met den regel, dat aan niemand kan aanwassen, wat hij uit eigen hoofde verloor f 13'*). Die regel immers is daarop gegrond, dal niemand mei zich zelven concurreren of dubbele aanspraak op hetzelfde hebben kan. Nu zoude echter eene zoodanige verdubbeling uit dien beweerden voortduur in geval van herhaling noodwendig volgen. In onze eerste veronderstelling b. v. heeft Titius uit den eersten concursus regt van aanwas gehad op de helft van Maevius. Later geeft hem de herhaling van het legaat nog eens regl op het geheel, d. i. op het geheel zoowel van zyne oor^ipron-
(13')'Idem Papinianus quaerit, si TlllO et Maevio usufnictu legato, in repetitione usiisfi uclus non totum^ sedpartem relegassel, an videren. tnr coninneti ? Et ait. si qnidem TlTlus amisent, lolum socio accrescere ; qiiodsi Maevius arnisisset, non lotum accrescere, sed parlent ad eum, parlent ad proprietalein redire.
(13'*) Quae sententia habet rationem; neque enim potest dici, eo momenta, quo quis amittit usumfructum et resumit, eliam ipsi quid-quam ex usufnictu accrescere. Placet enim nobis ei, qui amittit usum-fruclum. ex eo quod amittit, nihil accrescere.
-ocr page 438-ke/yke heift, als van die van Maevius, en de nieuwe concursus doel hem van beiden de belfl met regt van aanwas voor de wetierhelfl erlangen. Zonder dat nog de aanwas uit het eerste legaat hem zou kunnen te stade komen, stelt verder die uit het tweede hem bij den dood van Maeviüs in het genot van hot geheel. Zal hij mitsdien die oorspronkelijke helft van Maevius nog herkrijgen kunnen, wanneer hij thans, non utendo b. v., het geheel andermaal verliest? Met andere woorden, kan hij dubbel regt op die helft hebben, mot zich zelven concurreren, wat verloren is aanwassen? Voorzeker neen; en natuurlijk verandert het aan de zaak niets, of hem den tweedon keer het geheel of slechts de helft gelegateerd zij , omdat hij evenmin anderhalf maal regt op de helft van Maevius hebben kan , als tweemaal. Zoo is dan do mogelijkheid om hel legaat to herhalen alleen vereeuigbaar met de onderstelling, dat de capitis deminutio alle de gevolgen van het vorige, ook wat betreft het regt vanjaanwas, wegneemt (14).
3. Consolidatio. Dewijl tege'nstrijdige regten zich niet kunnen vereenigen in denzelfden persoon, en dus niemand eene dienstbaarheid kan hebben op zijne eigene zaak (15), houdt op hetzelfde oogenblik , dat de nuda proprietas en het vruchtgebruik in ééne hand komen,
(14i RULLOUVS. De jure accresc. c. VII. qu. 74. ”■ ®® (Aug. Tanr. 1637) H. 565. Dien voortduur neemt nogtans v. Vanger. LeitJ. D. 553. (waar men tevens de literatuur dezer veel betwiste plaats vindt opgegeven) aan, en dat wel op grond , dat er anders geen verband zoude zijn tusschen de beslissing en hare beweegredenen! Reeds de woorden in § 1. sahum esse (dus bij ontstentenis der repetitio niet) perinde ac si alius esset TniO in usufruolu substitutus, lounen bet ongegronde zijner redenering aan. Is toch het eerste legaat aan TlTlüs zoo vreemd geworden , als het aan een derde zijn zou , hoe kan hij er dan nog regten aan ontleencn ?
(15) L. 26. D. de S. Pr. U. (8. 2.)
-ocr page 439-— 427 — hunne afscheiding op, herstelt zich het volle dominium , en gaal daardoor hel vruchtgebruik geheel en al te niet (16h Stel, b. v., dat hel aan Seics pure is gelegateerd, en aan Titkis onder eene voorwaarde de nuda pro-prielas. Indien dan Seius inmiddels het eigendom verkrijgt, zal bij de vervulling der voorwaarde Titius het volle eigendom bekomen , omdat door de tusscheugeko-men consolidatio het regt van Seius geheel en al te niet is gegaan (17’).
Hel lÿdt dus wel geen twijfel of, zoo slaande den concursus een der vruchlgebruiks-legalarissen de nuda proprielas verkrijgt, zal, voorzoo ver hij eigenaar wordt, zijn vruchtgebruik, als persoonlijk regl, een einde nemen, zoowel wat het reeds verwezenlijkte, als het regt van aanwas voor het nog onverwezenlijkle gedeelte betreft, zal dien ten gevolge het eerste onmiddellijk aan zijne mede-legatarissen moeten aan wassen , en eerst, wanneer
(17'‘) S: tihi (iiiidi usu.sfructiis pure, proprielas autem sub conditiom; Tiiio Ipjjata fucril, pcndeule coudilione doiuiniura proprietalis acqui-sicris. deinde conditio extitcrit, pleno inre fundum Titiüs habebit, neque interest , quod detraelo iisufructu proprietas legata sit ; enimdum proprietatem arqiiiris, ius omne leyati uxusXrtmhn amisisti.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;PAUi. eod. § 28.
(17) nbsp;nbsp;nbsp;L. 17 D. qu. mod. usits/r (7. 4.) Dit laat zich zeer goed op« helderen uit den ouden vorm. TlTIüS moet van den eigenaar pure vindiceren.(Vgi. m. stud. ‘254. waar voor-.den een de proprietas , den ander de zaak I. den ander het vruchtgebruik}, tloe zoude nu deze daartegen de confessoria doen gelden ? Wanneer eene zaak , waarvan hel vruchtgebruik aan A., en het eigendom aan B behoort, door d(^zen onder eene voorwaarde wordt gelegateerd aan C , en tegelijk A ingesteld lol erfgenaam, zal diens vruchtgebruik zich consolideren op hel uugenblik , dat hij de erfenis aanvaardt, en dus C het volle eigendom bekomen. Indien hel legaat daarentegen pure gemaakt is, erlangt C alleen het vruchtgebruik , daar er dan geene consolidatio (cf.L. 80 D. de Leg. II. (31.)) plaats grijpt. Si pure proprielas legata erit, ea ad legalarium pcrlinebit. quamvis fructuarius heres sit instilutus. L. 4. D. de usu/r. leg. (33. 2.) Cf et L. 34 pr. D. de usu/r. (7. 1.)
428 -de laatste butiner het verliest, het vruchtgebruik, niet iure accrescendi, maar iure dominii tot hem kunnen terugkeeren.
Doch legen deze , naar hel strenge regt onvermijdelgke , uitkomst verhief de billijkheid hare slem. Zij beriep er zich op, dal de consolidatio het vruchtgebruik wegneemt , al/eeri omdat hel volle dommium hersteld wordt, terwijl bet hier zou verloren gaan , juitt zonder dat, ten gevolge van hel bestaan der medelegatarissen , de proprietas zou ophouden nuda te zijn. Hare gegronde klagten vonden, gelijk altoos, bij den praetor ingang en steun , die er in voorzag door zich, met behulp eener fictie, in betrekking lol die medelegatarissen de conso-lidalio weg te denken, en diensvolgens den vruchtgebruiker te behandelen , als ware hij geen eigenaar geworden.
Zoo doende behield aan de eene zijde deze én het uilgeoefende deel én zijn regl van aanwas voor het overschot, maar moest van de andere zijde gerekend worden bet vruchtgebruik te hebben verloren, overal waar zulks zonder de lusschengekomen consoliilalio het geval zou zijn geweest, zoodat van ’s gelijken zijnen medelegatarissen hun regt van aanwas jegens hem onverminderd en verzekerd bleef (18’).
(18^1 Nam et si duolius ususfructus legelur, et apud alteriini sit consoli-datus, ius accrescendi non pcrit, nec ei apud qiiem consolidatus est , iieque ab eo. Et ipsc quibus modis amitteret ante consolidationem, iisdem et nunc ipso qnidem inre non aniittct, sed praetor subseentus exem-plnm inris civilis utilrm actionem dabit fmetnario ; et iln NiRATin et AristONI vidclnr, et POMPONIDS probat.
(18) Fr. Vat. § 83 (cf. L. 3. § 2. h. t.) Er volgt in het HS. : quam-qnam .Idliancs 1. XXXV dig. scribal, ipsi quidem ins accrescendi....... Betdm. HoLlw. wil bier dus aanvullen : competere, non vero fmetna-rio abeo. Waarop echter cene met den wederkeerigen aard van het regt van aanwas en de blijkbare billijkheid zoo strijdige beslissing zou zijn
-ocr page 441-— 429 —
Ofschoon beiden een lijnregt tegenovergesteld beginsel huldigden , kon dus , na verlies door consolidatio , noch naar het ius civile, noch naar bet ins honorarium aan de toepassing van onzen regel worden gedacht.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Non mus. Naar mate de zaak roerend of onroerend is , gaat door een of tweejarigen non usus het vruchtgebruik verloren (19)- Onbruik nu kan natuurlek slechts datgene treffen, wat werkelijk uitgeoefend worden kan. Indien dus de legataris ten gevolge van concursus alleen voor een gedeelte hel werkelijk genot zijns regts heeft, kan hij ook niet meer dan dit door onbruik verliezen (20), maar moet voor het overschot, waarop zijne nog onverwezenlijkte aanspraak in beginsel bestaan blijft, het regt van aanwas behouden.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Jn iure cessio (21). De afstand van hel vruchtgebruik aan den eigenaar wordt door erkentenis der negatoria lot stand gebragt, eene erkentenis, die natuurlijk niet verder gaan kan dan des vruchtgebruikers regt tot tegenspraak , of zijne confessoria. Deze nu strekt zich wederom niet verder uit, dan zijn regt werkzaam, d. i.
gegrond geweest, wordt met geen woord aangeduid. Neemt men nu in aanmerking, dat JuiuisDS het voortbestaan van het regt van aanwas niet alleen ten behoeve van den eigenaar in L. 4. h.t., maar tevens in 1.5 A. t. (nihilominus putat Jutlssüs accrescere} in het algemeen leert, dan schijnt men het er eerder voor te mogen houden, dat hij niet zoo zeer van de overigen in gevoelen verschild beeft, als wel hen verbeterende heeft doen opmerken : quamquain Julianus 1. XXXV dig. scribal: ipsi quidem ius accreseendi (aeque perire ipso ivre, sed et ei utilem actionem dandam). Z. verder § 10.
(19) nbsp;nbsp;nbsp;PAUL. eod. § 30.
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Actio de usufruclu iisdem modis pcrit, quibus ipse ususfructus, practerquam non utendo. Fa. Vat. § 46. Placet, vel certae partis, vel pro indiviso, usumfructum non utendo amitti. L. 25, D. gu. mod, ususfr. (7. 4).
(21) nbsp;nbsp;nbsp;Padi. eod. § 32. Vgl. m. Stud. 258.
Themis, D. XI, 3' St. [1850]. 28
-ocr page 442-— 430 — vervolgbaar, geworden is (22). Ook door afstand aan den eigenaar kan derhalve alleen dat deel te niet gaan , dat bij den concursus zich bereids verwezenlijkt heeft, maar voor het andere deel moet het regt van aanwas ongedeerd blijven bestaan (23).
Het vruchtgebruik kan mitsdien, met behoud van het regt van aanwas voor het andere deel, voor het uitgeoefende deel verloren worden door non neus of in iure ceeeio alleen (24).
Op dezelfde gronden kan, zelfs na zoodanig verlies, het regt van aanwas zieh niet doen gelden, bgaldien inmiddele de vruchtgebruiker overleden of capile demi-nutus is, of de tijd verstreek, waarvoor het vruchtgebruik was gegeven, of de zaak hare vatbaarheid daarvoor verloor.
(22) nbsp;nbsp;nbsp;Van daar dal gelijk beginsel geldt voor de exceptie van gewijsde zaak. Elgendomslegalarissen tocli verkrijgen een door bunnen concursus en daarmede verbonden aanwas vaii reglswegc min of meer ingekort regt. Vordert de zoodanige zijne porlie op en wordt afgewezen , zoo is hij later niet meer ontvankelijk in eene nieuwe vindicatio van hetgeen aan die portie zou zijn aangewassen, (Cf. LL. 34 , 35. D. ad l. Aquil. (9.2)) nu eenmaal is uilgemaakt, dat hij geene portie te vorderen heeft. Bij het vruchtgebruik daarentegen laat de concursus hel regt wegens zijne persoonlijke natuur in beginsel onverkort, maar beperkt er alleen de uitoefening van. Bijaldien dus de legataris het opeischt, hetwelk hij niet doen kan voor meer dan zich reeds verwezenlijkte, en hem die cisch ontzegd wordt, belet nogtans niets, dat hij later zijne aanspraak doe gelden op het andere deel, z.oodra dit hem aanwast, naardien vroeger geene uitspraak heeft kunnen worden gedaan over een regt, dat zich nog niet verwezenlijkt had. L. 33. § 1. B- de usufr. (7.1). L. 14. §1. D. de exc. rei iud. (44.2) L. 10. h. t. Vgl. Keiler. Litiscont. 278. AVitte. 324quot;’“'. Heims.
22. Schneid. 295. v. Vanger. Leitf. II. 552.
(23) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 14 D. qu. mod. usus_fr. (7. 4).
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Daarom noemt PoMl’ONlüS alleen deze op. waar sprake is van aanwas na het verlies: nee enim magis debere socio accrescere , quam debere ei, qui fundi habens usumfructum partem ususfructus proprie-tario cessit vel non utendo amitit. Fr. Vat. § 75.
Eindelijk sluit dit alles ook quasi ususfruclus vah het gebied van onzen regel uit. Ofschoon namelijk quasi ususfruclus eenen anderen inhoud heeft, daar het eigendom geeft (25) onder verpligting van teruggave (26), volgde men echter daarbij, ook wat het regl van aanwas betreft, de regelen van het echte vruchtgebruik (27’), en liet dus mede in dat geval hel deel van hem, die eerst na de verkrijging uilvalt, aan zijnen medegenoot aan wassen (27‘’). Doch dit verschil in inboud maakte, dal quasi ususfruclus als persooqlijk regt geene andere wijzen van verlies kende, dan die den persoon zelven aantasten, de dood of capitis deminutio namelijk (28), waarmede, gelijk is aangetoond, geen behoud van het regt van aanwas bestaanbaar is.
(27’) Si tibi decem iniUia legata fucriiit, niihi coriindcm dccem millium ususfruclus, fient quidcni liia tota'deccra millia, sed mlhi quinque nunacrari debebuiil ita, ut tibi caveam, tempore mortis meae aut capitis deminutionis restitutum iri, Nam et si fundus tibi legatus fuisset, et mihi eiusdem fundi ususfructiis, baberes tn quidem totius fundi proprietatcni. sed parlcm cuni usufruclu, partem sine usufruetn, et non beredi, sed tibi caverem boni viri arbitralu.
(27igt;) Sed si duobus corundem decem millium ususfruclus legatus fueril, quina millia accipient, cl invicem el beredi satis dabunt.
(2. 5) Fr. Vat. § 46.
(26) nbsp;nbsp;nbsp;LL. 5. § 1. 12. D. de usufr. ear. r. (7. .5).
(27) nbsp;nbsp;nbsp;L. 6. D. de usufr. ear. r. (T. 5).
(28) nbsp;nbsp;nbsp;In stlpulationc de reddendo usufruclu pecuniae duo soli casus interponuntur, niorli.s et rapitis diminutioiiis, quoniam pecuniae usas aliter amitti noti potest, quam his casibus. LL. 9. 10. pr. D. de usufr. ear- r. (7. 5). Quum ususfruclus pecuniae legatus esset, expri-mi debent bi duo casus in stipiilationc : gcDM MORIERIS adt capite MiNDEBls SARI} idcirco hi duo soli casus, quoniam pecuniae usas aliter amitti non potest, quam his casibus. L. 7. § 1. D. usujr. qu. car, (T. 9).
, X.
Zamettkomst van ei^endoms en vruchtgebruiks legatarissen.
Volgens de feglsbegrippen der Romeinen kon het vruchtgebruik alleen door eene uitdrnkkelgke verklaring des eigenaars van do proprietas worden afgezonderd. Daarentegen belette niets den erflater om meermalen over hetzelfde te beschikken. Indien hij dus, na aan den een het vruchtgebruik te hebben gemaakt, aan den ander de zaak besprak , zonder er bij te voegen deducto usuFRUGTu, nam men aan, dat desniettemin aan den laatslen het volle eigendom was gegeven, en alzoo beiden gelijke aanspraak hadden op het vruchtgebruik , gene uit kracht van zijn vruchtgebruiks-, deze uit kracht van zijn cigendomslegaat (1quot;).
Doch beider aanspraken, schoon gelijk in waarde, als voortgesproten uit denzelfden uitersten wil, berusten op geheel verschillenden grond , want de een komt op uit persoonlijk, de ander uit eigendomsregt. Wanneer er derhalve van beide zijden meerderen zijn, worden zij niet dooreen gemengd, maar blijven gescheiden en vormen twee groepen. Elke groep heeft gelijk regt, zoodat men aan elke groep de helft toekent, welk ook het aantal barer leden zij (2‘).
1’) .Si alii fundutn. alii usumfructum eiusdem fundi testator lega-verit, si eo proposito fccit, ut alter nudam proprietatem Iiaberet, errore labitur. Nam detracto USCFRUCTD proprietatem eum legate oportet eo modo: Titio pundcm detracto csotructc iego, vel Seio eidsdew FDNDI OERES DSDSiïRDClcji DATO. Quod iiisi feccrit, ususfructus inter ros communicabiCur, lt;piod interdum plus valet .scriptura, quam pe-ractum sit.
(2“) Si fundus ditobus, alii ususfructus Icgatus sit, non trientet in usufructu, sed semisses constituuntur. Idemque est ex contrario, si duo sint fructuarii, et alii proprietas legata est;
(1) L. 19. D. de usufr. leg. (33.2). Vgl. m. .Stud. 236quot;”.
-ocr page 445-— 433 —
De eigenaars verkrijgen hun aandeel in den eigendom voor de helft met, voor de wederhelft zonder vruchtgebruik (3’). Die wederhelft deden de vruchtgebruiks-legatarissen gezamenlijk , en daarin bestaat mitsdien tus-schen hen onderling een uitsluitend regt van aanwas , waardoor zÿ, behoudens den regel: pars amissa non ac-crescit, niet tot de proprietas terugkeert, zoo lang een hunner vruchtgebruiker blijft (2'’).
Tusschen de eigenaars onderling bestaat daarentegen zoodanig regt van aanwas in hunne helft van het vruchtgebruik niet (4) , want hetgeen tusschen hen door con-cursus verdeeld is geworden , is het eigendoms-regt geweest, dat na de verkrijging geen aanwas meer toelaat.
(3quot;) Nam et si fundus tibi legatus fuisset, et niilii eiusdera fundi ususfruclus, Iiaberes lu quidem totius fundi proprietatem, sed partem cum usujructa, partem sine usufructu.
(2'’) et inter eos tantum ius aeciescendi est.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. 26. § 1, D. de usufr. leg. (33. 2). Op gelijke wijze Africa ans: si proprietas fundi duobus, ususfructus uni legatus sit, non trienfes In usufructu Iiabenl, sed semissem duo, semissem Jructua-rius ; item contra, si duo fructuarii et unus fundi legatarius sit. L, 9. h. t,
(3) nbsp;nbsp;nbsp;L. 6. pr. [). de usufr. ear. r. (7. 5).
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Vergeefs beeft men in deze woorden van Padids strijd meenen te vinden met bet in L. 3. § 2. A. t, aangevoerde beginsel. Hij wil niets anders zeggen, dan dat van de beide door bera gestelde gevallen alleen, si duo fructuarii sint, er tusschen deze onderling regt van aan-wa.s bestaan zal. maar niet, si duobus fundus legatus sit, tusschen die eigenaars onderling. Over het derde punt, het regt van aanwas tusschen den eigenaar aan de cene en den of de vruchtgebruikers aan de andere zijde, laat hij zich niet uit. Het beweren dus, dat ook tusschen die eigenaars onderling een regt van aanwas in het vruchtgebruik bestaan zoude , is niet alleen met den aard der zaak, maar tevens juist met de verklaarde woorden van Paulus in strijd. Anders evenwel denken daarover iB Liêvhe. 40. Schneid. 302. v. Vanher. Leitf. II. 551.
— 434 —
Het is alleen op hel vruchtgebruik van zijn eigen aandeel in den eigendom, dal ieder dier eigendomslegatarissen regt heeft, d, i. ieder hunner op iets anders, waardoor alle denkbeeld van verbinding vervalt, en hel is de helft daarvan, die ieder hunner aan de vruchlgebruikslega-tarissen, gezamenlijk of ieder afzonderlek, moet overlaten. Bestaat er alzoo regt van aanwas tusschen den eersten en de laatslen ouderling?
Stel, dal er één eigendomslegataris en één vruchlge-bruikslegataris zij (5), Zoodra het regl van den laal-sten een einde neemt, keert hel terug tot de proprietas en daardoor lol den eersten, zoo de zaak de zijne nog is, iure dominii, niet iure accrescendi. Evenmin kan van den eersten iels aanwassen aan den laatslen, want aanwas aan de eene onderstelt verlies aan de andere zijde, en de regelen, voor hel te niet gaan van persoonlijk vruchtgebruik geschreven, gelden voor dat des eigenaars niet.
Zoo scheen hel het strenge regt te willen. Doch ile billijkheid verzet er zich legen. Want daar de vruchtgebruiker, ten gevolge zÿner zamenkomsl met den eigenaar, zijn regt slechts ten halve uitoefent, kan hem, in beginsel althans , het regt van aanwas voor de andere helft niet worden ontzegd. Maar dan is het immers hoogst onbillijk , ja innerlijk tegenstrijdig , dat regl van alle werking le versteken. Zoo begrepen het de Romein-sche juristen en hun orgaan, de praetor, die op de hem eigene wijze in de moeijelijkheid voorzag.
Door middel eener fictie namelijk behandelde bij den eigenaar in dit opzigt, als ware hij vruchtgebruiker. Deze fictie had dus hel tweeledig gevolg, eensdeels, dat do andere helft van hel vruchtgebruik lot dien eigenaar
(.’gt;) Waartoe zich ten gevolge van hel juist vermelde uitsluitend regl van aanwas tusschen de vruchtgebruikers onderling elk geval herlei-den laat.
-ocr page 447-— 435 — geacht moest worden terug te keeren , niet iure domi-nii, maar iure accrescendi (6’); anderdeels, dal hÿ gerekend moest worden do zyne te verliezen in de gevallen, waarin hij het vruchtgebruik zou hebben verloren, ware hel niet iure dominii, maar iure servilulis hel z^ne geweest.
Men regtvaardigdo deze fictie uit hetgeen men had aangenomen voor het geval, dat een van meerdere vrucht-gebruiks-legatarissen later ook den bloolen eigendom verkreeg. De storende gevolgen toch, welke die conso-lidatio, ten aanzien van het regt van aanwas, naar het ius civile had moeten naar zich slepen, werden dan weggedacht, door het zoo te behandelen, als of die consolidatie geeue plaats had gehad. Wat nu echter reg-tens was, indien later het volle eigendom in ééne hand kwam, leverde een gereeden maatstaf op voor hel geval, dat van den beginne aan zich» de zaak dus loegedragen had (G“).
Doch de verklaarde concursus is het reglsgevolg van de botsing tusschen vruchtgebruik en vollen eigendom, en veronderstelt mitsdien een enkel legaat, zoodat daarvan geene sprake zijn kan, bijaldien wel beide de deelen des vollen eigendoms aan denzelfden persoon zijn vermaakt geworden, doch ieder afzonderlyk, te welen door dubbel legaal, én der zaak deducto usufructu, én
(6’) Non soluin autein , si dnobus «do, lego» ususfructus legelur, ent ius accrescendi, verum si alten ususfructus, allcri propnetas, nam amittente itsumj'rncium altero. eni erat legntus ^ inayis iure accres^ cendi ad alteram pertinet^ quant redit ad propriefatem.
{6‘’) Nee novum, nam et si dnobus ususfructus legetur, et apud alte-rum sit consolidatus^ ius accrescendi non périt, nee ei upud quem con-solidalus est, neque ab co: etipsequibus inodis amitteret ante consoli-dationem, iisdem et mine ipso quidem iure non amittet, sed praetor subsecutus exemplum iuris civilis iililem actionem dabit fructuario.
(6) Fr. Vat. § 83 = L. 3 § 2 h. t. Vgi. § 9° ‘^
van het vruchtgebruik (7). Het legaat der proprietas toch kan dat van het vruchtgebruik niet van aard doen veränderen (8), en de gevolgen der consolidatie, die uit beider voreeniging voortvloeit, moest men, om zich zelven gelijk te blijven, even als overal elders, ook hier wegdenken. Hij derhalve, aan vvien zoodanig dubbel legaat gegeven wordt, concurreert alleen ah vrucht-^ehruiktleg'ataris, en deelt als zoodanig met de overigen hoofdelijk (7’).
Hij blijft alzoo in beginsel vruchtgebruiker voor het geheel, waarvan hij, ten gevolge van den concursus, een deel uitoefent, en voor het overschot regt van aanwas behoudt. Dewijl men nu echter ook het vruchtgebruik uit niet meer dan ééne oorzaak hebben kan (9), staat het wel in zijne magl als eigenaar, om de zaak
(7’, Si tibi proprietas fundi legata fuerit, mihi autem et MzEVloet tibi eiusdcm fundi ususfruclus, babebimus ego el Maevids Irienles in usiifructu , uniis triens proprietate miscebilur. Sive autem ego, sive Maevids capitc minuti fuerimus, triens inter te et allerutruin nostrum dividelur, ita ut seraissem ususfruclus habeat is, qui ex nobis capitc mi-nutus non fucrat, ad tc proprietas cum parle dimidia ususfruclus per-tineat.
(7) nbsp;nbsp;nbsp;L. L. 4—6 $ 1. D. h. t.
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Reeds in deGLOM. ferlineat .Sed quid siTitio. wordt de vraag gedaan, welke de uitkomst zou moeten zijn, indien bij de eene beschikking niet de nuda proprietas, maar het volle eigendom ware gegeven geworden. De daar gegeven beslissing , dat TlTiDS in dat geval eerst als eigendoms-Icgataris de hel/t en dan nog cens alt vruchtgebraitt-legalans een zesde in bet vruchtgebruik hebben zoude, is, schoon ook door CviAC. ad h. 1. in Comm. ad. 1. XXXV dig. Jdlian. (VI. 261) gebillijkt, kennelijk onjuist. Hij kan toch niet concurreren met zich zelven. Integendeel, omdat niemand ook hel vruchtgebruik uit meer dan ééne oorzaak hebben kan, en dit reeds in het volle eigendom bevat is, zou hier het eigendomslegaat dal van het vruchtgebruik absorberen, en dit dus voor niet geschreven moeten worden gehouden.
(9) nbsp;nbsp;nbsp;L. 14 § 2 D. de exc. rei iud. (44- 2.)
aan een derde deducto usufruclu over te dragen, maar brengt dit geene verandering in den stand van partijen te vveeg, daar hij daardoor dat regt niet voor de tweede maal verkrijgen kan (7'’).
Ja, daar men altoos de gevolgen der consolidatio wegdacht (10), moest natuurlijk hetzelfde regtens zijn, zoodra een uit meerdere concurrenten in het vruchtgebruik eerst door latere eigendomsverkrijging tot zoodanige deductie in staat werd gesteld (7').
XI.
ffet regt van gebruik alg voorwerp van eoncurgut.
Na alzoo de leer van aanwas bij hel regt van vruchtgebruik, naar ons beste vermogen, in alle hare deelen te hebben ontvouwd, zou er echter iets aan de volledigheid van ons onderzoek ontbreken, wanneer wij niet ten slotte nog eene vraag behandelden, waarin het vruchtgebruik, schoon niet dadelijk, dan toch zijdelings is betrokken, de vraag namelgk, of concursus en aanwas
(7quot;) et si tradidens (mancipaveris) alicui proprietalcm, deduclo usu-fructu, niliiloininus putat Jdlianus accresccre, wee videri novum tibi acquiri usumfructum.
(7°) idem et si apud uiiiin) ex tribus fruetuariis coiisolidatus sit usus-friictus.
(10) Men behoeft dus geenszins om deze beslissingen te regtvaardigen tot den invloed der Papische wetgeving zijne toevlngt te nemen, gelijk Leuètre- 74. doet. Integendeel, hoe meer men alle hunne uitspraken in haar onderling verband overpeinst, des te meer zal men zich overtuigen, dat alfeen de natuur der zaak, en geenszins omstandigheden, aan het onderwerp, dat zij behandelden , vreemd, den Rnnieinschen Juristen hier lot riglsnocr hebben verstrekt, en tevens den kunstzin leeren bewonderen, waarmede zij de storende gevolgen, die de botsing tusschen eigendom en vruchtgebruik anders in de leer van aanwas had moeten teweegbrengen, hebben weten te vermijden door hel consequent volhoudcn cener zoo eenvoudige, aan den regtsgrond zelven der consolidatio ontleende, fictie.
-ocr page 450-— 438 — mede plaats vinden in bet regt van gebruik, usus.
Als boofdbegrip der ontwikkelde leer, een begrip dat ons in de uitvoering overal getrouw bleef, vonden wÿ immers, dat het vruchtgebruik, schoon het, eenmaal gevestigd, wegens zijne persoonlijke natuur, als regt, althans in beginsel, ondeelbaar en daardoor voor geene regtsgemeenschap vatbaar zij, nogtans zoowel bij de vestiging, als in de uitoefening beperking en daardoor in het laatste zelfs gemeenschap toelaat.
Onderzoeken wij dan, hoe het in deze opzigten met het regt van gebruik gesteld is, en volgen wij daarby dezelfde reeks van begrippen , als vroeger bij het vruchtgebruik (1).
Wat betreft de aangevoerde ondeelbaarheid in beginsel, als regt, behoeft het geen betoog, dat daarin tus-schen beide regten volkomene overeenstemming bestaat, want de usus sine fmetu heeft geene andere of minder persoonlijke natuur , dan de usus cum fructu (2).
Wat nu de beperking, en wel eerstelijk de verwezenlijking in den tijd, en dus de deelbaarheid daarnaar betreft, ook deze is klaarblijkelgk bij beide regten dezelfde (3). Doch dit is een meer ondergeschikt punt.
Wat verder de beperking betreft, ten gevolge van de deelbaarheid van het voorwerp des regts, en wel, in de eerste plaats, der natuurlijke deelbaarheid van de zaak, zoo spreekt het eveneens van zelve, dal, naardien dergelijke deeling deden geeft, die zelve wederom gebeden zgn (4), hot regt van gebruik, op gelijke wÿze als dat van vruchtgebruik , op zoodanig dedgehed gevestigd of uilgeoefeml worden kan. Doch ook dit is voor (1) nbsp;nbsp;nbsp;Z. § 2. passim.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;!.. 32. D. de usu/r. (7. 1.) !.. 1. D. de Serv. (8. 1.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;L. uii. § 2 D. qu. dies nsusfr. (7. 3.)
(4) nbsp;nbsp;nbsp;!.. 6 § 1. I). comm. Pr. (8. 4.) t. 25 Jl. t. 80 pr. D. de P. S.
(50. te.)
1
-ocr page 451-— 439 —
lt;le leer van aanwas weinig belangrijk , ja inderdaad onverschillig.
Het laatste punt dus, dal le onderzoeken valt, en waarop het voornamelijk aankomt, is: of /iet regt va/i ge/gt;rui/t, even aie dat van vrucht ge hr ui It, voor eeti denkbeeldig deel, voor een aandeel in den eigendom of pro parte geveetigd icorden kan? l,oo gesteld, kan het antwoord op die vraag niet anders dan bevestigend luiden. In de eerste plaats toch moet hier alles afhangen van de wijze, waarop die vestiging geschiedt.
Onder de verschillende verkrijgingsvormen van hel vruchtgebruik nu behoort de deduclio, en wel die per maucipationem , voor den grondvorm te worden gehouden (5), en bij deze, zagen wij, kunnen, niet alleen als de zaak slechts éénen, maar ook zoo zij meerdere eigenaars telt, die eigenaars, hetzij gezamenlijk, hetzij ieder afzonderlijk , haar deducto usufructu aan een derde overdragen, doch daardoor te zamen het vruchtgebruik voor niet meer dan eens, en wel ieder persoonlek voor bel door hem aan dien derde overgedragen eigendoms-aandeel,zich voorbehouden (6). Het vruchtgebruik alzoo kan pro parte worden gevestigd, en is in dien zin deelbaar.
Doeh het volgt uil den aard der zaak (7), en wordt in de bronnen herhaaldelÿk en stellig geleerd, de wijzen, waarop de usus sine fructu, en die waarop de usus cum fructu wordt gevestigd, verschillen niet (8). Bepaaldelijk
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. m. Stud. 228, 231 vigg.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Ka. Vai. § 80. Z. § 8 quot;nbsp;».
(7) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 21 D. de B. J. (50. 17.)
(8) nbsp;nbsp;nbsp;Quibus au tem madis usirtlructus el con-fitiit, el finilur, iitdem mollis cllain nutliis ii.sii.s sold eooslitui, d finiri. L. 3 § 3 D. de usufr. (7. 1.) Qui el ipse nsdeiii inodis conslilui solet, quibus et ususfruclus. !.. 1 § 1 n. de iis. et hnb. [T. 8.) Eaqiie omuia diceuda sunl, quolibet modo coustilutus u.susfrudus vel usus fucrit. !.. 16 § 1 eod, Hsdrm
— 440 —
de deductie, waaraan de persoonlijke natuur dezer regten is toe te schreven (9), moet ook hier hoofdvorm en aan dezelfde regelen gebonden zyn (10). Wanneer dus de zaak aan meerderen gezamenlijk behoort, en deze haar aan een derde overdragen deducto usu tine fructu, moeten wij kennelijk tot dezelfde uitkomst geraken, als in geval zij dit deducto usu fructu doen. Ook kier zullen zy gezamenlijk het regt voor niet meer dan eens en wel, daar het in ieders persoon wordt gevestigd, ieder slechts voor het aandeel, dat ky pertoonlyk in de zaak keeft, zieh voorbehouden kunnen (12). Eene vestiging van het regt »an gebruik pro parte, is derhalve op dezelfde wijze mogelijk, als eene dergolijke vestiging van het regt van vruchtgebruik.
Zoodanige deductie pro parte kan niet alleen onder de levenden, (per mancipationem of in iure cessionem) zij kan ook geschieden btj uitersten wil (door «do, lego» legatum). Bijaldien namelijk iemand , die met achterlating van meerdere erfgenamen overlijdt, aan een derde de zaak deducto usu legateert, zal de usus voor het geheel in de erfenis blijven, en daardoor in den persoon van ieder der erfgenamen ten bedrage van zijn aandeel in de erfenis worden gevestigd (13). Is echter eene deductie pro parte te bewerkstelligen, dan staal niets ook eene datio pro parle, het zij per in iure cessionem, hetzij per «do, lego» legatum of eene constitutio per istis modis, quibus ususfructus constituitiir, eliam nudus usus constitui solet. pr. J. h. t. (2, 5.)
(9) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. m. Stud. 255 vigg. Si quis unas aedes. qiias solas habet, vel funduin tradit (?), excipere potest id. quod personae est, veluU iisum et usumjructum. L. 32. D. de utufr. (7. 1.)
(10) nbsp;nbsp;nbsp;Constiluilur etiarn nudus usus i. e. sine Jmetu. L. 1 { 1 D. de us. et hab. (7. 8.)
(12) nbsp;nbsp;nbsp;L. 73. § 4 0. de R. J- (50. 17). L. 5. D. comm. Pr. (8.4).
(13) nbsp;nbsp;nbsp;Z. 5 5. I.
adiudicationem pro parte in den weg (14), en uit deze algeraeene mogelÿkheid der vestiging pro parle vloeit wederom die der uitoefening pro parte van eenen in grooter omvang gegeven usus onmiddellijk voort (15) ; zoadat in het opzij^t der deelbaarheid en ondeelbaarheid vruchtgebruik en gebruik volmaakt overeengtem-men. Met andere woorden, de regelmatige persoonlÿke dienstbaarheid, usus, heeft, met of zonder toegift van fructus, immer dezelfde natuur (16).
Een der gevolgen , die uit het betoogde voortvloeiden , was, dal, zoo door hel legateren eener regelmatige persoonlijke dienstbaarheid de aftrek e lege Falcidia noodzakelijk werd gemaakt, de quarta in nalura kon worden afgehouden door aan den legataris de uitoefening van zijn regt alleen voor het overschot te vergunnen (17).
Indien, zegt Paflus (17*), door het maken van een vruchtgebruikslegaat over meer dan het geoorloofde gedeelte beschikt is, zoodaf^e lege Falcidia de quarta moet worden ingekort, behoeft men niet met de oude Juristen uit de dagen der republiek (18) tot kapitalisatie zijne loevlugt te nemen, zoo als bij de ondeelbare
(17“) Si ususfriictus legatus sit, qui el dividi potest, nou sicut ce-terae servitutes individuac sunt, veteres quidem aestimanduni totum usumfruclum putabant, et ila conslituenduin, quantutn sit in legato, sed Abisto de veterum opiuione recessit: aitenim posse quartam partem ex eo, sicut ex corporibus, relincri; idque Julianus rede probat.
(14) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. m- Stud. 231. vigg. 253.
(15) nbsp;nbsp;nbsp;Z. § 2quot;’.
(16) nbsp;nbsp;nbsp;Personalservitut ist Benutzung einer Sache für ein persönliches Individuum, d. h. usus; die servilus usus ist die reine Personalservitut und an sich die einzige, nur muss man unterscheiden einen beschränkteren und einen unbeschränkteren usus. PoCDTi. Wortes, $ 179. (I. 344).
(17) nbsp;nbsp;nbsp;L. 1. § 9. D. ad leg. Falc. (35. 2).
(18) nbsp;nbsp;nbsp;Over deze beleekenis van veteres vgl. Dirksen. Beiträge, Abh.
11. 159. fgg.
«r/dienslbaarhcden (19) het geval is, maartrekke, naardien zoodanige persoonlijke dienstbaarheid in de uitoefening deelbaar is , eenvoudig de qnarta af, en vergunne den legataris de uitoefening alleen voor het overschot.
Dit is nogtans slechts omtrent de reg^elmatige persoonlijke dienstbaarheid waar, of de zoodanige, die hetzij uit usus alleen, hetzij uil usus met fructus ver-cenigd beslaat; zoodat , wanneer de diensten vaneen slaaf worden gelegateerd, een regt, dat wel is waar onder de persoonlijke dienstbaarheden te huis behoort, doch, daar het zich noch in usus, noch in ususfructus laat oplossen, een onregelmatig en meer feitelijk karakter vertoont (20), de deelbaarheid of eenvoudige aftrek der quarta ontkend, en dus de regel der ouden weder gevolgd moet worden (17'’).
Daar Paulus kennelijk spreekt inde veronderstelling, dal bijaldien een van beiden, usus of ususfructus, de inhoud der servilus operarum geweest ware , ook bij deze de eenvoudige aftrek der quarta bad kunnen geschieden, wat hij te voren in overeenstemming met Papiuia-Nus (21) en Gaius (22) verklaarde hel kenmerk der deelbaarheid te zijn, schijnt het voor geene gezonde
(17*’) Sed opens servi legatis, quam negus usus, negue usus/ructus in eo legato es.ie ridetur, iiecessaria est veterum seiitentia, ut sciamus, quantum est in legato, quia necessario ex omnibus, quae sint faeli, pars decedere debet, nee pars operac intelligi possil.
(19) nbsp;nbsp;nbsp;L. 7. L. 81). 5 1,0. ad leg. Falc. (35.2). L. 5. § 1. D. de dol. mal. et met. exc. (44, 4) L. 76. pr. de Leg. II. (31.).
(20) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 2. D. de usufr. leg. (33. 2). L. 5. § 3. D. usuf. gu. eau. (7, 9). LL. 1^5. I). de op. sen. (7. 7). (De laatste plaats schijnt bepaaldelijk te zien op vrijdom van de caducorum vindicatio). Vgl. over habitatio en operae Sav. Sgst. § 72®. (2. 110. fgg-l-
(21) nbsp;nbsp;nbsp;L. 5. D. de usufr. (7. 1). Cf. L. 7, D. de serv. leg. (33. 3) CülAC. ad h. 11. ex I. VII. guaest. PAns. (IV. 143).
(22) nbsp;nbsp;nbsp;L. 81. pr. Cf. t,. 80. § 1. D. ad leg. FaIC. (36. 2).
— 443 — tegenspraak vatbaar, dat bÿ , een vrucbigebruikslegaat ten voorbeeld kiezende, door de uitdrukking «ususfructus» heeft willen aanduiden , niet zoo zeer het vruchtgebruik in het byzonder, met bet doel om dit aan alle overige, zoo persoonlijke , als erfdienstbaarheden tegen over te stellen, maar veeleer de reffelmadge persoonlyke dientt-baarkeid in het algemeen, waarvan ususfructus trouwens alle de mogelijke bestanddeelen in zich bevat, en ook in andere opzigten geregeld als vertegenwoordiger optreedt, zoodat door nceterae servitutes» de andere soort, of er/dienstbaarheden worden gemeend (23).
Die deelbaarheid in de uitoefening aan het regt van gebruik, even als aan dat van vruchtgebruik, eigen, leidde nog tot een ander voor ons onderzoek meer ge-wigtig gevolg.
Wanneer namelijk de usus van en voor het geheel derzelfde zaak aan twee personen, ieder voor zich, gelegateerd wordt, zullen ook hier hunne regten zieh niet vermengen , maar in den omvang, waarin zij eenmaal in ieders persoon zijn gevestigd, , onverkort en
(23) Die gercjyeld als voorbeeld van ondeelbaarheid jjenoemd wor-den, cf. Regula Sexii Pomponh, L. 17. D. de serv. (8. 1). L. 25. § 9. D. Fam. ere. (10, 2). L. 11. § 12. D. de leg. II. (31.) L. 2. § 1. L. 72. pr. L. 85. § 3. D, de F. 0. (45. t), bepaaldelijk in tegenstelling met het vruchtgebruik. Buiten de n*' ’*. aangchaalde. cf. et L. 13. D. de usufr. leg. (33. 2). L. 13. § 1. D. de aceept. (46. 4). Ook elders worden door servitutes alleen erydienstbaarheden bedoeld, onder ususfructus ook usus begrepen. L. 6. ^§ 3, 4. D. si serv. vind, (8. 5). L. 1 pr. de cond. trit. (13-3). L. 76. § 2. D. de leg. II. (33.). Ja de benaming servitus wordt) voor de persoonlijke bijna zoo zeldzaam , als voor de andere soort menigvuldig gebruikt. Cf. Rubr. si ususfructus petetur. D. (7. 6). c. Rubr. si servitus rindicetur D. (8. 5). !.. 1. 5 1. in f. D. de D. R. (1. 8). § 3. J. de reb. inc. (2. 2). Rubr. de servitutibus. J. (I. 3) D. (8. 1). Cetera.f servitutes ; intelligcns servi-tnlcs praediorum, quac per excellcntiam nominis saepc in usu iiiris absolute ita nominantur, distinguunturque ab usufructu et rcliquis servitutibus personarum. DONELlüs. Comm. J. C. XV. 6.
-ocr page 456-— 444 —
ongeschonden bestaan blijven, zoodal daarlusschen aan geene reglsgerneenschap noch communi dividundo indicium directum te donken valt, doch tevens , zoodra zg beginnen zich te verwezenlijken , elkander ontmoeten en beperken, zoodal die gebruikers het gebruik der zaak gemeenschappelijk uitoefenen, en daarin, ieder pro parte pro indivise, deelen zullen. Om nu dat gemeenschappelijk en onverdeeld genot tot scheiding en verdeeling te brengen, was hel geven van een utile of quasi communi dividundo iudicium noodig , zoo als wij dit bij hel vruchtgebruik gezien hebben (24). Een der beste hulpmiddelen, die de arbiter daarbij bezat, om tot het voorgestelde doel te komen, bestond hierin, dat hij aan ééne der partijen, of ook, indien dit verkieslijker scheen , aan een derde, hetgansche genot loewees onder de verpligting om aan de regthebbenden hun aandeel op te leggen in geld (25). Daar dit echter kennelijk niets anders is dan een verkoop of verpachting van het vruchtgebruik door tusschenspraak van den regter, scheen deze uitkomst bij het regt van gebruik , dat geene te gelde making , noch andere vervreemding, van welken aard ook, toelaat (26), versperd. Desniettemin begreep Paulus (27’), dat de
(27’) Si ï/ïHj tantum noster sit,' quemadmodum divisio potest fieri in communi dividundo indicio, videamus. Sed praetor interveniet, et rem emendabit, ut, si index altcri usum adindicaverit , non vidcatur alter, qui mercedem accepit, non uii, quasi plus faciat, qui videtur frui, quia boe propter necessilatem fit.
(24) nbsp;nbsp;nbsp;Z. § 2quot;’.’’.
(^b) Quum de usufructu communi dividundo iudicium agitur, iudex officium suuni itadirigct, ut vel regionibus iis uti frui permittat, (dit kon natuurlijk bij enkel gebruik imk.) vel locet usumfructumuni ex illis, vel tertiae pertonae ut hl pensioner eine ulla controvertia pereipiant. L. 7. § 10. D. eomm. divid. (10. 3).
(26) nbsp;nbsp;nbsp;L. 8. pr. D. de us. et hab, (7. 8).
(27) nbsp;nbsp;nbsp;L. 10. § 1. D. comm. divid. (10. 3). Si usus tantum met, gelijk reed,s de Gtoss. opmerkt, kennelijk terug zien op ususfruetus. Naar
— 445 —
strenge toepassing van het ius civile hier met behulp des praetors voor de praktische noodzakelijkheid behoorde te zwichten , zoodat ook in dit opzigt beide regten op gelijke wijs werden behandeld (28).
Wij zijn thans genaderd tot het punt, waarin zich het iu dit hoofdstuk behandelde aan het voorgaande aansluit, en moeten in de uiteenzetting daarvan eene zekere uitvoerigheid in acht nemen, al ware het alleen om de fijnheid zonder wedergade, waarmede de Romeinsche juristen het hebben uitgesponnen.
Het begrip der regelmatige persoonlijke dienstbaarheid is naar het ius civile ueu^. Die usus komt tweeledig gewijzigd voor, in en buiten vereeniging met fruc-tus (29). liet eerste noemen wij regt van vruchtgebruik, hel laatste regl van gebruik, De mogelijke bestanddee-len der persoonlijke dienstbaarheid zijn dus twee in getal en van ongclijke waarde, daar het eene, fructus, steeds ontbreken kan , het andere, usus, nooit ontbreken mag: zoodat usus kan worden gevestigd met of zonder fruc-tu.s (30), fructus daarentegen , als zonder dat onbestaanbaar, alleen in vereeniging met usus (31); waaruit volgt, dat hij die beiden legateert, vvel meer usus dan fructus geven kan, maar niet omgekeerd, of, met an-aile waarseliijidijklieid Iiad Paulus daarvan in hel voorgaande gesproken, doeh helen de COMPiiATOREN dit weg, omdat zij, L. 7 § 10 eod. hetzelfde reeds uit Ulpiakds hadden ontleend,
(28) nbsp;nbsp;nbsp;Ook hel gebruik van usuarius voor Jructunrius in L. 32. D. de stip, sen {4,5. 3). duidt beider gelijkstelling aan.
(29) nbsp;nbsp;nbsp;E. 1. §§ 1, 3. E. 32. D. de iisufr. (7.1). L. 1. § 1. E. 2. D. de vs. el hub. (7. 8). I, 1 I). de Sere. (8. 1) E. 13. § 3. Ü. de aeeept. (to. 4).
(30) nbsp;nbsp;nbsp;E. 16. $ 2. E. 17. E. 18. D. de n.s et hab. Cï. 8) E. .5. § 1. D. usujr. gu, cav. (7. 9).
(31) nbsp;nbsp;nbsp;Et fructus quldein sine nsn esse non potest, usas sine fructu polest. L. 14. § 1. D. de us- et bab. (7. 8) fruclns enim sine nsu esse non potesl. Paul, H S 111. VI. J 24.
Thémis, U. XI. 3'St. [1850j. ‘29
-ocr page 458-446 —
dere woorden , r/at men aan iemand wel ueut cum parte Jriictne, maar geenszins fraotus cum parte uxiiï bespreken mag (32'')- Hel noodïukelijk Iiestanddeel van hel vruchtgebruik is alzoo iu verhouding lot zyu toevallig bestanddeel ondeelbaar, en laat in ditopzigt geene gedeeltelijke cestiging toe.
Deze verhouding dier beide bestanddeelen nu is op het juridiek begrip der persoonlijke dienstbaarheid, met op taalkundige onderscheiding gegrond (33). Bijaldien de erflater zich alleen van hel woord fructus bedient, wordt het er daarom voor gehouden, met dal hij het ónmogelijke gewild heeft, fructus geven namelijk zonder usus, maar dat hij slechts kortheidshalve zich in dier voege uitgedrukt en dus eigenlijk ususfruclus bedoeld beeft (34), zonder hetwelk zijne beschikking niet kan beslaan (33quot;). Dan alleen , meende Pomponius, moest men die onmogelijke beschikking aannemen, als de erflater uitdrukkelijk van fructus zonder usus had gewaagd (33'’b Tevens scheen hel hem nu consequent loe, om aan den anderen kanl die ruimere beteekenis aan het woord fructus loe te kennen ook in hel tegenover
(32 ’) Usus pars legaii non potesl,nani Jrui quidem pro parle possu-mus, uti pro parte nm possumns
(33 ’) Ustisfmclus. an fruelus lep,elur, nihil interest; nam irnelui et usus inest. nsni fructus deest, et fruelus quidem sine usn esse nun potest , usus sine fruclu potest,
(33 **) Denique si tibi /ructus deducto usa legatus sit, inutile esse legatnm PoMVONloS i. V. ad Sabinum scribit ;
(;.2) L. 19. D. de us. et hab. (7. 8).
(33) nbsp;nbsp;nbsp;L. 14. §§ 1-3. D. de us. et hab. (7. 8.) Vgl. V. Vangib. Leitf. I. 681. fgg.
(34) nbsp;nbsp;nbsp;Fruclu legato, si usus non adscribatur,. magis placuit usum frnclum videri adscriplum ,Jructus enirn sine usu esse non potest. Padl.
R. S. III. VI. § 24.
-ocr page 459-gestelde geval ,dat iemand , na usus fructus te hebben go-legatee rd,fruclus afneemt (35), weshalve hij dan hetgeheole legaat als vernietigd wilde beschouwd hebben (33'). Doch d.iardoor zou men, schoon van de andere zyde, juist in hetzelfde vervallen , wal men zoo straks door fructus als usus fructus te verklaren poogde te vermeden , aan het woord namelijk hangen blijven, «aar alleen op de be-lt;loeling behoort te worden gelet. Daarom voert Ulpiahüs te regt legen hem aan, dat in de veronderstelling, dat de erflater hier door fructus slecht» fructus sine usu gemeend heeft, er geene reden is, om den usus niet als gevestigd te blijven beschouwen, daar deze immers van den beginne aan zonder fructus had kunnen worden gegeven (ÄS'*)? En voegt er bij, dal zelfs, ingeval iemand, na fructus te hebben gelegateerd , usus afneemt, waardoor op zich zelve het eerste blijft, daaraan wederom met Akisto de ruimere beteekenis toegekend en daardoor het gansche legaat in stand moet worden gehouden (33')
(33') ct si forle usulrucm legato fructus adiinatur, totum videri ademlun) scribit (35*),
(33'*) Sed si de /ructu sine usu (adimeudo sensit, quare non dicimii.s osrini) videri constitutum, qui et ab initio constilui potuil ? (35**)
(33s) Sed si, /'ructu legato, usus adiinatur, ARISTO scribit, nullam esse ademtionem ) quan senlentia benignior est.
(35*) PaDLUS ad Sabinum scribit leest Dic, Vet, castig. a. Franc, KoNEiiENSi DE GENUA, VENET, arte ac impeiisa Johannis Hirbort DE SlLluENTAT alamani. Anno dni 1482,9. Jul,
(35**) De lusschen haakjes geplaatste woorden ontbreken in de FlOfi De hier aangenomen lezing is die der VuLG. (Zoo ook b. v. aangeh. Dic. Vet.) y^i. y, SkVlGKY Gesch. des Rum. Hechts im IHittelaiter, § 166 n* (Reidelb. 1834.) 111,454. v. Vanger. LeitJ. 1.681.
(35) Cf. et L. 58. D. de K 0. (45, 1.)
-ocr page 460-Loo bleef men zieh door alle gevallen been in deze milde uitlegging gelijk.
Üocli maakt usns het wezen der persoonlijke dienstbaarheid uit, is de bijkomst van fruelus daarentegen toevallig, zoo moet /iet eerste m^t of zonder/iet laatste immer /iet zelfde zijn (33 ), en dus de regten van den vrac/itgebrui/eer en den gebruiker meer gaantitatie/, dan gualitntief versc/iillen (36); waaruit volgt, dat, niet alleen wanneer aan twee personen ieder usus zonder fruelus gelegateerd wordt, maar evenzeer, wanneer aan den een usus met, aan den ander zonder fruelus is gegeven , beiden in den usus zullen eoneurreren , terwijl de eerste het tweede bestanddeel van zijn regt, fruelus, waarop de laatste geene aanspraak heeft, on-venleeld en onbeperkt uitoefent (33'’).
Ofsehoon reeds PoMPOKius en na hem Ulpiahüs , even als Paulus (37), deze gevolgtrekking gemaakt hebben, sehijnt zij niettemin aan bedenking onderhevig.Want ten gevolge van dien eoneursus oefenen vruehtgebruiker en gebruiker hun regt van gebruik ieder sleehts voor een gedeelte uil. Kan dan gene het andere bestanddeel zyns regts, fructus, dat immers alleen met usus ver-eenigd bestaan kan , ook voor dat gedeelte uitoefenen, waarvoor zijn regl op usus zich niet verwezenlijkt ? Die vraag moet evenwel toestemmend worden beantwoord ,
(33') Vsu legato, si eidem fructus le^dur, PoMPONiCS ait confundi «urn cum usu.
(33®) idem ait, et si tibi usus, milii fructus Icgetur. concurrere nos in usum. me solum Jruitum habilurum.
(36) Minus autem scilicet iuris in usu est. quam in usufructu. § 1. J. de us. et hab. (2. 5.) Cf. et L. 20 0. qu. mod. ususfr. (7, 4.)
(37) Si allen usus, altcri fructus legatus sit, /ructuarius in usum enneurritquod in Jructu usuarius Jacere non potest PsVL. H. S, 111. Vt. § 20. Cf. et L. 42 D. de usufr. (t. 1.) L. 4. D. d. P. (43. 17.)
-ocr page 461-— 449 — want die vereeniging behoeft slechts aanwezig ie zijn in beginsel, wordt slechts bij de vestiging gevorderd. De vruchtgebruiker, anders zou hij niet concurreren, heeft door het legaat regt op den vollen usus ontvangen. De zamenkomst met den gebruiker nu moge de verwezenlijking van dal regt ten deele verhinderen , zij laat hel in beginsel , in den omvang, waarin hel eenmaal in zijn persoon is gevestigd , onverkort en ongeschonden beslaan.
Ja, de Romcinsche juristen dachten zieh een nog ingewikkelder geval , waarin de volgehouden toepassing der beginsels, die zij predikten, leidde tol een resultaat, naar het schijnt, praktisch juist het omgekeerde van datgene, wat die beginsels vorderen in theorie. Gesleld , zoo redeneerden zij , iemand legateert het gebruik van zijn landgoed aan A, en zijn erfgenaam G legateert naderhand het vruchtgebruik van datzelfde landgoed aan Bgt; thans heeft B in beginsel aanspraak op vollen , zoo usus, als fructus (38), doch wordt in het eerste uitgesloten door A , wiens aanspraak boven de zijne is be-voorregl. Zoolang deze in het gebruik i.s, heeft hij alzoo alleen het genot van het laatste , of inlusschen A nudus usus, B nudus fructus, en de erfgenaam van G nuda proprielas (33'’).
Zs nu echter utus alg inhoud der pergoonlyke diengt-baarheid altijd en overal het zelfde (39), zoo kan de concurgug in ugumfruclutn gteedg worden begchouwd alg concurgug in uguin , en behoort mitgdien de leer
(33h) Poierit autcm apud aSium cssn usus , apud alimn lïudus siih* usu , apiul aliiim pioni ietas ; vcluti. si qui habet fundiirn . legaverit TlTIO usum . max heres eiu.s tibi fructurn legaverit , vel allo medo constitueril.
(33) L, 72. Ï). de usufr. (7. 1.)
(39) Bij quasi usu.sfi ut tus smelten usus en ususfruetus geheel te zamen, L. 5,§ 2. L. 10 f 1. Ü. de umjv. ear, r, (7. 5.)
-ocr page 462-van aanwat , gelijk zÿ hij het fe^t van vruchtge-bvaik ontvouwd zz (40)» in haav yetieel te woeden ooergebrag't op het regt van gebruik.
Om het op te helderen door een voorbeeld. Ingeval aan A het volle eigendom is gegeven, aan B het vruchtgebruik en aan G het gebruik , zullen de beide eersten in fructum, en allen te zamen in usum concurreren, en vermits de regten van B en G in alle opziglen gelijkslachtig zijn, vormen zich ook in zoodanig gevat niet meer dan twee groepen, van do eigendomslegalarissen aan den eeiien , en do gezamenlijke vruchtgebruiks- en gebruikslegatarissen aan den anderen kant (41). A erlangt alzoo de gansche proprietas met de helft in usus, zoo wel als fructus; B voorde helft fructus , voor een vierde usus; G eindelijk voor een vierde usus.
Het in de bronnen aangenomen stelsel is zoo zamen-hangond en gesloten , de daarin gewezen weg bragt ons zoo geleidelijk hierheen , dat wij niet zonder bevreemding ontwaren , dat onze uitkomst eene geheel andere is , dan die waartoe de uitleggers reeds sedert den tijd der Glossatoreit bijkans eenstemmig geraakt zijn.
Misleid namelijk door geïsoleerde opvatting eener boven in verband met de overigen verklaarde uitspraak van Paulus, — gedreven door dwaalbegrip omtrent den grond van de ondeelbaarheid der erfdienstbaarheden,— geholpen door de scherpe afscheiding , die zich hun later bewustzijn tusschen de regten van gebruik en
( 40 ) Want ook de wijzen. waarop zij te niet gaan . zijn bij beide region dezelfde, b 3 § 3 0. de usu/r. {T. 1.) pr. J. de ui. et hab. (2. 5.), zoodat, b. v., bet gezegde in L. 25 D. qu. mod. uttu/r. (7-4.) ook op usus toepasselijk is.
(41) Vgl. 5 10.
-ocr page 463-— 451 —
vruchtgebruik maakte , schoon de oudheid daarin slechts wpzigingeri zag van hetzelfde begrip , zijn zij gekomen tol hel besluit, dat usus , het wezen aller dienstbaarheden, ondeelbaar en daarom ondeelbaarheid bij servituten een regel is, waarvan alleen het vruchtgebruik afwijkt (42).
(^2) Quia servitiis iisns est iiidividua , serus iu scrviliilc iisii.sfruclus, quae est servit,is dividua ; licel regularitcr conveniaut usiisriiictus el usus, (juia quibus inodis coustituitur ususfruetus, el usus eisdein ruo-dis; dilferuul iu aliquo, quad servitus ususfruetus est dividua . el idea sicut levari potest lotus ususfruetus fundi, sic quota pars, sed secus est in usu ; licel, lotus usus rei possil tibi lepari. quota pars usus non, cum servitus usas sit iudlvidua, et seqq. OdoïHEBUS. Lectum Die. Vet. P. I. ad 1. 19. D. de us. et hab. (7. 8.) Cf. idem ad L. 5 § 15. D. connu. (13. 8.) P. 11.
lu usufruetu vero contrarium est, ut ff. ad leg. Falc. 1. j. § si ususjrii. est enirn dividuus ratioue iuris, quia ius hoc a singulis pro parte pelllur, et quia pro parle divisa et indivisa coustituitur, uls. ds usafr. I. .5, Sed allae omnes servitutes sunt individuae, et ratioue iuris, cl ratioue rei, in qua constiluuntur. AzOMS Summa iu. h. t. J. (2. 5.), waaruit de Gloss. ad 1. 19 D. de ns. et hab. (7. 8.) groolcndecls genomen is. Gloss, ad L. 1 § 9. D. ad leg. Falc. (35.2.) et sic solus ususfruetus excipi-tur luier reales et personales servitutes. Cf. et Caepoiia de Seriilt.l. 19.
Quod ad servitutes atlinet, ususfruetus dividi potcst-ccterae serviiutcs sunt individuae — ut ex servitutibus personarum usus—ex servitulibus piaedlorum omnes. DoNEiLUS Comm. J. C. XV. 6.
nine fil, ut cum aliae servitutes sint individuae, haec una sit dividua, quae ususfruetus dieitur. Aliae servitutes sivc sint bominum, sivo praediorum sunt individuae omnes. CriAC. ad L. 5. de usafr. (T, 1.) iu 1. VII. quaest. Pafis. (IV. 142). Cf. et Chesids Interprett. jur. i. I-c. 50. (Thés. IlElNECO. II.) 270 .seqq.
Ususfriielusest dividuus, crierae .servitutessunt individuae .ScDünT^e Thes. coutror. Dec. XX. § 5.
Das.s die Servituten des Rômiseben Rechts mit Ausnahnic des Aiies » branches unlheilbar sind . kann man iu jedem Lebrbuche desselben auf-gezeichnet lesen. CRAMER, in Hugo’s Cicilist. itlaga:. VI. 4.
Diese Uutheilbarlieit gilt nicht bloss von den Realservituten, sondern auch von dem usus als Personalservitut. — Dagegen is Iruclus etwas Iheilbares. Puchta Instt. § 252 (II. 782.) Vgl. 7,i\tic Pandecten §178. Parles, l 343 . Rewijsplaatsen , die gemakkehjk te vermeerderen zijn.
-ocr page 464-In het oog van den welenschappelijken onderzoeker kan , wat hem dwaling toeschijnt, ook door de toejuiching van allen niet tol waarheid worden gestempeld. Maar de achting aan do wijsheid zijner groote voorgangers toegedragen legt hem de verpligting op , om , waar hij in verzet komt tegen een gevoelen zoo algemeen gehuldigd, zijne tegenspraak grondig te reglvaardigen en , na rekenschap te hebben gegeven, waarom hij aannam, ook rekenschap af te leggen , waarom hij verwerpt.
Volgen wij bij deze wederlegging de drie reeds aan-gesliple punten, en onderzoeken dus;
I. De g'ewone verklaring der bedoelde uiltpraak van Paulus (43).
, Wanneer men deze uitspraak van Paulus, gelijk zij daar, gerukt uit haren oorspronkelijken zamenhang, werd opgenomen in de compilatie , geheel op zich zelve en huilen verband met al het overige beschouwt, dan zeker heeft bij den eersten oogopslag de gewone verklaring veel voor zich. Want zonder het vermoeden, dat hij bij de woorden frui en uti aan de onderlinge betrekking der beide bcstanddeelen van het vruchtgebruik denkt, kan het niet anders, of moet men daarin eene tegenstelling tusschen het regt van vruchtgebruik aan de eene , en dat van gebruik aan de andere zijde zoeken, en hem dus in den mond leggen :
«Het regt van gebruik kan niet worden gelegateerd «voor een gedeelte (43’), dewijl men wel voor een ge-«deelte het regt van vruchtgebruik hebben kan , maar «niet voor een gedeelte dat van gebruik» (43quot;).
(43’) Üsus pars lenari non polest.
(43quot;) nam Jrm qnidem pro parle possumns, uti pro parle non pos-sumus.
(43) L. 19 D. de ut. et hab. (7. 8.) cf. Algiatcs Parad. I. 17. (0. 0. Franco/. 1617.) IV. 20.
-ocr page 465-— 453
Bij nadere bezigtiging nogtans komt de onhoudbaar-heid dezer uitlegging spoedig aan den dag. Want niet alleen is dergelijke tautologie , waardoor binnen zoo naauw een bestek van bet gebruik tweemaal hetzelfde zou worden gezegd (44). bij eiken schrijver onverdragelijk , aan den gedrongen stijl van Paulus ten cene-male vreemd, maar bovendien hel oordeel, dat wij over zijnen redeneertrant moesten vellen , zou waarlijk hoogst ongunstig behooren te worden. Beteekent toch fnii hier zooveel nis uti frui, dan ware het immers geene reden, maar raadsels opgeven geweest, wanneer hij destelling, dat men usus iontler fructus pro parle fiiet hebben kan, daaruit had willen ophelderen en aandringen, dat men usus met fructus pro parte wel hebben kan ? Geeft nu deze opvatting op zich zelve reeds een allerzonderlingst resultaat, zij zou tevens een onverzocn-lijken strijd naar zich slepen (45) mei alle de overige
(44) nbsp;nbsp;nbsp;Dit schijnt aanleiding Ic hebben gegeven, dat sommige HSS. de laatste woorden (nti-possimin.s) wegworpen. Vgl. Gebaueh
(45) nbsp;nbsp;nbsp;Het zon te ver voeren die exegetische zwarigheden allen te willen opiioeinen. Bepalen wj ons tot drie beslissingen van PadluS:
1quot;. nbsp;nbsp;nbsp;Zoodra men de ondeelbaarheid van nsns aanneemt, moet men in L. 1 § 9 D. ad leg. FaLG. (35, 2) onder eeterae .Servitutes a}\c zoo persoonlijke , als erfdienstbaarheden verstaan. Als nn PauLuS terstond daarop de deelbaarheid der servitus operarnm ontkent . otudal zij noch uit usus. noeh uit. usus/ructus beslaat, ziet men zieh genoodzaakt , om nitvingten te zoeken .gelijk die der GbOSS. quoad nsnm hie est mala ratio, quia nsns individuus est, uts. de us. et hab., I. usus pars., quae est contra. ,Sed die. quod ususfructus causa differentiae, sed naas gratia dissitnililu-dinis punitnr.
2«. Zonder partes pro indiviso is geene gemeenschap, zonder gemeenschap geen (directum ol' utile) communi dividundo indiemm denkbaar. Dat dus usus deelbaar en met ususfructus gelijkslachtig is, wordt door L. 10 § 1 D. comm divid. (10. 3.) onmiddellijk bewezen, liet cenige, waarin Paulus zwarigheid vindt. Is de bevoegdheid om te verpachten, en dus dooreen ander genot te hebben, die met in asus bevat, maar juist het kenmerkende van fructus i.s § 1 .i. de us. et hab, (2. 5.) Met de
-ocr page 466-— 454 uitspraken, zoo der andere juristen , als van Paulus zel-ven, die, gelijk wij zoo straks gezien hebben, slechts uit het tegenovergesteld gevoelen verklaarbaar en tot een geheel te vereenigen zijn ; een strijd, waarvan op het uitgesirekt gebied des Romeinschen regts te vergeefs de wedergade gezocht werd.
Verklaart men daarentegen de plaats, gelijk boven gedaan is (46), dan is de stelling, die zij behelst, niet alleen op zich zelve onloochenbaar, maar tevens met al het overige in volkomene harmonij.
Waar zoo de keus tusschen strijd of vrede wordt gelaten, daar kan zij in het oog der gezonde uitlegkunde geen lang beraad vereischen.
Doch op ilezc , in dat geval zoo geheel alleenstaande, plaats had men voorzeker zijn stelsel niet gebouwd, indien dat stelsel niet in het naauwste verband had gestaan met het heerschend begrip omtrent
on'leclbaai'hcid evenwel beeft dit niets te maken. Hue zieh bier Ie redden ? Meliusnotabis, meent de G toss., si dixeris necessitatem non habere legein , en VlNNiuS Sel. Quaest. I. 28 zir;t dit na: ntque hocita propter ne-cessitatein. Cf. ctCuiAC. ad. b. 1. in Paüi. 1. XXIII ad. Ed. (V. 385 )
3°. Evenmin kon bet over bet hoofd worden gezien , dat Pauids , evi'o als POMPOKIDS en UiPiANUS (z. quot;■ ”), eoiieursus in iisum aannam , en eon-eursus facit partef. Men boore boe V. Vakger. Leitf. ÿ 554. Aiiin. *. (II. 557) de zaak poogt tesebikken: da ungeaelitel der Untbeilbarkeil doch mehreren zusammen ein usas legirl werden kann,!. 14 §2, 1.22 pr. deusuethab., 1.10 § 1 comm, divid. was zivilislisch dadurch inögiieb wird, das.s man nicht den usus selbst als unter die Mehreren sich vertheilend ansieht, sondern vielmehr einem ,leden einen ganzen usus an einem ideëelien Theile der Sache zuwcisl, so kann auch begreiHicb jene Untheilbarkeitdem .Anwachsungsrechte nicht entgegen stehn. Is daii beige-heel voor de helft iets anders dan de helft hebben , of 1 X '/i dau 1 De gansche usus is immers de usus van en roor bet geheel, usus pro parte pro indivisu usus van, maar niet voor het geheel. Den ganschen usus voor een ideëel deel hebben, is dus juist uti pro parte. Jiïet andere woorden, zoodanig deel mag niet beschouwd worden als geheel ,§!.quot;• ”.
(46) Z. n. ”
-ocr page 467-— 455 —
H. fie oorzaak van de ondeelhaarheid der erfdienstbaarheden.
Men redeneerde namelijk aldus. Het wezen aller dienstbaarheden is usus. Usus is iets ondeelbaars uit denaard. Derhalve moet de algerneene regel bij dienstbaarheden ondeelbaarheid zijn. Alleen het vruchtgebruik maakt eene uitzondering (47).
Deze redenering echter, gelooven wij, kan den toets niet doorstaan. Men moet integendeel ook hier de onderscheiding volgen, in het wezen der Romeinsche dienstbaarheid gegrond, dal zij namelijk fiersoonlyke oi erf-dienstbaarheid is, naar male zij gevestigd wordt ten behoeve van een persoon , of ten behoeve en ten laste van een erf (48).
Do persoonlijke dienstbaarheid is, gelijk wij herhaaldelijk zagen , in beginsel ondeelbaar en voor geene vatbaar , omdat het vruchtgebruiks- of
(17) Cur sei vitutes oniiiRs ederae iiidividiiae, potiusqnam ususfruetus? qiii,i et usus et servitutes nmues praedioi um cousistunt in usu rei solo et tractatione. Dokeu eomm. .1. C- XV. 6. Uutheilbarlieil der servilu-im, weil der usus uniheilbar ist. Eine Ausualime tritt ein bei jenen abweichenden Personalserviluteu dnreb die Theilbarkcit des Fruntus.PnCHii Morles. § 179 (I. 343.)
(48) Meri kan dit niet heler ophelderen, dan door de dednetin der persoonlijke en de receplio of Imposltio der erfdienstbaarheid.
De eigenaar van een erf draagt hel over, deducto sibi usu, vel usufructu.
De eigenaar van twee erven draagt er een van over, waarop hij zich eene erfdienstbaarheid soorhchoudl ten iehoere ran datgene ,viaar-v.nn hij eigenaar blijft, of omgekeerd.
Wat dus in het eene geval de persoon is. zijn in het andere de erven.
Cf. L. 32 D. de issafr. (7.1). L. 5. L. 6 pr. D. eomm. Pr. (8. 4.) L. 73 § 4 D. de P. J. (50. 17.) Vgl. m. Stud. 256 ” “’•
-ocr page 468-— 456
gebruiksregt van A iiiel hetzelfde kan zijn i als dat van B.
Gelijk de penootilyke dienstbaarheid ten behoeve van één persoon, zoo beslaat de er/diensthaarheid immer ten he/ioeee en ten laete van één erf. In die éénheid heeft zij dus actief en passief haar bestand , zoodat aan de eene zijde de erfdienstbaarheid van of op hel erf p niet dezelfde zijn kan, als die van of op het erf q, maar aan de andere zijde , evenmin als een aandeel zonder geheel, zoo ook een aandeel denkbaar is in eene erfdienslbaar heid , die niet ten behoeve of ten laste van een geheel erf is gevestigd, en dus als geheel niet bestaal. Hieruit vloeit de ondeelbaarheid iler erfdienstbaarheid voort, als regt, eu eerst wederom uil deze de ondeelbaarheid harer uitoefening, usus. De gewone meening neemt dus het gevolg voor de oorzaak ; en gelooft, dat de erfdienstbaarheid ondeelbaar is, omdat zij dienstbaarheid is, terwijl zij juist alleen daarom ondeelbaar is, omdal zij er/-dienstbaarheid is (49). Dan echter is hel blijkbaar, dat de regelen daaruit gesproten op de penoonlijke dienstbaarheid niet kunnen worden overgebragt, en integendeel de werking derzelfde beginsels op verschillende stofTen andere gevolgen vóórtbrengen moet. Onderzoeken wij dan
III. nbsp;nbsp;nbsp;De natuur van neus
(a) als inhoud der persoonlede dienstbaarheid.
Schoon bij hel vruchtgebruik, bij de persoonlijke dienstbaarheid hel subject ondeelbaar zij , is daarhy daarentegen het object, de zaak 0/ het eijendomsrejt deelbaar. Do inhoud dier dieuslbaarheid toch is oorspron-i
(49) Men kan dit alles met aanhalinj; der noodigr bewijsplaalsen breeder betoogd vinden in mijne beoordeeUng van De ondeeibaarheid der erfdienstbaarheden door Mr. C. VAN Beu. Them. XI. 296 vlgg.
-ocr page 469-— 457 —
kelijk pen eigendoms-bestanddeel (pars dominij) (50), dal eerst, wanneer het daarvan wordt afgeseheiden, als persoonlijk regl zieh vestigt, gelijk hel, zoodra het ophoudt als persoonlijk regl te bestaan , daartoe lerng-keert.
Indien men nu niet aan hel regl van gebruik of den nudus usus hel karakter eener persoonlijke dienstbaarheid ontzeggen, of looehenen durft, dat hef op dezelfde wijze, als het vruehlgebruik , wordt gevestigd en verloren , d. i. van den ei^^eiidoin zich afscheidt en daartoe terug keert, zoo moet men loegeven, wat trouwens vrij natuurlijk is , dat het g'ehr uik , niet minder dan het vruchtg'ebruik, een eigendoms-bestanddeel of pars domina is.
Üoeh als eigendoms-bestanddeel moet de usus het lol des eigendoms volgen, gedeeld zijn, waar dit gedeeld is. Hij, die pro parte eigenaar is, heeft alzoo slechts pro parte den usus, die in het eigendom is vervat. Alleen van zijn aandeel in den eigendom mag die usus door hem worden afgescheiden, gelijk alleen voor dat aandeel de afgescheiden usus tot hem kan terug keereii. Hij heeft de negatoria pro parte, en kan dus ook de confessoria , het zij aan zich zelven door voorbehoud, het zij aan een ander door opdra^t, slechts pro parte verschalen (51),
Wanneer de zaak meerdere eigenaars telt, die gezamenlijk haar, deduclo usu, manciperen of in iure cederen, behoudt ieder hunner zich den usus voor op het aandeel, dat hij persoonlijk overdraagt (52). Zoo zij het omgekeerde verriglon, zoo zij de zaak, deduclo usu, aan zich behouden, maar den usus gezamenlijk aaneen derde coderen, bekomt deze wel den ganschen usus, doch van
(50) nbsp;nbsp;nbsp;L. 4- D. de iisujr. (7. 1). Vgl. m. Stud. 239. vllg.
(51) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. Jd. ■SZ«lt;/. 232. vllg. 254. 257, vllg,
(62) nbsp;nbsp;nbsp;Fs. Vat, § 80,
— 458 — ieder van lien voor diens bij/,onder aandeel of pro parle, zoodat, zoodra zijn regt een einde neemt, de usus wederom aan ieder van hen pro parle lerugvall en ieders aandeel in de nnda proprietas wederom een aandeel wordt in hel volle dominium (53 .
Van’sgelijken , ingeval een erflater, die meer dan oenen erfgenaam nalaat, de zaak deduclo usii aan een derde legateert, blijft de usus in de erfenis, en wordt ieder der erfgenamen naar gelang zijner erfportie usuarius (54j, of, anders om, zoo hij aan dien derde den usus legateert, legateert hij dien van ieder der erfgenamen pro parle, zoo-dal de legataris tegen ieder hunner zijn regl pro parle vindiceren (55), en wegens hel eindigen daarvan aan ieder hunner pro parle zekerheid stellen moei (56).
Zoo is dan het beweren, dat. usus in tegenstelling van ususfi uclus ondeelbaar zijn zoude , niet alleen met het spreken, zoo wel als zwijgen der bronnen, maar tevens met het begrip en wezen der pergoonlyke dienstbaarheid in strijd (57), en het kan thans niet moeijelijk
(53) nbsp;nbsp;nbsp;L. 63. Ü. de utufr. (7. 1) roll. L 4 0. eud. Z. J 3quot;’.
(54) nbsp;nbsp;nbsp;Cl. Ka. Vat, § 78. Z. § S*“-*-
(55) nbsp;nbsp;nbsp;Cl. 1,. 49. Ü. de nxafr. (7. 1). LL. U. 12. h. t. 'i.^r,«’- *quot;• 1^56) !.. 9. § 4. D. asufr. qu. cav. (7. 9). L. 13. pr. t). de usu/r. (7. 1).
(57) Indien men de .serviIns asus voor ondeeibaar hondl, zijn er, wanneer de zaak meerdere eigenaars telt, sleelits twee oplossingen mo-gclijk, ól dat de usus door yeen hunner van den eigendom kan worden afgcselieiden , en tot yeen hunner kan terngkeeren , óf dat de usus door ieder hunner roor het geheel kan worden afgescheiden en tot ieder hnn-ner voor het geheel terugkeert, en dus zoo veel maal bestaat als hun getal bedraagt. Beide stellingen leiden tut ongerijmdheden. Aan analogische toepassing van den regel bij erfdienstbaarheden, dat zij niet door ieder der eigenaars afzonderlijk, maar wel door allen gezamenlijk, als het gansche erj vertegenwoordigende, kunnen verkregen of opgelegd worden, endoor ieder hunner, zoo confessoric, als negatorie, voor het geheel vervolgd worden, valt hier, zoo als reeds uitbet voorbeeld der
-ocr page 471-— 459 —
vallen ook hel bewijs Ie leieren , dal dut beweren in tegenspraak is:
b. Het de natuur van usut in het alg^emeen.
Wanneer twee personen één huis te zanien bewonen, heeft wel ieder hel gebruik van hel gansche huis, (want hel is juist eene eigenschap eener pars pro indivise dat daaraan de gansche zaak onderworpen is (58J)doch bij heeft dal gebruik niet uitsluitend en alleen, maar inge-meeneehap mei een ander, met zijnen medebewoner, die daarin met hem deelt; dus vooreen gedeelte. Eerst als ieder hunner een afzonderlijk, ligchamelijk begrensd. Stuk van hel huis (ieder eene verdieping b, v.), alleen en uitsluitend bewonen gaat, houdt dat gezamenlijk gebruiken pro parle pro indivise op, omdat daardoor die onverdeelde gemeenschap tol scheiding en verdeeling ge-bragt wordt, ffÿ due gebruikt pro parte, die iete met uitfluitend en alleen , maar gemeenschappelÿk gebruikt met een ander, die hem, gelÿk big demel-ven , wederkeerig beperkt Ç59).
Om het op te helderen door een voorbeeld aan het dage-lijksch leven ontleend. De bewoner van een huis kan, deductio blijkt, niet te denken. De ondeel baarheid der servilus usus had dus lot zeer cijjenaardige gevolgen moeten leiden (men denke haar b. v. gelegateerd aaneen slaaf, die twee heeren Iieeft. z. § 7); gevolgen. waarvan echter door de Romcinsche juristen met geen enkel woord wordt gewaagd. Wilde men dit hieruit verklaren , dat dit regt zoo weinig praktisch was, de nitvoorige behandeling in andere opzigten daaraan wedervaren, z. u”, zou deze tegenwerping ontzenuwen.
(58) nbsp;nbsp;nbsp;Fa. Vat. § 80. = !.. 3. J 1. h. t. L. 5. § 15. D. eomm. (13.6). L. 31. D. de u.tu/r. leg. '33. 2). L. 66. § 2. D. de Leg. H. (31.).
(59) nbsp;nbsp;nbsp;Es ist undenkbar, zegt PuCHiA. InsU. § 252. (II. 782), z. B. de» ideellen Theil eines Hauses zu bewohnen, oder auch den Act des ITohnen.s selbst zum Theil eorzunehmen. Is dit echter wel mcer dan eene magtspreuk ? Met gehjk regt kan men zeggen : het is ondenkbaar
460 — wien hij wil , er in ontvangen , of er uil weren. Hij echter, die met een under zamen woont, heeft dut regt slechts ten halve, want hij mist de bevoegdheid, óf om te ontvangen , wien zijn vriend wil weren, ol om te weren, wien zijn vriend wil ontvangen, en zoo in alles, ^u is het voorzeker ondoenlijk, vooral waar de dcelen ongelijk zijn, om den feitelijken omvang van ieders bevoegdheid naauwkeurig af te bakenen, maar juist daarom wordt ook in dergelijke gevallen een (quasi) communi dividundo indicium toegelaten, ten einde dit gemeenschappelijk en onverdeeld genot lot een uitsluitend en eenzaam genot te brengen (60).
Zoo is dan de regel, dat het als bevoegdheid van den persoon ondeelbaar in de uitoefening echter voor gemeenschap vatbaar is, dien wij bij het vruchtgebruik hebben ontwikkeld , waarvan wij op het regt van gebruik de toepassing vragen , van eiken usus waar. Om te besluiten met het getuigenis (61), dat den grondslag van ons onderzoek uitmaakt, wie een zegsman noodig heeft om een denkbeeldig deel eener zaak te apprehenderen of te detineren, derhalve bezit pro parte, want ook daarbij geeft PuCllTA zelve toe, Pandekten. § 129. {Parles. § 128(1. 2.53)) dat die körpei lie/ie Cewalt sich nicht anf einen solchen Theil beschränken lässt. Doch het is overal hetzelfde begrip. Hij, die pro parte eigenaar, bezitter of gebruiker is, is eigenaar, bezitter of gebruiker ran, maar niet roor het geheel, omdat hij dat geheel niet alleen, maarniet een ander Ie zamen in eigendom, bezit of gebruik heeft. Wordt dit gemeenschappelijk in afzonderlijk eigendom, bezit of gebruik veranderd, dan heeft er scheiding en vcrdeeling plaats. Het eenig verschil tusscheri belden soorten van regten is, dat de eerste soort (eigendom en bezit) zich vereenzelvigt met de zaak, en alzoo niet meermalen bestaan kan, dan deze bestaat, zoodatdeaandeelen aandeelen zijn in hetzelfde refft, terwijl de laatste soort (gebruik) zieh daarentegen vereenzelvigt met den persoon , en dus zoo veel maal voorhanden is, als er individas zijn, waaraan eene dergelijke bevoegdheid toekomt, doch deze in de uitoefening deden.
(60) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. L. 13. § 3. D. de usufr. (7. 1).
(61) nbsp;nbsp;nbsp;L. 5. § 5. D. comm. (13. 6) Z. § 2”“.
hel te gelooven , hij leere het van Celsi's : (62)
Indien aan twee personen gezamenlijk het gebruik van een rijtuig geleend of verhuurd wordt, zegt Gelsüs , is het de vraag, of ieder hunner voor het geheel of slechts ten dede aansprakelijk is (61'')? En volgens hem, alhoewel twee personen niet ielt;ler voor het geheel eigenaars of bezitters derzelfde zaak zijn, maar ieder slechts een aandeel in het onverdeeld geheel hebben kunnen (61'’), komt daarentegen een regt van gebruik aan ieder van meerderen voor het geheel toe, doordien dat van den eencn persoon op zich zelf niet verkort wordt, omdat een ander er ook toe geregligd is ; maar heeft echter ieder hunner in de werkelijke uitoefening slechts een gedeelte , daar , bij het gebruik vaneen rijtuig, b. v., de ven moet inschikken voor den ander (6P).
(61“) si duobus wliicii'iun conimudntuni sil vel localum siraul, CELSOS filins scripsil 1. Vt, dig. quaeri posse, utruin unusquisquc eorum in solidiitn, an pro parte lenealur?
(61*’) Kt ail, duorum qnidem in solidum doniinintn vel possessionem esse non posse. nee quemqnam partis corporis dominum esse, sed totius corporis pro indiviso pro parte dominium habere;
(61”) u.mm autem balnei quidem vol porticus vel campi uniuscuiiuque in solidum esse, neque eriim mimis me uti, quod et alius uteretur, verum in vchiculo commodato vel loeato pro parte quidem effectu me usum habere, quia non omnia loca vehiculi teneam.
(62) De Gioss. ad h. 1. begrijpt dan ook de ondeelbaarheid van usus nil den aard der zaak te moeten opgeven, om alleen die van usus als personele dienstbaarheid vul te houden. Item, quod dicit bic usum ha-beri pro parle, est contras, de usa et hah. I. usas pars, Sed quod hic dicitur, refertur ad Jaetum et pro parte uti dicor cum certa parle vehiculi iilor. Sed quod ibi dicitur ad ius i. e. ad servitutem usus. 7mo ook Odofredds, z“*®. ad 1. 19. D. de us. et hab. (7. 8), et ad h. l. waar hij eene interessante glo. inlerlin. van Irnerids mededeelt; unde vo.s assignubitis rationem talem , sicùt declarat interliuearis glo. Yr, , qnas antiqui libri habent, et habenles magnum apparatum dumini Azo., habent, et dicit sic lilcra ista: duo plurcsve possunt habere in
l'hemis, D. XI. 3’ St. 118501 30
-ocr page 474-— 462 —
Wanneer het waar is, dat dezelfde erfdienstbaarheid slechts ten behoeve van een en hetzelfde erf kan worden gevestigd, kan daarin nimmer coneursus of aanwas plaats vinden. Tot coneursus toch wordt het bestaan gevorderd van meerdere aanspraken, die zich hier eerst dan zonden kunnen voordoen, als dezelfde erfdienstbaarheid ten behoeve van meerdere erven kon worden gelegateerd. Dezelfde reden dus, die de erfdienstbaarheid ondeelbaar maakt, maakt haar ook onvatbaar voor con-cursus , doch daarom is het laatste nog niet het gevolg van het eerste. Want ook zoo de servituut gelegateerd wordt, wel ten behoeve vun één erf, doch dat meerdere eigenaars heeft, dan moet zij öf, gelijk werkelijk het geval is, ondeelbaar wezen en dus het uitvallen van één der legatarissen het gansche legaat nietig maken (63) , of deelbaar, in welk geval zij zich tusschen de legatarissen naar eigendomsregt en dus niet door coneursus zou verdeelen.’
Daar nu verder door middel van «do, lego» legatum , dat wij als eenige bron van coneursus en aanwas hebben leeren kennen, slechts eigendom, of, hetzij persoonlijke, hetzy erfdienstbaarheid mögt worden gegeven , kunnen wij ons betoog, heeft het al meer bepaaldelÿk het vruchtgebruik ten onderwerp gehad , toch eeniger-mate beschouwen, als een kort overzigt van het oude regt van aanwas uit legaat in het algemeen.
solidum usiim baliiei vel |M)rlicus, dicit Ya. inspeetaUcentin iiiris,non con-sideratapotentia facti. bilde secundum islam glo. Ya. dicclis inteUectum huiusj esse , quod debeal iutelligi de balneo, porticu vel campo publico ex una parte, el vebiculo pi ivalo ex altera parte, (mede te vinden bij V. Si-vicsr, Mittelalter, IV. 389).
(63) nbsp;nbsp;nbsp;L. 3. D. de serv. leg. (33, 2).
(64) nbsp;nbsp;nbsp;Cf. Fa. Vat. § 78.
(6. 5) Arg. Gai. It. § 196. UiP. XXIV. 5 7.
— 463 —
Oud-Fkiesch Regt.— Ont/enoek naar den oortprong der lex Frisionum , iloor Mr. L. Ph. C. vak dek Bergh , te Leiden.
De lex Frisionum is een merkwaardig gedenkstuk, niet alleen omdat zij een nitzigt opent over onzen oudsten regtsloesland, maar vooral omdat zij meer dan eenige andere volkswet uit de oudheid een echt en onvermengd regt bevat , geheel Germaansch , zonder Romeinsche noch bij heische bestanddeel en.
Men is het evenwel over den oorsprong van dat monument, over zijn ouderdom en over het gewest waar het ontstaan is, zeer oneens. De een brengt het tot den heidenschen lijd , omdat er in gesproken wordt van góden en tempels, maar wil dat het door Kakel den Groote gewijzigd zij ; een ander schrijft het geheel aan dien vor.sl toe ; een derde acht het van nog lateren tijd. Zoo verschilt rnen ook over de streek waar het stuk is op-gesleld en regtsdwang had. De een houdt daarvoor Oost- , de ander West-Friesland , een derde meent dat het van de Wezer lol het Zwin gezag had en ook het grootste gedeelte des binnenlands bestuurde. Een nieuw onderzoek naar een en ander zal dan , dunkt mij, voor Nederlanders nici geheel onbelangrijk zijn , en misschien wisseling van denkbeelden uitlokken.
Bij het doorlezen der wet bemerkt men dat zij blootelijk over misdaden handelt en het burgerlijke regt uitsluit, met uitzondering slechts van den staat der personen , zoowel in de 22 oorspronkelijke kapittels of titels als in de twaalf zoogenoemde additionet saplentuni b. v. de homicidüs ; de/orresni (verraad); de thiubda (diefte) de servo aut iumento alieno occisoelc. terwijl in andere wetboeken diens tijds, de lex Salica, Ripuariorum , Ala-mannorum, Burgundionum , Saxonum en anderen ook onderwerpen van burgerlijk regl behandeld worden ,
-ocr page 476-alleen de lex Angliorum el Werinorum geefl ook weinig meer. Hieruil laat, zieh opmaken , tlal .slechts een gedeelte van het oude Friesche regt bewaard is gebleven , en dat men oudtijds voor de burgerlijke zaken insgelijks ge-recelde weiten gehad heeft , en dit wordt dan ook bevestigd door eene plaats in hel leven van den H. Wül-jram , in de achtste eeuw door Jona..s , monnik te Fontenelles, beschreven, Gap. 5. Op zekeren dag zou een Friesche knaap den góden geoflerd worden in hel bijzijn van Koning Radboh en den geloofsprediker. Deze wendde zich nu tot den vorst om de vrijlating de.s jongelings te verwerven: «Respondebat aulem dux (Radbodus) patrio sermone, decretum egge le^eperenne o/im a prae-deceggoribug guig omnitjue Prigotnim petite, ut quem-cunque sors elegissel, in eorum solenniis diis offerendum sine mora.» Hoezeer ik uit deze uitdrukking nog niet lol het bestaan van algemeene volksvergaderingen bij den Upstalsboom durf besluiten, ziet men echter dat reeds lang ten tijde de.s heidendoms algemeene wellen ook voor andere onderwerpen dan het strafregt bestonden, door onderling goedvinden van koniug en volk vaslge-steld , en waaraan de vorst zelf gebonden was. En zoo vindt men dan ook in een charter van 855 in hetFrie-schc Charterboek , van de traditio secundum ewa Frego-nutn gewaagd, dus van bepalingen nopen.s contracten.
Vraagt men nu, waarom dan in ons wetboek geene andere dan strafzaken voorkomen , dan zijn daarvoor mijns inziens twee redenen op te geven: 1°. de noodzakelijkheid om de openbare rust en veiligheid te handhaven, en daarom de bepalingen desaangaande naauwkeurig te beschrijven, gelijk geschiedt in Tit. 1 , de pace faidogi. Tit. 4, de eo yiti alleri viam co7itradixerit, Tit. 1 ,de flumine obgtrugo, en 2®. omdat bij strafzaken de koninklijke breuk of bet vredegeld {fredug of freda) te pas kwam, dat een voornaam bestanddeel der vorstelijke
-ocr page 477-schatkist uitmaaktc, en juist dit punt hing ten naauwsle met den slaat der personen te zaïnen , daar elke stand een bijzonder weergeld en bijzondere breuken had , zoodat het van het uiterste belang voor den vorst vvas, den staal der ingezetenen insgelijks wellclijk bepaald te zien. Hieruit laat zich dus afleiden dat dit wetboek niet zoozeer ten behoeve des volks als des konings zaïnen-gestebl is , maar nu komt de vraag van welken koning? gold het dien der Friezen of der Franken ?
Kakel oe Groote is teu jare 800 lot Keizer gekroond en draagt in de wellen na dil jaar uitgevaardigd doorgaans den titel van dommis imperator ; daar nu in onze wet altijd slechts van rex gesproken wordt , beslaat er zwarigheid om die aan de 9' eeuw toe te kennen, zoowel ten aanzien van Karel als van zijnen zoon Lodewijk DEN Godvruchtige. Bovendien was geheel Friesland in de 9® eeuw bekeerd, daar ons wetboek integendeel heidensche bepalingen als nog bestaande opgeeft, namelijk Tilel 12 van do additio sapienlum. Wij worden derhalve tolde 7® of 8” eeuw leruggewezcn. In de 7' eeuw was Friesland een zelfstandig koninkrijk, ofschoon misschien meer of min van de Noormannen afhankelijk , zooals de latere Friesche wetten der 13” eeuw uitdrukkelijk verklaren, maar toen was het land tusschen do Wezer en het Vlie nog geheel heidensch , en in onze wel komen reeds vele Christelijke bepalingen voor, vonr-geschreven onder bedreiging van straf, b. v. Til. 18, de die dominico , over hel vieren van den Zondag , gelijk er ook in Til. 10 van den eed super reliijniis soru to-rum, en Til. 14 van de ecelesin, van de reliquien en van gebeden tol God gesproken wordt, en de additio sapienlum over de vrede- of vrijplaats in de kerken handelt.
Eene tweede zwarigheid is , dat men. Til. 7 over brandstichting, leest; haec coustilutio c,v edicfo Re^is processif, Nu vinden wij wel voorbeelden van zoodanige
-ocr page 478-edicten bij de Frankische Loningen , gelijk in de collectie der capilularien van Ansegisus L. 5. Gap. 246 en elders, maar van de oude Friesche kouingen kunnen wij dat moeilijk aannemen.
Hier komt nu nog bij, dat Til. 3, § 44 van de Add. Sap. de compositie op 30 (1er decern) Frietc/ie denarien gesteld wordt. Nu werd er wel reeds in de 7® eeuw te Dorestad (Wijk bij Duurstede) en Trajectum geld geslagen, maar deze steden waren toen reeds onder hel Frankische gebied gebragt en het daar gemunte geld was dus ook Frankisch ; van eigenlijk Friesch geld vindt men in dien tijd nergens eenige sporen. De latere Friesche wellen noemen Rednath en Rawing als de eerste Friesche muntmeesters, die ligtero penningen sloegen, omdat de Reulsche te zwaar waren, en zij schijnen dit tot later tijd te brengen. Deze Friesche denarien zijn waarschijnlijk dezelfden die Tit. 1, § 10 nova moneta genoemd worden.
Eindelijk leest men Tit. 17 van den leg'atus Jiegiif vel ducis en van den curtig lt;/««/#. Nu is het niet denkbaar, dat er ten tijde der Friesche kouingen te gelijk hertogen zouden geweest zijn , maar daarentegen is dit bekend van den tijd van Kakel den Groote en later en in de rijksvordeeling von 839 wordt uitdrukkelijk van den dueatug Fresiae mque Mogam gesproken ; ook vindt men in een capitularium van 807 (ed. Georgisch p. 736) van Friesche graven en vasallen voor hel eerst gewag gemaakt(«de Fresonibus volumus ut Comités et vasalli nostri qui bénéficia habere videntur , et cabal-larii, omnes generaliter ad placilum nostrum venianl bene praeparati »).
De wel kan dus evenmin tol de 7' eeuw gebragt worden, lenzÿ men met sommigen wil aannemen, dat zij later op bevel der Frankische vorsten gewijzigd is, zoodat wij slechts eenen codex repetilae praeleclionis
-ocr page 479-bezitten: de aanleiding tot die riieening, de bepaling nopens de heidensche tempels, zullen wij zoo aanstonds nader beschouwen.
In de laatste helft der 8'‘ eeuw, werd geheel Friesland bekeerd; omstreeks de helft dier eeuw vond het Christendom nog velen tegenstand, maar na den dood van BoNiFACius, die in 755 bg Dokkum door de hei-denscho Friezen werd omgebragt, schijnt de nieuwe godsdienst met kracht te zijn ingevoerd, zoodat onder Rakel den Gkoote alles reeds Christen was. Nu hebben wij gezien dat verschillende omstandigheden, als de melding van Friescho denarien, van het edielum regis en van eenen hertog aanleiding geven om de wet tol den tijd der Franken te brengen , maar niet later dan hel jaar 800, toen Koning Rakel Keizer werd ; dit wijst ons dus van zelf tot het tijdperk tusschen 755 en 800, en wanneer men nu de hier voorkomende heidensche bepalingen nader beschouwt, dan wordt dat daardoor nog meer bevestigd. De eenige stellige vermelding van dien aard, is de laatste of 12« Titel van de addit. sap. de honore templorum. Maar wanneer men die aandachtig leest, bemerkt men dat hier niet de bevelende subjunctivus, gelijk in alle de voorgaande wetsbepalingen , maar de verhalebde indicalivus gebezigd is: «Qui fanuin effregerit, et ibi aliquid de sacris tulerit, dneitur (niet ducatur) ad mare et in sabulo quolt;l accessus maris operire solel, /induntiir auresejus et castratur el immuiatur Diis quorum lempla viola-vil. » In den voorgaanden titel is het daarentegen altijd reddat, componot, soleat, etc En nu vinden wij aan het einde des vorigen titels de woorden : hoe tranx Lau-bachi, die daar blijkbaar niet pas.sen, maar bij onzen titel behooren ; voegen wij ze hierbij, dan wordt het lersloml duidelijk, dal de opsteller der wel alleen eene strafbepaling heeft willen vermelden, die toen nog in
-ocr page 480-— 468 —
Friesland over de Lauwers, d, i. tusschen de Lauwers en de Wezer plaats vend, maar niet meer tusschen de Lauwers en het Vlie, omdat die landstreek iets vroeger de Christelijke leer aangenomen had. Gaat men nu na dat dit door de prediking van Willeuadus en Luo-GBRUS geschiedde (772—785), dan tal men met vele waarschijnlijkheid ons wetboek tot dezen lijd kunnen brengen. Men ziet dus, dat de onderstelling van eenen herzienen codex uit ileze eene wetsbepaling niet noodzakelijk volgt, en waar nog elders oude heidensche gebruiken voorkomen , zijn zij reeds door de kerk ver-christelijkt, zoodat de Christelijke weigeer ze rustig dulden kon (1).
Zijn wij zoodoende lol eenig resultaat gekomen , ten aanzien van den lijd , wanneer de wet is opgesleld , nog duidelijker blijk doet zich op nopens de plaats waar. Want in de aanteekeningen bij de verschillende titels voorkomende en die daarmede zamenhangen , zoodat men ze wel aan den steller der wet moet loeschrijven , in die aanteekeningen wordt de streek tusschen de Lauwers en de Wezer: trans Laubachi, die tusschen de Lauwers en het Vlie, eis Fli genoemd, zoo als Til. 1. §3,4,8. Tit. 4. § 7. Til. 7. $ 2. Til. 8. § 1. Til. 17. § 4. Tit. 21. Hetgeen duidelijk blijkt uil Til. 4, alwaar eerst de wetsbepalingen inter /.aubaci et Cine-fa lam ea daarna trans Laubaehi worden opgegeven,
(1) Hiertoe behoort de bcpalinjf fit. 5. De hominibiit gui .nne compositione oecidi possunt. — «Qui faiium eUregit,» Zeker is deze bepaliog van heidensehen oorsprong, maar zij is behouden, dewijl de bezittingen der heidensche tempels na de bekcering aan den Koning of den fiscus overgegaan waren, zoodat gceii bijzonder persoon er de hand aan mögt slaan len nadeel» der schatkist, zooals blijkt uit hel leven van den gcloofspredikcr LUDGEBDS (I’ebtz iVonutn. Germ. Hist. I. 8.) cinventum in fanis aurum cl argentum plurimum AlBBICUStn aernrium regis intalit. » Het verwondert mij dat Kluit in zijne verhandeling over deze wet dit over het hoofd gezien beeft.
-ocr page 481-— 469 — en doorgaans wordt hel gebruik van de streek tusschen het Vlie en de Lauwers ten grondslag gelegd , en alsdan de afwÿkingen in de Iw'oe overige deelen iles lands voorkomend daarbij gevoegd, gelijk Til. 14. Dit loont dus genoegzaam duidelijk , dat de wet in onze tegenwoordige provincie Friesland is opgesleld.
Hel is er echter ver van daan, dat wij bier een geheel nieuw regl zouden hebben; zonder twijfel bevatte hel de aloude costumen en wetten der heidensche Friezen, maar de koning moest die kennen, en na de kerkelijke revisie, die zij reeds otidergaan hadden, die ook corrigenda, adjuvando, eupp/endo met den veraniler-lt;len toestand des rijks in overeenstemming brengen , even als dit ook met de oude wellen van andere volkeren geschiedde.
Deze Frankische wijzigingen zijn door twee regtsge-leerden Wlemarus on Saxmundus tol stand gebragt, deels door aanvullingen op do wel zelve, zooals Titel 2, waar men leest: haec Wlemarus nddidit, deels achter het wetboek als addilio sapientum. Verg, ook Titel 6. § 2 , waar een koninklijk edict is ingevoegd en Tit. 17, die insgelijks van Fränkischen oorsprong schijnt te zijn, wegens de vermelding van den hertog nevens den koning.
Deze regtsgeleerden heeten tapientee, even als in de Angelsaxische wetten en in den prologus op de Salische wet: viri iapientee— qui legihus antiepiis eruditi eranf. Van hen wordt gezegd : haec Wlemarus addidit — haec iudi-ciaSaxtnunduji dictaoit, — Wlemarus dicit, en somtijds staat boven die bijvoegsels alleen hun naam. Evenzoo heet het in de lex Angliorum et Werinorum : haec indicia Wlemarus dictavit, en van koning Theodorigus in den prol. 1. Salicae : ipta diclarite, jmsit conscribere legem Francoriim , jdlamannorum et Baioariorum — addi-ditgue addenda et improoiea et incompotita reseeavit.
-ocr page 482-— 470 —
Men heeft uit die vermelding van Wlemarus , zoowel in de Anglische als Friesche wet het voorbarige besluit getrokken, dat beide wetboeken tot Nederland behoorden Al neemt men eens aan dat in beiden dezelfde persoon bedoeld is, dan bewijst het nog niets anders dan dat die regisgeleerde ook tot de herziening van andere wetten gebruikt is, en dat die dus uit denzelf-den tijd zijn.
Die herziening is geschied toen de lex Frisionnm nog kracht had van de Wezer tol aan hel Sincfal of Zwin bij Damme, maar in de rijksverdeeling van 839 was de Maas reeds de Zuidergrens van het hertogdom' Friesland, en ofschoon de staalkundige grenzen niet altijd met de volksgrenzen overeenkomen, schiinl het toch dat Zeeland toen reeds niet meer lot Friesland behoorde, want men vindt er geene sporen van Friesch regt en in de schriften der 9'' eeuw, worden de Fris'iones et Suevi altijd uitdrukkelijk onderscheiden. Hieruit laat zich dus opmaken, dat ilie herziening van voor de 9' eeuw dagteekent, en dit brengt ons alweder tot de boven aangenomen jaartallen.
Er is van ons wetboek thans geen enkel handschrift meer bekend en alleen de eerste uitgever Herold, wiens verzameling van oud-Duitsche wetten te Basel in 1557 uitkwam, schijnt een ouden codex voor zich gehad te hebben. Waar hij dien gevonden had blijkt niet stellig, uit zijne opgave schijnt het evenwel, dat bij die uit de abdy van FuIda bail gekregen, en dit is ook daarom zeer waarschijnlijk, omdal dat klooster meerdere dergelijke HSS. van oude wetten bezat, en vooral omdal het -in het laatste der 8quot; eeuw een aantal goederen in Friesland verworven had , die het naar hel schgnt, later vervreemde, waardoor het dan waarschijnlijk wordt, dal ook de codex zelf tot dien lijd behoorde.
-ocr page 483-Vraagt men nu eindelijk naar de bronnen, waaruit de opstellers van dit wetboek geput Lebben, dan blijkt het uit den codex zelf, dat het grootste gedeelte overgenomen is uit de oude wetten en costumen des lands en slechts enkele onderwerpen, die wij boven reeds aangeduid hebben, uit den tijd des Christendoms afkomstig zijn.
Dit oorspronkelijke bestanddeel laat zich weder in twee klassen verdeden, als 1“. wetten, die voor geheel Friesland golden , van de Wezer tot Let Sincfal en door de koningen en Let geheele volk of de mee7ie entente waren vaslgesteld, gelijk Radbod zelf zicL uitdrukte, on 2°. wetten, die slecLls voor één der drie deden van Friesland golden, en hieruit volgt dus, dat er ten tijde des heidendoms algemeene volksvergaderingen van allo de Zeelanden plaats grepen, hetzij dan bij den Upstalsboom of elders, en dat insgelijks de kleinere gouwen, waarin elk der drie landschappen gesplitst was, gemeenschappelijke wetten voor zich vaststelden; men mag dan ook nog wel aannemen, dat elke gouw dat weder even zoo voor zich zelve deed ten aanzien barer bijzondere belangen.
Maar eene andere vraag is of die wetten en volksbe-sluiten werden opgeschreven? Bij andere Duitsebe stammen geschiedde dit, zoo als bij de Salische Franken. De voorrede der lex Salica zegt, dat dum adhuc te-neretur barbarie , dat is , het heidendom , dictaveruni ialicam leg^em procere^ ipgius genlis, die later door Clodoveus , na zijne bekeering herzien werd , maar de Franken waren met Romeinsche beschaving bekend , de Friezen daarentegen woest en onbeschaafd. Men heeft ook, zoover ik weet geen enkel bewijs, dat zij de schrijf kunst beoefenden , en hoezeer in de latere wetten der 13° eeuw vele oudere fragmenten schuilen, gedeeltelijk zelfs geallitereerde regtsrijmen, kunnen die toch wel niet
-ocr page 484-ouder dan de 11“ eeuw wezen, uil de laatste lijden der Woordsche invallen. Aan den anderen kant is het moeilijk le begrijpen, hoe men een groot aantal wetsbepalingen en geheole boetregisters onthouden konde, zonder ze op schrift te hebben. Wel zegt Eginhard (Vila Caroli M. Cap. 29), dat Kakel de Gkoote de regten die niet be-gchreven teuren, van alle natiën onder zijn gebied, in schrift heeft doen stellen , en hetChronicon Moissiacense , een werk der 9“ eeuw, vermeldt dat die vorst ten jare 802, overal de wellen deed verbeteren en aldus verbeterd uitschrijven, opdat de reglers volgent ^eachreoene wetten zouden vonnissen, waarom sommigen dan ook tot dit jaar de lex Frisionum brengen. — Ik wil dan liefst dit punt onbeslist laten.
BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN
(SEPERLANDSCHE LITERATUUR).
Mr. S. Vissering. — ffet wisselregt der XIX‘gt; eeuw, naar aanleiding eau de Allgemeine Deutsche l^echselordnunr/, onderzocht en vergeleken met de oorspronkelyke tekst der Wechselordnung en hÿ'lage. Amsterdam bij P. N. van Kampen , 1850, LII en 260 bl. in 8“.
Het verschijnen der «Allgemeine Deutsche Wechselordnung« heeft ook bij ons een nieuw leven aan de studie van het wisselregt gegeven. Onze juridische tijdschriften bevatten verschillende opstellen, naar aanleiding van die wet geschreven ; IWr. van der Sande koos het Pruissische ontwerp, do grondslag der Duitsche wet, tot onderwerp voor zijne dissertatie ; Mr. Neustaetter
-ocr page 485-vertaalde de wel zelve, en nu onlangs hecfl Mr, VissE-BiNG. in hel bovengemelde werk, de geilede Wechselordnung met andere wissdregten en in het bijzonder met ons Wetboek vergeleken.
Die herleving was noodig. De meesten loch onzer regls-geleerden hielden zich nog steeds aan het systeem van wissel-contract van Pothier en geloofden , dat de bepalingen onzer wet omtrent wissels op de ware beginselen gegrond waren. .Ia, die gehechtheid aan hel oude systeem gaat zelfs zoover, dal nog niet lang geleden het Hof van Noordholland (1), tegen de duidelijke woorden van art. 101, n”. 1, Welb. van Kooph. in, aan den wissel aan eigene order vóór het endossement alle wissclkracbt ontzegd heeft , omdat het wissel-contract in dat geval ontbreekt. Men hecht dus nog meer aan het wissel-contract, dan onze wol zelve, zoodat men het zelfs in die goallen , waarin de wet, door het gebruik gedrongen, en, naar hel schijnt, de valschheid van het systeem inziende, haar systeem heeft moeten laten varen, met alle geweld wil volhouden. Mr. Vissering , thans hoog-loeraar te Leiden, heeft daarom een hoogst nuttig werk gedaan door zijne vergelijking van de Duitsche wet met andere wetgevingen. Óp verzoek der redactie van de Themis zal ik trachten daarvan een kort verslag te geven.
Grondig en naauwkeurig loont hij niet alleen het gebrekkige van onze wel en hel voortrelfelijke der Duit-scho aan, maar stelt hij ook die bepalingen van ons Wetboek in het licht, die boven de corresponderende bepalingen der Wechselordnung de vooikeur verdienen ; terwijl hij tevens bij de voornaamste leerstukken de overeenkomst of het verschil van het Engelsche wisselregt opgoeft.
Belangrijk vooral is de in sierlijke stijl geschreven inleiding, welke bgna een vierde van het geheele werk
(1) Bij arrest 21 Julij 1849, I^eekbl. n“. 1118.
-ocr page 486-inneemt. De schrijver behandelt daar eerst de beteeke-nis en hel belang der Wechselordnung voor Duitschland en de geschiedenis van hel ontstaan der wet zelve. Daarna zet hij kort de voornaamste systemen van wisselregt tier nieuwere Duilsche geleerden uiteen , beoordeelt ze en komt lot het besluit, dat het systeem van Eiisert, gegrond op het beginsel: «de wissel is hel papierengeld der kooplieden,» met eenige afwijkingen, de grondslag der Duilsche wisselwet is (1). Hij is hierin Br.vuer , een der uitgevers der Wechselordnung, gevolgd en schijnt de andere uitgave, te Leipzig bij Brogkhaus in 1848 iu het licht verschenen , niet te hebben gekend. Volgens deze laatste toch berust de Wechselordnung op het systeem van Liebe . den opsteller van het Brunswijk-sche ontwerp. En inderdaad zou men bijna even goed kunnen zeggen, dat onze wet met eenige afwijkingen hel systeem van Einert volgde als de Duitsche wel. Men heeft van Einert niets anders overgenomen , dan die beginselen, waarin Liebe met hem overeenkomt; terwijl de afwijkingen juist die leerstukken betreffen , welke de meest kenmerkende gevolgen van Einert.s systeem ziju. Dïe afwijkingen zijn , zoo aks ze door den schrijver zelf worden opgegeven: 1». § 9 der Wechselordnung zegt, dat de overdragt van den wissel geschiedt door endossement, terwijl , volgens Einerts systeem , het endossement geene overdragt van den wissel is, maaralleen borgstelling (2). Volgens Eiwert moest de wissel, indien hg aan zijne bestemming om als geld te circuleren zou voldoen, aan toonder worden getrokken en moet het blanco-endossement regel zijn. De Duitsche wet laat hel blanco-endossemenl slechts bij uitzondering toe lt;§ 11 en
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. XXVI.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zielt. W. DE Graaf. Diss. coiit. amiot. in Cod. Mere. Belg., L. 1, tit. II, sect. IV, L. B. 1847, p. 16.
— 475 —
12), met bevoegdheid voor latere houders om het aan te vullen, en kent geen wissels aan toonder.
2’. Volffcns Einert is het rest van vorderen , uit den wissel ontstaande, geheel en al aan het papier verhouden, en gaat met de vernietiging des wisselbriefs te niet, terwijl de Duitsche wet, bij § 73 en 74, ook aan hem, die den wissel verloren heeft, regt geeft om betaling te vorderen , en aan den anderen kant dengenen , die den wissel in handen beeft, het regt om betaling te vorderen ontzegt.
3“. Einert wil, dal de verpliglingen der in den wissel betrokken personen, alleen door de wet zullen geregeld worden. Een gevolg van zijn beginsel, dat de wissel papierengeld en dus eene zaak van publiek belang is. De Duitsche wet geeft aan trekker en endos-santen ruime bevoegdheid om hunne verpliglingen le wijzigen , ja zelfs soms zich er geheel van te ontslaan.
4«. Ook bij de Eigner-Wechsel heeft men een geheel tegenovergesteld beginsel aangenomen. Eihert wil de Eigner-Wechsel, daar die weinig als circulerend medium gebruikt wordt, niet als wissel erkennen en ontzegt hem daarom alle wisselkracht. De Duitsche wet stelt den eigen wissel in alles met den getrokken wissel
Men ziet dus dal de afwijkingen zoo belangrijk zijn, dat zij hoofdgevolgen van Einerts beginsel betreffen. En waarom dan het beginsel daar gezocht, waar de gevolgen ontbreken Ï
Toetst men daarentegen de Duitsche wet aan het beginsel van LiEEE ; «Alle wisselverklaringen zijn eenzijdige door den vorm verbindende handelingen, onverschillig welke overeenkomst, of materiële oorzaak, tot die verklaringen hebbe aanleiding gegeven;» dan vindt men geene afwijkingen. Hel beginsel wordt daarentegen consequent uilgewerkt. Dit beginsel is in de motieven van
-ocr page 488-bel Pniissiscbc ontwerp, hetwelk ten grondslag der beraadslagingen van de Leipziger conferentie gestrekt heeft (1), opgenomen. Dat ontwerp zegt, dat het tegenwoordig geen bewgs meer behoeft, « dass der Wechsel, «so wie die darauf bezüglichen Wechsebnässigen Er-«klärungen, nämlich Indossament, Accept nnd Aval, « als einseitige Formalacle anfgefasi worden müssen» enz. Mel dal beginsel komen ook die bepalingen , welke Mr. V. als gevolgen van de theorie van Einert opnoeml, overeen. Ook volgens Libres beginsel toch is de ver-meldinsr van het vvoord icz^tfeZ een volstrekt vereischte , en juist de vorm welke de handeling verbindend maakt. Ook volgens hem is lt;le trekker stellig lot betaling gehouden en is de wisscl-aclie in den regel aan het papier verbonden.
Evenmin aks Einert, laat Liebe excepliones ex persona indossantis loe, terwijl die geheelc reeks van afwijkingen, welke de Duitsche wetgever zich, volgens den schrijver, van zijn eens aangenomen systeem zou veroorloofd hebben, geheel vervallen.
De volgende § der inleiding bevat de uiteenzetting van de beginselen en de geschiedenis van onze wetsbepalingen omtrent den wissel. In hel ontwerp van 1822 was het systeem van wissel-contract consequent ontwikkeld. Bij de herziening werden vele veranderingen gemaakt, waardoor onze wet, hoewel zij dan ook het systeem minder logisch ontwikkelde, bruikbaarder en ook meer met het gebruik overeenkomstig geworden is. Merkwaardig vooral zijn de proeven, door Mr, V, uit de beraadslagingen bijeengebragt (2), om aan te tooneri dat reeds bij de behandeling van dat ontwerp , nu vijf en twintig jaren geleden, dikwijls heldere denkbeelden nopens den aard des wissels te voorschijn kwamen, zoodat er nog
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Mr. Vissering , bl. XI.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie bl. XXXVIII Inl.
slechts eene schrede noodig ware geweest, om tot het ware systeem te komen. Hij had bij die proeven nog deze kunnen voegen, dat eene der afdeelingen loen reeds den waren aard der acceptatie heeft ingezien, en dezelve eene adpromissio van den betrokkene tot de ver-bindtenis des trekkers genoemd heeft (1).
Door de vergelijking van die verschillende systemen komt de schryver tot het besluit, dat het systeem van wissel-contract geheel onhoudbaar, en de theorie van Einert insgelijks minder juist is. De wissel beeft wel eenige eigenschapj)en met geld gemeen; in aard en oorsprong is hij echter steeds onderscheiden.
Een ander systeem zal dus de grond moeten zijn, waarop men er goed wissclregt zal kunnen vestigen. Als leidende beginselen van wisselregt geeft de schrijver de volgende op :
10. De wisselbrief is een eigenaardig contract, eene schriftelijke verbindtenis , dat eene zekere som gelds , op zekeren tijd, op zekere plaats zal worden betaald.
2°. Allo die den wissel leekenen gaan die verbindtenis aan als onderling solidaire schuldeischers en schuldenaars.
3°. Zij wordt aangegaan jegens ieder die haar aanneemt.
é“. Elk treedt, door zijne handteekening alleen, in de verbindtenis.
S“. De houder ontslaat door zijne quitantie alle contractanten , wanneer de bepaalde som volgens den teneur van het geschrift betaald wordt.
6°. Wanneer hij het wetlelijk bewijs levert, dat aan den inhoud van het geschrift niet voldaan is, heeft hij en na hem ieder der andere contractanten, die na hem houder wordt, verhaal op de solidaire schuldenaren lot vergoeding der uitgedrukto som met rente en kosten.
(1) Zic VoORDDÏ», K. II. I, 1)1. 739.
Themit, D. Xt. 3' St. [18.50]. 31
-ocr page 490-— 478 —
Deze beginselen zouden in eene wet moeten worden ontwikkeld en in hunne gevolgen geregeld.
Maar ook alleen dit behoort in de wet gevonden te worden. De bepalingen omtrent fouds-bezorgen, rekening tusschen trekker en nemer, tusschen trekker en betrokkene, moeten aan de gewone regels van burgerlijk regt worden overgelalen.
In het algemeen zoude ik hel met den schrijver eens zijn, en die beginselen voor de ware houden.
Ééne aanmerking zij het mij echter vergund te maken. Ik zou het hoofdbeginsel, de witsel is een contract, eene schriftelijke verbindlenis, wat meer bepaald wenschen. Men zal zich, wanneer men dit werk leest, waarschijnlijk met mij verwonderen, dat de schrijver, na het vroeger behandelde en vooral na het aangehaaldo, op bl. 49 en 50, uit de zoo voortreffelijke verhandeling van Prof. HoLTiüs: Het wisselre^t in de X/H'^ eeuw, waar de a brief als litterarum obligatio, do grondslag der verbindlenis» genoemd wordt, hier tot het besluit komt, dat de wisselbrief een contract en overeenkomst, dus de grond der verbindlenis is. Ik ten minste had gewacht, dat de schrijver tot het besluit zoude komen, dat de verbindlenis alleen uit den vorm, het schrift, ontstaat. Doch Mr. V. volgt hier Mittermaier, Deutsch Driv. Ziecht , II, § 325; Archiv, f. civ. Prax. XXV, p. 129. Deze, ofschoon in het algemeen het systeem van Einert voor waar aannemende, ziet in den wissel een contract van den trekker met hem, die den wissel in zijn bezit heeft. Volgens hem zou de verbindlenis des trekkers naar dezelfde beginselen moeien worden beoordeeld, naar welke zich iemand, jegens hem oorpronkelijk geheel onbekende personen, tot eene bepaalde levering verpligl, wanneer die onbekende de verpliglingen nakwam, waaraan de belover zijne belofte verbonden heeft (1).
(1) Cf. 1. 16 ff. dc praescript. verb.
-ocr page 491-Waartoe zulk eene gekunstelde overeenkomst aangenomen? Men komt, indien men dat beginsel aanneeml, tot eene geheele reeks van gefingeerde overeenkomsten , tusschen trekker en nemer, tusschen trekker en endos-santen, tusschen trekker en houder, tusschen acceptant en houder enz., want ieders regt rust dan op eenc af-zonderlÿke overeenkomst. Mÿns inziens is het eene geheel overtollige, weinig ophelderende fictie. Waarom niet liever het zoo eenvoudige, historisch bewezeno beginsel, dat de wisselverbindlenissen door het schrift en door het schrift alleen ontstaan, aangenomen? Dan ontleent ook ieder houder zgn regl regtsireeks van den trekker, niet uit eene overeenkomst met hem, maar uit eene door het schrift verbindende belofte. Dan is de verbindtenis zuiver en bepaald van bet oogeublik van bet teekenen des wissels af, en hangt de geldigheid daarvan niet af van later te vervullen voorwaarden.
Na deze inleiding gaat de schrijver over tot de behandeling der wet zelve. Hij heeft de wel in het Hollandsch vertaald, en ieder der paragraphen met aanteekeningen voorzien.
De vertaling is duidelÿk en juist, op enkele plaatsen zÿn misstellingen ingeslopen van minder belang, b. v. op bl. 58 weigering' van non-acceptatie voor nic/it-annahme, weigering van acceptatie.
De aanteekeningen behelzen eene vergelijking der wet met ons wetboek, uiteenzetting van ile beweegredenen der bepalingen, ontwikkeling der gevolgen en soms oplossing der daaruit ontslaande reglsvragen. De schrijver geeft, mijns inziens te regl, aan de meeste bepalingen der Duilsche wel de voorkeur boven onze artikelen. In enkele gevallen daarentegen worden de bepalingen der Duilsche wet afgekcurd ; b. v. op bl. 69, de bepaling van § 29 der Wechselordnung, omtrent de verpligting der endossanten en des trekkers lot borgstelling, wan-
-ocr page 492-480 —
neer eene executie op de goederen des acceptants heeft plaats gehad, zondereen voldoend bedrag op te leveren; op bl. 148 wordt § 67, omtrent de verpligling des acceptants tot betaling van eenen wissel bij prima, se-cunda enz. getrokken, wanneer hij meerdere exemplaren geaccepteerd of bij de betaling van een ongeaccepteerd het geaccepteerde niet ingetrokken heeft, terwijl daarentegen art. 161 en 162 van ons wetboek worden goedgekeurd; op bl. 151, waar § 70, 71 en 72, omtrent de kracht van wisselkopijen, welke in ons wetboek niet voorkomen, worden afgekeurd, en meer anderen.
In het algemeen is het, dunkt mij, te betreuren, dat de schr^ver de beginselen, in vergelijking der bÿzon-dere bepalingen, zoo kort behandeld heeft. Zoo handelt hij zeer kort over den aard en de vereischten des wissels, spreekt bijna niet over het al of niet noodzakelijke der bijvoeging van : waarde ontvangen of waarde in rekening ; over het venchil van plaats. Even kort is hij over den aard van het endossement en der acceptatie.
Het werk zoude in waarde gewonnen hebben, indien de schrijver met zijne regtskennis en geleerdheid die belangrijke punten wat breedvoeriger had toegelicht. Het zoude de grenzen eener recensie te buiten gaan, indien ik den schrijver op den voet volgen, en alle de bijzondere bepalingen wilde nagaan. Ik zal mij daarom bij enkele aanmerkingen, welke vooral op onze wet betrekking hebben, bepalen.
Bl. 31. Do Duitsche wet geeft aan den houder de bevoegdheid, om alle blanco-endossementen, die zich op den wissel bevinden, in te vullen. Mr. V. meent, dat die wet daarin van ons Wetboek zoude verschillen, daar, volgens hem , de bevoegdheid van een blanco-endosse-ment aan te vullen , tot het laatste endossement, waardoor de houder den wissel verkregen hoeft, zoude
-ocr page 493-— 481 —
baperkt zijn. Ik geloof niet, dat er voor die beperking grond bestaat. Mr. V. stemt toe, dat de bevoegdheid van den houder om het enilossement van zijnen voorganger in Ie vullen, boven allen Ivvgfel verheven is, doch meent, dat de vroegere endossementen voor hem res inter alio» zijn, waaraan hij niets veranderen mag.
Maar zoo het waar is, dat de endossant in blanco aan den geëndosseerde de bevoegdheid tot invulling geeft, dan geeft die geëndosseerde, wanneer hij, zonder dat endossement in te vullen, den wissel bij volledig of bij blanco endossement, of zelfs zonder endossement, aan een ander overdraagt, aan dezen tevens de bevoegdheid om in te vullen, die hij zelf had. Voor den houder is het vroegere endossement geene res inter alios, want hij is regtverkrijgende van een der contractanten. Hiertegen doet de bewering, dat hij dan zijnen voorgangers hun wisselrest ontnemen en hun nadeel berokkenen
O
kan, niets af. Zij hadden bij volledig endossement kunnen endosseren of de blanco’s kunnen invullen. Habent quad sibi imputent.
Op bl. 33 zegt de schrijver : «elk houder ontleent regt-streeks van den trekker zijn regt tegen den acceptant. » Waarschijnlijk heeft de schrijver hier zijne meening verkeerd uitgedrukt, want flat de houder zijne regten tegen den acceptant van den trekker zoude ontleenen , kan de bedoeling niet zijn. De houder ontleent zijne regten togen den acceptant allen uit de acceptatie, dus van den acceptant zelve. Vóór de acceptatie heeft hij uit den wissel geen hel minste regt tegen hom.
Bl. 70. Volgens den schrijver zou er verschil bestaan lusschen art. 155 en art. 177, in verband met art. 178 van ons Welb. van Rooph. Art. 177 zoude aan den houder de keus laten om den trekker en de endossanlen tot voldoening des wissels of tot borgstelling aan te spreken, terwijl bij art. 155 de keus tusschen voldoening
-ocr page 494-— 482 —
en borgstelling aan den trekker wordt gelaten. Hoewel men zal moeten toestemmen, dat de redactie van die beide artikelen meer zoude kunnen overeenstemmen, bestaat echter mijns inziens dit verschil in de gevolgen niet. Volgens art. 177 toch heeft de houder evenmin de keus, als volgens art. 155. Want art. 177 zegt alleen, dat trekker en endossanten, op vertoon van het protest van non-acceptatie, verpiigt zijn, borg te stellen of den wissel met protestkosten en herwissel inte trekken, doch bevat niets waaruit men zoude kunnen opmaken , dat de houder de keus heeft tusschen de borgstelling en do voldoening. Men zal dus do algemeene beginselen van burgerlijk regt moeten toepassen, en volgens art. 1309 den schuldenaar, bij eene alternatieve verbindlenis, de keus moeten laten of hij den wissel wil betalen of borgstellen.
Op bl. 102 geeft Mr. V. aan ons art. 118, waarbij bepaald wordt, dat de verpligting des acceptants van een’ gedomicilieerden wissel, bij niet tijdig protest bij den gedomicilieerden, alleen te niet gaat, indien de gedomicilieerden na den vervaldag is gefailleerd, en de acceptant bewijst fonds bezorgd te hebben , de voorkeur boven §43 der Wechselordnung, die, in geval van niet tijdig protest, den acceptant van alle verpligting ontslaat. Daardoor zoude meer waarborg tegen bedrog gegeven zijn en die bepaling zoude vooral in het systeem der Duitsche wet meer rationeel zijn. Ik zou juist van tegenovergesteld gevoelen zgn. De trekker en endossanten toch beloven, dat de wissel zal betaald worden, niet bij don acceptant, maar bij den gedomiciliëerden. Do acceptant treedt tol die verbindlenis onder dezelfde voorwaarden toe , hij is dus niet verpiigt zelf te betalen, maar alleen om te zorgen, dat de gedomiciliëerde op zijnen tijd betaalt. De betaling moot dus bij den gedomiciliëerden gevraagd worden en van die aanvrage
-ocr page 495-— 483 —
moet bij protest blijken. Dan pas is de acceptant tot betaling verpligt Kan geen behoorlek protest worden vertoond, dan is de acceptant niet verbonden (1).
Ook over de Promessen aan order is de schrijver zeer kort. Welk begrip hij zich van deze vormt wordt door hem niet direct gezegd. Hij keurt de begrippen van Einert af, even als het oude systeem, en verklaart zich voor de gelijkstelling der orderbriefjes met den wissel. Ook hierin zoude ik geheel met hem instemmen. Ten slotte echter nog ééne kleine aanmerking. Op bl. 221 wordt gezegd, dat art. 118 Wetb. v. Rooph. niet op orderbriefjes zoude kunnen worden toegepast, omdat bet gevonden wordt in de afdeeling over het accepteren van wisselbrieven, welke afdeeling bij art. 209 niet wordt opgenoemd. Doch bij art. 209 worden geene afdeelingen op de orderbriefjes toegepast, maar wett-hepa/in^en, en de bepalingen omtrent de regten en verpligtingen van den houder, waartoe art. 118 behoort, zÿn op orderbriefjes toepasselijk. Art. 118 toch betreft de regten van den houder legen den acceptant van den gedomiciliëerden wissel en wordt dus bij art. 209 op orderbriefjes toegepast.
Hiermede meen ik mijne taak volbragt te hebben. Do schrijver houdo mij mijne aanmerkingen ten goede. Het zijn kleinigheden in vergelijking tot het geheel. Hÿ heeft met de uitgave van dit werk aan de wetenschap groote dienst bewezen. Het zal voortaan een onmisbaar hulpmiddel zijn tot de grondige studie van ons wisselregt.
Leiden, 15 Wei 1850. J. G. Kist.
(1) Cf. Allg- Deutsche W echsclord. Leipz. Brookd. 1848, hl. 145.
-ocr page 496-— 484 —
/teglsg'eding te^en Jean Baptiste de Loeil, laalsle-lijk heelmeester te Koeicacht, door Mr. P. J. G.
VAN Diggelen en Mr. J. Snijder , advocaten te Middelburg, met portret, facsimile en platen. Ten ooordeele ran de alyemeenen armen van Middelburg. Middelburg 1850, 194 bladz.
Ik keur de uitgave van dit boekwerk ten eenenmale af. — Hoe ! een boek met zulk een edel doel geschreven, zal men mij tegenvoeren, — een boek, uit welks opbrengst de Middelburgscbo armen een penningske moesten erlangen , zou niet hebben moeten zijn uitgegeven ! — Neen, lezer, dat doel is in het afgetrokkene edel, maar het worde niet misbruikt door een onedel middel : want dat middel kan er niet door worden gewettigd. Ik ben verpligt reden te geven van dit mijn ongunstig oordeel over de uitgave, en ik zal daarin uiet achter blijven.
Het is een ongelukkig teeken des tijds waarin wij leven, die openbaarmaking van ware en verdichte tafo-reelen van ondeugd en gruwel. Verre van afschrik en afschuw te doen geboren worden , werken die schetsen van het kwaad nadeelig op het grooter deel der menschen, en zoo worden zij de leerboeken voor zedeloosheid en ontucht, voor misdaad eindelijk die niet verhoed, waarvan niet wordt afgeschrikt, maar die wordt bevorderd.
Men geve veeleer zedelijke voorschriften , lessen voor onbeperkte menschenliefde, voorbeelden van deugd en pliglsbetrachting , en men zal ongetwijfeld het maatschappelijk doel helpen bereiken : want dan wordt het goede aangeleerd, en het kwaad niet gekend. Openbaarheid is een teeken mede van dezen tijd, en ik huldig haar zooveel als iemand, maar zij ga aan de hand der voor-zigtigheid, want roekelooze openbaarmaking is zoo kwaad als do wijze openbaarheid goed zal zijn.
-ocr page 497-- 485 —
De debatten in onze criminele regtszalen zijn openbaar in den regel, maar wijsselijk heeft do wetgever het den regier vergund , ook daaromtrent anders te bepalen.
De mededeeling van reglerlijke uitspraken in wetenschappelijke dagbladen of tijdschriften is hoogst nuttig, — maar de bijvoeging der namen van de partijen of beklaagden heb ik altijd afgekeurd, omdat het in burgerlijke zaken doelloos, in criminele eene verzwaring der straf is, vooral wanneer zulks in de gewone dagbladen geschiedt. Tot zoodanige verzwaring is niemand geregtigd.
Met deze denkbeelden bezield heb ik het voor mij liggend boek opgenomen, en geen wonder dus dat mijn onderzoek aanvankelijk niet veel gunstigs beloofde. Slechts dan zal mijne uitspraak kunnen worden algekeurd, wanneer mijne denkbeelden over de uitgave van boeken over onderwerpen als het tegenwoordige in het algemeen als minder juist worden beschouwd.
De heeren van Diggelen en Snijder geven het publiek hier in de eerste plaats het portret van een misdadiger, voorzien van het fac simile zijner handteekening als was het dat van een uitstekend verdienstelijk man. Een onbehagelijk uiterlijk, waarin althans niet iedereen de neiging tol het kwaad zal ontdekken , is hel al wat wij van dat afbeeldsel kunnen zeggen.
Hetgeen ons in dit boek wordt voorgedragen is eene voorstelling van de ontdekking, mei twee platen van do plaal.s waar bet kwaad is geschied, de procedure, de pleidooijen , de veroordeeling, de houding na deze en de executie.
De man is ter dood veroordeeld ter zake 1“. van moedwilligen doodslag, voorafgegaan en vergezeld van 2®. aan-en vasthouding zonder bevel der gestelde magten gedurende eenen tijd van meer dan eene maand, en 3quot;. aanhouding gepaard met ligchamolijke pijnigingen (tortures corporelles).
-ocr page 498-De acte van beschuldiging, p. 37—59 en het con-demnatoir arrest, p. 128—146 waren reeds bekend voor dat dit boek werd uitgegeven : zoo ook de treffende woorden van den president tot den veroordeelde gerigt, In die toespraak leest tnen , p. 147: «Maar gij weet het, hoeveel is er nog niet in de processtukken aanwezig , waarvan in het regtsgeding voor dit hof niet eens melding is kunnen gemaakt worden , en waarvan de enkele lezing hen, wier voorlichting door den Koning mögt verlangd worden , het hart van afschuw en walging zal doen ineen krimpen.»
De voorzitter heeft met die woorden niet bedoeld de openbaarmaking dier afschuwelijke en walgelijke daad, want de beschuldiging betrof deze niet, evenmin de veroordeeling : gecne bewijzen waren voor deze in regten geproduceerd. En nogtans schijnen de uitgevers in die woorden eene aanleiding te hebben gevonden tot de openbaarmaking van het kwaad , dat in dit geding is bekend geworden.
De man die zich aan een kwaad heeft schuldig gemaakt, waarvoor hij is veroordeeld, heeft de doodstraf ondergaan , en de algemeene volksstem heeft het dood-vonnis eu de executie van den misdadiger goedgevonden.
Daarmede had dat treurspel behooren geëindigd te zijn. Zijne verdedigers vooral hadden, nadat hun dient de doodstraf had ondergaan, niet moeten optreden, om de gevoelloosheid, hardvochtigheid, verdorvenheid van den gevallen medemensch breed uit te meten. — Zij hadden moeten inzien, dat het belang der overgebleven betrekkingen een verder stilzwijgen vorderde.
Het is betreurenswaardig te ontdekken, dat dit zoo zeer is uit het oog verloren , dat het kroost, dal reeds als aanklagende deszelfs eigen vader voorkomt, na diens dood, van bloedschande wordt beschuldigd voor het
-ocr page 499-publiek, door ’s vaders raadslieden, op eigen op zich zelve staande bekentenis.
Ik kan geene vergoelijking voor dat leed aan die «deftige, fatsoenlijke en van ouds bekende Vlaamsche familiën,» waartoe de ongelukkige ouders en kinderen behooron, vinden in de zucht tot ondersteuning der Middelburgsche aymen, in het denkbeeld, dat het menigeen tol nuttige leering zal strekken, in de aanhaling en herhaling van enkele en zeer bekende bijbelplaatsen.
Mögt men toch eindelijk begrijpen, dal men met het schrijven van zulke boeken geen goed doet. — De schrijvers noemen hun werk p. 3 zelve «nietig en onbeduidend,» waarom het dan toch uitgegeven?!
Welke waarde heeft dit boek voor de regtskundige wereld? — Ik antwoord: weinig. — Immers men vindt er geene regtskundige, geene wijsgeerige, geene menschkundige behandeling in, en dan eerst kunnen dergelijke treurige gevallen belangwekkend worden. Men had tot voorbeeld kunnen nemen de zaak van Harmen Alfkens die als wijsgeerige en regtskundige bijdrage tot de geschiedenis van het lijfstraffelijk regt door Mrs. M. C. VAN Hall en W. IJ. van Hamelsveld in 1798 is uitgegeven (1), waardoor, volgens het oordeel van onzen voorlreffelijken Remper , misschien meer dan door eenig ander werk eene meer wijsgeerige behandeling des lijf-straffelijken regts onder ons algemeen geworden is.
En wat vinden wij hier? Do uiteenzetting der woorden van den president, dat de ongelukkige niet op eens de koelbloedige booswicht is geworden , gelijk hem de dagen waarin het regterlijk onderzoek heeft plaatsgehad, hebben doen kennen. Zedeloosheid, dronkenschap, misdaad, ziedaar den climax, waarop met het voorbeeld van de Loeil wordt gewezen.
De verdediging wa.s bijna geheel feitelijk, en dat konde
(1) Bekend zijn ook de Bijdragen tot het Lijfstraffelijk regt, door Mr. W. IJ. VAK HameisviID in 1817 in het licht gegeven.
-ocr page 500-wei niet anders. Verre van mij, dat ik de verdedigers zou verwijten hunnen pligt niet naar behooren te hebben vervuld , zoo lang hun de geregtelijke bijstand eens beschuldigden of veroordeelden was en lilecf aanvertrouwd. Neen, zij hebben zich van die zware taak fwelker gewigt door de raadslieden alleen kan worden bevroed, en die niet altijd door een ieder op haren waren prijs wordt gesteld) naar behooren gekweten. Na den dood door hunnen ook in hunne oogen misdadigen dient hadden do verdedigers het stilzwijgen behooren te bewaren over een kwaad, van zoo langen duur, dat niemand het heeft kunnen begrijpen hoe het in de XIX® eeuw, in een beschaafd land, bij goede politic heeft kunnen gebeuren. — Niemand had het achterwege blijven van dit geschrift betreurd; men had den Middelburgschen arme op eene andere wijze een voordeel moeten zoeken te bezorgen. — Liever geene boeken dan zulke boeken.
Dav. H. Levyssohn.
---—=^^ X»gt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-------
ACADEMISCUE LITERATUUR.
C. H. Backer. — De poena mulctae pecuniariae. Tr. ad /{/gt;. 1849. — 100 pag. in 8“.
Hoezeer het onderwerp, de geldboete als straf, meer bepaaldelijk wordt behandeld uit een algemeen wetenschappelijk oogpunt, treedt toch do schrijver dezer verhandeling daarbij meermalen in een onderzoek van het geschreven regt, van het Romeinsche en Duilsche, zoo wel als van het Fransche en Nederlandsche , en worden door hem de bepalingen dezer onderscheidene wetgevingen hier en daar getoetst aan de eiseben en do uitspraken der wetenschap.
Het onderwerp is op zich zelven rijk , en het terrein bovendien ruim gekozen ; ik wil daarom trachten een beknopt overzigt te geven van den arbeid.
-ocr page 501-Na in het algemeen te hebben aangetoond, dat en waarin geldboete is onderscheiden van verbeurdverklaring (pag. 13—17) , dat de wel zelve moet bepalen wanneer en hoe de boete zal worden opgelegd (pag. 17 , 18) , en dat zij bij voorkeur moet worden bedreigd legen die misdrijven welke hunnen oorsprong ontleenen aan gelden winzucht, en niet zoo als anderen (Rossi b. v.) leeren tegen die welke gewoonlijk door meer vermögenden bedreven worden, al ware liet slechts, omdat hel zeer moeijelijk te bepalen is , welke die misdrijven zijn (pag. 18—20) , wordt in de eerste plaats onderzocht, welke de voordeelen zijn aan de geldboete als straf verbonden ; en worden als zoodanig vermeld : dat zij de eer en den goeden naam van den veroordeelde ongeschonden laat, omdat geenerlei eerloosheid daarvan hel gevolg is (pag. 20—22) ; dat zij , voorts, niet te hoog opgevoerd wordende, de gelegenheid laat om zijn handwerk of broodwinning voort te zetten (pag, 22, 23); zij is bovendien vatbaar voor verdeeling en wijziging, en kan honger of lager worden gesteld naarmate de omstandigheden van het misdrijf of do persoon van den misdadiger dit vorderen (pag. 23) ; zij kan zelfs medewerken lot zijne zedelijke verbetering (pag. 23,24). Dil laatste echter is misschien wel voor gegronde twijfeling vatbaar.
Daarop volgt een betoog van de reglvaardigheid dezer straf, mils hare grenzen slechts zoo gesteld worden , dal den veroordeelde niet zijn geheel vermogen of een aanzienlijk deel daaraan worde ontnomen, en de straf hem niet tot armoede brenge (pag. 24—26). Hoe dit doel te bereiken ? Bij de weltelijke bepaling van de hoegrootheid der geldboeten lelie men voornamelijk op de som der algemeene rijkdommen van hel land, en op hunne verdeeling ; is de geldboete te hoog gesteld , dan vernietigt zij de rijkdommen , en kan zij zelfs niet betaald worden ; is zij te laag, dan houdt zij op eene wezenlijke straf te zijn (pag. 27 , 28). De wet moet geene bepaalde
-ocr page 502-som vaslslellen, waarmede een bepaald misdrijf in ieder geval zal worden gestraft, en waarvan de regier niet mag afweken (pag. 28, 29j; en nimmer moet, zoo als sommige schrijvers leeren, en sommige wetten aanne-raen(pag. 30,31), een evenredig gedeelte van het vermogen der overtreders worden aangenomen als maatstaf voor de hoegrootheid der boete, omdat; 1“. daardoor de straf zeer ongelijk zou treffen , vermits, terwijl de vermogende man , die b. v. een tiende gedeelte van zijne rijkdommen zal moeten betalen, daardoor, bij eenige besparing voor ééns in uitgaven van weelde, niet minder rijk zal zijn , en dus op den duur niet lijden , de eenvoudige, kleine burger-man, die niets missen kan, als hÿ datzelfde tiende aandeel van zijn minder vermogen moet opbrengen , met zijn gezin voor altijd verarmt en te gronde gaat (pag, 31—34), en 2®. zulk eene wet in de toepassing veelal onmogelijk wordt, omdat er geen middel bestaat, om het juiste bedrag van de rijkdommen van een beklaagde uit te maken (pag. 34 — 38). Na een onderzoek en vergelijking van hetgeen deswege bij de verschillende wetgevingen bepaald is, komt de schrijver tot het besluit, dat de wet den regier de keus moet laten tusschen een maximum en een minimum, en dat de regier bij de toepassing dier wet zal moeten lellen , zoo wel op het vermogen en den maat-schappelijken toestand van den overtreder, als op de omstandigheden van het misdrijf (pag. 58 , 59) ; met deze onderscheiding nogtans, dat voor eenvoudige polilie-overtredingen, waarbij de boete magig admo-nitioegt quam poena ,eene lage geldboete altijd voldoende is, om het doel der wet te bereiken (pag. 59—61).
Betaalt de veroordeelde de boete niet, uil onwil, dan moet hij daartoe worden bedwongen, maar kan hij die niet betalen, uit onvermogen, dan wordt de vraag moetjelijker; de straf moet dan wel worden vervangen door eene andere; want, zoo waar als hel is, dal de
-ocr page 503-— 491 -armoede geene reden tot verzwaring van straf zijn mag ; zoo waar is het ook dat zij geen vrijbrief voor straffeloosheid zÿn kan. De meeste geschrevene wetten veranderen dus de boete in gevangenis , of, wat in de gevolgen geen groot verschil oplevert, onderwerpen den veroordeelde gedurende zekeren lijd aan den lijfsdwang , minder om hem te dwingen tot betaling van wat hij niet betalen kan , dan om het zeker bewijs te erlangen , dal het voorgewende onvermogen geen enkel verzinsel of voorwendsel is ; alles naar den regel: qui non habent in aere , luant corpore. Dut geheeïe onderwerp wordt zeer uitvoerig en volledig behandeld , en de vragen worden daarbij onderzocht: welk stelsel de voorkeur verdient, dat van eigenlijke gevangenis-straf, of van lijfsdwang? of de lijfsdwang daarbij moet worden aangemerkt als eigenlijke straf, of als eenvoudig middel van bedwang? (pag. 61—74) Ik kan echter, zonder te uitvoerig te worden, den schrijver in alle deze bijzonderheden niet volgen.
Boete is straf ; die stelling is waar voor alle geldboete ter zake van overtreding der wet, dus ook voor die welke bedreigd is tegen overtreding van belastingwetten, hoezeer de geschrevene wetten in het algemeen , en de onze in bel bijzonder dal meermalen heeft uit het oog verloren ; dal alles wordt op zeer goede gronden betoogd , (pag. 74—83), en hel laatste gedeelte der verhandeling wordt besleeil aan eene ontwikkeling van de gevolgen dezer stelling. Die gevolgen zijn hoofdzakelijk , dat door den dooil van den overtreder , niet alleen de strafactie, ook lot boete, vervalt, maar dal zelfs de bij uiterlijk gewijsde opgelegde boete niet kan worden verhaald op de erfgenamen, even weinig als iedere andere straf, die geheel persoonlijk is en kleeft op den persoon des misdadigers, legen hen kan worden len uitvoer gelegd (pag. 83—91); voorts, dat waar meerdere schuldigen zijn aan hetzelfde misdrijf, ieder hunner moet
-ocr page 504-worden veroordeeld in de boete, omdat ieder aanspra-kelÿk is jegens de strafwet, en omdat bet onbillijk zou zijn, den overtreder der wet van beteren toestand te maken, omdat met hem nog anderen zich aan het zelfde ''®''g'’ÜP schuldig maakten. Men kan er misschien bij-voegon, dat die vereeniging van meerdere personen meermalen eene verzwarende, nooit eene verligtende omstandigheid is; en eindelijk, dat zoo wel do cumulatie van geldboeten onderling, of met andere straffen, als do solidaire aansprakelijkheid van alle veroordeelden voor de boete, ten eenemalo in strijd zijn met het denkbeeld van straf, dat de geschrevene wetten dit uit het oog verloren, zoo dikwijls zij uit een verkeerd toegepast begrip van fiscaliteit het één of het ander invoerden (pag. 91-97).
Ik veroorloof mij ten slotte eene aanmerking op de uitlegging door den schrijver gegeven aan de bepaling van art. 455 Wetb. van Strafv. , hetwelk zegt , dat geldboete en verbeurdverklaring uitgesproken bij vonnis dat ig g'egaati in kracht van g^ewysde, op de erfgenamen kunnen worden verhaald. De schrijver wil dit art. toepassen, zoodra er is een vonnis in het hoogste ressort, dat door geen geicoon regtsmiddel meer kan worden aangevallen, met andere woorden, als de veroordeelde op hel oogenblik van zijn dood nog is binnen den termijn van het beroep in cassatie , of werkelijk reeds eene voorziening in cassatie heeft aanhangig gemaakt, omdat deze slechts zijn zou een buitengeicoun middel. Ik houd dit voor eene dwaling. Onze wet spreekt nergens van die onderscheiding tusschen gewone en buitengewone middelen. Eep vonnis is eerst in kracht van gewijsde gegaan , als daartegen geenerlei regts-middel meer open slaat, en als de veroordeeling daarbij uitgesproken onherroepelijk is geworden. De dood vernietigt de slraf-actie in lederen slant! van hel geding; en de booge raad heeft de in mijn oog zeer juiste
-ocr page 505-— 493 —
gewoonte, ora dit beginsel toe te passen ook op aanban-gige voorzieningen in cassatie, door het geheele geding vervallen te verklaren , zoodra de beklaagde sterft,'zelfs hangende dat beroep. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. n. P.
—-^^‘—
G. J. Vriese. — De poena exsilii, L. B. 1849. — 90 pag, in 8°.
De verbanning prijkt nog altijd onder de reeks der straffen op het papier , hoezeer zij bij ons dan ook zeldzaam , men mag wel zeggen, nooit gebruikt wordt. Dit alleen zou reeds meer dan alle afgetrokkene redeneringen misschien voldoende zijn, om haar in een nieuw strafwetboek niet op te nemen. Het is niettemin bekend , «lat zij in ieder der ontwerpen, die elkander sedert 1837 opvolgden, gevonden wordt en behouden is; maar tevens , dat telken male over de wenschelijkheid of niet wenschelijkheid van dat behoud in de wetgevende vergadering langer of korter is geredekaveld.
De hier aangekondigde verhandeling van den heer Vriese kan als eene bijdrage worden beschouwd bij de beoordeeling van een vraagstuk, hetwelk vermoedelijk nog meer dan eens zal ter sprake komen. Het onderwerp wordt daar hoofdzakelijk geschiedkundig behandeld, en het grootste gedeelte van den arbeid wordt besteed aan eene beknopte geschiedkundige beschouwing van de straf der verbanning, eerst bij denude volken, en voornamelijk bij de Romeinen, daarna volgens het ondereen het nieuwere Duitsche,cn het oudere en nieuwere Fransche regt. Bij de behandeling van dit laatste zal men zeker niet verwachten eene volledige geschiedenis van het onderwerp naar alle de oude gewestclijke en plaatselijke regten en wetten ; men zou zieh in die
Theniù, D. Xl, 3° St. [1850]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32
-ocr page 506-— 494 — verwachting ook zeer te leur gesteld zien ; men vindt slechts eene zeer korte bloemlezing daaruit, en voorts, na eene verwijzing naarden Code Pénal, alsnog steeds ons hedendaagsch regt uitmakeade , eene opgave van hetgeen over de straf der verbanning in de verschillende ontwerpen van 1839, 1840, 1843, 1846 en 1847 voorkomt.
Na het geschiedkundig gedeelte volgt eene korte vermelding van do gronden, die vóór of tegen deze straf worden aangevoerd. Die gronden zijn bekend. Ik zal daarbij niet slilstaan.
Het besluit, waartoe de schrijver komt, komt hierop neder: de ballingschap moet als straf voor sommige (natuurlijk niet voor alle) misdrijven behouden blijven; zij moet echter alleen tijdelijk , nooit voor het leven worden uitgesproken; en daarenboven met groote voor-zigtigheid en beperkingen worden toegepasl : zoo moet geene verbanning worden uitgesproken , indien volstrekt op geene beterschap van den veroordeelde te hopen is, wanneer er vrees bestaat voor misdadige vereenigingen der bannelingen tegen hun vaderland , wanneer de misdadige zoo zeer alle gevoel van eer heeft uitgeschud , dat hij voor de schande der ballingschap ongevoelig is, en buiten ’s lands eene gemakkelijke gelegenheid zou vinden om zijn misdadig leven voort te zetten; indien hij door de ballingschap alle middelen van bestaan zoodanig zou verliezen, dat hij zedelijk gedwongen zou zijn in het buitenland zich aan nieuwe misdrijven schuldig te maken, enz. Daar echter de wet onmogelijk alle deze gevallen kan opnoemen , moet aan den regfer steeds de keus worden gelaten , om , naar de omstandigheden , de verbanning of eene andere straf uit te spreken.
[k zou, onder verbetering, denken, dat juist deze laatste opmerking de veroordeeling is van het geheele stolsel. Zoo veel moot, geloof ik, aan het arbitrium
-ocr page 507-judicit niol worden overgelaten, zoolang men er niet toe besluit om alle geschrevene wetten af te schaffen. Men kan , men moet den regter eene grooto ruimte laten lusschen een maximum en minimum, maar niet de keuze tusschen geheel verschillende straffen ; de wet, niet de regter moet do strafsoort bepalen.
Maar bovendien , de schrijver houdt zich voornamelijk bezig met eene wederlegging der gronden legen de verbanning in het midden gebragt. In allen deele kan men daarin slecht slagen , meen ik. De stellingen toch , dal verbanning eene straf is, die volstrekt niets toebrengt tot do verbetering van den misdadiger, en daarom weinig in overeenstemming is met het tegenwoordig aangenomen slelstel van slrafregl; en dal zij eene straf is al te ongelijk in hare gevolgen en werking , voor den één te streng, voor den ander te nietig, voor den één eene biltere straf, voorden ander niets dan eene bespotting, zijn moeijclijk te loochenen. En daarbij komi nog de moeijelijkheid , zoo al niel de ongeoorloofdheid der uitvoering. Wat toch is verbanning? Men brengt lt;len misdadiger, omdat men hem gevaarlijk beschouwt voor do rust en do veiligheid van zijn eigen land , builen zijne grenzen , naar het land zijner buren. Maar wal , als men hem daar niet ontvangen wil? — Als ik een middel gevonden heb, om het ongedierte dat mÿ kvvelt , uit mijn huis te verdrijven, door het bij mijnen buurman te huisvesten , dan heb ik zeker mijne woning beveiligd van eene groole plaag ; maar is hel daarom edelmoedig, billijk, geoorloofd zelfs, wat ik deed? — En er is meer; het is hiermede nog volstrekt niet uitgo-maakt, dat mijn buurman gereed zal slaan, om ddt ongevraagde geschenk aan te nemen, en die ongenoo-digde gasten te ontvangen. Zoo is het ook met de bannelingen , door hel ééne volk aan hel andere gezonden.
Ik zou dan ook van gedachte zijn, dal misschiet! voor politieke misdadigers alleen de verbanning als straf
-ocr page 508-kau worden behouden. Bepaalt men haar daartoe, dan vervallen de meeste zwarigheden , anders en in het algemeen, met het volste regt daartegen aangeveerd.
A. D. P.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
A l'introduction du code Francais dans la Hollande, la traduction môme officielle a été confiée à des personnes peu instruites du génie de la langue Française.
J. D. Meyer,
Delà Cod^cation, p. 170. nota.
In het 5e. Dcel der Themis, bladz. 308 en volgg. en 459 en volgg., heb ik de taal der wet nagegaan, en vooral met het oog op het Burgerlijk wetboek aangetoond, dat de wetgever niet van slordigheid omtrent die taal i.s vrij te pleiten. Wij leven nog steeds onder het Fransche Strafwetboek, dat door den Souvereinen Vorst bij het bekende provisionele besluit van 11 Dec. 1813 (Staatsblad n'’. 10), als ongeschikt en ondoelmatig voor dit land wordt nitgekreten. Dat Fransche strafwetboek, waarvan wij. naar het schijnt, niet spoedig zullen ontslagen worden, heeft bij de invoering in 1811 cene vertaling ondergaan die als oHiciële uitgave is gedrukt, en welke vertaling wemelt van de grootste fouten. Men vindt daar eene al te vrije vertaling, eene zonderlinge vertaling, cene slordige vertaling, een gebruik van verouderde woorden, van vreemde gchollandisecrde uitdrukkingen, om niet te spreken van cenen barbaarschen stijl. De slordigheid gaat zoo ver, dat men in de vertaling soms andere straffen vindt dan in den oorspronkelijken tekst. Zoo vindi men. bijv., in art. 253 empri-somiement de six mois à deux ans verlaak! door gevangenzetting van twee lot vijf javen,en In art. 475 depuis six Jranes jusqu’à dixjvancs vertaald van een tot tien franten. 'ioo is in art. 285 niet vertaald s’il est connu, en in art. 384 à l’aide d’un des moyens verkeerd vertaald door met behulp van eenige middelen. Men behoeft dat laatstgenoemde artikel slechts op te slaan, om zich van het belangrijke dezer verkeerde vertaling te overtuigen.
Het kan misschien nuttig zijn cene proeve der vertaling van dat wetboek te geven en die aan letterkundigen en regtsgcleerden te onderwerpen, vooral in een tijd waarin de zucht om alle uitheemsebe woorden te ver. bannen, zich hoe lang zoo meer openbaart. Ik voor mj vind elke daartoe strekkende poging hoogst loffelijk, mits de vertaalde woorden geene wanklanken worden en de ware beleekenis niet verloren ga.
Ik laat hier eenige woorden volgen, die in de officiële uitgave worden
-ocr page 509-— 497 —
gevonden en welker vertaling zeker |
de algemecne goedkeuring niet zal | |
wegdragen. | ||
affiche. |
ophanging. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Art. |
293. |
armes. |
geweer. |
314. |
articuler. |
duiden. |
367. |
association. |
verbindtenis. |
265. |
association. |
gezelschap. |
291. |
association. |
zamenrotting. |
96. |
attentat. |
gewelddadigheid. |
305. |
attentat. |
misdaad. |
333. |
attentats. |
feitelijkheden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven |
295. |
attribution. |
toeëigening. |
37. |
attroupement. |
zamenrotting. |
109. |
auteur. |
belegger. |
107. |
auteur. |
hoofdschuldige. |
290. |
autorité' municipale. |
gezag der municipaliteit. |
294. |
avortement. |
misvallen. |
317. |
bande. |
zaamgerolte hoop. |
97. |
bandes. |
bende. |
266. |
bandes. |
zaamgerolte troepen. |
100. |
bandes armées. |
gewapende benden of hoopen, |
. 96. |
bannissement. |
uitbanning. |
32. |
bannissement. |
ballingschap. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33 en 35. | |
banqueroutiers. banqueroutiers. |
bankbrekers. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/ hankbreukigen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;) |
402. |
bris. |
opbreking. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven 249. | |
bassecour. |
werf. |
390. |
cautionné {individu). |
verborgde (persoon). |
273. |
coalition. |
zamenspanning. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven |
123. |
collusion. |
zamenheuling. |
195. |
concert. |
gemeene beraming. |
123. |
commerces. |
onderwindingen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven |
176. |
complot. |
zamenspanning. |
90. |
conspirateurs ou provocateurs. |
zamenspanners, uitlokkcrs of | |
opruijers. |
60. | |
correspondance. |
onderlinge verstandhouding. |
123. |
coupable de meurtre. |
doodslager. |
304. |
culte. |
godsdienstgenoolschap. |
207. |
curatelle. |
kurateurschap. |
28. |
curateur. |
kuralcur. |
29. |
débiter. |
vertieren. |
318. |
- 498 —
débiteur. délit de police correctionnelle, déportation. |
Verlierer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ait. 318. boetslralTelijk wanbedrijf. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;198. wegvoering naar een nord van ballingschap. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7. |
désobéissance, détenteur, dérastation. discernement, donner la mort, durée. ébranler, effraction, enlécement. |
wederhoorigbeid. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;45. inbebber. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;419. plondering, verwoesting. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;91. oordeel des ondcrschelds. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;68. bet leven nemen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;298. during. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53. verwrikken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;77. breking. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;253. oplicbting, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;345. |
escroquer, escroquerie, espionnage, expert. |
bedrlegclijk meester maken. 405. oplicbting. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;boven 402. spionnaadje. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;78. deskundige opnemer of be-rigter. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42. |
Jabrication, fabrique de monnayes, gens sans aveu, guerre civile. hausse. homicide involontaire. homicide commis volontairement. justice. légalement. machinations ou artifices coupables. mendier en réunion, ministres des cultes. mobile. négligeas. offcier public. officiers de justice. peines correctionnelles. pillage. places. plan concerté. planchers. port d’armes. |
verziering. 147. munterij. 136. geboefte. 270. burgerlijke oorlog. 91. steigeren. 419. onwillige nederlaag, boven 319. nederlaag van een menseb. 295. billijkheid. 51. naar vereisch van regte. 370. listige en schuldige kunste- narijen. 60. in verbinding bedelen. 276. kerkdijken. 200. niet grondvast. 390. aan onachtzaamheid schuldig. 254. postbeklceder. 174. amptenaren der regtsoefcnlng 373. boetstraffen. 1 • verwoesting, plondering. 91. vastigheden. 77. beraamd opzet. HO-planken. 393. dragen van geweer of wapen. 42. |
— 499 —
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dav. H. Litïssohn. |
__ 500 —
GEREGTELUKE STATISTIEK DES KONINGRUKS.
Met veel belangstelling zag-eti wij nit naar eenen arbeid, waaraan sedert lang eene behoefte bestond , en waaromtrent bet gernebt reeds een en ander bad medegedeeld, hetwelk eene behoorlijke vervulling van die behoefte liet verwachten , wij bedoelen eene Geregtelijke statistiek des Koningrijks. Meermalen, ook in dit Tijdschrift, is op het iiiit en de noodzakelijkheid daarvan gewezen , en tevens op het onvoldoende dat in eene bloole mededeeling van de statistiek der bevolking van de gevangenissen bestond, waartoe men zich tot dus verre schier bij uitsluiting bepaalde. De minister van Justitie, de heer Nedekmeuer van Rosen-TDAL, heeft thans een verslag aan den Koning aangeboden, betrelleudc de geregtelijke statistiek van 1847—49, en ten gelelde van eene reeks staten, die in menig opzigt belangrijk mogen geheeten worden. Wij juichen dezen eersten stap op een bij ons nog bijkans nieuw veld der statistiek zeer toe, en wel te eerder, omdat de arbeid op zich zelf allen lof verdient, en de blijken draagt van degelijkheid , helderheid en besef van ’t gewigt der zake, waarbij de bijzonderheden noodig waren, maarniet om zoo te zeggen, te over moesten gestapeld worden.
Wij gelooven ons gunstig oordeel niet beter te kunnen staven dan door ecu eenigzins breedvoerig uittreksel uit het rapport en eenige staten hier te laten volgen :
«i Sedert geruimen tijd (zegt het verslag in den aanhef) deed zich de behoefte gevoelen, dat ook in Nederland werd overgegaan tol de daar-stelliiig van zoodanig werk, en meer en meer vestigde zich onder deskundigen de overtuiging dat het verlangen daarnaar gegrond was, en de verwezenlijking er van eene hoogst nuttige zaak zoude zijn.
Het bezit toch eener Geregtelijke Statistiek is voor Nederland niet minder wenschelijk, ja, noodzakelijk te achten, dan voor andere Rijken.
Behalve de belangrijkheid daarvan uit een wetenschappelijk oogpunt in het algemeen, kan hel onder de tegenwoordige omstandigheden in meer dan één opzigt van dadelijk nut voor Nederland worden.
Eene nieuwe inrigling der regterlijke magt zal, naar de voorschriften der Grondwet, eerlang tot stand moeten komen.
Een Wetboek van Slrafrcgl, en eene daarmede gepaard gaande verandering van het stelsel der gevangenissen zijn onderwerpen, welke voortdurend bij Uw'cr Majesteits Regering in overweging worden gehouden.
Wil men echter met de noodige kennis van zaken alle die hoogst gewiglige punten van wetgeving beoordcelen en regelen, zoo is eene Geregtelijke Statistiek over een korter of langer tijdvak daartoe onmisbaar. Eene nieuwe regterlijke inrigting te scheppen, zonder met den tegen-woordigen stand der werkzaamheden bij de verschillende regterlijke
-ocr page 513-— 501 —
collégien in burgerlijke en strafzaken althans in de hoofdzaak bekend te zijn , zoude lot grove misgrepen kunnen leiden. Om een Wetboek van Slrafregt, ingerigt naar de zeden des volks, tot stand te brengen, om de vcrkicssclijkheid van het cene gevangcnisstelsel boven het andere gimoegzaam te kunnen beoordeclen , dient vooraf, naar mate der daartoe zich aanbiedende middelen , te worden onderzocht, welke misdrijven bier te lande toenemen of verminderen, welke voornamelijk hun aard en strekking zijn , welke punten der bestaande strafwetgeving verbetering of wijziging vorderen, welke onveranderd blijven kunnen , hoedanig cindeliik het getal en de aard der herhalingen van misdrijf zijn.
Omtrent alle deze punten , Sire, heerschte lot dusverre cene volkomenc onzekerheid. Zoo men al hier en daar eenige statistische opgaven van bovengenoemden aard verspreid vond, niet alleen dat zij geen otbciecl karakter hadden, maar zij vormden geen volledig geheel, en leverden dus ook geene zekere en algemeene uitkomsten op , welke alleen lot leiddraad en grondslag van cenig onderzoek kunnen dienen.
Vóór de Invoering der Nederlandsche wetgeving werd, wel is waar, op uitdrukkelijken last van Uwer Majestcits Doorluchligen Grootvader, Koning WuiEM 1, eene statistiek der strafzaken voor bet toenmalig Koningrijk bewerkt en in druk uitgegeven , doch die opgaven bepaalden zich tot één jaar (1827), en werden later niet voorlgezet. De inhoud daarvan intusschen is belangrijk , met name ook omdat hierdoor de gelegenheid geboren wordt om , in den loop van dit Verslag, aan Uwe Majesteit cene vergelijking op sommige punten voor te leggen tusschen de criminele statistiek van het jaar 1827 en die van de jaren 1847—1849, welke Uwer Majesteits aandacht allczlns schijnt te verdienen.
In het buitenland, met name in België, Engeland , sommige Duitschc Stalen, Frankrijk en Rusland, zien jaarlijks omtrent de geregielijke stalistiek van regeringswege de meest belangrijke bescheiden hel licht, welker nut voor de wetenschap bij voortduring op hoogen prijs wordt gesteld , en waarvan de vruchten, die er, bepaaldelijk uit het oogpunt van wetgeving, uit getrokken kunnen worden, reeds meer dan eenmaal bij ondervinding zijn gebleken.
De ondergeteekende achtte het bij de aanvaarding zijner tegenwoordige bediening ten pligt hel werk , op de bevelen van wijlen Koning Willem I begonnen, weder op te vatten , en de noodige maatregelen te beramen ter verkrijging eener geregtelijke statistiek, die, hoezeer in vele opzigten eenvoudiger en van minderen omvang dan die van de meeste buiten-landsche Rijken. geacht koude worden te voldoen aan de behoeften des oogenbliks, zonder de middelen te boven te gaan, welke den ondergeteekende ten dienste stonden.
Gelijk de ondergeteekende reeds de eer had te zeggen, strekken de
-ocr page 514-— 502 — hier aangebodene opgaven zieh uit over de jaren 184 7, 1848 en 1849. Die opgaven over nog meerdere jaren uit te breiden scheen hem niet vrij van bezwaren en tevens minder noodzakelijk. Van den eenen kant meende hij voor het oogenbllk niet meer dan dit te kunnen vorderen van de regterlijke ambtenaren, welke hem de nondige inlichtingen en bescheiden moesten medcdeclcn, zonder gevaar te loopen van ben te bcmocijelijken in hunne dagelijksche en gewigtige werkzaamheden bij de regterlijke collégien , waartoe zij behooren. Van den anderen kant scheen het den ondergeteekende voorde meest dringende hehoelle voldoende, indien de loop der straf- en burgerlijke rcgtspleging over deze drie laatste jaren werd bekend gemaakt.
Niet alleen toch dat een tijdvak van drie jaren reeds op zich zelf gerekend mag worden lol uitkomsten te kunnen leiden, welke voor aannemelijk te houden zijn, maar hierbij voegde zich de opmerkelijke omstandigheid, dat, gelijk Uwe Majesteit hieronder blijken zal, dit driejarig tijdvak ten aanzien der strafzaken eene klimming en daling in bel getal der misdaden en beschuldigden opleveri , welke het meer dan cenig ander geschikt maakt om tot eene gemiddelde berekening van het getal der jaarlijks voorkomende en te wachten misdrijven met juistheid te geraken.»
Daarna doorloopt Z. Exc. de verschillende tabellen, en tracht de noodigc ophelderingen dienaangaande te geven, en de meest belangrijke uitkomsten welke zij opleveren, zoo veel mogelijk, in het licht te stellen.
AFÜEELING. I. Sirafzaken.
Deze Afdecling, welke de meest uilgehreide is en de strafzaken omvat, behandeld voor den Hoogen Raad . de Provinciale Gereglshoven en de Arrondissements-Regthanken , vangt aan met drie staten (letter A), bestemd om de werkzaamheden van den Iloogen Raad der Nederlanden als Hof van Cassatie te doen kennen.
De stand der werkzaamheden bij den Raad was als volgt: (1)
(*) Ia verband met deze opgaven laten wij bier volgen een staat van de voorzieningen in cassatie in strafzaken, van het begin der invoering der nieuwe Regterlijke Organisatie, en wel naar de mededeeling in T/iemit VIII. | ||||||||||||||
| ||||||||||||||
Red. |
------------ |
1847. |
1848. |
1849. |
Hangende zaken op 1’. Januarij .... |
93 |
70 |
37 |
Aangebragte zaken gedurende het jaar . . |
363 |
243 |
236 |
Te zamen |
456 |
313 |
273 |
Afgedane zaken gedurende het jaar . . . |
341 |
265 |
202 |
Zaken waarin afstand der voorziening is gedaan |
4.5 |
11 |
1.5 |
Hangende zaken op den laatsten December . |
70 |
37 |
56 |
Te zamen |
456 |
313 |
273 |
De verzoeken om gratie, waarop de Hooge Raad zijn advies in 1849 uitbragt, bedroeg in 1847 een getal van 1852. in 1848 1701, in 1849 530.
Reeds bij den Hoogen Raad alzoo bemerkt men eene geringe vermin dering der in ieder jaar aangebragte zaken.
Van meer belang echter is de vermindering van het getal verzoeken om gratie waarop ’s Raads advies gevraagd werd , welke in 1848 bedroegen 1701, in 1849 daarentegen slechts 530. Het zal onnoodig zijn, zegt de Minister, Uwe Majesteit te doen opmerken, dat deze sterke vermindering zijne oorzaak heeft in de verandering welke art. 66 der Grondwet in 1848 onderging, zoodat de lloogc Raad thans niet meer gehoord wordt over alle aan Uwe Majesteit ingediende verzoeken om gratie, maaralleen voor zoo verre het veroordcelingen betreft, eene gevangenisstraf van drie jaren te boven gaande.
De wijze van afdoening der aldus in de drie jaren behandelde zaken, laat zich, blijkens de drie staten (letter A), gevoegelijk overzien , als volgt.
1847.
In criminele zaken zijn van de 341 rcgterlijke uitspraken, 146 vernietigd, in 179 is de eisch tot cassatie verworpen: in 16 het beroep niet-ontvankelijk verklaard ; van de 207 beroepen van veroordeelden, zijn er 150 verworpen of niet-ontvankelijk verklaard ;■ slechts 57 gegrond bevonden ; van de 112 voorzieningen van het Openbaar Ministerie, zijner 73 gegrond bevonden, 39 verworpen of niet-ontvankelijk verklaard; van de 21 voorzieningen in belastingzaken, zijn er 15 gegrond bevonden en 6 verworpen of niet-ontvankelijk verklaard ; 1 voorziening in het belang der wet is gegrond bevonden.
Van de 204 arresten der Provinciale Geregtshoven zijn er 70 vernietigd ; van de 151, waarvan de veroordeelden cischers in cassatie waren, 33; van de 44 , waarvan het Openbaar Ministerie eischer in cassatie was, 31 ; van 9 voorzieningen in belastingzaken 6.
Van de 82 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn 41 vernietigd;
-ocr page 516-— 504 — van de 35, waarvan de veroordeelden ciscliers in cassatie waren, 14; van de 36, waarvan het Openbaar Ministerie eischer in cassatie was , 18 ; van de 12 voorzieningen in belastingzaken 9.
Van de 55 vonnissen van Kantoogeregten zijn er 35 vernietigd ; van de 21, waarvan de veroordeelden eischersin cassatie waren, 10; van de 33, waarvan het Openbaar Ministerie eischer was ,24,110 bet belang der wet.
1848.
In criminele zaken zijn van de 265 regterlijke uitspraken. 99 vernietigd, in 154 is de elsch tot cassatie verworpen, in 12 het beroep nict-ont-vankelijk verklaard; van de 182 beroepen van veroordeelden zijn er 129 verworpen of nict-ontvankelijk verklaard , slechts 53 gegrond bevonden ; van de 76 voorzieningen van het Openbaar Ministerie, zijn er 42gegrond bevonden, 34 verworpen of nict-ontvankelijk verklaatd; van de 5 voorzieningen in belastingzaken, zijn er 2 gegrond bevonden en 3 verworpen; 2 voorzieningen in het belang der wet zijn gegrond bevonden.
Van de 176 arresten der Provinciale Geregtshoven zijn er 59 vernietigd; van de 144, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 37; van de 26, waarvan het Openbaar Ministerie eischer in cassatie was, 18; van de 4 voorzieningen in belastingzaken 2 ; in het belang der wet 2. Van de 54 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn er 23 vernietigd : van de 28, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 12; van de 25, waarvan het Openbaar Ministerie eischer in cassatie was, 11; in belastingzaken 1 voorziening verworpen.
Van de 35 vonnissen van Kantoogeregten zijn 17 vernietigd ; van de 10, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren , 4 ; van de 25, waarvan het Openbaar Ministerie eischer was, 13.
1849.
In criminele zaken zijn van de 202 regterlijke uitspraken , 65 vernietigd ; in 130 is de eisch tot cassatie verworpen , in 7 het beroep nict-ontvankelijk verklaard ; van de 154 beroepen van veroordeelden , zijn er 113 verworpen of nict-ontvankelijk verklaard , slechts 41 gegrond bevonden ; van de 41 voorzieningen van het Openhaar Ministerie, zijn er 22 gegrond bevonden, 19 verworpen of nict-ontvankelijk verklaard; de 4 voorzieningen in belastingzaken zijn allen verworpen; van de 3 voorzieningen in het belang der wet zijn er 2 gegrond bevonden, 1 verworpen.
Van de 140 arresten der Provinciale Geregtshoven zijn er 35 vernietigd ; van de 117, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 23; van de 18, waarvan bet Openbaar Ministerie eischer in cassatie was, 11,
-ocr page 517-— 505 — de 4 voorzieningen in belastingzaken zijn allen verworpen; l in het belang der wet.
Van de 32 vonnissen der Arrondissemenls-Reglbanken zijn er 16 vernietigd ; van de 22, waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren, 10; van de 9, waarvan het Openbaar Ministerie cischer in cassatie was, 6; l voorziening in het belang der wet verworpen.
Van de 30 vonnissen van Kanlongcregtcn zijn 14 vernietigd; van de 15. waarvan de veroordeelden eischers in cassatie waren , 8; van de 14, waarvan het Openbaar Ministerie cischer in cassatie was, 5; 1 in het belang der wet. (1)
Provinciale Geregtshoven.
De werkzaamheden der Geregtshoven in de provinciën zijn vermeld in de staten B, C en D.
De bercgting der misdaden, der zoogenaamde criminele zaken, beslaat voor ieder jaar afzonderlijk twee staten (B en C), welke in de daaropvolgende driejarige staten, onder dezelfde letter voorkomende, tot één geheel voor het gansche driejarig tijdvak zijn zamengevat
Op de eenjarige staten B vindt men de misdaad vermeld naar de daaraan bij het arrest van teregtstclliug gegevene qualilicatie , en wordt vervolgens opgenoemd het getal der zaken of beschuldigingen, der beschuldigden en der vrijgesprokenen. Onder deze laatsten zijn begrepen niet alléén zij, die in den eigenlijken zin des woords zijn vrijgesproken uit gebrek aan bewijs, maar tevens èn zij, die van alle rcgtsvcrvolging zijn ontslagen, omdat het ten laste gelegd feit, noch misdaad , noch wanbedrijf, noch overtreding daarstelde, en eindelijk zij die, nog geene zestien jaren oud, zonder oordeel des onderscheids zijn te werk gegaan. De volgende kolommen leeren het lol kennen van hen. die ter openbare teregtzilling zijn schuldig bevonden en veroordeeld, hetzij met behoud der qualilicatie
(1) De verhouding der vernietigde regterlijke uitspraken tot de voorziening in cassatie is , van ’ Ootober 1838—1846 doo» Mr. valt Baumhauer (zie Themis Vilt) aldus opgegeven : | |||||||||
|
bij bet arrest van teregtstellinj; aangenomen , hetzij met eene veranderde qnalificatie.
De staten ß geven alzoo een overzigt over den gelieelcn loop van het strafgeding, van het oogenhlik dat het Hof in raadkamer den beschuldigde naar de leregtzitling verwijst, tot aan het tijdstip der vrijspraak of ver-oordeeling na de in het openhaar gehoudene debatten.
Die staten loeren tevens kennen de vruchten van het onderzoek in raadkamer. 7ij stellen eene vergelijking daar tusschen dit en het onderzoek ter openbare leregtzitling, welke niet van gewigt ontbloot is, en wel de aandacht verdienen zal. zoodra de meer dan eenmaal geoppcide vraag 1er sprake moet komen, in hoeverre hel onderzoek in raadkamer, gelijk dit thans volgens den IV Titel van hel Wetboek van Strafvordering plaats grijpt, bestendiging of afschafling verdient’
De eenjarige stalen C maken een vervolg uit op de stalen Ä, in dier-voege dat bet getal beschuldigden , welke blijkens de laatsigenoemde staten veroordeeld zijn, op de staten Cals zoodanig weder teruggevonden worden.
De staten C echter doen nader kennen, welke de g aalificatie zij, aan het feil op de openbare Uiregizittingen gegeven, alsmede den aard der slraHen . welke de regier heeft uitgesproken. Ten aanzien van dit laatste verdient met name de aandacht de hoegrootheid van bet getal der uit. gesproken doodvonnissen , en de wijze waarop van hel regt van gratie daarbij werd gebruik gemaakt. Zoo ook is het uit het oogpunt van wetgeving belangrijk op te merken, in welke male door den regier de verzachtende wetsbepalingen werden tocgcpasl van art. 12dcr Publicatie van 11 December 1813 ^Staatsblad n’, 10) of van art. 209 van het Welhoek van Strafvordering, vo geus welke artikelen tegen de aan misdaad schuldig bevou-dene personen, hetzij met behoud van hel reglsgevolg eeuer criminele vcroordeeling, hetzij alleen met het reglsgevolg eener correclionnele ver-oordecling, eene straf vermag te worden uitgesproken, welke beneden het minimum der criminele straflen blijft.
Op de staten C vindt men, alzonderlijk vermeld, terug devrijgespro-kenen op den grond van art. 68 Code Pénal. In zekere male behooren deze personen onder de veroordeelden gerekend te worden , en alzoo op de staten C, die der reroordeelden, te worden opgenomen , want hunne vrijspraak was niet het gevolg van onschuld , maar van de toevallige omstandigheden hunner jeugdige jaren.
De twee laatste kolommen dezer stalen C verdienen almede bijzondere aandacht. Uit die kolommen blijkt het getal van ben, die, in de termen vallende der ai tl. .58 —58 van den Code Pénal, wegens misdaad hebben te regl gestaan , na reeds vroeger wegens misdaad of wanbedrijl te zijn veroordeeld.
-ocr page 519-— 507 —
Het getal tier herhalingen van misdrijf is een belangrijk ken lecken van den voordecligcn of nadeehgen invloed der strafwetgeving, en vooral van het gevangeniswezen , op de zedelijkheid der veroordeelden.
De driejarige staal B strekt om nader bekend te maken met het getal der zaken en beschuldigden , der vrijgesprukenen en veroordeelden , met den geheelcn loop van het strafgeding , gelijk dit van jaar tot. jaar voor ieder der Provinciale Gej-eglshoven des Koningrijks van 184 7 lol 1849 gevoerd is. Deze staat doet de meerdere of mindere eriminalileit van iedere provincie afzonderlijk, en de wijze van regtsbedeeling bij ieder Hof op zich zelf, meer van nabij beschouwen.
De driejarige staal C eindelijk strekt om Ie doen zien, waar de misdrijven gepleegd werden, welke volgens de een/nr/^e staten G aanleiding tot veroordeeling gaven. Uit dezen driejarigen slaat iaat zieh eensdeels de neiging opmaken, welke in deze of gene provincie zich vertoont lot het bij voorkeur plegen van deze of gene soort van misdrijven, anderdeels wordt daardoor bekend, welke de aard der zaken was door ieder Hof afzonderlijk en in ieder jaar, blijkens dea driejarigen staat Ö, behandeld.
Voorzeker zal de aandacht niet ontgaan bet opmerkelijk verschil in het getal zaken en beschuldigden^ welke in de jaren 1847, 1848 en 1849 voorkwamen.
In den driejarigen staat B is het gezamenlijk bedrag der drie jaren ter onderlinge vergelijking nevens elkander geplaatst, en daaruit blijkt dat bet was als volgt:
Jaartal. |
Beschuldigingen. |
Bescbuldiffden. |
1847 |
1501 |
2107 |
1848 |
902 |
1293 |
1849 |
673 |
965 |
Ook in andere landen is dat verschijnsel waargenomen. In Frankrijk b. v. bedroeg in 1846 bel gelal beschuldigden van misdaad, welke op tegenspraak zijn gevonnisd, 6,908, om in 1847 te klimmen tot 8.704. een bedrag hetwelk in een tijdvak van twee en twintig jaren (1826—1847) toen voor het eerst werd bereikt (1).
Verschillende redenen kunnen voorzeker voor deze rijzing en daling worden aangewezen, maar de minister vermeent het voor geene gewaagde stelling te mogen houden, wanneer bij dit verschijnsel onder andere oorzaken ook toeschrijft aan het voortdurend mislukken van den aard-
(i) Het getal beschuldigden , wederspannig aan de wet, en bij verstek in 1847 ia Frankrijk gevonnisd, bedroeg bovendien 462.
-ocr page 520-— 508 — appeloogst door bijna geheel Europa, en niet het minst in Nederland, en de daaruit voortspruitende duurte der levensmiddelen.
Die stelling wordt nog meer aannemelijk, wanneer men bedenkt dal de vermeerdering der misdrijven in 1847, en de daarop gevolgde vermindering in de latere jaren, uitsluitend moet gezocht worden in de misdrijven tegen de eigendommen, met name in het getal diefstallen.
De navolgende staat zal dit ten duidelijkste doen uitkomen:
M I S D R IJ V E N. |
GETAL DER | |
Beschuldigingen. |
Beschuldigden. | |
1847 |
87 |
112 |
Tegen de algemeeue zaak 1 1848 |
84 |
114 |
/ 1849 |
75 |
106 |
\ 1847 |
57 |
63 |
Tegen de personen. . . ' 1848 |
58 |
61 |
1 1849 |
66 |
85 |
. 1847 |
1357 |
1932 |
Tegen de eigendommen , ] 1848 |
760 |
1118 |
I 1849 |
532 |
774 |
1 1847 |
1501 |
2107 |
Gezamenlijk bedrag . t 1848 |
902 |
1293 |
1 1849 |
673 |
965 |
Overigens vertoonde die klimming en daling in bet getal misdrijven zich in alle provinciën naar evenredigheid in ongeveer gelijke mate, behalve in het hertogdom Limburg, waar het verschil der criminaliteit in eene omgekeerde rede plaats greep, zoodat bet jaar 1847 het minimum en 1849 het maximum der zaken en beschuldigden opleverdc.
Daarna wordt een blik geworpen op de uitkomsten der statistische opgaven van den jare 1827.
In 1827 stond de verhouding der beschuldigden tot de bevolking over geheel het regtsgebied van het Hoog Gcregtshof te ’s Gravenhage als van 1: 3,528 of iets minder. (1)
Wanneer men de volkstelling van den jare 1849 tot grondslag neemt (21,
(t) De volkstelling van i8ï9, de eerste welke in het Koningrijk der Nederlanden plaats bad , is bier tot grondslag genomen. De bevolking , onder bet regtsgebied van bet Hoog Geregtsbof te ’s Gravenbage levende, bedroeg volgens deze telling 2,407,206 zielen.
(2) Volgens de Slaats-Coarantsan den 19 Maart i85o, bedroeg op den 19 November 1849 de bevolking des Koningrijks een getal van 3,055,456 zielen, hetgeen, met aftrek der bevolking van het Hertogdom Limburg, ten bedrage van 205,202 zielen, een totaal oplevert van 2,85:gt;,254.
-ocr page 521-— 509 — gelijk het meest aannemelijk .schijnt, daar deze minder verwijderd is van het driejarig tijdvak, waarover de tegenwoordige geregtelijke statistiek loopt, dan de volkstelling van 1840, zoo verkrijgt men voor bedoeld tijdvak de navolgende verhoudingen :
1847 nbsp;, , . nbsp;l beschuldigde op de 1383 zielen of iets meer; 1848 ... nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;» 2355 » nbsp;» nbsp;» nbsp;nbsp;»
1849 ... nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;» 3343 »
Men zal hieruit ontwaren dat het jaar 1849 nog voor een gering bedrag dat van 1827 in aantal beschuldigden overtreft, maar tevens dat de jaren 1848 eu vooral 1847 buiten vergelijking de criminaliteit van den jare 1827 voorbijstreven. Over het algemeen schijnt de opmerking gemaakt le mogen worden , dat de zedelijkheid der natie althans niet is vooruitgegaan in de laatste twintig tot twee en twintig jaren. (1 )
De verhouding der beschuldigden lot de bevolking van het gehcele Koningrijk, het hertogdom Limburg daarin medegerekend , levert overigens de navolgende uitkomsten op :
1847 ... 1 beschuldigde op de 1450 zielen of iels meer; 1848 ... 1 nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» » 2383 »
1849 nbsp;... nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;» 3166 nbsp;» of iels meer.
Ondervolgcnde staat zal doen kennen ophoedanige wijze deze verhouding zich over de onderscheidene provinciën des Ilijks heeft voorgedaan: | ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
in 1848Zeeland, in 1849 Limburg: het laagste getal in 1847 Limburg, in 1848 Gelderland, in 1849 Noordbrabant. |
(i) Zie hierachter hl. 5ao.
Themia, D. XL 3' St. [1850j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33
-ocr page 522-— 610 —
Wanneer men nu het lot nagaat dier beschuldigden , telken jare hij arrest van de Hoven in raadkamer verwezen naar de openbare teregt-zitting, dan blijkt dat zijn vrijgesproken in :
1847.......(57 Itcschuldigden. 1848 .......127 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
1849 .......100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» waaronder op grond van artikel 86 Code Pénal, in het eerste jaar 12, in het tweedejaar 13, in het derde jaar 8.
Pcrnordeeld werden met dezelfde quaiificatic van het misdrijf, als reeds bij het arrest van verwijzing' daaraan gegeven was, in:
1847 .......1768 beschnidigden.
Veroordeeld werden met cene veranderde quaiificatic in wegens misdaad, wegens wanbedrijf, te zamen.
1847 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;64 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;94 1848 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;59 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;71 1849 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;63
De zlotsom van het onderzoek ter openbare teregtzitting laat zich, wanneer men een getal van honderd beschuldigden tot maatstaf neemt, aldus herleiden :
Jaartal. |
Vrijgc-sprokenen. |
VEROORDEELDEN. | ||
met behoud der qualificatie van het arrest van teregtstelling. |
met verandering der quaiificatic, doch behoud van bet karakter van misdaad. |
met verandering der qualificatie wegens wanbedrijf. | ||
1847 |
83«/0 |
3«/o |
4*/« | |
1848 |
9»l9 |
W/o |
4’/o | |
1849 |
77®/o |
6’/o |
De quaiificatic, bij het arrest van teregtstelling aangenomen, werd alzoo in verreweg het grootst getal zaken bij bet arrest van veroordecling gevolgd. De afwijking in die zaken , waar het feit ook bij de veroordecling als misdaad beschouwd bleef, was bovendien dikwerf van zeer weinig belang.
Eindelijk werden van de naar de openbare teregtzitting verwezen beschuldigden verklaard wederspannig aan de wet, zoodat ten hunnen aanzien
-ocr page 523-— 511 — het strafgeding geen voortgang iiad.in 1847 zes en twintig, m 1848 negentien, in 1849 acliltien.
Omtrent twéé punten neemt de Minister de vrijheid Zr. Majesleils aandaclil met opzigt tot de staten (! meer bepaaldelijk te vestigen, den aard en de wijse van toepassing der straffen namelijk en de herhaling t an misdrijX.
Onder de uitgesprokene straflcn komt al dadelijk in aanmerking «Ie doodstraf. Bijgaande opgaven doen zien tegen welke misdrijven, in welke jaren en door welk Provinciaal Gcreglshof die straf werd uitgesproken, alsmede de wijze waarop van bet Koninklijk regt van gratie daarbij werd gebruik gemaakt.
PBOVUSCIAAL GEKEGTSUOF ill : |
AARD der misdaden waarlegcn de doodstraf is uitgesproken. |
1847. |
18 |
18. |
1849. | ||
O |
-3 amp; |
? |
-3 |
’S ÉS |
.a § | ||
ZuidkoUand , . Gelderland. . . Limburg . . . . Zeeland . . . , Gruninffen . . , yoordbrabanl . PfoordhoUand . Limburg . . . . Drenlhe . . . , ZuidkoUand . . l^oordkoUand , Zeeland . . . , Limburÿ. . , . |
Aluiilsehennis en val-sche munt..... Kindermoord..... Idem |
2 1 1 1 1 1 1 1 1 |
1 1 2 |
1 |
3 2 1 1 | ||
.Moedwillige manslag. vergezeld van onwettige aan- en in bewaring-bonding. Moedwillige manslag, vergezeld van diefstal ........ | |||||||
Moord | |||||||
Idem....... Moord, vergezeld van diclslal met verzwarende omstan-fixrlipden . . . . • | |||||||
Vnrtrti I un i ur | |||||||
Brandstichting. . . . Idem nbsp;nbsp;nbsp;.... Idem nbsp;nbsp;nbsp;.... Diefstal met de vijf verzwarende omstandigheden . . - Gezamenlijk bedrag | |||||||
10 |
4 |
1 |
7 |
Van de 22 doodvonnissen alzoo, welke van 1847 tot 1849 werden geveld, is er slechts één moeten ten uitvoer gelegd worden. Aanleiding tol het uitspreken der doodstraf gaven 2 misdaden legen de algemeene zaak, 10 misdaden legen de personen, 10 misdaden tegen de eigendommen.
Onder de tuchthuisstraffen werd die van 10—.5 jaren het meest tosgepast.
Over het algemeen, zegt Z. Exc., zal men hij den regier de neiging ontwaren om, daar waar de wet dit toeliet, de strengheid der strafbepaling zoo veel mngelijk te verzachten. Opmerkelijk toch is het veelvuldig toepassen van het art. 209 van het Welhoek van Strafvordering.
Het zijn zoodanige aanwijzingen, welke den wetgever hij voorkomende geUgenheid tot eenen niet te versmaden leiddraad mogen strekken.
Het getal der herhalingen ran misdrijj is als volgt:
Jaartal. |
VEROORBEKLDEN, EEEDS VKOEGEB VEROOHBEEID. | ||
Wegens misdaad. |
Wegens wanbedrijf. |
Ïe zamen. | |
1847 |
86 |
36 |
122 |
1848 |
60 |
17 |
77 |
1849 |
54 |
26 |
80 |
Te zamen |
200 |
79 |
279 |
Gemiddeld geeft dit ruim ^°|„^■aa het getal veroordeelden over de drie jaren, of voor 1847 en 1848 ruim G’’/^, voor 1849 ruim Q°j^.
Overigens doet de Minister opmerken, dat hier alleen vermeld zijn die recidivisten, wier herhaling van misdrijf hij hunne veroordeeling gebleken is. Het mag er derhalve voor gehouden worden, dal het getal der recidivisten hier te lande naar waarheid veeleer eenigzins grooter dan minder, dan het hier opgegevene, is. In Frankrijk werd in 1847 hun getal op niet minder dan 25“/„ van de gezamenlijke criminele beschuldigden geschat, eene hoogte, welke hier te lande verreweg niet bereikt wordt. Uit den aard der zaak echter zal het immer moeijelijk zijn het wezenlijk bedrag der recidivisten met volkomene zekerheid te constateren, daar het belang der beschuldigden, ter openbare tcreglzilling met name, steeds de geheimhouding hunner herhalingen medebrengt. De boeken van het bestuur der gevangenissen bewijzen het, hoe in meer dan één geval de beschuldigde zijne vroegere veroordcclingeri voor den regter weet te verbergen, en het is daarom niet onbelangrijk geoordeeld eenen staat met den voorgaande in vergelijking te brengen. Die staat is
-ocr page 525-— 513 —
getrokken uit de jaarlijks van wege het Departement van Justitie in het lieht verschijnende Statistieke tabellen aan de beroUing der gevangenissen in Nederland, en omvat alleen de veroordeelden wegens misdaad, welke zijn opgesloten in de huizen te Leeuwarden, Woerden en Gouda.
Jaartal. |
VEROORDEELDEN BIJ DERBAUNG, ZICH IN EEKE DER CRIMINELE GEVANGEKISSEiN DES RIJKS BEVINDENDE. | ||
Herhalingen) gebleken uit de arresten van veroordceling. |
Herhalingen, eerst na de veroordceling ontdekt. |
Gezamenlijk bedrag. | |
1847 |
383 |
9 |
392 |
1848 |
385 |
11 |
396 |
1849 |
367 |
15 |
382 |
Bij dezen staat dient echter niet uit het oog te worden verloren, dat daar de bij herhaling veroordeelden over meerdere jaren zijn opgenoemd, dat hun geial niet van één jaar, maar vaii eene reeks van tien, twintig en meerdere jaren afkomstig is. De voorlaatste staat daarentegen omvat alléén die recidivisten, welke in 1847. 1348 eu 1849 van jaar tot jaar werden veroordeeld. Uet spreekt dus van zelf, dat de laatste staat hoogere getallen moet inhouden , en mag daarom tevens geeue bevreemding baren,. indien op de geheele bevolking der drie bovengenoemde strafgevangenissen het geial recidivisten Êedrosg in 1847: ruim 26“/(|, in 1848: ruim 25°/^, in 1849, 20° 1^.
Deze laatste verhouding kan niet tot maatstaf dienen ter berekening van het getal herhalingen van misdrijf, waarvan jaarlijks blijkt: daartoe kan alleen strekken de voorlaatste staat, welke ieder jaar afzonderlijk en op zich zelf doet beschouwen, en daardoor den waren stand der herhalingen van misdrijf hier te lande het meest nabij komt.
Do werkzaamheden der Provinciale Gcregtshoven in kooger beroep van de strafvonnissen, gewezen door de Arrondissements-Regtbanken, welke binnen hun regtsgebied gelegen zijn, zijn in den driejarigen staat D vermeld. Eensdeels strekt die staat om den invloed van den boogeren regter op de uitspraken des lageren regters te doen zien, anderdeels zal hij bekend maken met het getal zaken, die jaarlijks in hopger beroep voor ieder der Hoven zijn voorgekomen, eene bijdrage, welke almede van nut ki.n zijn, hij het beramen en bcoordeelcu cener hervorming der Nederlandsehe rcgtsinstellingen.
De hoeveelheid der verzoeken om gratie, waarop sedert de Grondwetsherziening van 1848 door de Hoven werd geadviseerd, en de aard der
-ocr page 526-— 514 — bcwliikkingcn door do Kroon daarop genomen , worden tevens op dezen slaat vermeld.
Arrondlitsemeuts-Iieglbantim,
Üo staten E en F omvatten de statistiek van de werkzaamheden der Arrondissements-Reglbanken in slrafzaken.
De Minister had wel gewenscht den staat E eene ongeveer gelijke wijze van behandeling te doen ondergaan als aan de stalen B en C gegeven is, en werkelijk bestond daartoe oorspronkelijk het voornemen.
liet scheen hem echter vóór alles noodzakelijk toe. dat de hier aan den Koning aangebodene statistiek niet langer uitbleef dan onvermijdelijk was, omdat hij het van Ixdang achtte, dat bij de overwegingen, welke ten aanzien der regterlijke hervorming mogen te gtmoel gezien worden, do noodlge wetenschap mögt verkregen zijn, in de eerste plaats, omtrent het getal en den omvang van de werkzaamheden der regterlijke collégien. Tot het verschaffen dier wetenschap mag de tegenwoordige staat E voor voldoende gehouden worden : eene meer nitgewerkte opgave ook van den aard der wanbedrijven, voor de vier en dertig Regt banken des Koningrijks over de drie jaren behandeld, zon met hel oog op de behoeften des oogenbliks te verre hebben gevoerd, en niet bij lijds geleverd hebben kunnen worden.
Hel aantal der wanbedrijven en der beklaagden, welke deswege voor de Arrondissements-Reglbanken te regt stonden, zijn in den staat E vermeld, in voege als volgt:
Jaartal. |
Zaken. |
Beklaagden |
1847 . . |
. . 10,607 |
13,400 |
1848 . . |
. . nbsp;nbsp;nbsp;7,864 |
10.217 |
1849 . . . |
. . nbsp;nbsp;nbsp;7,670 |
10.322 |
Hel verschil in hel bedrag der zaken en beklaagden, gedurende ieder der drie jaren, is alzoo niet zoo aanmerkelijk, als de verhouding der zaken en beschuldigden, wegens misdaad, had mogen doen vermoeden.
Even als bij de behandeling der criminele zaken is hier cenen vergelijkenden staat opgenomen tusschen hel aantal zaken en beklaagden in den jare 1827, onder het regtsgebied van het voormalig Hoog Geregtshof te ’sGravenhage door de Regtbanken van eersten aanleg behandeld, en de zaken en beklaagden door de Arrondissements-Reglbanken van 1847 tot 1849 beregt. Met aftrek der sommen, afkomstig van de Regtbanken in het Hertogdom Limburg, welke provincie, gelijk gezegd is, niet tot het
-ocr page 527-— 515 —
i'Cßlsgcbied van het voormalig Hoog Geregtsliof te ’s Gravenhage behoorde, en welker Regtbanken alzoo niet in rekening kunnen gebragt worden, levert zoodanige vergelijking de understaande uitkomsten op:
Jaartal, |
Zaken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Beklaagden. |
1827 . . 1817 . . 1818 . . |
. nbsp;. nbsp;5,229 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6,608 . nbsp;. nbsp;9.552 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11.990 . nbsp;. nbsp;7,083 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9,167 |
1819 . . |
. . 6.708 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9,030 |
De verhouding van het getal beklaagden tot de bevolking, berekend, even als hierboven, naar de volkstellingen van 1829 en 1819, is daarbij als volgt:
1827 . |
. 1 beklaagde. |
Op de 367 zielen, |
of iets meer; | |||||
1817 . |
. 1 |
D |
» |
237 |
U |
» | ||
1818 . |
. 1 |
D |
U |
311 |
W |
W » |
minder ; | |
1819 . |
. 1 |
«* |
» |
315 |
» |
meer. |
Ook ten aanzien der wanbedrijven alzoo levert het jaar 1827 de meest gunstige uitkomsten op, hoewel, even als bij de misdaden , de jaren 1818 en 1819, in vergelijking met bet jaar 1817, eene daling in het getal zaken en beklaagden aantonnen , welke mogen doen verwachten dat de verhouding van 1827 die is, tot welke ook voor den tegenwoordigen tijd het gemiddeld bedrag eerlang zal terugkeeren.
Opmerking verdient het intusschen , hoe bij sommige Regtbanken, zoo als die te ’s Hertogenbosch, ’s Gravenhage, Middelburg en Maastricht, het jaar 1819 ongunstiger was dan het voorgaande, in die mate dat, gelijk boven gebleken is, het jaar 1818 over bet gehecle Rijk een getal van 105 beklaagden minder oplevcrt, dan het jaar 1819.
De vierde en volgende kolommen van staat E doen den loop van het strafgeding ten opzigte der beklaagden van ieder jaar kennen.
Het getal vrijgesprokenen bedroeg in:
1817 nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;2,152, of wel 18 op de 100 beklaagden;
1818 nbsp;nbsp;. nbsp;. nbsp;. nbsp;1,890, » » 18 » » 100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
1819 . . . 2,108, » » 20 » » 100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
Onder de vrijgesprokenen zijn wederom begrepen die beklaagden, welke op grond van art. 66 Code Pénal straffeloos bleven, en wier getal in de elfde kolom afzonderlijk vermeld is, ten bedrage van 383 voor het jaar 1817, van 193 voor 1818, van 271 voor 1819.
Even als bij de Provinciale Geregtshoven eene uitgebreide toepassing wordt waargenomen van het art, 209 van het Wetboek van Strafvordering , zoo vertoont zich ook de geneigdheid der Regtbanken tot het matigen der straffen, daar waar de wet dit loelaat, in de veelvuldige
-ocr page 528-— 516 — aanwending van het art. 4G3 van den Code Pénal, hetwelk haar veroorlooft zelfs lot de politie-stralfcn af te dalen.
Onder de veroordeelden wegens wanbedrijf deed zieh de herhaling ran misdrijf aldus voor :
.laartal. |
VEROORDEELDEN, REEDS VROEGER VEROORDEELD. |
Te zamen. | |
Wegens misdaad. |
Wegens wanbedrijf. | ||
1847 |
92 |
101 |
193 |
1848 |
64 |
117 |
181 |
1849 |
58 |
145 |
203 |
Te zamen. |
214 |
363 |
577 |
Over de drie jaren te zamen geeft dit een gemiddeld bedrag van ruim twee herhalingen op de honderd veroordeelden. Ieder jaar afzonderlijk levert eene verhouding op, voor 1847, van nog geene 2°/„ van de veroordeelden, voor 1848 en 1849 daartegen ^^i^ ruim.
Ten einde eene meer volledige kennis van den omvang der werkzaamheden bij de onderseheidene Arrondissements-Regtbanken des Koniugrijks te verkrijgen, in de slaat F noodzakclijk.
Daaruit toeh is met genoegzame zekerheid te ontwaren, 1„, de meerdere of mindere belangrijkheid van het getal politie-zaken in hooger beroep door iedere Regtbank gedurende de laatste drie jaren behandeld ; 2°, het aantal der gevoerde instruction benevens den aard der voornaamste beschikkingen gedurende die instructien genomen ; en eindelijk 3“, wordt ook hier de noodige opgave gedaan omirent de adviesen op requesten om gratie, en de beschikkingen daarop gevallen.
Het zal wel geen betoog behoeven, zegt de Minister, dat de opgaven van dezen staat, met name die onder n°, 1 en 2 , bij eene aanstaande hervorming onzer reglerlijkc instellingen met nut kunneu geraadpleegd worden,
De afdeeling II der gezegde statistiek omvat de werkzaamheden van den Hoogen Raad, der Hoven en Regtbanken in burgerlijke zaken.
-ocr page 529-fjooge Raad der Nederlanden.
Dc stand der werkzaamheden bij den Hoogen Raad was als volgt ; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Reqnesten bij den Hoogen Raad behandeld: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1847. 1848. 1849. | ||||||||||||||||||||||||||||
|
— 518 —
De wijze van afdoening der in de drie jaren behandelde burgerlijke zaken laat zieh, blijkens de drie staten G . gevoegclijk overzien op de navolgende wijze.
1847.
De Hooge Raad heeft van de 51 regterlijke uitspraken , waarvan de eas-satie gevraagd werd, er 15 vernietigd ; in 35 is de eiseh verworpen, in l niet-ontvankelijk verklaard.
Van 30 arresten der Provinciale Geregtshoven , zijn er 8 vertiietigd ; van 19 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn er 6 vernietigd ; van 2 vonnissen der Kantongcregten 1.
In koloniale zaken zijn 4 arresten van het Geregtshof te Suriname bekrachtigd ; in 1 is door den Hoogen Raad ten principale regl gedaan-In eersten aanleg zijn 35 arresten uitgesproken, liet groot aantal afgedane en nog grooter aantal aangcbragte zaken in eersten aanleg gedurende dit jaar heeft zijne oorzaak in de wet van 29 Nivôse, jaar XIII.
Bij de kamer van burgerlijke zaken zijn alzuo in hel geheel 91 arresten uitgesproken, waarvan 1 interlocutoir.
1848.
Van de 53 regterlijke uitspraken, waarvan de cassatie was gevraagd, werden 14 vernietigd; in 37 werd de eisch verworpen, in 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Van de 37 arresten der Provinciale Gcrcglshovcu zijn er 7 vernietigd, van de 15 vonnissen der Arrondissements-Regtbauken zijn er 7 vernietigd, omtrent 1 vonnis van een Ranlongeregt is de eisch niet-ontvankelijk verklaard.
In koloniale zaken werden 3 arresten van den lageren regier bekrachtigt • i’Ü 3 ten principale regt gedaan.
in eersten aanleg werden 3 arresten uitgesproken , zoodat in het geheel 62 arresten gedurende dit jaar geslagen werden.
1849.
Van de 38 regterlijke uitspraken , waarvan de cassatie werd gevraagd, werden er 10 vernietigd; in 28 is de eisch verworpen.
Van de 31 arresten der Provinciale Geregtshoven zijn er 7 vernietigd; van de 7 vonnissen der Arrondissements-Regtbanken zijn er 3 vernietigd. In koloniale zaken zijn 4 arresten van het Geregtshof te Suriname bekrachtigd ; in 2 zaken is het hooger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
In eersten aanleg zijn 17 arresten, en daaronder 4 interlocutoire uit-gcspiokcn.
Het gezamenlijk bedrag der geslagen arresten , is alzoo 61.
-ocr page 531-— 519 — Prorinctu/f (-ireytihoriii.
Iii linten aantfy zijn door do Provinciale Hoven geene burgerlijke
zaken behandeld. In hooger beroep werden uitgesproken: | ||||||||||||||||||||
|
Hel getal eindbeschikkingen op request bedroeg: in 1847, 78, in 1848, 85; in 1849, 92.
Het hoog Geregtshof te ’s Gravenhage sprak over een tijdvak van drie jaren {1836—1838) een getal van 509 arresten, waaronder 51 interlocutoire, uil, als in 1836, 163;in 1837,194; in 1838, 152 arresten.
Het schijnt er alzoo voor gehouden te mogen worden, dat de neiging om van de uitspraak des lageren regters in hoogeer beroep te komen, sedert 1838 niet achteruitgegaan, maar veeleer toegenomen is, waartoe de meerdere nabijheid des hoogcren regters wel het zijne zal hebben bijgedragen.
.4 rrondiasements- Regtha nken.
Eindelijk leert de driejarige staat t den stand der werkzaamheden bij de Arrondissenients-Regtbanken des Koningrijks in burgerlijke zaken kennen, en vermeldt, evenals de slaat 17 met opzigt tot de Provinciale Geregtshoven, het getal incidentele en eindvonnissen, alsmede de eindbeschikkingen dier regterlijkc collégien, afzonderlijk en gezamenlijk, over het behandeld tijdvak.
De hieronder volgende staat geeft het vereischt overzigt van bet gezamenlijk bedrag der geslagene vonnissen.
Incidentele vonnissen. |
Eindvonnissen. | |||
Jaartal. |
In eersten aanleg. |
In hooger beroep. |
In eersten aanleg. |
In hooger beroep. |
1847 |
573 |
16 |
2647 |
36 |
1848 |
555 |
20 |
2557 |
63 |
1849 |
528 |
57 |
2146 |
56 |
Te zamen. |
1656 |
93 |
7350 |
156 |
Ten slotte maakt de Minister eene eervolle meldinß van den ijveren de medewerking, welke hij in het tot stand brengen dezer geregtelijke statistiek heeft mogen ondervinden van de Heeren Procureurs-Generaal bij den Iloogen Raad en de Provinciale Gcregtshoven, de Griffiers bij de voormelde regterlijke ligchamen , de Officieren van Justiiie en Griffiers bij de Arrondisscmcnts-Rcgthankcn des Roningrijks, welke allen aan de herhaalde aanvragen, die de verzameling der vercischte bescheiden noodzakelijk maakte, met de meeste bereidwilligheid hebben voldaan.
De Minister en de beambten zijns departements, daarmee bijzonder belast, verdienen den dank van mannen van wetenschap en praktijk voor de aldus geleverde gewigtige bijdrage.
Zon het Ie gewaagd zijn, om het ongunstig verschijnsel wegens den stand der volks-zedelijkiicid , waarop de minister hiervoren (hl. 509) wijst, ook of voornamelijk toe te schrijven aan het misbruik dal van den sterken drank bier te lande in lateren tijd gemaakt is? Wat daarover vroeger ook geschreven zij, geen geschrift welligt dat daarover meer feiten aanbiedt dan de Aftehaffingtrede, onlangs ter opening van de zesde algemeene vergadering der Nederl. vereeniging tot afschaffing enz. gehouden, door Mr.C. C. E. d’Engeibbonner, referendaris bij het dep. van Justitie enz., te Amsterdam in het licht gegeven, ten behoeve van de vereeniging.
« Ik heb, zegt de spreker o. a., begrijpende, dat hetgeen reeds zoo dikwerf was gezegd en nog maar zoo weinig ingang vond , óf niet genoeg geslaafd óf althans niet genoeg erkend wordt. — Om gelijktijdig aan een en ander te gemoet te komen, heb ik, in afwachting der door of van wege hel hoofdbestuur onzer Vereeniging gevraagde opgaven vanstrafregterlijkestatistiek, van al de leden van hel Openbaar Ministerie bij de Gcregtshoven en Arrondissements-Regtbanken, van al de kan lonreg Iers, van het Militair Gc-rcglshof, de militaire auditiën en van de hoofden van politie in eenige steden des Rijks eene korte mededeeiing gevraagd omtrent hunne, uit eigene ervaring en amhtclijke aanschouwinggcpulteovertuiging, aangaande den invloed van den sterken drank oj) de slrafreglspleging. Door verre de meesten hunner is aan mijne uilnoodiging voldaan.
«Zoo als in den aard der zaak ligt, en gelijk mij van sommige zijden geen antwoord is loegekomen, zoo ook geven eenigen slechts oppervlakkige, anderen vrij stellige, weder anderen zeer stellige herig ten.
« Negatief luiden de berigten van slechts twee kantonregters. Zij geven te kennen, dat zij geen’ wetenschap hebben van hetgeen ik de vrijheid nam hun te vragen; doch de hoofden van politie in de hoofdplaatscn van hunne ressorten melden mij : dat in 1849 aldaar per hoofd zijn gebruikt 7 en ruim 12 Ned. kannen gedisleleerd ; dat een zesde en drie vierden der menigvuldige overtredingen regtstreeks of onmiddeilijk hare
-ocr page 533-— 621 — oorzaak vinden in den sterken drank, en dat de staat van verarming, aan dien drank te wijten , onberekenbaar is. Intusschen ontbreekt bet niet aan streken en plaatsen in ons land, waar de verbonding gunstig is of gunstig wordt. Mij zijn 21 berigten geworden, welke ik onder de catbegorie van gunstige berigten beb kunnen rangschikken. Het verheugde mij, daaronder bciigten uit twee hoofdplaatscn van arrondissementen in Noordholland en Overijssel aan te trclfen, die beide van eene belangrijke verbetering in de bedoelde verhouding gewagen en deze meer of min aan den invloed onzer VereenigIng toeschrijven. In het arrondissement Noordholland was in de laatste jaren het aantal misdrijven uiterst gering en nog afnemende, terwijl men daar vroeger aan treurige gevolgen van den sterken drank vrij gewoon was ; van 90 strafzaken op 73,000^zielen, per jaar, waren slechts 3 aan den sterken drank toe te schrijven. Deze is wel de günstigste verhouding uit geheel Nederland. In de hoofdplaats zelve van dit arrondissement kwam bij hel Kantongcregt, in de beide laatste jaren, slechts een enkel burengerucht, één enkel geval van huiselijk ongenoegen voor, dat aan sterken drank was te wijten. Ook in het bedoelde arrondissement van Overijssel is de verslaafdheid aan dien drank, in de laatste jaren , zeer verminderd. De bevolking van het huis van arrest in de hoofdplaats van dat arrondissement, ingerigt voor 130 personen, welke in 1847 gelijktijdig het maximum van 173 en het minimum van 107 gevangenen bereikte, is thans tot het cijfer van 46 gedaald. Het verdient ook aanteekening, dat, niettegenstaande de behoefte aan ondersteuning aldaar niet vermindert, het gebruik van sicilien drank noglans beduidend is afgenomen, en de deelneming aan spaarbanken en soortgelijke inriglingen aanmerkelijk toeneemt. Uit een enkel kanton van Overijssel en van Friesland luiden de berigten vrij gunstig. Het eerste echter, afkomstig uit eene plaats, waar doorgaans kavalerie garnizoen houdt, kon mij niet overtuigen , dat aldaar weinig sterke drank zou gebruikt worden. Het hoofd van politie aldaar heeft mij sedert onderrigt, dat er per hoofd ruim 13 kannen gcdisl. ’sjaars verbruikt worden ; dat het aantal der door hem opgemaakte processen-verbaal, in zake van misdrijven, 150 à 160 beloopt, van welke ‘/^ middellijk of onmiddcllijk aan het gebruik van gedistclecrd mag worden toegeschreven. Omtrent de politic-zaken is zijne opgave nog ongunstiger.
a Volgens eene mcdedeeling van het parket bij het geregtshof in Zuid-holland,moet ^/^ der misdaden en wanbedrijven, zoo tegen personen als eigendommen, middellijk of onmiddcllijk aan den sterken drank worden geweten. Deze verklaring stemt nagenoeg overeen met die van de OlTicie-ren van Justitie bij twee der arrondissements regtbanken.
«Van wege het geregtshof in Noordholland komt de opgave hierop neder, dat In dronkenschap worden gepleegd de meeste misdrijven tegen de personen; dat het aantal .dier gevallen, die een gevolg zijn van onmatig
-ocr page 534-[jebruik, menigvuldig zijn, en niet te berekenen die,waarop de sterke drank eenen verwijderden invloed uitoefent. — Van een der parketten bij de arrondissements-regtbanken in dat gewest wordt mij berigt, dat in 1848 bij iets meer, in 1849, bij iets minder dan '/jvan alle veroordeelingen, de sterke drank de eenige en bepaalde aanleiding was. De onzekere en de vrijspraken bij gemis aan bewijs zijn bier niet in begrepen. Uit twee kantons luiden de berigten minder ongunstig.
« Ook in mijn berigt van wege bet parket bij bet Hof in Zeeland, wordt de reeds meermalen aangehaalde onderscheiding gemaakt tusschen misdrijven tegen personen en die tegen eigendommen, met bijvoeging echter, dat de bewering van dronkenschap niet zelden ter verschooning, doch geheel onbewezen en zelfs onwaarschijnlijk, wordt voorgewend.
«Ook in Friesland loopcn deze meer stellige berigten zeer uiteen, De Procurcur-Generaal geeft mij te kennen, dat de menigvuldigheid der misdrijven, die uit den sterken drank voortkomen, een noodzakclijk gevolg is van dit met herbergen en kroegen bezaaide Rijk. De verhouding is bi j misdrijven tegen personen, volgens de opgave van den Officier van Justitie bij cene der arrondissements-regtbanken van 5 op de 10, bij die tegen de eigendommen van 1 op de 10.
« Volgens de opgave van zijnen ambtgenoot bij eene andere arrondissc-ments-regtbank 4 op de 5 bij misdrijven tegen personen ; bij misdrijven tegen de eigendommen, is, volgens hem, die invloed schaars te herkennen. Van drie der Friesche kantongeregten verzekert een kantonregter mij, dat sedert April 1820 geen 20 gevallen hem voorgekumen zijn , waarin strafis toegepast ten gevolge van misbruik van sterken drank; twee anderen geven de verhouding op als van twee op drie en van twee op negen.
«Een der Officieren van Justitie in Overijssel, ruim 11 jaren bij twee verschillende arrondissemens-regtbanken geplaatst, schrijft '/* *^*' strafzaken aan sterken drank toe. Van 30 beklaagden, die in 1849 met de justitie wegens misdrijf in aanraking kwamen, zijn hier 25 veroordeeld te zanten tot 52 maanden gevangenis en 5 uit gebrek aan bewijs vrijgesproken. Feestdagen heeten in die streken drinkdagen : zij leveren menigvuldige aanklagten en vechtpartijen op. Beschonken zijn op eeneu drinkdag is niet laakbaar in het oog der landbewoners. In eene gemeente van 3300 zielen, is, in 1849, voor/7000 aan jenever verbruikt ; bet ingesmokkelde niet mede gerekend.
«Verreweg de meeste misdrijven zijn middellijk of onmiddcllijk gevolgen van sterken drank of van de daaruit voortgevloeide opgewondenheid en armoede,» zoo schrijft mij de officier van Justitie bij eene der Arrondissements-Regtbanken in Groningen. Een ander schrijft ; « In deze streken wordt veel sterke drank gebruikt; zoodat eene publieke festiviteit zonder de eene of andere ongepastheid, daaruit ontstaan, iets ongehoords is.»
-ocr page 535-— 523 —
Uil bel register der gevangenen in de hoofdplaats van dat arrondissement blijkt, dat, op een aantal van 173 gevangenen, over 1849 tot de maand Mei jl. verpleegd, alleen wegens mishandeling uit sterken drank voorl-gesprolen , 24 gedetineerden ('/^j waren gestraft.
« Van 2 kantons uit Drenthe luiden de borigten als volgt : « In het eerste blijft de consumtie van sterken drank op gelijke boogie; weinig strafzaken spruiten daaruit voort. Sedert 1 Jan. 1847 kwamen 84politie-overtredlngen voor; 4 van deze waren zeker aan sterken drank te wijten. » Van de politie-overtredingen bij een ander kanton , die voor ons oogmerk het meest in aanmerking komen, waren in 1847 op de 48,34, — in 1848 op de 25, 16, — in 1849 op de 32,23 aan sterken drank te wijlen ; en deze overtredingen zijn gepleegd in 3 gemeenten van de 10 die het kanton zamenslellen. waar veel misbruik van sterken drank gemaakt wordt.
«Uit Limburg eindelijk vallen de beriglen van 4 kantonregters in deze rubriek. De eerste noemt het misbruik schaarsch. In de laatste 5 jaren waren slcehts 6 zaken het gevolg van sterken drank; daarentegen wordt er veel bier gedronken en zijn de ongeregeldheden, daaruit voortvloeijende, menigvuldig. — Een tweede zegt, dat ook daar de sterke drank mishandelingen te weeg brengt en tot den bedelstaf voert. — Een derde meldt, dat in de laatste 14 jaren, bij politie-zaken 1 van de 8 het gevolg is geweest van sterken drank; amaar, voegt hij er bij, dit aantal zou veel groolerzijn, indien criminele en correctionnele zaken in deze opgaven konden begrepen worden ; want geheele familiën gaan bier sums door sterken drank te niet. » De vierde eindelijk, erkent wel dat de sterke drank ook daar de ondergang is van vele gezinnen, vooral bij de onvermogende klasse: maar hij verwerpt de afscbaHing, daar deze landbouw en veestapel zou benadeclen.
« Ik heb uwe aandacht reeds te lang bij deze cathegorie van mededee-lingen bepaald, G. H. Ik zou inderdaad vreczen uwe belangstelling al' te matten, indien ik op deze wijze voortging. Nogtans heb ik mij tot zeer weinig bepaald, en geheel onaangeroerd bleef nog een veertigtal berigten, uit de onderscheidene provinciën, die zeker de stelligste opgaven behelzen, waarvan ik eene afzonderlijke rubriek heb gevormd. Het is evenwel mijne bedoeling niet u die allen voor te dragen.
« Laat mij vooreerst, als slotsom. mrdedcelcn, dat, volgens deze berigt-gevers, de misdrijven tegen de personen selder alle reglslreeks aan den sterken drank te wijten zijn: van die tegen de eigendommen, reglslreeks 1 op de 10 en middellijk 4 op de 10. alzoo de helft. Weldra zullen van regeringswege opgaven worden bekendgemaakt van bet aantal en de soort van rcglszaken bij elk regterlijk collegie en bij elk kantongcregt des rijks in de laatste drie jaien behandeld. Men zal daar de onderscheiding van misdrijven legen personen en eigendommen wedervinden. Melden zoocven gemelde maatstaf in de hand zal men in staal zijn om, met eenige zeker-
-ocr page 536-— 524 — heid, niet alleen de vcrsehillende verhoudingen nader te bepalen, maar ook de kosten na te gaan, welke deze regtsgedingen den staat berokkenen , zoowel wegens de regtsvordering zelve als wegens hare gevolgen, de gevangenisstraf van den veroordeelde en doorgaans de verpleging aan zijn ongelukkig huisgezin. »
Het zou ons te ver lelden indien wij deze uittreksels zouden vermeerderen; wij verwijzen liever naar de zeer belangrijke rede van den heer b’Engelbronker, een der beste oorspronkelijke gewroehten die ten behoeve van de afschaffing van sterken drank als volksdrank bij ons nog het lieht hebben gezien.
MAIIOMEDAANSCH-REGT.
Bij de aandacht, die zich ook hier te lande, in verband met Oost-Indie, meer en meer op het Mahomedaanseh-regt vestigt, is bet ons aangenaam te kunnen mededcelen, dat het tijdschrift: het liegt inindie, dat daaraan ook voor een deel gewijd is, zijnen tweeden jaargang is iiigc-treden, en in Frankrijk thans groote voortschreden tot betere kennis van dat regt gedaan zijn.
Hoe zeer de schrijvers van het genoemde Indische tijdschrift in hunne oordeelvelling over de hoofdzaak overeenkomen met de vruchten van de jongste studiën in Frankrijk, door zijne bezetting van Algiers noodzakelijk geworden, kan uit hel volgende blijken.
Hel liegt in Indie, ofschoon ongenoegzaamheid en verwarring in het Mahomedaanseh-regt aannemende, meent toch dat vooral het Burgerlijk regt, waaraan Mahomed de meeste zorg besteed beeft, bestudeerd uit de bronnen, de Sunnah, het gewoontc-regt, de Cacunaméh en de Ourf, cene hoogc male van belangrijkheid erlangt.
«Hetzelve is vrij van al te fijne onderscheidingen en noodeloozc uitbreiding (zegt het). Zoo wel de voorschriften der wet, als de uitspraken der jurisprudentie, steunen steeds op rede en billijkheid. Men zal zich kunnen overtuigen van de juistheid onzer bewering, bij de beoordee-ling der middelen tot verkrijging van eigendom. Geen beter bewijs is er van de deugdelijkheid der burgerlijke wetten, dan de diepe en vrome eerbied, welken alle Muzelmannen voor dezelve hebben.
«In deszelfs waren toestand beschouwd, is dus het Muzclmansch burgerlijk regt de crnsligslc aandacht waardig. Doch waaraan is het nu tne te schrijven, dal dit regt zoo weinig bekend is, ook bij den Oosterling zelven ? Zulks is te wijten aan de wezenlijke moeijelijkhcden, welke de beoefening van hetzelve oplcvert, en het overgroot aantal der bronnen, waaruit geput moet worden. De oorzaak hiervan ligt vooral bij de geleerde en der wetenschap getrouwe uitleggers der wet, namelijk de Vlema’t of rcgtsgelcerdcn . wier stand in het Oosten in hoog aanzien is.
-ocr page 537-— 525 —
de Uuphli’s en de Kadi’s, overheidspertoncii en priesters, die liet volle vertrouwen der menigte bezitten. Van de VIH® tôt de XV® eeuw hebben deze geleerden veel geschreven ; doch hunne te uitgebreide en slechts in handschrilt aanwezige commentarieu zijn bijna altijd in handen gebleven hunner casten, builen dewelke eene schier volslagene onwetendheid der positieve wetgeving bestaat (1), Ten einde het Mnzclmansch rcgl meer bekend te maken en den onzekeren toestand, waarin hetzelve nog verkeert , te doen ophouden, is hel onvermijdelijk voorgekomen orde en overeenstemming in al dcszelfs doelen te brengen , en de grondbeginselen van hetzelve op eene zoojuiste en naauwkeurige wijze te formuleren , dal die gemakkelijk le begrijpen zijn. Dit nu hebben de schrijvers beproefd te doen, die zich gelukkig zullen achten, als zij de moeijelijkheden ceni-gormale zullen hebben uit den weg geruimd , welke de studie der Mu-zelmanschc wellen oplevcrt. »
Als eene proeve van behandeling ontleenen wij uit het fierste Boek, van PERSONEN, de volgende afdeeling van den
EERSTE TITEL.
VAN UET GENOT EN HET VERLIES DER BDRGERLUKE REGTEN.
EERSTE AFDEELING.
fan het genot der burgerlijke regten, — frije menschen. — Staren.
Bij iedere theocratische wetgeving, zoo als de wel van Mozes , ol van Mahomet, is, uit den aard der zaak, het genot der burgerlijke regten ondergeschikt gemaakt aan het godsdienstig geloof. De eerste voorwaarde dus om te kunnen aanspraak maken op burgerlijke regten, is Muzelman te zijn. Doch dit is niet voldoende, men moet ook vrij zijn. Er bestaat dus een onderscheid lusschen vrijen en slaven. Zij, die weten met hoeveel zorg Maromet de leer van CllRJSTOS navolgde, in al wat dezelve voorde vrijheid des menschen gunstigs bevat, zullen te regt verwonderd zijn de slavernij te zien toegelalen , in de landen van den Islam. Is het de profeet zelf, die de slavernij in zijne wetgeving erkend heelt? Neen voorzeker, want hij predikte steeds in het voordeel der vrijheid. Een groot aantal zijner eerste volgelingen waren slaven, door hem tol de vrijheid geroepen. Een Katholieke geschiedschrijver der XVIk eeuw, dien men zeker niet kan le laste leggen MAHOMET le willen verhellen,
(i) Het is bekend, dat ook op Java, bijna uitsluitend bij de Priesters , eenige, hoezeer dan ook onvolkomene, kennis van het Mutelmansch regl bestaat.
Themis, D. XI, 3® St. [1850]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34
-ocr page 538-schreef van hern ; « Hetgeen Mahomet zijne eerste krachten deed verwer-«ven, was zijne eerste prediking tot de wereld gehouden, in welke hij «verkondigde, dat het God’s wil was, dat alle memchen vrij zouden azijni waarop hij dadelijk de vrijheid gaf aan zijnen slaaf Toen kwa-«men van alle kanten slaven lot hem.» Verder voegt deze geschiedschrijver daarbij : « llij predikte overal, dlt;it God wilde , dat een ieder «in vrijheid zoude leven (t).» Mahomet, bewerende in den naam der Godheid te spreken , kon dan ook wel geene andere taal voeren. Hoe komt het dus, dat de slavernij in bel Ooslcn bestaal? Dit is daaraan toe te schrijven, dat de discipelen van Mahomet, die den Koran en de Sunnah, na zijnen dood, in schrilt stelden, hetzij willens, hetzij zonder opzet, daarin vergaten op te nemen de leerstellingen huns meesters ten gunste van de vrijheid des menseben. Dit is, aan den anderen kant, daardoor veroorzaakt, dat Mahomet , hoezeer het natuurlijk regt van den menseb om vrij te zijn verkondigende, evenwel nimmer de slavernij op eene formele wijze heeft afgeschafl, waardoor hij kan geacht worden die/éfte-lijk^ ofschoon dan ook niet reytens. erkend te hebben; hetwelk de stellers van den Koran er toe heeft geleid de slavernij bepaaldelijk te wettigen, gelijk wij hieronder zullen zien. Hierdoor is de profeet in tegenspraak met zich zelven gebragt. Hoezeer de slavernij nimmer met de waardigheid van den menseb overeen le brengen zij, temperen evenwel de Ooslerschc zeden de bitterheid daarvan . althans wat den materiëlen toestand der slaven betreft. Zij zijn toch niet enkel lot iederen verachten arbeid gedoemd , noch aan de mishandeling van onverbiddelijke meesters blootgesteld. In bet Oosten deelt het klimaat aan de zeden zekere zachtheid mede, welke de strafheid van den bevelenden loon tempert. De slaaf, onder de leden van het huisgezin gemengd, is meestentijds slechts de dienaar der vermaken des meesters (2).
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Baudier , Histoire generate de ta religion des Turcs ^ lit. Kr, cbap. s, pag. ii — 15.
(a) Zie Turpin , Histoire du Coran, t. pr, pag. 247. —
Het is bekend, dat, eenige Arabieren uitgezonderd , in Hed. Indie schier geen enkele Mahomedaan eigenaar van slaven is. Deze zijn bijna uitsluitend in banden van eblistenen en Chinezen. Het getal slaven neemt echter voortdurend af. In 1814 bedroeg , volgens Raffles, [Hist. lt;gt;ƒ Java , ed. London, i83o, pag. 84) het getal slaven op Java ongeveer 3o,ooo, waarvan, volgens officiële rapporten, zich bevonden :
Te Batavia en ommelanden. . nbsp;nbsp;18,97a
In de afdeeling Samarang. . , . 4,488 » • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» Soerabaija. , . . 3,682
27,142.
De geheele bevolking van Java en Madura bedroeg, volgens eene in i8i5 op
-ocr page 539-Wij laten nu de bepalingen volgen betreuende hel genot der burgerlijke regten:
Art. 1. Om liet genot te kunnen hebben der burgerlijke regten, moet men zijn Muzelman en vrij.
Art. 2. De Muzelmannen zijn, in het algemeen, óf vrije mensehen, óf slaven (J).
Art. 3. Alle vrije mensehen zijn gelijk voor de burgerlijke wet.
Art. 4. De vrouw is ondergeschikt aan den man. Slavin, is zij onderworpen aan haren meester ; gehuwd, aan haren echtgenoot; vrij zijnde, aan hare bloedverwanten in de opgaande linie; bij ontstentenis van deze, aan een’ voogd, die haar gegeven wordt door den Kadi»
Art. 5. De slaven zijn de eigendom der meesters (2). Deze hebben over hunne slaven hel regt van leven en dood (3).
last van het Britsch tussebenbestuur gehoudene, doch waarschijnlijk teer onvolledige, voiksteUing (op. cil pag 70) 4.615,270 zielen.
In 18r4 bestond, volgens Or. Bleeker, de geheele bevolking van Java alleen uit g,542,045 zielen, waaronder slechts 5,iii slaven. (Zie Siatistielie Tabellen wegens Nederland en de koloniën, bij de Uitgevers dezes, en pag. 198 van het staatkundig en staathuishoudkundig jaarboekje voor 1849). Bij eene meer dan dubbele bevolking , is dus het getal slaven op Java bijna met % of 84‘’/o afgenomen , in 84 jaren.
In geheel AW. Jndie bedraagt, volgens waarschijnlijke berekening, het getal slaven geen 10,000 meer.
Ongetwijfeld hebben tot deze aanzienlijke verraindering van getal slaven veel bijgedragen do maatregelen door de Regering sedert 1812 daartoe genomen , als : het verbod tegen den invoer van slaven, de registratie, de hoofdelijke belasting enz., gevoegd bij talrijke manumistiën. Het tijdstip ceuer algemeene emancipatie is welligt niet verwijderd meer. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Red. v. k. R. in N.^J.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie omtrent de slaven in Ned, Jndie, behalve de Bataviasche statuten, de publicatie van 15 Mei 1812, en voorts S. B. 1817 N”. 2 , 1819 N**. 58 , 1820 N‘’. 22^ en 39’, 1S22 N®. 12% 1824 K®. ir, 1825 N®. 44» T827 N®. 8r. 1828 N®. 52. 1829 N«. 29, i83o N®. 16 en 25, i83i N®. 43, i833N°. 67, i834 N®. 19, 47 en 59 , i835 N”. 20 en 53, i836 N®. 1 t en 40,1841 N®. i5. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Jd.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hoezeer de meester een volkomen eigendomsregt heeft over zijne slaven , verbiedt Mahomet hem evenwel uitdrukkelijk het kind van de moeder te scheiden, door verkoop of anderzins , totdat hetzelve de moederlijke zorgen niet meer behoeft. Het meest aangenomen gevoelen stelt dat tijdstip op een’ leeftijd van 7 jaren. Zie Baillie, Digeste de la loi Hfa/iornétane y t. I, pag. 139. Reland, de relig. Muhammedica • t. 111. pag. 24
C. Mills, Histoire du Mahométisme, pag. 45-
Men weel, dat in Ned. Jndie slaven-lamiliën niet mogen gescheiden worden. Zie art, i5 en 16 der Public, van 24 Dec. 1825 (S. B N®. 44)-
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wel verre dat zulks ook in Ned. Jndie het geval zoude zijn, wordt degene, die zijn’ slaaf doodt, op dezelfde wijze gc.slralt, als of hij een vrij mensch gedood had. Zie art. 43 dar Public, van 24 Dcc. 1825 (S. B. N®. 44). Ook zijn alle mishandelingen verboden: art. 87 42 dcrzelfdc Publicatie. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;l^d.
— 528 —
Art. 6. De kinderen uit een’ slaaf en eene slavin geboren zijn slaven, en worden de eigendom des meesters.
Art. 7. De kinderen geboren uit eene slavin, ten gevolge van gehouden gemeenschap met haren meester, of met een’ vrijen man, zijn vrij (1), en hebben dezelfde regten als wettige kinderen.
De reden dezer bepaling zal blijken in den titel aangaande natuurlijke kinderen.
Art. 8. Slaven en slavinnen kunnen onder elkander een huwelijk aangaan , mits zij aan denzclfden meester toebehooren.
Art. 9. De meester kan den slaaf door zijnen wil alleen vrij maken, zonder dat daartoe cenige formaliteit vereischt wordt. Als eene slavin moeder is geworden, ten gevolge van gehouden gemeenschap met baren meester, is zij van regtswege vrij bij diens overlijden, terwijl bij zijn leven de meester haar niet verknopen mag (2). De vrijgelaten slaaf treedt terug in de klasse der vrije menschen. Er bestaat hoegenaamd geen onderscheid tusschen de vrijgelatenen (3).»
In verband met dezen arbeid , en als een groeten slap voorwaarts inde kennis van het Mahumedaansche regt, kunnen wij thans verwijzen op het Précis de Jurisprudence musulmane, par Kusm-lbn-lshak, traduit de l’arabe par M. Perron, 3 vol. in 4°., in dit jaar te Parijs van de persen der Imprimerie nationale aan het licht gekomen, en waaromtrent men een bondig vertoog leest in de Rerue des Deux Mondes van 1850 (Julij-nnmmcr), een vertoog dat menige behartigenswaardige wenk ook voor de Ncderl, Oost-Indische bezittingen behelst. Het luidt als volgt :
«Dc meeste moeijelijkheden. waarin wij in Algérie gewikkeld zijn geraakt, zijn het gevolg geweest daarvan, dat wij aanvankelijk, bij de verovering, geheiligde regten hebben miskend, van eeuwen lier dagteekenende zeden gekrenkt en vooral, zonder bet te welen, de bepalingen van de grondlasten zoodanig verstoord hebben , dat lol beden ten dage het bestuur en de regtsmagt nog niet met zekerheid de wettige en ouaantaslhare
(l) Zie art. g van evengenoemde Pultlic. Een kind geboren nit eene slavin en een' vrijen man , die niet de meester is der slavin, is in Ned. Indie niet vrij, zoodat bier de bepaling van bet Islamscb regt de mildere is. dd.
(n) Zie de /deda'ia,üt. 5 , Hoofdst. 7. Wij hebben eene groote hulpbron gevonden in de Deddia , een werk van zeer groot gezag in al de Muzelmansche landen , waar de Sunnitische leer de overhand heeft: de meeste der onderwerpen in den Koran en de Sunnah vermeld , worden daarin overwogen. Zie C. Mills , pag. 385. Id.
(3) Hel is bekend , dat bij het Rom. regt nog eene onderscheiding bestond van vrije menschen , in vrijgeborenen en vrijgelatenen (ingenui et libertini). Zoo op de personen, als de goederen dezer laatsten , behielden de meesters , die hen hadden vrij gegeven • zeker regt. het jus paCronatus genaamd. ^d.
-ocr page 541-_ 529 —
grondslagen van die bepalingen kunnen nilmaken. Toen Algiers in 1830 in onze magt viel, gaf eene behoedzame en billijke staatkunde aan de hand, om der overwonnen bevolking hare gebruiken en wetten te laten: dit werd in beginsel aangenomen; maar die wetten waren ons onbekend, en wij konden ze zelve niet toepassen ; men was dus wel gedwongen de zorg daarvoor aan de Mooren over le laten, die, belang er bij hebbende om ons de overwinning zoo duur mogelijk te verkoopen en de pogingen, die wij aanwendden om onze vestiging in hun land duurzaam temaken, te dwarsboomen , hebben, met eene ware Afrikaansche kwade trouw , de onuitredbare verwarring met betrekking tot den grondeigendom bevorderd en gaande gehouden. De grondslagen, waarop de belasting gevestigd was. zijn verwrikt, de betrekkingen van de onderdanen tot de regering veranderd, het grondbeginsel van den eigendom is onder allerlei listige treken verbloemd.
Wil men echter regtvaardig zijn, en onpartijdig oordeelen , zoo moet men erkennen dat, indien de Mooren den Staat beroofd en bedrogen hebben, de Staat zieh zijnerzijds ook aan vele aanmatigingen schuldig beeft gemaakt. De Mahomedaansche maatschappij, zoo als wij die gevonden hebben, bezat, bij voorbeeld , inrigtingen van liefdadigheid, instellingen van godsvrucht, waarvan men de inkomsten aan zich getrokken, en lot andere dan de van ouds bestemde einden besteed heeft. Zoo zijn er dan ook vele gasthuizen, scholen en leerstoelen vervallen. In 1837 bestonden er in Constantine scholen voor middelbaar en booger onderwijs, die wel zes lot zeven honderd kwcekelingeu telden, en alwaar men onderrigt gaf in den Koran, de rekenkunde, de welsprekendheid, de sterrekunde en de wijsbegeerte; op 90 lagere scholen lelde men overigens 13 à 1400 scholieren. Tien jaren later, in 1847, vond men 1er naauwernood zestig jonge lieden die het honger onderwijs genoten, en de lagere, tot 30 verminderd, werden door maar 350 kinderen bezocht.
Die verstooring in het onderwijs hebben wij ons te wijten door onze onkunde van de gebruiken en de wet. Met de groote bezwaren, die de beoefening van het Arabisch eigenaardig aanbood, paarde zich het wantrouwen van de inboorlingen, die het er immer op tocgelegd hebben ons in de beoefening van hunne burgerlijke handelingen en hunne welhoeken te be-mocijclijken. Waar de wel een heilige tekst uitmaakt, is hel voor ieder waar gcloovige een pligt om die aan de kennis der ongeloovigen le onttrekken. In Algerie wordt die aan alle Mahomedaansche bevolkingen eigen trek nog door den wrevel over de verovering verhoogd, en daar van daan dat de Fran-schen een leger van honderd duizend man en eene begrooling van 100 mil-lioenen noodig hebben gehad, om een land onder den duim le houden, dat vroeger door een handvol Turken zonder moeite werd bezet.
Thans evenwel breekt eeuige schemering door die duisternis henen , en
-ocr page 542-— 530 —
met den lijd zal die geheel opklaren en verdwijnen ; met volharding heeft men zich aan navorschingen en oefeningen overgegeven, die reeds vruchten hehhen gedragen. L’Exploration scienfifit/tie de l’Alijérie^ een veel omvattend werk, op last der regering uitgegeven, heelt eene menigte bouw-slolTcn aan het licht gebragt, die men vergeefs in de verhandelingen ex pro-Jesso van geleerden, bijzonder Orientalisten, die lot dus verre over die onderwerpen geschreven hebben, zoude zoeken, en die Algerijnsche encyclopedie is nu iloor ecu hoogstbclangrijk gedenkstuk verrijkt, te weten het Prévit de Jnrlspriulence Uttsulmane selon le rite mat élite, vertaald door den heer Perbon, een waar corpus juris, dat de verzameling van alle wetten over godsdienst, staatszaken en burgerlijke betrekkingen der bevolkingen in de Barharijsche Staten bevat.
In het Islamismus is er maar eene wet, tc weten de wet. De godsdienstwet, namelijk, begrijpt te gelijk leer, ccrcdiensl en bepalingen voor hel burgerlijk leven. Daar die welde uitvloeijing is van Gods wil, lt;lie er de hoofdtrekken in den Koran van heeft ter neder gesteld, zoo is al wat de Koran behelst in gelijke male heilig en eerwaardig, van hel artikel, dat de insiclling van het kalifaat regelt lot de teksten, die de aan tc nemen houding en tc gebruiken voorzorgen in het bad betreffen. Hieruit spruit, naar onze begrippen , in de wetgeving van den Islam eene schijnbare verwarring voort. Wij toch zijn gewoon aan de afscheiding van het geestelijke en het lijdelijke, aan het onderscheid tusschen het gewijde en ongewijde; wij zien dus hier niet dan onderling botsende beslanddceltn, terwijl er toch met de daad een welsluitend verband bestaat.
Aan het hoofd van het wetboek noglans vindt men acht en vijftig stellingen of beginselen uitgedrukt, die de geloofsleer uilmaken ; die noc men de Muzelmannen cl dien (de godsdienst), om dien wel te onderscheiden van de eigenlijk gezegde wet, welke zij cherid heden. Wat de zede-kunde der Oosterlingen aangaat, deze is in zekere male in hunne regts-gdeerdheid verspreid. liet Islamismus is nooit op het denkbeeld gekomen om van de zedekunde eene afzonderlijke verhandeling, cen afzonderlijk hoofdstuk van de wetenschap des levens te maken. «Het schijnt, merkt de heer Perron zeer juist aan, dat men door die handelwijze zoo veel als te verstaan heeft willen geven : de zedekunde i.s de wet toegepast op alle bijzonderheden van het maatschappelijk en godsdienstig leven.» Na de blootlegging van de geloofsleer komen in de eerste plaats de gebruiken der ceredienst en de voorschriften der liturgie, waarin men alles aanlreft wat aangaat de gebeden, het baden, de lijkplegtighedcn , eindelijk de handelingen of verordeningen voor het burgerlijk leven. Na de plig-ten van den mensch jegens God, komen de pligten van den onderdaan jegens
-ocr page 543-— 531 —
lien Vorst en die van de burgers onderling: waar zal men juister orde vinden ?
Indien cr tussclicn die onderscheidene onderwerpen geen slerkspre-kend verschil bestaat, vloeit dit daaruit voort, dat, in eene maatschappij alwaar de uitoefening van de godsdienst alles te boven streeft, er geen bijzonderheid wordt aangctrolfcn, die niet van nabij of van verre met de naleving van eenig voorschrift van liturgie in verhand staat. In velerlei omstandigheden berust deal- of niet geldigheid van de burgerlijke handelingen op een voorschrift der godsdienst: bijv, een verkoop op het uur van het plegliggebed op Vrijdag gesloten, is daardoor alleen, nietig. De eeredienst mengt zich in alles : in openbare gezondheidsmaatregelen, alge-meene politie, het regt, de wetenschap enz. De Arabische wetgever, gelijk vroeger MozES, gedwongen om tot de minste omstandigheden te voorzien en te regelen, beeft voor elk lotgeval, dat zich in het leven kan opdoen, ecu onveranderbaar formulier in gereedheid gebragt. Wilde hij slagen om eene krachtige eenheid in het staatkundige tot stand te brengen , en een groot volk te doen opkomen uit zoo wankelbare bestand-deelen als deOoslersehe stammen waren, zoo moest hij zijnen onwrikbaren wil in plaats van den persoonlijken wil stellen, de vrijheid des ligchaams zoo wel als die van den geest wegnemen , en de eene, evenzeer als de andere, aan eene ware krijgsmanstucht onderwerpen. Hij heeft voor een volk regelen voorgeschreven , zoo als wij voor een regement doen. In zijn stelsel is het de wet, die het volk gemaakt heeft, in tegenstelling van de Euro-jtesche en Noordsche landen , waar uit der volken zeden en overleveringen de wet is voortgekomen.
De Mahomedaansche wetten werden voor hel eerst in de 2**' eeuw van de Hegira bijeen en in orde gebragt-, vóór dien tijd bestond er geen andere geschrevene wet dan de Koran ; de beslissingen, de raadgevingen, de uitspraken van den Profeet, in dat bock vervat,, werden door zijne geleiten [at’h'ab'), of rcgtslreeksche leerlingen overgdeverd aan en verklaard voor de volgelingen ttabio’un), leerlingen van de onmiddelbare leerlingen, die de mondelinge overlevering van hunne meesters overdroegen, en in alle landen, die achlervolgens in de magt van het Islamismus vielen , als raadgevende regters, scheidslieden en uitleggers der wet werden gezocht. Toen die lijdgenoolen van het eerste geslacht begonnen te verdwijnen, voelde men de behoefte om de heilige teksten, die zij in ’t geheugen hadden behouden, te verzamelen en op te schrijven. Een aantal imams en reglsgcleerden bragten toen meer of min authentieke compilaliën aan het licht, waarvan er, in zonderlinge overeenkomst met de christelijke godsdienst, slechts vier als echt zijn erkend, omdat de schrijvers van die boeken de woorden schijnen te hebben opgevangen van
-ocr page 544-— 532 —
lie mcesl jjcaclite at’h’ab eii labco'un , en zij het omirent de grondstellingen »an het geloof, de leer, volkomen eens zijn, hoewel zij over eenige »ndergcschikte ponten van eeredienst en wetgeving dan niet altijd gelijkluidend mogen wezen. De vier hoofdverzamelingen van de aangenomene wetgeving in de Mahoniedaansche landen zijn : de h’Anafitisehe ritus, de Maféïtisehe, de Malekilische en de h’Arhélilische ritus.
De eerste, die tot opsteller had hnam - Abot- h’anifa - Ko'mnii’!bn-Tabit., bijgenaamd den grooten Imam, is doorgaans aangenomen door de kalielen der Abassiden, en werd vooral in eere gebragt door den vermaardtm Haroeii-el-liasjied. Na den oorsprong van het Arabisch rijk, waarvan Bagdad de hoofdzetel was, is die verzameling van kracht geble-nen aan het OtIoraanisch hof, in de aan Turkije onderworpen Aziatische stalen, in Tartarijc en in Indie. De leer van den imam Chafeï wordt in Egypte gevolgd ; die van II’arbai heeft maar luttel verspreide volgelingen ; eindelijk beeft die van Malek , in Spanje ingevoerd ouder de regering van Ei-Hakem in de 9® eeuw der Christ, tijdrekening, aldaar de h’Anafitisehe regtsleer, die er tot daartoe gevolgd was, vervangen. Van Cordova breidde zij zich in Afrika uit, alwaar zij sedert alleen gezag beeft in ganseb het HJar’reb (het westen, aldu.s door de Arabieren genoemd in tegenstelling van Garb, of het land ten oosten, waaronder Arabie, Syrie enz. begrepen zijn). De Maleki tische ritus is derhalve, zoo als men hieruit kan opmaken, de meeste na die van h’Anifa verspreid en beheerscht wel de helft van bet Mahornedaansche volkeren-gebied.
De Imam Maiek heeft zijn onderrigt gegeven in een hoek, dat den grondslag uitmaakte van den arbeid van zeven regtsgeleerden, zijne kweekelingen, meest alle van Cordova. Die zevenvoudige arbeid maakte zoo vele wetboeken uit tol in de 7“ eeuw der Hegira, op welk tijdstip Khalii-Ibn-Isbak , een beroemd hoogleeraar die te Cairo bloeide, en verscheidene in het Oosten zeer vermaarde werken geschreven heeft, het ondernam den Moektaf’ar, of het Korl-Begrip der regtsgeleerdheid zamen te stellen, een altoos uitgebreid compendium , waaraan hij vijfentwintig jaren arbeidde ; bij zijnen dood had hij slechts het eerste derde van zijn handschrift in gereedheid en had het gebragt tol hel hoofdstuk over 't Huwelijk; het overige werd in zijne nagelaten geschriften in nog onvoldoenden staat bevonden, op losse bladen welke zijne leerlingen zorgvuldig naschre-ven. De gedachtenis aan SlDl-KuAllL (den meerter Khalil) is in Afrika in groote eere gebleven en zijn lHoektaç'ar i.s in gansch den Marreb als het volledigste wetboek erkend. Dit nu heeft kracht van wet in de kolonie Algérie.
De regering heeft dienvolgens de vertaling van den lHoektaç’ar van Khalu opgedragen aan den heer Perron, den grondlegger en geleerden
-ocr page 545-— 533 —
brsliKirder van de geneeskundige school van Ahoe—Zabel, die voorbijgaande stichting van Meuemed-Ali, die na zijnen dood vervallen is. Ken veertienjarig verblijf te Cairo, eene grondige kennis van de taal en wetenschap der Arabieren, door gedurige betrekking met hunne scheiks en oclemas (hoofden en wetgeleerden) hebben Dr. Pebiion lot een der beroemdste meesters in de Oostersehe letteren verheven, en niemand heter dan hij was in staat, die werkzame onderneming tot een goed einde te brengen. Dank zij het verlichte hesluit, door den Minister voor het Openbaar Onderwijs genomen, zullen wij voortaan een zekeren grondslag hebben voor de eigenaardige wetgeving, die voor onze vestiging in Afrika vereischt wordt, en de wetenschap zal verrijkt worden door een gedenkstuk, tegen welks volledige vertaling de stoutste Orientalisten tot dus verre hadden opgezien, waarschijnlijk, zoowel om de volharding, die voor een werk van zoo langdurigen aard vereischt wordt, als om de ongcloofelijke moeljelijkbedcn, die het aanbiedt. Men oordecle deswege uit het volgende. Het Kortbegrip van KttAllL bevat omstreeks honderd duizend uitdrukkelijke stellingen en bijkans even zoo vele onbepaalde en dus dertig malen meer dan onze wetboeken te gader genomen. De tweemaal honderd duizend wetsbepalingen moeten door de kweekelingen in de regten en godgeleerdheid uit het hoofd geleerd worden, en dan eerst wanneer zij die in den grond kennen, gaan zij tot de beoefening van de vele daarop gemaakt uitleggingen over, 'fen einde zulk een ontzettend geheugenwerk mogelijk te maken, heeft de Arabische schrijver er zich dan ook op toegelcgd , zijn tekst zoo veel maar doenlijk in te korten, zaâm te vatten en op een te dringen ; hij heeft de zinsneden afgeknot, besnoeid, de ellipsen vermenigvuldigd, zich weglating na weglating veroorloofd, in vol vertrouwen, dat men hem wèl verslaan zou. Het ideaal van wetstijl was voor hem, dat een gansch artikel in één woord zou begrepen zijn, en het heeft weinig gefaald , of hij is hierin geslaagd- Op menige plaats is dat kunststuk waarlijk bereikt. Allerwege breekt en berst al 't ware de zin uit al dat bekorten en persen in weinige woorden, door ; het is of men der gedachte een te naauw kleed heeft aangetogen ; zij springt dan ook de woorden ver vooruit , en bij de ontcijfering van die hleroglyphen voelt de krachtigste geest, ten laatste in arren moede, zich eng gekluisterd door cene kortheid van uitdrukking, waarbij die van 'fiCITCS en PERSIES breedsprakig mogen geheeten worden. Men begrijpt het dus zeer wel hoe Sidi-KnAlu het vierde eener eeuw doorbragt om zijn werk te vol-tooijen.
Voor den kunstenaar, zoowel als voor den geleerde, zal de volledige vertaling van den IHoekta’çar, eene bron van juiste en veelsoortige
-ocr page 546-— 534
inlichtingen zijn. Orientalisten, oudheidkundigen, regtsgcleerden. schilders en dichters zullen daaruit beurtelings in overvloed kunnen putten. Wij bepalen ons, onder de meest opmerkelijke gedeelten, te wijzen, op die, welke hetreflen de zuiveringen, de lijkplegtigheden , de rasten, bet huwelijk en de hederaart: dit zijn ware studiën der zeden ; bier en daar worden de formules van die Arabische Pandecten door de godsdienstige gedachte verlevendigd, welke de Mahomednanschc wetgeving bezielt, en, ondanks de overdrevene karigheid van uitdrukking, welke den schrijver eigen is, ontspringt daaruit zeker dichterlijk gevoel. Uit het bijzonder oogpunt, waaruit wij dezen arbeid beschouwen, te weten het werkdadige nut daarvan voor de regering en het bestuur van onze kolonie in Afrika, honden wij dit werk voor uiterst belangrijk; het is zake het meer in bet licht te stellen op het oogenbük vooral, waarop de na tionalc vergadering zich bezig houdt met de speciale wetten voor te bereiden die onze kolonie moeten bebeerschen, en wij gelooven dat de taak, die der vergadering, zoowel als het Algcrijnsche bestuif wacht, ongemeen vereenvoudigd en gemakkelijk gemaakt zal worden, indien wij, voortaan grondig bekend met de letter en den geest van de wetgeving onzer Barbarijsche bevolking, trachten de uitoefening van ons gezag te regelen naar de behoeften, naar een gedeelte van die eeuwen oude voorschriften , vaji die door gebruik en godsdienst geheiligde vormen. De beginselen, welke de overeenkomsten en bet stelsel van heffing der belastingen bebeerschen. mogen wel met eene bijzondere zorg nagegaan worden. Die twee onderwerpen bekleeden eene uitgebreide plaats in den lUoekia'çar, en zijn er grondig in behandeld. Welligt zou men er loc geraken een stevigen grondslag aan de Enropesehe kolonisatie te geven, indien men door eene aandachtige overdenking van de bewoordingen des Islamitischen welhoeks zich juist rekenschap gaf van de wezenlijke voorwaarden van den eigendom bij de Mahomedaansche bevolkingen. Een opmerkenswaardig stelsel is te dien aanzien zaâmgevat door een schrijver, die van den Moektaç'ar in het oorspronkelijke, mitsgaders van alle verhandelingen van rcgtsgelecrdeii aard in de vier aangenomene rites, eene opzettelijke studie heeft gemaakt.
Volgens den heer Wonats. berust hel gehcele gebouw van het Islamismus op een denkbeeld van verovering, zoo als het woord Islam, in het Arabisch onderwerping, zou aanduiden. Zoo ziel men dan ook van den beginne af de wet der Muzulmannen de wereld in twee calegoriën verdeelen, die der geloovigen en die der ongeloovigen , der overwinnaars en die der overwonnelingen , het zij deze in bun oorspronkelijk geloof volhard hebben, het zij dat ze voor de prediking door de sabel hebben gebukt en met geweld de ware godsdienst aangenomen. Van dit beginsel
-ocr page 547-iinllecneii alle betrekkingen in liet staatkundige en maatschappelijke haren oorsprong, De caste der veroveraars bezit collectief bijkans geheel den grond, waarvan zij de bebouwing en het genot aan de vroegere bewoners legen betaling eener schatting afstaat. De schatting beslaat uil twee belastingen, het hoofdgeld of de personele lax, en de grondbelasting. Het hoofdgeld is de losprijs van den dood , het teeken der dienstbaarheid, en de verpligling om de overwonnenen bij koppen te tellen, zoo als men het vee zou doen, heeft hun de benaming van rayas doen geven, waarvan de wortel is rayet (kudde). De grondbelasting, khararl/ geheeten, vertegenwoordigt van het vijfde tot de helft der inkomsten , zonder dat bedrag te mogen te boven gaan. Elk stuk gronds is, volgens de regtsgeleerden, kharadji of tiendpUgtig, — schat- of tiendpUglige grond. Wij hebben den kharadj of schatting omschreven; de tienpligtige grond is die beschouwd als oorspronkelijk Muziil-mansch of als die, waarvan de bewoners zich vrijwillig tot het Islamisme bekeerd hebben. Als zóódanig is eigenlijk alleen Arabic regtens tiendplig-tig land, daar Egypte, Syrie, en de andere gedeelten van het Miizul-mansch volkeren-gebied min of meer door k acht van wapenen aan de Halve Maan cijnsbaar zijn geworden. Nogtans zijn er cenige stukken gronds, die na de verovering aan hunne vroegere bezitters zijn ontweldigd i m den eigendom der veroverende krijgslieden te worden, eveneens in die categorie gerangschikt.
De tiende wordt in naturâ van het product van den grond en voor de slaven geheven. Men noemt die heffingen zekkaet; zij maken, volgens dit wetboek, ecne kannonieke verpligling uit, en de bestemming daarvan is wezenlijk godsdienstig; zij zijn de eerste bekende belasting in den tslam. Deze werd ingesleld door Mahomed zelven , en moest een gezamenlijk fonds vormen, waaruit de kosten van vestiging en verbreiding van bet ware geloof, met andere woorden, het onderhoud des legers moesten gevonden worden. In dat opzigt is des wetgevers gedachte steeds strikt geëerbiedigd geworden. Toen , ten gevolge van den aanwas van andere takken van inkomst, de zekkaet niet meer door het onderhoud des legers werden gevorderd, heeft men die lot het ondersteunen van de armen , tot vrijkooping van slaven, tot kwijting van de schulden der onvermogende schuldenaars en andere goede werken aangewend. Met der daad maakten dus die gelden de begroeting voor algemcenc liefdadigheid uit. Abd-ei-Kader heeft in de zekkaet ruime hulpbronnen gevonden , wanneer hij den heiligen oorlog predikte of met de wapens voerde, en in de oogen zijner geloofsgenooten was het een heilige pligt, in zijne handen den geloofspenning neder te leggen.
Men ziet dat de eigenaars van de tiendpligtige gronden alleen het
-ocr page 548-— 536 -
regt hebben , om er als over hun eigen goed over le beschikken , en dat de landen welke mei den kharadj bezwaard waren , daarentegen opgeliouden hebben de eigendom van de vroegere bewoners te zijn, «lie ze alleen «i litre riager bezilten. De vier Imams laten zich daarover op de slclligsle wijze uit. Door het feit alleen, dat het schatpligtig wordt, wordt het veroverd , maar niet onder de overwinnaars verdeeld territoir, het voorwerp van een wakf of godsdienstige instelling. Hel woord wakf komt met bel denk beeld van immobilisatie overeen; hel vernietigt het voorregt van den eigendom en doet den grond in de groote Muzulmanscbc gemeenschap overgaan.
De heer WoRMS, die achtervolgens een blik werpt op Indië, Perzië, Turkije en Egypte, heeft de toepassing van dal beginsel allerwege aan-gcloond: en, zich daarna bijzonder met Algérie bezig houdende, beeft bij als daadzaak gesteld, dal hel grootste gedeelte van den grond, dat is all«! gronden van den groolen veldbouw , waarop de arbeid met den ploeg geschiedt, wakf is , niet alleen sedert de in bezitneming door de Turken in 1519, maar van den eersten inval der Arabieren af. De steden en hare ban, alwaar de veldarbeid met de hand geschiedt, zijn alleen licndpligtig en onder de persoonlijke eigendommen gerangschikt. Het domein van den Slaat zou aldus meer dan twee derde gedeelten van het Algerijnsch gebied bevatten. Dic meening strijdt met de tol d«is verre door het Fransch bestuur aangenomen«', dat Algérie altijd als tiend-land en bijgevolg als onbetwistbaren eigendom der bewoners beschouwd heeft. Om «le waarheid te zeggen, zijn de gronden, waarop dat bestuur zich steunt, niet zeer afdoende, en de heer WoRMS bestrijdt ze met aanhalingen en argumenten, die ons mocijclijk aan wederspraak onderhevig schijnen. Door de openbaarmaking van den Üloektafar in de Fransche taal, kan ieder zijne beweringen toetsen; hel komt ons voor dat dit werk het stelsel van den heer Worms in het gelijk stell.
Wat «le helling van de belasting aangaat, over de toepassing daarvan in de .Vluzulmansche landen is zeker wel voorlang alles gezegd, Dc reizigers en schrijvers , dic over het Oosten gesproken hebben , hebben le dien aanzien de donkerste schilderingen opgehungen; omkooping, afpersingen cenerzijds, ellende en verderf aan den anderen kant; en nogtans, indien men dit stelsel onbevooroordcchl nagaat, afgescheiden van de handen, die in het werk gebragt zijn om het toe le passen, kan men zonder onregtvaardig le zijn, het oordeelkundig en gemakkelijk werkende daarvan toch niet miskennen. Daar de tiend geheven wordt ingevolge d«ï verklaring van ieder ticndpligtige, en de kharad/ gevestigd naar dikwijls hernieuwde metingen, zoo bewerkstelligden ontvangers van wege dc regering« «le inning van deze twee bronnen van openbare inkomst. De Imam of ’t hoofd van den Slaat, deed daarvan de verdeeling aan het leger, dat
-ocr page 549-is, aan de caste der overwinnaars, die als geheel onder de wapenen werd beschouwd. Later werd die wijze van inning veranderd ; het Muzulmansch domein werd gesplitst en in pacht gegeven aan de voornaamste officieren des legers, die zich nu belastten met de inning van de belastingen legen een tiende voor salaris, en zij werden moeUezims (pachters) geheeten. Die oorlogslieden, ontvangers der belastingen en hoofden der politic , zijn die welke wij in Egypte gevestigd hebben gevonden, onder den naam van MameInkken : het zijn de limarioten en sipaliis van Turhye.
Vóór 1830, was het regentschap van Algiers aan dit stelsel van militaire oligarchic onderworpen en werd het door sipahis (ruiters) bestuurd. liet territoir werd in drie gouvernementen gesplitst, dat elk zeker getal sandjaks of bannen bevatte, elk in douars (vlekken of dorpen) ondcrdeeld. Elke douar stood onder het bevel van een sipahi. Die sipahis stelden niet den baron van het leenstelsel voor, zoo ais eene schijnbare overeenkomst zou kunnen doen veronderstellen ; zij hadden niet, zoo als de heeren, den eigendom van den grond; zij oefenden het regt niet uit, dat alleen door den kadi wordt gegeven ; eindelijk waren hunne leenen niet erfelijk, ja niet cens voor het leven. Zij hielden ieder maar een der draden van het groote netwerk , dat gansch het land overdekte en dat in Algiers zamenliep. Door hen werden de inning van de belastingen en de politie krachtig gecentraliseerd, hoewel, overeenkomstig de Arabische zeden, het douar-bcstuur in de banden van de oudsten en familie hoofden verbleef.
Dat stelsel wa.s, zoo als men ziet, zoo bekrompen niet, en het zou ons vele moeijelijkheden hebben bespaard, indien wij on.s het, van den beginne der bezetting af, eigen hadden kunnen maken ; want daar was iets uit die oude inrigting van het Algerijnsch bestuur over te nemen , en het was niet onmogelijk daarin onze militaire bezetting te doen invatten. De Arabische bureaux, te laat opgerigt, en die reeds zulke goede diensten hebben bewezen, toonen, wat men langs dien weg had kunnen doen, als men dien eerder en meer volkomen betreden had. Onze magt zou zich spoedig bevestigd hebben, en, zonder de bescherming van cene krachtige militaire politie, zou de burgerlijke kolonisatie, het hoofddoel onzer pogingen, wortel hebben geschoten, terwijl zij thans nog in de kiem is.
Bij het lezen van het wetboek van den Islam rijst cene zwaarwigtige vraag op, die trouwens voorlang rced.s opgeworpen werd, maar die bij elke nieuwe verwikkeling, die in hel Oosten met een storm dreigt, zich weder voordoet. Is de staatkundige organisatie van het Islamismus, vraagt men, onbestaanbaar met de hedendaagsehe beschaving, of Iaat zij opvolgende wijzigingen toe , die, zonder het wezen daarvan te veranderen,
-ocr page 550-haar met de tegenwoordige behoeften der maatschappij vereenigcn ? Di' St. Simonistisehe school heeft die tweede stelling verdedigd, wel niet zonder talent, maar toch met meer vernuftig gevondene . dan grondig doordachte redenen. De tegengestelde meening berust op de lecringen van de geschiedenis en de ondervinding van het tegenwoordige. In het bijzonder geval, dat ons bezig houdt, komt het er niet op aan, te weten , of het beginsel van het Islamismus nog in staat is om eene staatkundige instelling te gronden of zelfs te behouden. Wij hebben in Algérie die vraag door de verovering beslist. Ons blijft niet anders over, dan de juiste verhouding na te sporen, waarin het burgerlijk regt van den Islam met de noodwendige vereischten van onze staatkunde moet over-eertgebragt worden; dit zullen wij voortaan oordeelkundig en naauwkeurig kunnen bepalen, door de kennis van de Malekitische teksten, en daaruit kan cene vruchtbare verbinding voortspruiten. Wanneer mende Muziil-mansche wet doorloopt, dan is men er over getroffen als men, te midden van duizende nietigheden en kleinigheden, die uit baar despotisch beginsel voortvloeijen , er de onveranderlijke grondslagen van alle maatschappij, de volstrekte eerbied voor het gezag en een gevoel van onuit-putbarc broederliefde, in vindt, welke aaii de gemeenschap eene aanhoudende zorg voor hare tot armoede, ziekte en ongeluk vervallen leden, inboezemt. Slaan wij den IHoektaç’ar op ’t hoofdstuk der zek-kaet, open : »Men zal iedere verklaring van armoede en behoefte voor waar aannemen, zegt hij, ten zij bij al te gewigtigen twijfel.»— «De vreemde reiziger, die verklaart dat hij behoeftig is , zal op zijn woord worden geloofd.» Dit is de welwillende geest des wetgevers; met eiken tred verder vertoont zich een geest van liefde, welke die des Christendoms op zijde streeft,even als deze, door de godsdienst voorgeschreven, en vaak dieper gevoeld, dan in de ijdel blijvende bewoordingen, waarmede onze gedenkstukken pralen. Wanneer men nu die weldadige Iiczorgdheid. die zachtheid vau zeden in den grond van hetMuznImansch karakter gadeslaat; wanneer men er bij overweegt, dat deze volken bevrijd zijn van die hevige driften, die uit den opstand des gecstes voortkomen, en die onze maatschappij gestadig beroeren , dan vraagt men, of tot zekere mate wij, de beschavers, niet noodig hebben bij die beweerde barbaren ter sebolc te gaan ? Zij zijn bewegingloos , vaststaande in hun geloof ; wij dobberen rond in onze twijfelingen: wat is nu heter? Men bedriege zich niet: de Mahomedaan, ofschoon zijne minderheid in menig opzigt erkennende, weet toch het grondgebrek van onzen voortgang wel te doorzien, en zijn godsdienstig instinct verheft er zieh tegen. «Gij zijt, zoo als wij wezen moesten, sprak een scheik van Cairo tot den heer Perron , maar gij — hebt het geloof niet.»
-ocr page 551-— 539 -
Op de lange baan, dit is zeker, zullen de Mahomedanen zieh wel laten vinden; want wij brengen bun te blijkbare materiële voordeclen, dan dat zij die onbepaald zouden afslaan. Reeds stellen zij ons regt meer op prijs, daar bet hunne, in de toepassing, te zeer van de gezonde beginselen was afgeweken, waarop het berustte: aan de bestoking van hunne kadi’s gewoon, begrepen zij niet, dat er van regt sprake kon zijn, zonder de beurs te openen ; thans kennen zij het verschil daarvan. De toepassing van de wetenschap op den arbeid en nijverheid , die hun vele zigt-bare voordeelen belooft, zal bun niet langer weerstand doen bieden. Maar wij , hunne meesters naai’ geweld en wetenschap, door sabel en pen, zoo als zij zeggen, zouden wij bun ook niets te vragen hebben ? Zouden wij hun niet kunnen ontlcencn, wat ons ontbreekt, volgens het diepzinnige gezegde van den Egyptischen scheik, niet het geloof aan de leer, maar de zede-trek, de geest van orde en onderwerping, bij gemis waarvan de Christelijke wereld thans een sneller en meer volkomen verval te gemoetgaat, dan bet verval van de Muzulmansche wereld is geweest?»
Wij hebben het Prospectus ontvangen lot de uitgave van eenc GESCHIE-NIS ran de opkomst, zamensteUing en bloei der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, door Mr. PiETER van Dam, Advocaat dier Compagnie. (Tijdvak,- 1.505—1700.)
« Het is een opmerkelijk en verblijdend verschijnsel, hoe zeer in de jongste jaren de belangstelling in ons Vaderland in de Overzeesebe bezittingen is toegenomen; en te regt verkregen de Oost-Indische daarbij de eerste plaats, om derzelver omvang, talrijke bevolkingen beteekenis voor handel en nijverheid. Rij het vele nuliige en wetenswaardige, hoewel dan ook vaak zeer uiteenloopcnde, deswege aan het licht gekomen, h.'id men echter menigwerf reden zich over het gemis ie beklagen van een omvattend , onparlijdig en feitclijk werk, waarin de opkomst, de zanien-slelling en de voortgang in haar belangrijkste tijdvak beschouwd werd van eene Compagnie, die zulk een groeten invloed op de Oust-lndiën uitgeoefend heeft, die door dezen hemelhoog verheven, door genen ten sterkste afgekcurd werd, en wier inrigting en werking ten huldigen dage maar schaars bekend zijn. Te meer is dit te betreuren, omdat die heroemde Maatschappij als den ouden stam moet worden beschouwd , waarop latere inrigtingen geënt zijn, of wel, omdat de door haar gelegde grondslagen nog in vele oorden onzer bezittingen genoegzaam onveranderd zijn blijven bestaan, en men bezwaarlijk over die bezittingen en de aldaar gevolgde stelsels kan oonlcelen, zonder zich grondig met het vroeger aldaar gebeurde en deswege bepaalde te hebben bekend gemaakt.»
liet is de Heer Mr. H. JANSEN, die de uitgave van opgemeld werk poogt tot stand te brengen.
-ocr page 552-— 540 —
«Zonder met die vroegere inriglingen en verrigtingen der Nederlanders uit hun glorierijkst tijdperk in Indië te dwcepen . zegt hij, zou het zeer verkeerd gehandeld zijn, daarover in ’t onbepaalde den stat te breken, en voorbij te zien, wat al belangrijks in die oudere geschiedenis ligt opgesloten.
«De overtuiging daarvan, vroeger reeds levendig, werd bij mij bepaald , toen ik, in het archief van koloniën , naar de overlevering, in verband tot de Compagnie, nasporingen deed, en mij een handschrift voor oogcn kwam, zoo gewigtig, zoo ruim van omvang en zoo stelselmatig bewerkt, dat ik daarin eensklaps bijeen vond, wat jaren on-derzoeks mij naauwclijks zóó zou hebben kunnen verschaflen. Het is aan te merken als een gedenkstuk eenvoudig van vorm, maar stevig van bouw | het is niets minder dan cene volledige geschiedenis van de opkomst, de zamenstclling aller inriglingen en den voortgang van de Compagnie, uit echte bronnen geput, lot in den aanvang der 18® eeuw, geschreven op last der Bewindhebberen door Jlr. PiEiER VAN Dam, die gedurende 41 jaren de Compagnie als advocaat had gediend, blijkens de rcvolutien, waarbij hera de gewigtige, maar hoogst moeijclijke taak van die beschrijving werd opgedragen.»
Wij verwijzen tot het uitvoerige Prospectus zelve, nopens inrigting en voorwaarden , en wensehen, dat deze nuttige onderneming tot stand komen.
Vermelden wij nog dat volgens het plan des schrijvers :
«In het derde hoeck wort verhandelt en aangewese hoedanig de reger-ringe van de Comp. in Oost Indien is geconstitucert, soo in ’t generaal, als wel voornamcntlyck tol Batavia, wanneer, en op wat wyse die daar een aanvanck heeft genomen, of is ingevoert, wat magt de Gouverneur. Generaal alleen, en de Gouverncur-Generaal met de Raden te Samen hebbe of aan baar is gedefereert, of wat sy vermogens syn te doen. of niet mogen doen, spccialycken mede wat van het ampt is van den Dn, recleur-Generaal, en van d’ andere verdere rcsp®. bedieningen tol Batavia. Item de reglbancken aldaar, mistgaders de manier van procederen voor deselvc, met al ’t gene verder daaraan vast is. Wat van de suc-cessien abintestato, en voornamentlyck mede van de revision is. Hot-danigh bet is gelegen met de soldyen, rantsoenen, subidien, militaire manschappen, en voor ’t gene het gantsche beloop van saceken in Indien is concernerende, met de lasten die descive daar heeft le dragen , wijders wat gedaglen voor desen syn geweest omtrent het werek van de Colonien, en hoe dal is begrepen en wat daarop wyders is ge-volgt, wat ordre datt er syn hciaamt tot weringe en inbinden van den particulieren handel, soo uyl desc landen nac Indien, als in h -dien, en van daar weder herwaert.»
-ocr page 553-REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
ELFDE JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Staatsregt. —Overdeafkondig'ingvan koninklyke hegluiten, door Mr. A. de Pinto , advocaat te ’s Gravenhage.
Onder meerdere wetten, welke nog worden te gemoet gezien ter uitvoering van de nieuwe voorschriften onzer tegenwoordige Grondwet, behoort ook die over de afkondiging van koninklijke besluiten.
Art. 117 toch dor Grondwet bepaalt: «ten aanzien der algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarop zij zullen werken. »
Het is misschien niet onbelangrijk te onderzoeken , wat daaromtrent in den tegenwoordigen toestand onzer wetgeving, en zoo lang deze wet nog gemist wordt, regtens zijn zal?
Twee vragen komen daarbij, geloof ik, in aanmerking ;
Vooreerst; welke zijn de besluiten des konings, welke, om verbindend te zijn, moeten worden afgekondigd ?
Themis, D. XI, 4' Sl. [1850], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35
-ocr page 554-Ten tweede: hoe moet die afkondiging geschieden?
De eerste van die vragen kan, naar mijne meening, goene aanleiding geven tot groote moeijolijkheden. Het is waar, art. 117 Gr. spreekt niet van koninklÿke he-f luiten , maar alleen van algemeene maatregelen van inwendig hettuur. Ik geloof evenwel niet, dat daarom do vraag over de afkondiging in een regtstreeksch verband staat met de nog altijd betwiste vraag, wat de Grondwet zoo wel daar als in art. 72 verstaat onder de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, waarover ook de raad van state moet gehoord worden ?
Het advies van den Franschen staatsraad over dit onderwerp van 25 Prairial XIII (14 Junij 1805), to vinden bij Fortuin, II, 353, 354 , spreekt in het algemeen van décrets impériaux. Het onderstelt echter meer dan hot beveelt do afkondiging der keizerlijke decreten , omdat het niet het regt, maar den vorm lot onderwerp heeft, en meer bijzonder bedoelde to regelen do wijze en den vorm dor afkondiging en hare gevolgen.
Het is bekend, dat ook over het voortdurend beslaan van dat advies verschil van gevoelen heerscht.Do commissie tot herziening der Fransche wetten volgt daaromtrent den weg, dien zij gewoonlijk insloeg, waar zij, in ieder geval, doio of geno verordening niet wenscht behouden to hebbon voor het vervolg. Zonder zich zeer te verdiepen in de vraag, of het advies al of niet nog moet geacht worden verbindend te zijn, stelt zij er in quantum pro de afschaffing van voor; en geeft zij tevens het ontwerp eener nieuwe wet, die het advies, zoo het nog bestaat, zal vervangen, en in ieder geval het onderwerp op eene wettige wijze regelen. Ho f'erslag, bl. 68—70.
Ook voor do vraag, welko mij thans bezig houdt, is dit onderzoek, geloof ik, van geen belang. Want, hel zij men aannemo, dat het advies, voor zoo ver daarbij de verpligto afkondiging mag zijn bevolen, nog bestaat, of
-ocr page 555-wel, het zij uitdrukkelijk, het zij stilzwÿgend is afgeschaft: altijd zal wel zoo veel zeker zijn, dat het uit den aard der zaak, en naar de algemeene beginselen van regt, volstrekt niet twijfelachtig zijn kan , dat de regel, dat voor geene wet gehoorzaamheid kan worden gevergd, zoolang zij niet door afkondiging behoorlijk is openbaar gemaakt, zoowel van toepassing is en zijn moet op de hesluilen des konings, als op de eigenlijke wetten; en, dat het bijgevolg volstrekt geen verschil maakt, of de wet is uitgegaan van de wetgevende magt, of, in de gevallen, waar dat geoorloofd is, van de uitvoerende magt of van den koning. Leges quae constringunt hominum vitas intelUgi ab omnibus debent. L, 6. C, de legib. Die regel geldt voor elk algemeen gebod of verbod, het zij het wet heet, of iets anders.
Ik meen derhalve als regel te mogen aannonien, dat ieder koninklijk besluit, dat niet is een maatregel van onkel huishoudelijk administratief belang, dat niet raakt enkele individuën, maar dat bestemd is om naar buiten te werken, en om alle de ingezetenen, op welke wijze dan ook, te verbinden, het zij men het den naam van alqemeenen maatregel van inwendig bestuur of een anderen naam geven wille, alleen door on na de afkondiging verbindend wordt. Het is dan ook juist daarom, dat het ontwerp van wet, gevoegd bij het zoo even genoemde verslag, voorstelt de afkondiging te bevelen, niet alleen van de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 72 Gr., maar ook van alle andere koninklijke besluiten, die vooralle ingezetenen van het Lÿk verbindend zÿn. De memorie van toelichting geeft daarvoor de volgende redenen :
«Men heeft niettemin gemeend , hoezeer art. 117 der Grondwet slechts spreekt van de eigenlijke algemeene maatregelen van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 72; on hoezeer ook dat laatste art. voor de verbindbaarheid
-ocr page 556-ook alleen van dezelfde maatregelen hel verhoor van den Raad van State vordert, beiden , zoowel afkondiging als verhoor van den Raad van Stale, verpliglend te moeien maken vooralle besluiten des konings, die bestemd zijn om alle ingezetenen te verbinden. Daardoor zullen voor de toekomst niet alleen vermeden worden de moeijelijke vragen, of deze of gene besluiten al of niet behooren te worden gerangschikt onder de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, en over de wettigheid der ingeroepen besluiten, ende zeer uiteenloopende beslissingen daaromtrent van de reglerlijke magt, waardoor de juiste grens, waardoor beiderlei soorten van besluiten van elkander onderscheiden worden , inderdaad niet altijd even gemakkelijk is aan te wijzen. Maar bovendien schijnen beide waarborgen inderdaad even noodig en nuttig voor alle die regerings-besluiten , welke bestemd zijn om naar buiten te werken en allo ingezetenen van het Rijk te verbinden; en de stelling laat zich niet wel verdedigen , dat men niet voor de wet of voor een alge-meenen maatregel van inwendig bestuur , maar wel voor een ander besluit des konings gehoorzaamheid zou kunnen vergen , indien dit niet vooraf door afkondiging is openbaar bekend gemaakt, en indien men bij gevolg hetzelve facto misschien niet kent, en te gelijkertijd jure zeer zeker noch verpligt is, noch geacht wordt hel te kennen.»
De eerste vraag is hiermede beantwoord. Maar wat is er nu van de Ivvcede ?
Het advies van den staatsraad spreekt van Iweederlei afkondiging der keizerlijke decreten : óf door plaatsing in het ßuUetin deg Loig, óf door mededeeling aux pergonneg qu’ilg concernent, par publication , affiche, notification ou gignification, ou envoig faitg ou ordonnég par leg fonctionnaireg pub lieg chargég de l’exécution. Hel schijnt dat de keuze tusschen deze beide middelen van afkondiging voor ieder decreet werd overgelaten aan
-ocr page 557-— 545 —
de regering ; in dien zin ten minste is het advies altijd l)egrcpen en toegepast.
De vraag is ondertusschen , of, ook in dit opzigt, het advies voor ons nog kracht van wet heeft, dan wel of het door latere verordeningen , bepaaldelijk door het besluit van 18 December 1813 [Stbl. 1814, no. 1), is afgeschaft of vervallen ?
Aan uitdrukkelijke afschaffing , het zij bij dit besluit, het zij bij eenige andere verordening is zeker niet te denken. Wanneer het niettemin waar mogt zgn , dat het besluit van 1813 voor het vervolg geene andere afkondiging, van koninklijke besluiten, zoo min als van wetten, meer heeft willen toelaten dan doormiddel van plaatsing in het Staatsblad , dan zal daaruit ook moeten worden besloten lot de stilzwijgende afschaffing en vervanging van het Fransche advies, en de tweede soort van afkondiging, daarbij toegelaten en erkend, zal bij ons reeds nu niet meer voldoende zijn.
Dat is derhalve de vraag welke moet onderzocht worden. Wat is daarvan ?
Ik moet vooraf de opmerking maken , dat voor deze vraag niet kan geredeneerd worden uit art. 2 Alg. Bep. Het is waar, dat daarbij de plaatsing in het Staatsblad vermeld wordt, als eenig wettig middel van afkondiging ; maar het is niet minder waar , dat daar uitsluitend wordt gesproken van wetten, en dat du» dit voorschrift niet willekeurig kan worden uitgestrekt lol koninklijke besluiten. Wat echter dat art. niet beveelt, belet het oven weinig; en de plaatsing in het Staatsblad vau koninklijke besluiten, hoezeer daarbij dus niet voorgeschreven , kan daarom zeer wel bij andere wettige verordeningen , bepaaldelijk bij het besluit van den Souverein van 1813, zijn bevolen, en gesteld als conditio sine gtia non voor de verbindbaarheid van het besluit.
-ocr page 558-— 546 —
Het is werkelÿk juist op grond van dal besluit van 1813, botrokkelijk de daarstelling van een Staatsblad der Vereenigde Nederlanden, dat ik van oordeel ben, dat geene andere afkondiging dan door middel van dal Staatsblad, meer mogelijk is, het zij van wellen, hetzij van algemeene verordeningen uitgaande van de alge-meene rijks-uitvoerende magt, voor zoo verre deze len minste, naar aanleiding van het gezegde omtrent de eerste vraag, afkondiging behoeven; en tot staving van deze meening, merk ik al dadelijk op, dat het zich reeds a priori moeijelijk laat aannemen, veronderstellen of begrepen, dat men van staatswege, ten koste enten behoeve van den lande (art. 1), eene algemeene officiële wetton-verzameling zal uitgeven, met het bepaald en uilgedrukl doel, om daarvan te maken een middel van officiële bekendmaking en afkondiging, niet alleen van wollen, maar ook (gelijk zoo even blijken zal) van alle andere algemeene wettelijke verordeningen ; en dat men toch daar naast nog zou willen laten bestaan die menigvuldige, ongelijksoortige en ongelijkvormige wijzen van afkondiging van vroegere dagen on van vroegere verordeningen. Dit zou strijden niet'alleen met het verlangen naar eenvormigheid en gelijkheid van wet voor het geheele rijk, dat reeds in die dagen diepe wortelen geschoten had, en dal het besluit van 1813 onder anderen ook zeer zeker geroepen was in toepassing le brengen ; maar do geheele maatregel zou er bovendien door zijn overtollig geworden, en althans zijn doel gemist hebben.
Niettemin, het is zoo, zulke redeneringen bewijzen op zich zelve niet veel, en niets bewijst de onmogelijkheid, dat men verkeerde wetten kan hebben gemaakt, wetten in strijd met de denkbeelden en de behoeften van den tijd, wetten eindelijk niet geschikt om het doel te bereiken , dat men zich daarbij voorsloldo. En het is dus
-ocr page 559-— 547 —
vóór alles iioodig le vragen : wat bepaalt het besluit van 1813? Doch indien dan ook de woordelijke bepalingen van dat besluit deze algemeene beschouwingen komen bevestigen en versterken, dan kan, meenik, do beslissing niet moeijelijk of onzeker meer zijn.
In art. 2 nu lees ik letterlijk ;
))In het Staatsblad zullen alleenlijk geplaatst worden »alle wetten, proclamatien, publication en voorts zoo-» DANIGE besluiten van den Souverein, als waarvan de » publiek-making noodig of nuttig wordt geoordeeld.»
Dit nu is de wet. Ik merk daarbij ten overvloede nog op , dat het voorschrift in geenerlei opzigt is facultatief, maar in ieder mogelijk opzigt zoo imperatief als algemeen, ^rzal, niet er kan worden geplaatst in het Staatsblad, zoo dikwijls publiekmaking, niet publiek-making langs dien weg of in het Staatsblad, maar zoo dikwijls publiekmaking in het algemeen, nuttig of noodig is.
En wanneer men nu, in plaats van eigene wijsheid te stellen in de plaats der wet, en in de plaats van zijne toevlugt to nemen lot gewrongen en gedwongen redeneringen , en te trachten door onzekere gissingen naar onzekere bedoelingen goed le maken, wat de woorden der wel niet gedoogen, zich houdt aan die eenvoudige, ondubbelzinnige en duidelijke woorden , dan is de zaak niet minder eenvoudig en klaar; en dan kan hel artikel niet anders beteekeneu dan dit :
Niet alle besluiten de.s Konings, inzonderheid niet die bloot reglementaire, administratieve en huishoudelÿke verordeningen, die het zij bijzondere belangen van bijzondere personen , het zij enkel en alleen hel inwendig bestuur raken, en die/« het geheel geene publiekmaking noodighebben,moelenin hciStaatsblad geplaatst worden; maar allen daarentegen , die wel moeten worden publiek gemaakt, kunnen dal alleen door plaatsing in het Staats-
-ocr page 560-— 548 — blad. De eenige vraag derhalve is, is de publiekinaking van een beslail nuttig of noodig 1 Dat zijn de woorden, waarvan zich de wet bedient, en die woorden kunnen noch twijfelachtig noch dubbelzinnig zijn in zin en strekking.
Of de publiekinaking nuttig is, dat is of er redenen bestaan om een besluit af te kondigen, dat, naar alge-meene beginselen, zelfs zonder afkondiging, kan verbindend zijn : dat beoordeelt natuurlijk het uitvoerend of regerend gezag, waarvan het besluit afkomstig is. Maar wil men publiek maken, men kan het niet anders doen dan op de wijze bij de wet voorgeschreven, dat is door plaatsing in het Staatsblad. Doet men het op eene andere wijze , dan i.s hel als of men niet afkondigde. Het besluit zelf kan daarom wettig en verbindend zijn, maar aan de onwettige en informéle afkondiging, kunnen geenerlei regtsgevolgen ontleend worden.
Het tweede daarentegen , of de publiekmaking noodig is, beoordeelt de regier. Wanneer dil hel geval is, hebben wij gezien bij de beschouwing der eerste vraag. Is zulk een besluit niet, of, wat hetzelfde is, niet op de eenig wettige wijze door plaatsing in het Staatsblad, afgekondigd, dan weigert de regier daaraan gevolg of toepassing te geven.
Ik geloof dus, dat reeds dat art. 2 voldoende is; want ik kan inderdaad niet inzien, dal er nog iels meer dan dil zou noodig zijn.
Mogt dit echter wel hel geval zijn, en meent men nog iels meer noodig le hebben, dan kan men art. 3 bij art. 2 voegen, en iedere redelijke twijfel'zal wel vervallen :
» De insertie dezer stukken in bet Staatsblad wordt beschouwd als derzelver publicatie, en als veroangende de tol dus verre gebruikelijke toezending van gedrukte exemplaren. »
-ocr page 561-Men hoiide in het oog, dal juist die toezending van gedrukte exemplaren tot dufoerre gebruikelyk, ééneisvan de wijzen van afkondiging, bij het advies van den Staatsraad vermeld ; en nu vraag ik , of hel mogelijk is stelliger en duidelijker te spreken?
Insertie in het Staatsblad, en deze alleen dus, want er wordt van niets anders gesproken, wordt be-tebouwd als publicatie ; wat dus niet is insertie in hel Staatsblad, is ook geene publicatie ; want de wet kent en wil geene andere publicatie meer.
Eu er is nog meer, de insertie, voegt er het artikel bij, zal vervangen de tot dus verre gebruikelijke wijze van afkondiging , zoo als die geschiedde ingevolge hel advies of andere oudere verordeningen; deze wordt dus hierdoor afgegchaft, want als de nieuwe wet de tol dus verre gebruikelijke formaliteit vervangt, dan zal daarvan toch wel het gevolg zijn , dat do oude formaliteit der oude wet vervalt en informeel en onwettig wordt.
Ik geloof het dus daarvoor Ie mogen houden, dat het advies, althans wat de wijze van afkondiging betreft, door hetbesluit van 1813 stilzwijgend is afgeschaft. Ik voeger bij , dat die leer door twee arresten van den Hoogen Raad wordt bevestigd. Het eerste is van 11 April 1843, bij VAN DEN HoNERT , Gem. Zaken, II, 334—349, het tweede van 11 Junij 1844, f^eekbl. n®. 536.
Bij hel eerste arrest wordt gezegd, dat aan zeker besluit van 25 October 1815 geene verbindende kracht kan worden loegekend, omdat het niet in het Staatsblad ig opgenomen; en daarbij wordt dus, al zij het dan stilzwijgende , voorondersteld, dat geene andere wijze van afkondiging denkbaar of mogelijk is.
Maar het tweede arrest beslist de vraag uitdrukkelijk; ik vind daarin deze opmerkelijke overweging :
«Overwegende, dat hier de rede is van een reglement, hetwelk voorondersteld wordt zgnen oorsprong verschul-
-ocr page 562-— 550 — digd te zijn aan een P'orgfelyk betluii, hetwelk bestemd is om te werken in meer dan ééne provincie, en dat uit den aard van deszolfs beschikkingen verbindend moest zijn voor alle ingezetenen zonder onderscheid, die mogten goedvinden den straatweg van Utrecht op Deventer te berijden, on dat mitsdien zoodanig reglement, om ah wettig afffekondigd te worden begehouwd, op grond van het Vorstelijk besluit van 18 December 1813, betrekkelijk de daarsfelling van het Staatsblad der Vereonigde Nederlanden , noodwendig in dat officieel blad bad behooren te zy n opgenomen. »
Dat is wel zoo afdoende mogelijk. Ieder besluit, dat alle ingezetenen in het rijk moet verbinden, en waarvan dus do publiekmaking noodig is, moet worden afgekondigd niet alleen quovig modo, maar het moet worden afgekondigd door plaatsing in het Slaatgblad, of het is niet verbindend.
De onparlÿdigheid echter vordert do vermelding, dat deze beide arresten zgn gewezen door de kamer van strafzaken ; on dat die voor burgerlijke zaken eene andere jurisprudentie schijnt aan te nemen. Bij een onlangs (22 Nov. 11.) gewezen arrest van deze kamer, dat nog in geeno verzameling gevonden wordt, wordt de plaatsing in oene provinciale courant als genoegzame afkondiging beschouwd , en die in het Staatgblad als niet volstrekt noodig aangenomen.
Ten slotte is misschien eene vergelijking van ons besluit van 1813 met hot Belgische besluit van 3 Maart 1814, niet onbelangrijk. Volgens dit laatste worden niet alleen wetten, maar toug décrété, arrétég et ordonnan-ceg guelconyueg contenant quelques mesures générales yui émaneront dee autoritég gupérieureg de la Belgique, verbindend alleen door plaatsing in het Journal Officiel. En als reden voor deze gelijkstelling van wetten en besluiten geven de schrijvers van de inleiding op de tableg
-ocr page 563-— 551 —
chronoloffigue et alphabétique (bh 16), dal hel besluit van 1814 avait été porté à une époque où la distinction de la loi à l’arrêté ne pouvait être faite, quant au caractère obligatoire de l’acte. Dit is zeer juist. Eu hetzelfde kan gezegd worden van ons besluit van 1813.
Diezelfde schrijvers schijnen ook te begrijpen, dat, met de oprigting van ofliciële wetten-verzamelingen, iedere andere wijze van afkondiging van zelve vervalt, wanneer zij (bl. 13) zeggen: « les actes législatifs n’obligent à l’obéissance qu’à la condition d’avoir pu être connus: de là la création des Sulletins des lois ou récueils officiels. »
Burgerlijk regt en regtsvordering. — De erkenning door een negentienjarig'en man van een natuurlijk kind oud neggen j'aren. Studie uit het burgerlyk regt, door Mr. W. A. G. de Jonge, Referendaris bij hel Departement van Justitie.
Niet lang geleden deed zieh binnen eene gemeente des rijks het zeldzaam geval voor, dat een minderjarige, den ouderdom van negentien jaren bereikt hebbende, bij het voltrekken van zijn huwelijk , voor den ambtenaar van den burgerlijken stand het, builen echt verwekt, negenjarig kind zijner aanslaande vrouw als het zijne wilde erkennen en wettigen.
Deze aangelegenheid geeft aanleiding tot de behandeling der twee navolgemlo reglsvragen.
I. De eerste vraag is deze , of de betrokken ambtenaar van den burgerlijken stand geacht kon worden bevoegd te zijn in eeno beoordeeling te treden omtrent de waarde of onwaarde dier voorgenomeiie erkenning en wettiging.
-ocr page 564-en mitsdien of hij al of niet verpligt was die erkenning en wettiging in de registers van den burgerlijken stand in te schrijven?
Het valt niet te ontkennen, dat de erkenning en wettiging van een kind van neg'en jaren door een jongeling van negentien, welke laatste alzoo openlijk verklaart vader te zijn van een kind, dat hij vóór zijn tiende jaar verwekt moet hebben, bevreemdend mag heeten, en de waarheid dier gedane verklaring niet zonder grond kan in twijfel doen trekken. Desniettemin zou ik van oordeel zgu, dat den ambtenaar van den burgerlijken stand in het gegeven geval niets anders overschiet, dan te conslatéren de erkenning en wettiging, welke men ten zijnen overslaan wenscht te doen, zonder in een onderzoek te kunnen of te mogen treden omtrent de waarde of on waarde der afgelegde verklaring. Ik leid die meening af uit deal-gemeene kenmerken der function van den ambtenaar van den burgerlijken Stand, function, die in de eerste plaats de strekking hebben om aan te nemen en in te schrijven de verklaringen, welke men aan dien ambtenaar binnen zijnen bevoegden werkkring doet, maar geenzinds om die verklaringen te beoordeelen of derzelver materiele waarheid te bevestigen of te verwerpen. In het algetneen mag van den ambtenaar van den burgerlijken stand als waar worden aangenomen, wat in een bijzonder geval omtrent hemin denFranschen staatsraad gezegd werd (1)..-on n’avait pas voulu constituer l’ollicier de l’état civil juge de l’admission ou du rejet de la déclaration du nom du père; set fonctions doivent se borner à e'erire le fait qu^on lui raconte ; il y aurait de l’inconvénient à l’autoriser, en aucun cas, à refuser une déclaration. Nog algomeener sprak Nicolaï in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ; les officiers de l’état civil n’ont aucune
(1) LoCRi, Esprit du Code Napoléon. Paris. 1807. op art. 334 vol. V. 244.
-ocr page 565-— 553 —
f uridictton à exercer, maie ile ont à rem.plir un ministère purement passif, et qui se borne à recueillir des déclarations.... (1)
Men zou intusschen kunnen betwijfelen, of de ambtenaar van den burgerleken stand gehouden zij ook die verklaringen aan te nemen, welke kennelijk in strijd zijn met de wet, of hij b. v. de inschrijving niet zou vermogen te weigeren eenor erkenning, waarbij een broeder en zuster zich de ouders verklaren te zijn van het daarbij erkende kind. Kinderen, in bloedschande geteeld, mogen niet worden erkend, zegt de Wet, en wanneer nu in confesso is, dat het kind, hetwelk men erkennen wil, werkelijk tot die soort van kinderen behoort, dan mag-men vragen, of de ambtenaar zelfs wel bevoegd te achten zij de erkenning van dat kind als zoodanig in le schrijven. (2)
De zaak verandert echter van natuur, zoodra den ambtenaar van den burgerlijken stand niet bepaaldelijk zoodanige omstandigheid wordt ter kennissc gebragt, of die omstandigheid wordt tegengesproken. De bevoegdheid om op die tegenspraak te beslissen, en op dien grond de inschrijving der erkenning te weigeren , hebben zij niet.
Die weigering intusschen zou in geen geval er toe kunnen leiden om het doen der erkenning te verhinderen : die weigering zou in ieder geval slechts in zooverre eene beteekenis hebben, als zij den ambtenaar van den burgerlijken stand bewaart van in deze zijne hoedanigheid zijne medewerking daaraan te schenken. Het erkennen
(1) nbsp;nbsp;nbsp;VoORDüiN, Burg, B^b. 11. 54 en 98.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hiermede komt overeen het Fransch Decreet van 19 floréal jaar II (Lois et Actes dn Gouvernement Vilt page 470;, waarbij den officier van den burgerlijken stand verboden werd de verklaring aan te nemen van eene vrouw, houdende dat het kind, door haar 1er wereld gebragt, van eenen anderen man was dan van haren echtgenoot. Men zie ook Vaillant, flandboek 2'. uitgave, bladz. 22. 23.
van oen natuurlijk kind kan door alle authentieke akten geschieden, en mits dus slechts een ambtenaar, bevoegd tot het verlijden van zoodanige akten, zijn ministerie gelieve te leenen, kan do erkenning niet belet worden, evenmin als de wettiging, welke, naar luid van art. 327 van het Burg. Wetb., het onmiddelijk gevolg is van het aangegaan huwelijk, voor zooverre de erkenning vooraf op eene wettige wijze, hetzij dan met of zonder de tus-schenkomst van den ambtenaar van den burgerlijken stand, hebbe plaats gehad. Voeg daarbij nog de omstandigheid, dat volgens art. 38 Burg. Wetb. aan iederen belanghebbende het regt toekomt te vorderen, dat van do erkenning, welke niet voor den ambtenaar van den burgerlijken stand, maar voor eenig ander persoon , bevoegd tot het verlijden eener authentieke akte, geschied is, melding worde gemaakt op den kant der akte van geboorte, en ook do nutteloosheid eener weigering van den ambtenaar van den burgerlijken stand om tot de erkenning mede te werken, wordt volkomen duidelijk.
Het is op die gronden, dat ik van oordeel zoude zijn, dat in het gegeven geval do inschrijving der erkenning in de registers van den burgerlijken stand niet zou vermogen te worden geweigerd.
II. Eene tweede regtsvraag, waartoe het hierboven vermeld geval aanleiding geeft, is: Welk is het rogts-govolg der erkenning van een natuurlijk kind door hem, die daarvan de vader niet is?
Het standpunt waarop men bij do beoordeeling dier vraag zich plaatsen moet, is dat de erkenning vaneen natuurlijk kind naar de wet eene waarheid en niet eene Jictie zijn moet.
Eene eenvoudige lezing van den Titel van het Burgerlijk Wetboek, waarin het onderwerp der erkenning en wettiging behandeld wordt, toont de juistheid dier stelling al dadelijk aan. Het opschrift is: Van hot vadereehap
-ocr page 567-— 555 —
en do afstamming' der kinderen. Dit reeds heeft zÿne beteekenis. Er moot alzoo afstamming zÿn in den wo-zenlgken zin des woords, het feit van het vaderschap moet dus vooraf reeds bestaan, De wetsartikelen van dien Titel bevestigen dit. Men ziet daar overal het hoofddenkbeeld op den voorgrond staan, van ouders die hunne kinderen erkennen, maar nimmer wordt daar gedacht aan vreemden die vreemden tot hunne afstammelingen verklaren. Hetzelfde merkt men op bÿ de beraadslagingen over dat onderwerp in de Tweede Kamer, en in de gebezigde uitdrukkingen bij den heer Asser. (1) Met dat beginsel staan ook andere bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in verband. Een voorbeeld levert art. 327, vergeleken met art. 329 B. Wb., volgens hetwelk cene erkenning door de ouders gedaan geene wettiging ten gevolge kan hebben , dan alleen voor zooverre die erkenning vóór of tijdens het voltrekken van bet huwelyk plaals heeft gehad. Die bepaling heeft men te danken aan de bij den wetgever verkregene ondervinding, dat erkenningen , na het huwelijk door de beide echtgenooten gezamenlijk gedaan, somtijds vreemde kinderen in eeno familie bragten, of de natuurlijke kinderen van slechts één der echtgenooten door beide als de hunnen deden aannemen. Die handelwijze was in strijd met het beginsel der erkenning en wettiging, dat op waarheid gegrond is, en daartegen werd in art. 327 door den wetgever gewaakt. (2) Trouwens wat is de erkenning van een natuurlijk kind
(1) nbsp;nbsp;nbsp;VOORDDIN, 11 bladz. 552 en volgg. Asser, Het Wederl. Burg, ff'cth. enz. § 211 cn volgg.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;I.OCRÉ, Esprit du. Code Nap. vol. V. 228. Alti ibner des elfets à la reconnaissance postérieure au mariage, ce serait laisser les families dans l’incertitude, et donner la faculté de créer des enfants par consentement mutuel., zeide Napoleon. VooRDUlN II bladz. 545 n. IV en 546 n. VII. lict ontwerp van 1820 (art. 542) ging van het tegengesteld beginsel uit.
- 556 —
naar het burgerlijk regl anders dan het constateren, op de daartoe bij de wel aangewezene manier, van de natuurlijke betrekkingen, welke er tusschen ouders en de uil hen buiten echt geboren kinderen beslaan, ten einde door dat constatéren der natuurlijke betrekkingen ook burgerlijke betrekkingen tusschen hen onderling te doen geboren worden, en aan het natuurlijk kind daarmede het bewijs zijner afstamming in handen te geven.
Eene andere strekking mag de erkenning dan ook nimmer hebben , hetgeen intusschen het geval zoude zÿn, indien ook die erkenning was toegelaten, welke strijdt met de waarheid. Bedrogen ontduiking der wet zouden daarmede begunstigd worden. Men denke slechts aan de adoptie, die de Nederlandsche wetgever na rijp beraad en op goede gronden verwierp , en welke echter op eene bedekte wijze plaats grijpt, zoo dikwerf iemand een kind als het zijne aanneemt en erkent, dat in werkelijkheid hem vreemd is.
Eene erkenning dus, zal zij de wet in haar beginsel, in hare bewoordingen niet miskennen, en daaraan baar meest eigenaardig kenmerk niet ontnemen , moet op de waarheid gegrond, en de erkende, waarlijk het kind zijn van hem die het erkende. Eene erkenning, in strijd met de waarheid, is tevens in strijd met de wel.
Maar nu rijst de vraag, mag de regier de erkenning te niet doen, waarvan de wettigheid bij hem betwist wordt op grond, dat zij met de waarheid niet overeenkomt?
De wel noemt bepaaldelijk de gevallen op, wanneer eene erkenning van onwaarde is. Deerkenning uitgaande van eenen minderjarige, welke den ouderdom van negentien jaren niet heeft bereikt, of die welke hel gevolg is van dwang, dwaling, bedrog of verleiding jegens den minderjarige gepleegd, — de erkenning van overspelige of bloedschendige kinderen , —de erkenning builen toestemming der nog in leven zijnde moeder, ziedaar even zoovele
-ocr page 569-— 557 —
gevallen, welke de wetgever met name vermeldt als onbestaanbaar, en waarin do regter mitsdien tot do vernietiging der erkenning, voor zooverre die door belanghebbenden betwist wordt, zal overgaan ingevolge de uitdrukkelijke bepalingen der wet zelve.
Het geval echter, waarvan hier de rede is, werd door den wetgever niet voorzien, of liever de nietigheid eener onware erkenning vindt men nergens in de wet uitdrukkelijk uitgesproken. Intusschen komt men algemeen daarin overeen, dat zoodanige onware erkenning vatbaar is om betwist en vernietigd te worden, evenzeer als de erkenning b. v. door dwang, dwaling, bedrog of verleiding verkregen, en dit niettegenstaande het stilzwegen, of schijnbaar stilzwegen der wet.
Maar, kan men vragen, mogen dan de gevallen, waarin de nietigheid der erkenning door de wet is vastgesteld, aldus worden aangevuld door den regter, verbieden niet juist de bij de wet opgenoemde nietigheden het aannemen van nog anderen dan deze?
Men komt hier op het zoo dikwerf besproken terrein der nulliteiten.
Ik zal niet noodig hebben lang daarbij te blij ven stilstaan, Do wet zelve, gelijk hieronder blijken zal, brengt in het tegenwoordig geval de nietigheid der gedane erkenning mede. Dit neemt niet weg, dal het onware der gedane erkenning mij op zich zelve reeds een voldoende grond loeschijnt voor den regter, om daarop alléén de vernietiging te doen berusten. Het zoude overbodig zijn hier op nieuw de al of niet juistheid te beloogen der door de regtsdocloren gemaakte onderscheidingen tus-schen verbiedende en gebiedende wellen, tusschen substantiële en accidentele vormen , maar gegrond is mij immer hel gevoelen toegeschenen, dat er handelingen zijn, waarvan de regier de nietigheid kan en mag uitspreken, al bepaalt de wet de straf der nietigheid daar-
Themis, D. XI. 4' St. [1850], 36
-ocr page 570-— 558 —
legen niet, en zulks voor het geval dal die met de wet strijdige handelingen de wet aanlaslen in haar beginsel, haar verlagen tot een nudum prœceptum, en van het door den wetgever bedoeld regterlijk gevolg berooven.
TouLLiER bekleedt eene eerste plaats onder hen , welke het tegendeel loeren en zich streng aan de stelling houden, dat geene nietigheden zijn loegelaten, dan waar do wet die zelve uitspreekt (1). Hoe verre die schrijver daarbij gaat, blijkt waar hij betoogt, dat de erkenning, gedaan bij onderhandsche akte (2), even goed bestaanbaar is als die bij authentieke akte. Bij het volgen dier loer wordt art. 336 B. W., en vele andere bepalingen der wet tevens, op losse schroeven gezet. Ik voor mij zou denken dat de onderhands gedane erkenning eene van regtswege nietige handeling daarstell, dat eene onderhandsche erkenning geene erkenning is (3).
Het is waar het Burgerlijk Wetboek bepâalt nergens, dal alle handelingen strijdig met een van zijne voorschriften van onwaarde zijn, ook dâàr, waar de wel de'nietig-heid niet beval. Van den anderen kant echter wordt in dat Wetboek evenmin de regel gevonden, dat uitsluitend en alleen die handelingen nietig zijn, welke hol bepaaldelijk nietig verklaart.
Walde vormen betreft, is het daarmede anders gelegen in de Wetboeken van Burgerlgko Reglsvordering en van Strafvordering. Art. 90 van eerstgenoemd Wetboek
(1) nbsp;nbsp;nbsp;TODIIIER, vol V § 196. Les nullties comme les peines ne peuvent être suppléés-' il faut qu’elles soient prononcées par la loi, (2) nbsp;nbsp;nbsp;Vol. ll § 951,
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is van toepassing op eene erkenning van de moeder evenzeer als op die des vaders, In beide gevallen levert de onderbandsche erkenning geen bewijs op der afstamming, geene reglsvordering tot onderhoud enz, liet gezegde van TocHier t, a, p, § 950 is dan ook slechts in zooverre juist, dat de onderhands door de moeder gedane erkenning tegen deze een middel daarstcit om het moederschap te bewijzen. Maar als erkenning op zich zelve geldt de onderhandsche verklaring ook der moeder niet.
bepaalt, dat geenerlei exploit of akte van regtspleging nietig kan verklaard worden , indien de wet de nietigheid derzelve niet uitdrukkelijk bevolen heeft. Volgens art. 380 Wetb. v. Strafv. levert in strafzaken het schenden of nalaten der vormen alleen dan grond tot cassatie op, wanneer die vormen zijn veronachtzaamd, welke bij dat Welhoek op slraffe van nietigheid zijn voorgeschreven. Bij bel bestaan van zoodanige bepalingen vermag de regier geene andere overtreding van vormen met nietigheid straffen, dan die welke daarmede bij de wet uitdrukkelijk is bedreigd.
Maar in het Burgerlijk Wetboek komt nergens eene bepaling voor als die van de aangehaalde artikelen 90 en 380. Noch omtrent de vormen in het bÿzonder, noch omtrent geregielijke handelingen in het algemeen , wordt daar eene algemeene voorziening op het punt der nietigheden aangelroffen. Moet uit dat stilzwijgen worden afgeleid, dat al de voorschriften van het Burgerlik Wetboek, welker overtreding niet uitdrukkelijk met nietigheid gestraft wordt, straffeloos zullen worden overtreden, dat elke handeling, hoe onbestaanbaar ook met den geest of de letter van dat Wetboek, in regten geëerbiedigd moet worden , indien de wetgever niet uitdrukkelijk het tegendeel beval? ik vermeen dit te moeten ontkennen. Ook in de Wetboeken van Burgerlijke Regts-vordering en Strafvordering strekt zich de beperking van art. 90 en 380 slechts uit tot verzuim in den vorm, en niet tot elke wetsovertreding: eene schending der wet levert ook daar grond tot nietigverklaring op, zonder dat de wet de nietigheid uitdrukkelijk en voor ieder geval afzonderlijk behoeft te bevelen. Dit laatste is waar ook ten aanzien van het Burgerlijk Wetboek, en dalwei niet slechts in geval van schending der wet, naar evenzeer bij verzuim in den vorm. Dat Welhoek onderscheidt niet, en laat het punt der nulliteiten zonder eenige
-ocr page 572-— 560 —
beperking aan de jurisprudentie over, nietlegenslaandc den uilgedruklen wensch dor vervaardigers van dat Wetboek, bij welken het gevoelen wel is waar op den voorgrond stond , dat de leer lt;ler nulliteiten moest worden geregeld en beperkt, maar geenszinds dat hel Burgerlijk Wetboek geene andere nulliteiten kende, dan die welke het uitdrukkelijk had opgenoetnd (1).
Doch, gelijk ik vroeger reeds zeide, de wet zelve brengt in het tegenwoordig geval de nietigheid der gedane erkenning meile.
Onder do wetten, welke op de openbare orde betrekking hebben, bekleeden de wetten betreffende den slaat der personen eene eerste plaats. Merlin heeft dit tegengesproken ^2). Wellen, op de openbare orde botrekkelijk, zijn die, zegt hij, waarin het openbaar belang de eerste plaats bekleedt. De wellen betreffende den staat der personen behooren, naar zijne meening, tot die laatslen niet. Primario speclant ntilatem privalorum, et secundario publicam. De juistheid dezer stelling meen ik te mogen betwijfelen. Dat het privaat belang in de handhaving der wellen betreffende den slaat zeer is betrokken, is onmiskenbaar. Ik houde het er echter voor, dat daarbij privaat en publiek belang hand aan hand gaan, dal bij eene overtreding dier wellen het laatste niet minder wordt gekrenkt dan het eerste. .Ta zelfs, wanneer men zich 'afvraagt, wie bij eene voortdurende handhaving der wellen betreffende den staal hel grootst belang heeft,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Kemper, bij VOORDUIN, deel I st. II bladz. 385, waarmede men vergelijke OpzoOMER, jdanteeleningen op de -dlgem. Bep. bladz. 73. Men zie verder TouillER, Vil § 479—519, wiens leer bestreden wordt bij Merlin, Répertoire in v. Nullité en in zijne Additions vol. XVlIin Vî Minedr. Quest, de droit in v. .Mariage § 111 en elders. ZACHARiä, Handbuch, I. 63 (derde uitgave). Grenier, Traite des Donationset Testaments, I Chap. I Sect! n. 10. enz.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Quest, de Droit in v. Légitimité § 11.
— 561 —
do bijzondere personen die voorbg gaan, of de slaat, de maatschappij, die blijft, dan komt men tot het antwoord , dat het openbaar belang hier in het eind de overhand heeft.
Het is waar. art. 324 van het Wb. v. Burg. Regtsv. beveelt dat het Openbaar Ministerie gehoord worde in zaken, welke betreffen 1°. de openbare orde, 2°. den staat der personen.
Deze laatste zaken, zegt men, (1) behooren dus niet uit haren aard tol die, betreffende de openbare orde, of men moet aannemen, dat het Wetboek zich hier aan pleonasmus schuldig maakt.
Ik kan do gegrondheid dier beschuldiging niet’geheel tegenspreken, en moet het er voor houden, dat meer dan ééne zaak, in art. 324 opgenoemd, en daaronder die betreffende den staat der personen, do openbare ordo raken.
Eene handeling alzoo, waardoor aan den Titel van het Burg. Wetboek , f^an het vaderschap en de afstamming', waarin de erkenning en wettiging van natuurlijke kinderen geregeld is, zijne kracht wordt ontnomen, een Titel die een zoo onafscheidbaar deel uitmaakt van de wetten betreffende den staat der personen , zoodanige handeling valt in de termen van art. 14 der wet houdende Algern, Bep. Hierboven is aangetoond, dat de erkenning van een natuurlijk kind , naar de letter en den geest der wet, waarheid zijn moet, en nimmer eene fictie zijn mag, en mitsdien dat eene valsche erkenning is in strijil met de wet, met andere woorden, zij is eene handeling , welke to kort doet aan eene wet, waaraan door geene handelingen of overeenkomsten te kort gedaan mag worden, eene wet die op de openbare orde betrekking heeft.
(1) MebIIN,!. a. p.
-ocr page 574-— 562 —
De opmerking is gemaakt, eu niet ten onregte, dat elke handeling in strijd met de goede zeden tevens daar-stelt eene daad strijdig met do openbare orde. Het zal dan ook voldoende zijn, indien ik slechts meteen woord aantoon, dat de valsche erkenning van een natuurlijk kind werkelijk eene handeling is, welke niet minder te kort doet aan de wetten, die op do goede zeden betrekking hebben, dan aan die op de openbare orde. Gelgk in elke onwaarheid is ook in de onware verklaring van hom, die het kind als het zgne erkent, dat hij weet van eenen anderen te zijn, iels onzedelijks gelegen, maar, dit daarlatende, zoo vordert hot belang der goede zeden in het bijzonder, gelijk dat der openbare orde in het algemeen, dat geene erkenning worde toegclaten en geëerbiedigd, dan die welke op waarheid gegrond is. Het doel van den wetgever, bij do vaststelling der regelen betreffende de afstamming en het vaderschap , was het wegnemen, zooveel mogelijk, van alle onzekerheid, het constateren en handhaven der betrekking tusschen vader en zoon, fondement dee families dans ^organisation sociale, comme le mariage en est l’origine (1). Maar welke onzekerheid wordt er niet geboren , indien de orde van het vaderschap en der afstamming verbroken wordt, en daardoor de mogelijkheid ontstaat, dat er eenmaal huwelijken worden gesloten, welke de natuur en de wet gelijkelijk als bloedschendig verwerpen, dat kinderen in een geslacht worden overgcplant, waaraan zij vreemd zijn, en hieruit regten en verpligtingen voort-vloeijen tusschen die kinderen en hem die erkende, regten en verpligtingen, die in het geschreven regt slechts werden opgenomen, omdat de wetten der natuur die zelven medobragten, doch welke juist daarom ook voor hen alléén mogen werken , die in waarheid door
(1) LOGRÉ, V piljp 2.
-ocr page 575-de banden des blootls aan elkander verbonden zijn (1).
Eene onware erkenning alzoo is eene handeling, welke aan do weiten, die op de publieke orde en goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontneemt, en op dien grond voor vernietiging vatbaar is.
Zoodanige erkenning inlusschen, eenmaal gedaan, blijft in wezen zoo lang zij niet door hen, die daartoe geregtigd waren, betwist en door den regier vernipligd is.
Tot hel betwisten dier erkenning zijn geregtigd allen, die er een dadelijk belang bij hebben.
Runnen onder die belanghebbenden alléén derden gerangschikt worden, of ook bij , die de erkenning deed? kan deze zijne eigene erkenning betwisten ? ik zeg niel, opgrond dat zijne erkenning het gevolg is geweest van jegens hem gepleegdeii dwang, dwaling, bedrog of verleiding, want dit is, naar ik meen, builen twÿfel ook van den meerderjarige (2J, maar uitsluitend op grond, dat hij de vader van het erkende kind niet is en niet zijn kan ?
Eene met de waarheid strijdige erkenning is, gelijk boven bleek, eene ontduiking der wet, eene simulalio. Kan nu hij, welke zich aan die ontduiking der wet schuldig maakte, zelf zich daarop beroepen?
Men kan van den eenen kant die vraag ontkennend beantwoorden , eensdeels op grond van hel in regten aangenomen beginsel, dat niemand mag worden toegolaten om zijn eigen bedrog te bewijzen (3), anderdeels naar aanleiding van den regel, dat geen geluigenbewijs geoorloofd is legen of boven den inhoud eener authentieke akte.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 87. 376. 378. 383. 909. 917. 963. Burg. Wetb.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie het hoogst belangrijk regl-sgcding bij SlBEï XXXIV part. 2. blailz. 6—11.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Meulin , Répert. in v. Simulation § VI en Additions, vol. XVII in v. Tit. IT. De condietione ob turpem rel injustam causam.
— 564 —
Beide die gronden vallen weg, zoo dikwerf de erkenning betwist wordt betzÿ door het kind zelf, helzg door eenigen anderen derde. Aan geen van dezen kan eenig bedrog ten laste gelegd worden: zij waren vreemd aan het daarstellcn der akte (art. 1907 B. W.), en waren bovendien uit den aard der zaak buiten do mogelijkheid zich een schriftelijk bewijs van het ten hunnen nadeele gepleegd bedrog te verschaffen (art. 1940 B. W.).
Intusschen ook met opzigt tot hem , die zich op het door hem zelven gepleegd bedrog beroept, laten zich gronden aanvoeron, welke er voor pleiten hem tot de ontkenning van het kind almede toe te laten.
Al dadelijk kan men onderscheid maken in de wijze, waarop de erkenning betwist wordt, bij wege van actie dan wel van exceptie. Volgens sommigen toch vermag men zich bij wege van verdediging wel op zijn eigen bedrog beroepen, maar alleen bij wege van actie niet (1), Naar die leer zou alzoo hij b, v, die krachtens art, 383 B, Wb. werd aangesproken door het vroeger door hem erkend kind, bij wege van exceptie zijne gehoudenheid tot het verstrekken van onderhoud kunnen tegenspreken, op grond, dat de gedane erkenning eene onwaarheid is, maar daarentegen uit zich zelven bij wege van aelie tot het betwisten zijner vroegere erkenning op dienzelfden grond niet mogen worden toegclaten.
Wijders zou, indien de te niet doening der erkenning bij den regier geeischt werd door den voorgegeven vader zelven, in ieder geval niet uit het oog dienen verloren te worden, dat zoo die eischer bij de gevraagde vernietiging een dadelijk belang heeft, het belang der openbare orde en goede zeden, aan welken de handeling eener valsche erkenning te kort doet, die te niet doening niet minder medebrengt, — dat een vonnis van vernietiging
(1) Argum. I. 8. Tit. cit. et Voet ad h. t. n°. 5.
-ocr page 577-op dien eisch verleend, gerekend mag worden le zijn uitgesproken niet alleen om het dadelijk belang van den eischer te handhaven, maar ook, en wel in gelijke mate, omdat elke val^he erkenning eene uit zich zelve absoluut nietige handeling is , welke zoodra de bevoegde regter van de kennisneming derzelve door een der belanghebbenden gesaisisseerd wordt, vernietigd mag worden (1).
Bovendien, brengt de regel mede dat men niet wordt toegelaten door getuigen het tegendeel le bewijzen van hetgeen men bij authentieke akte zelf erkenil heeft, lijdt dan die regel geene uitzondering, waar het de al of niet instandhouding geldt cener verbindtenis, aan welke geene oorzaak meer ten grondslag ligt, en welke bij gevolg nietig is, zoodra blijkt dat het vaderschap ontbreekt, en daarmede tevens do eenige reglsgrond, waarop de bestaanbaarheid berusten kan der erkenning, zoo wel als der daaruit krachtens de wet voortvloeijendo verbindtenis? (2)
Eindelijk hel art. 341 B. Wb. onderscheidt niet, zeggende : Alle erkenning kan betwist worden door alle degenen die daarbij belang hebben , en dat hij die, legen de waarheid in, een kind als hel zijne erkende, een dadelijk belang bij de ontkenning kan hebben , ja, altijd heeft, behoeft geen betoog (3).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;MïRiiN, Répert. in v. Ndilité § II.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Over de oorzaak bij verbindtenissen uit kraebt der wet, Doran-TON, VI n’. 330—333, De daad der erkenning is oonnak van de verbindtenis nit kraebt der wet tot bet geven van onderhoud (a. 383 B. W.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Van de vraag, in hoeverre iemand zijne eigene erkenning geregtelijk kan betwisten, verschilt nog de vraag, of zoodanig iemand op zijne bij authentieke akte gedane verklaring mag terug komen, door later de akte van erkenning in te trekken. W aarover zie b. v. Rogron op art. 334 en 970 C. Civ.; ZACniRiälll bladz. 366: Ddranton lil 219. Iloe men over dit punt ook denke, de vraag zal wel ontkennend moeten beant-
— 566 —
Het spreekt overigens van zelf, dat geene erkenning kan worden vernietigd, dan voor zooverre belanghebbenden bewyzen, dat de betrekking van vader en zoon ontbreekt. Dit bewijs zal in sommige gevallen geen buitengewoon bezwaar inhebben, zuoals b. v. wanneer, tijdens do conceptie van het kind, de man, die het sedert erkende, uitlandig was of in gevangenis en buiten toegang, feiten, welke allezinds voor bewijs vatbaar zijn, en eens bewezen de onwaarheid der erkenning en onmogelijkheid van het voorgewend vaderschap volledig aantoonen. Moet het bewijs van de valschheid der erkenning geput worden uit de verhouding in leeftijd tusschen het kind en den vermeenden vader, alsdan kan het verkrijgen daarvan meer mocijelijkheid oplove-ren, en schijnt het zelfs buiten zekere grenzen onmogelijk te worden. Blijkt het uit eene vergelijking der geboorte-akten, dat do vermeende zoon ouder is dan do vader, dat beide even oud zijn, dat de vader in do wieg lag toen hel kind werd verwekt, dan zal de regier den belanghebbende, welke, gewapend met zoodanige bewijzen , de erkenning als onwaar betwist, niet mogen afwijzen, en gerustelijk de nietigheid der erkenning uitspreken. Maar de zaak wordt van meer teederen aard, de waarheid der voorgegevene erkenning meer, het betwisten der erkenning minder aannemelijk , naarmate de afstand in jaren tusschen hem die erkent, en hem die erkend wordt, grooter is. Ik wil hel geval, dat aanleiding tot dit opstel gaf, daarlaten, maar wat te beslissen, indien hij, die zich den vader noemt, twaalf, veertien, zestien jaren oud was tijdens de conceptie van zijn vermeend kind? Ik zou niet durven woord worden, zoodra van de bij anlbcnlickc .akte gedane erkenning melding is gemaakt op den kant der geboorte-akte in de registers van den burgerlijken stand.
-ocr page 579-— 567 —
beweren, gelijk, gedaan is, (1) dal de wetgever tot hel doen dor erkenning daarom eenen negentienjarigen leeftijd eisclil, omdat hij eerst aan dien ouderdom de mogelijkheid van het vaderschap verbindt, gelijk hÿ eerst op achttienjarigen leeftijd den man als rijp voor het huwelijk beschouwt, dat hij vóór diep lijd veronderstelt , dat de minderjarige de vader niet zijn kan van een natuurlijk kind. Ware dit beweren gegrond, dan zou daaruit volgen, dat door den negentienjarigen man geen kind als het zijne zou mogen erkend worden, dan voor zooverre hij dit binnen het jaar vóór hel bereiken vau den-negentienjarigen ouderdom verwekt had: vóór dat tijdstip toch ontzegt hem, naar dal beweren, de wet de mogelijkheid lot het vaderschap.
Ik geloof, dat men hier wat veel heeft willen bewijzen. Het is waar, de minderjarige mag niet erkennen vóór zijn negentiende jaar , en daarmede heeft do wetgever eene zeer wijze bepaling in ons regt gebragt, die aan het fransche ontbreekt. Maar omdat de minderjarige lot de erkenning niet wordt toegelaten vóór zijn negentiende jaar, omdat de wet hel huwelijk niet toestaat vóór het achttiende, daaruit vloeit geenszinds voort, dat niet eerder dan na laatstgenoemd tijdstip de minderjarige vader zijn kan. De natuur leert hel tegendeel (2), en de wet bepaalt nergens, dat de minderjarige geene
(1) nbsp;nbsp;nbsp;DlEPHüls , l/el Ned. Burg, Begt, II bladz. 1G7 n’. 341, waarmede men vergelijke AssER, t. a. p. Madz. 155, en bij Voorddin liet gezegde van NiooiAÏ tt bladz. 558 in f. en 559.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Sebastian, Elementa physiologies specialis corporis humani, Gren. 1838 in § 919. Donatur liomo facilitate speciem siiam propa-gandi ab ea ætale, qua totum corpus jam aliqnem perfectlonis gradum alliglt, quod ternpus incidere solet in annum aetatis Xf'l—Xnil apud pueros', et in annum XIV—XVl apud pncllas. § 920 Quamris rero gencrare puberes possint, tarnen nuptias eclebrari non primis pu-berlatis annis natura voluit, sed qnando perfcetam maturitalcm corpus animusque consecutus sit.
— 568 — kinderen zou mogen erkennen, die hij op zijn zeren-tiende, zestiende jaar, of welligt vroeger verwekte. Intusschen had de wetgever dat verbod moeten uitvaardigen, konde men aannemen, dat hÿ het vaderschap rogtens niet vroeger dan bij negentienjarigen ouderdom als mogelijk .veronderstelde.
De waarheid is, dat, evenzeer als de verhouding in leeftijd tusschen den man en het kind tot op eene zekere hoogte eenen voldoenden leiddraad oplevert ter beoor-deeling van het al of niet werkelijk bestaan des vader-schaps, deze leiddraad, naar gelang het verschil in jaren grooter is, allengs ook onzekerder wordt en eindelijk zich geheel verliest, met dien gevolge, dat deerkenning zieh alsdan niet meer laat vernietigen op grond van den jeugdigen leeftijd , ten tijde dat het kind verwekt werd , van hem die zieh den vader noemt.
Men zal welligt de opmerking maken , dat, door aldus de bestaanbaarheid der erkenning te doen afhangen van het werkelijk aanwezen der afstamming, er inderdaad een onderzoek naar het vaderschap wordt toegelaten. On a soutenu avec fondement, zegt Dklvincobrt 0), qu’il résultait de l’article 339 que lu paternité pouvait être recherchée contre l’enfant. Ik geloof echter, dat die stelling min juist is. Het onderzoek, door hetwelk een natuurlijk kind op dezen of genen man als zijnen vader aanspraak maakt, is verboden, en evenzoo is het ongeoorloofd tegen het kind diens afstamming van dozen of genen man te onderzoeken of te bewijzen. (2) Maar wanneer ik do erkenning van een natuurlijk kind betwist, op grond dat die erkenning eene onwaarheid
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Op art. 339 C. Civ. Madz. 90 en 393 n°. 8.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Van cen ander gevoelen is DE PiMo tl bladz. 116, waartegen Diephdis, II bladz. 193 Als voorbeeld wanneer het vaderschap tegen bet kind zon kunnen onderzocht worden, halen de Fransche schrijvers het geval aan, dat cen erflater iemand lot zijnen nnivcrsclen erfgenaam
bevat, op grond dat de erkende het kind niet is van hem, die erkende, dan doe ik geen onderzoek naar het vaderschap, ik vraag niet wie de vader is, dit juist laat ik geheel onaangeroerd, maar ik beweer alléén dat hij, die zich den* vader noemt, het niet is. En dit kan in den zin van art. 342 geen onderzoek naar hel vaderschap heeten, noch ten voordeele van, noch tegen het kind, evenmin als het in strijd is met de strekking van den regel; het onderzoek naar het vaderschap is ver~ boden, namelijk de vermijding der schandalen, welke uit zoodanig onderzoek noodzakelijk ontstaan, en der onzekere uitkomsten, die het steeds uit zijnen aard medebrengt.
Tot dusverre het jus constitutum.
Doch ook in jure constiluendo verdient het hier behandeld onderwerp de aandacht.
Bij het eerste gedeelte dezes opstels werd aangetoond, hoe de werkkring der ambtenaren van den burgerlijken stand, volgens hel bestaand regt, van geheel lijdelijken aard is. Hetgeen men hun binnen den kring hunner bevoegdheid komt verklaren, moeten zij in deregisters opteekenen, zonder dat zij de waarde of onwaarde der afgelegde verklaringen mogen beoordeelen. Beslaat hier niet eeno leemte in de wet? ik geloof, ja! De ambtenaar van den burgerlijken stand wordt op die wijze verlaagd tot een bloot werktuig in de hand van dwaling of kwade trouw; het begaan eener dwaling, het plegen der kwade trouw worden aldus gemakkelijk gemaakt, want veelal is er niemand, die, op het oogenblik maakt, en de erfgenamen bij versterf die uiterste wils-bescbikking bestrijden met bet beweren, dat de ingestelde erfgenaam des erflaters natuurlijk kind was, en alzoo de erfstelling in strijd is met art. 908 C. Civ. Dienaangaande is hoogst belangrijk llERlIH, Quest, de droit in v. paternite'. Men vergelijke echter art. 908 C. C. met art. OS.quot;} B. Wb.
-ocr page 582-dat dezelve plaats hebben, daarvan bewust is, behalve de ambtenaar van den burgerlijken stand zelf, die haar niet beletten kan, ja zelfs de medewerking van zijn ministerie er met opene oogen toe leenen moet; de wet schijnt mij aldus niet genoegzaam te wakert voor het belang van derden, die door de begane dwaling of het geploegd bedrog kunnen benadeeld worden, en welker nadeel voor geen herstel vatbaar is, dan alleen langs den dikwerf, en hier vooral, zoo bezwarenden weg van regten.
Men denke niet, dat ik daarom den ambtenaren van den burgerlijken stand eene regtsmagt zou willen toe-gekend hebben , die hun de bevoegdheid gaf in eene beoordeeling te treden omtrent de ten hunnen overstaan gedane verklaringen. Al wat den staat der personen betreft is te gewigtig, dan dat daarover de dikwerf zoo moeijelijke en altijd belangrijke beslissing aan een eenig ambtenaar zou mogen worden toovertrouwd, de bekwaamheid van welken in de ééne gemeente zooveel grooter is, dan in de andere. Ik weet zelfs niet of het verleenen van zoodanige regtsmagt aan een administratief ambtenaar wel overeen te brengen zoude zijn mot art. 148 der Grondwet.
Maar niets verhindert, naar ik meen, dat de ambtenaren .van den burgerlijken stand bevoegd worden verklaard om ambtshalve de beslissing van den regier in te roepen over hunne al of niet gehoudenheid tot het opmaken (art. 336 B. W.) of inschrijven (art 38 lid 2) der , in hun oog , met de wet strijdende akten van erkenning. Op deze wijze zouden de bezwaren worden weggenomen, welke aan het thans zoo geheel passief karakter van die ambtenaren eigen zijn, en het gezag der registers van den burgerlijken stand zou er zeker niet bij verliezen.
Bij het tweede gedeelte van dit opstel werd de opmerking gemaakt, dat de wetgever wel den ouderdom heeft vastgeslold van den minderjarigen man tot het
-ocr page 583-doon der erkenning, maar dal bij de wet nergens bepaald is óf er, en, zoo ja, hoe groot een verschil in jareu tusschen den negentienjarigen vader en diens natuurlik kind moet bestaan. De fransche wetgever nam zoodanige bepaling op ten aanzien van den adoptant en den geadopteerde. Moet ook met opzigt lot hem, die erkent en hem die erkend wordt, niet eene der-gelijko verordening bestaan ? is ook hier niet eene leemte in de wet ?
Die vraag zou alléén dan voor eene toestemmende beantwoording vatbaar zijn, indiener een algemeene regel te geven ware voor den ouderdom, waarop de man door de natuur in staat wordt gesteld het menschelijk geslacht voort te zetten. Die regel echter is niet te vinden, en elke poging der wet om dien te geven zal noodwendig ten gevolge hebben, dat zij ten opzigte van sommige individus de magt tot voorttelen veronderstelt, waar deze niet bestaat, ton opzigte van anderen die uilsluil, waar zÿ werkeljk reeds aanwezig is, en alzoo met andere woorden , dat zij ten aanzien van beide faalt. Een algemeene regel moge door den geleerde gesteld worden, ook hg zelfs spreekt niet, en kan niet spreken dan alleen approximatief en volgens de dagelgksche ondervinding. Wie inlusschen waarborgt u dat die ondervinding waarheid is voor iederen persoon , dat deze of gene niet eene dier uitzonderingen daarstelt welke do natuur in hare geheime werking kan opleveren ? (1)
De wetgever onthield zich op dit punt, en hij deed wel.
(1) Die van zoodanige nilzonderingen lezen wil, late zich door een zijner medische vrienden voorleggen : Jahrbücher der In- und Ausländischen Medicin herausgegeben ron C. C. SCIIHIDT, 1842, Band XXXIV, Seite 143 en volgg., waar een belangrijk opstel voorkomt, getiteld: ^or-teilige Pubertät, von Thomas Peacock.
-ocr page 584-Over de wraking van deekundigen, overeenkomstig art. 101 ^etb. van B. B. benoemd, door Mr. G. B. Emawts , kantonregter te B^oorburg.
Voor de wgze van procederen voor den kantonregter zijn bijzondere bepalingen voorgeschreven : daarop is niet toepasselijk do derde titel van het eerste boek van Burgerlijke Regtsvordering, dan voor zooverre daarvan de artikelen van toepassing zijn verklaard in art. 125 B. R., of de bepalingen daarin vervat regtsbeginselen bevatten, die zonder uitdrukkelijke vermelding in een wetboek voor eiken regier steeds geldende zijn. Onder do bepalingen uit dien derden titel in art. 125 B. R. bij de kantonregters toepasselijk verklaard, treffen wij aan de wrakingen van deskundigen. Over dit onderwerp zwijgen do art. 101 en 102 B. W.; doch uit de verwijzing in art. 125 naar den derden titel volgt, dat de wraking van getuigen, zooals die bij art. 108 B. R. voorgeschreven is, hier hare toepassing verliest, en dat derhalve hetzij de kantonregter bloot een onderzoek van deskundigen, hetzij hij eene gcrcgtelijko plaatsopneming onder bijstand van deskundigen heeft bevolen, hunne wraking niet anders kan geschieden, dan overeenkomstig de bepalingen van den derden titel. Dit laatste vindt men bevestigd door de aanteekening van v. D. IloNERT, op art. 125 B. R., daar te voren achter deskundigen do woorden bij plaatsopneming en hezigtiging volgden , welke laatste woorden zijn weggevallen op de bedenking dat een onderzoek van deskundigen ook in andere gevallen hij do kantonregters zal kunnen plaats hebben. Daarentegen is hot even klaarblijkelijk, dat, wanneer de kantonregter zich naar eene plaats in geschil begeeft, niet om deskundigen, maar om getuigen te hooren, alsdan het getuigenverhoor
-ocr page 585-overeenkomstig art. 107 B. R. moet plaats hebben; in welk geval dus bij wraking de bepaling van art. 108 B. R. moet in acht genomen worden.
Voor de wraking van deskundigen worden wij verwezen naar art. 225.—227 B. R. Bij de regtbanken en hoven is de benoeming der deskundigen door partijen regel en heeft die door den regier alleen plaats voor zooverre hel later bleken mögt, dat partijen binnen den bepaalden termijn van drie dagen na de beteekening van het vonnis niet zijn overeengekomen over de personen. Zij geschiedt derhalve door den regier slechts voorwaardelijk. Bij de kanlongeregten daarentegen geschiedt zij altijd door den regter.' partijen kunnen alleen overeenkomen dat het onderzoek aan éénen deskundige en niet aan drie worde opgedragen; de persoon wordt altijd door den regier aangewezen,
Art. 226. B. R. nu zegt: de wraking moet worden voorgesteld hinnen drie dagen na de benoeming.
Volgens DE PiNTO § 172, loopt de termijn van wraking van de benoeming, niet van de beteekening van het vonnis. Volgens OuDEMArf, § 109 en v. d. Homert, op dit art., van den derden tol den zesden dag na de beteekening van het vonnis, De eerstgenoemde heeft de letter der wet voor zich; het gevoelen der twee andere schrijvers laat zich verdedigen door hunne uitlegging, dat de benoeming des reglers voorwaardelijk is, dat is, geene kracht of geen gevolg heeft , dan voor zooverre partijen binnen drie dagen na de beteekening van het vonnis over de deskundigen niet zijn overeengekomen. Eerst door de beteekening wordt het vonnis op eene wettelÿke wijze door de eene partij gebragt 1er kennis der wederpartij : van dien dag begint de termijn van drie dagen te loopen, zoodat de benoeming der deskundigen van ambtswege geen kracht heeft, dan na verloop van den derden dag na beteekening van hot vonnis : op dien
Themis. I). XI, 4' St. [1850} 37
-ocr page 586-— 574 — flag moet dus de benoeming geacht worden plaats gehad te hebben.
Deze meening mag zich nu op goede gronden laten verdedigen bg wraking van de.skundigen door reglban-ken of hoven benoemd, bij de kantongeregten zijn de aangevoerde gronden van geen krachten dus de uitlegging van DE PiNTO te verkiezen : 1 ». Omdat alleen de bepalingen omtrent de wraking van deskundigen , art. 224—226 , en geenszins art. 223, hetwelk over den termijn van drie dagen handelt binnen welken de benoeming door partijen toegelaten wordt, bij de kantongeregten van toepassing verklaard zijn; 2“. omdat de benoeming der deskundigen bij de kantongeregten door den regter, en nimmer door partijen geschiedt, en derhalve niet voor-waardelgk maar oogenblikkelijk van kracht is; 3®. Omdat de duidelijke woorden der wel, die zegt in art 101 : De deekundigen zullen bij hetzelfde vonnis ten g^etale van drie worden benoemd en in art. 226 : De wraking moet wordén voorgesteld binnen drie dagen na de benoeming geene andere uitlegging gedoogon, dan dal die wraking moet worden voorgesleld binnen drie dagen na de uitspraak van het vonnis, die benoeming inhoudende; 4«, Eindelijk omdat die beteekening van het vonnis, houdende benoeming van deskundigen, niet verpliglend bij de kautongereglen is voorgeschreven, zoodat zonder die beteekening tot het onderzoek niet zon kunnen overgegaan worden. (Zie art. 101 2'’' lid. W. v. B. R.)
Ten gevolge van de bijzondere wijze van procederen voor den kanlonregier is het natuurlijk dal de eenvoudige acte, w'aarvan art. 226 B. R. spreekt, hier vervangen wordt dooreene eenvoudige oproeping der wederpartij houdentle de gronden der wraking, en de bewijzen daartoe strekkende , of hel aanbod om die wraking met getuigen te bewijzen. De wraking moet worden voorgesteld binnen drie dagen na de benoeming; gelijk overal zal hier
-ocr page 587-mede bedoeld zijn een termijn van drie vrije dagen, waarin derhalve de dag, waarop hel vonnis uitgesproken werd, niet begrepen is. f^oorgesteld, de wraking behoeft derhalve niet beslist te worden: dit zou ook ónmogelijk wezen binnen dien termijn : én omdat bij die oproeping mede de voorgeschreven termijnen moeten in acht genomen worden, én omdat, ten zij de kanton-regter op verzoek van de wrakende partij eene buitengewone teregtzilting belegge, die -wraking op geene wijze aan het oordeel des reglers kan onderworpen worden, dan door eene oproeping tegen eene der bepaalde teregtzitlingen of den dag, en het uur, waarop het onderzoek of de geregtelijke plaatsopneming bevolen is. Dit belet evenwel niet, dal dadelijk na de benoeming of do uitspraak'van hel vonnis partijen overeenkomen voor den kanlonregler te verschijnen, en diens beslissing over de wraking inroepen, gelijk bij art. 99 B. R. is bepaald, wanneer dadelijk de uitspraak kan volgen.
Wordt de wraking aangenomen zoo zal de kanlon-regter eenen anderen deskundige in plaats van den gewraaklen persoon moeten benoemen, (art, 227, B. R.) Daar evenwel do bepaling van den dag, en van het uur, waarop het onderzoek moet plaats hebben, aan de meest gereede partij of bij plaatsopneming aan den regier staat, zoo zal, indien de regier die bepaling gemaakt heeft en de wraking wordt aangenomen, of het geschil daarover voor den bepaalden dag niet kan worden uitgemaakt, de regier eenen naderen termÿn moeten bepalen: evenzeer als hij zou moeten doen, wanneer een der deskundigen ten opgegeven dage en ure niet verschenen was.
-ocr page 588-Stkafregt EN Strafvokderinq. — Over de toewijzing der boete bÿ de keur eener g;emeente aan de gemeente-kae, door Mr. G. B. Emarts, kanton-regter te Voorburg.
Kunnen de plaatselijke besturen bevelen, dal de boelen, welke haar bedrag ook zij, verbeurd door overtreding hunner keuren, zullen gestort worden in de gemeentekas? Kan de regier in strafzaken op de vordering van het Openbaar Ministerie tol toewijzing dier boete uitspraak doen?
Aanleiding lol ileze vragen vond ik in eene circulaire, in het vorig jaar aan het Openbaar Ministerie bij de Kanlongcregten geschreven, waarin dit 'litgenoodigd werd, voorlaan bij hun requisitoir op deze punten eene conclusie te nemen, len einde voor hel gemak der registratie kon blijken, wien de opgelegde boete loekomt; eene gelijke uilnoodiging was reeds geschied bij circulaire van den minister van justitie, in dato 14 April 1848, ffeekbl. n». 701.
Bij verschillende wetten en verordeningen is aan verbeurde boelen eene onderscheidene bestemming gegeven (1). Daarvan vermelden wij alleen die, welke meer bepaald de gemeenten betreffen, als: art. 14 der wet van 1806 op het onderwijs, waarbij do boete voor een derde den oflicier en voor twee derden aan het plaatselijk schoolwezen loegekend wordt; art, 2, besluit 22 Julij 1814, Stbl. no. 86, houdende verbod van alle vreemde of particuliere loterijen, wanneer de boete voor een derde aan de algemeene armen der plaats gaal; gelijk
(1) Verg. art. 6 en 7, wet van 11 Juli j 1814, op de jagt en visseberij; art. 4, besluit van 18 Dec. 1822, op bet gebruik der afgeschaftegewigten ; art. 23 der wet van 0 Oct. 1841 {Stbl. iiquot;. 42), op de magt der llecm-raadsebappen.
-ocr page 589-— 577 —
derde ontvangen zij uit de opbrengst der boeten , verbeurd wegens overtreding der plaatselijke belastingen , terwijl een ander derde door do gemeente zelve genoten wordt (art. 17, wet van 29 April 1819, Slbl. n». 15). De helft der boete , verbeurd wegens overtreding van het besluit van 1.5 Nov. 1825, Stbl. n». 75, tot instandhoudingen opbeuring der kustvisscherij in de provincie, komt, volgens art. 11, aan de armen der plaats, terwijl de boete, wegens overtreding van een ter zelfde zake genomen besluit, van 7 Jan. 1842, ÄAZ. n“. 2, volgens art. 5 geheel ten voordeele der gemcente-kas komt. Eindelijk zegt art. 466 G. P., dat de boeten van een tot vijftien franken zullen zijn ten voordeele der gemeentekassen.
Uit do aangehaalde bepalingen blijkt, dat de bestemming der boeten, wegens misdrijf verbeurd, soms zeer onderscheiden is. De vervolging wordt steeds ingestehl ten koste van den Staat: desniettegenstaande vloeit de boete niet altijd in de schatkist, maar kan strekken ten voordeele van hen, die door het gepleegde misdrijf geen nadeel geleden hebben.
De wetgevende magt des Rijks kon aan die boeten zoodanige bestemming geven, als zij verkoos; doch vermögt de Koning dit te doen met de boeten, verbeurd door overtredingen van maatregelen van algemeen bestuur, dan zien wij niet in , waarom gelijke bevoegdheid niet zou toekomen aan de plaat.selijke besturen; dan zou deze hun bij eene uitdrukkelijke wetsbepaling moeten ontzegd zijn, daar in den kring van hun gebied de plaatselÿke besturen geen minder wetgevend gezag hebben, dan de Koning.
Alleen dan zal, dit erkennen wÿ , hun de beschikking over die boeten ontzegd moeten worden, wanneer daaraan reeds bij andere wettige verordeningen of bij eene wet eene bepaalde bestemming gegeven is, zooals lt;lit bij de
-ocr page 590-— 578 — bovenaangehaalde wel van 1819 geschied is mei de boeten, verbeurd in zake van plaatselgke belastingen.
Doch daarom, dat in enkele gevallen die beschikking over de boete haar geheel of gedeeltelijk ontnomen is, zal hel ook vastslaan, dat de boete in den regel aan de gemeente loebehoort.
Do grond van tegenspraak, waarom de bepaling eener keur, dat de boete in de gemeente-kas zal gestort worden, niet verbindende zou zijn, is gelegen in art. 466 C. P., luidende: «Les amendes pour contraventions «pourront être prononcées depuis 1 franc jusqu’à quinze «francs inclusivement selon les distinctions et classes «ci-après spécifiées et seront appliquées au profit de la «commune où la contravention aura été commise. » Uit deze woorden wil men beloogen, dat de boete alleen lot het bedrag van 15 franken aan de gemeente-kas behoort, zoodat het de plaatselijke besturen verboden zou zijn in hunne keuren te bepalen, dat de geheele boete, welke volgens de wet van 1818 ƒ 12, [ƒ25], ƒ50, ja zelfs ƒ75 kan bcloopen, in de gemeente-kas zal gestort worden; dat derhalve zoodanige bepaling, als strijdig met eene algemeene wet, niet verbindende zou zgn.
Is zoodanig verbod in art. 466 G. P. verval? Onzes inziens niet. Wij willen loegeven, dal, wanneer de keur geenerlei bepaling bevat over de bestemming der boete, het bedrag daarvan in de schatkist vloeit.
Het Rijk toch is met de invordering der boete belast (1), en niet de gemeente. Het vordert deze boete dus voor zich zelven in, wanneer er geene bepaling bestaat, op grond waarvan zij genoodzaakt is, die aan een’ ander uit te keeren.
Doch die bepaling kan in eene keur gevonden worden, en dat nu art. 466 C. P. een verbod zou behelzen voor
ft) Art. 16, wsl van 14 Jnnij 1832 {Stbl. nquot;. 29).
-ocr page 591-de plaalsclijke besturen, om bij eene keur, en dus bij eene wettelijke verordening, te bepalen, dat de geheele boete in hunne gemeente-kas zal gestort worden, ver-noeenen wij te moeten ontkennen.
Üc plaatselijke besturen toch hebben overeenkomstig art. 138 en 140 Gwt. (art. 153 Gwt. oud), de vrije beschikking over hunne huishoudelijke belangen, en maken daaromtrent de vereischte plaalselijko verordeningen. Die vrije beschikking sluit in zich de bevoegdheid, om overeenkomstig de wet van 6 Maart 1818 (Stbl. nquot;. 2) gevangenis en boete tegen de overtreding hunner verordeningen te bevelen. Die boete is de straf gesteld op het kwetsen van plaatselijke belangen; doch was tevens oorspronkelijk eene vergoeding voor het dooide overtreding geleden nadeel. Dat nadeel wordt in dezen door do gemeente en niet door het Rijk geleden : niets billijker, dan dat de opbrengst dier boeten door de gemeenten genoten worde.
Art. 466 C. P. verbiedt dan ook niet bij de keur het storten der boete in do gemeente-kas te bepalen. Dit artikel kan ónmogelijk van toepassing op de zooveel mogelijk later daargestelde wet van Maart 1818.
In Frankrijk hadden de plaalselijke besturen, bij het bestaan van den Code Pénal, geen eigenlijk gezegd wetgevend gezag, zooals hun dit later hier to lande door de Grondwet en de wet van 1818 is verleend. Zij gaven alleen bevelen ; de overtreding daarvan was strafbaar met de bij den Code Pénal bepaalde straflen, in de gevallen opgenoomd bij art. 471, n°. 4, 5, 8, 475, no. 1,3 en 4.
Art. 466 G. P. is dan ook alleen van toepassing op de boeten, verbeurd krachtens het vierde boek van den Code Pénal, en niet wegens overtreding van keuren op andere onderwerpen, uit kracht der wet van 1818 daargcsteld.
-ocr page 592-— 580 —
De Code Pénal en de wct van 1818 staan in geen ander verband tot elkander, dan dat de plaatselijke besturen geene straf kunnen bedreigen tegen die overtredingen , waartegen reeds bij dat Strafwetboek voorzien is. De beteekenis van art. 466 G. P. is geene andere, dan dat de boeten, uit kracht van dit vierde boek uitgesproken, ten voordeele der gemeente zullen zijn. «Les amendes prononcées selon les distinctions et classes « ci-après spécifiées seront appliquées au profit do la «commune.» Bedreigd bÿ eene algemeene wet, zouden die boeten anders in ’sRyks schatkist moeten vloeijen.
Indien art. 466 G. P. de wet van 1818 mede beheerschte, zou de indeeling anders moeten zijn, en de woorden depuis un franc jugyu’à quinze franct niet in het begin , maar in het slot achter teront appliquées gevonden worden.
Eindelijk, seront appliquées au profit de la commune zijn ten voordeele van de gemeente, zegt art. 466 G. P. Waar is hier het verboil voor de gemeente te vinden, om de boete , indien zij grooter is, zieh te doen uitkeeren ? Zoo er een verbod in is, is het een voor het Rijk, om zich die boeten toe te eigenen, waaraan, hoewel niet door plaatselijke misdrijven verbeurd, de wet eene andere bestemming gaf.
Art. 466 G. P. beperkt dus geenszins hel weigerend gezag der plaatselijke besturen ten dezen : en eene andere bepaling, op grond waarvan hun de bevoegdheid lot het toekennen der boete aan de gemeenlc-kas kan betwist worden, kennen wij niet.
De vrije beschikking der plaalsel^ke besturen over die krachtens de wet van 18'18 bedreigde en verbeurde boelen is dan ook steeds erkend. Dit gelooven wij voldoende te kunnen aantonnen. Zoo vinden wij in de wel van 27 Dec. 1839 (^Stbl. n®. 53), waarbij het aandeel in de geldboeten aan de ambtenaren van het Openbaar Ministerie ontnomen werd , in art. 1 bepaald : « het aandeel tot hiertoe
-ocr page 593-— 581 —
«door de ambtenaren van hel Openbaar Ministerie geno « ten, zal komen in correctionele zaken, ten voordeele «van het Rgk, en in zake van enkele politie, ten voor-«deele van de gemeentelgke of andere openbare kas, « waaraan de hoofdsom in den regel behoort. » Depolilie-boeten, dat zijn die beneden de ƒ75 , hoedanige mede, mol inachtneming van het bepaalde bij art. 5 der wet van 6 Maart 1818, door de plaalselijke besturen kunnen bedreigd worden, behooren dus niet aan hel Rijk, maar aan de gemeente. De vrijheid om over die boete bij de keur te beschikken, werd mede erkend bij het nieuwe Wetboek van Strafregt, in art. ,39 (1): «De veroordee-«lingen in geldboete — zijn altijd ten behoeve van den «Staal, ten ware bij bijzondere verordeningen anders «mögt zijn bepaald.» Bijzondere verordeningen zijn evenzeer keuren, als de maatregelen van algemeen bestuur dit zijn. Ware dit wetboek in werking gekomen, dan zoude daarvan het gevolg geweest zijn, dat, indien over de boete bij de keur niet beschikt werd, zij ten voordeele van den Staal zoude zijn. Het erkende evenwel de bevoegdheid der plaalselijke besturen om over die boete te beschikken.
In gelijken zin is die bevoegdheid der plaalselijke besturen begrepen door den voormaligen minister van justitie, blijkens missive van 6 Febr. 1839 : door de Vkies, in zijne Zi^etgevende Magt der plaatselijke bestieren, 1® uitgave, pag. 191; bij vonnis der Arrond.-Regtbank le ’s Hertogenbosch , van 11 April 1843, Z^eekbl. n°. 413, en zoo hel schijnl mede door den Hoogon Raad , bij arrest van 31 Aug. 1849, in zake D. Peters, Ik'eekbl. d°. 1044 en 1048. Immers is bij dit arrest geen gevolg gegeven aan het requisitoir van den advocaat-generaal lot toewijzing van zoodanige bode aan den Staat.
(1) Wet van 1840 {Stbl. n». 21).
-ocr page 594-— 582 —
Wij hebben alzoo gezien, dat het aan de plaalselijke besturen in den regel niet verboden is die boete aan hunne gemeeute-kas toe te wijzen. Indien evenwel over die toewijzing geschil ontstaat, indien zÿ gevraagd wordt cn het twijfelachtig is wien zij behoort, kan dan de regter in het strafgeding daarover uitspraak doen?
Een ontkennend antwoord volgt uit den aard der zaak. Evenmin als de regter in burgerlijke zaken de strafzaak, welke zich voordoet, kan beregten, vermag hÿ in strafzaken, bepaalde gevallen uitgezonderd, burgerlijke geschillen te beslissen. De toewijzing der boete is eene verdeeling dier boete bewerkstelligen volgens de bestaande verordeningen, eenen titel scheppen voor hem, die op die boete vermeent regt te hebben. Tot het eerste is de regter onbevoegd, omdat hij regter is, en geene administrative magt bezit: tot het ander evenmin, omdat hij alleen heeft te beoordeelen of er misdrijf gepleegd is, en zoo ja, de bij de wet of wettige verordening bedreigde straf uit te spreken. Daarmede is zijne taak geëindigd, zooals dit ten duidelijkste blijkt uit de artt. 206 en 211 Strafvord. Wanneer hÿ over de bestemming dier boete alzoo uitspraak doet, gaat hij zijne magt te buiten.
De administrative magt, door de wet aangewezen om die boete in te vorderen en te ontvangen, moet zelve weten voor wien zij dit doet.
Is bet twijfelachtig wien de boete voor het geheel of gedeeltelijk toekomt, zoo zal de regter in burgerlijke zaken daarover alleen uitspraak kunnen doen. Geschiedt deze door den regter in strafzaken, dan, voorondersteld het is twijfelachtig of die boete aan het Kijk, aan de gemeente of aan de plaatselijke armen toekomt, zou de regter over het regt op die gelden uitspraak doen, zonder eene der partijen gehoord te hebben, of dat door hen zgne uitspraak was ingeroepen. Te regt zeide du.s in eene
-ocr page 595-— 583 — soortgelijke zaak de heer van Ma inew (destijds advocaat-generaal bij den Hoogen Raad): «Zeker is het, dat in .(geene vonnissen, waarbij veroordeeling in geldboeten « wegens overtreding op de belastingwetten worden uit-« gesproken, van de verdeeling der boeten, die by «administrative reglementen géregeld is, wordt melding «gemaakt. Het vonnis moet inhouden de straf: daarom «behoeft daarin niet te worden vermeld de verdeeling «der boete, eene aan den veroordeelde onverschillige «zaak (]).»
Wordt over die toewÿzing der boete door het Openbaar Ministerie eene bepaalde conclusie genomen, zoo zal de regter, onzes inziens, die kunnen voorbijgaan, omdat hÿ alleen, naar aanleiding der dagvaarding, en van hetgeen op de teregtzitting gebleken is , over het misdrijf en over niets anders heeft te oordeeien, Eene verkeerde toewÿzing toch der boete zou overschrijding van regts magt daarstellen (2).
ALGEMEENS REGTSGELEERDHEID.
Strafkegt. — De toerekenbaarheid der dronkenschap, door Mr. M. M. v. Baumhauer , commies bij het Departement van Binnenlandsche Zaken.
Groot is de invloed der dronkenschap op het plegen van misdrijven, vooral van die tegen personen. Zij is de bron van veler armoede, de kiem van menig zedenbederf. Zij geeft de aanleiding tot menigen huisselijkcn slrÿd eu de daaruit voortspruilende onheilen en rampen.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Van DEN HoNERT, ■Strafv., Vl, pag. 179.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Chadveac cl Helie , Théorie du Code Pénal, § 4076.
- 584 —
De meerdere verspreiding van en de onmatigheid in hel gebruik van sterke dranken heeft voor een groot deel bijgedragen lol de vermeerdering van misdrijven, welke zich vooral sedert de laatste dertig jaren in de meeste landen van ons werelddeel geopenbaard heeft. Van daar dan ook , dal over de dronkenschap en hen die zieh aan haar overgeven, vooral door hen die deel uitmaken van afschaflings-genootschappen,een zeer streng oordeel wordt uitgesproken.
Ook hier geldt, dunkt mij, hel peocatur in utramque partem. Aan de dronkenschap mag geen vrijbrief verleend worden, zoo als sommigen (Ij vermeenen , die indachtig aan de uitspraak van den Griekschen schrijver, 17 ptamp;i] pixoa paria igi, haar gelijk stellen met de krankzinnigheid en art. 64 van het Code Pénal ook op haar wenschen te zien toegepast. Niet minder af te keuren is echter het verwerpen van lederen invloed der dronkenschap op do toerekening of do strenge toepassing van het beginsel: «wat men dronken misdoet zal men nüchteren bezuren. »
Dit verschil van meening is hoofdzakelijk voort-gesprolen uil de verschillende oogpunten , waaruit de dronkenschap beschouwd werd. Men heeft, terwijl men zich hetzij een afgetrokken begrip vormde, hetzij oenen bepaalden toestand voorstelde, waarin de beschon-keno gebragt werd, meestal te weinig gelet op de verschillende wijzen, waarop men in dien toestand kan geraken. Het is juist dit verschil, minder het verkeeren in den toestand van dronkenschap, hetwelk op de toerekenbaarheid den grootslen invloed uitoefent.
In den regel maakt men in het strafregt onderscheid lusschen vrijwilUg'e en onwillige el toevallige dronken-
(1) Onder anderen HeinroTH, Syst. der psycb. (jeraehtl. Medicin§63, Friebrbicu, Handbuch der jjerecbllicben Psychologie, S. 428, DcPARC, Nederl. ,Iaarb. voor Hcgtsgel. en Wetg- IX, hl. 132.
-ocr page 597-— 585 —
schap. Ue eerste, al is zij ook tot geene gewoonte of heh-belijkheid geworden, wordt voorzeker te regt als eene berispelijke daad beschouwd. Die daad kan zelfs een meer ernstig aanzien verkrijgen, indien zij zich voordoet in het openbaar, de zedelijkheid kwetst, de rust der maatschappij aanrandt. Volgt echter uit die mogelgke gevolgen van het verheeren in beschonken toestand, dal de dronkenschap op zichzelve als wanbedrijf of misdaad zou moeten beschouwd worden? Ran het in dien toestand gepleegde misdrijf, dewijl men zich vrijwillig in dien staat heeft gebragt, reeds daarom als met boos opzet gepleegd beschouwd worden? Of is niet veeleer de beweeggrond van Bartolus (1) , later ook aangenomen door Filan-GiERi (2) : « Danti operam rei illicilæ imputantur omnia quæ sequuntur contra voluntatem suam » onlogisch en valsch te noemen? —• Het ware te wenschen dat do dronkenschap, zoodra zq zich in het openbaar vertoont, de kieschheid kwetst of burengerucht verwekt, als poli-tie-overtreding bestraft werd, dat een toekomstig strafwetboek in dien geest voorzag in de nog bestaande leemte. De dronkenschap op zichzelve is echter noch wanbedrijf noch misdaad en verkrijgt ook die kenmerken niet door de in dien toestand verrigte daden. De vrijheid van wil ontbreekt of wordt beneveld bij eenen persoon in geheel beschonken toestand. In dien staat verkeerendo heeft de mensch zijn geheel bewustzijn verloren ; hij vindt zich lijdelijk in eenen staat van kindschbeid of zinneloosheid verplaatst, in driften en neigingen gelijk aan het redelooze wezen. — Ontwaart men dan geene blijkbare tegenstrijdigheid in het gelijktijdig toekennen van lijdelijk gemis der rede en van toerekenbaarheid van een misdrijf, waartoe boos opzet of bezit der rede vereischl wordt? Hoe kan de dader aansprakelijk ge-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ad leg. 38 Dig, ad leg. Jid. de adult.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Science de 1.1 legist, tom. IV, ch. 13.
- 586 — sleld worden voor eene daad bij geheel gemis van den vrijen wil om haar te plegen?— Hij heeft onvoorzigtig gehandeld, hel zich vrijwillig verplaatsen in dien toe-sland mag als een zwaar vergrijp beschouwd worden. Het gepleegde misdrijf kan echter als zoodanig slechts lt;lan worden bestraft, wanneer het blijkt dat de dader met boos opzet, ten einde het misdrijf te plegen, zich in dien toestand gebragt heeft.
Als verzachtende omstandigheid gold de dronkenschap reeds bij de Romeinen : «per vinum aut lasciviam lapsis capitalis poena remittenda est, ei militiæ mutalio irro-ganda (1).» Zij beschouwden haar noch a]s hoox opzet, noch als geheel toevallig of als onstrafbaar , maar veeleer als een medium quid tusschen beiden, zooals blijkt uit de L, XI Dig. de poen. : » Delinquitur autem aut pro-posito, aut impetu, aut casu. Proposito delinquunt latrones, qui faclionem habent. Impetu autem , cum per ebrietatem ad raanus aut ad furtum venitur. Casu vero, cum in venando telum in feram missum hominem in-terficit. » Er was dierhalve, volgens den Romeinschen wetgever , empA voorhanden. Deze culpa sproot echter niet voort uit de gepleegde daad, maar uil den impetus of uil bel zieh verplaatsen in den beschonken toestand:» Ebrius punilur non propter delictum, sed propter ebrietatem (2).
Eveneens werd de dronkenschap als verzachtende omstandigheid beschouwd in het kanonieke regt (3) : «si per vinum delinquerint — levitatis damnantur auctores. » Naar do meening der Italiaansche middeneeuwsche regts-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Leg. 6 , § 7 Dig. de re milil. L. niiic. Cod. si quis imper. mated. « si quis temulentia lurbulcntus oblrectator temporum iioslrunim liieril cum poenæ iiulnmus subjugari.» Verg. 1.12 Dig. de rust, etcxliih. reor. (48. 3).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Farinacics, Qu- 93, n. 4.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;C. 7, 9, cans. 1.5, qu. 1.
— 587 —
geleerden (1) werd de misdaad in den hoogslen graad van dronkenschap gepleegd niet gestraft, maar als de schuld van den wijn beschouwd ; was nogtans de straf van dronkenschap opzettelyk te weeg gebragt, werd de misdaad ten volle aangerekend. Eene zienswijze, welke strookt met die van de nieuwere Duitsche wetgevers, Zoo erkent het Pruissische landregt (2) slechts dan toerekenbaarheid, wanneer iemand opzettelijk of uit eenen zwaren misstap zich.in eenen beschonkenen toestand gebragt heeft. Volgens het Oostenrijksche strafwetboek van 1803 (3) geldt geene daad voor mitdaad, wanneer de dader in eenen staat van volkomen en toevallige dronkenschap verkeerde. Zij kan in dit geval slechts als zware politie-overlredin^ (gelijkstaande met wanbedrijf) bestraft worden. Dit wetboek verzwaart echter de straf voor den dronkaard, en beschouwt de gewoonte om dronken te zÿn als een afzonderlijken op zich zelf slaand misdrijf (4). Het Oos-tenrijksche wetboek van 1835 (5) houdt de daad voor niet toerekenbaar, wanneer iemand haar in eenen buiten zijne schuld, hoewel door nalatigheid, veroorzaakten staat van gehoele dronkenschap heeft gepleegd , zonder te voren de uitvoering van die daad begonnen of beproefd te hebben. Eveneens stellen de Beijersche, Saksische , Wurtembergsche en Badensche wetboeken do dronkenschap voor als eene van schuld ontheffende verwarring der zinnen (unverschuldete Sinnenverwirrung). Het Wurtembergsche (6) voegt er tevens uitdrukkelijk bij, dat de straffeloosheid vervalt, wanneer de dader
(t) Verg, BoKiFACius,Tract, super maicf. p. 12,40, Angkios Aheiimh, de malcf. p. 111.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;§ 22 en 78. Verg. Crim. Ordu. § 369.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;D. II, $ 1 en 2, D. 11, § 3 en 267.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;§ 268.'
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Ueber Gefallsiieliertretungen § l.quot;».
(6) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 97.
— 588 —
zieh in dien toestand door den drank of andere middelen opzettelijk verplaatst heeft, ten einde een misdrijf, in toerekenbaren toestand beraamd , uit te voeren , of wanneer hij door nalatigheid dien toestand heeft teweeg gebragt en alsdan eene wederregtelijke handeling gepleegd hoeft, bg welke de wet ook de nalatigheid mot straf bedreigt ; terwijl het Beijersche wetboek (1) bij het zieh opzettelijk verplaatsen in eenen beschonken toestand ook dan den dader als handelende met boos opzet bestraft, wanneer hij in dien staat eene andere misdaad pleegt dan de in nuchterheid vooraf beraamde.
Terwijl de Duilsche wetgevingen, op het voetspoor van het Romeinsche regt, den middelweg koten en tusschen opzettelijke en onwillige of toevallige dronkenschap een onderscheid maakten , erkenden noch het Engelsche noch het Fransche regt de dronkenschap als verzachtende omstandigheid. Volgens Blackstoïte (2) verzwaart het gemis van wil in eenen beschonkenen, op het oogenblik dat hij de misdaad pleegt, zijne daad in het oog der wet, dewijl het in zijne magt stond zich niet te bedrinken. Hij is verantwoordelijk voor al het kwaad, hetwelk hij door den drank verhit gepleegd heeft, daar volgens de Engelsche wetten geen misdrijf kan strekken om het plegen van een ander te verontschuldigen. Men overwege slechts hoe ligt deze verontschuldiging kan geveinsd worden en hoe zwak zij op zich zelve is, al is zij ook aanwezig.—Hoewel do wetgeving der Vercenigde Staten van Noord-Amerika in beginsel het Engelsche regt volgde, was zij echter minder onbepaald en liet uitzondering toe, wanneer een ander persoon door list of anderzins den beschonkene in dien staat gebragt had : «Drunkenness shall not be an excuse for any crime or
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Van 1813, Artt. 40 cn 121 9quot;.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hst. 11, § 3. Verg. Stephens, Summary p. 3, Persons voluntarily ilriink are liable for all crimes committed in that stale.
— 589 —
misdemeanor, unless such drunkenness was occasioned by the fraud, artifice, or contrivance of other person (1).
In Frankrijk had reeds Fbass I in zijn edict van den 31 Augustus 1536, sur le fail de la justice dans le duche' de Bretagne (2) , bepaald dat geene vergiffenis zal worden geschonken aan misdadigers in beschonken toestand; terwijl nog daarenboven de dronkenschap zelve, naar het oordeel des regters, zal gestraft worden. «S’il advient que, par ébriété ou chaleur de vin , les ivrognes commettent aucun mauvais cas, ne leur sera pour cette occasion pardonné; mais seront punis do la peine due audit délit, et davantage pour la dite ébriété à l’arbitrage du juge» Dienzelfden geest ademde het verbod van Kakel IX om meer dan een derde van den bodem in ieder kanton voor den wijnbouw in te rigten. Een verbod, eerst gewijzigd door Hendrik III, in 1736 hersteld door Lodewyk XV. Al wie , zonder uitdrukkelijke vergunning des Konings, dit verbod overlrad betaalde eene boete van niet minder dan 3000 livres.
De ordonnantie van Orléans verbood aan gezeten en getrouwde burgers in kroegen en tavernen te gaan eten en drinken, terwijl de kroeghouders, die ze ontvingen, de eerste keer met boete, de tweede met gevangenis gestraft werden. Volgens de ordonnantie van Blois mogl geen onroerend goed door kroeghouders voor geleverde dranken in betaling worden aangenomen. De Parijsche costuimen ontzeiden zelfs aan kroeghouders elke actie tegen hunne schuldenaars wegens de in hunne kroegen gemaakte verteringen (3). Eene politieverordening der stad Amiens verbood aan de burgers in tavernen te
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Penal Code of the slate of Georgia , First, div., sect. 9.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Hist. III. A. 1.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. LabouRt, Recherclics Iiisl. el statist, sur l’intempérance, pag. 61 suiv. en hel daar aangehaalde arrest van het parlement van Dijon van 12 January 1718,
Themis, U. XI. 4' St. [18.50]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38
-ocr page 602-— 590 —
gaan drinken: «sous peine de pugnition et do 20 livres parisis d’amende pour la première fois, de 40 livres pour la seconde et pour la tierce de pugnition corporelle à la discrétion de la justice. »
Indien men nagaat hoe streng oudtijds in Frankrijk zoowel preventief als repressief tegen de dronkenschap gewaakt werd (1), zal het geene bevreemding wekken dat de Fransche wetgevers de dronkenschap in het Code Pénal niet onder de verzachtende omstandigheden hebben opgenomen en dat het Fransche hof van cassatie eene voorziening van den beschuldigde wegens het niet erkennen der dronkenschap als verontschuldiging meermalen heeft verworpen (2).
Met betrekking tot ons Vaderland valt op te merken dat Kakel V, bij verordening van den 30 Januarij 1545 , bepaalde, dat de misdaad in dronkenschap gepleegd ten exempele van eenen ieg'elÿken moest gestraft worden; dat Antoniüs Matthaeüs, die, zooals bekend is, vrij streng was uitgevallen, van oordeel was dat de dronkaard, dewijl hij door eigen schuld zich zijn ongeluk had berokkend, niet slechts geen mededongen, maar dubbel straf verdiende; dat slechts dan bij het plegen eener misdaad aan verzachting van straf kon gedacht worden: «si quis non suo vitio , sed combibo-num vi coactus so plus justo exoneraverit » (3). Volgens
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Voeg hierbij les arrêtés de règlement du 28 Avril 1673 et 12 Août 1780, houdende verbod de kroegen te bezoeken na achten gedurende den winter, en na tienen des zomers, alsook gedurende de uren gewijd aan de godsdienst. Een verbod, afgeschaft door de wet van 7 Vendém. an IV, hersteld voor gemeenten beneden 5000 zielen door de wet van 18 November 1814, A. 3.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, de arresten van 15 Oct. 1807, 18 Mei 1815,3 April 1824 (SiREV 1808, I, 24, 1815, 398, 1824 I, 323), Meblis, Repert. excuse, intention.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Decrim. p. m. 793. Verg. VAN Leedwen, de cens, forens.. P. 1. Lib. V. C 1. § 24 vgg. Damhouder, pract. rer. crim, p. 322 en het
— 591 —
art. 23 van het crimineel wetboek voor het koningrÿk Holland kon toevallige of onwillige dronkenschap eenen grond opleveren tot verligting der straf of tot geheele straffeloosheid. Eene bepaling welke men terugvindt in art. 33 van het ontwerp van strafregt van 1827. Het eerste boek van het wetboek van slrafregt van den 10 Junij 1840 (st. bl. n° 4) bepaalt in art. 4 van den vijfden titel, dat misdrijf in dronkenschap gepleegd, ge* heel toerekenbaar is en met de gewone straf, tegen het misdrijf bedreigd, zal gestraft worden, slechts met die uitzondering, dat, wanneer bet misdrijf is gepleegd in onwillige dronkenschap , door dwang of misleiding, geheel buiten de schuld van den dader van het misdryf, veroorzaakt, het, indien de dader daardoor geheel van het gebruik zijner verstandelijke vermogens is beroofd geweest, niet toerekenbaar zijn zal.
Het blijkt uit dit kort geschiedkundig overzigt der wettelijke bepalingen over de toerekenbaarheid der dronkenschap, dat het een algemeen erkend beginsel is, dat het misdrijf in dronkenschap gepleegd geheel toerekenbaar is, wanneer de dader zich met hel opzettelijk voornemen om het misdrijf te plegen heeft beschonken. Het verschil van gevoelen begint eerst, wanneer wel is waar de dronkenschap vrijwillig is, zonder dat echter het boos opzet om het misdrijf te plegen blijkt voorhanden te zijn. In dit laatste geval vermeen ik mij te moeten scharen aan de zijde der Duitsche wetgevers. Het geldt hier niet de vraag, die do Nederlandsche wetgever zich in 1840 schijnt gestold te hebben, of de dronkenschap vrijwillig of onwillig is geweest, eene vraag welke met het in dronkenschap gepleegde misdrijf niet in verband staat, maar veeleer of do dronkenschap lot hulpmiddel gestrekt plakaat van 7 October 1531, A. 25, hetwelk de door openbare armverzorgingen bedeelden verbood te gaan in tavernen, kabaretten ende ander gelijeke plekken, op straffe van arbitraire correctie.
-ocr page 604-heeft om hel misdrijf le plegen of, mei andere woorden, of het misdrijf vooraf werd beraamd of hel boos opzet of de wil om het misdrijf te plegen voorhanden geweest is. In dit geval zou ik zelfs met den Beijerschen wetgever er loe overhellen om den dolus indeterminalus toe te laten, d. i. den in beschonken toestand verkeerenden dader hel in dien toestand gepleegde misdrijf ten volle loe le rekenen, al mögt dit misdrijf een ander zijn dan het door hem nüchteren voorafberaamde. Hij verplaatste zich immers in dien toestand met boos opzei of len einde ecu misdrijf te plegen. Het was heiwerk van een bloot toeval dal zijne neiging of, om bet romeinscho woord le bezigen, zijn impetus niet op het voorafberaamde, maar opeen ander misdrijf gerigt werd. Waar daarentegen geen dolus of boos opzet om het misdrijf te plegen, maar toch wel degelijk do vrije wil of het opzei om zich le bedrinken voorhanden is, lacht mij het beginsel toe: ebrius punilur non propler delictum, sed propter ebrietatem. Den dader kan het in bewusteloozen toestand gepleegde misdrijf niet worden loegerekeud. Hij worde echter gestraft wegens zijnen beschonken toestand, waarin hij zich uit vrijen wil of uit eigen beweging verplaatst heeft (1). De wetgever ontziel zich niet hem le straffen, die het dagelijksch brood den voorbijganger afbcdclt, die de eerbaarheid kwetst, die zijnen naasten lastert of belee-digt. A fortiori dient de vrijwillige dronkenschap, dient de dronkaard bestraft te worden. Dronkenschap leidt tot armoede en bedelarij. Dronkenschap is een walg op het tooneel van het openbaar maatschappelijk leven. Dronkenschap is niet slechts beleedigend voordemaat-
(1) Dit gevoelen wordt onder anderen omhelsd door de Heeren nr Bosch Kemper, in eene destijds in de Amsterdamsche Courant vcrsche-rien beoordeeling van het eerste Boek van het welhoek van straircgt, en TiJDEMAN en Heemskerk, Az. in hunne denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van bet armwezen in Nederland , hl. 195.
-ocr page 605-schappg; zij brengt vaak het leven en de goederen in gevaar van hare leden. Hoe menige verwonding, hoe menige doodslag was niet het gevolg van de woede des dronkaards! Hoe menig gebouw werd niet de prooi der vlammen door onvoorzigligheid van den besc'iion-kene!— Eeno politieslraf van enkele dagen tegen openbare dronkenschap en het opbrengen door de ambtenaren der politie van de dronkaards, wanneer zij in het openbaar in beschonken staat betrapt worden, zou welligt menig hunner afhouden zich in dien staat op straat te vertoonen, en een behoedmiddel zijn tegen veelvuldige ongelukken of onheilen. Wij zagen reeds uit de aangehaalde voorbeelden van het Romeinsche regt, hel edict van Frans I en hel Ooslenrijksche wetboek dal het denkbeeld om de dronkenschap, de gewoonte om dronken te zijn op zich zelve te straffen, volstrekt met nieuw is. Wij zouden er bij kunnen voegen dat Aristoteles (1} bij de Grieken , Quinctiliands (2) bij de Romeinen ditzelfde denkbeeld koesterden en dat in Engeland de be-schonkene veroordeeld wordt lot betaling cener kleine boete en bij herhaling tot het leveren vaii een horglogt van goed gedrag (3).
Het misdrijf in onwillige of toevallige (4) dronkenschap gepleegd is niet toerekenbaar volgens de Duitsche
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Etliic. ad Nicom. L. I, c. 34.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Orat. tust. Lib. Vit, c. 1.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Every person who shall be drank shall forfeit for the first otlcncc five shillings; on a second conviction, shall be bound with two sureties in 10 liv., conditioned for his goed behaviour. Stephens, Summary p. 3.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Men maakt ook onderscheid tusschen ebrius (dronken of beschonken, ivre) en ebriosus (dronkaard , ivrogne). liet eerste ziet op toevallige dronkenschap, het laatste op de gewoonte zich te bedrinken. Dit onderscheid, het eerst gemaakt door Bartolds ad I. 38 § 1 Dig. ad leg. Jul. de adult., heelt dunkt mij uit het oogpunt van strafregt weinig belang, daar niet het getal keeren dat men zieh heeft beschonken, maar hel al of niet aanwezig zijn van den vrijen wil op de toerekenbaarheid van het misdrijf den grootsten invloed uitoefent.
— 594 —
en Nederlandsche wetgevers. Do dader, die in di’ geval verkeert, mag veeleer beklagens- dan strafwaar-dig genoemd worden. Het Fransche en Engelsche regt erkennen ook hier geene verschooning. Bij dit verschil in wetgeving mag echter het verschil in regtspleging en strafvordering niet worden uit het oog verloren. Aan de strengheid of het verzuim van den wetgever komt in beide landen de jury te gemoet door, in gevallen van dien aard, in den regel het niet schuldig uit te spreken. Terwijl nog daarenboven in Frankrijk, vooral sedert de herziening van het strafwetboek in 1832, voor verzachtende omstandigheden eene wijde deur word opengelaten, van welke, zooals bekend is, door de jury ruimschoots wordt gebruikt gemaakt. Uit dit verschil verklaart zich , waarom in beide landen aan afzonderlijke bepalingen omtrent de toerekenbaarheid Jer dronkenschap niet de minste behoefte gevoeld wordt. Geheel anders is hetnogtans hiermede gesteld in een land , waar de uitspraak des regters niet berust op het geweten van gezworen burgers, maar van do soms knellende banden eeuer vrij omslagtigo bewijsleer wordt afhankelijk gesteld. Hier dienen de verschillende toestanden, waarin do beschuldigde of beklaagde kan verkeeren , de omstandigheden, welke zijn misdrijf verzwaren of verligten, naauwkeurig omschreven te worden. De Nederlandsche wetgever heeft geheel verzuimd te voorzien in het geval van vrijwillige dronkenschap zonder toerekenbaarheid van het in dien staat gepleegde misdrijf; zooals het Artikel thans geschreven staat, is de straf gelijk voor het uit onvoorzigtigheid of culpa en hel uit boos opzei of dolus gepleegde misdrijf. Men mag hopen dat, bij eene in meer opzigten wensebelijke herziening van het reeds aangenomen eerste boek van het wetboek van slrafregt, ook op die leemte zal gelet worden.
-ocr page 607-BOEKBEOORDEELÏNGEN EN VERSLAGEN.
(NEDERLANDSCHE LITERATVUR).
f/et Burgerlijk f^etboek, ^anteekening op de artikelen, die thans nog^ verklaring behoeven, door Mr. G. W. Opzoomer , Leijden en Amsterdam , bij J. H. Gerhard en Gomp., 1850, II (1).
«Ik vrees daarom zeer, dat het werken naar zoodanig «plan weinig nut zal stichten, noch voor de praktijk, « noch voor het onderwijs. »
Deze voorspelling, in mijne beoordeeling van het eerste deel van dit werk van den hoogleeraar Mr. G. W. Opzoomer uitgesproken (2}, wordt door het tweede, dat ik thans aankondig, op nieuw bewaarheid.
Voor de praktijk geschreven is het ongetwijfeld niet. Want do bepalingen der wet juist omtrent die onderwerpen, die haar de meeste moeijelijkheden opleveren, of het grootste belang inboezemen, zooals erfpacht, tienden, hypotheken, worden met stilzwijgen voorby-gegaan. Terwijl ons bij het behandelde (3J dealgeheele
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bevallende hel Iweedc en tien eersten litcl van het derde boek van het Bunc. Weib. , 303 hl. in 8“.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Themis, X, p. 609, waartegen zieh de schrijver verdedigd heeft in het Weekblad ran het liegt, nquot;. 1086. 3,2.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;De artikelen van aantcekeningen voorzien zijn :
556,564quot;°- *, 567quot;'- % 567 ”°- *• ’'• *,584, 585,586, 587, 588, § 2, 592, 593, 596,§1,597, 599, 601, Jl, 603, 604quot;°-'-*, 607, 608, 613, §2,618,619, § 1,3, 620,625, 626, §1, 629, 630,§1,630, § 2, 644, §1, 645, 668,§ 1,671,51, 675.635, § 1, 710, § 1, 721, 733,§2, 742, 746. 747, 748, 758, 786, 803, 804, 827, 828, 845,51,2, 854,5 6, 865,869, 878,880, 881 ,§1, 885, § 1,886, 926, 928, 933, 935, 946,5 2, 955, 965, 969, 091,5 1,991, § 2,1005,1010, 1016, 1044,1045,1054, 5 1,1073, § 1,1084,1101,1114,1129,1130, § 1, 1132, 51, 1150, 1155, 1188, 1199, 1269, 1270, 1271,1273, § 1, 1274,1276, 1280,1285,1287, 1289, 1200,1293, 1294,§ 1,1295, §1,2,1297, §1,1311, 1314,1329,§1, 1330,1333,1335,8 2.
-ocr page 608-— 596 — veronachtzaming der jurisprudentie in het oog valt, gelijk uit het volgende blijke.
Op art. 625 (1) ontmoet men eenigo redeneringen, meer van staats- dan privaatregterlijken aard, over de vraag, in hoeverre het regt van eigendom door den wetgever beperkt worden mag, bij welke, gelegenheid aan het onderzoek des rogters eene uitbreiding gegeven wordt, waarin deze zelve niet liglelijk zal treden. Hetgeen nu in dit onderwerp voor do praktijk het belangrijkste is, is ongetwijfeld de vraag, in hoeverre het eigendom door plaatselijke verordeningen mag worden beperkt. Van iemand, die voor do praktijk schreef, had men dus daarover het een en ander mogen vergen, waartoe de rijko jurisprudentie van den Hoogen Raad, waarin er duidelijk naar gestreefd wordt, om op dit stuk een vast beginsel aan te nemen en vol te houden, ruimschoots stof zou hebben geleverd (2),
Geene mindere verwondering baart het, bij de behandeling der vragen, of do rei vindicatie tegen eiken houder (3), en of do heredilatis petitie tegen hem, die voor een ander bezit, kan worden ingesteld (4), de arresten van den Hoogen Raad van 28 Maart 1844 (5) en van 1 November 1844 (6), of, bij de verklaring van art. 1129, dat van 31 Aug. 1849 (7) onvermeld te vinden.
Voor het onderwijs, vooreerstbeginnenden, schijnt een
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 60—63.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het beginsel namelijk, dal niet het regt zelf verkort, maar wel zijne uitoefening beperkt mag worden. Vgl. b. v. arr. v. 11 Febr. 1845, 19 Julij 1847,17 Nov. 1847, 20 Junij 1848, 23 Oet. 1849,12 Febr. 1850, 4 Junij 1850. (ff'eetbl.n”. 858,854,863, 927,1124,1097, 1142.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Z. aant. op art. 629, bl. 68.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Opart.881,5 1,61.142.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;ITeekbl. n». 493.
(6) nbsp;nbsp;nbsp;fTeekbl. n». 556.
(7) nbsp;nbsp;nbsp;fFeeibl. no. 1050.
— 597 — geschrift als dit insgelijks niet geschikt. Tot bewijs daarvan behoeft slechts gevvezeri te worden op het doorgaand polemisch karakter der aantcekeningen , waarin voortdurend legen de gevoelens van anderen (inzonderheid Mr. DiEPnuis) wordt te velde getrokken.
Doch zonder in eene bepaalde behoefte te voorzien, zoude van een algemeen wetenschappelijk standpunt het boek een gunstiger oordeel kunnen verdienen. Mijns inziens is dit het geval niet. Historische studie ontbreekt. Van de beide bronnen der Fransche, zoowel als van onze burgerlijke wetgeving, het Germaansche en het Romein-sche regt, legt de schrijver met het eerste geene bekendheid aan den dag, en past het laatste toe op eene wijze, die bezwaarlijk oordeelkundig mag heeten, of op de hoogte der wetenschap. Zie hier enkele voorbeelden :
Van het regt van erfgenaamschap, zegt 0. (1), dat ('het inderdaad niets anders is dan het regt van eigen-«dom, met dat onderscheidende kenmerk alleen, dat «het geen enkele zaken, maar het geheele nagelatene «vermogen als een universitas juris tot onderwerp heeft. « His verbis : Titius hereditatis meae dominus eslo , recte «institutie fit, zegt Maugianus in fr. 48 pr. de /lered. (dnstit., en in § 7 I. de hered. quai, leest men: pro «berede gerero est pro domino gerero ; veteres enim «heredes pro dominis appellabant. »
«Dominium überhaupt,» schrijft Puchta (2), heisst «die rechtliche Herrschaft, namentlich die civilrecht-«liche im Gegensatz zu der bloss auf praetorischem Schutz «beruhenden. So wird in L. 48 pr. D. de hered. inst. « (28. 5) die Bezeichnung des heres als hereditatis « dominus g'utgeheissen, und in L. 3 D. si ususfr. apet. (1. 6.) wird der ususfructus iure (civili) con-«stitutus dominium ususfructus genannt, der tuitionc
(1) nbsp;nbsp;nbsp;BI. 14.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Inttitl. § 231 ” •
— 598 —
« praetoris constituirto possessio ususfructus. Durch dieac « weite Anwendbarkeit des ff^orts dominium wird na-« türUch der £e§ri/f' des Eig'enthums nicht ausge-a dehnt. Eigenthum ist nur das rerum (corporaUum) « dominium. »
BI. 126 wordt geleerd: «Hiermede was niet alleen «voor de erfdienstbaarheden , maar ook voor allo andere «regten, waarvan de vruchtgebruiker het genot moest «hebben, de zaak beslist. Hij had slechts ééne regts-« vordering, de ususfructus vindicatio.»
PoMPONius echter besliste do vraag : quodsi ei non competel, quaerendum est, an utilis ei quasi domino actie aquae pluviao arcendae dari debeat, an vero etiam contendat ius sibi esse uti frui ; aldus: sed magis est utilem aquae pluviae arcendae ei actionem accomtno-dari (1).
BI. 194 treft men deze redenering aan: «Mr. dePinto «verwijst ons l«. naar J 5 I. de obl. qu. quas. ex contr, «en fr. 5, § 2, de 0. et A. Maar daar wordt alleen «geleerd, dat de erfgenaam quasi ex contractu debet, «zoodat de legataris een persoonlijke actie heeft; vol-« strekt niet, dat hij daarom geen zakelijko actie hebben «kan. Dat beide actiën zich uitmuntend laten vcreenigen, «kon men reeds uit fr. 9 de R. V. weten. De eigenaar, «die zijne zaak heeft uitgeleend, verhuurd, in bewaring «gegeven, kan de actio commodati, locati, depositi «instellen, maar ook do rei vindicatie. Eveneens is het «met den legataris; hij heeft meer dan ééne regtsvor-«dering. Niet alleen de actio in personam quasi ex con-« tractu komt hem toe, maar ook de actio in rem. Aan «de laatste alleen zou hij daarom niet genoeg hebben, «omdat zij alleen dan te pas komt, als hem eene bepaalde «zaak, en wel eene van den erflater zelven, vermaakt
(1) L. 22. pr. D. de aq. pluv. (39.3.) Vgl. m. Stad, naar aanleiding van § 47. Fs. Vir.quot;- ^^'’■{Them. X,28I.)
-ocr page 611-«is, maar bij alle andere legaten ondenkbaar is.»
Het behoeft geene herinnering, dat in het klassieke regt do legataris naar den vorm der making of eene vindicatio of eene condictio had, maar nimmer beiden te gelijk, en alzoo Gaius zelve in de aangevoerde plaatsen op het laatste geval het oog bad, en eerst Justikia-Nus (1) aan den legataris beide vorderingen te zamen heeft gegeven. Of zij zich nogtans uitmuntend lieten vereenigen, is hoogstbedenkelijk (2). Alles behalve onnatuurlijk is het zeker, dat de eigenaar buiten zijne rei vindicatie nog eene actio commodati, locati, depositi heeft (3), maar zonderlinger is het èn eene vindicatio èn eene condictio te hebben ; uit dezelfde oorzaak te verkrijgen èn het eigendom zelf, èn het regt om te vorderen, dat het aan ons worde overgedragen. Ook de stelling, dat de door Justiniahus gegeven in rem aclio alleen te pas komt, als eene bepaalde zaak, en wel eene van den erflater zclven vermaakt is, gaat zoo zeker niet, daar reeds het oude regt een legatum generis per vin-dicationem toeliet (4), en bij de algemeenheid der door JüSTiNiAtfüs gebruikte bewoordingen, de vraag of men de in rem actio verder beperken mag, dan tot zoodanige zaken, die noch aan den erHater, noch aan den belasten erfgenaam toebehooren, minstens zeer betwist is (5).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. 1. C. comm. de leg. (G. 43.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. b. v. IIOLTICS, Observât, sur le droit d’accroissement. Themis ou Biblioth. du Jurisc., IX, 541 sv.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Schoon tegen hem, die het mögt ontkennen, juist L. 9 D. de R. K. (6. 1.) geen bewijs zou opleveren, daar daarin wel gezegd wordt, dat de houder met de rei vindicatie kan worden aangesproken, maar niet, dat de bezitter haar instellen kan.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;v. Vangerow, Leitf. § 549 (It, 538).
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Verdere beperking ontkent MAREZor i, Zeilschr. f. Civilr. u. Proz., IX, 299 fgg., wieu Pecuta , Pandchten, § 541 (vgl. ook Portes., 11,442, 447) volgt, doch v. VangerOW, Lcitf. § 531 (II. 468) bestrijdt.
Bl. 228 leest men: «Ook in Duilschland is door som-«mige reglsgeleerden het pandregt voorgesteld als een «dingliches Forderungsrecht, welches sich von anderen « Forderunirsrechten nur dadurch unterscheide, dass dabei «nicht eine Person, sondern eine Sache als das ver-« pflichtete Subject erscheine, und welches daher auch «passender im Obligationen- als im Sachenrechte abge-«handeld würde. Maar door anderen is hunne bewering «genoegzaam wederlegd. » Waarbij dan verwezen wordt naar «Rosshirt bij Magkeldey, Lehrb. § 303.» Desniettemin kon BüGiiEL (1), na reeds in 1839 Rossuirt en de overigen, die hem bestreden hadden, te hebben beantwoord (2), nog in 1845 schrijven; «Der Kampf « über die Natur des Pfandrechtes hat auch in der neuesten «Zeit an Lebhaftigheit nichts verloren (3).» Sedert heeft de zaak eene nieuwe wending genomen door het gevoelen, hetgeen Rddorpf en Bachofen hebben voorgestaan, dat het pandregt zich oplost in de pand-actie, waartegen wederom Keller de oude leer heeft pogen te verdedigen (4).
Bl. 234, «en werd het facere en praestare slechts «om de vormen van het proces onderscheiden.» met verwijzing naar: «fr. 3 pr. de 0. et ^.» en«SAviGNY, System etc., V, 602.» Volgens diens, aan Puchta ontleende , verklaring ziet praestare op do inlentio der obligationes ex delicto: damnum decidere, of pro fure damnum decidere. Sinds geruimen tijd echter is de onjuistheid hiervan door Huscuke (5j aangetoond geworden, en dien ten gevolge dan ook in de laatste door Rudorff
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Wiens wonrden, schoon renigzins verkort, hier worden aangehaald. Civilr. Erort., 1,122. (2«aiifl. 1847.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. pl. 2.59.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;t. a. pl. 269.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. m. Stud. naar nanl. van § 47. Fd. Vil. quot;■ *”• (J’liem. X, 286.) (5) Zeitsrhr. ^. gesell. Reehtswiss., XIII, 249.
— GOl —
bezorgde uitgave van Puchta’s Jnstitutioneii (1) de voorstelling verbeterd.
Is het dus met hel Romeinsche regt gelegen, de lijst van schrijvers over het Flansche regt, die men hier gebruikt vindt, zou insgelijks aanmerkelijk kunnen worden vermeerderd. Om slechts eenigen te noemen, zoo schijnen in een geschrift, dat handelt over bezit, erfdienstbaarheden, vruchtgebruik, enz. noch Menrion de Pabsey, noch Pardessus, noch Proudhon geraadpleegd.
Ook onze eigene literatuur blijkt niet bijgehouden te zijn. Zulks kan ik bewijzen tol uil mijn eigen geschrijf. Bl. 107, zegt 0. «Al onze reglsgeleerde schrijvers be-« weren die afwijking, en meenen dat de opsteller, «schoon geen eigenaar van den grond, toch eigenaar der «gebouwen is, daarop gevestigd.» Die afwijking echter was door mij althans reeds bestreden (2).
Wanneer men nu evenwel niet vraagt, welke behoefte deze aanteekeningen bestemd zijn te vervullen, maar ze eenvoudig neemt, zoo als zij zijn, dan zou het voorzeker verkeerd wezen te ontkennen , dat daaronder sommigen gevonden worden een beter gezelschap waardig, maar blijft toch de algemeene indruk, dien zÿ, even als de vroegeren, achterlaten, dat zij zijn «op-«pervlakkig, verward en onrijp,» en overvloeljen van stellingen, waarmede men zich bezwaarlijk kan vereeni-gen. Laat ons wederom bij de eeno en andere stilstaan.
De eerste aanteekening, die op art. 556, heft dus aan:
« Het regt van eigendom is een ondeelbaar regl. Op «velerlei wijze kan het beperkt worden, ook door den «medeëigendom van anderen, die zich over de geheele «zaak uilstrekt, maar verdeeld worden kan hel niet. «Twee eigenaren pro diviso, gelijk men het noemt, van «dezelfde zaak, zijn onmogelijk. Een land, dat vroeger
(1) nbsp;nbsp;nbsp;§ 165”- “• v-
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Stud. naar aanl. van § i'ï, Fs. VAT. quot;”’• (TAern., X, 298.)
«slechts één eigenaar had, is terstond in twee landen «verdeeld, wanneer de eigendom pro diviso in de han-«don van twee personen overgaat. Waar zulk een natuur-« lijke deelbaarheid niet bestaat, waar het ééne zaak is en «blijven moet, daar is ook, buiten het geval van mede-« eigendom, slechts één eigenaar.»
Bij art, 564 (1) wordt gevraagd: «Of waarom anders «art. 671 alleen in den titel van vruchtgebruik, niet «ook in dien van gebruik toegepast?» Vgl. artt. 671, 807 en 855, B. W.
De aanteekening op art, 584 (2) boogt voorzeker niet op grondigheid. Volgens 0. zijn bij onzen wetgever zakelijko regten: «alle regten, die niet ineen vordering «tegen een bepaalden persoon bestaan, en waaruit alzoo «geen in personam, maar een in rem actio voortvloeit, «dat is» —• «alle regten buiten de verbindtenissen. »
Voor deze uitspraak had wel eenig bewijs mogen zijn bijgebragt. Verbindtenissen maken een deel der vermogen-reglen uit. Onder alle regten buiten de verbindtenissen zijn dus noodwendig ook alle regten begrepen, die geon vermogenregten zijn. Volgens de algemeen, ook door onzen wetgever, gehuldigde leer strekt echter het begrip van zakelijk regt zich niet builen den kring der vermogenregten uit.
De redenering, die men gevolgd is, was, naar ik gisse, deze. In het Justiniaansche regt is iedere actio, die niet in personam is, dat is niet uit verbindtenis spruit, in rem. Tusschen de in rem aclio van Justinianus en de zakelÿke regtsvordering van onze wet bestaat geen onderscheid. Ook bÿ oris alzoo is iedere vordering zakelijk, die niet persoonlijk is, dat is niet uit verbindtenis spruit. Zakelijk regt nu is regt, dat eene
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 7.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 13—15.
— 603 —
zakelÿke reglsvordering voorlbrengt. Derhalve zÿn zakelijk alle regten buiten de verbindtenissen.
Hoezeer deze redenering faalt, heb ik reeds bij eeno vroegere gelegenheid trachten aan te wijzen (I). Thans merk ik alleen dit aan. Het is duidelijk, dat men, zoo doende als 0., de zakelijkheid van het regt afleidt uit de zakelijkheid der reglsvordering, niet omgekeerd. Vindt men dan elders het omgekeerde, zoo is zulks « een hu-«sleron proleron van de ergste soort.» Desniettegenstaande levert reeds de volgende aanleekening, op art. 585, daarvan een voorbeeld.
In die aantekening namelijk wordt de strijd herdacht, die in vroeger dagen door Gans tegen Savigny c. s. is gevoerd, over de vraag of hel bezit een regt is, of een feit. Het zou te ver voeren in dit, zoo niet beslecht, ten minste gestaakt, geschil zich hier op nieuw te willen verdiepen. Ik trek alleen uit het door 0. gestelde eenige gevolgen. «Is het bezit een regt» zoo verklaart hij (2) «dan moet het zonder twijfel ook een zakelijk «regt zijn.»— «En is hel een zakelijk regt, dan moet «het ook zakelijke reglsvorderingen geven.»
Is dit zoo, dan is daarmede de juistheid van Savigny’s opvatting van het Romeinsche regt bewezen. Daarin toch gaf depossessio uitsluitend persoonlijke vorderingen. Maar, wat ons regt betreft, vinden wij hier de gevreesde cirkelredenering. Op bl. 14 was het regt zakelijk, omdat de vordering het is (3). Op bl. 18 is de vordering zakelijk, omdat het regt het is.
Ik ontken evenwel niet, dat bij ons de possessoire actiën als zakelijke moeten worden aangelegd en ver-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Stad, naar aanl. van § iquot;}. Fa. VAT. (ï'Aem., X, 296 vlgg.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 18.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;F.vcnzoo bl. 226, « den major der sluitrede, dat de zakelijfce «reglsvordering bet algemeene kenmerk der zakelijke regten is, stem « ik gaarne toe. »
tolgd. Doch waarom? eenvoudig, omdat do wet het bezit uitdrukkelijk onder de zakelijke regten opnoemt. Beschouwt men die actiën, afgescheiden daarvan, geheel op zich zelve, zoo wordt het besluit anders. De regtsvordering toch tot herstelling krachtens ari. 619 heeft, juist volgens de verklaring, die 0. daarvan geeft, een bloot persoonlijk karakter. Die tot handhaving krachtens art. 606, waarbij men zich het intcrdictum uti possidetis ter navolging heeft voorgesteld (IJ, zoude, even als dit, uit haren aard moeten geacht worden persoonlijk te wezen, daar zij immer gerigt wordt tegen een bepaald persoon, dengeno namelijk, die de stoornis heeft aangebragt, ten einde deze te doen ophouden, en kost- en schadeloos af te doen. liet is alleen de regtsvordering tot handhaving en herstelling krachtens art. 618, die de eigenschap vertoont, welke, naar de gewone begrippen, het kenmerk der zakelijke regtsvordering uitmaakt, van, namelijk, gerigt te zijn tegen iederen houder. Daarbij verdient het opmerking, dat onder de menigvuldige possessoiro regtsmiddelen uit het Romeinsch , Canonisch of Germaansch regt, die men b. V. bij Bruns (2) kan leeren kennen, er geen is, waarvan deze actie kan gezegd worden het evenbeeld te zijn. Zij is in onze wetgeving geheel nieuw, en ook daarin , zoo het schijnt , niet ten gevolge van veel nadenken gekomen. Vooral dat zij tegen iederen houder gaat, blijkt uit de beraadslagingen eene toevalligheid (3),Zou-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Le projet, après avoir établi à cet égard des principes justes , clairs et précis, s’occupe de l’action en maintenue connue dans le droit romain sous le nom d’inlcrdlctum uti possidetis (art. COG). VooRDDiN , Geschied, en beginsel,, III, 3CG.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Besitz im Mittelalt, u, Gegenw, Tüb. 1849.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Le trouble, zeide de beer NlCoiAl, qu’un possesseur éprouve, sera, selon les circonstances, plus ou moins grave. Lorsque le possesseur n’a souffert qu’un simple trouble, et lorsqu’il a continué de détenir la chose, il
— 605 —
den mitsdien twee onzer possessoire actiën uit haren aard persoonlijk zijn, en konden des noods allen het zijn, zoo is de eenige reden, waarom zij desniettemin als zakelijke worden beregt, immers deze, dat de wet het bezit verklaart voor een zakelijk regl. Daarmede vervalt nu natuurlijk het door 0. op art, 584 voor onze wet van zakelijke regten gegeven begrip, want het is niet meer de natuur der regtsvordering, maar de stellige wet, waardoor die vraag wordt beslist.
Nogtans heb ik eene aanmerking te vreezen. Onze wet kent volgens 0. tweëerlei gebruik van het woord zakelijk regt. Verstaat zij daaronder in den algemeensten zin, «alle regten buiten dc verbindtenissen , » in engeren zin bezigt zij het « voor do eigenlijke regten op «zaken, do jura in re, dio de nieuweren jura in re «aliéna noemen (1).» Zoude dan, naar zijne meening, onder do laatsten ook het bezit behooren? Ik betwijfel het.
Doch daarmede zijn wij nog niet aan het einde.
suffira que le juße défende au perturbateur dc troubler à l’avenir le possesseur dans sa paisible possession ; mais si le possesseur a été tellement troublé dans sa possession par les entreprises dc son adversaire, que,deJait, et pourtant sans violence, il ait cessé de détenir corporellement la chose qu’il possédait, la simple défense du juge ne suHirait plus; il faut encore rétablir les choses dans le même état, où elles étaient avant la dépossession, en replaçant le possesseur dans la détention actuelle de l’objet (art. 618).
Ainsi, si après la mort du propriétaire, un autre que l’héritier, se met de/aiè en possession d’un domaine faisant partie de la succession, ou si un tiers entre dans un champ ouvert, et sans employer la violence envers le fermier, lelabodre, l’ensemence et en perçoit les fruits, l’action en maintenue, qui devra être intentée dans l’année, à dater du trouble, ne tendra pas seulement à faire condamner le défendeur à refser le trouble , mais encore à abandonner l'objet, qu’il deth nt injustement, et à en restituer la détention au véritable possesseur. VoORDDIN, Geschied, en beginsel., 111,367,368. Men schijnt zieh dus als gedaagde slechts dengene voor den geest te hebben gehad, die door zelve, schoon zonder geweld, dc zaak in bezit te nemen, den bezitter daarvan berooft, en niet lederen derden houder.
(1) BI. 14.
I'hemis , D. Xl , 4= St. [1850]. 39
-ocr page 618-— 606 —
Elders heel hel weder (1): a onze wet verslaat door azakclijke regten die alleen, waaraan een zaak onder-« worpen is, al komen zij niet, gelijk de erfdienstbaar-« heden, aan een zaak, maar aan een persoon toe. Wat «alzoo het zakelijke en dus ook hot persoonlijke van «een regt beslist, is niet het voorwerp, waaraan hel «toekomt, maar het voorwerp, waarop het gevestigd «is. Een persoonlijk regt is dus aanwezig, waar een «persoon, niet waar een zaak verbonden is (2).» Nu zullen, aan do eeno zijde, «alle regten buiten de ver-« bindtenissen » wel niet tevens allen regten zijn , « waar-« aan een zaak onderworpen is,» terwijl, aan de andere zijde, waar men de laalsten tegenover het regt « waar o een persoon, niet waar een zaak verbonden is» stelt, toch ook het regt van eigendom daaronder zal moeten worden begrepen. Zoo zoude dan het woord zakelijk regl in oni5 regl drie verschillende begrippen uitdrukken. In den algemeenslen zin zou het omvatten « alle regten builen « do verbindlenissen ; » in meer beperkten zin : «alleen die, «waaraan een zaak onderworpen is;» in den strengsten zin «de eigenlijke regten op zaken, de jura in «re, die de nieuweren jura in re aliéna noemen.» Toont dergelijke rijkdom van definition niet juist de onzekerheid van het begrip? Evenwel, ik erken het gaarne, zoodra men het verwaarloozen der historische beschou-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 13.3. Op gelijke wijze, bl. 114, «of een actie persoonlijk of «zakelijk is, hangt af, niet van hetgeen zij vordert, maar van den grond, « waarop zij het vordert. Is die grond een regt op een zaak, dan is zij zakelijk; « is hij een regl op een persoon, dan is zij persoonlijk. »
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Een regt « waar een persoan verbonden is » zal wel cene inschuld zijn. Maar inschuldcn zijn immers volgens onze wet ook zaken, art. 5G7, en dus voor bezit, art. 2014, eigendom, art. G68, vruchtgebruik, art. 811, vatbaar? Wat onderscheid nu geeft het of ik zeg, ik ben eigenaar eencr inschuld, dat is, ik heb een regl op een zaak, of ik ben scbuldeischer, dat is, ik heb een regt op een persoon?
wing vergeefl, ligt lt;le schuld meer aan de wet, dan aan haren uitlegger. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Op art. 588, § 2 (1) merkt 0. aan; «De hezitter te « goeder trouw moet de vruchten terug geven na den ,lt; aanvang der regtsvordering genoten; die te kwader «trouw daarenboven de vruchten, die hij met genoten «heeft, zoo maar de eigenaar ze had kunnen genieten. » Ook hij dus beweert, dat de bezitter ter goeder trouw niet behoeft terug te geven de na den aanvang.der regtsvordering door hem verzuimde vruchten. Hij erkent echter, dat deze onderscheiding noch met de reden , noch met het Romeinsche regt, noch met de letter van ons art. strookt (2). Waarop berust dan die onderscheiding? In art. 630 wordt gezegd; « Hij is verpligt tol teruggave a van alle de vruchten sedert den aanvang dier regts-« vordering genoten, » Staat daar dan met ronde woorden , dat hij de verzuimde niet behoeft terug te geven ? Neen, maar het volgt er uit, want, qui de uno dicit, de altero negat. Die regel, welke in de uitlegkunde zoo groofen dienst bewijst, heeft voorzeker op onzen eerbied aanspraak, maar faalt, even als alle regels, zoodra men hem toepast buiten zijnen sfeer. Hij heeft alleen daar bewijskracht, waar werkelijk de spreker in hetgeen hij zegt eene tegenstelling wil leggen, of althans aan eene tegenstelling denkt met hetgeen men hem Iaat ontkennen, en dil is hier in geenen deele het geval.
De teruggave der vruchten is regel. Doch aan den bezitter ter goeder trouw wordt vergund die vruchten te behouden, die hij voor den aanvang der regtsvordering genoten heeft. Vallen daaronder ook de zoodanigen , die hij voor dien aanvang had kunnen genieten, doch des-
(t) Bl. 25.
(2J In de noot ’. Vgl. ook v. Savignï, Systl. §§ 26G, 267. (VI.
H^C- fiJgd
-ocr page 620-— 608 —
niettemin eerst naderhand geplukt heeft ? Neen , alle de sedert dien^anvang werkelgk g’enoten vruchten, zelfs zoo hg ze reeds vroeger had kunnen genieten , geeft de bezitter ter goeder trouw terug. Deze, en geene andere, is de tegenstelling in art. 630 bedoeld (l). Door de woorden alle de genoten vruchten heeft de wet de verpligting van den bezitter niet willen verminderen, maar integendeel tegen eene mogelijke beperking dier verpligting willen waken. Daaruit kan alzoo geen argument worden ontleend tegen hetgeen do reden, het historisch voorbeeld , dat men in het Romeinsche regt had, en de letter van art. 588 § 2, dat is, alle elementen van uitlegging vereenigd , vordören , dat de bezitter 1er goeder trouw, mits na den aanvang der regtsvordering, ook voor die vruchten aansprakelijk zij, die hij niet genoten, maar verzuimd heeft, even als zulks te.n aanzien van den bezitter ter kwader trouw in art. 634 is bepaald.
Voorts wordt hier wederom gesproken van de « gewone «terugwerkende kracht van een vonnis tot op den dag «der regtsvordering, » waartegen ik mijn vroeger protest herhaal (2).
Op art. 597 (3) deelt men ons de volgende beschouwingen mede: « het beginsel 1e mort saisit 1e vif, schoon door « Tiraquellus vertaald : mortuus facit possessorem vivum « sine ulla apprehensione, staat niet over tegen den regel : «nee heredis est possessie, antequam possideat, maar «tegen den regel: adita hereditate omnia jura ad nos « transeunt. De voortgang is aldus : het Romeinsche regt «laat de regteri des erflaters niet op den erfgenaam «overgaan, dan per aditionera. Latere wetgevingen doen «die regten onmiddellgk , vau regtswege, op hem over-
fl) Vgl. 0. bl. 73 — 74.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Met bet hier aangeteekende vgl. overigens v. Savignï, Syst. § 2G4. (VI, 86. fgg.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;BI. 34, 35.
— 609 —
« gaan. Dit is de zin van het beginsel le mort saisit le vif. » Bijaldien men op die wijze is voortgegaan, is men in een cirkel voortgegaan. Want, zoo de voorstelling juist is hier aan het beginsel le mort saisit le vif gegeven , (beginsel van zuiver Germaanschen oorsprong en dal daarom zich in onze op Romeinschen leest geschoeide organisatie van het erfregt zoo raoeijeiyk voegen laat) dan, hoe zonderling het klinke, vindt men het in de XII tafelen terug. Immers, aditio hereditatis kwam alleen bij heredes volunlarii, niet bg heredes necessarii te pas. De suus et necessarius heres had ongetwijfeld wel het oudste erfregt. Ten zijnen aanzien nu is het letterlijk waar, dat de XII tafelen des erflaters «regten onmiddellijk , van reglswege op hem doen over-« gaan.»
Ook de toepa.ssing van gezegd beginsel op het bezit wordt dus verdedigd : «verder ging in hel Romeinsche regt zelfs «adita heredilate hel bezit niet op den erfgenaam over, «waarbij men naar mijne meening inderdaad le slaafsch « aan het begrip der apprehensio bleef hangen , zoodat hel «in onzen wetgever zeer consequent schijnt (Ij, even «als de regten, ook het bezit zelf (2) onmiddellijk le « doen overgaan. » — en vervolgens gezegd : dat « er niels «ongerijmds in is, om wanneer de apprehensio eens heeft «plaatsgehad, het bezit te laten voortduren bij bem, die «geheel in do plaats van den apprehensor treedt. Die «apprehensio toch is bij alle voortzelten van hel bezit «in denzelblen persoon slechts éénmaal, aan den aan-«vang noodig; waarom zal zij dan, waar erflater en «erfgenaam slechts één persoon uilmaken, tweemaal « worden vereischt? »
Doch, is het waar, dat tot hel behoud van hel bezit
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Niettegenstaande hij het bezit als possessio, en niet als saisine heeft opgeval ?
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dit is dns geen regt.
met vereischt wordt de apprehensio elk oogenblik te herhalen, daartoe wordt wel vereischt, dat die herhaling tleedg mogelyk blyoe (1). Verkrijgt men nu die mogelijkheid te gelijk met de hoedanigheid van erfgenaam? Immers, neen. En indien het bezit zelf niet anders is, dan steeds raogelijk blijvende apprehensio, kan men dan inderdaad daaraan te slaafs blijven hangen?
Op art. 601 § 1 (2) wordt wederom het onaannemelijk beweren voorgedragen, door 0. ten aanzien van hot Romeinsche regt, onlangs in een opzettelijk opstel verdedigd (3), als zoude hij, die uit vrees voor het naderend geweld de vlugt neemt, het bezit niet door die vlugt, maar eerst daardoor verliezen, dat de geweld-oefenaars het ontruimde erf in bezit nemen. Het is hier de plaats niet om zulks in het breede te wederleggen. Ik wijs alleen in het voorbijgaan aan, dat de hier gegeven verklaring der woorden : quamvis nomo eorum fundum ingressus fuerit, onbestaanbaar is met hetgeen de jurist laat volgen : sed nihilominus id prædium, etiam antequam in pote-statem domini redeat, a bonæ fidei possessore usucapilur, quia lex Plautia et Julia ea demum vetuit longa pot-eestione capi , quœ vi possesea fuissent, non etiam ea ex quibux vi quis deiectus fuiseet (4) ; dat is , de vlug-teling is door de geweldocfenaars verdreven (want hij wordt vi deiectus genoemd), doch zij hebben, ook na de vlugt, het erf riiel in bezit genomen (wani dit is geene res vi possessa).
Schraal is de aanleekening, die, op art. 603, over het bezit van zakelijke regten wordt ten beste gegeven (5). Zij behelst niets meer dan de uit het voorbeeld van het
(1) nbsp;nbsp;nbsp;v. Savignï, Bes. § 31.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 37.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Jaarboeken, Xll, 258 vigg.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;L. 33, § 2 D. ile usurp. (41. 3.)
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 39, 40.
— 611 — vruchtgebruik toegelichte stelling, dat « bij het bezit van «zakelijke regten op roerende zaken possessoire actiën «even onmogelgk zijn, als bij het bezit dier zaken « zei ven. »
Het onderwerp is te belangrijk om er niet een oogen-blik bg stil te staan.
De Romeinen, gelijk ik vroeger heb pogen te betoo-gen (1), kenden bezit van regten als grond van possessoire regtsmiddelen niet. Hun stelsel kwam hierop neder (2). Zij beschermden den bezitter in het bezit der zaak door hem met de interdicta recuperandæ possessionis daarin te herstellen , en met het interdictum uti possidetis of utrubi tegen Stoornis te beveiligen. Voorts handhaafden zij hem in de uitoefening van sommige erfdienstbaarheden. Storing toch in de uitoefening van zoodanige servitutes praediorum urbanorum, als zich met het gebouw vereenzelvigen en daarvan de gedaante bepalen, merkten zg aan als storing in het bezit van het gebouw zelf, waartegen men zich met het interdictum uti possidetis konde verdedigen. De uitoefening der weg- en water-dienstbaarheden , de voornaamsten der sorvitules praediorum rusticorum, verzekerden zij door eigene interdicta. Alle deze regtsmiddelen waren onmiddeligk voor den bezitter bestemd. Zij werden evenwel middellijk (utiliter) toegekend ook aan hem, die als vruchtgebruiker, gebruiker of superficiarius zich in het bezit der zaak bevindt. Door eene fictie werd hij, schoon slechts houder , behandeld, als ware hij bezitter der zaak.
Alhoewel deze algeheele ontkentenis der iuris quasi possessie geenen anderen verdediger moge hebben gevonden , is het niettemin duidelgk, dat men daartoe meer en meer begint over te hellen, b. v.in de laatste uitgave van Puchta’s leerboeken. Ten aanzien der servitules praediorum
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Studie over iuris guasi possessio. [Them. IX. 224 vlgg.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Aid. 27G.
— 612 — urbanoruin leest men daarin thans volkomen dezelfde leer, Bÿ servitutes praediorum rustieorum behoeft nog slechts het oog te vallen op de omstandigheid, dat de eigenlgke betrekking tusschen het interdictum en do confessoria aclio deze is, dat het eerste een regtsmiddel is van den bezitter, de laatste van den eigenaar der zaak. En zelfs ten aanzien der utilia interdicta des vruchtgebruikers, en der gel ij ken, is, vooral bij het interdictum de vi, de toenadering niet te miskennen.
Doch, wat daarvan zijn moge, zelfs zij, die op den tegenwoordigen stand der wetenschap in het Romein-sche rogt het bezit van regten terug vinden, zullen gereedelijk erkennen, dat dit daarin geheel anders is geregeld, dan bij onze wet. Volgens hunne leer toch namen de Romeinen zoodanig bezit alleen bij enkele bepaalde regten aan , en beschermden het met'zeer verschillende regtsmiddelen. Onze wet daarentegen stelt bezit van (zakolijkj regt als regel, doch beschermt het met slechts eeno en dezelfde actie.
Zakeiyk regt echter, daarover is men het vrÿ wel eens, kan in art. 606 slechts in beperkten zin worden genomen, want bij het bezit zelf, bij eigendom, regt van erfgenaamschap, privilegie, pand of hypotheek denkt niemand , geloof ik, aan bezit. Zoo blijven er drie soorten van regten over :
I. nbsp;nbsp;nbsp;Erfdienstbaarheden. Dit punt is bij do wet geregeld.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Vruchtgebruik , gebruik, bewoning , benevens Opstal, erfpacht, en (misschien) beklemming. Regten die onderling daarin overeenkomen, dat zij met zich voeren de detentie der zaak. Men vergunne mij om die reden ze te begrijpen onder den gemeenzamen naam : logt. Welke zijn dan de behoeften van hem, die als togter in het bezit is ?
1®. nbsp;nbsp;nbsp;Om in zijne detentie te worden gehandhaafd tegen
stoornis. Daartoe heeft hij ongetwijfeld de actie tot handhaving.
2°. Om bij verlies zijner detentie daarin te worden hersteld.
a. nbsp;nbsp;nbsp;Indien hij gewelddadig ontzet is, kan hij, ten minste volgens de verklaring van 0., de regtsvordering tot herstelling aanvangen.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Maar, zoo hij uit die detentie geraakt zonder geweld , wordt hem noch de actie tol handhaving en herstelling gegeven, noch kan die tot handhaving hem baten.
3°. Om in het rustig genot der voortdurende on zigt-bare erfdienstbaarheden te worden beschermd. Hoe zal men hem die bescherming verleenen? zal men zeggen : zijn regt van togt geeft hem regt op de uitoefening der erfdienstbaarheden (1) ; het bezit van dat regl sluit dus het bezit van het regt van erfdienstbaarheid in zieh? doch dan stapelt men iuris possessio op iuris possessio. Of zeggen; krachtens zijn regt van togt het genot der erfdienstbaarheid hebbende, oefent hij die uit voor zich, is dus daarvan de bezitter (2) ? doch het is niet wel te loochenen, dal degene, wiens houder hij is, ook de erfdienstbaarheid door hem bezit, en eene possessie duorum in solidum is onmogelijk.
Het besluit zal alzoo dit moeten wezen. Hij, die als togter in het bezit is, kan zich daarin tegen stoornis handhaven met de regtsvordering tot handhaving, en bij gewelddadige ontzetting zich daarin doen herstellen met de regtsvordering tot herstelling ; maar, bijaldien hg er uit geraakt zonder geweld, of belemmering ondervindt in de uitoefening eener voortdurende en zigt-bare erfdienstbaarheid , zal hij genoodzaakt wezen , om den bijstand in te roepen van hem, voor wien hij in het bezit is.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. ai l. 768 8. W. (De ciTpachter oefent alle regten nit.}
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Vgl. art. 821 lî. AV. (eren alsof hij zelf eigenaar tras)-
Vraagt men de iure conslilueudo, of dit juist is, ik geloof het niet. De detentie des togters slaat lot het bezit der zaak, als zijn regt tot dat des eigenaars. Wat nu de wet voor de pelitoire deed (1), dat had zij ook voor de posietsoire actiën behooren te doen : hem namelijk, die als togter in het bezit is, bad zij moeten vergunnen, om gebruik te maken van de regtsvorderingen des bezitters. 0. zal mij dit toegeven, want, hij stelt dezelfde evenredigheid op, waar hij zegt (2): «Het bezit «van het vruchtgebruik staal tot hel vruchtgebruik zelf, «gelijk het bezit der zaak tot den eigendom.» Doch had zÿ ook den wetgever voor den geest gestaan, zoo zoude hij hel stelsel hebben omhelsd, mijns inziens door de Romeinen gehuldigd, en den vruchtgebruiker, en diens gelijken, geene iuris, maar eene corporis quasi possessio hebben toegeschroven. Nu hij evenwel dit niet gedaan heeft, gaat hel ook, de iure constituto, niet aan, op grond dier evenredigheid, aan den vruchtgebruiker van roerende zaken do possessoire actie te weigeren.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Grondrente ea tiend-re^t. Ik begin met te belijden, dat do zaak mij hier zoo duister voorkomt, dat ik niet dan al weifelende voortga.
Men heeft eerst door eeno uitdrukkelgke wetsbepaling deze regten van de possessoire actie willen uilsluiten, doch dit later weder teruggenomen (3), vermits men hel « als strijdig met het stelsel van bezilregt heeft « beschouwd , aan dengenen do reglsvordering tot hand-« having lo weigeren, die, sedert eene reeks van jaren «eene grondrente of grondpligtigheid heeft gebeurd , en «wiens regtstitel wordt betwist (4).»
De reeks van jaren, waarvan hier de regering spreekt,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bij licL vruchtgebruik ten minste,art. 828.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 39.
{3) Gelijk ook 0. vermeldt, bl. 48.
(4) VOORDOIK, Geschied, en beginsel,, 111, 370, 371.
-ocr page 627-— 615 — mag wel voor een rhetorisch sieraad worden gehouden, want, zoodra men bezit eener dergelijke schuldpligtigbeid aanneemt, moet hij bezitter zijn, die de binnen het jaar laatstelijk vervallen rente of geheven tiend genoten heeft. Minder gemakkelijk te beantwoorden is do vraag, tegen welke personen hij zich in dat bezit kan handhaven. Hg kan toch worden gestoord :
l”, Door den schuldpU^tig^e, wanneer dezedeprae-statie weigert. Stelt hij daarop de possessoire actie tegen hem in, zoo zal de gedaagde veroordeeld worden om de stoornis te doen ophouden en kost- en schadeloos af te doen, dat is vergoeding te geven voor de geweigerde praestatie. Na eenmaal ten possessoire te hebben getriomfeerd , handelt de rente- of liend-hefler wijs met bij voorkomende weigering steeds wederom ten possessoire te ageren. Nu zeide welde regering verder: «De beoor-« deeling over do geldigheid of niet geldigheid van het «regl zelf behoort aan den regter, die ten petitoire « regt spreekt ; doch men heeft geene overwegende rede-fl nen gevonden, om aan dengenen, die de uitoefening «van hel bezit heeft, alle possessoire rogtsmiddelen te «weigeren.» Maar ik vraag, zoo de tiendheffer het niet doet, hoe zal dam de tiendpligti^^e de mnk ten petitoire doen uitmaken ? Zal men hem eene actie geven tol ontkentenis van het tiendregt in den trant der negatoria servitutis (1)? Erlangt hij daarmede ook de vroeger (misschien door een ander) gepraesteerde tiend of schadeloosstelling terug? Zoude zelfs het zegevieren van den liendpligtige ten petitoire den tiendheffer xÿn bezit ontnemen? Ik weet het niet. (2) Mij dunkt, het was juist
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Dat is eene actie, waarmede liij, na bewezen te hebben eigenaar te zijn der scbuldpligtlgezaak, den bezitter der schuldpligtigbeid dwingt tot het bewijs van zijn regt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ook de uitweg, om naar aanleiding van art. ül 7, bij ontkentenis van bel tiendregt, eene verwijting len petitoire te vragen, is gesloten , omdat
— 616 —
gezien van het vroeger ontwerp, om, hij ontkentenis van het regt, dit immer te laten uitmaken, dat is, in dit geval althans, de possessoire actie niet toelalen. Waarom toch twee processen in plaats van een?
2®. Door een derde, die aanspraak maakt op het regt, dat de ander bezit. B. v. in denzclfden boedel zijn twee aangrenzende tiendblokken , waarvan het eene wordt aanbedeeld aan A., het andere aan B. Ieder van beiden beweert, dat het erf p, in zijn blok ligt. Runnen zij nu, ieder voor zich, den tiendpligtigc aanspreken, en deze dien ten gevolge veroordeeld worden tol dubbele praeslalie? Hij erkenne A,, mils deze hem vrij ware tegen B. Wanneer dan B. mede komt om de tiend weg te halen, of op andere wijze bemoeijelijkt, stelt A. de possessoire actie tegen hem in, waardoor hij gedwongen wordt ten petitoire te ageren.
3®. Door een derde, die feitelijkheden pleegt zonder doel. Hier heeft do zaak het minste bezwaar, doch treedt tevens het eigenaardig karakter der possessoire regtsvor-dering het meest op den achtergrond.
IV. Tot vele vragen geeft nog aanleiding het geval van die regten, die bij onze wet niet geregeld, maar evenwel ons in het leven uit onzen vroegeren reglsloe-sland zijn overgebleven. De Hooge Raad heeft geoordeeld, dat zij voor bezit vatbaar zijn, en met de possessoire actie van art. 606 beschermd kunnen worden, mils zij zakelijk zijn (1).
Op art. 629 (2j leert 0., en mijns inziens te regt, dat degeen die zich te kwader trouw van het bezit heeft ontdaan, niet bij ons, even als in het latere Romeinsche * daar alleen gesproken wordt van a een bezit, hetgeen van wederzijde gcvor-« derd wordt. »
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Arr. v. 2G Nov. 1847, fVeckbl. 11°. 87,5. Het betrof daar een regt van veer.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 67.
— 617 —
regt, als bezitter beschouwd en als zoodanig door den eigenaar kan worden aangesproken, dewÿl dergelgke fictie alleen daar mag worden aangenomen, waar, gelgk in artt. 620 en 881 , de wet zelve zulks uitdrukkelijk bepaalt.
Daarop ^oegt hij er bg : «Aan de gedachte dezer ßeta lt;lt;nbsp;possessio, zoo als zij genoemd wordt, hecht zich die «van eeno andere, namelijk van hem, qui se obtulit rei « defensioni sine causa, quum non possideret, nee dolo « fecisset, quorainus possideret. Maar ook van haar zwijgt « ons artikel geheel ; ook zij kan alleen buiten de wet «om in ons regt aangenomen worden.»
Ais Zó-, qui se offert petiiioni, werd hij beschouwd, die, zonder bezitter te zijn, voorbedachtelijk zich als zoodanig voordeed, en de ütisconlestatio sloot, ten einde den eischer te bedriegen (1), en den werkelijken bezitter, b. v., tijd te geven lot voltooijing zijner usucapio. Iets dergelijks is op zich zelf ook bij ons denkbaar. Om in zijne eigendoms-actie ontvankelijk te zijn, behoort de eischer te bewijzen, dat do gedaagde de houder is. Doch dit bewijs kan hij natuurlijk voeren ook door de geregtelijke erkentenis zijner tegenpartij. Is dus de gedaagde in waarheid geen bezitter, maar erkent hij niettemin het te zijn, dan kan de regier het tegendeel niel uitmaken, maar moet hem, zoo de eischer overigens zijn eigendom bewijst, veroor-deelen. Daar nu de erkentenis van bezitter te zijn, eenmaal in regten afgelegd, niet kan herroepen worden, dan zoo zij «een gevolg is geweest van eene dwaling om-« trent daadzaken , » (2) en die dwaling niet aanwezig is , waar de erkentenis voorbedachlelijk is afgelegd, zou ook nog bij ons bijkans letterlijk van toepassing zijn, wat Paulus zegt :
Sin aulem, quum a Titio petere velleni, aliquis
(1) nbsp;nbsp;nbsp;t. 25. D. de R. y. {6. 1.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1963.
— 618 —
dixeril sc possidere et ideo liti se obtulit, et hoe ipsum in re agenda testatione probavero, omnimodo condem-nandus est lt;1).
Bg art. 630 § l (2) lees ik: «Men zal toch wel uit «art, 629 niet afleiden, dat de zaak alleen randen «houder kan worden teruggevorderd, en niet van den « bezitter wanneer hij zelf geen houder is. »
In verband met de executie had dit punt meerdere uiteenzetting verdiend, Bg eene eigendomsactie vraagt de eischer gemeenlijk het navolgende: eene verklaring voor regt, dat hij is eigenaar; dien ten gevolge last aan den gedaagde om het goed met al de zich daarin bevindende personen en goederen te ontruimen , en ter beschikking des eischers te stellen, met magtiging aan den eischer om hem daartoe, des gevorderd , te noodzaken met den sterken arm; en eindelijk de bijkomende ver-oordeelingen wegens vruchten en kosten.
Die veroordeeling tot ontruiming is het hoofdvoorwerp van den eisch. Ontruimen in den letterlijken zin des woords, of daartoe genoodzaakt worden, kan niemand dan do houder, en tegen een ander, dan de partij, waartegen het is gewezen, kan men toch wel geen vonnis ten uitvoer leggen (3). Wil men dus niet druk-
fl) L. 27 pr. D. de R. K (6. 1.)
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 73.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Want ook de in een vonnis tol ontruiming meestal voorkomende uitdrukking: met al de daarin zich bevindende personen, kan dit immers niet wettigen. Wat evenwel de aan den gedaagde, als beer des huizes, ondergeschikte personen betreft, begrijpt men dit propter utiiitatem gewoonlijk anders, en zet ook hen er uit. Zoo lees ik in een vonnis der regthank van Arnhem, van 12 Sept. 1850, «met magtiging op de eischeren om, bij «gebreke van daaraan te voldoen, hem door eenen deurwaarder, houder « van dit vonnis, des noods met den sterken arm, dat huis te doen ontrui-« men, en hem met de zijnen en al het zijne op den openbaren weg te « zetten. » ffeebbl. n'’. 1169.
— 619 —
ken op hel woord houder in art. 629, hetgeen reeds flaarom minder aannemelijk is, omdat de wet overal elders van bezitters spreekt, zoo ontstaat de vraag, wat, zoo men te doen heeft met iemand, die wel bezitter, maar geen houder is, en dien men dus zelven niet uil de zaak zelten kan? Er blijft niet over dan terug te koeren, als het ware, tot bel oude Romeinsche stelsel, en aan te nemen, dal hij tot ontruiming verpligt is in een meer uitgebreiden zin, dat is niet alleen dit zelve moet doen, zoo hij kan, maar anders moet zorgen, dat zij het doen, die het kunnen, ten einde hem, wanneer hij in gebreke blijft om deze zijne verpligling te vervullen, aan te spreken tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, op te maken bij staat (1). Weet men van den beginne af, dat men procedeert met iemand, die zelf niet ontruimen kan, dan kan men al dadelijk daartoe concluderen. Bleek daarvan daarentegen eerst bij de uitkomst, hetzij doordien de bezitter zich na de dagvaarding van de zaak had ontdaan, hetzij doordien hij iemand was, die slechts had voorgegeven te bezitten, dan wordt tot het bekomen dier vergoeding een tweede geding vereischt. Misschien zou men nog ter loops willen vragen, hoe het met de veroordeeling wegens de vruchten gaan moet, zoo do veroordeelde gedaagde heeft opgohou-den te bezitten , of misschien nooit bezelen heeft. Doch de meeste zwarigheden daaromtrent schijnen mij afgesneden door de bepaling «dat de bezitter 1er kwader trouw «verpligt is, om alle de vruchten der opgeëischle zaak «met dezelve terug te geven, zelfs de zoodauig'e die « niet g^enoten zijn, indien de eigenaar die had kunnen «genieten:-» eene bepaling, die gelijk boven betoogd
(1) Men zegge niet, op grond van art. 634, quot;• ’, dat dit alleen van den bezitter 1er kwader trouw zou kunnen worden gevergd, dewijl daarin kennelijk alleen van betpcricnlnm rei gesproken wordt.
-ocr page 632-is, nbsp;nbsp;nbsp;na den aanvang der regtsvordering ook van den bezitter 1er goeder trouw geldt (1).
Ik breng dit alles niet zonder schroom in het midden, en begeer niets liever dan te regt te worden gewezen door hen, wier ervaring rgker dan de mijne is. Doch dit, meen ik, is ontegenzeggelgk, dat dergelijke vragen zich niet buiten verband met de regtsvordering laten beantwoorden. HetRomeinsche met ons regt, beiden afgescheiden van hunne vormen, te willen vergelijken is een ijdel, schoon vrij geliefkoosd, spel.
Zoo heeft b. v. ook de regel : proprielatis dominus ne quidem consentiente fructuario servilutem imponere polest, waarvan in de aanteekening op art. 742 (2) melding gemaakt wordt, mijns inziens, een vormelijken grond. Die impositio servitutis namelijk moest door middel van mancipatio of in iure cessio volbragt worden, en bij die mancipatio of in iure cessio konde de vruchtgebruiker geene partij zijn. Er bleef dus niet over dan aan te nemen, dat de dominus proprielatis, hetzij met, hetzij zonderde toestemming des vruchtgebruikers, de servituut kon vestigen, ja of neen, want tusschen het eene of andere geval te onderscheiden was onmogelijk. Doch dit alles betrof slechts de vestiging van het regt; willigden en eigenaar en vruchtgebruiker hunnen nabuur het genot van een ius ilineris in, zoo kon deze zich daarin legen hen met het interdiclum de itinere handhaven.
Bij ons daarentegen belet niets , dat van des vruchtgebruikers toestemming uit de akte, waarbij de erfdienstbaarheid wordt toegestaan, blijke, en het gemis dier toestemming zou bezwaarlijk meer ten gevolge kunnen hebben, dan dat, slaande zijn genot, de erfdienstbaarheid niet mögt worden uitgeoefend ten zijnen nadoele.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hoe lot teruggave (lier vruchten moet geprocedeerd worden, zie arr. v. d. 11. R,, van 8 Dec. 1848, ff'eekbl. n“. 985.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;81. 99.
Ter zclfiler plaulse wordt de stelling verdedigd (1), dat de eigenaar van een verhypothekeerd goed dit niet met erfdienstbaarheden kan bezwaren. De grond daarvoor aangeveerd is deze. '(Ook hypotheek is een zakelyk regt, «van het volle regt des eigenaars afgetrokken, en de «eigenaar, die volstrekt niet «het volle genot heeft behouden» mag dus niets doen, ook geen erfdienst-« baarheden vestigen , waardoor do hypotheekhouder zou «worden benadeeld.» In het Romeinscho regt ontmoet men werkelijk een zoodanig beginsel, doch uitsluitend bij servilutes, of liever bij servitutes personarum, want alleen daarbij is van eene nuda proprietas sprake. Doch in onze wet wordt nergens iets dergclijks algemeen uitgesproken , en uit den aard van hel regl van hypotheek volgt het evenmin. De eenige inbreuk, die dit op het regt van eigendom maakt, is, dat het goed bij wanbetaling door den hypotheekhouder kan worden uitgewonnen (2). Tot zoo lang behoudt de eigenaar daarover de volle beschikking , het vrije beheer.
Trouwens, men voegt bij die stelling eene beperking, die haar groolendeels hare kracht beneemt. De vestiging van erfdienstbaarheden zal den eigenaar geoorloofd zijn, ten iÿ «zij de waarde zoo verminderen, dal de hypotheek-« houder daaruit zijne betaling niet meer zou kunnen « verkrijgen, y Brengen zij aan zijn waarborg geen schade «toe, hij zal er zich op grond van zijn regt niet tegen «kunnen verzetten (3).» Volkomen consequent is dit niet. Schoon beiden genoegzaam om de schuld te dekken, zal men liever geld schieten opeen pand van ƒ 30,000, dan van ƒ20,000 (4) Iedere vermindering in waarde, en derhalve iedere belasting met erfdienstbaarheid, is
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 97.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1208.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Bl. 98.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;De prijzen kunnen immers dalen?
Themis, D. XI, 4’ St. [1850j.
40
-ocr page 634-alzoo veriniiidering van den waarborg. Doch komt men alleen legen eene zoodanige vermindering van den waarborg op, waardoor de koopschat daalt beneden het bedrag der schuld met de kosten, hoe zal daarvan anders, dan eerst bij de uitwinning blijken 7 Mitsdien zou men niet in beginsel het regt om het goed te bezwaren aan den eigenaar ontzeggen, maar slechts aan den hypotheekhouder casu quo eene actie tot rescissie geven moeten. Eene zoodanige actie evenwel mag niet worden aangenomen buiten de wet, en deze kent haar alleen ingeval van bedrog, en wel, indien de handeling onder bezwa-renden titel is aangegaan, van wederzijde (1).
Het beginsel, dat de eigenaar de bevoegdheid mist, om iets te doen, waardoor aan den waarborg van den hypotheekhouder schade wordt toegebragt, laat zich dan ook uit de wet zelve onmiddellijk wederleggen. Het zou toch in de eerste plaats daartoe moeten leiden, dat hij de zaak niet ten nadeole van den hypotheekhouder op slechte voorwaarden zoude mogen verhuren. In dit geval nu voor/ag de wet aldus. Indien de hypotheekhouder met den eigenaar van het bezwaarde goed te dezen aanzien bg de akte van hypotheek uitdrukkelijke bedingen heeft gemaakt, gelden deze, zoo zij in de openbare registers zgn aangoteekend, ook tegen derden. Zijn dergelijke bedingen niet gemaakt, dan heeft do hypotheekhouder alleen de actio pauliana (2).
Naar analogie hiervan behoeft men voor de nadeeligo gevolgen onzer leer niet beducht te zijn, daar men bg de akte van hypotheek alle mogelijke voorzorgen nemen kan , en wat dan strijdig met do gesloten en op de openbare
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1377.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1230, dat vooral bewijst tegen 0., die, bl. 93, leert, dat de bepaling van art. 1612 B.W. « door de Iiunr-overecnkomst inderdaad « een zakelijk regt doet ontstaan, en het verschil in wezen van liet « vruchtgebruik opheft. »
registers aangeteekende bedingen mögt worden verrigl, kan de hypotheekhouder doen vernietigen. Zijn dergelijke bedingen niet gemaakt, dan bleven alleen de reglsvorde-ringen van artt. 1377 en 1251 over.
Doch, schoon, zoo voort redenerende eerst tot bl. 100 genaderd, is het tijd, dat er een einde aan deze beoor-deeling kome. Ik wil haar dus met een woord over hel regt verstand van art. 1129 besluiten.
De bekende en in elk opzigt zoo gewigtige vraag omtrent den aard der scheiding wordt door 0. zoo geformuleerd (1). « Heeft de erfgenaam terstond na do boedel-« scheiding don (altijd terugwerkenden) eigendom der hem « toebedeelde zaken, of moet hij do levering afwachten? »
«Op die vraag nu,» zoo gaat hij voort, «schijnt mij «ook het antwoord niet moeijelijk. Ik houd delevering « voor onmisbaar. Het veranderde stelsel van eigondoms-«overdragt dwingt tot die uitspraak. De eigendom «der afzonderlijke goederen moet, om tot den dag der «erfopvolging terug gerekend te worden, later wettig « verkregen zyn. »
De tegengestelde leer meen ik dus te kunnen vor-dedigen. Levering geeft alleen daar eigendom, waar zg tot eigendoms-verkrijging door de wet gevorderd wordt. Deze vordert haar niet bij eiken eigendomsoï^er-gang, maar slechts bij eigeadoms-overdragt, ofsuccessio in rem singulärem (2). De reden daarvan is hoogsteen-voudig. Want, zal er levering plaats hebben, zoo moet er natuurlijk iemand, die levert, zijn. Wie nu levert hier?
De universele erfgenaam, niemand zal het betwisten, verkrijgt van regtswege door successie per universitatem hel eigendom voor het geheel van elk der in den boedel zich bevindende goederen. In dezelfde betrekking, waarin de universele erfgenaam tot ieder dier goederen staat
(1) Bl. 209, 210.
(2| Art. 639.
-ocr page 636-voor hel geheel, staat daartoe een van meerdere erfgenamen voor een onverdeeld aandeel, aan zijne erfporlio evenredig. Dal aandeel in den eigendom van het hem aanbedeelde goed, dat hij reeds staande de gemeenschap daarin gehad heeft, kan hij dus bij de scheiding niet nogmaals verkrijgen, noch leveren aan zich zelven.
De vraag naar de noodzakelijkheid der levering moei zich derhalve in ieder geval bepalen tot dat aandeel in hel toebedeeldo goed , dat voor de scheiding zijne mede-erfgenamen daarin gehad hebben. Neemt men aan, even als het Romeinscho regt deed, dat hun eigendom op den erfgenaam, wien het goed ia aanbedeeld, overgaat, dat hij daarin opvolgl aan hen, dan is de scheiding een rentetitel van eigendomeoverdrant, en de levering noodwendig; want dan heeft er successie in rem singulärem plaats. Doch dit stelsel moge verreweg het natuurlijksle en verkieslijkste zijn (1), hel stelsel onzer wet is het niet. Elk woord in art 1129 spreekt het tegen.
«Ieder erfgenaam wordt geacht onmiddellijk te zijn «opgevolgd.') Tusschen zyn eigendom en dat dee erf-
(1) Van cene andere meening is ZACHiRlä, Handbuch d, Franz. Civilr., § 197, quot;• ”• Der Code Civil hat diese Regel aus dem ällem Rechte entlehnt. Das Römische Recht betrachtet die Theilnng itrohl weniger richtig) als eine ahenatio und acquisitio dominii, und nicht blos als eine declaratio, dominium antca acquisitum fuisse. Uit deze woorden kan men tevens zien, dat het verschil, hetwelk er in de leer van cigendomsoverdragt tusschen het Fransche en ons regt bestaat, bij de beantwoording der hier behandelde vraag, geeu onderscheid hoegenaamd kan maken. Gaat het eigendom naar het Fransche regt door den enkelen reglslltel over, hij ons daarentegen eerst door den regts-titel, wanneer hij door levering is achtervolgd, in beide regten blijft de vraag, of de locbedeeling bij scheiding een regtstitel van eigendoms-overdragt is of niet. De regel nu, dat de scheiding déclaratif, niet translatif de propriété is, wil niet anders uitdrukken, dan dat zij geen regtstitel van cigendomsoverdragt is. Die regel is aan het Germaansche regt ontleend, en innig verwant met het beginsel 1c mort saisit Ie vif.
-ocr page 637-— 625 -
laten ligt dus geen derde iu. «Geen der erfgenamen «wordt alzoo gerekend immer den eigendom van de «andere goederen der nalatenschap gehad te hebben./, Ware het nu niet het toppunt van ongerijmdheid, te zeggen, dat hij, van wien men het eigendom verkrijgen zal, juist hij, van wien de regtstitel moet uitgaan, dat juist de auctor en leveraar moet gerekend woiden nooit oenig regt te hebben gehad? En waartoe deze, dan op elke andere eigeudomsoverdragt even toepasselijke, fictie? Neen, de scheiding is, volgens onze wet, geen regtstitel, niet translatif, maar déclaratif de propriété. Zij wijst aan van welke goederen ieder erlgenaam gcsai-sisseerd is, De hem aanbedeelde goederen vormen te zijnen aanzien, als hel ware , de pansche erfenis, waarvan hy universeel erfgenaam is, of waarin hij, en hij alleen, geacht wordt onmiddellijk te zijn opgevolgd (1). De gemeenschap wordt niet, zooals in het Romeinsche regt, door de scheiding ontbonden ; zy wordt gerekend nooit te hebben bestaan, daar geen der overige erfgenamen gerekend wordt ooit mede-eigendom in het goed, ooit erfregt daaraan gehad te hebben. Evenmin dus als men in een universeel erfgenaam ten aanzien van al lt;le goederen levering eischen kan, evenmin kan men die levering eischen in een partieel erfgenaam ten aanzien van het hem aanbedeelde. Daar de akte van scheiding geen regtstitel van eigeudomsoverdragt is, kan, bij onroerend goed, ook bare overschrijving geene levering zijn. En daar de erfgenaam datgene, waarin hij onmiddellijk is opgevolgd, geacht wordt van het oogenblik van het overlijden des erflaters af te hebben bezeten (2), i.s zelfs bij roerende zaken régions geene levering denkbaar.
Aan deze leer blijft de wet ook in hel hypolhekair
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Voor dc verandering in 1843 luidde art. 1128: « Ieder erfgenaam «wordt geacht alleen en onmiddellijk» enz.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 597.
stelsel getrouw, gelijk uit de vergelijking van arl. 1212 en art. 1228 blÿkt.
Tol aan de scheiding kan ieder der erfgenamen hel gemeen onroerend goed met hypotheek bezwaren, doch slechts voor een o?izeker aandeel (1). Eerst bij het verlijden der akte van scheiding blijkt, wien bet pand wordt aanbedeeld. Van dat oogenblik af kan alleen deze hot bezwaren, doch thans voor een zeker aandeel. In dien zin is dus de van hem door zijnen deelgenoot bg die akte bedongen hypotheek de eerstbedongene, even als zulks het geval is met de hypotheek bg koopakte bedongen (2).
Beide deze hypotheken zouden echter den voorrang missen, ingeval zij niet tevens de eerstingeschreven waren. Om haar dien voorrang te verzekeren, schenkt de wet aan beiden een voorregt. Hare inschrijving wordt, als het ware, geantidateerd. Dit voorregt echter, zal het niet al te buitensporig werken, moet gebonden worden aan een bekwamen termijn. Men nam «acht vrije dagen.» Hoe den aanvang te berekenen ? Bij de koopakte is zulks duidelijk. Eerst hare overschrijving geeft aan den kooper eigendom, en daarmede het regt om hypotheek te vestigen. Van die overschrijving dus beginnen de acht vrge dagen te loopen (3). Doch met de akte van scheiding is het anders gelegen. Daar zij geen regtstitel van eigen-domsoverdragt is, heeft er geene overschrijving dier akte, voor zooveel de toebedeeUng betreft, plaats. Er
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1212.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;En wel, wat de bij de akte van scheiding bedongene betreft, zoo zij strekt tot waarborg van hetgeen de cene deelgenoot aan den anderen ten gevolge der scheiding schuldig blijft, of tot vrijwaring van het aanbcdeelde goed; wat de bij koopakte bedongene bclreft, zoo zij strekt lot waarborg van onbetaalde kooppenningen. Op hypotheken wegens andere Schulden ziet de in den text gegeven redenering niet.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1227.
— 627 — inoesl dus een kunstmatige aanvang worden uitgevonden. Men koos overschrijving der akte van scheiding, voor zooveel dit [hypothekair) beding betreft. Verkrijgt op deze wijze de deelgenoot, die het beding gemaakt heeft, geen nadeeliger termijn, dan de verkooper, de deelgenoot, die in het beding heeft toegestemd, verkrggt een middel, om dien termgn tegen hem te doen loepen. Het « tydsverloop » in ons artikel omvat dus den lijd tusscheu hel verkenen en do inschrijving der hypotheek verstreken (1).
Dit voorregt, waardoor eene later ingeschreven hypotheek voor eerslingeschreven wordt gehouden, is contra ralionem iuris ingevoerd, alleen uit hoofde der billÿk-heid en van het praktisch belang. Die billijkheid, dat belang blyfl hetzelfde, of men overschrgving der toe-bedeeling noodig achte of niet. Daaruit dus kan die noodzakeiykhoid niet worden afgeleid. Aan de andere zijde is hel juist met de veronderstelling dier noodzake-lÿkheid onvereenigbaar, dal de wet de acht vrÿe dagen doet loepen van de overschrijving der akte van scheiding, niet voor zooveel de toebedeeling, maar voor zooveel het hypothekair beding betreft.
Ik mag van dit onderwerp niet afstappen zonder een woord over do ten deze in het reeds bovenaangehaald arrest van don Hoogen Raad (2) aangenomen leer. Hoe
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 1228.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Z. p. 696 ”• ’, waarvan de ter zake dienende overwegingen luiden, als volgtt
0. dat dit geschil zich oplost in de vraag : of krachtens art. 639 B. W. door erfopvolging van onderscheidene erfgeregtigden, de eigendom van een onroerend goed, aan eiken hijzonderen erfgeregtigde later bij scheiding aanbedecld, moet geacht worden alleen door het overlijden des erflaters op den bijzonderen erfgenaam, aan wien het later wordt aan bedeeld, te zijn overgegaan, met dat gevolg. dat hij daarover ook tegen derden eigendomsregten kan uitoefenen, alrorens aan dezen legaal bekend zij, dat het aan hem ie aanbedeeld, dan of die beschikkingen
-ocr page 640-ongaarne men tegen eene beslissing van onzen hoogsten regier eene dergelgke uitspraak waagt, komt mij die leer, indien ik haar ten minste goed begrijp , niet aannemelijk voor. Ook dat arrest stelt namelijk in beginsel, dat de scheiding is déclaratif, en niet translatif de propriété, doch beperkt, naar sommige uitdrukkingen leoordeelen, de werking er van tot de erfgenamen onderling. Ten aanzien van derden daarentegen vordert het (in dit opzigt geheel overeenkomstig met 0.) levering. Behalve het tegen hem gezegde, geldt hiertegen nog dit. Evenmin ah men hetzelfde eigendom uit meer dan ééne oorzaak
jegent dertien alleen van kracht zijn na de toedeeUng en de orer-tchrijring o/i de openbare registers, coii/onn art, 671 B. ir.
0. dal, lioezeer bij art. 639Jis bepaald, dat eigendom wordt verkregen door weltelijkc of testamentaire erfopvolging, welke alzoo is een dààr vermelde modus acquirendi, hieruit nogtans niet anders kan volgen, dan dat dààr, waar onderscheidene erfgeregtigden zijn, deze door den dood des erflaters gezamenlijk in zijne regten opvolgen en die gezamenlijk als eigenaren kunnen uitoefenen, alleen uit krachte der erfopvolging en der gemeenschap, tusschen ben bestaande, doch dat, zoo lang niet bij scheiding is verklaard en uitgemaakt, welk stuk goed aan elk in het bijzonder zal competeren, niet elk bijzonder erfgenaam naar willekeur over elk onroerend goed kan beschikken, noch zijne regten daarop, immers tegen derden, kan doen gelden, alvorens de verklaring, loedecling en attributie zij geschied, welke alleen door de scheiding, die in alle gevallen is déclaratif en attributif de propriété, wordt daargestcld , en dat die acte das, in verband met de erfopvolging, is de titel van opdragt van hit bijzonder stuk goed in den bijzonderen eigendom van den daarmede toebedeelde ;
0. dat nu bij art. 671 B. W. bepaald zijnde, dat opdragt van onroerend goed geschiedt door overschrijving in de openbare registers, met het kennelijk doel, dat derden dddr zouden kunnen nagaan, wien zij als eigenaar moeten erkennen, zulks even zoo zeer van toepassing is op opdragt en attributie van onroerend goed bij scheiding als bij alle andere mutatie of eigendomsovergang, met dat gevolg, dat, zoo lange die overschrijving niet is gesçhied, het goed door derden kan geacht worden nog te behooren aan dengeen, op wiens naam hel staat, of van diens gezamenlijke erven.
-ocr page 641-hebben kan, kan men tegenover verschillende personen uit verschillenden hoofde eigenaar zijn. En wat betreft het motief, dat om ook tegen derden eigendomsregten te kunnen uitoefenen , de aanbedeeling aan hen alvorens legaal bekend moet zijn, het moge waar wezen, dat kennelijk eene der beweegredenen van onzen wetgever, om inschrijving in de openbare registers als vorm van overdragt aan te nemen , het doel geweest zij, dat derden dââr zouden kunnen nagaan, wien zij als eigenaar moeten erkennen, uit dergelijko beweegredenen des wetgevers de wet te verklaren, is altoos hoogst gevaarlijk, ja, gelijk mijns inziens door Kierulff overtuigend betoogd is(l), ongeoorloofd. Er ligt, dunkt mij , in het begrip van eigendom niets, waarom de vraag of iemand eigenaar is, zou afhangen van de vraag of derden zich daarvan legale kennis kunnen verschaffen. Welk middel, b. v., hebben zij, om zich te vergewissen, of het eigendom door verjaring is verkregen? en is hij, wiens naam als zoodanig op de openbare registers slaat aangeteekend , ook noodwendig immer regtens de ware eigenaar?
Door ile beoordeeling van het eerste deel van dit werk op mij te nemen, had ik mij, als het ware, ook tot die van het tweede verbonden. Aan die verpligting heb ik voldaan, doch noode. Toen ik vroeger mijn ongunstig oordeel zoo onbewimpeld uilsprak, deed ik het in de hoop , of het misschien mögt bijdragen , om een schrijver, van wien men scheen meer te mogen vergen, aan te sporen tot hoogere inspanning vau krachten. Nu die hoop ijdel is gebleken, nu het ongunstig oordeel moest worden herhaald, zal ik hiermede mijne kritiek dezer aanteeke-ningen besluiten, indien althans het derde, noch te verschijnen, deel niet zoozeer van de beide vorigen verschilt, dat daardoor eene wijziging in het eindoordeel noodzakelijk wordt. J. Kappeïne vak de Coppbllo.
(1) Theor, des gern, Cit’ilr. 2.'gt;.
-ocr page 642-De regeling der makelaardÿ aan regt en wet getoetst, door Mr. G. J. A. Faber , advocaat te Amsterdam. — Leijden en Amsterdam, J. H. Gebhard ER Cæ., 1850. — 71 bl. in 80.
Deze losse verhandelingen of monographiën over bijzondere regtsonderwerpen, meestal bestemd ter verklaring of opheldering van een bepaald gedeelte van het één of het ander onzer wetboeken, zijn tegenwoordig zeer in de mode. Of die mode op zieh zelve groote aanbeveling verdient, zon ik betwijfelen. Niet, omdat ik aan vele dier geschriften niet gaarne eenige wetenschappelijke waarde toeken. Integendeel, juist om hare verdiensten keur ik, niet de uitgave zelve, maar de wijze van uitgave af, die, geloof ik , noch met het welbegrepen belang der schrijvers, noch met dat der welenschap overeenkomt; en juist daarom zou ik denken, dat de plaatsing daarvan in het één of ander onzer regtsgeleerdc tijdschriften veel beter het beoogde doel zou doen bereiken, dan die geïsoleerde verspreiding van kleine boekjes en brochures, die, zoo zij al gekocht en gelezen worden, even spoedig weder worden vergeten en verdwijnen onder de vlugschriften van den dag, waarmede men ze zoo gemakkelijk verwart. De plaatsing in de daartoe bestemde tijdschriften zou het dubbel voordeel hebben van der schrijvers meer lezers voor hun werk, en aan dat werk cene betere en duurzamer plaats onder de voortbrengselen der wetenschap te verzekeren.
Deze denkbeelden, die mij meermalen bezielden, kwamen ook weder bij mij op bij het lezen van dit werkje , ofschoon zij daarop misschien slechts gedeeltelijk van toepassing zijn, in zoo verre het hooblonderwerp daarvan meer van plaalselijk dan van algemeen wetenschappelijk belang is; en in zoo verre bovendien het eigenlik doel daarvan schgnt te zgn eene betere en
-ocr page 643-welliger regeling der makelaardij in de slad van des schrijvers inwoning uil le lokken.
Wal daarvan zij, de makelaardij is en blijft in ieder geval eene zaak van algemeen gewigt, en een onderwerp van algemeen handelsbelang; en het zou zeker te betreuren zijn , indien hetgeen daarover goeds geleerd wordt, niet algemeen bekend wierd, en onder de vlugschriften van den dag verloren ging. Zeker kan het geen kwaad, dat de bedenking, die door velen gedeeld wordt, cens geopperd en aan de nadere overweging van deze en andere schrgvers onderworpen worde.
Wat nu het boekje zelf betreft, dit zou, geloof ik, ten titel moeten hebben : de re^eUn^ der makelaardij te jdmeterdam, of liever nog het ^mslerdamtche makelaare-reglement, getoetst aan regt en wet. Want zoo als de titel nu luidt; de regeling der makelaar-dy , enz., doet deze geheel iets anders verwachten, dan men vindt. Van de makelaardij toch in hel algemeen, of van hare regeling, is eigenlijk geene sprake; maar de schrijver had kennelÿk geen ander doel, gelijk hÿ ook niets anders geeft, dan een onderzoek en eene beoor-deeling van het Amslerdamsche reglement, van 23 Jan. 1845, hetwelk door hem wordt vergeleken met het Rolterdamscho reglement, en met eenige builenlandsche verordeningen, bepaaldelijk met het Hamburgsche regl; doch bovendien en voornamelijk wordt getoetst zoowel aan wet en regt, als aan hel algemeen handelsbelang.
Bil onderzoek nu van den heer Faber is niet onbelangrijk; maar hel besluit, waartoe het brengt, is inderdaad zoo verrassend als bedroevend. Hel komt hierop neder: men kan in het reglement onderscheiden tweeërlei cathegorien van voorschriften; do eerste zijn die, waarin eenige bepalingen van het Welb. van Rooph. worden nageschreven, die dus overtollig zijn, en zeer goed kunnen gemist worden, omdat do wet verbindend is, ook
-ocr page 644-— 632 —
voor Amsterdam, al ware zij «iel door hel stedelijk bestuur van Amsterdam geratificeerd en executoir verklaard. Maar erger nog is hel met de tweede calhegorie, die bestaat uit eene reeks artikelen, lijnregt in stryd met de wel, waarbij het bestuur zich regten aanmatigt die het niet heeft, noch, naar de wet hebben kan , waarbij het sommige bepalingen der wet buiten werking stelt, anderen verandert, wijzigt, uilbreidt of beperkt.
Maar is hel vonnis niet wat hard?
Ik durf gerust zeggen, dal het niet mogelgk is dit te beweren. Wel kan men over enkele punten het met den schrijver oneens zijn; maar zijne twee hoofdstellingen zÿn in waarheid twee axiomata, voor geene tegenspraak vatbaar. Men kan het betreuren, maar niet ontkennen. Do fout is gelukkig niet onherstelbaar; en onder de tegenwoordige orde van zaken, is het zelfs niet waarschijnlijk , dat dit reglement nog lang, zelfs feitelijk, kan in wezen blijven; maar is hel zoo zeer te verwachten , als te hopen en te wenschen, dal men spoedig lol betere denkbeelden komen, en de makelaardij zal inriglen op de wijze, zooals de wet dit alleen vordert en toelaal.
Er zijn twee belangrijke punten, waaromtrent ik van den schrijver in gevoelen zeer verschil; doch , als mijne meening de ware is, zal het reglement er niet beter, maar wel slechter om worden.
Hel eerste betreft de aanstelling : « Makelaars worden aangesleld door hei plaatselyk bestuur,» zegt de wet, art. 62 W. van Koopb. — «Makelaars worden aangesleld door beeren burtfemeesler en wetbouderen,» zegl hel Rogl. in art. 23.
Mag het reglement dit bepalen ? Ja , anlwoordl de heer Faber. Ik meen, neen.
«Het stedelijk bestuur is zamengesleld uit hel collegie van burgemeester en wethouders en uil hel collegie van den raad. Hieruit kan moeijelijk volgen, dat zij beiden
-ocr page 645-juist gezamenlijk de makelaars moeten aanstellen. »
Ik begrijp niet regt, wat er anders uit volgen kan dan dit. Als de wel het regt van aanstelling geeft aan het etedelijk beetuur, en niet aan eene fractie daarvan, wie zal dan anders mogen aanstellen dan het stedelyk beetuur? En wat is het etedeljk beetuur anders dan de vereeniging der bestanddeelen, waaruit het is zamen-gesteld ?
Het regt van burgemeester en wethouders is vroeger wel eens verdedigd door een zoogenaamd regt van delegatie van magt, dat het bestuur hebben zou, en krachtens welk regl het zijne regten en bevoegdheden zou kunnen overdragen aan burgemeester en wethouders.
De schrijver verwerpt dit beweerde delegatie-regt; en zeer juist. Maar op welken grond wordt dan het reglement verdedigd? Als ik het wel begrijp (want ik moet bekennen, voor mij is het boekje hier alleen niet zeer helder) dan neemt de heer Faber aan, dat het bestuur der stad bestaat uit twee onderscheidene collégien , die ieder op zich zelve een afzonderlijk bestuur uitmaken , en die het werk onder zich verdeden, zooals zij goed vinden.
Maar die dwaling is nog grooter, dan die der delegatie , door den schrijver bestreden. Er is maar ée'n etedelijk beetuur; dat beetuur is zamengesteld uit burgemeester, wethouders en raad. En nu is dit zeker : aan dat beetuur draagt de wet de benoeming op van makelaars; do benoeming kan dus door niemand anders dan door dat beetuur geechieden.
Mijn tweede dubium betreft art. 5 van het reglement, hetwelk van do makelaars vordert bij hunne aanstelling zekere som, en eene jaarlijksche contributie, beiden ten behoeve zoowel van het makelaars- en weduwenfonds, als van de stedelijke kas. Alle die betalingen oordeelt de schrijver onwettig, met uitzondering alleen van bet entrée-geld, ten behoeve van het fonds. Met die
-ocr page 646-— 634 -
uitzondering nu kan ik mij niet vereonigen. Ik zie volstrekt geene reden van onderscheiding. Om hel regt te hebben van een beroep uil te oefenen, moet men patent betalen; meer of anders niet. En bet doet, naar myne gedachte, weinig ter zake, of men dat entrée-geld be lasting wil noemen of iels anders. Als hel toch zeker is, dat de openbare magten niet bevoegd zijn, de openbare betrekkingen, waarover zij te beschikken hebben, voor ^eld te verkoopen, dan zal het ook wel geen verschil maken, in welke kas de koopprijs gestort wordt; of die komt ten voordeele der stads-kas, of van een derde, en even onverschillig zal hel wel zijn , wie die derde is.
A. DE PlHTO.
De reg'ttpraak van den Hoogen Daad, van 1 October 1838 tot 1 September 1850 gebragt op de artikelen der etaate- en burgerlijke wetten, be-»luiten en verordeningen, allee met ophelderingen en geechiedkundige toelichtingen, verwevingen enz. door Mr. D. Léon, advocaat bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Eerste deel (Staats-regt). ’s Gravenhage , Gebroeders Belinfante, 1850 (voor rekening des Schrijvers). XII, 144 bladz.
De aanhef myner behandeling eener regtsvraag op bladz. 349 van dit deel der Themie voorkomende, zij ook de aanhef der beoordeeling van het hier vermeide werk. « Het is eene treurige waarheid, die de ondervinding dagelijks bevestigt, dat niets onzekerder is dan het regt. Men behoeft niet terug te zien op die menigvuldige
-ocr page 647-uiteenloopende adviezen van uitstekende regtsgeleerden van vroegereu tijd, hetzij te Rome of in ons Vaderland , over eene en dezelfde regtsvraag uitgebragt, om zich van die waarheid te overtuigen, maar de verschillende beantwoording derzelfde vraag omtrent een of ander regtspunt in onze dagen door hetzelfde regtscollegie soms, is een droevig verschijnsel, een ontmoedigend bewijs voor de wisselvalligheid der regterlijke uitspraken. » Hierop volge hetgeen ik , Themig IX, 152 , zeide : « Een arrest van den Hoogen Raad staat in zooverre met elk ander gelijk, dat het slechts van kracht is tusschen de litigerende partijen, maar verschilt daarin van die andere, dat het voor geene nadere voorziening vatbaar is. Dit is ook toepasselijk op de in revisie gevallen gewijsden. Van daar dat ook lijnregt tegen elkander strijdende arresten mogelijk blijven. Het personeel verandert, en daardoor is niets onzekerder dan eene gelijkvormige uitlegging der wet, ook door den Hoogen Raad.»
Onder vigueur van het oud Hollandsche rogt had men ook verzamelaars van geregtelijke gewijsden, als Neosta-mes, CoREN, BuiVKERSHOEK, SAUDE, ChRISTINEUS , StOK-MAR, en anderen, die volgens wylen den raadsheer Mr. W. IJ. VAR Hamelsveld met vrucht werden gebruikt, hoezeer er regtsgeleerden waren, die het nut ontkenden, dat geregtelijke gewijsden voor derden hebben konden. De geleerde Baviüs Voorda liep er niet hoog mede, en dat lag in den aard der vroegere beslissingen die de beweegredenen niet opgaven. De belanghebbende met hunne zaakbezorgers, zegt de heer van Hamelsveld , vernamen wel den uitslag der reglsgedingen, maar niemand wist, van welk punt de beslissing had afgehangen dan de regter zelve, waarvan dan ook het gevolg moest zijn, dal de verzamelingen van gewijsden, welke door pleitbezorgers en regtsgeleerden werden zamengesteld, hoe
-ocr page 648-naauwkeurig ook uit de dingtalen en processtukken de catus werd opgemaakt, en woordelijke opgave gedaan van de clausulae concementes, niets meer konden opgeven dan de omstandigheden, welke men kon nagaan, dat eenige ratio decidendi bevatten, gelijk dit door den kundigen regtsgeleerden v. n. Linden in zijne verzameling van gewijsden is in achtgenomen.
Onder het Fransche regt heeft genoemd raadsheer VAN Hamelsveld eene verzameling van gewijsden uitgegeven, en buiten eene verzameling van vonnissen in koophandel van de toenmalige regtbank van eersten aanleg te Amsterdam door het toenmalig lid dier regt-bank Mr. J. J. UvTWERF Sterling, is mij niets van dien aard uit dat tijdvak hier Ie lande bekend.
Met de invoering der Nederlandsche wetboeken zag men de verzamelingen van Brocx en Gohen Stuart , van VAN DEN HoBERT, en andere hetzij Dagbladen of Tijdschriften verschijnen, waarin ook gewijsden voorkomen.
Het is eene waarheid, dat in de gewijsden onzer dagen de beweeggronden des reglers ontwikkeld uit den aard der besliste regtszaak, en getoetst aan do voorschriften der wet worden gevonden, gelijk wijlen de verdienstelijke Hoogleeraar Mr. G. de Wal zich uitdrukte; dan, laat hij er op volgen, hier loopt tevens in hot oog, dat er thans ook meer dan ooit een oordeel ver-eischt wordt, door de heoefening^ der regtswetenschap beschaafd en g'elouterd, om den inhoud der onderscheidene g'ewijsden wel te vatten en te beg'r^pen, om uit de redeneringen des reg^ters geene verkeerde besluiten af te leiden, en vooral, om andei’e voorkomende zaken met de geoordeelde wel te vergeleken en een juist en grondig besluit uit deze vergelÿking te trekken. Deze gewijsden derhalve, overgelaten aan het oordeel en onderzoek van menschon , wier regtskennis op geenen anderen grond dan op studie van hot nieuwe
-ocr page 649-— 637 —
wetboek gebouwd is, kuiuien niet anders dan aan verkeerde toepassing onderhevig zijn, en moeten dus strekken om verwarring en onzekerheid van regtsbegrippen te vermeerderen.
Hoe ongunstig men ook nog in lateren tijd over verzamelingen van gewijsden heeft gedacht, blijkt uit hetgeen de advokaat de Servais zeide : Jls ressemblent à ees déserts sahlonneur de P Afrique, où, tandis qu’un voyag'eur suit péniblement la trace du voyageur qui le précède, survient un souple de vent qui l’e/face. Il vaut mieux se diriger sur le cours du soleil, c’est la loi. Met oordeel en regtskennis en voorzigtigheid vooral onderscheidende zal de verzamelaar een nuttigen arbeid hebben verrigt; en het zal geen overbodig onderzoek kunnen heeten naar den geest der reglerlijke uitspraken in het algemeen, of zij namelijk in de wetsuitlegging den geest dan vvel de letter der wet hebben gevolgd. Beide stellingen vinden hare voorstanders en bestrijders. Zij die zich aan de letter houden, worden met voorbeelden , die de ongerijmde gevolgen duidelijk doen zien, als het ware bestormd, en daaromtrent Engeland bij voorkeur aangehaald. Zij die den geest der wet als uitleggingsregel voorstaan, worden daarvoor weder gehekeld , zoo omdat die geest in strijd zijnde met de letter der wet, de voorkeur niet mag hebben , als zijnde die geest niet de wet, waaraan men zich heeft te houden , en omdat men zich omtrent dien geest vaak deerlijk kan vergissen. De keizerin Gatharin.a II bestreed die uitlegging met te zeggen : «C’est rompre la digue qui s’oppose au torrent des opinions.» (Instruction de S. M. l’impératrice Catharihe II, pour la commission chargée de dresser un nouveau code de lois, ch. 10 § 153). Laat ons lot voorbeeld nomen A 91 Burg. Wetb. Daar lees ik: «Eene vrouw kan geen nieuw huwelijk aangaan dan na verloop van drie honderd dagen na do ontbinding
Themis, D. XI, 4, St. [1850J, 41
-ocr page 650-— 038 —
van hel vorige huwelijk.» Deze wetsbepaling steunt op de vrees voor verwarring iles bloeds: —Zij is in prohibitive bewoordingen verval. Stel nu, dat eene vrouw daags na het overlijden van haren man bevalt, en mitsdien do ratio legis ophoudt, zullen dan zij die aan den geest boven de letter der wel de voorkeur geven , niet aarzelen te verklaren, dat de vrouw het vorloopender drie honderd dagen niet behoeft af te wachten om te kunnen hertrouwen ; — anderen, daarentegen, zich vasthoudende aan de woorden die een uitdrukkelijk verbod medebrengen, zullen van oordeel zijn, dat het tweede huvvclijk binnen die drie honderd dagen niet mag worden voltrokken, omdat de wet het ten stelligste verbiedt, onverschillig welke beweegreden den wetgever hiertoe hebben genoopt.
Na do vermelde opmerkingen wil ik er gaarne voor uilkomen, dat cene oordeelkundige mededeeling , dal is een met oordeel gedaan onderzoek der gewijsden van den Iloogen Raad, en der beweeggronden van die uitspraken der juridicko wereld hoogst welkom moet zijn. Immers zal dan worden aangeloond, welke naar het gevoelen van het hoogste regterlijk collegie de ware wetsuilleg-ging moet heelcn , en hoe zeer de Hooge Raad aan de ffenume reglsbcgrippcn is getrouw gebleven.
Mr. D. LÉON heeft zich aan die moeijelijke taak gewaagd , en heeft een eerste deel, bevallende gewijsden belrekkelijk hel slaalsregt, in het licht gegeven. Hij heeft den regtsgeleerde medegedeeld , wat misschien ten eigen nulle was aangeleekend, en den rijken voorraad niet als de gierigaard voor zich gehouden, maar amleren gelegenheid gegeven, daarmede voordeel le doen. Hij ontvange dan ook dank voor die mededeeling, die daarom welgemeentl is, omdat hetgeen hij geeft, voor al wie lolde behandeling van reglszaken wordt geroepen, van groot nut en gemak moot zijn.
Do heer Léon is door dit werk een belangrijk regls-
-ocr page 651-— 639 — geleerde geworden , want de met taai geduld ondernomen vervelende opsporing, gepaard met onderzoek en beoor-deeling der waarde van het gevondene, is hetgeen door ieder dankbaar zal worden erkend.
De echryver heeft zieh van tÿne taak hoogst lof-felyk g^ekweten. Ziedaar mijn onpartijdig oordeel omtrent dit gedeelte van zijn’ moeijelijkeu arbeid, en ik vrees niet, dat eenig regtsgeleerde geheel van deze mijne uitspraak zal verschillen.
Dit gedeelte bevat, gelijk wij zeiden, het staatsregt gedeeltelijk,— hel bevat alreeds twaalf hoofdstukken, en het vangt aan met de staatsregeling der Bataafsche republiek van 1798. Boven ieder hoofdstuk vindt men eene inhouds-opgave. Het grootste is het derde, loopende hetzelve van bl. 16 lot 101 en handelende over de Grondwet van 1840.
Een boek als het tegenwoordige is waarlijk niet gemak-kelgk te beoordeelen : de reden is vrij natuurlijk : de eene wets-bepalingleidde den schrijver tol eene moer uitvoerige, de andere tot eene meer beknopte behandeling, al naar male harer meerdere of mindere belangrijkheid of be-twislbaarheid. Ik wenschle zoo gaarne eene proeve der behandeling te geven, maar ik vrees daarmede of den schrijver te kort te doen of den lezer te misleiden, en toch kan ik niet af, om iels uit het boek zelve mede tedeelcn. Ik bepaal mij bij hot 5® hoofdstuk betreffende de jagt en visscherij bl. 104 —133. In dat hoofdstuk vindt men opgenomen :
Wet van 11 Junij 1814, (Staatsblad n». 79).
Koninklijk besluit van 1 December 1820 (Staatsblad n®. 26) omtrent de eendenkooijen.
Koninklijke besluiten van 5 Julij 1823 (Staatsblad n®. 25 en 26) houdende voorzieningen len aanzien der uitoefening van do jagt in de Noordelijke provinciën.
Koninklijk besluit van 27 Julij 1835 (Staatsblad n». 23)
-ocr page 652-houdende verbod van het gebruiken van alle nellen en werktuigen geschikt om den doortogl van visch te beletten.
Instructie voor de opzieners der jagl, goedgekeurd en gearresteerd bij Koninklijk besluit van 26 Julij 1821.
Publicatie van den Gouverneur van Noord-Brabant van 21 Februarij 1843.
Wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad n» 15) op de uitoefening der groote visscherg.
Reglement op het bevisschen der Schelde en Zeeuwsche slroomen , vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1825 (Staatsblad n“, 66).
Instructie nopens het beheer der strandvonderij, vast-gesleld bij Koninklijk besluit van 9 November 1838 (Staatscourant van 14 November 1838).
Fransche wel op de jagt in het Hertogdom Limburg in vigueur.
Wordende dit hoofdstuk met een «geschiedkundig overzigt in zake de jagt van 1814 af» besloten.
De nog altijd geldende en zoo ik meen nog ongeprezen wet op de jagt en visscherij uit de regering van den Souvereinen Vorst afkomstig heeft ook sedert 1838 tot vele quaestien aanleiding gegeven. De redactie dier wet laat veel te wenschen over. Zoo heb ik b. v. no. 13, alwaar gesproken wordt van Jonge hazen, veldhoenders, korhoenders, jonge faisanten en derzelver eyeren nooit regt begrepen.
Art. 52 dier wet is blijkbaar voor verschillende opvatting vatbaar. Zie de arresten van den Hoogen Raad in vertchillenden zin gewezen, op bladz. 124 vermeld.
De anti-arrêliste zou hier vragen : wat is nu regl, het eerste of tweede arrest? Bij voorkomende gevallen zal men omtrent de uitspraak, lol aan dezelve in het onzekere verkeeren, welk der beide gevoelens de Hooge Raad dan zal aankleven. De schuld ligt aan de wet.
De schrijver heeft niet overal opgegeven (gelgk ik
-ocr page 653-— 641 —
hier ontdek en liij het naslaan doorloopend ontwaar), in welke verzameling de aangehaalde arresten zijn te vinden, noch ook in welken zin zij zijn gewezen. Dit is geene fout in ons oog, en ik wil dit aanstippen omdat anderen hel als zoodanig zouden kunnen beschouwen. Men zal de plaals waar het aangehaalde arrest kan worden gelezen dan vinden bij bet aangehaalde artikel. Bijv. arr. van 20 .lanuarij 1846 aangehaald op bl. 105 vindt men in de verzamelingen die op bl. 43 vermeld zijn.
Indien men in deze afdeeling niet alle wellelijke verordeningen belrekkelyk de jagt vindt, is dit aan den aard van het werk toe te schrijven. Immers de heer Léon konde slechts die wetsbepalingen behandelen, die aan het onderzoek van den Hoogen Raad zgn onderworpen geweest. Men verlieze dit bij hel oordeel over hel geheel niet uit hel oog.
Met belangstelling hebben wij hier het geschiedkundig overzigl aan het eind van dit hoofdstuk bl. 131 en volgg. ontmoet. Dit konde men niet verwachten, het geschiedt bijna achter elk hoofdstuk en het is verre van een overbodig toevoegsel te kunnen heeten.
Een naauwkeurig register zal, mijns inziens, de bruikbaarheid van dit werk merkelijk verhoogen, en bet behoeft, naar ik meen , niet uitvoerig te zijn. De schrijver, die lot den arbeid der verzameling lust gevoelde, zal voor den betrekkelijk geringen last der alphabetische inhoudsopgave (want meer behweft het niet te zijn) niet terugdeinzen.
Als ik ten slotte den heer Léon, die voor eigen rekening dit werk uitgeeft, een ruim debiet loewensch , dan is dal geene bloote formaliteit, want fiij verdient dit om zijne zorg, moeite en inspanning lol de naauwkeurige daarslelling van dezen zooveel omvaUenden arbeid aangewend,— en het werk om deszelfs innerlijke waarde, waardoor ik den belangrijken inhoud versla, waar-
-ocr page 654-— 642 —
van het nut in de praktijk meet worden erkend'.
Op het voetspoor van Paillet heeft de heer Léon niet bloot arrêtiste, maar commentator tevens willen zijn, en is reeds aanvankelijk zoozeer geslaagd, dat hij mag verwachten, dat zijn werk thans niet minder dan dat des Franschen auteurs vroeger, hier le lande zal worden geraadpleegd.
Onder het nazien der drukproef ontvang ik de tweede aflevering van dit eerste doel bladz. 145—276, waarmede hel staatsregt is afgehandeld. Dit stuk bevat nog twintig hoofdslukken , bet een al belangrgker dan het ander, en daarenboven een aanhangsel, inhoudende bijvoegsels en verbeteringen, in een werk van dezen aard zeer natuurlijk en op hare plaats, en eindelijk eene korte inhoudsopgave van dit eerste deel. Tol meerder gemak bij het gebruik zouden wij wel een uitvoeriger Index verlangen. Misschien besluit de heer LÉow hiertoe aan het eind van het geheele werk.
Dit tweede stuk bevat allerbelangrijkste onderwerpen. Niet alleen vindt men ook hier een oordeelkundige vermelding der jurisprudentie van den Hoogen Raad, maar ook even als in het eerste stuk belangrijke geschiedkundige overzigten der behandelde stoffen. Wij hebben boven bl. 640 gesproken van dat«betrekkelijk de jagl. Dat vindt men in het eerste stuk bl. 131 en volgg. Niet minder belangrijk is dat over de heemraadschappen , bl. 88 en volgg. en onderscheidene andere. Ten aanzien van deze tweede aflevering moeten wij vooral do aandacht vestigen op het 30ste hoofdstuk bl. 220 en volgg. alwaar men een volledig stelsel der tractaten met vreemde mogendheden zal aanlreffen; op het 16de hoofdstuk bl. 153 en volgg. rakende het copij regt; op hot 31ste on 32sle hoofdstuk
-ocr page 655-vooral belangrijk na de uitgave van het rapport der commissie van onderzoek der Fransche wetten, en bij hel bestaan der wet van 12 April 1850 (^Staatsblad n». 15) op de brieven-poslerij.
Dan genoeg. Het werk van den heer Léon zal, gelijk dit eerste deel belooft, van groot practisch nut zijn, en met de jaarlijksche supplementen cene blijvende waarde erlangen.
Op bl. 235 wordt Mr. de Piisto B. W. 2do edit. Il § 996 aangehaald als bestrijder van hel gevoelen, dat de wel van 3 September 1807 door art. 1804 B. W. is afgcschafl. — Dit is eene juiste citatie: maar deze schrijver is later van de valschheid zijner leer zelf overtuigd Zie wÿders Themis IX, de 3de editie § 1056 verklaart, geworden , gelijk hij in bi. 321 en volgg.
Dav. II. Lewsbohn.
ACADEMISCtlE LITERATUUR.
M. TvDEMAM. — Proeoe van onderzoek omtrent het wezen der overeenkomst van verzekering', in verhand met de vraag, in hoe verre van de wettelijke bepalingen omtrent dit onderwerp kan worden afgeweken. — Utrecht, 1850, 73 bl. in 8®.
De toelichting, welke dit werkje geeft van art. 254 Welb. van Kooph., is, ook in mijn oog, voordo wetenschap en voor de praktijk inderdaad belangrijk; en
-ocr page 656-— 644 — gaarne onderschrijf ik hel oordeel van den hoogleeraar VAM Hall, in zgn voorberigt, dal de overeenkomst van verzekering daardoor gewonnen heeft, en dat ook de verzekeraar dit verloog, niet zonder daarmede zÿn voordeel te doen, lezen zal.
Het artikel houdt in, dat afstand, bÿ hel aangaan der verzekering, of gedurende haren loop, gedaan van hetgeen bÿ de wet lot het wezen der overeenkomst wordt vereischt, of van hetgeen uitdrukkelijk is verboden, nietig is.
Naar aanleiding hiervan wordt in eene eerste afdeeling de vraag behandeld, wat bg de wet lot het wezen der overeenkomst van verzekering wordt vereischt? En in eene tweede afdeeling die, welke bepalingen van den negenden titel van het eerste boek Welboek van Koophandel moeten worden aangemerkt als uitdrukkelijk verbiedende?
De algeraeene voreischten voor hel wezen van iedere overeenkomst, toestemming on bekwaamheid der partijen, bepaald onderwerp en geoorloofde oorzaak, behooren ook tot die van de overeenkomst van verzekering ; en deze vereischlen worden hier dan ook, in de eersle plaats, meer bepaaldelijk met het oog op de verzekering behandeld, met uitzondering alleen van het laatste. De schrijver zegt daaromtrent eenvoudig, dal hij dit vereischte voor elke overeenkomst niet op die van verzekering zal too-passen, omdat het niet balen zou om ééne der zoo uit-eenloopende opvattingen omtrent de causa aan te nemen, zonder tevens het beloog te leveren, dat die opvatting de juiste is, welk beloog hier niet op zijne plaats zoude zgn, en omdat bovendien geene dier opvattingen ons nieuwe voorwaarden voor de bestaanbaarheid der verzekering aan de hand zou doen, van welke het buitendien onzeker zou zijn of zij vereischt werden.
-ocr page 657-Ik erken, dat mg die redenering niet bijzonder helder is; wanneer zg echter, gelgk ik vermoed, de strekking moet hebben , om te betoogen , dat de geoorloofde cama obUgandi geen vereischte is voor de bestaanbaarheid der verzekering, dan zou ik die stelling houden voor ongegrond en voor onvereenigbaar met art. 1356 B. W. En, indien dit de meening niet is, dan zou het mg, juist om dit meerder verschil van gevoelen, en om den meerderen twgfel, voor het minst even belangrijk zijn voorgekomen, bepaaldelijk omtrent dit, even als omtrent de andere vereischlen, te onderzoeken, waarin het voor deze overeenkomst bestaat.
Voor het overige kan ik mij vrij wel vereenigen met de oplossing der verschillende vragen, welke wij hier behandeld vinden. Ééne is er echter, waartegen ik gewigtige bedenkingen 'zon hebben , het beweren namo-Igk, dat geene buitenlandsche naamlooze vennootschap hier te lande zou mogen verzekeren, zonder de bewilliging van onzen koning voor hare statuten te hebben verkregen. Waarom niet? Onze wet toch vordert die koninklijke bewilliging, en kan haar alleen vorderen voor vennootschappen hier te lande, niet voor die in het buitenland opgerigt. Maar wanneer dit waar is, dan moet ook de buitenlandsche vennootschap , indien aan de ver-eischten en vormen van het vreemde land voor de oprig-ting voldaan is, geacht worden wettig te bestaan, en als zoodanig bij ons geëerbiedigd worden. Ik ben geen voorstander van de stelling, dat art. 9 Alg. Bep. voor ons de leer der statuta personalia heeft afgeschaft ; doch bij de voorstanders van die stelling kan ik de meening, die hier verdedigd wordt, begrijpen; zij is een regl-streeksch gevolg daarvan. De schrijver echter verwerpt die even als ik ; maar hij is dan ook, op dit punt, geloof ik, met zich zelven in tegenspraak.
-ocr page 658-Afgescheiden evenwel van deze algemeene vereischten , behooren nog tot het wezen der verzekering: belang, gevaar en premie. Over dit laatste wordt niet afzonderlijk gehandeld , schoon do schrijver het herhaaldelijk erkent als eeno onmisbare voorwaarde voor de bestaanbaarheid der overeenkomst. Daarentegen worden meer opzettelijk toegelicht de regels: geene verzekering zonder belang; on, geene verzekering zonder gevaar.
De eerste dier regels vooral wordt zeer uitvoerig en grondig behandeld; dit is zeker wel het gewigtigsto gedeelte van het werkje. De tweede regel was juist daarom voor kortere behandeling vatbaar, omdat, zooals do schrijver te regt opmerkt, er tusschen belang en gevaar een zeer naauw verband bestaat, en omdat het bovendien vrij duidelijk is, wat, in het oog der wet, gevaar is.
Ik kan en ik zal natuurlijk niet stilstaan bij de menigvuldige vragen, welke hier onderzocht worden. Ik wil echter zeggen, dat do schrijver hier vooral zeer goed doet uitkomen, dat, wat men verzekert niet zoo zeer is de zaak, als het belang' dat men daarbij heeft. Vandaar, dat ook de pand- en hypotheekhouder, de depositaris, de vruchtgebruiker, do erfpachter enz, verzekeren kan.
Ik zou zelfs niet met den schrijver golooven, dat het belang van den hypotheekhouder te onzeker is, om mot voordeel verzekerd te kunnen worden; en dat daarom de hypotheekhouder mot meer voordeel gebruik zal maken van het beding van art. 297, en met verzekering van alle do goederen van zijnen schuldenaar, met inachtneming der bepalingen van de artt. 265 en 267. Dit alles toch zal hem niet waarborgen tegen opzettelijke brandstichting door don eigenaar zelven gepleegd.
Vóórdat ik van deze afdeeling afstap, wil ik nog bij
-ocr page 659-ééiie bijzondere bepaling stilstaan. Art. 599 verklaart onder anderen nietig de verzekering op voorwerpen, waarin , volgens de wetten en verordeningen , geen handel mag worden gedreven. De schrijver toont, op zeer goede gronden, aan , dat hier alleen Nederlandschc, geene vreemde wettenen verordeningen bedoeld worden ; maar hij had er, meen ik, nog dezen alles afdoenden en bo-slissonden grond kunnen bijvoegen, dat eene vreemde mogendheid den handel kan verbieden in Nederlandsche waren, en dat het toch wel niet aannemelijk is, dat nu ook de Nederlandsche wet de verzekering daarvan zal verbieden en nietig verklaren.
Nu nog een woord over de tweede afdeeling.
Het is waar, het is moeijelijk in het algemeen te zeggen , wat moet geacht worden bij de wet al of niet uitdrukkelijk te zijn verboden. Men moet de bepalingen der wet nagaan, en bij iedere van die bepalingen vragen, of daarvan al of niet mag worden afstand gedaan.
Dit is dan ook hier, hoezeer beknopt, geschied.
Ik zou echter met den schrijver niet durven aanuemen, dat men aan het woord uitdrukkelyk volstrekt geene beteekenis moet hechten , en dat het artikel niets anders zegt, dan dat alle bedingen, met de wet strijdig, nietig zijn; — vooreerst niet, omdat men niet zoo gemakkelijk mag vooronderstellen, dat do wet woorden gebruikt zondor zin; maar ten tweede niet, omdat men op die wijze de wet twee keeren hetzelfde zeggen laat.
De schrijver is er dan ook toe moeten komen, om als regel op den voorgrond te stellen, dat hier hoofdzakelijk bedoeld wordt alles wat dient om do overeenkomst van verzekering binnen hare grenzen te beperken, en wat regtstreeks tot het wezen der verzekering behoort. Dit kan echter niet juist zijn. Want het artikel onderscheidt zeer duidelijk tusschen dal wat behoort tot
-ocr page 660-— 648 — het wezen der overeenkomst, en dal wal uitdruk-kelyk verboden is, als fusschen twee onderscheidene zaken.
Ik geloof, dal juist daarin de geheele kracht van dat woord uitdrukkelijk gelegen is. En wanneer men zich dus slechls houdt aan de duidelijke woorden, dan is de zaak ook duidelijk. Men mag geen afstand doen: 1«. van alles wat lol hel wezen der overeenkomst behoort; en 2°. bovendien niet van alles wat de wet, mitt met uitdrukkelj'ke woorden, verbiedt, ook dan zelfs, al behoort dit niet reglstrecks tot het wezen der verzekering.
A. D. P.
J. F. VAN Lenkep. — De parttbug, guat reg’ee habuerint, babeanlque etiam nunc in admini-etranda Justitia. L. B. 1849. 181 pag. in 8°.
Het grootste gedeelte dezer verhandeling wordt besteed aan een geschiedkundig onderzoek naar hel aandeel, dat bij de onderscheidene volken der oude en der nieuwe wereld, de kouingen hadden in de regtspraak. Denude volken van Asie en Africa, de Hebreeën, de Grieken, do Romeinen, de oudere en de nieuwere Germanen en Franschen, de EngeIschen en de Nederlanders, allen vinden daarin hunne plaats. Hoezeer hel van zelven spreekt, dat dit betrekkelijk beknopt overzigt niet in alle opzigten volledig zijn kan, zal hel niellemin, meen ik, met belangstelling gelezen worden, zoowel om de geschiedkundige bijzonderheden, welke men daarin vermeld vindt, als om de eenvoudige, gemakkelijke en onderhoudende wijze, waarop lt;lie verhaald worden. Het wordt besloten met eene korte opgave van hetgeen over
-ocr page 661-- 649 — dit onderwerp in de slaatswellen der voornaamste volken voorkomt.
De uitkomst, waartoe het geheele onderzoek leidt, kan wel geene andere zijn ilan deze, dat, naarmate de koninklijke raagt vermindert, ook de koninklijke invloed op de regtspraak afneemt; en dat, in den regel, inde kindschheid der staten, vooral in het Oosten, de koning of alleen, of met de hulp van anderen, daartoe door liera aangesteld of gekozen, de regterlijke raagt in persoon uitoefende; en doorgaans lang nog een werkelijk regtstreeksch deel aan de regtspraak nam, hetwelk niettemin verminderde en afnam, naarmate de staatkundige ontwikkeling en beschaving toenam, lot dat eindelijk bij do nieuwere volken, vooral bij die welke den constilulionelen regeringsvorm aannamen, die koninklijke regtsmagt langzamerhand geheel verdween , en plaats maakte voor den regel, dal er regt wordt gesproken altijd in naani van, nooit door den koning.
Eene andere vraag nu is het, wat deze regel beteekent, welke er de gevolgen van zijn, en waardoor hij zich aanbeveelt ?
En het is die vraag, welke in het tweede gedeelte der verhandeling onderzocht wordt, op eene wijze die allen lof verdient, om do grondigheid en degelijkheid zoowel, als om de oordeelkundige behandeling.
Do meening van hen, die leeren, dal de regel, die ook in onze Grondwet geschreven is, eigenlijk slechts zgne toepassing vinden zou bij de tenuitvoerlegging der vonnissen, wordt op alles afdoende gronden wederlegd. Die meening is ook in mijn oog eene onverdedigbare dwaling, in strijd niet alleen met de geschiedenis, den geest en de bedoeling van den regel, maar niet minder met den letterlijken zin van hel grondwettig voorschrift, hetwelk van geene tenuitvoerlegging van vonnissen
-ocr page 662-— 650 — spreekt, maar integendeel met duidelÿke »voorden zegt, dat er wordt regt gesproker in naarn dei konin^s.
Do sehrijver geeft voorts als zgne meening te kennen, met Thorbecke on anderen, dat de grondwettige regel eigenlijk alleen ten doel heeft do uitsluiting van alle bijzondere regtspraak van bijzondere personen of bijzondere ligchameu, niet van staatswege daartoe geroepen en aangesteld.
Ik geloof, dat dit op zich zelvon juist is. Maar ik geloof daarenboven, dat niet mag worden uil het oog verloren, dat er voor het minst zeer gewigtige gronden zijn, om hot er voor te houden, dat ook naar ons staatsregt de reglerlijke magt een onderdeel is der uitvoerende magt. En als dit waar is, dan moest ook wel bepaald worden, welk deel daarvan aan den koning, als hoofd van den staat en van de regeringsmagt,. zou loekomen, vooral en juist omdat die groolendeels aan zijn gezag en aan zijnen invloed moest onttrokken worden. Het artikel zou in dit geval bovendien nog belee-kenen : de koning is wel als hoofd der geheele uitvoerende magt, ook het hoofd der reglerlijke magt; zelf en in persoon mag hij niettemin geen regt spreken ; doch geschiedt dit alleen m zijn’ naarn, door reglers, ingevolge de voorschriften der wet, door hem daartoe aangesteld.
A. D. P.
J. Mulder. De plaeitig juris hodiemi circa res-criptum 7noralorium , ex antique j'ure tnaxhne explicandis. L. B. 1848. 50 p. in 8®.
Hol zoogenaamde rescriptum moratorium of de
-ocr page 663-— 651 -
surséance van betaling, in bel Frausche regt onbekend, doch bij ons reeds hersteld door het besluit van 29 Januarij 1814, Stbl. n«. 20, is een middel aan het oude regt ontleend. Indien het daarom aan den éénen kant waar is, dat de tegenwoordige voorschriften over de surséance in het Wetb. van Kooph. dikwijls in die oude regten, waaruit zij zijn voortgesproten, verklaring en toelichting zullen vinden, niet minder waar is het, dat niet mag worden uit het oog verloren, dat het verschil tusschen oud en nieuvv regt in vele opzigten zeer aanzienlijk is, dat wel het middel zelf, maar volstrekt niet altijd de wijze van toepassing en uitvoering uit het oude in het nieuwe regt is overgegaan ; en dat integendeel de nieuwe wet er zich voornamelijk op heeft loegelegd , om , met behoud der voordeelen, zoo veel mogelgk te vermijden de misbruiken en ongelegenheden, waartoe do surséance in het oude regt aanlei-ding gaf.
Dit ten bewijze, dat de regel op den titel dezer verhandeling voorkomende,'niet met te veel voorzigtigheid kan worden toegepast.
Ik zeg op den titel, want ik mag niet ontkennen , dat ik in het werkje zelf niet heb gevonden, wat de titel mij scheen te voorspellen. Het middel van surséance moet uit het oude regt verklaard worden. Ik vooronderstelde , dat wij, naar aanleiding hiervan zouden ontvangen, vooreerst ecu betoog of eene opgave der redenen , waarom dat meer bijzonder omtrent de surséance het geval is; en ten tweede de opheldering of toelichting der voornaamste vraagstukken van het nieuwe regt, uit de geschiedenis en uit oudere wetgevingen.
Intusschen houdt do schrijver zich met geen van • beiden bezig. Integendeel, hij geeft eene vergelijking
-ocr page 664-van de voorname bepalingen van bel Welb. van Roopli. met «le oudere regten zoo wel, als met de wetgeving van Koning Lodewijk, het besluit van 1814, en het Wetboek van 1830, waarin hij zieh veel meer toelegt, bet verschil, dan om de overeenkomst, die de nieuwe wet met alle hare voorgangsters heeft, te doen uitkomen. Tegen den inhoud zelf hiervan heb ik niets in te brengen. Integendeel, ik geloof, dat het werkje met vrucht kan worden geraadpleegd bij eene geschiedkundige behandeling van het onderwerp.
Na eene korte inleiding over hot begrip en den aard der surséance, wordt in 7 afzonderlijke §§ gehandeld: over de toekenning van surséance alleen aan kooplieden; wegens buitengewone omstandigheden of onvoorziene rampen; door den hoogen raad; voor niet langer dan één jaar; over het te leveren bewijs door inventaris en boeken, dat de schuldenaar door hel te verleenen uitstel in staat zal gesteld worden zijne schulden ten volle te voldoen; over de schulden, ten aanzien waarvan de surséance niet werkt; en eindelijk over de bewindvoerders. A. n. P.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
STATISTIEK VAN DE BEVOLKING DER GEVANGENISSEN IN NEDERLAND, OVER 1848.
Deze statistieke labellen (waaromtrent zie laatstelijk, lot den jare 1847, Themis X.blz. 188) zijn, bij bet staken van de uitgave van bet Jaarboekje van den beer Lobatto , thans afzonderlijk gedrukt.
W ij ontleencn daaraan vooreerst, de volgende uitkomsten, in verband met de twee vorige jaren.
-ocr page 665-1. STRArGIîVAÏVGEIVISSEIV ISIS.
Deze zijn acht in getal, als le Leyden (militairen), ffoerden (crimin. mannen), Gouda (crimin. vrouwen), Gouda (correct, vrouwen), Rotterdam (jeugdige veroordeelden vanhetmann. geslacht), ffoora (correct, mannen), Jmsterdawi (jeugdige veroordeelden van het vrouw, geslacht) , Leeutvarden (criminele mannen).
Overzlgt van de sterkte der bevolking, mitsgaders van den maatsehappelljken en zedelijken toestand der gevangenen.
G ETA L gevangenen , HETWELK
Getal gbvangeiïeh gedobewde hkt jaab bij afwisseling m het gesticht geweest,
TE GELIJK IS AANWEZIG GEWEEST.
Herkomst.
Echtelijke staat.
Grootste.
Kleinste.
JAREN.
bC _a
if
Totalen
van
1848.
3972
3181
3327
3156
366
3522
2789
295 3084
4237
377
1351
3263
1847.
3872
3442
3333
3258
382
3640
2723
318 3041
4590
394
1330
3654
1846.
3552
3313
3200
3001
381
3382
2724
321 3045
4016'
377
1125
3268
Geloofsbelijdenis.
1gt;
2815
3011
2571
cS
1653-146
1812'161
1674 148
Standpunt van beschaving.
2765
2938
2709
ca
to a
'15 ö
60
1849
2046
1684
671
724
711
Bestraffing.
ti 60
1178
1322
973
922
916
846
3692
4068
46U
4984
3547 4393
Overzigt van den gezondheids-toestand.
JAREN. |
U « I'-quot;^ 5 g S a .2 « « nbsp;nbsp;V « a o •=» bJ3 - S « e w d quot;^ * O |
Getal nekte-dagen gedurende bet jaar. |
'S |
Grootste getal zieken tegelijk aan-Wdig geweest. |
Kleinste getal zieken tegelijk aan-wezig geweest. |
« |
« d d Èf d bO a d S d d 8 o H d (id |
« d d amp;nbsp;d 60 4d d d |
lt;9 |
Overleden. |
« | |||||
a S |
o |
d a |
B d O gt; |
a d a C |
B d 9 O gt; |
a d a B S |
B d I o gt; | |||||||||
Totalen van 1848. |
4614 |
90552 |
22217 |
112769 |
376 |
103 |
479 |
158 |
33 |
191 |
2581 |
2033 |
4614 |
350 |
94 |
444 |
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;1847. |
4984 |
106952 |
20759 |
127711 |
581 |
77 |
658 |
144 |
50 |
194 |
2959 |
2025 |
4984 |
501 |
103 |
604 |
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1846. |
4393 |
80240 |
18181 |
98421 |
463 |
83 |
548 |
99 |
36 |
135 |
2548 |
1845 |
4393 |
219 |
64 |
283 |
654
Ovevxigt van den tijd van dune der criminele veroordeelingen.
iVeroordeelden , die na hun confinement nog! ! eene correctionele straf moeten ondergaan, j
Overzigt van den tijd van duur der correctionele veroordecliugeu.
VEHOORSEBIDEN SU HEBUAlinG.
» |
|
469 383 |
663
167
123
64
18
718
283
435
718
104
614
718
55 18
579
227
352
579
80
499
579
II. BURGERLIJKE EN MILITAIRE HUIZEN VAN VERZEKERING «848.
Deze huizen zijn 12 in gelai, als: te ’s Bosch , Arnhem, ’s Gravenhage , Amsterdam, Haarlem, Middelburg , Utrecht, Leeuwarden, Zwolle, Groningen, Assen en Maastricht.
Overzigt van de sterkte der bevolking, mitsgaders van den maatschappelljken en zedelljken toestand en den ouderdom der gevangenen.
Totalen van 1848.
7608
» 1847.
22231850
1996
2095
158
2553
1323
226
1519
9388
586
3726
6248
5658
4069
247
189
9785
88
283
521
550
700
1706
1367
1156
1002
1498
785
308
9974
gt; 1846.
21831885
1751
1828
373
2201
1170
217
1387
7981
558
2918
5621
4755
3524
260,167
8372
42 207
359 427
703
1673
1225
1006
789
1200
688
220
8539
JAREN.
Totalen van
1848,
1847.
1846.
Overzlgt van den gezondheidstoestand der bevolking.
Getal ziektedagen gedurende het jaar.
Grootste getal zieken te gelijk aanwezig geweest.
Kleinste getal zieken te gelijk aanwezig geweest.
hft J?
fe
7608
9974
8539
29812
38773
29236
9518
11197
9390
39330
49970
38626
Overleden.
8 st
.0
192
196
183
66
67
80
258
263
263
22
34
49
16
21
29
50
70
2403
3026
2291
5205
6948
6248
7608
9974
8539
559
94
24
118
146
20
116
39
45
III. HUIZEN VAN ARREST 1848.
Deze huizen zijn 22 in getal, als : te Eindhoven , Breda , Nijmegen, Zutphen , Tiel, Leiden , Rotterdam , Dordrecht, Gorinchem , Brielle, Alkmaar Hoorn, Goes, Zierikzee, Amersfoort, Heereveen, Sneek, Deventer, Almelo, fEinschoten, Epping a dam , Roermond.
Orcrelst van de sterkte der bevolking, mitsgaders vandenmaatschappelljkenen zedelljken toestand en den ouderdom der gevang men.
J.4REN.
Totalen lan 1818.
» 1847.
1153
665
748
922
228
1150
361
53
414
6560
409
3020
3949
3710
3160
99
176
6793
82
290
408
393
430
1017
891
851
640
1079
646
242
6969
» 1846.
11105
745
633
793
,189
982
293
56
349
5453
362
2322
3493
3181
2544
90
34
5781
51
241
356
321 381
966
802
564
561
907
462
203
5815
Overzigt vau den gezondheidstoestand der bevolking.
JAREN. |
4» 4gt; «a bJ3 ■Si M B a 0) h£ s « amp;nbsp;S ^quot;S S - .« 'S O |
Getal ziektedagen gedurende bel jaar. |
a O |
Grootste getal zieken te gelijk aanwezig geweest. |
lt;0 |
Kleinste getal zieken te gelijk aan* wezig geweest. |
» bO M B V lt;8 43 S o ce 43 M |
43 43 43 U) M |
Overleden. | |||||||
a S |
o' a O |
S V B S 01 |
B amp;nbsp;a o gt; |
S B B »2 |
B amp;nbsp;O |
S 43 S S |
S 43 a o gt; | |||||||||
Totalen van 1848. |
5081 |
9752 |
2444 |
12196 |
105 |
40 |
145 |
15 |
6 |
21 |
689 |
4392 |
5081 |
27 |
3 |
30 |
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» 1847. |
6969 |
14691 |
4304 |
18995 |
130 |
41 |
171 |
24 |
9 |
33 |
1195 |
5774 |
6969 |
49 |
7 |
56 |
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;« 1846. |
5815 |
11449 |
2648 |
14097 |
110 |
42 |
152 |
21 |
9 |
30 |
1095 |
4720 |
5815 |
20 |
1 |
21 |
661
PROVINCIËN.
— 662
IV. HUIZEN vaN Bewaring
STANDPLAATSEN DER HUIZEN VAN BEWARING.
Vereenigd met
bet buis van
^lt;2
Aftonderlijk gevestigd.
o ’m
S.
vertekering of met
“S-è «2 ® 15 Î8
as
bet buis van arrest. o | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jurbij afwisseling io hel gestiebt geweest. (1) De cijfers in dece en de volgende kolommen wijten aan het getal gevangenen, gedurende |
IV. HUIZEN VAN ^WARING | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^’**'tij afwisseling in hel geslicht geweest. (!) De cÿfers in dete en de volgende kolommen wijten aan het getal gevangenen, gedurende |
— 664 —
De gemiddelde bevolking onzer strafgevangenitsen bedroeg over 10 jaren (1836—15) 2635; in 1836 onder dit middelgetal, le weten 2401, in 1845 daarboven, namelijk 3007 zielen, zijnde dus in 10jaren met ruim *l^ vermeerderd; terwijl de bevolking des lands jaarlijks 2 pCt. (12 pCt. in 10 jaren) is toegenomen.
De gemiddelde bevolking der strafgevangenissen beliep over de drie volgende jaren (1846—48) 3287 zielen, zijnde dus 652 meer dan bet middelgetal over het tienjarig tijdvak; het hoogst getal was in 1847, te weten 3333; in 1848 was het eenigzins verminderd, te weten: lot 3200.
De vermeerdering van de bevolking in de burgerlijke en militaire huizen van verzekering levert nog ongunstiger uitkomsten op. Immers de gemiddelde bevolking over het tienjarig tijdvak bedraagt 966 ; die over het driejarig tijdvak 1700 of eene toeneming met *lf.
Jn 1836 word die bevolking op 700 begroot; in 1841 was zijlot 1020 geklommen; in 1845 lot 1314; in 1846 was zij nagenoeg gelijk, 1353, doch in 1847 zag men het cijfer eene ongekende hoogte bereiken, 1996, hetwelk zoo buiten alle evenredigheid is, dat men het veilig aan de gevolgen der tijdsomstandigheden kan wijlen; in 1848 viel het dan ook reeds tot 1751, hetgeen echter nog veel aanzienlijker dan in 1846 cn vorige jaren is.
Dezelfde ongunstige verhouding levert de bevolking van de huizen van arrest op. Gemiddeld was de bevolking over bet tienjarig tijdvak 385 ; over het driejarig tijdvak 638 of bijna eene verdubbeling. In 1835 werd de bevolking op 400 begroot, cn zag men eene trapsgewijze daling tol in 1841. 320; daarna klom het gelal , in 1842, tot 437, vlei in 1844 weder tot 388, doch steeg in 1846 tot 534, om in 1841 ook het hoogste cijfer te bereiken, namelijk 748 ; in 1848 zag men althans eenige daling, tot 633 of ongeveer het middelgetal over de drie jaren (638).
Wat den gezondsheidstoestand der slrafgevangenen betreft, uit bet aantal jaarlijkschc zieken, in 1836 1626, in 1845 1664, zou men (zoo als de heer Badmiiaüer reeds vroeger opmerkte, Themis, Vlll, biz. 309) moeten opmaken, dat die toestand, in evenredigheid lot de bevolking, zich verbeterd heeft; intusschen wordt dit wedersproken, als men daarmee vergelijkt het getal sterfgevallen, juist verdubbeld in het tienjarig tijdsverloop : 1836, 73 (64 mans en 9 vrouwen); 1845, 144 (126 m. cn 18vr.), cn de sterfte vervolgens in het driejarig tijdvak, vooral in 1847, zelfs buitengewoon kan geheeten worden. Het was een gevolg van de zware hitte in gemeld jaar, en daardoor ontstane ziekten. Gemiddeld over de driejaren (1846—48) telde men 357 mannen 87 vrouwen, totaal 443.
Het ongunstigst was de verhouding in de hulzen van verzekering. De
-ocr page 677-tabellen over liet tienjarig tijdvak doen zien dat het aantal zieken, 642 in 1837, in 1844 reeds tot 1650 en in 1845 tot 1801 was geklommen; terwijl het aantal sterfgevallen bedroeg 6 in 1837, 21 in 1844, 24 in 1845.
Gemiddeld getal zieken over het driejarig tijdvak (1846—48) 2577 , en sterfgevallen 193 mans, 17 vrouwen, te zamen 110. Het ongunstigst jaar was 1847, te weten 3026 zieken, en 166 sterfgevallen (146 mans en 20 vrouwen); in 1848 daalde het getal zieken tot 2291, dat der sterfgevallen tot 45 (39 mans en 6 vr.).
Diplomata, chartae , epistolae , leges , aliaque instrumenta ad res gallofrancicas spectantia , 2 vol. in folio , tome 11, Paris , 1849. Or(lo7mances des rois de France de la troisième race, recueillies par ordre chronologique; XXI“ vol. in folio, Paris, 1849.
De woelingen in het staatkundige, in onzen lijd , schijnen gelukkiglijk voor den drempel van het Instituut gestuit te worden. Ïe midden van de gebeurtenissen, welke sedert twee jaren Europa verbaasd en geschokt hebben , hebben de leden van dat beroemde ligchaam den moed gehad, hunne geleerde werkzaamheden voort te zetten. De Academie van Opschriften en die der Wetenschappen , die meer eigenaardig geroepen worden van baren arbeid naar bulten te doen blijken, de eerste door bare geleerde geschriften, de andere door de uitgebreidheid barer briefwisseling en door hare wekelijksche mededeelingen , zijn in gecnerlei opzigt in hare pogingen verllaauwd. Behalve de verzameling harer Me'moires, en der Memoires des savans étrangers, l’Histoire littéraire de France, des Historiens des Croisades et des Historiens des Gaules , waarvan de druk met ijver wordt voortgezet, heeft de Academie der Opschriften onlangs het tweede deel uitgegeven van het Recueil des Chartes et Diplômes des Rois de la première race, en het XXI“ deel der Ordonnances des rois de Fratice. Die twee uitgaven is men aan den heer Pardessus, een’ harer geachlste en ijverigste leden, verschuldigd.
In 1762 was, bij eene koninklijke beschikking, gelast de afschriften bijeen te brengen, ten einde er de uitgave van voor te bereiden, van alle geschiedkundige bescheiden, welke niet tot de kronijken of zuiver letterkundige gewrochten konden gcbragt worden, die uit hunnen aard niet kunnen begrepen worden in het Rectieil des historiens de France of in de Collection des Ordonnatices. Dit ontwerp, zoo als men ziet, is dus geen vrucht van nieuwercn tijd ; het stond in verband met alle grootc ondernemingen van geschiedkundigen aard der oude regering, welke aan de congregatie van St. Maur of wel aan geleerden als Secousse ,
-ocr page 678-— 666 —
Li t’URNB DE SiiNTE Palate EU DE Brèqdignï werden locvcrtroiiwd. De voorbereidende werkzaamheden van die nieuwe verzameling werden met zoo veel inspanning voortgezel, dal men zich in 1779 hij magte stelde om den druk van de bescheiden uit den Mcrovingischcn tijd te beginnen , en wel onder de leiding van een comité van geleerden, waarin de kanselier van Frankrijk het voorzitterschap bekleedde. De druk van het eerste deel was gereed, toen bij decreet van 14 Augustus 1790 alle werken van geschiedkundigen aard, op last der regering ondernomen, geslaakt werden. Later, toen de klasse der oude letterkunde, welke bij het Instituut de Academie van Opschriften verving, crop bedacht was datgene, wat de vorige eeuw onafgedaan had gelaten , voort te zetten, had men mogen verwachten, dat de Collection des Chartes et Diplômes, hare plaats onder de werkzaamheden der nieuwe Academie zon hebben bekleed. Doch verschillende omstandigheden liepen zamen, waardoor, ondanks bel aanhouden van La Porie dd Thei1, de wederopvaUing van dat ontwerp achterwege bleef, en eerst in 1832 verzekerde de Academie de uitvoering daarvan door de stemming, die zij er over uitbragt. Zij besliste dat het werk van BréQUIgni over de Charles en Diplômes uit den Merovingischen tijd onderzocht, aangevuld en op nieuws uitgegeven zon worden ; daar de exemplaren van den vorigen druk in de tuighuizen van den Staat waren geraakt, alwaar zij tot patronen hadden gediend. Ter uitvoering van die beslissing hebben de Diplomata en ('hartne het licht gezien , waarvan in het vorige jaar het laatste deel is verschenen. Volgens hunne belofte, hebben de nieuwe uitgevers de geleerde aanteekeningen en inleidingen van DE BréQDIGNT behouden , en er andere bescheiden bijgevoegd, waaronder menigeen van wezenlijk geschiedkundig aanbelang, waardoor de jaarboeken van den eersten Fränkischen koningsstam zeer worden opgchelderd.
Intusschen zijn de Ordonnantiën der Frankische Köningen van den derden stam van nog algemeener aanbelang voor de geschiedenis , omdat die alle gewigtigc instellingen en grondslagen van de oude regering raken.
Tot den tijd toe, waarop de omwenteling uitbrak, hadden mannen van onderscheiding zich met die verzameling bezig gehouden, die reeds in 1706 door Lodewijk XIV bepaald, doch eerst in 1723 begonnen was. De leiding daarvan, beurtelings door de heeren de Lavrièee, Secousse , DE VlllETAUlT en DE BréQUICNï waargenomen , legde van zelve talrijke verplij;tingen op voor hem, die met de voortzetting van die taak zou worden vereerd. Het Instituut beproefde de krachten van verscheiden geleerden. De heer de Pastoret bewees daarbij , dat hij alleen bekwaam was, het wigt der onderneming te torseben. Veertig jaren lang heeft
-ocr page 679-— 667 —
hij dit gedragen. De voorreden, die de beroemde uitgever voor de deden XV—XX stelde, maken gansch eene geschiedenis uit van de openbare inkomsten in de middeleeuwen, eene geleerde en naauwge-ïctte beschrijving van het meest wisselbare en ingewikkelde onderwerp, dal levens, Inj gemis aan voldoende overblijfsels of bij de menigte van elkander onderling weersprekende getuigenissen, zoo mneijclijk te bevatten is. Doch het lot van soortgelijke ondernemingen is dat zij schier nooit door een’ enkel menseb kunnen worden voltooid. De heer DE PASTORE! had nog verscheidene gewiglige punten te behandelen ; doch de jaren waarschuwden hem, dat hij zijnen arbeid met het XX“ deel moest sluiten. In de voorrede voor dat deel, welke in eenen stijl geschreven is, die geene grijsheid verraadt, vindt men als ’t ware den uitersten wil des schrijvers, die zoo waardig is geweest, in den boezem van het Instituut, de schakels op te vatten , van de werkzaamheden, die door de kern van de voormalige Academie waren verrigt. Alvorens hij ’t groole werk opgaf, dat hij met zoo veel ijver had voortgezet, heeft bij een’ laatslcn blik willen werpen op het lot, dat het doorloopen had, en aan ieder hunner, die er het zijne aan had toegebragt, de hulde willen betuigen, welke hun toekwam: zich zelvcn vergat hij alleen. Tot het laatste toe heeft hij zich zoodanig doen kennen , als twee geslachten van hem getuigen, dat hij namelijk is werkzaam, regtschapen, zedig, hartstogtelijk gezet op de magistratuur, de letteren en de wetenschappen,
tiet laatste deel, door den heer Dt PASTORE! uitgegeven, behelst de Koninklijks Ordonnantiën van 1487 tot 1497. Eene daarvan , zij is van Karei Vlll, verdient bijgebragt te worden; bij die Ordonnantie, van 22 December 1497, gelast de Koning het noodig onderzoek te doen naar den vorm, fue a tenue monsieur saint Louis à donner audience au povre peuple. Den dood nabij, was de jonge Koning er op bedacht de assises onder den eik le herstellen, welke slechts ceue naauwere gemeenschap tusschen het Koningschap en de behoeftige volksklasse waren. Het XXI® deel bevat de bevelschriften van het einde der regering van Karei. Vlll en die van de regering van I.odewijk X1I, waarin zoo vele, voor ons nog gedenkwaardige gedenkstukken voorkomen.
De nieuwe uitgever, door zijnen vroegeren arbeid als van zelven aangewezen om deze verzameling voort te zetten, heeft hel nieuwe deel waardiglijk geopend met eene geleerde verhandeling over l’Organisation judiciaire et l’administration de la justice en France, depuis le commencement de la troisième race jusqu’à la fin du règne de Louis XIL.
(Débats, 20 Nov. 1850.)
-ocr page 680-— 668 -
Aan deze werken sluit zich het volgende voor den tegenwoordigen tijd aan:
CODRS THEORigUEET PRATIgüE DÜ DROIT PUBLIC ET ADMINISTRAT!», mis en rapport arec la Constitution de 1848 et arec la legislation et la jurisprudence noureUes sur le Conseil d’Etat, la Cour des comptes, les élections, les impôts, le contentieux, le tribunal des conflits, par M. Laferriere, prof, honor, de droit administr., ancien conseiller d’Etat, inspecteur général des Facultés de droit etc. 3® édition, 2 vol. in 8°. à Paris, chez Cotillon.
De heer CoTELLE , hoogleeraar in het administratief regt te Parijs , geeft in hetzelfde blad (van 16 November)een verslag, dat wij bier mcdedeelen: « Ten gevolge van eene geweldige omwenteling, ontstaat er als ’t ware een stilstand in de bespiegeling en in den wetensebappelijken arbeid. De maatschappelijke orde is in hare grondslagen geschokt; van waar zullen dus de schrijver, de wijsgeer, de reglsgcleerde, hunne inspiration ont-leenen? Van daar dan ook die schaarschte, welke wij sedert 1848 opmerken, aan werken, waarin over staatkunde, wetgeving, staatshuishoudkunde nieuwe leerstellingen worden ontwikkeld.
Nogtans is er eene nieuwe Staatsregeling vervaardigd. Terwijl zij, aan de eene zijde, aan den Staatsraad deelneming aan de zamcnstelling der wetten toekende, en de Raadsbecren in ’tllof van Cassatie opriep om eenen hoogen raad te vormen, en in den raad der conflicten te zitten, heeft zij die twee instellingen in de hierarchic der Staatsmagten ongemeen verheven.
Daar de omwenteling eene gansche hernieuwing heeft bewerkt, zoowel in de functien van verkiezing, als in de beambten der regering, hadden de nieuwe ambtenaren van allen rang reeds vroeger noodig gehad bij de overweging van de staatskundige en administrative vraagstukken geleid te worden door een werk, dat in verband ware gebragt met de Staatsregeling van 1848 en de daaruit voortgevloeide organieke wetten. De leergierige jongelingschap vroeg een weldoordacht en welgeschreven werk van beginselen, dat op de hoogte der omstandigheden stond, en dat op eene nieuwe en de billijkheid in achtnemende wijze de beginselen bepaalde van orde, en algemeen welzijn, waarover alle welgezinde gemoederen het eens konden worden.
De heer Laferriere had, in 1835, aan het welslagen van zijn gewigtigen arbeid l’Histoire du droit français te danken gehad , dat hij tot den leerstoel van het staats- en administratief regt, bij de rcgts-faculteit van Rennes opgerigt, bevorderd werd. In 1849 door eene stemming
-ocr page 681-— 669 —
in de Staatsregelende vergadering en den Staatsraad geroepen, moest hij, in die hooge stelling, eene aansporing vinden om den derden druk te geven van zijn Cours de droit public et administrati/quot;, die zich niet meer in den handel bevond.
Als men wijsbegeerte, geschiedenis en staatshuishoudkunde zamcnpaart. dan ontdekt men zonder veel moeite hoede orde in de zamenUving, bij de ontwikkeling van de hedendaagsche maatschappij, ontstaan is. Elke eeuw doet cene voortschrede ten behoeve der menschheid, men vestige het oog op de staatkunde, de instellingen, de wetenschappen, de kunsten, de nijverheid, den landbouw ; de maatschappij streeft er voorlaan naar om, met behoedzaamheid , den weg der verbeteringen in te slaan ; zij is er wel verre af van zich aan die herscheppingen en zelfs aan die proefnemingen te onderwerpen, waarvan cenige kranke hoofden, door stelsel- en secte-geest afgcdwaald, droomen , en die alleen door eene ernstige beoefening van onze wetten en staats-instellingen tot redelijkheid en het stellige in de menschelijke zaken zouden kunnen worden teruggebragt.
Onder de vorige regering, was het aan de kweekelingcn van de regts-faculteit van Parijs gegeven, de lessen in het staatsregt te hoeren en te bewonderen, waarbij de redenaarsgave uitblonk van den ongelukkigen Rossi, wiens treurig uiteinde de Romeiusche omwenteling op het laatst van 1848 bezoedeld en haar voor de oogen van heel de wereld geschandvlekt heeft.
In onze andere faculteiten werden het staatsregt en het administratief regt vereenigd, om maar één-zelfde onderrigt uit te maken ; daar de heer LAFERRIERE die twee onderwerpen van studie gelukkig te zamen-gevat heeft, zullen wij het plan van zijn werk vlugtig aanwijzen.
In eene beknopte en zeer belangrijke inleiding toont de schrijver aan, dat de administrative wetenschap geheel nieuw is; dit is niet alleen het gevolg van de omverwerping der instellingen van den vervlogen tijd ; doch onder de oude heerschappij bestonden er gcencrlei vaste beginselen in zake van bestuur. Nogtans wijst de heer LAFERRIERE de eerste kiemen van de, eerst regterlijke, en daarna administrative centralisatie aan. 11 ij gaat de ordonnantiën na van Lodewijk IX in 1256, van PHllirs den Schoone in 1302, van Karei V en Karei VIII : die ordonnantiën, welke, het zij door de Parijsebe Universiteit, het zij in de Staten-vergaderingen vervaardigd, behooren tot de geschiedenis, en veel meer tot de theorie dan tot de wetgeving zelve. De bedoelingen daarvan zijn eerst door RiCHEiiEll en Lodewijk XIV' verwezenlijkt, die men als de ware grond-leggcrs van de zamentrekking des bewinds kan beschouwen.
Evénwel bleef de administratie tot in 1789 nog van vaste regelen verstoken. « Naauwclijks, » dit zijn de woorden van den minister Necker, ,
Themis,D. XI,4'St. [1850]. 43
-ocr page 682-— 670 —
« kon men den naarn van administratie geven aan dien eigcndnnkelijken wil van één enkel man, den intendant, die nn al, dan niet aanwezig, nu al , dan niet bekwaam, de gewlgtigstc gedeelten van dit staatswezen beheerde.» Er waren zekere instellingen , er waren regelen, die kracht van gewoonte hadden, maar er was geen zamengevat geheel van leerstellingen , geen wetenschap van staatkunde en bestuur, dat met de wetenschap van het burgerlijk regt gelijken tred kon houden.
Thans steunt het administratief regt op beginselen , welke uit de wijsbegeerte, de geschiedenis, de staatshuishoudkunde en het staatsregt voortvloeijen. De heer Laferbikre verdeelt zijn werk in twee groote afdeclingen, het staatsregt en hel adnl{n{straiieƒ regt. Het staatsregt is onderdeeld in staatkundig, staatsregtelijk. geestelijk ca internationaal, publiek- en privaatregt.
Uct staatkundig regt heeft ten grondslag de natuur zelve der dingen, namelijk de natuur van den mensch en de maatschappij, in hunne noodwendige betrekkingen. Dit zijn ook de grondslagen van de Staatsregeling van 1848; ongetwijfeld kunnen er,'in de hoogste staatkundige combinatiën, groote gebreken in die Staatsregeling liggen, maar inden grond der zaken en van het standpunt der wijsbegeerte bezien, is zij boven alle hare voorgangsters verheven. Wel verre van, als deze, het regt boven den pUgt te stellen, plaatst zij die volkomen opééne lijn, als kunnende niet buiten elkander bestaan ; zij doet dit in cene waarlijk spiritualistische inleiding, welke te dezen aanzien geheel nieuw is, en waaruit, zoo als de beer Lazerriere het uildrukt, «een geest ademt van nationale grootheid en hooge zedelijkheid. »
Die Staatsregeling is in twaalf hoofdstukken gesplitst. Het doet ons leed, niet te kunnen in ontwikkeling treden over den gezonden, prac-tischen zin, den wezelijken schat van diepe kennis en geleerdheid, en de wijze inzigten waarmede de heer Laterriere die allen ontleedt. Inlussche.i geldt het hier beginselen die, zoowel voor ieder onzer, als voor de maatschappij in ’t algemeen, van het hoogste aanbelang zijn. Is er ons toch niet aan gelegen met juistheid te weten hoe men, tegenwoordig, de hoedanigheid van Fransch burger verkrijgt, terwijl die toch noodig is, om maar alleen getuige bij het sluiten van eene acte te zijn? Kan men Fransch burger wezen zonder dat men kiezer is? Naar male de Staatsregelingen elkander opvolgen, verwikkelt zich die, toch zoo eenvoudige, vraag al meer en meer.
Ons geestelijk staatsregt schijnt door de gevaren, welke de maatschappij geloopen heeft, een nieuw belang te verkrijgen. Het voegde een regtsgelcerde, die zoo doorkneed is in de geschiedenis van het Fransche regt, om de aanvangspunten van ons oud geestelijk regt zamen
-ocr page 683-te brengen, en toe te liebten. In eene kcrnaclitige en belangwekkende untwikkeling. is de lieer L. er in geslaagd om de antecedenten, de strekking en de uitkomsten van de pragmatieke .sanctie van 1268 aan le wijzen! voorts van de instelling van bet appel d’abus van 1316, van de pragmatieke sanctie van Karei Vil; van bet concordaat van 1516; van de déclaration du clergé van 1682; van de constitution civile du clergé van 1790; eindelijk, wat de jongste tijden aangaat, van bet concordaat van bet jaar X, van de cbartes van 1814 en 1830, en, om bet werk te bekroonen, van de staatsregeling van 1848.
Voor onze wetgevers, onze staatsmannen, onze pi electen levert de ([odsdienstigeaangelcgcnbeid even talrijke als teedere vraagpunten op, als: de nieuwe kerkgenools diappen, bet regt van verecniglng, bet appel wegens misbruiken, de druk van kerkboeken, de godsdienstige congregatiën, de ebristelijke scbolen, de seminarien, de aan geestelijken persoonlijk toekomende privilegiën enz. In de praktijk moet men over al die vraagpunten wel zeer bepaalde denkbeelden bebben, De beer L. behandelt die met rondborstlgbeid en stiptbcid, doch te gelijk met die kicschbcid eu die terughouding, welke getuigen van cenen geest, die met de behandeling van gewigtige zaken vertrouwd is.
In zaken van misbruiken, heeft de administrative werking de vroegere magt der arresten van het Parlement vervangen. Dienvolgens ligt bet verschil tussebeu bet oud en nieuw regt alleen in de bevoegdheid. De attributie voor gevallen van misbruik is, in onze dagen, vaak voor de rcgtcrlijke magt gevorderd; die vordering zou, van de zijde der geestelijkheid, ondoordacht zijn. Immers wat gelegenheid tot ergernis, welke aanvallen tegen de godsdienst zouden niet voortspruiten uit de openbaarheid vau onze regterlijke Taadplcgingcn en uit de zoo menigvuldige aldoolingcn van cene schier onbegrensde vrijheid van drukpers, waaraan nogtans alle handelingen van bet geestelijk ministerie, van misbruik aangeklaagd, blootgesteld zouden zijn!
liet internalioiiaal staatsrcgl is, eindelijk, een zeer belangrijk en dadelijk nut hebbend gedeelte van bet werk. Men leest Marters en Wheaton, over dealgemecne geschiedenis der diplomatie, al zeer luttel; en evenmin den geleerden l'Eiii en .MAUDER DE Chassai, over bet internationaal privaatrcgl. Maar van de beginselen, door den beer L. aan de baud gegeven, zullen die rcglsgclecrdcu haat kunnen trekken, die de beoefening vau die stollen hebben verwaarloosd en er zal dus cene groote leemte worden aangevuld.
Sedert bet verdrag van Westfalen vau 1648, hebben vier gewigtige verdragen de opvolgende gestalten van het diplomatisch regt voor Europa en Amerika aangewezen. Dit levert een bezield tafereel op van Erankrijks
-ocr page 684-— 672 —
lotwisselingen te land en ter zee. De vrede van Amiens in 1802, scheen een bepaalden grondslag aan den] vrede van Europa te geven. Die was echter niet dan een kortstondige wapenstilstand, en alle verdragen van Europa zijn in den oorlog van Spanje en op de vlakten van Moskou te loor gegaan (?). De heer E. wijst ons in vaderlandslievenden ijver aan, hoe de verdragen van Parijs de noordergrenzen bloot gaven. Van daar die laatste gedachte des Keizers, door Lodewijk Philips verwezenlijkt, de versterkingen der hoofdstad.
Uct vredesverdrag van Munster heeft ook de geboorte gegeven aan het privaat volkenregt, door de vestiging van bestendige legatien ; geheel dit gedeelte, betreffende de ambassadeurs, de diplomatische agenten, de handelsbelangen aan de consulaire ligcliamcn toevertrouwd, is op even heldere als grondige wijze behandeld.
En zie ons aldus tot de tweede afdeeling van het werk , bet administratief regt, genaderd, »Er is, sprak Napoleon in zekere zitting van den Staatsraad , een militair Frankrijk, een religieus Frankrijk , een industrieel en commercieel Frankrijk, enz., en nogtans is het altoos hetzelfde land, alle staats-diensten moeten ineen-loopen, aan gemeenschappelijke beginselen onderworpen zijn. »
De beer L. heeft deze Stoffe in twee groote gedeelten, het algemeen-bestaur en het plaatselijk-besluur ingedeeld, en wel onder vijftien vcrschNlende hoofden j het algemeen bestuur omvat de politic van den Staat, het beheer en de materiële belangen, de zorgen aan zijne godsdienstige , zedelijkc en verstandelijke aangelegenheden verschuldigd.
De politie van den Staat wordt door den heer L. onder de volgende hoofden behandeld : in bare betrekkingen met de eerste behoeften der maatschappij, de voedingsmiddelen, de gezondhcids-polilie , de innerlijke veiligheid. Ilij handelt, in laatstgemeld onderdeel, van de ongeoorloofde vereeniglugen, van de gevaarlijke geschriften, van zamcnscholingèn en bet opvatten van wapenen ; in luire betrekkingen tot de personen : handelingen van beperking, handelingen van toezigt, maatregelen en inrigtingen van openbare weldadigheid; in bare betrekkingen tot den handel, de nijverheid enz. ; in hare betrekking tot de middelen van repressie-, statistiek der gevangenissen, hare inrigting, de middelen tot rehabilitatie enz.
Nationaal domein, direete en indireete belastingen, dit zijn hoofdstukken van nog meer dadelijk belang voor de ingezetenen en voor hunne vertegenwoordigers in de algcmecnc en municipale raden. Deze Stoffe is met al die ontwikkeling behandeld, welke zij verdiende. Reeds in den eersten druk van zijn bock, had de heer L. de registratieregten op ceue voor den magistraat cn den rcgtsgclcerdc zeer nuttige wijze loegelicht.
-ocr page 685-— 673 —
De regeling van het kiesregt, de vrijheid van onderwijs, de Univer-siteit zijn alle zoo vele nieuwe onderwerpen. De imigtingen van het cre-diet, landbouw en nijverheid hebben al de aandacht des schrijvers geboeid en hem aanleiding tot zeer gewigtige opmerkingen gegeven ; de openbare werken van den Staat, der departementen, der gemeenten, der groote compagniën, die allen vinden eeneplaats in zijn veel omvattend gebied, alwaar niets vergeten is, alles met netheid en tot werkelijk nut is ontvouwd.
Het tweede gedeelte is meer bijzonder gewijd aan de leer der departementale en municipale instellingen, die in zoo hooge mate de mannen ter harte gaan ', die hunne eigene belangen zoowel als de algemeene in de steden en ten platten lande willen voorstaan.
Het derde en laatste gedeelte betreft de administrative justitie, de verantwoordelijkheid der ambtenaren, het eigenlijk of oneigenlijk gezegd contentieux administratif; eindelijk, de conflicten van attributie en de nieuwe instelling van den conflicten-raad, eene gemengde regtsmagt, zamcngcstcld uit leden van den Staatsraad en der raadsheeren van ’t Hof van Cassatie, regt sprekende ouder voorzitterschap van den grootzegelbewaarder.
Reeds heeft zich in de Fransche reglsscholcn dit werk naam verzekerd, wegens de duidelijkheid, de stelselmatigheid en de gemakkelijkheid, waarmede het in het administratief regt inleidt, ten einde zich tot de examina over de hier behandelde onderwerpen voor te bereiden.
Wordt de wetenschap in een zoo aangenaam en begrijpelijk licht voorge-tteld, als hier door den heer Laterriere geschiedt, men zal haar ook buiten de eigenlijke school zoeken en vcrecren. Het is hier geen dorre zamen-vatting van teksten van wetten en eene loutere verklaring, noch ook eene leer, volgens een vooruit'opgeval, soms met stijfzinnigheid volgchoudcn, stelsel. Bezwaarlijk zal men zoo vele gegronde denkbeelden, zoo veel gezond verstand met meer wezenlijke vruchten en afdoende cijfers vercenigd vinden, waaruit men Frankrijks toestand, met opzigt tot zijne inrigtingcn en hulpbronnen van staatshuishoudkundigen en gcldelijken aard, zal kunnen opmaken. De staalshuishoudknnde en de administrative uitkomsten worden daarin gestadig te baat genomen, om nog helderder licht over dc onderwerpen te doen opgaan, die reeds door rede, geschiedenis en staatsrcgt zijn buiten twijfel gesteld.
Kiezen wij tot voorbeeld dezaak van de vrijheid van onderwijs. Welken invloed zal dc nieuwe wet deswege op de Fransche maatschappij uitoefenen ? De heer LAFERRIERE eindigt dit hoofdstuk, zoo geheel nieuw en van zoo dringend aanbelang, geenszins, zonder dc bijzonderheden over het openbaar onderwijs te geven, dat in 1847 omvatte: 52 koninklijke
-ocr page 686-collégien (liions lycées^ en 312 gemecnle-collegiën, teilende 45,800 kweekelingcn; zonder ook de opgave mede te deelen over het bijzonder onderwijs , dat 988 etablissementen telde met 42,500 kweekelingcn enz.
In ’t gebcol werd bet middelbaar onderwijs gegeven aan 118,300 jonge lieden, en de Universiteil gaf dit eigenlijk aan niet meer dan omstreeks een derde van de jeugd in al de scholen. Zoo wordt bet monopolie, door de statistiek, lot zijn wezenlijk bedrag, vlak vóór de omwenteling van Februarij, gebragt. De instelling, door de decreten van 1808 en 1811 in het leven geroepen, had reeds, onder den invloed van de denkbeelden en zeden, merkbare wijzigingen ondergaan. De overgang van een uitsluitend stelsel der Universiteit tot den gemengden staat, de over-gang van een nationaal onderwijs tot een vrij onderwijs ging trapswijs in de feiten en zeden voort. « C’est à la législation .future à profiler « de l’expérience, en conciliant, dans une plus juste mesure, le principe « du pouvoir avec celui de la liberté. »
Die laatstgcmcldc woorden dragen gewis het kenmerk der ondervinding, het juist besef van zaken, den goeden geest, die het werk des heeren Laïekbiere in het licht stellen, en die het gewis al meer en meer zullen doen raadplegen als den besten tolk voor onze nieuwe administrative wetten. »
In verband met dit werk slaat het bock, onlangs te Parijs uitgekomen : les Constitutions françaises depuis 1789 y compris les decrets du gouvernement provisoire, een belangrijke arbeid vau den heer L. Tdppier, uitgever van de Codes Français met aantcekenIngen; het werk van dien schrijver over de Constitutions behelst vele belangrijke stukkenen beleeft reeds een tweeden druk.
-ocr page 687- -ocr page 688- -ocr page 689- -ocr page 690-