JURIDISCH ANTIQUARIAAT A. JONGBLOED ’S-QRAVENHAQE
-ocr page 3-W0lF*JGP/4FF4MÇTfT(jyj.
^^0P Pl^fU/^AJ^^f-^
'TF
GEDRUKT TE ’S GBAVENIIAGE
BIJ J. ROERING,
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1009 1878
-ocr page 7-THEMIS,
UEGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,
DOOR
M.R DAV. II. LEWSSOIIX, M.» A. DE PINTO
EN M.R N. OLIVIER.
------i ■i^iCHK^.we^ ^-----
TWEEDE DEEL
1840.
ô t^vauoiljUigf, J. BELINFANTE, (840.
-ocr page 8-nrzn au / *.« eriwt??7^.î ù /A« ak
Mjonzj
^v iiuaaKAjaaoar; Toja oujare
^NbU nsM*«» «V*~.'W*»«r«lt;»wrrF;gt;nd xn Tosa amaaoBun «■WVMV»^ «quot; l «w^'K ^mV ^^m AilvAna ^»\ ».gt;(Vri\ liJ Bp, i • ^f .3 ^wh l'i /C4 U (A nA?«quot;». Agt;Vi'igt;A ^^l^KMxH OOXJ
1 nbsp;nbsp;nbsp;. . mirtouvi-sX •gt;^\\m.lt;^.\ j iKoaT .Vf .8 JM-»ooV
•^BuS^sV •»■A'xot »■» mpnUA')TiV.lt;(nc iws^Jlv» .VrAnîV s^j lt;\ï-)\V
./f .8 ECII JlA B» ^■Mf«.X» « B'«#-*-!^ 5«,fl».lRo quot;gt;^ ^m î.W .3 0^8 liA »«fi'VÿsyWZ.în-.iïîit »VbA'.'iiVw.-ïvi m^
.VJ . . nAi^xV quot;»t A.n«*,Al» Zii* .nKMUoO .3 .1 vmi'
^Bi KMnun'o^» sV wo »•««MMv'i A nvT^1'”’''^’'»» ,4» iv«'»
-VnU \^K HBk ,t»m'»# p'rbiA rXiiB . «■»X^'i'A bb'» ^Bn^^Mn’
-aJ .H .vaQ .’K aocV» , n tWgt;tgt;'ntï\i m vnVnWoi .»niA
,££ nbsp;nbsp;, nbsp;, nbsp;. nbsp;. nbsp;. ,VïftA«Wgt;i;’) V M wAtriW. ,XB»WI?Y '
-v^Mi VnlmïiS. si» « bquot;4p Agt; iAjuo Uwb ^A , 'v)b\ tt^BBt\ M töoVgt; « M p^W»^ ««•whV «üV^u t^A OOI jinV' )« b,\wgt;\
• CSl . . • , .«»V«w»»»Ml ^ wif\»Aw\lt;l,qj5oaT ''ff .8 .,if ’If apBŸ , B^5WAP’'''P'‘'A .'»V Alt;wi «ntiJivA V gt;quot;' » nm.KWB» Jf f ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^,,Angt;V. ^’ '»quot;Agt;'-'»V. , s'l 8 ’T1Tlt;I ')
-ocr page 9-INHOUD.
RiacU
STELLIG REGT (NEDERLANDSCU).
BURGERLIJK REGT EN REGTSVORDERING. — III weiten Stand fan het proces tot curatele moet het hooren van getuigen Çzoo noodig) hevelen worden P Art. 494 inßne B. W. , door ^V^. S, W.'ÏROMP, procureur te Leeuwarden. . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1.
ffee/t de IVederl. wetgever onbedachtzaam en zonder de daaruit te ontstane gcfolgen te foorzien, in Art. 1133 B. W. eene verschillende redactie gebezigd fan Art. 845 C. N.? door J. E. GounsMiT, Jur. utr. cand. te Leiden. . . nbsp;nbsp;17.
0ver de ferpligting fan legatarissen, om de erfgenamen tot uitheering fan legaten, mits binnen het jaar, aan het sterfhuis, collective te dagvaarden, door M’^. Dav. H. Le-VYSSOHN, ^dvobaat te ^sGrafenhage...... nbsp;22.
IFanneer moet, bij arrest onder derden, de zekerheid aangeboden worden, zoo het stellen daarvan bevolen is P door Mr. S. yv. 'LKOHf, Prokureur te Leeuwarden. . . . 125.
Salarissen van .Advokaten voorde Kantongeregten, door^l'^.
G. Everts P. Pz., .ddvokaat te drnhem.....131.
-ocr page 10-M.,11.
Oter /iet tiooren der partijen op i’rnagpiinten, door ^il^. N.
Olivier, ^dvo/iaat te Leiden........142.
Orer /iet regtsgenot van vreemde/ingen in dit Koningrij/i en de gelij/c/ieid tussc/ien dezelre en Nederlanders, door AH. A. M. DE RouVILLE, ^dooiaat en Regier plaatsoeroan-ger bij de drrondissements-Regtban/i te Brielle. . nbsp;nbsp;. . 253.
/ets over de competentie der Rijnvaa/l-regthanicn. . nbsp;. 282.
Bedenkingen over het verschijnen van Âdookaten voor den Xantonregter, zonder van eene volmagt te zijn voorzien, en over tie bevoegdheid om hun salaris aan de ivederpartij inrekeningtebrengen, door3o^^s vandenHonertT.Hz., Procureur bij den i/oogen Raad en het Provinciaal ge-regishof in Holland...........296.
Nog iets over de makelaardij, door denze/fden
STRAFREGT, STRAFVORDERING__Civiele oj beleedigde par
REGTSGESCHIEDENIS.
Over de opkomst en de werking der Geregishoven in het Ge-meenebest der Pereenigde Nederlanden, door AV. K. .1. Baron van Golstein , Lid van de Tweede Lamer der Staten-Generaal, te Utrecht enz........ nbsp;46.
Over de leer der proef et entie op de invecta et illata, f/oorAl'^.DAV.H.LEvyssOHN, e/dvokaatte ’s Gravenhage. 202.
LEVENSRERIGTEN. — Let.f aller Anton Friedrich Justus Thibaut, L/ooglecraar in de regten te Heidelberg, door AH. N. Olivier , .ddvokaat te Leiden......215.
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
O ver brandstichting in eigene goederen, in verband met het aanstaand Nederlandsch JPetboek van Strafregt, door AH. A TiT.PnsTo, Ndvokaatte’sGmvenhage. . . . nbsp;nbsp;72.
-ocr page 11-Vit
Bladr..
cEftEUTEtURK GENEESKUNDE. — Ouer lien verac/Uerden toestand der Geregtelijke Cenees/cunde in Nederland, door G. li. T/lvLor-R, il'/ed. Doet, te's Gravenhage. . . 174.
t ervolg en slot fan het voorgaande stuf:......319.
BOEKBEOORDEELINGEN Eîi VERSLAGEN.
/.ettres sur la magistrature de Pordre judiciaire par un magistrat de cet ordre (F. A. V. Senel Deseorges, conseiller à la Cour Royale de Rennes). Paris chez Gustave PissiN et ViDECocQ, 1838, 128 pag. in 8“., c/ocrÂP. A. DE Pinto, ^dcohaat te ’s Grafenhage.....85.
h’erzameling van ivetten, besluiten en andere regtsbronnen fan Franschen oorsprong, in zoo verre deze, ooft sedert de irifoering der nieuwe wetgeving, in Nederland fan toepassing' zij'n, uitgegeven door^^. C. J. Fortuin , Âdfo-haat te jdmsterdam, btj Johannes Muller, 1839.— 524 blz. in 8”.; door denzel/den.......91.
Grondbeginselen der Staatshuishoudhunde. Uit lessen van Prof. N.W. Senior te Oxford, opgesteld door den Graaf Arrivabene; uit het Fransch; — met eene voorrede en aanmeriingen van Prof. H. W. Tydeman. Leiden bijS. en J. Luchtmans, 1839; doorji/r. N. Olivier, ^d-vohaat te Leiden............97.
Liandhoeh voor deurwaarders, door J. Bottenheim, te Zwolle bij J. J. Tyl, 1839.........111.
Det j'agt-reglement, zoo als het honde zijn in het Foning-rijh der Nederlanden enz., door ^'^. A., de Pinto, ./^dv. te's Gravenhage............232.
Uerzamelingvan y/rreslen van den Doogen Raad der Nederlanden, dooriosis VAN DEN HonertT.Hz., Prof ureur bij den Doogen Rand en het Provinciaal Geregtshof in DoUand. Amsterdam bij C. G. Sulpke en Gebroeders Diederichs , door AP. A. de Pinto......357.
ACADEMISCHE LITERATUUR. — M“^. II. ’s f scoR, Specimen inaug., ad tit.XXl/ Cod. de ord.Judiciorum Criminalium,
-ocr page 12-vin
qui agit de probatione tlelictorum; doot de/gt;zelfden. . nbsp;nbsp;.
Bladt. 225.
Dissertatio juridica inauguralis de deßnitionibus ex codice civili nostro obviis, défendit Joannes Elias Valeton, Lugd. Sat 1840, door M‘'. ÜAV. H. Levyssohn , ^d-oobaat te ’s Graven/tage..........
361.
,371.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. 117, 231
-ocr page 13--9t lient U»
itecntUNDlG TUDSCHBIFT.
TWEEDE JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH),
BURGERLIJK REGT EN HEGTSVORDERING. --in Welken tland van het proces tot caratelc moet het hooren van getuigen (zoo noodig] bevolen worden? Art. 494 in fine B. W., door M'’. S. W. Tromp, procureur te Leeutvarden.
Na voorgeschreven te hebben, dat de procedure tot curatele in eersten aanleg wordt aangevangen door een cer-zoekschrift aan de Regtbank. (Art. 490, 491), dat hierop de bloedverwanten of aangehuwden worden gehoord (Art. 492), en alsdan de persoon zelve, wiens curatele is verzocht, ondervraagd wordt (Art. 493), gaat het Burg. Wetboek dus voort :
«Art. 494. Indien de regtbank, na verhoor of behoorlijke oproeping van de bloedverwanten of aangehuwden , en na verhoor van dengenen wiens curatele verzocht is, oordeelt genoegzaam te zijn ingelieht, zal zij, zonder eenige verdere formaliteiten, op het verzoekschrift kunnen beschikken; in het tegenovergestelde geval, zal zij het hooren van getuigen bevelen , ten einde de aangevoerde daadzaken tot klaarheid te brengen.
Art. 495. Na de ondervraging in Art. 493 vermeld, zal de regtbank, zoo daartoe gronden zijn, eenen provisionelen lgt;ewindvoerder benoemen, enz.
Art. 496. Het vonnis op een verzoek om curatele zal
II. Dl. i* stuk 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
niet anders dan in eene openbare teregtzi’tiiig worden uitgesproken , na verhoor of behoorlijke oproeping der partijen en op de conclusien van het openbaar ministerie,))
De volgorde dezer bepalingen heeft niet zonder reden tot de meening aanleiding gegeven, dat, gelijk het verhoor der bloedverwanten en de ondervraging, desgelijks het getuigen-verhoor, in het tweede gedeelte van Art. 494 vermeld , moet bevolen en gehouden worden voor de o|gt;en-bare discussie, die in Art. 496 wordt voorgeschreven. Want niet alleen wordt eerst twee Artikelen later voorgeschreven , dat, alvorens het eindvonnis kan vallen, partijen contradictoir moeten worden gehoord en dat deze discussie in het openbaar moet plaats hebben , terwijl het in den aard der zaak ligt, dat de orde , waarin de wetgever de onderscheidene deelen van een geding behandelt, tevens de orde is waarin die deelen elkander moeten opvolgen ; maar daar en boven handelt het tusschen de beide genoemde bepalingen geplaatste Artikel (Art. 495) nog uitsluitend van cene voorziening die onmiddellijk op de ondervraging volgt, zoo dat ook het daaraan voorafgaande Artikel (Art. 494) voorschriften schijnt te moeten behelzen, althans niet later toepasselijk. Ja, art. 494 schijnt reeds op zich zelve dien zin op te leveren, dat, zoo het hooren van getuigen noodig is, het bevel daartoe dadelijk na de ondervraging behoort gegeven te worden , zonder eenige tusschenhandeling.
Het tijdstip nu, waarop het getuigen-verhoor moet plaats hebben, is voor deszelfs vorm van veel gewigt, en die vorm oefent wederom groeten invloed uit op de minder of meerder ruime verdediging van hem wiens curatele verzocht wordt, gelijk dit een en ander van zelve uit het vervolg van dit betoog blijken eal. De opgegevene meening is dus allezins een naauwkeurig onderzoek waardig. Zij komt mij op de navolgende gronden voor , onjuist te zijn.
-ocr page 15-1quot;. Wanneer men de bepalingen van bet Burg. Wetb. omtrent de wijze van procederen tot curatele, in eersten aanleg (Art. 490-496), vergelijkt met de Fransche bepalingen dienaangaande, oorspronkelijk vervat in Artikel 492-498 C. N., en later aangevuld door Artt. 890-893 C. de Proc., dan bevindt men dat de Ned. Wetgever, behoudens enkele zeer geringe wijzigingen en eenige weglatingen (1), de Artikelen van den C. N. achtervolgens, zonder eenige verandering inde orde, heeft overgenomen, met tusschen-schuiving van derzelver in den C. de Proc. voorhanden aanvulsels (2). De G. N. nu maakte in ’t geheet geene melding van het hoeren van getuigen; Art. 893 al. 2 en 3 C. de Proc. deze gaping aanvullende, stond dus met geen der Artikelen van den C. N. in verband of konde als aanvulsel daarvan worden overgenomen ; het was daar en boven het laatste supplement dat de C. de Proc. gaf. Wat heeft alzoo den Ned. Wetgever bewogen aan dit op zich zelve staande aanvulsel eene plaats in te ruimen tusschen de uit den C. N. overgenomen bepalingen in? Ik geloof, de
(i) Behalve enkele woorden en zinsneden zijn weggelaten Art. 495 C. N. en Art. 891 en 898 al in. 3 C. de Proc. (a) Eene lijst der corresponderende ArIt. van C. N. en der C de Proc. en van het Burg. Wetb. zal dit het best verduidelijken: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
— 4 —
volgende omstandigheid. Slechts de twee laatste leden va h Art. 893 C. de Proc, handelden van het hooren van getuigen ; het eerste lid van dat Art. had betrekking tot het interrogatoir en vulde Art. 496 G. N. aan. Het eerste lid nu werd overgenoinen in de slotbepaling van Art. 493 B. W. ; wat was natuurlijker (ik zeg niet, oordeelkundiger), dan dat men de beide overige leden van hetzelfde Art., ofschoon over geheel iets anders handelende, onmiddellijk op deszelfs eerste lid volgen liet? Dit was ook de schijnbare orde der Fransche bepalingen. Alzoo werd Art. 893 al. 2. C. de Proc. (want al. 3 is niet overgenomen), betrekkelijk het hooren van getuigen. Art. 494 B. W.overgenomen. Hierop keerde men tot den C. N. terug en nam deszelfs Art. 497 in Art. 495, en eindelijk Art. 498 in Art. 496 over (1). Aan deze toevalligheid alleen, dat de ontbrekende bepaling omtrent het hooren der getuigen geen afzonderlijk artikel in het Fransche regt vulde, schijnt men de plaats, welke de quaestieuso wetsbepaling in het B. W. inneemt,te danken te hebben. En bedrieg ik mij daarin niet, dan beslist die plaats hier voorzeker niets, maar levert zij alleen een bewijs op, boe naauwgezet zich onze wetgever aan het voorbeeld , dat hij volgde , heeft willen houden.
II“ De vergelijking der beide wetgevingen toont ten duidelijkste, dat de Ned. Wetgever, behoudens enkele afwijkingen in de afzonderlijke bepalingen , die echter op het geheel van geen invloed zijn, de Fransche proces-orde te dezen onveranderd heeft willen overnemen. Hierop ontdekt men ten aanzien van het getuigen-verhoor ook geene uitzondering, wanneer men eenvoudig op de woorden der bepalingen zelve let. Die van het slot van Art. 494 B. W. hebben wij boven opgegeven ; de Fransche bepaling luidt
( i ) zie de vorige noot.
-ocr page 17-aldus « si l’interrogatoire et les pièces produites sont iu-»suftisans, et si les faits peuvent être justifie's par témoins, »le tribunal ordonnera , s’il y a lieu, l’enquête, qui se fera »en la forme ordinaire. » ’t Is waar, men vindt hier eenige zinsneden meer, dan in onze bepaling; doch het zal geen betoog behoeven , dat de Ned. Wetgever stilzwijgend hetzelfde zegt. In allen gevalle bestaat er geen verschil omtrent den stand, waarin getuigen-verhoor bevolen moet worden ; want geen van beide wetgevingen behelst dienaangaande eenig uitdrukkelijk voorschrift.
Ofschoon nu uit de woorden der wet zelve en uit den za-menhang der bepalingen niet was op te maken , op welk tijdstip getuigen-verhoor, zoo noodig, bevolen moet worden, is echter Art. 893 al. 2 C. de Proc. steeds in dien zin opgevat, dat hetzelve eerst zijne toepassing kon vinden, wanneer de zaak in staat van wijzen was. De familieraad zijn advijs uitgebragt hebbende, en de persoon, wiens curatele verzocht werd, ondervraagd zijnde, werd laatstge-melde ter openbare terogtzetting gedagvaard , ten einde zich te hooren interdiceren ; hij verscheen of verscheen niet, berustte in den eisch of sprak dien tegen, en het openbaar ministerie nam zijne conclusien. Oordeelde nu de regier do daadzaken, waarop de eisch was gegrond , door de ondervraging genoegzaam, het zij bewezen hetzij weèrlegd, dan vorderde hij geen verder bewijs, maar wees den eisch zonder verdere formaliteiten toe of af; in het tegenovergestelde geval, en zoo de aangevoerde daadzaken daarvoor vatbaar waren, gelastte hij bij interlocutoir vonnis getui-gen-bewijs (1). Wanneer er nu geen spoor van aanwezig
(i)Men zieb. v. Piceau , ta Proc. Cie. liv. III. v. interdiction § i Art. 4 n'' 7 en 8; Failliet , Man. ad. Art. 893 C. de Proc. ; Toül-LIER , te Droit Cie./ranc. etc. o® i3q8.
-ocr page 18-is, dat de Nederl. wetgever aan de bepaling, die hij overnam, eenen anderen zin gehecht of dezelve anders toegepast heeft willen hebben, dan tot dus verre was geschied, dan schijnt eene gezonde uitlegkunde te gebieden, de bestaande opvatting ook voor de bedoeling van den Ned. Wetgever te houden. Zoodanige sporen yind ik in de disewssien over Art. 494 B. W. niet voorhanden.
III“ Stemt de Ned. wetsbepaling omtrent het hooren van getuigen, op zich zelven beschouwd, geheel met de Fran-sche overeen, en heeft ook nergens de wetgever uitdrukkelijk te kennen gegeven, dat hij dezelve anders heeft willen toegepast hebben ; de zamenhang echter van het tweede gedeelte van Art. 494, waarin de quaestieuse bepaling is vervat, met het eerste gedeelte schijnt in der daad de vermeende afwijking aan te toonen van Art. 494 B. W. « In-» dien de regtbank, na verhoor . . . van de bloedverwan-»ten . . . . en «a verhoor van dengenen wiens curatele is »verzocht, oordeelt genoegzaam te zijn ingelicht, zal zij, »zonder eenige verdere formaliteiten, op het verzoekschrift »kunnen beschikken: in het tegenovergestelde geval, zal »zij {alsdan in dien stand der zaak, in plaats van op het verzoekschrift te beschikken) » het hooren van getuigen beve-» len. » Het is duidelijk, dat het geheele artikel één en hetzelfde punt van het geding behandelt; en het antwoord op de vraag, wanneer de regter over de al of niet genoegzaamheid der gewone instructie (bloedverwanten — verhoor en ondervraging) moet oordeelen, beslist alzoo tevens het tijdstip, waarop het bevel tot het hooren van getuigen, moet gegeven worden. Dat antwoord nu schijnt volgens de woorden der wet, voor de hand te liggen. Wanneer de wetgever zegt, dat eenige daad van regtspleging na eene andere zal plaats hebben, is zijne bedoeling dat de eerste aan de laatste, zonder eenige tusschenhandeling, zal opvol-
-ocr page 19-gen (1) ; welke bedoeling liier nog versterkt schijnt te worden door de bijgevoegde woorden zonder eenige verdere formaliteiten. Des regters oordeel, of getuigen-verhoor noodig zij of niet, schijnt dus dadelijk op de ondervraging te moeten volgen. Zóó verklaart ook de overleden Secretaris der Commissie van redactie der Nat. wetgeving de bepaling, als hij zegt: « Art. 494 bepaalt, dat de regter, zoo hij behoorlijk is in-» gelicht, dadelijk na het verhoor der nabestaanden, en na yy verhoor van dengenen wiens curatele verzocht is, op het » verzoek kan beschikken ; of wel in het tegenovergestelde »geval, het hoeren van getuigen (zal) bevelen, teneinde » enz. (2).
Niettemin meen ik deze opvatting te moeten verwerpen , ja zelfs juist het eerste gedeelte van Art. 494 tot staving van mijn gevoelen te mogen inroepen.
Het getuigen-verhoor, zoo noodig, zal volgens Art. 494 bevolen worden in dien stand der zaak , waarin ook op het verzoekschrift tot curatele kan worden beschikt, d. i. wanneer er ook eindvonnis zoude kunnen gegeven worden. Of spreekt misschien Art. 494 van eene andere beschikking dan van het eindvonnis? van een renvooi b. v. tot de openbare teregt-zitting of eenig ander appointement ?
Ik geloof het niet: 1®. omdat ik mij slechts ééne eigenlijk gezegde beschikking op het verzoekschrift kan voorstellen, en deze is het eindvonnis (3); 2“. omdat, konde die uit-
(i) nbsp;nbsp;nbsp;M‘' C AssER , het Ned. B. ff^eth. mergel, enz. § 196.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie b. v. ArIt. 390 al. 2, Sgt, SgS, 395 , 412 , 4i5 , 142 al- 2 , 493 , 495 , 49b B. W.
{3) nbsp;nbsp;nbsp;De uitspraak tot curatele kan zoowel den naain van he. lehMing als van vonnis dragen ; van hesehihkirig, omdat zij o^gt; verzoekschrift wordt gegeven; van vonnis, omdat 7,\j tiuschen par-tijen beslist. Verg. Regisgcl. Bijblad, bladz. 180 seq., 244 seq., 360 seq.
drukking al in een ruimeren zin worden gebezigd, hier ten minste zulks niet kan geschied zijn, waar de bedoelde beschikking niet nader wordt gedefincieerd, en dus van de beschikking Kart^o^ijV de rede is, in tegenoverstelling van het bevel tot het hooren van getuigen, dat anders even goed eene beschikking zoude kunnen worden genoemd, 3®. omdat ik noch de noodzakelijkheid noch het nut bevroed van des regters tusschenkomst na de ondervraging en vóór de openlijke behandeling der zaak.
Volgens Art. 494 zelve dus, wordt het hooren van getuigen , indien noodig, bevolen in dien stand der zaak, waarin het eindvonnis zoude kunnen vallen , wanneer de zaak in staat van wijzen is. En wanneer is nu de zaak in dien stand?—Zoodra de ondervraging heeft plaats gehad ?^— Behoeft er dan geen enkele acte de procedure meer vooraf te gaan ?—Wel verre, Art. 496 leert, dat nog eerst de zaak ter openbare teregtzitting moet worden behandeld en het openb. min.deszelfs conclusien moet hebben genomen.En dit isgeene bloote formaliteit ; integendeel het is’het gewigtigste gedeelte dergeheele procedure. «Ensuite, » zeide de Tribun Tarri-ALE « ensuite^aprèsl’interragatoirejune discussion solennelle »dépoïera dans toute leur latitude les divers genres depreu-» ves et les moyens de défense. Elle éclairera tout à-la-fois le »tribunal et le public, elle donnera à l’homme provoqué » la plus forte garantie due à son indépendance.—C’est là le »butrassurant de l’article 498, portant que le jugement sur »une demande en interdiction ne peut être rendu qu’à l’au-»dience publique, les parties entendues et appelées» (1).
Maar zegt dan niet Art. 494, dat, dadelijk na de ondervraging, de beschikking op het verzoekschrift of anders het
( 1 ) Discours au corps Icgislalif,- sur le litre OR J.» M IJORITB , OV t'lMTBRDICI dc.
-ocr page 21-bevel tot het hoeren van getuigen gegeven kan worden? En bestaat er dus geene tweespraak tusschen dit Art. en Art. 496 ? Ik geloof, neen.
De Fransche bepaling, waaraan Art. 494 is ontleend, schreef alleen voor, wanneer getuigen-verhoor al moest bevolen worden : «si l’interrogatoire et les pièces produites sont insuffis sans. » Dat in het tegenovergestelde geval, wanneer de Regter zich genoegzaam ingelicht oordeelde,jeen getuigenverhoor behoefde bevolen te worden, maar dadelijk bij eindvonnis uitspraak kan worden gedaan , werd niet met ronde woorden gezegd , maar lag blijkbaar in de bepaling opgesloten. Evenwel schijnt de Ned. Wetgever hierin eene te groote zuinigheid aan w oorden te hebben gezien ; van hier het eerste lid van Art. 494, dat kennelijk alléén strekt om die vermeende onvolledigheid aan te vullen, niet om iets anders te bepalen dan de Fransche wetgever, hoezeer stilzwijgend, had vodtgeschrevcn. Ik meen mij te dezen van alle betoog te kunnen onthouden ; de vergelijking der beide deelen van Art. 494, zoo onderling als met art. 893 al. 2 C. deProc., zal wel voldoende zijn (1). De zin en bedoeling van het eerste lid van Art. 494 is dus deze: dat, indien de Regtbank, wanneer daartoe de tijd is gekomen, d. i. wanneer de zaak in staat van wijzen is, door het verhoor der bloedverwanten, door de ondervraging, oordeelt genoegzaam te zijn ingelicht, zij alsdan geen getuigen-verhoor of eenig ander bewijs meer behoeft te vorderen, maar zonder eenige verdere formaliteiten (speciaal, zonder eenige verdere procedure of instructie) (2) haar eindvonnis kan
(i) Verg, overigens de paraphrase van dit art. in de aanprij-zings-redevoering van den Heere Nicolai als lid der St.-Gen. en der Coinni. van Wetg., te vinden bij Voorduin, Gesek, enz. ad. art. 49e h' W. aant. I.
(□) Hier Avorden verhoor van bloedverwanten, ondervraging,
-ocr page 22-geven. — Tast ik in deze opvatting niet mis, dan heliooien de woorden « na-verzocht is » niet bij het opvolgende « oordeelt » maar bij het meer verwijderde « ingelicht » en behelst dus Art. 494 niets van eenige tijdsbepaling voor het oordeel over het al of niet genoegzame der bewijsmiddelen ; maar slechts voor het eindvonnis, dat, bij genoegzaamheid van de gewone instructie , zich onmiddellijk aan dat oordeel kan aansluiten; dan heeft het woordje na slechts in zoo verre de kracht van rang- of tijdsbepaling, als het de oorzaak aanduidt die aan het uitwerksel, het bewijsmiddel, dat aan de inlichting, vooraf moet gaan. Dat dit woordje hier niet de beteekenis heeft van eene onmiddcl-lijke opvolging, erlangt nog eene groote bevestiging daardoor , dat hetzelve cumulatief bij twee handelingen is gebruikt , die onmogelijk op hetzelfde tijdstip kunnen plaats hebben : na verhoor . . . van de bloedverwanten .... EN na verhoor van deng. wiens cur. is verzocht. Wanneer hier een tijd moest te kennen gegeven worden, dan waren de laatste woorden volkomen genoegzaam, en de eersten, minst genomen , overtollig.
Ware het art. zamengesteld, gelijk het den Heer Asser voor den geest schijnt te hebben gezweefd: « Indien de »regtbank oordeelt genoegzaam te zijn ingelicht, zal zij na »(het) verhoor of (de) behoorlijke oproeping der bloedver-» wanten of aangehuwden , en na verhoor van dengenen »wiens curat. verz. is, zonder eenige verdere formaliteiten , »op het verzoekschrift kunnen beschikken, » ik zoude moeten toestemmen, dat de woordschikking mijne verklaring niet duldde. Thans echter geloof ik, dat daartegen geliiigenverhoor, formaUieileit genoemd. Gewooiilijk verslaat de wetgever onder dat woord slechts reglsvornien. Verg. b. v. art. 31, 158, a65 (*) , 357,891 al. i. B. W.
1*) Zie Themis K deel, i* stuk , bl. i5S en volgg.
-ocr page 23-ledits ééne zwarigheid bestaat. Gelijk de behoorlijke oproeping even voldoende is als het verhoor der bloedverwanten, om tot de ondervraging te kunnen overgaan (art. 493), zoo wordt ook hier behoorlijke oproeping aan verhoor gelijk gesteld « (na verhoor of beh. oproeping der bloedverw.); » doch de enkele oproepinfj kan aan den regter geene inlichting geven ; hoe zal hij dus immer kunnen oordeelen, ook ten deele na en door die oproeping te zijn ingelichtl Waarschijnlijk wordt ook in ons art. van de vruchteloos gedane oproeping der bloedverwanten melding gemaakt, omdat, moge zij al niet tot eenige inlichting kunnen strekken , zij toch een deel der instructie uitmaakt. (1)
Wat hiervan echter ook zij, de geopperde, zwarigheid komt mij niet gewigtig genoeg voor, om onze verklaring van het bewuste voorzetsel te laten varen, en óf de wetgever de openbare discussie voor eene bloote formaliteit, ja zelfs niet eens daarvoor, te laten beschouwen, of een dade-lijken strijd tusschen het eerste gedeelte van Art. 494 en z\rt. 496 aan te nemen.
Ik meen mij alzoo overtuigd te mogen houden, dat ook Art. 494 zelve, in verband met Art. 496, leert, dat het ge-tuigen-verhooreerst wordt bevolen, wanneer de zaak in staat van wijzen is, en dus na de openbare discussie.
IVquot; Art. 893 C. de proc. zeide uitdrukkelijk, dat het getuigen-verhoor in den gewonen vorm plaats moest hebben. De Nederl. bepaling zwijgt geheel van den vorm, en schrijft dus slechts door haar stilzwijgen denzelfden vorm voor. Dezen vorm op te volgen kan natuurlijk geene moeijelijk-
(i) Oorspronkelijk werden de woorden of behoorli/ke oproeping in geen -van beide Arl. gelezen. Zij zijn op de .lanmerkingen der afdeelingen ingevoegd. Zie Voobduib , deschied- enz. .lant. I op ons Arl. Misschien vindt iemand, dat hiervoor in art. 49^ meer reden bestond dan in Art. 4y4-
-ocr page 24-beid baren, wanneer liet getuigen-verboor eerst wordt bevolen , nadat de zaak met de dagvaarding ter openb. teregt-zitting den vorm van een gewoon regtsgeding beeft bekomen. Maar anders is het gelegen , wanneer betbooron van getuigen, zoo noodig, reeds dadelijk na de ondervraging bevolen moet Avorden.
Üo regelen omtrent den gewonen vorm van getuigenverboor veronderstellen partijen en kennen aan dezelve bij bet verboor wederkeerig regten en verpligtingen toe. Doch bij een verzoek tot curatele staan met de ondervraging nog geene partijen tegen over elkander : de verzoeker staat nog alleen, zonder wederpartij. De persoon wiens curatele verzocht wordt, is wel ondervraagd, doch niet nopens de verwe-ringen die bij zoude wenschen te doen gelden : eerst later , na ter openbare teregtzitting gedagvaard te zijn, wordt hem de gelegenheid gegeven om, bijgestaan door een regts-kundigen raadsman , den eisch tegen te spreken en in zijne middelen van verdediging te worden gehoord; verdedigt hij zich reeds bij de ondervraging, het zij door ontkentenis of aanvoering van daadzaken, het zij met juridische redeneringen , dit geschiedt als ten overvloede en verandert het wezen der zaak niet: de ondervraging is slechts een ociilair en auriculair onrytinr.oTiK. (1) van den Regler naar zijnen more-len toestand. (2) Eerst wanneer liij ter openbare teregtzitting is gedagvaard, wanneer er een eisch tegen hem is ingesteld, wordt hij party.
Heeft dus het getuigen-verboor plaats, vóór dat er een
( i ) « Cet interrogatoire, ouplulól eet examen • zegt de Tribun Mou-BicAUXT, in zijn rapport over de zes laatste titt. van het I' Boek van het II® gedeelte van den C. de Proc. omtrent art. 893 ihid. Vg-art, 5i8 al. a W B. « na onderzoek van den staat des minderjarigen.»
(ti) Men zie de beraadslagingen omtrent art. 498 C. N. Verg. ÏOül,LiER, Ie Droit Civ. etc. n.” 1326.
-ocr page 25-— 13 —
gewoon proces aanwezig is, lioe dan met den persoon, wiens curatele gevraagd wordt, te handelen ? Moet hij ook worden opgeroepen om bij het verhoor tegenwoordig te zijn ? Kan hij er zelfs wel als persoon in lite bij worden toegelaten? Kan hij zich door den Procureur doen bijstaan? Kan hij de getuigen wraken ? Kan hij ze vragen doen ? Kan hij tegenbewijs leveren ? Daartoe uitstel vragen ? enz. De wet zwijgt, en de bedenking dat-hij nog geene partij is, dat het vonnis, waarbij het hooren van getuigen is bevolen , niet tusscjien den verzoeker en hem is gewezen, en dus te zijnen opzigte eene res inter alios acta iS, zoude misschien niet ten onregte deze vragen ontkennend doen beantwoorden.
Maar gesteld cens , het verhoor hadde in dien zin plaats gehad, wat zal dan de kracht zijn van het aldus geleverde bewijs, wanneer het tot de contradictoire behandeling der zaak is gekomen en de gedaagde den elsch tegenspreekt? Zal het als wettig bewijs tegen hem kunnen dienen? Natuurlijk; want waartoe zoude het anders dienen? Maar hoe, indien nu uit de verdediging van den verweerder blijkt, dat ten zijnen behoeve nog Iwlangrijke en afdoende vragen aan de getuigen hadden kunnen gedaan worden ? Zou dan den eischer nog eens getuigen bewijs worden opgelegd, ten einde de getuigen nog verder te kunnen verhooren ? Of, indien nu de verweerder verklaarde het bijgehragte bewijs door tegenbewijs te kunnen ontzenuwen, zoude men hem daartoe thans in de gelegenheid stellen? Het een zoowel als het ander zoude met de wet onbestaanbaar zijn, want het getuigen-verhoor is reeds gesloten. Er zoude dus niet anders ovcrscliieten, dan om den last van te bewijzen op den verweerder over te brengen, en dezen nu het bewijs zijner ontkentenissen, het negatief bewijs , op te leggen.
Dit kan echter de bedoeling des wetgevers niet geweest
-ocr page 26-— 14 —
zijn, omdat hij niet geacht kan worden, aan hem, wien burgerlijke regten op het spel staan , eene minder vrije verdediging te hebben toegestaan, dan aan dengenen van wien geld of goederen worden gevorderd. De inachtneming der regelen omtrent den gewonen vorm van getuigenverhoor, voor zoo verre toepasselijk, zoude dus niet voldoende zijn, en men zoude tot het besluit moeten komen, dat de persoon wiens curatele verzocht werd, bij het verhoor moest worden overgcroepen en toegelaten met alle die regten, welke de wet aan de ivederpartij van den bewijsvoerder toekent. En ik stem toe, dat de zwarigheden, zoo even aangewezen , alsdan grootendeels zouden worden vermeden. Maar waar is aan den regter en aan den verzoeker tot curatele de verpligting opgelegd om aldus te handelen ? De voor-zigtigheid en de eerbied voor de regten des gepoursuiveer-den zouden zulks vorderen, maar de wet schrijft geene uitbreiding der algemeene regelen voor. Bedenkt men nu , dat de Nederlandsche wetgever door het voorbeeld , dat hij volgde, zelfs uitdrukkelijk niet alleen aan den vorm, maar ook aan de tegenwoordvjheid des verweerders (1 ) werd herin-
( i) Art. 893 al. 3 C. de Proc. « 11 (le tribunal) pourra ordonner, » si les circonstances l’exigent, que l’enquête sera faite hors la • présence du défendeur ; mais, dans ce cas, son conseil pourra » le représenter. » De zin is deze, dat, hoezeer het getuigen-ver-hoor in den gewonen vorm plaats mögt hebben , de regter evenwel bevelen kan dat hetzelve buiten tegenwoordigheid van den verweerder zal gehouden worden, t. w. van den pkjsieien persoon des verweerders, zoodat toch in allen gevalle zijn raadsman zal kunnen verschijnen. Ik vermoed, dat onze wetgever deze bepaling onnoodig heeft geoordeeld, niet alleen omdat hij elders aan den regter zelfs de magt gaf , om reeds dadelijk na de ondervraging te bevelen, dat de persoon, wiens curatele verzocht wordt, voorloopig ineen gesticht geplaatst worde, maar vooral omdat de regter, wanneer hij overtuigd was, dat die persoon welligt zelf
-ocr page 27-là —
nerd, en dat hij desniettegenstaande van dit alles heeft gezwegen , dan schijnt men wel met grond te mogen aannemen , dat elke afwijking of uitbreiding van de gewone regelen, buiten zijne bedoeling heeft gelegen. Ook dit ojiset-telijk stilzwijgen des Wetgevers schijnt mij dus vóór mijne stelling te pleiten.
V®. Het verhoor der bloedverwanten en de ondervraging zijn door de Wet voor elk geval bevolen, — het hooren van getuigen daarentegen slechts des noods, ter beoordeeling van den Regter. Intusschen hangt in die gevallen ook geheel van het getuigen-verhoor het eindvonnis af. Het is dus eene volstrekte noodzakelijkheid, dat de regter, alvorens over het al of niet noodige van meerdere inlichting te oordeclen, volkomen bekend zij niet alleen met hetgeen tot staving van het verzoek is bijgebragt, maar ook met al hetgeen, vóór dat de zaak aan zijne beslissing wordt overgegeven , tegen hetzelve wordt aangeveerd. Deze kennis erlangt hij eerst door de openlijke discussie. Zal hij dus noch voorzigtigheidshalve soms getuigen-verhoor bevelen, waar hem dit nader geblijkt onnoodig te zijn geweest (en dit strookt zeker met de bedoeling der wet niet), noch ook dit bevel als onnoodig achterwege laten, waar hij nader bevindt zonder hetzelve over het al of niet regtmatige van den eisch geene uitspraak te kunnen doen, dan moet de wet hebben gewild, dat hij eerst, na partijen te hebben gehoord , over zijne al of niet genoegzame inlichting oor-deele. Het is toch mogelijk, dat de opgekomen bloedverwanten of aangehuwden uit onkunde of door verkeerde he
bet getuigen-verhoor zoude verstooren(waiit het verbod kan slechts gegeven worden, si les circonstances l'exigent), wel tevens zoo zeer van de noodzakelijkheid der curatele overtuigd moest wezen, dat hij ter zijner inlichting geen getuigen-verhoor meer behoefde.
-ocr page 28-— 16 —
Woelingen geleit!, eenstemmig de curatele noodzakelijk hebben geoordeeld, — dat de persoon , wiens curatele verzocht wordt, bij zijne ondervraging zich öf in het geheel niet öf zeer gebrekkig en onvolledig heeft verdedigd, en dat dus, ook na deze ondervraging, het verzoek volkomen gegrond en alle verder bewijs overbodig scheen, maar dat den regier na den pleitbezorger des verweerders gehoord te hebben, allezins de noodzakelijkheid geblijkt om de tegen dezen aangevoerde daadzaken’tot nadere klaarheid te brengen. Wanneer nu de Keg ter reeds dadelijk na de ondervraging over het al of niet noodzakelijke van een getuigenverhoor liad moeten oordeelen, wat zoude hij dan in het gegevene geval doen, wanneer hij nader inzag de wet opgevolgd , en toch, omdat de wet hem genoodzaakt had uitspraak te doen vóór hij het geschil kende, verkeerd geoordeeld te hebben ? Zoude hij, om des wetgevers kortzigtig-heid te herstellen, alsnog den eischer gelasten zijne getuigen te doen hooren ? Ik geloof, dat deze verbetering der wet zijne bevoegdheid te buiten zoude gaan. Hij zoude dus moeten kiezen, om öf on voorwaardelijk aan de tegenspraak geloof te hechten en den elsch af te wijzen, öf, niettegenstaande de aannemelijke tegenspraak, den eisch als voldoende gestaafd toe te zeggen. In beide gevallen handelde hij ontwijfelbaar tegen de bedoeling der wet.
De slotsom van dit betoog komt alzoo hierop neder : dat de Ned. Wetgeving omtrent het hooren van getuigen in cas van curatele, speciaal omtrent den tijd en de wijze waarop dit verhoor plaats moet hebben, in niets verschilt van de Fransche Wetgeving.
1 Dee. 1839.
-ocr page 29-Heeft de Nederl. teelgeter onbedachtzaam en zondee de daaruit te ontstane gevolgen te voorzien, in Art. 1133 B. fy. eene verschillende redactie gebezigd van A, 813 C. N.? door J. E. GouDSMiT , jur. utr. cand. te Leiden.
Sedert de invoering onzer nieuwe wetgeving heeft men zich met een’ zorgvuldigen ijver er op toegelegd, om de verschillende bepalingen van ons Burgerlijke Wetboek met die van het Romeinsche en Fransche regt te vergelijken en in verband te brengen. Eene poging belangrijk en noodzakelijk, voor zooverre zij dikwerf strekken kan tot beter verstand van die beginselen, welke men met zekerheid aannemen kan aan vroegere bronnen ontleend te zijn , nadee-lig daarentegen en tot velerlei verkeerde gevolgtrekkingen aanleiding gevende, indien men ze als grondslag beschouwt ter verklaring der wetten, en daarbij niet met die bezadigdheid, naauwkeurigheid en omzigtigheid te werk gaat, welke, zoo immer, daar althans waar zoo vele gevaarlijke klippen te vermijden zijn, noodzakelijk vereischt worden. Vooreerst toch loopt men maar al te dikwijls gevaar van, éénmaal zich eene dusdanige vergelijking ten doel gesteld hebbende, gedreven door de zucht om alles in vroegere wetgevingen te willen terugvinden en uit dezelve te verklaren, schijn voor wezen aan te nemen, en op onze maatschappij toe te passen wat onder geheel verschillende omstandigheden , op verschillende tijden, door andere volken is vastgesteld geworden ; terwijl men aldus uit het oog verliest wat nimmer mag uit het oog verloren worden, dat elke leeftijd, elk volk , elke natie, hare eigene denkwijze, begrippen , zeden , instellingen, gewoonten , vooroordeelen , in één woord, hare eigendommelijkheden bez't, wier invloed op hare wetgeving zoo belangrijk en onmiskenbaar is, dat het reeds voor lang opgemerkt is, dat de geschiedenis eens
11, Dl. i' stuk 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;a
-ocr page 30-Volks niet beter dan door zijne wetten kan worden toegelicht. Daarenboven behoort men zich bij eene vergelijking van verschillende wetgevingen onderling voornamelijk te wachten, dat men nimmer de bijzondere bepalingen van eenig onderwerp beschouwe buiten verband met het geheel en alle zijne deelen, maar veeleer zich op een hoo-ger standpunt plaatse en tot het beginsel zelve opklimme, waarvan die bijzondere bepalingen slechts gevolgen en uitvloeisels zijn; terwijl men, dooreen tegenovergestelden weg in te slaan, daar verschil zal meenen te ontwaren, waar slechts niets beduidende verandering in uitdrukkingen bestaat, of overeenkomst daar, waar wezenlijk verschil aanwezig is. Dit voorschrift, hoe natuurlijk ook op zich zelve, en hoe dikwijls reeds aangedrongen, wordt niettemin dikwerf verwaarloosd niet alleen door hen die zich op de verklaring der nieuwe wetgeving toeleggen, maar is ook door onzen wetgever zelven (hetzij met eerbied gezegd) niet altijd naauwkeurig in het oog gehouden, als hij, niettegenstaande veranderde beginselen, de letterlijke bewoordingen van eenig Fransch artikel overneemt, (1) zonder te bedenken , dat bij de omverwerping van een gebouw, geen van
(i) Zoo heeft men b. v. in Art. 167 B. W. getrokken uit Art. ï68 C. N., niet gedacht op de in het Fransche regt onbekende malicieuse desertie, in ons wetboek onder de redenen tot echtscheiding opgenomen ; in welk geval toch het eene ongerijmdheid zoude zijn , hangende het geding de vrouw toe te staan de woning van haren afwezigen man te verlaten. Zoo is Art. i56; B.W. onbegrijpelijk, nadat men den schuldeischers de bevoegdheid ontzegd heeft, om de reglen van hunnen schuldenaar tegen derden te doen gelden (Zie de Pjnto, Handl, D. 2, St. j, P. 83a). Zoo eindelijk zijn de woorden of dat men hem eenig^e exceptie uit zijne Iswade trouw ontleend, kunne tegenwerpen in A. aoo4 B. W. moeijelijk overeen te brengen , met de ten opzigte der verjaring veranderde regtsbeginselen. c.
-ocr page 31-üeszelfs deelen onaangeroerd kan blijven. Van welken invloed echter de verwaarloozing van dit voorschrift op de verklaring der wetboeken zijn moet, wenschte ik hier kortelijk aan te toonen , door de beantwoording van de vraag aan het hoofd dezes voorgestetd : een voorbeeld juist daarom door mij gekozen, omdat, ten aanzien van hetzelve op eene tweeledige wijze door verschillende personen gedwaald zijnde, deze opmerking ook welligt ten betooge kan strekken , hoe noodzakelijk het is, het wetboek uit het wetboek te verklaren, en hoeveel waarheid de regel behelst, dat de wetgever zelf de beste uitlegger zijnen eigene woorden is.
In het Beglsgel. Bijblad namelijk (bl. 420—421) wordt het den Heer Tijdeman als eene onnaauwkeurigheid aangewreven, dat hij de bepaling van A. 1133 B. W. voor dezelfde houdt als die van A. 845. C. N.; terwijl bij eene naauw-keurige vergelijking spoedig blijken moet, dat er ten op-zigte van de gevolgen een hemelsbreed onderscheid tusschen beide artikelen bestaat; eene opmerking waarmede wij gereedelijk instemmen. Maar nu wordt daarenboven onze wetgever zijdelings beschuldigd, als of hij zelf dit uit de verschillende redactie te ontstane verschil niet vooruitgezien en onbedachtzaam de redactie van A. 845. G. N. veranderd had;welke gevolgen wij zoo verreafzijn van te beamen, dat, naar ons inzien, de wetgever in eene grove dwaling zou zijn vervallen eh zich-zelven en zijn aangenomen beginsel niet gelijk gebleven, had hij de bewoordingen van het aangehaalde Fr. art. letterlijk overgenomen. Immers blijkt het uit de woorden van A. 960 en 961 van het Burgert Wetb. (verg, met A. 913, 914. C. N.)in verband met de beraadslagingen er over gehouden (1), dat de Nederlandsche Wet-
(i) Voorduik D. IV. bl. 97—99. Asser. P. 488.
-ocr page 32-— 20 —
gever geenzins gelijk île Krausche, een beschikbüar en onbeschikbaar gedeelte eener erfenis in abstracta erkent, maar bij het berekenen van de legitime portie alleen acht slaat op de betrekking van den legitimaris tot den erflater en op bet beloop der nalatenschap, zoodat, wanneer de legitimaris zijn aandeel ontvangen heeft, hij de wettigheid van makingen niet kan betwisten noch doen inkorten, indien zij eenen anderen legitimaris zou hebben benadeeld, die de erfenis mögt hebben verworpen of ten gevolge der wet wordt onwaardig verklaard als erfgenaam op te treden. Indien derhalve de nalatenschap van iemand die twee kinderen nalaat ƒ 60,000 bedraagt en een van beiden de erfenis verwerpt, dan kunnen de giften of makingen aan een derde gedaan , slechts tot ƒ 20,000 worden ingekort, als welke som twee derde gedeelten uitmaakt van hetgeen de aanvaardende legitimaris bij versterf zoude erven. Het wettelijk erfdeel van dengenen die verworpen heeft, komt niet in aanmerking, omdat de erfgenaam die de nalatenschap verwerpt , nooit geacht wordt erfgenaam te zijn geweest naar A. 1104 B. W, Volgens het Fransche regt daarentegen (1), komt alleen het getal der legitimarissen in aanmerking, zoodat hij die aanvaardt jure accrescendi ook voordeel trekt van de legitime portie van hen die de erfenis hebben verworpen of onwaardig zijn verklaard. In het aangehaalde voorbeeld dus zal de aanvaardende erfgenaam de schenkingen of legaten tot ƒ40,000 kunnen doen inkorten, omdat de legitime portie, ingeval er twee kinderen aanwezig zijn, altijd twee derden van de geheele erfenis is •, zonder onderscheid of zij
(i) Zie A. 913, 914. TouLLiER. Tom. 3 bladz. 106 — 110, alwaar hij deze leer breedvoerig en duidelijk ontwikkelt en tevens aantoont, hoc men in den Code afgeweken is van het systeem vervat in de coutume de Paris, geheel en al overeenkomende met het door onzen wetgever aangenomen beginsel.
-ocr page 33-— Al
door allen aanvaard wordt of niet. Passen wij nu dit zoo gewijzigd regtsbeginsel toe op de leer van inbreng, dan zien wij gereedelijk in, dat de Nederl. wetgever die geene legitime portie op zich zelve erkent, ten zij er personen aanwezig zijn die van haar willen of kunnen gebruiken maken, zich zeer juist en naauwkeurig heeft uitgedrukt, door te zeggen , dat de erfgenaam, die de erfenis verwerpt, niet gehouden is in te brengen dan ter aanvulling van zoodanig gedeelte als waardoor het wettige erfdeel zijner mede-erfgenamen, dat is van hen diezijnemede-erfgenamen zouden geweest zijn,( A.11 O Vjriiogt verkort zijn. Van het wettelijk erfdee\ (laportion disponible) op zieh zelve beschouwd, kon hier geen sprake zijn, omdat het niet bestaat, dan alleen ten opzigte van hem die de erfenis aanvaardt. De Fransche wetgever daarentegen, die de massa der nagelaten goederen in een beschikbaar en onbeschikbaar gedeelte verdeelt, zonder aanzien van aanvaarding of verwerping, bezigde zeer juist in Art. 845, in den geest van het door hem aangenomen beginsel, de woorden jusqu’à concurrence de la portion disponible ; zijnde het volgens hem niet voldoende, indien de verwerpende erfgenaam inbrengt tot de legitime portie van zijn mede-erfgeraam,m3.a.T ook zijn eigen wettelijk erfdeel, waarvan hij na de verwerping geen genot mag hebben, west aan de massa der legitime portie aan, of liever behoort jure non de-crescendi aan zijn’ mede-erfgenaam die aanvaard heeft. Het verschillende gevolg derhalve dat uit de veranderde redactie van A. 1133 ontstaat, is onzen wetgever geenszins ontgaan, maar moet veeleer beschouwd w'orden als een uitvloeisel van het omtrent het wettig erfdeel geheel omgewerkt en veranderd regtsbeginsel (1).
(i) Opmerkelijk is het, dat de coutume de Pari} , alwaar , zoo als wij zeiden, hetzelfde beginsel was aangenomen ten aanzien van
-ocr page 34-Ooer de verpUgting van legatarissen, om de erfgenamen lol uitkeering van legaten, mits binnen hetjaar, aan het sterfhuis, collective te dagvaarden , door Mr. Dav. H. LEVUS-SOHN, Advocaat voor den Hoogen Raad te ’s Gravenhage.
Het kan gerustelijk tot de meest gewone gevallen, die zich in de regtspractijk voordoen , worden gerekend , dat de bij testament begiftigden, die volgens Art. 1006 B. W. van de erfgenamen de afgifte moeten vragen, dezen daartoe niet zeer bereid vinden.
In dat geval zullen de legatarissen , om de in hun belang vastgestelde bepaling bij het tweede lid van datzelfde art., niet in gebreke blijven die afgifte binnen hetjaar in regten te eischen; en wie is er, die het hoogste gewigt der vraag zal willen ontzeggen , hoe die eisch moet worden gedaan, hoe moet worden gedagvaard ? De overweging der belangrijkheid dezer regtsvraag heeft mij genoopt, eenige woorden daarover ter neder te stellen, die ik in het belang der prac-tijk naar nieuwe voorschriften te regelen , gemeend heb , publiek te moeten maken.
De sedes materiae is in A. 4 n.® 6 W. B. R. ge'egen, alwaar ik lees; «de dagvaardingen en alle andere exploiten zullen gedaan worden : — ten aanzien van overledenen, aan de gezamenlijke erfgenamen, en in eens, zonder uitdrukking van namen of woonplaatsen, ter laatste woonplaats van den overledene ; edoch niet langer dan gedurende een jaar na het overlijden. » Al dadelijk merk ik op, gelijk ik
de légitimé portie, van den inbreng handelende, zich in A. 807 even zoo uildrukt als onze wetgever in A. iï33. De woorden zijn •. Néanmoins ou celui (Tenfant) auquel on aurait donné , se voudrait tenir à son don, faire le peut, en s’alfstenant de l’hérédité la légitime reservée aux autres EifpAws. Z. Toumier, t a. p.
-ocr page 35-— 23 —
elders (!) heb verklaard te begrijpen , dat elke imperative bepaling uit haren aard medebrengt het zóó, en niet anders. Ik zet dat wederom hier op den voorgrond, omdat men in gevalled, waarop die bepaling toepasselijk is, van dat gebiedend voorschrift niet vermag af te wijken, zonder de straffe van nietigheid te beloopen, waarmede Art. 92 eod. de niet in achtneming van dit voorschrift niet minder gebiedend bedreigt, behoudens de bepaling nogtans van Art. 94.
De noodzakelijkheid om zóó, enniet anders te dagvaarden, gevoegd bij de nietigheid op de meest nadrukkelijke wijze aan het verzuim verbonden, maakt het opzettelijk onderzoek, of het voorgestelde geval daarbij mede is bedoeld, vooral niet overbodig, te meer daar mij de ondervinding heeft geleerd, dat regtsgeleerden, op wier oordeel ik overigens bijzonderen prijs stel, van mij in gevoelen verschilden.
Men gevoelt al dadelijk, dat de moeijelijkheid uit de woorden ten aanzien van overledenen, die in A. 4 n.® 6 W. B. R. w'orden gevonden, is geboren. — Die woorden, zoo men ze letterlijk opneemt, leiden, zelfs in verband met de plaats waar zij worden gevonden, tot eene ongerijmdheid , en die mag in den wetgever niet worden verondersteld. Immers als bijv, in n.® 1 gezegd wordt; ten aanzien van den Koning, en dat beteekent, dat de Koning zal, dat is moet gedagvaard worden aan den persoon of in het parquet van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad, in regtsvor-deringen welke voor dat collegie moeten gebragt worden ; en aan den persoon of het huis van den Gouverneur der provincie, waar het goed gelegen is, wanneer het zakelijke regts-vorderingen geldt ; dan beteekenen de woorden ten aanzien van overledenen in n.® 6 niet anders, dan dat de overledene
(l) tf^eekblad van bet tiegt n.® 6i.
-ocr page 36-moei gedagvaard worden aan het sterfhuis, enz. Maar wie heeft ooit van de dagvaarding eens overledenen gehoord ; — wie dat althans opgevat, als zoude de overledene moeten worden geroepen om voor den regier te verschijnenquot;? l
Die woorden hebben dus noodwendig eenen anderen zin , en die is niet ver te zoeken. — Om den regel, dien de regts-geleerde Crlsus in 1.17 D. de legibus aan alle letterknechten geeft : leges scire, non est verba tenere , sed eorum vim ac potes-tatem , moet worden onderzocht, wat de wetgever gewild heeft. — En dan zien wij, dat het bevorderen van gemakkelijkheid in deze tot de ratio legis behoort. — Eene dagvaarding ten aanzien van een overledene heeft dan plaats, w anneer eene vordering moet worden gedaan, om iets uit den boedel van dengenen te erlangen, die overleden is. Dat was duidelijker uitgedrukt in het n.quot; 6 zoodanig als het door de vierde afdeeling der Staten-Generaal, van waar het is herkomstig, werd voorgedragen. Toen las men ten aanzien van nalatenschappen ; maar dat woord is weggelaten , en door een ander vervangen, vermits, gelijk wij bij v. d. Ho-NERT lezen, Handb. pag. 160, het hier niet geldt een proces tegen eene tuilatenschap, daar de hereditas jacens als persona moralis bij het tegenwoordig regt niet bekend is : maar het artikel moet toepassing vinden, zoo dikw ijls men de erfgenamen als zoodanig binnen het jaar wil dagvaarden, om het even, uit welken hoofde die dagvaarding geschiedt. Daarom wordt uitdrukkelijk bij v. n. Honert t. a. p. gezegd , dat het hier niet uitsluitend geldt eene vordering over eene nalatenschap, maar (1) deze bepaling meestal zal te pas komen, w'anneer schuldeischers van den overledenen eene vordering als zoodanig willen aanvangen. — Schuldeischers eens overledenen zouden, bij behoud van het
(i) ittanr , niet waar. Zie Slnalicaoranl van 3 Mei 1837.
-ocr page 37-ÜÖ —
woord tialatenschappen, kunnen worden gerekend , van de bepaling van dit art. te zijn uitgesloten, en daarom is het door het woord overledenen vervangen, Het bezigen dier uitdrukking gedoogt daarom geene beperking, want zij zou . met het doel des wetgevers strijden. De woorden ten aanzien van overledenen mogen niet beperkt worden tot crediteuren van den overledenen, zoo omdat er dan had behooren te staan ten aanzien van de schulden eens overledenen of ten aanzien van de schuldvorderingen ten laste van een’ overledenen, als omdat het, blijkens de motiven der wet, niet alleen pretension van crediteuren eens overledenen geldt. — De algemeenheid der bewoordingen van het art. en de gemanifesteerde bedoeling des wetgevers, toonen ten duidelijkste , dat geene beperking ten deze kan worden gedoogd.
Daarenboven wordt die algemeenheid noodzakelijk, en gestaafd door de ratio legis — Die ratio legis is kennelijk in meerdere gemakkelijkheid en mindere kostbaarheid gelegen. Dikwijls toch, werd bij de voordragt dezer wetsbepaling gezegd, kunnen de namen, hoedanigheden, het getal en de woonplaats der erfgenamen onbekend zijn, of het getal derzelve zoo groot wezen, dat, wanneer aan elk hunner de dagvaarding moet gedaan worden, de kosten daarvan aanmerkelijk zullen zijn. Die reden is zoo algemeen, dat zij moet gelden voor al wie erfgenamen qua tales dagvaarden wil. Niet alleen toch kunnen het de crediteuren zijn eens overledenen die onbekend zijn met diens erfgenamen, die zij moeten dagvaarden ; maar ook bijv, legatarissen; want het is wel waar, dat Art. 839 W. B. R. dezen regt geeft op een afschrift van het testament ; maar het is evenzeer waar, dat dit algemeen zoodanig wordt opgevat, dat de legataris een afschrift van het testament erlangt voor zoo veel het de beschikking ten zijnen behoeve betreft, dat is , een uittreksel des testaments ,
-ocr page 38-— 26 —
waaruit hij éditer omtrent de personen der erfgenamen geen meer licht kan krijgen. Ik geloof echter, dat de notaris, des gerequireerd, verpligt zou zijn , den legataris copij van het geheele testament te geven. — Maar al krijgt de legataris een afschrift van het geheele testament, dan nog kan hij evenzeer onbekend zijn met de erfgenamen. — Stel bijv, dat de testateur zijnen broeder tot erfgenaam heeft geïnstitueerd, en bij diens vooroverleden , des broeders wettige descendenten: — hoe zal de legataris, in geval van vooroverlijden van dien broeder, uit dat testament nog weten, wie die descendenten zijn, — waar zij zich allen bevinden. — Of stel, dat de testateur — gelijk hij dit vermag, omdat het bij ons niet meer heet : nemo partim testatus, partim intestatus decedere potest, — zich bepaalt bij het maken van eenige legaten, en verklaart zijne nalatenschap aan zijne erfgenamen ab intestato te laten ; — hoe zal de legataris in dat geval wederom weten, wie die erfgenamen zijn, die door de wet worden geroepen ? In beide die gevallen bestaat bij den legataris dezelfde onbekendheid, die bij eenen crediteur aanwezig is. Ubi eadem ratio, idem debet esse jus.
Ik ga nog een stap verder, en beweer vertrouwend, dat de onbekendheid omtrent de erfgenamen de eenige grond niet is geweest, die tot het daarstellen der onderwerpelijke wetsbepaling heeft geleid. Al kent de legataris of crediteur {ubi lex non distinguit, nee nostrum est distinguerez de erfgenamen, al weet hij hunne namen, hoedanigheid, de woonplaats van allen , dan kan , gelijk het in de motiven heet, het getal derzelve soms zoo groot wezen, dat, wanneer aan elk hunner de dagvaarding moet gedaan worden, de kosten daarvan aanmerkelijk zullen zijn. Ook daarin heeft de wetgever willen voorzien en te gemoet komen, en daarom is presumtive onbekendheid van crediteuren met de namen en
-ocr page 39-woonplaatsen der erfgenamen de eenige ruim legis niet. De moeijelijkheid, om een soms zeer groot getal ver verwijderde erfgenamen te dagvaarden ; de daarmede meestal verzeld gaande groote kosten; de moeijelijkheid, om te weten, wie erfgenamen zijn, waar zij allen wonen is mede de ratio legis,eii die bestaat evenzeer voor den legataris als voor den crediteur. Daar is gcene reden denkbaar, waarom ten deze tusschen een’ legataris en een’ crediteur des overledenen zou moeten worden onderscheiden« Dezelfde moeijelijkheid bestaat evenzeer, of de vordering reeds vóór den dood des testateurs bestond , dan wel door denzelven geboren is. Men vergete toch niet, dat een legaat ook heden naar A. 1004 in verband met A. 1000 D. W. moet omschreven worden: donatio quaedam a defunctorelicla ab hebeue pbae-STANDA, en dat mitsdien de legataris is crediteur in den boedel, en de erfgenamen als zoodanig tot de voldoening van het legaat evenzeer als van elke andere schuldvordering is verpligt. Ja ik aarzel niet hierbij te voegen, dat een legaat is eene donatie, wel is waar eerst opvorderbaar na den dood des testateurs; maar dat de verbindtenis, ingeval de making niet is herroepen, van af die making bestaat: waaruit volgt, dat de legataris gelijk staat met den crediteur des overledenen, zijne vordering van het legaat mede is eene vordering ten laste des overledenen. En wanneer ik nu in A. 1006 B. W. zie , dat de legataris binnen hetjaar het legaat van de erfgenamen moet vragen en zulks op verlies van de interessen, is het dan gewaagd te stelten, dat dit coïncideert met het jaar, waarin hij de erfgenamen cumultatwe kan dagvaarden ?
De bedoeling des wetgevers is dus duidelijk. De geschiedenis van het art. leert, dat de bewoordingen, waarin hetzelve oorspronkelijk was vervat, zoodanig waren, dat alleen quaestien omtrent de nalatenschap waren bedoeld, waartoe
-ocr page 40-ontegenzeggelijk de vordering van een’ legataris tot afgifte van het legaat behoort; maar die zelfde geschiedenis leert, dat met de verandering van het woord nalatenschap in overledenen nooit is bedoeld geweest, om die strekking te veranderen , maar kennelijk alleen om dezelve uit te breiden. Wij zien daarenboven, dat de afdeeling, die deze geheele bepaling heeft voorgestcld , haar in verband brengt met de uit het fransche regt overgenomen bepaling van A. 126 W. B. R. omtrent de competentie van den regter van het sterfhuis (zie A. 80 B. W.) voor alle quaestien, die ter zake der uitvoering van uiterste wilsbeschikkingen worden aanhangig gemaakt ; en, wijzende op de gelijkstelling van crediteuren en legatarissen in onze wetgeving, wat hetwexen des regts betreft, bijv. A. 1152, 1154,1233 6. W., zoeken wij tevergeefs naar eenen redelijken grond, die er zou hebben kunnen bestaan, om den vorm, waarin zij die regten zouden kunnen doen gelden , verschillend te stellen.
De gronden, die wij tegen dit ons systema, onlangs in eene ons in appel opgedragene zaak aangevoerd, hebben hooren maken, waren zoo vele argumenten tegen de wet en zouden misschien kunnen wegen, zoo het eene quaestie de jure constituendo go\d, maar in jure constitute vermogten zij niet op te gaan.
Wij hebben dan ook in ons systema mogen zegevieren , en het provinciaal Geregtshof van Holland heeft, bij het arrest van den 23 December 1839 (1), hetzelve geheel aangenomen, en mitsdien met verwerping der exceptie van nulliteit van dagvaarding, beslist, dat de legataris de erfgenamen binnen het jaar tot afgifte van het legaat in regten roepende , hen aan het sterfhuis cumulative dagvaarden moet.
(i) Zie dit arrest in deszelfs geheel in het treektlad van het llefd.
-ocr page 41-Stuafregt, STRAFVORDERING. — Cißiele of beteedigde partij, door Mr. J. V.
Onder de belangrijke afwijkingen, welke in het Ned. wetboek van strafvordering, van het fransche code d’instruction criminelle worden aangetroffen, mag men onzes inziens rangschikken de bepalingen, welke betrekking hebben tot het regt der beleedigde partij, om zich tot vergoeding van geleden schade bij de publieke actie te voegen. Immers, terwijl het Fransche wetboek Art. 3 j“. Art. 1 tot beginsel stelde , dat de Burgerlijke regtsvordering tot vergoeding van schade, bij gelegenheid van eene misdaad, van een wanbedrijf of van eene overtreding geleden, tegelijker tijd en door denzelfden Regler als de publieke actie kan voorden vervolgd, heeft de Nederlandsche wetgever tot grondbeginsel aangenomen, dat die vordering, in den regel, bij afzonderlijke burgerlijke vordering vervolgd wordt en slechts bij uitzondering door den regter in strafzaken wordt beoordeeld, in de gevallen bij de wet bepaald. Zie Art. 3. Weth. v. Strafv. Daar nu de wet bij Art. 231 en 253 n.” 4, dat is; alleen in het regtsgeding over correc-tionnele zaken en overtredingen van politie, aan debeleedigde partij, onder zekere voorwaarden, de bevoegdheid geeft zich in het strafgeding te voegen, schijnt men te mogen vaststellen, dat in die strafzaken, welke tot de kennisneming der provinciale Geregtshoven behooren , de beleedigde partij in geen geval kan worden toegelaten, haar civiel belang tot vergoeding met de actie van het openbaar ministerie te verbinden. En wanneer het noodig werd, voor deze duidelijke wetsbepaling eene regtskundige reden te zoeken, wij zouden die daarin meenen te vinden , dat de wetgever den beklaagde, tegen wien eene beleedigde partij zich in het strafgeding voegt, eene instantie in eerste
-ocr page 42-ressort en in appel heelt willen verzekeren, misschien , omdat de summiere vormen dier procedure en de bevoegdheid der belecdigde partij om zich op de teregtzitting zelve, ook zonder voorafgaande dagvaarding of kennisgeving , als zoodanig te doen kennen, waardoor de beklaagde in zeker opzigt wordt besprongen , de herziening der eventuele toewijzing van zoodanige vordering, niet onmogelijk behooren te maken, hoewel dezelve, naar den regel, tot ƒ 150.00 beperkt zijnde, voor den Burgerlijken regter in eerste en hoogste ressort zou worden beslist. En dat dezelve , echter in dit geval, hoewel beneden de som van f 400.00 voor appel vatbaar is, bewijst Art. 246 en 231 Wetb. van Strafv. in verband met Art. 55 en 54 der wet op de R. 0. en het B. d. J.
Dit aangenomen , doen zich sommige vragen op, welke ons voorkomen eenige aandacht te verdienen , als :
1® Indien dé vordering der beleedigde partij niet wordt toegewezen, behoort dezelve dan in den kosten der geheele procedure te worden verw’ezen, onverschillig of de beklaagde wordt vrijgesproken of veroordeeld ?
2“ Kan hij, die zich als beleedigde partij in het geding heeft gevoegd, zijne vordering intrekken, en zoo ja, tot wanneer ?
n a 3® Indien de beklaagde vrijgesproken en de vordering der beleedigde partij ontzegd is, heeft deze dan de bevoegdheid, van dat vonnis te komen in hooger beroep, ingeval het -publiek ministerie Zich tegen die uitspraak quad adpoenam niet voorziet in appel ?
4“ Heeft de beleedigde partij, die hare vordering in eerste instantie niet heeft aanhangig gemaakt, daartoe nog het regt in appel ?
5® Welke middelen is het der beleedigde partij geoorloofd , tot staving harer vordering bij te brengen ?
-ocr page 43-— 31 —
ïVó V, onder het systema der Fransche wetgeving, werd I- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;de civiele partij die veroordeeld was, in de kosten van het geheele geding verwezen «même envers la partie publique» cf. Art. 194,211, 368Cod.d., Inst. Crim., onverschillig of de beschuldigde werd vrijgesproken of veroordeeld. Maar, onder die wetgeving , was de civiele partij somtijds de aanlegger van het geheele proces en principale parij, terwijl in die gevallen het publiek ministerie als partie jointe ad poenam ageerde, de civiele partij procedeerde door middel , eener klagt of van eene directe dagvaarding , (zie Art. 66, 183 God. d’Instr. Grim.) ; zij kon na verloop van vier en twintig uren die klagt niet meer intrekken; zij werd door hare eerste daad onherroepelijk gebonden , deprocedure tot het einde te vervolgen, en voor al de kosten verantwoordelijk gesteld.
Onder de Nederlandsche wetgeving , schijnt men de actie der beleedigde partij voor den strafregter , uit een geheel ander oogpunt te moeten beschouwen ; zij is daar nimmer principale , altijd toegevoegde partij (partie jointe} ; de wet wijst de ambtenaren aan, welke zij met de vervolging der misdrijven belast ; maar de bevoegdheid om voor den strafregter bij directe dagvaarding , hoewel dan alleen ten fine van civiel belang, te procederen, is den burger, door de Nederl. wet niet gegeven. De bevoegdheid, welke hem in bepaalde gevallen wordt gegund, om zich als beleedigde partij in het publiek geding te voegen , is niets anders dan de bevoegdheid, om bij uitzondering eene burgerlijke vordering voor den strafregter in te stellen, welke, geheel - onafhankelijk aan het strafgeding, met de veroordeeling of vrijspraak, niets anders gemeen heeft, dan dat het oordeel des regters aan wien zij hare belangen ter beregting heeft ovcrgelaten , door zijn gevoelen over de schuld of onschuld des beklaagden, in zeker opzigt gebonden is ; hoezeer wij
-ocr page 44-daar door geenszins willen te verstaan geven , dat het gevat niet denkbaar ware, dat de vrijspraak zamenliep met eene veroordeeling jegens de bcleedigde partij (1) ; hoe derhalve ook de uitspraak zij, de veroordeeling in de kosten hangi onzes inziens onder de Nederl. wetgeving, voor de belee-digde partij alleen af van de vraag , of hare vordering qua talis, al dan niet is gegrond bevonden ; waaruit dan schijnt te volgen , dat, ook in geval van vrijspraak , de bcleedigde partij wier eisch niet wordt toegewezen, alleen in die kosten kan worden veroordeeld , welke door hare actie zijn gerezen. Willigt zouden die zaken eene uitzondering lijden, welke naar aanleiding van Art. 22 , al. 2. door het openbaar Ministerie alleen op klagt der bcleedigde partij kunnen vervolgd worden, docli mijns inziens, blijven ook in die gevallen, de publieke en private actie geheel afgescheiden , en gaan dezelve niet noodzakelijk te zamen,
Ad 2quot;*, alhoewel de officieren van Justitie bij hoon, laster, overspel enz. ; niet ambtshalve ageren doch van de bcleedigde partij, daartoe de impulsie ontvangen ; kan hij die zich als bcleedigde partij in het geding heeft gevoegd , zijne vordering intrekken, en zoo ja, tot wanneer ?
V oor de beantwoording dezer vraag, vinden wij in het wetboek van strafv. geene bepalingen, en daaruit zou men welligt mogen afleiden , dat in de toestemmende oplossing derzelve, geene zwarigheid bestaat. Ondertusschen aarzelen wij, ons met dat gevoelen te vereenigen , en zouden van oordeel zijn, dat die bevoegdheid afhankelijk is van de toestemming der partij tegen welke dezelve is gerigt, althans van af het oogenblik, dat voor haar de gelegenheid om reconventioneel tot schade en interest te ageren , verloren is. Indien wij deze actie met eenig regt als van eenen civielen b'uihgüu ■ i‘
(i) Verg. Art. gt;4oi sijg: B 10
-ocr page 45-— 33 —
leu aard kunnen beschouwen , welke slechts exceptive voor den strafregter wordt behandeld, dan zeer zeker zullen bij ontstentenis van bepalingen in het wetboek van Strafv. die van Art. 277 en volg, van het wetboek van B. R. hier tot leiddraad mogen strekken. De aanval en de verdediging genieten dezelfde bescherming, non debet reo non licere qmd actori permiUitur; van het oogenblik derhalve dat de beleedigde partij haren civiclen eisch instelt, heeft de aangeklaagde een verkregen regt, niet alleen om zich daartegen te verdedigen , maar ook, indien hij daartoe termen vindt, dien eisch met eene vordering van zijne zijde te bestrijden ; doch evenzeer als de actor verpligt is zich vóór het hooren der getuigen te verklaren, is de reus aan die bepaling gebonden. Had nu de eischer, na het hooren der getuigen, welke zijne zaak eenen minder günstigen uitslag voorspellen, de bevoegdheid om zich straffeloos terug te trekken , dan werd de beklaagde verstoken van de middelen die hij tegen dien eisch kon overstellen, en de gelegenheid, om nog op zijne beurt als aanlegger tegen de zich beleedigd noemende partij op te treden, ware onherroepelijk voor hem verloren. Wel is waar niets belet hem, in geval van vrijspraak, later bij afzonderlijke actie te ageren, doch daardoor is de zwarigheid niet weggeruimd , welke deze ongelijkheid aan regtsbedeeling zou doen ontstaan, wanneer die werkelijk in de wet gegrond ware. Misschien voert men hier tegen aan , dat wat er ook van deze algemeene beginselen zij „ de speciale wet aan den bekl. de bevoegdheid niet geeft, welke zij van de beleedigde partij heeft toegekend ; doch die tegenwerping schijnt ons meer op woorden dan op wetsbepalingen gegrond te zijn , want, wie is beleedigde partij ? Hij, die ten onregte, dat is zonder voldoende regterlijk bewijs, beschuldigt of hij die ten onregte beschuldigd wordt ? Men versta ons echter wel : hij die alleen den vertegenwoordiger der maatschappij
n. m. t' Stuk 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
-ocr page 46-— 3.'^ —
tegen zieh over heeft, is door de aanklagt van dozen ambtenaar nimmer beleedigd, want de maatschappij heeft regt ieder barer leden tot verantwoording zijner daden (1) op te roepen ; hij die daarin te kort schiet, wordt veroordeeld, en hij die zich regtvaardigt, wordt vrijgesproken ; en ook in het laatste geval heeft de bekl. reden zich over de tijdelijke verdenking, waaronder hij gebukt ging, te troosten, door de gedachte dat dezelfde zorg, welke tegen hem gewerkt heeft, om een gepleegd misdrijf te ontdekken en den schuldige te straffen , ook ten zijnen behoeve door de maatschappij wordt aangewend , en het welzijn van allen door de zeldzame onaangenaamheden, die somtijds eenen onschuldige worden aangedaan, niet te duur is gekocht ; maar, wanneer de burger tegen zijnen medeburger optreedt, wordt deaanklagt, die ongegrond is bevonden , eene beleediging, welke de klager op zijne beurt verpligt is te vergoeden, en die vergoeding vraagt de aangeklaagde met hetzelfde regt en door dezelfde middelen als de aanklager.
Op deze gronden derhalve zijn wij van oordeel, dat de beleedigde partij, die zich eenmaal als zoodanig heeft bekend gemaakt, niet bevoegd is , zonder toestemming des beklaagden , die vordering weder in te trekken.
Ad 3quot;“. Indien de beklaagde vrijgesproken en de vordering der beleedigde partij ontzegd is, heeft deze dan de bevoegdheid, van dat vonnis te komen in booger beroep , in geval het publiek ministerie zich tegen die uitspraak quod ad poenam niet voorziet in appel ?
Bij de beantwoording dezer vraag , stellen wij twee punten vast. Vooreerst, dat de vordering, als pure burgerlijke actie beschouwd , niet voor appel vatbaar is, en ten andere ^
(t) Verdachte handelingen namelijk, niet elke daad. Red.
l
-ocr page 47-— 35 —
dat het regt, om het zij met het publiek ministerie het zij met den beklaagde in appel te komen, boven alten twijfel verheven is. Om nu te beoordeelen of de beleedigde partij die bevoegdheid hebbe, wanneer de publieke aanklager in het eerste vonnis berust, schijnt het ons niet ondoelmatig vooraf na te gaan, wat de Fransche jurisprudentie op dit punt had vastgesteld ; en dan vindcd wij al dadelijk in een arrest van het Hof van Cassatie van den 17 Maart 1814 (Sirey 14. 1. 120) met zoo vele woorden uitgemaakt, dat in comc-tionali, de civiele partij de bevoegdheid heeft, om van het vonnis in eerste instantie gewezen , in hooger beroep te komen, ook dan , wanneer het publiek ministerie van die bevoegdheid geen gebruik maakt, en wel zonder onderscheid of de beklaagde zij vrijgesproken omdat de feiten, welke het wanbedrijf zouden daarstellen, niet voldoende w'aren bewezen, of omdat de eerst(*regter zich had incompetent verklaard, of om welke andere oorzaak, terwijl het beginsel, in dat arrest aangenomen , den 10 Mei 1813 is bevestigd bij arrest van hetzelfde Hof, hetwelk vooral merkwaardig is, omdat daarbij wordt bevestigd een arrest, hetwelk op de vordering der civiele partij twee personen bankroetiers verklaart die in eersten aanleg deswege waren vrijgesproken ; welke schuldig-verklaring echter niet wordt opgevolgd door eene verwijzing tot straf, omdat het publiek ministerie gemeend had in het vonnis van den eersten regter te moeten berusten.
Merlin {Quest, de droit, voce appel § II n.’ 6) is echter van gevoelen, dat, wanneer de eerste Regter zich incompetent verklaard had, omdat de aangetijgde feiten, misdaad noch wanbedrijf noch overtreding daarstellen, en liij de civiele partij naar den Burgerlijken regter had verwezen, het appel in dat geval niet ontvankelijk zijn zou ; en die onderscheiding, welke de algemeenheid van het arrest van den
-ocr page 48-— 3ß —
17 Aiaail J814 in dit opzigt wijzigt, schijnt ons van veel gewigt om de redenen die hij daarvoor aanvoert ; « N’appel-» lant que pour des intérêts civils » , zegt die schrijver, « elle no peut pas par son appel faire revivre l’action publi-»que, qui est éteinte faute d’appel de la part du procureur »du Roi. L’arrêt de réformation qu’elle obtiendrait sur son » appel, ne pourrait donc pas renvoyer l’affaire devant un »autre tribunal correctionnel. Il ne pourrait donc que faire, »à l’égard de la partie civile, ce qu’avait fait le jugement »dont elle aurait appelé, »
Het bekende advies van den Staatsraad d,d, 12 Nov, 1806, hoezeer in deze niet van dadelijke toepassing, dient echter in zoo verre alhier ter zake, als daarbij wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat de civiele partij, ook zonder het publiek ministerie, in hooger beroep tegen een vonnis ter eerste instantie quot;wordt toegelaten; terwijl zulks overigens bevestigd schijnt te worden door de arresten van het Hof van Cass, d,d, 25 Julij en 19 December 1806, waarin zulks is beslist ten behoeve van de administratie der Fransche douane, welke, hoezeer in zeker opzigt de functien van het publiek ministerie deelende, als concluderende tot boete en verbeurdverklaring, overigens met de civiele partij de meeste overeenkomst hebbende, daarmede in de oeconomie der Fransche wetgeving grootendeels gelijk gesteld wordt.
En dit zal voldoende zijn om te besluiten, dat over het algemeen dat regt, onder de Fransche wet, aan de civiele partij niet kon worden betwist, en dat appel in den regel moest worden gebragt voor denzelfden regter, welke daarover zou hebben gecognosceerd, indien ook van de publieke actie appel gereleveerd ware,
Wannneer wij nu de bepalingen der Fransche wet met die der Nederlandsche wetgeving vergelijken, dan getooven wij de gestelde vraag, onderdo tegenwoordige wet. ontkennend
-ocr page 49-37 —
le tiiocicii bcauiwuurden, en le beslissen , dal bel regt van appel zonder het publiek ministerie, der beleedigde partij in geen geval is toegestaan. En voor dezen uitslag komt al dadelijk in aanmerking het verschillend standpunt, waarop het Code Napoleon de civiele partij geplaatst heeft. In het eerste toch is zij, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, in sommige gevallen,principale partij ; het regt van vervolging is haar even als den ambtenaren der belastingen enz. gegeven ; zij roept getuigen op en doet die hooren ; zij is voor de kosten van hetgeheele regtsgeding verantwoordelijk, en eindelijk is het regt van appel bij Art. 202 God. d’Instr. Grim, haar, zonder beperking, gegeven. In het Nederl. Wetb. is de actie der beleedigde partij aan de openbare aanklagt gesub-ordonneerd ; zij is altijd , en dan nog bij uitzondering in bepaaldelijk aangewezen gevallen, een accesorium van de publieke actie ; het regt van vervolging, dat bij Art, 11 n.“ 7 j°. Art. 222 n.quot; 2, aan zekere ambtenaren even als in hel Fr. Wetb. is gegeven, is der civiele partij thans ontnomen.; volgens Art. 231 is het haar verboden, getuigen aan hare zijde aan te brengen •, het schijnt zelfs twijfelachtig of zij het regt hebbe , de door het publiek ministerie opgeroepen getuigen , bij monde des voorzitters, te ondervragen ; en zij is alléén verantwoordelijk voor de kosten, welke hare tus-schenkomst heeft veroorzaakt; terwijl eindelijk in hel Nederl. Wetb. van Strafv. ten opzigte der beleedigde partij geene bepaling wordt gevonden, welke met die van Art.202 G. d’l. C. kan worden gelijk gesteld ; integendeel, uit de vergelijking van Art. 242 j°, 246 W. v. Strafv. schijnt te volgen, dat het regt tot appel voor de beleedigde partij geheel is afhankelijk gemaakt van de faculteit, aan de ambtenaren van het publiek ministerie gegeven, om, in zaken welke daarvoor vatbaar zijn, dat regt al dan niet uit te oefenen.
Rij dit hemelsbreed verschil, zal het dan ook wel niet
-ocr page 50-twijfelachtig zijn, dat de gevolgen dier twee stellingen zeer uiteenloopen, indien zij al de negatieve beantwoording der vraag niet in het helderste daglicht stellen ; derhalve nog slechts een enkel woord tot bevestiging.
Wanneer wij der beleedigde partij, voor een oogenblik, het regt van appel, zonder het publiek ministerie wilden toekennen, dan zouden wij moeten beginnen haar in de tweede instantie een regt tot vervolging, tot dagvaarding enz. toe te staan, dat haar in eerste instantie niet gegeven, ja, indirectelijk ontnomen is ; maar ook dit toegegeven, voor welken Regter zou zij hare vordering brengen. Voor den Burgerlijken 1 Deze zou haar antwoorden ; nihil ad me, cf. Art. 54 W. R. 0. Voor het Provinciaal Hof? Welke bewijzen zou zij daar tot staving harer vordering kunnen bijbrengen , zij, die per se, tot de stukken der procedure geen’ toegang heeft, en wien het regt om getuigen te doen hooren, ontzegd is? De grondslag harer vordering is eene daadzaak, en zij is in de wettelijke onmogelijkheid, om hier het bestaan dier daadzaak te constateren. Van welke zijde men derhalve die vraag ook beschouwe, wij weten geene andere dan eene ontkennende oplossing aan dezelve te geven.
De beantwoording der vraag, welke hieruit voortvloeit, of de beleedigde partij het regt hebbe, voor den Burgerlijken Regter, de novo, tot schadevergoeding te procederen, dan wel of het vonnis van den correctionnelen regter, waarbij de eisch tot schadevergoeding ontzegd is, en waarin bet publiek ministerie berust, eene res judicata zij, welke tegen die vordering met grond zou kunnen worden overgesteld , zou ons thans te ver van ons onderwerp adelden, en wij gaan dus over tot de behandeling der 4® vraag, namelijk :
Of de beleedigde ])artij, die hare vordering in eerste . instantie niet heeft aanhangig gemaakt, daartoe nog het regt hebbe in appel ?
-ocr page 51-— 39 —
En ook deze schijnt voor geene andere dan eene ontkennende oplossing vatbaar. Daar toch, waar de wet twee graden van jurisdictie aan eene der partijen toekent, kan deze van dit regt, door de daad der tegenpartij niet worden verstoken ; men behoort daarbij niet uit het oog te verliezen , dat de actie der beleedigde partij niets anders is, dan een accessorium den publica vindicta •, üeie nu, zou zelfs met toestemming des beklaagden, de zaak niet dadelijk voor den hoogeren Regter kunnen brengen, en wanneer het haar niet veroorloofd is, den eersten Regter voorbij te gaan, kan zulks onmogelijk zijn toegestaan aan de beleedigde partij, welke alleen gedoogd wordt, indien zij zich vóór den aanvang van het getuigenverhoor als zoodanig heeft doen kennen, en dat daarmede alleen het getuigenverhoor in eersten aanleg kan bedoeld zijn, blijkt onder anderen uit Art. 24 al. 2, waarbij de oproeping der- in eersten aanleg gehoorde getuigen aan het oordeel van den proc.-ge-neraal of van den beklaagde is overgelaten, en het zou ongerijmd zijn, dat de wet ook het regt der beleedigde partij van dat oordeel zou hebben afhankelijk gemaakt. Het regt om zich in het strafgeding te voegen, gaat derhalve met de eerste vraag aan den eersten getuige verloren, en vruchteloos zoeken wij eene wetsbepaling, welke dat verloren regt doet herleven; maar ook, wanneer de beklaagde en het openbaar ministerie zich niet tegen de admissie der beleedigde partij in appel verzetten, zou de Regter ea; officia verpligt zijn, die vordering af te wijzen , omdat de wet den provinciale hoven geene bevoegdheid geeft over dusdanige raauwelijks aangebragte vordering tot schadevergoeding, in eerste en hoogste ressort te cognosceren, terwijl van appel geene rede kan zijn, daar waar een vonnis in eersten aanleg ontbreekt.
De algemeenheid der bewoordingen van A. 67 G. d’l. C.
-ocr page 52-«Les plaignans pourront se porter partie civile en tout »état de cause, jusqu’à la clôture des débats » had in Frank' rijk aanleiding gegeven tot de bewering, dat de civiele partij «en tout état de cause» ontvankelijk zijnde, ook in appel moest worden toegelaten, indien zij zich slechts vóór het sluiten der debatten constitueerde ; doch het Hof van Cassatie verwierp dit systema reeds hij arresten van 7 Febr. en 13 Maart 1806 (Sireï torn. 7. 2. 1089, 1091) zonder dat het ons bekend zij, dat dit hoogste Regterlijk collegie op die beslissing immer zij teruggekomen. Wanneer nu dit gevoelen juist was onder eene wetgeving, welke het tegenovergestelde systema eenigzins scheen te begunstigen , hoe veel meer zal het dit zijn, nu de Nederlandsche wet in de tweede afdeeling VI Titel, handelende over « het hooger »beroep van correctionnele vonnissen » van de beleedigde partij alleen gewaagt in de veronderstelling, dat dezelve bij den Regter a quo in het geding is geweest.
Eindelijk, welke middelen is het der beleedigde partij geoorloofd, tot staving harer vordering bij te brengen ?
De wet veroorlooft, in de juridische beteekenis, alles wat zij niet verbiedt. Nu geeft zij in Art. 231 al. 3. aan de beleedigde partij het regt, 1“ om haren eisch door eenen advo-kaat of prokureur te doen toelichten ; 2“ om na het openbaar ministerie het woord te voeren en te antwoordeu ; maar, zij zal van hare zijde geene getuigen mogen aanbrengen ; « atqui, qui de uno negat, de altero dielt », ergo, alle overige bij de wet erkende bewijsmiddelen zijn haar tot staving harer vordering toegestaan. Het is onzes erachtens ook om deze reden, dat de wet haar niet alleen vergund heeft het woord te voeren, maar ook om haren eisch toe te lichten , en men miskent hare bedoelingen, wanneer men het regt van toelichting in het regt om het woord te voeren begrepen acht. Dit aangenomen, zoo rijzen ds^U’-
-ocr page 53-— 41 —
uit twee andere vragen, namelijk: 1® ot de beleedigde partij het regthebbe van de stukken van den processe inzage te nemen, en 2“ of zij bij monde van den voorzitter aan de getuigen en den beklaagde die vragen kan rigten , welke zij in haar belang noodig vindt?
Ïot de behandeling der eerste overgaande, moeten wij beginnen met te erkennen, dat alléén in strafzaken, welke tot de kennisneming der Provinciale Hoven behooren, bij Art. 162 en 163 Wetb. v. Strafv., het regt van inzage der stukken en de bevoegdheid om afschriften van dezelve te nemen, aan den beschuldigde en zijnen raadsman is toegestaan; doch, indien daaruit, naar den regel, welken wij zoo even vooruitstelden , volgen moest, dat zulks in geen ander geval ware geoorloofd, dan zou dit tot de tastbare ongerijmdheid leiden, dat de beklaagde of zijn verdediger ook in correctionnele zaken, welke door eene instructie zijn voorafgegaan , daartoe niet zouden kunnen worden toegelaten ; eene ongerijmdheid, welke zich vooral niet zou laten verklaren in eene wetgeving, die den Regler de bevoegdheid geeft op schriftelijke bescheiden te oordeelen en te ver-oordeelen, welke bescheiden mitsdien de eenige grondslag der beschuldiging kunnen uitmaken. Maar dan zou dit ook moeten gelden in het geval van Art. 124 Wetb. van Strafv. waarin den beklaagde het regt wordt toegekend, eene memorie aan het Hof in te leveren en zich te dien einde met oenen advokaat te beraden, zonder dat ook hier de bevoegdheid tot het nemen van inzage of afschrift gegeven zij. (l)En waaruit zal de beklaagde of zijn raadsman de elementen voor zoodanige memorie putten, hoe zal hij verklaringen ontzenuwen, daadzaken wederleggen, welke tegen hem wor-
(i) Dit volgt hieruit van zelve , volgens den Hoogen Raad Zie Arrest van 3 Maart 1840. VeehU. van het Regl. N.” Ss
Red,
-ocr page 54-den aangeveerd,hoe zal hij de mogelijke schending van regls-vormen aanwijzen, indien hem tot de stukken der proce- I dure geen toegang wordt verleend ? Men voere hiertegen niet aan, dat, volgens deze wijze van beschouwing, dat regt aan eiken derde zou toekomen, want hij die geen belang heeft, kan niet op dezelfde lijn worden gesteld met hem die vermeent, zich als beleedigde partij in een strafzaak te moeten voegen, «quia ipsius scire interest, contendere an »cedere debeat, » En hoe zal hij in staat zijn dit te beoor-deelen, indien hij, onder de verpligting om vóór den aanvang van het getuigenverhoor, zijne vordering aanhangig te maken, ook dit fundamentura petendi zich ziet ontvallen ? Het is ondertusschen niet tegen te spreken, dat de letter der wet haar dit vermogen niet geeft, doch even onbetwistbaar is het, dat het haar ook niet wordt ontnomen ; of zou zij ook verstoken zijn van de bevoegdheid, om door schriftelijke bescheiden haren eisch te staven, alléén omdat de wet haar zulks niet uitdrukkelijk veroorlooft? zulk eene wetsuitlegging strijdt te zeer met alle beginselen van regt en redeneerkunde, dan dat wij daarvan het onaannemelijke nader zouden betoogen. Er zijn regten, welke zoo zeer in den aard der zaak zijn opgesloten, dat elke wetsbepaling omtrent dezelve overbodig is, en daartoe behoort het regt dat wij behandelen, want de wetgever die aan de beleedigde partij eene actie voor den strafregter gaf, heeft haar daarmede het regt toegekend, haar goed regt door alle die middelen te staven, welke haar niet uitdrukkelijk zijn ontzegd : de wetgever toch kan niet geacht worden met de eene hand terug te nemen, wat hij met de andere hand gaf, en dit zou het geval zijn, wanneer hij de actie had toegestaan, doch de middelen om die in te stelten, in vele gevallen had ónmogelijk gemaakt.
Het ligt buiten ons bestek in een onderzoek te treden
-ocr page 55-— 43 —
naar de legale wijze, waarop de beleedigde partij, die inzage en die afschriften zou moeten vorderen of van haar regt en belang daartoe zou moeten doen blijken, en wij gaan dus over tot de beantwoording der laatste vraag, waartoe wij als van zelve gebragt zijn , te weten : of de beleedigde partij het regt hebbe aan den beklaagde of aan de getuigen bij monde van den voorzitter, die vragen te rigten, welke zij in haar belang noodzakelijk acht, behoudens het regt des voorzitters om , naar aanleiding van Art. 185 j°. art. 227 Wetb. van Stratv., dezelve al dan niet vóór te stellen?
Na alles wat voorafgegaan is, zouden wij deze vraag als beantwoord kunnen beschouwen, indien dezelve niet bij een arrest van het Hof van Noord-Braband van den 20 Maart 1839, ontkennend ware beslist, eenvoudig uit overweging, « dat de bevoegdheid om eenen getuige of be-» klaagde te ondervragen aan de beleedigde partij door de »wet niet wordt toegestaan. » Het zal wel onnoodig zijn te zeggen, dat wij met dit gevoelen niet kunnen instemmen , en dewijl, voor zoo verre ons bekend is, dit arrest niet aan de censuur van den Hoogen Raad is onderworpen, meenen wij onder terugwijzing naar hetgeen wij reeds over de vorige vraag hebben in het midden gebragt, de lezing te mogen aanbevelen van een artikel voorkomende in het Weekblad van het Regt, 1839 N.“ 14, waarin eenige bedenkingen worden geopperd, welke onzes inziens wel verdienen in overweging te worden genomen, en ons doen betwijfelen of men door dit arrest, de jurisprudentie op dit punt wel zeer gevorderd zou kunnen beschouwen. Wat toch, wij vragen het in goeden ernst, blijft der beleedigde partij over, wanneer die leer moest doorgaan? Waarin zal de toelichting bestaan, welke het haar vergund wordt, haren eisch bij te zetten, indien zelfs de onder eede gehoorde getuigen ter instructie van de principale zaak, niet tot ad-
-ocr page 56-structie van het civiel belang zullen kunnen worden ge-hoorei ? Het is zoo, ele Regler verklaart, dat de wet liaar dit regt niet toekent en ontzegt het haar, maar evenzeer had de Regter, het zij met eerbied gezegd, kunnen overwegen, dat de wet zulks nergens verbiedt en het haar kunnen toestaan. Maar, zegt men, de toelichting bestaat in het woord voeren ; die uitdrukkingen zijn synonima—eerst bepaalt de wet, dat de advocaat of prokureur zal spreken en later wanneer hij zal spreken.
Het geheele regt der beleedigde partij bestaat dus in spreken ; want ook het bijbrengen van alle andere bewijsmiddelen wordt door die redeneering afgesneden; toelichten met woorden ? maar welken indruk kan de welsprekendste advokaat verwachten van woorden, welke door geene bewijzen gestaafd, voor den koelen regter zoo ijdel zouden zijn, als het regt dat de wet zijnen meester zou toekennen, indien de leer van dit arrest gegrond ware. En men zegge niet, dat de regtmatigheid of onregtmatigheid van de vordering der beleedigde partij op dezelfde daadzaken rustende als die van het publiek ministerie, deze gerust aan die ambtenaren de zorg kan overlaten, om het bewijs der daadzaken tot de grootste klaarheid te brengen, want niemand waakt beter voor zekere belangen, dan hij wlen dezelve aangaan, jus vigUantibus. Op het oogenblik toch dat de daadzaken ten opzigte der Strafwet eene kleur en gedaante aan nemen , welke den dader eene vrijspraak kunnen doen vooruitzien , moet de beleedigde partij de ontzegging van haren eiscli vreezen, wanneer zij zich niet tijdig zal kunnen doen gelden, om aan te toonen, dat die daadzaken haar in elk geval een nadeel hebben toegebragt, hetwelk de beklaagde, zelfs ingeval van vrijspraak , verpligt is te vergoeden, een nadeel hetwelk onherstelbaar zijn zou, wanneer de te intervenieren uitspraak eene onherroepelijke res judicata zou zijn,
-ocr page 57-waarmede de beklaagde, voor den Burgerlijken Regler zijne exceptie non bis in idem zou kunnen staven, hetgeen wij thans niet willen onderzoeken.
Bij zamentrekking derhalve hebben wij de volgende stellingen aangenomen :
I. nbsp;nbsp;nbsp;Volgens de Nederlandsche wet, is in criminaUbus de actie der beleedigde partij niet toegelaten.
U. In allen gevalle kan zij slechts worden veroordeeld in de kosten, welke hare tusschenkomst heeft veroorzaakt.
III. nbsp;nbsp;nbsp;Zonder de toestemming des beklaagden kan de beleedigde partij haren eisch niet intrekken, althans na den aanvang van het getuigenverhoor.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;De beleedigde partij is niet ontvankelijk in appel, tegen het eerste vonnis, wanneer het publiek ministerie en de beklaagde daarin berusten.
V. nbsp;nbsp;nbsp;De beleedigde partij, welke hare vordering in eersten aanleg niet heeft aanhangig gemaakt, kan, bij de behandeling in appel van de publieke actie, niet meer worden toegelaten.
VI. nbsp;nbsp;nbsp;De beleedigde partij heeft het regt, inzage en afschriften te nemen van de stukken der procedure.
VII. nbsp;nbsp;nbsp;De beleedigde partij heeft het regt, om onder de beperkingen en op de wijze bij de wet voorzien, aan de getuigen en de beklaagden die vragen voor te stellen, welke zij in haar belang noodig acht.
Mogten wij door de openbaarmaking derzelve het beter oordeel van anderen kunnen uitlokken, dat wij met belangstelling inwachten, dan zullen wij ons oogmerk hebben bereikt.
-ocr page 58-REGTSGESCHIEDENIS.
Overde opkomst en de werking der Geregtshoven in het Gernee-nebest der Vereenigde Nederlanden, door Mr. J. K. Baron VAN GoLSTEiN , Advokaat te Utrecht.
Een middel, hetwelk niet zelden meteen gelukkig gevolg gebezigd werd, ten einde de waarde eener regterlijke instelling te bepalen , bestaat in derzelver vergelijking met eene soortgelijke instelling. De opsomming der wederzijd-sche kenmerken doet de deugden en gebreken van elk der-zelve uitkomen en leert hare betrekkelijke waarde kennen. Dit onderzoek voert weldra tot de opsporing der grondslagen , op welke zij berusten en niet alleen de betrekkelijke, maar ook de volstrekte waarde derzelve wordt kenbaar gemaakt.
Dezen weg sloegen de Fransche regtsgeleerden in, toen zij de waarde der inrigting eener jury in hun vaderland wilden vaststellen. Zij gingen in Engeland, van waar die instelling op den Franschen bodem overgeplant was, haar in oogenschouw nemen ; zij leerden alle hare eigenschappen kennen, en door eene vergelijking tusschen de oorspronkelijke en de nagebootste inrigting te maken, slaagden zij in de aanwijzing der gebreken, die het gezworengerigt in hun vaderland ontsierden. (1)
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Bekend zijn de werken van Cottu en Rey :
De l’Administration de la justice Criminelle en Angleterre, parM. Cottu, seconde édition, Paris 1812.
Des Institutions judiciaires de l’Angleterre comparées avec celles de la France, 2 volumes, Paris 1826 par Rey de Grenoble.
Over datzelfde onderwerp handelden ook :
Le Graverend, de l’institution du juri en France.
A. von Feuerbach, Betrachtungen lieber die Oeffentlichkeit und
Uezelt'de handelwijs verdient ook aangeprezen te worden, zoodra het de bepaling van de waarde eener regterlijke instelling geldt, welke op onderscheidene tijdperken zich onder verschillende vormen bij hetzelfde volk voordoet. De ontleding der bestanddeelen, welke haar kenschetsen , doet ons ligtelijk gevoelen, of een vooruitgang, dan wel eene verachtering, bij dezelve voorhanden is.
De nieuwe inrigting van het regtswezen, welke wij beleven mogten, levert eene nieuwe drangreden voor ons op, om het oog te slaan op de voormalige regterlijke instellingen, welke in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden gevestigd waren, en niets is natuurlijker dan de vraag, of wij ons over eene verbetering dier instellingen verheugen mogen, dan of wij ons over eene verslechtering derzelver bedroeven moeten?
Ten einde mij eenigermate in staat te stellen die vraag te beantwoorden, wilde ik de opkomst en de werking der Ge-regtshoven in het voormalig Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden kort nagaan.
Wanneer wij de opkomst der verschillende Geregtshoven in’t Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden, hetzij in Holland en Zeeland, hetzij in Gelderland, hetzij in Utrecht, hetzij in Vriesland nagaan willen.doen zich zekere punten van overeenkomst op, die niet uit het oog mogen verloren worden. (1)
Mündlichkeit der Geregtigkeitspflege, Giessen iSii , II D. 3 Atd. 4 hoofdst. pag. 4^0.
Biener, das Inquisitionsprocess, bladz. 167.
Mittermayer, das Deutsche Strafverfahren.
Meijer enTijdeman,Briefwisseling over de Nederlandsche wetgeving, Leiden i8ig, bladzijde 463.
The jurist, N.° a.
En de daarover ontwikkelde denkbeelden in de Bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving , XII deel, bladz. 669 en volgende.
(ij Geene melding wordt hier gemaakt van de gewesten van
-ocr page 60-De Hertog, Graal of Bisschop, die aan het hoofd ran een ilezcr gewesten stond, was met het oppergezag bekleed en
Overijssel, Groningen en Drenthe, omdat zij geene eigenlijke Hoven bezaten, evenmin als van de Generaliteitslanden.
In Oigt;erijssel erkenden de drie hoofdsteden, Deventer , Ztvol en Kampen geeuen hoogeren regier, en er bestond voor de kleine steden en bet platte land als oppergeregtshof de Glaring uit den Stadhouder of Gouverneur, de Ridderschap en de afgezanten der drie groote Steden bestaande, aan welke de Staten der Provincie de uitspraak over hel beklag wegens de verongelijking door den lageren regier opdroegen, v. Chalmot verklaring van het Overijssel-sche Landregt door Winhof ade uitgaaf. Zie ook F. J. Schlikge-MAKK , divert de judicih Transisalaniae temp. reip. Prow. Unitt. L. B. i83g. De pogingen van Kakel V om een hof aan Overijssel te geven, leden voor het overige schipbreuk op de hardnekkigheid , met welke de Staten dier Provincie hunne voorregteu verdedigden. Zie J. VAN DooKNisoK, Diss. continens histor. instit. can-cellarü et consiliariorum in Transisal. Car. v. Philip II intrad. (Dav., 1836.)
In Groningen oefende de stedelijke regtbank het opper-regtsge-zag uit even als over eenige omliggende distrikten, terwijl de hoofdmannenkaraer,te Groningen gevesligd,bestaande uit den Gouverneur der Provincie en eenige leden uit het sledelijk bestuur en uit de ingezetenen van het platte land genomen, het opperregtsge-zag bezat. Zie Mr. P. T. Tkesling, de Warven en de Hoofdmannenkamer, of het voormalige Prov. Gron. hofbinnen de stad Gron., in verband beschouwd met de staatkundige geschiedenis van dit gewest. Gron. 1839. [fPeelcèlad van het Regt i83g , n.° 38.)
In Drenthe trof men den Etstoel aan, cene regtbank uit den drost, zijnen bijzitter en a4 regters of Etten zamengesteld, die met het opperste regtsgezag in burgerlijke zoowel als in strafzaken bekleed was, zie Hofstede de Drenthina regiminis forma.
De GenerallteltskoUeglen waren de Raad van Rraiand en de Raad van Vlaanderen ; de eerste vormde een oppergeregtshof voor Braiand en het land. Overmaze bestemd, en had zijne zitting te ’ï Gravenhage; de laatste had dezelfde bestemming ten opzigte van Staatsvlaandcren, zie J. van deb Linden Judlciele Praktijk I Deel I. Boek , II Hoofdstuk , § ia en i3, bladz. »4-
-ocr page 61-»elende in het bijzonder hot opperste regtsgezag uit. Ui] werd als de bron der geregtigheid aangemerkt en verzekerde dezelfde onpartijdige regtsbediening of vertrouwde die taak aan eenen zijner ambtenaren toe. Al wees hij zelf het regt niet, zoo nam hij toch het beleid der regtspleging op zich on waakte hij tegen de miskenning en krenking van het rogt. Hij verleende wel aan de steden, welke zich tot vrije gemeenten verhieven, de bevoegdheid tot de regtsbedeeling, maar hij liet door zijnen ambtenaar als regtsvorderaar zorg dragen voor eene behoorlijke bediening van het regt. Hij hield daarenboven aan zich het opperregtsgezag , indien men zieh op hem beriep wegens verkorting of krenking van het regt : hij alleen besliste over zware misdaden , bijzonder tegen de algemeene orde en de staatsinrigting gerigt, en hij deed het vonnis vellen bij twistgedingen, welke zijne hoogheid en zijne regten betroffen.
Hij bekleedde ten volle de plaats, welke aan hem als den oppergezagvoerder toekwam, want hij verzekerde bij de lagere regtbanken de onpartijdige regtsbediening door middel der ambtenaren door hem bij dezelve geplaatst; hij nam alle klagten wegens de miskenning van het regt door die regtbanken aan en hij zorgde zelf voor de uitwijzing der geschillen in gewigtige zaken. (Ij
(i) Pestel ia zijne Gomraentarli de Repuhlica Ratuea Deel 1, bladz. 357, draagt de geschiedenis der Nederlandscbe regterlijke Instellingen , van baren oorsprong af, voor.
In elk gewest was volgens hem de Graaf de regelaar van het regt en deelde hij aan de lagere regters de regtsmagt mede. De Utrecht^ sehe bisschop verkreeg van den Keizer het regtsgebied over het aan hem loegewezeu grondgebied ; als Graaf bezat hij de regtsmagt in burgerlijke zaken, welke de Keizer hem toekende; als Bisschop besliste hij in geestelijke zaken op eigen gezag. De Graven konden aan de in de steden geplaatste regters bet regtsgezag niet naar welgevallen opdragen, maar dit regt werd door
It. Dl. t' stuk 1840. 4
-ocr page 62-— 50 —
Hij omringde zich, ten einde zieh van dien pligt te kwijten van eenen raad uit de aanzienlijken van den lande genomen, van zijne lieven en getrouwen, die hem van hunnen raad dienden bij het beslechten der twistgedingen even als bij het voeren van het bewind. De omstandigheden echter, in welke deze gewesten gedurende de vijftiende eeuw verkeerden, gedoogden het voortduren van dien toestand van zaken niet. De Vorsten uit het Bourgondiesch en Oostenrijksch Stamhuis hadden zoo vele gewesten te besturen en waren in zoo vele oorlogen gewikkeld, dat zij den raad der aanzienlijke inlanders niet medevoeren konden en op het gevoelen van geene anderen konden zij zich verlaten bij het uitwijzen der geschillen. Zij vonden het dus geraden in elk gewest een vasten raad te vestigen, die aan den Stadhouder toegevoegd werd, ten einde denzelven ten dienste te staan bij hét beramen der algemeene maatregelen van bestuur, en bij de uitoefening der rcgterlijke raagt.
Zoodra echter de beoefening van het regt met ijver behartigd werd en de twistgedingen bij het aanwakkeren van den handel en de uitbreiding der nijverheid ingewikkelder W'erden,kon dezelfde raad niet racer voorzien in het toedienen der noodige voorlichting bij de uitoefening der wetgevende raagt even als bij de bediening van het regt. Eene haar van de Keizers zelve ontleend. Zoodra zij een eigen bestuur erlangden, werd van haar door die opperheeren het voorregt van eene eigene regthank te bezitten , gegund.
In Noord-Nederland vertoonden zich echter verscheidene heerschappijen van het Duitsche rijk, van het gebied der Graven afgezonderd , welke eene eigene regtsmagt bezaten.
Meijer in zijne Imtilulioni jut/iciaires , Tom. T. , Chopilre It , p. 135, schetst de ontwikkeling van het regtswezen in Nederland, en J. C. CoPES v.vN Hasselt heldert dit punt bijzonder voor Gelderland op, in zijne disserlalio de jurisdictione crimimt/i in Getria tummo impernnli unice proprin, dndiemine 1^63.
-ocr page 63-— 51 —
splitsing der raadsvergadering in twee deelen werd noodzakelijk, en dat gedeelte, hetwelk in naam des Vorsten voor de regtsbedeeling waakte , nam den titel van het Hol aan. (1)
De geschiedenis van de verschillende hoven, en in het bijzonder van het Hof van Holland en Zeeland is daar, om de juistheid dezer voorstelling van de opkomst der gcregtsho-ven te bevestigen en te bekrachtigen. Toen de Bourgondische Vorsten zich buiten staat bevonden met den raad der Hollanders het bestuur te voeren en het regt te bededen , was men bedacht maatregelen te nemen ten einde hierin te voorzien.
Jakoba VAN Beueren drong reeds in den jare 1428, toen zij vreesde dat de Hertog van Bourgondie, Philips deGof.de, te Brussel de landvoogdij over Holland zou willen uitoefenen, aan, dat hij, ten einde de Hollanders in hun land door hunne landgenooten zouden worden geregeerd,een raad van negen leden met het voeren van het bestuur, en het innen der belastingen zou betasten. Philips voldeed aan dit verzoek door dien raad in den Haag te vestigen, en onder het
(r) Over de oudheid van het Hof van Holland is veel getwist geworden : sommigen wilden eenen Graaflijken hoogen justitieraad , ten minste sedert de regering der Graven uit het Huis van Henegouwen, aanwezig vinden; anderen bepaalden den tijd der oprigtingtot het jaar 1418. J. van der Linden omhelst, op het voetspoor van Huig de Groot, dit laatste gevoelen, en voert tot bewijs eenen brief van den Hertog Philips den Goeden van ja Mei 1448 aan, in welken hij betuigt voor de bediening van het regt in de landen van Holland, Zeeland en friesland eenigen tijd geleden een president en een zeker aantal raadsheeren in ’s Gravenhage gevestigd te hebben , als ook de benoeming aan het hof in de instructie door Hertog Karei, van Bourgondie den 4 September 148a gegeven, als de kamer van den rade , geordineerd bij zijnen genadigen heer en vader, in zijne landen van Holland , Zeeland en Hrieiland.
-ocr page 64-— 5-2 —
oppertoezigt des stadhouders te plaatsen. Hij verkreeg op die wijs eene vaste standplaats en eenen bepaalden werkkring ; dan do ongunst der tijden veroorloofde hem naauwelijks do zaak der geregtigheid tegen de hebzucht en de partijdigheid der ambtenaren te handhaven.
Philips poogde echter, in Ii45, meerder gezag aan den raad te verschaffen, door den stadhouder tot deszelfs voorzitter te benoemen , maar het bleef aan zijnen zoon Kakel DEN Stouten voorbehouden , om de zaak der geregtigheid volkomen te doen zegevieren. Hij ontwierp een nieuw bcrigtschrift voor den raad , dien hij tot acht leden, onder voorzitterschap van den Stadhouder, bragt, en hetzelve werd door zijnen vader, na eenige wijzigingen en veranderingen ondergaan te hebben , op den li Mei 1463 bekrachtigd. De raad van justitie, welke zich nu van den raad van bewind en fmantien afscheidde, ten einde zich enkel aan de bediening van het regt toe te wijden , nam den naam van het Hof aan, en de volgende vorsten beijverden zich om de nieuwe stichting te bevestigen en te bekrachti-St'n (!)•
De Hertog van Bourgondie, Kakel de Stoute, is de Vorst, dien wij voor den stichter van het Hof van Holland en Zeeland moeten erkennen, en zoo immer een Vorst
(i) Kakels dochter, Maria vak Bourgokoie , verzuimde niet in haar groot privilegie van het Hof gewag te maken; de raad zon uit acht leden , twee edellieden en zes notabele customiers , zes Hollanders en twee Zeeuwen , beslaan, en de stedelijke en landelijke regters,werden tegen alle krenking van hun regtsgezag door denzelven gewaarborgd.
Maximiliaas zoowel als Kakel beijverde zich , om het Hof van nieuwe lieriglschriften te voorzien , en de laatste instructie door Kakel V vastgesteld , zoo als zij in de jaren iSyp en 1644 vermeerderd en verbeterd is , beeft ten grondslage voor ’s Hoves regtshediening gestrekt.
-ocr page 65-üi'ii uaain van hamlliaver der goregtigheid verdiende, zoo mögt Inj zieh denzelven toeëigenen. Steeds werkzaam te zijn voor de behartiging der algemeono belangen , nimmer eenige krenking van het regt te gedoogen , en zelf zooveel mogelijk toe te zien , bij de bedeeling van het regt, zoo leeren ons de geschiedschrijvers hem kennen (1).
In den winter van het jaar 1469, toen de vrede deze landen verheugde, deelde hij, driemalen in de week onder de raadslieden voorzittend, het regt aan de Brabanders en Henegouwers uiten zorgde hij, dat de geringste zelf zijn regt verkreeg. In de maand April reisde hij met hetzelfde oogmerk naar Wcstvlaandfren, in Mei naar Getid , m Julij naar Brugge en in Augustus naar Holland en Zeeland. Allerwege verwierf hij zich door deze handelwijs de
(i) De geluigenlssen van Olivier ue la Marché en van PoKTUs Heuierus mögen hier wel vermeld worden.
In zijne finantiekamer , zegt de eerste , komt de Prins dikwijls en zij sluiten geene rekening zonder hem of zijn weten. Hij tee-kent met zijne hand alle appointementen van giften. Hij teekent alle rekeningen en alle rollen. Hij weet wel wat zijn schat waard is , en wat hij verdoet. Het komt alles in zijne handen en het gaat er alles uit , en hij zelf zit ten einde van het kantoor , leidt en rekent gelijk de anderen , en er is geen verschil tusseben henlieden en derzelver exercitie, dan dat de Prins legt met gouden penningen en de anderen met zilveren legpenningen.
De Proost van Arnhem Postus Heuterus, die ten tijde van Philips II schreef, deelt ons de aangchaalde bewijzen voor Karei.s persoonlijke bemoeijingen met de regtsbediening mede , en volgt er het verhaal van de bestraffing van den ambtenaar bij , die door de liefde jegens eene schoone en vermogende vrouw veroverd , aan haren geniaal de gevangenis en den dood ten deel deed worden , ten einde zich van het voorwerp zijner liefde meester te maken , maar door Karei. , wegens zijn snood bedrijf, met den dood werd gestraft, terwijl zijne goederen aan de belee* digde vrouw werden toegewezen.
-ocr page 66-liefde eu den eerbied der volkeren, en met gulden lotteren slaat in de geschiedboeken opgeteekend de gestrenge straf welke hij aan den ambtenaar oplegde, die zijn gezag aan de bevrediging zijner lusten dienstbaar maakte. Nergens echter verscheen Karel , omstraald door hooger luister, dan als hij in den Hoogen Raad van Mechelen, te midden der Vlies-ridders en der eerste regtsgeleerden van de Nederlanden , het voorzitterschap bekleedde. De stichting van dit oppergeregtshof over alle de Nederlanden bedoelde niets minder dan de eenheid in de toepassing der wet, en de eenvormigheid in de regtspleging te verzekeren. Toen de afscheiding van Noord- en Zuid-Nederland dit verheven ontwerp in het niet deed verdwijnen, vatte Willem f dit grootsche denkbeeld weder op. Hij vestigde den Hoogen Raad over Holland en Zeeland, en hij bestemde denzelven om, zoodra aan hem het oppergezag over den nieuwen Staat zou zijn opgedragen , tot een oppergeregtshof voor de Vereenigde Nederlanden te verstrekken. De moord des Vorsten véroorloofde de verwezenlijking dezer milddadige bedoelingen niet, en dit voorregt werd, eerst in onzen tijd, aan deszelfs later nazaat en naamgenoot gegund (1).
(i) De Hooge Baad van lUechelen is beschreven in de Dissertatie inauguralis van G. A. G. van Maanen ae Concilio Supremo lUecIdi-niemi, Utrecht 1824.
Philips de Goede, heet het aldaar, stelde in het jaar 1455 cenen vasten raad in , welks leden den Hertog volgden , ten einde in het hoogste ressort de twistgedingen te beslechten ; en hij had hiermede ten oogmerk, zijne landen aan alle vreemd regtsgezag en in het bijzonder aan dat van Fraiihrijh te onttrekken en nader onderling te vereenigen. Karei, de Stoute wees eenen vasten zetel aan den Raad aan , eerst te Utrecht en vervolgens te ^^echelen , en vaardigde in 1473 een edict uit, ten einde aan den Raad den vorm van het Parijsche parlement toe te kennen. Dit oppergeregtshof bestond uit den kanselier , vice-kanselier , twee
-ocr page 67-— 55 —
Moeten wij Kakel den Stouten als den stichter van het Hof voor Holland en Zeeland huldigen , wij erkennen ook in hem den grondlegger van het Hof van Gelderland. De wijze op welke hij zich het oppergezag over dat gewest ■ verschafte, kan niet anders dan onze afkeuring en onzen afschuw opwekken ; dan de manier, op welke hij het kwalijk verkregen gezag aanwendde , moet onze goedkeuring en bijval wegdragen. Hij mengde zich in den twist, tusschen den Hertog Arnold van Gelderland en deszelfs Zoon Adolf gerezen, en de tusschenkomst des bemiddelaars bleek voor beide partijen even noodlottig te zijn. De kerker, in welken de oude Hertog zes jaren lang gezucht had, werd ontsloten, en de zoon aan Kakels hof onder behoorlijk toezigt geplaatst. De landen van den bevrijden vorst, werden aan den bevrijder verpand , en na des verpanders dood, werd het toevertrouwde goed als eigen goed beschouwd, en door de kracht der wapenen vermeesterd.
In het veroverd gewest moest even als in Holland een ge-regtshof gevestigd worden : dit was reeds bij het verdrag van den voorlaatsten dag van de maand December 1472
presidenten , vier ridders van bet gulden Vlies, zes rekestmees-ters, acht geestelijke en twaalf wereldlijke raadsheeren , drie griffiers , een prokureur-geueraal, een substituut en twee rijks-advokaten ; aan het hoofd stond de Hertog zelf. Hetzelve verviel na Kakels dood, maar herleefde ouder Maria’s zoon Philips , en het splitste zich toen in twee afdeeiingen, den geheimen raad , bij welken de zegelbewaarder voorzat, die den Vorst vergezelde , ten einde hem van raad te dienen, en het geregtshof uit vijf geestelijke en negen wereldlijke leden bestaande , hetwelk te Meehe/e» verbleef.
Dat de Hooge Raad over Uolland en Zeeland ter vervanging moest dienen van den grooten raad te Mechelen, leert ons Meijer, Institutions judiciaires, Tom. V , Chap. 9, pag. 2o5 de l’édition de Paris i8a5.
-ocr page 68-— bd —
bedungen, en een plakkaat van den H December 1476 verzekert ons, dat het hof of de kamer van Justitie te dier tijde te Arnhem aangehouden of gevestigd was. (1)
Hij liet het aan geene gepaste vororderingen ontbreken , welke aan de officieren van Justitie ten rigtsnoer bij de uitoefening hunner bediening konden verstrekken , en de volgende Vorsten gaven evenzeer hunne belangstelling in eene zorgvuldige bediening van het regt op eene ondubbelzinnige wijs te kennen. Keizer Maximiliaan en deszelfs zoon Philips volgden dit voetspoor, en onder Karel van Egmond komt deze justitiekamer of kanselarij met nieuwen glans te voorschijn.
Daar zaten de waardige, lieve en getrouw'e raden des Vorsten ; zij hoorden de twisten en geschillen der partijen aan en hunne beroepen van eene lagere regtbank, en deden daarop met rijpen weibedachten rade uitspraak •, zij beslisten de zaken, welke de hoogste hoogheid betroffen , handhaafden daaromtrent het rogt van hunnen heer, dienden hem daarover van raad, en behandelden al hetgeen hun werd opgedragen.
Bij het verdrag tusschen Karel van Egmond en Willem VAN GuLiK in den jare 1538 omtrent de erfvolging gesloten , beloofde Willem na Karels dood de raadslieden uit
(i) G. VAN Hasselt heeft het ontwikkeld in zijn werk getiteld: de oorsprong van het Hof van Gelderland, jirnliem 1793, en hij levert in hetzelve twee gewigtige ordonnantiën van Hertog Kakel DEN Stooten, als,eene over de uitoefening der regterlijke bedieningen in het hertogdom van Cleee en het Graafschap van Zu/phen, van den aa April 1474 gt;nbsp;hij welke hij de gestrenge opsporing der misdrijven gelast, de noodelooze voortzetting der gevangenhouding verbiedt, de magt der regterlijke beambten tot afkoop der misdaden beperkt, en daarvan de zware misdaden uitzondert ; en eene andere over de ontvangsten der domeinen en andere voordeelen in die landen van den aS derzelfde maand.
-ocr page 69-— 57 —
de inlanders, hetzij van adel, hetzij andere goede manuen te zullen kiezen, en Kakel V verzuimde niet, toen Kakel VAN Egmond ontsliep, zijne belofte in het verdrag van Venlo, vijfjaren later aan de Staten van Gelderland gedaan, te vervullen door het Hof van Gelderland te handhaven en te bevestigen. Van dien Vorst dagteekent dan ook de kanselarij-ordening van den jare 1547, welke, in 1622 eenigzins veranderd zijnde, ten grondslage voor ’sHoves werkzaamheden verstrekte : zoo ving de Bourgondische Hertog Kakel de Stoute het werk aan, hetwelk de Oostenrijksche Keizer Kakel V voltooide.
Even als wij in dien Bourgondischen Hertog den stichter van het Hof van Gelderland erkennen, treffen w ij in eenen telg van dien vorstenstam, In den Utrechtschen bisschop David van Bourgondie, den man aan, die de eerste pogingen aanwendde om het Hof van Utrecht te stichten. (1)
(i) De geschiedenis van de oprigting en de vernietiging van het geregt der Schijve wordt verhaald door Chalmot in het aangehaalde werk, bladzijde i38 , en zij wordt ook ontwikkeld door A. Matthaeus de Nobilitate, Lib. U, Cap. Xtll- Curia proviucialis guae olim potrstas, guando erecta^ et a quo, alwaar hij dit punt aldus voorstelt:
Uitstekend groot was aanvankelijk ’s Hoves gezag; het bezat niet alleen de raagt om het regt te bedienen , raaar ook om den Staat te besturen. Het zorgde voor de wegen, dorpen , rivieren in het landsehap , stelde de besluiten voor en spande in bet algemeen zijne krachten in , opdat de Staat in geenen deele afbreuk leed. Voorheen toch vertegenwoordigde het Hof niet alleen de Staten van den lande, maar ook den Koning, zoo als dan ook Karei. V aan hetzelve de raagt verleende , om in onzen Stadhouder afwezen onzen persoon te representeren, waarheen ook de bedoeling van Bisschop David van Bourgondie zieh bij de oprigting van het geregt der Schijve uitstrekte.
Maar toen het bestuur veranderde, en nadat de dwingelandij des Spanjaards ophield, werd allengskens veel aan het gezag van
-ocr page 70-De Bisschep met het wereldlijk zoowel als met het geestelijk gezag in het Over-en Benedensticht, in Overijssel en het Sticht bekleed, was gewoon te Wijk-bij-Duurstede het landregt te houden, in hetwelk hij met de door partijen verko-rene ridders, knapen, mannen en dienstmannen besliste over de aanklagt wegens zware bijzonder tegen zijn oppergezag gerigte misdaden, en over het beroep van de uitspraak der lagere regters.
Te regt gevoelende, dat hij die met de magtigste vrienden in het gerigt verscheen, en niet hij die het meeste regt had, de zege in dit landregt moest behalen, besloot hij een bepaald aantal regters aan te stellen , die de Bourgondische of Fransche regtspleging zouden volgen. Deze opperraad, welke den naam van het geregt der Schijve naar de ronde tafel, aan welke de regters gezeten waren , verkreeg, zou het opperregtsgezag over het Sticht en Overijssel uitoefenen ; dan de tegenkanting der Overijsselsche hoofdsteden Deventer, Zwol en Kampen, zoowel als van de Stichtsche steden Utrecht, Amersfoort en Rhenen, dwong den Bisschop zijne nieuwe stichting op te geven. Het geregt der Schijve, hetwelk den 17 Januarij 1474 opgerigt was, werd den 28 Julij 1477 weder afgeschaft, en het landregt van den Bisschop met zijne ridders, knapen , mannen en dienstmannen kwam weder te voorschijn.
Hetgeen echter de Bisschop van Utrecht vruchteloos getracht had uit te werken, volvoerde Keizer Kakel V voor het Sticht, nadat het wereldlijk gebied op hem overgegaan
het Hof onttrokken, en eindelijk uitdrukkelijk bepaald, dat hetzelve zich niet met het bestuur zou bemoeijeu.
Desniettemin vermögt het Hof reeds vroeger weinig of niets ten nadecle der stad Utrecht te doen, en leed hetzelve te Brussel eene terugwijzing, toen het klagten tegen die stad wilde inbrengen.
-ocr page 71-— ,’.9 —
was, eu bel overslicht zieh van het benedensticht had afgescheiden. Hij rigtte op den laatsten dag der maand Waart 1529 het Hof van Justitie te Utrecht op, en benoemde tol voorzitter van hetzelve Jasper Kenijnsse van Hogelande, raad in den raad van Holland, doctor in de regten, bekend door zijne wijsheid, geleerdheid, ondervinding, en zijn weldragen in de voorschrevene raadschap van Holland. De nieuwe president legde den eed af in de handen van den Graaf van Hoogstraten, Heer van Montigny, Stadhouder en Gouverneur van Utrecht van wege Zijne Roomsch Keizerlijke Majesteit op de algemeene dagvaart der drie Staten ’s lands van Utrecht, den tweeden April 1530 gehouden, en op deze plegtstatige wijs aanvaardde hij zijne bediening. (1)
In Vriesland dagteekent de geregelde inrigting van het regtswezen, even als de oprigting van het Hof, van de regering van de Saksische Vorsten. Toen Hertog Albrecht van Saksen met zijnen zoon Hendrik in het laatste jaar der vijftiende eeuw als Landheer in Vriesland gehuldigd werd , schafte men de aloude landswetten, in zoo ver zij door de rede niet gebillijkt werden, af, en het Romeinsche regt verving het inlandsche, en nadat eenige jaren later in 1504 George van Saksen tot Erf heer aangenomen was, gaf hij aan de Vriezen de keus, of zij naar de Romeinsche dan wel naar de Saksische wetten wilden geregeerd worden. Zij gaven de voorkeur aan de eerste, en de Hertog droeg aan eenige geleerde mannen de taak op, om uit de Romeinsche wetgeving, met in achtneming van ’s lands kostumen , een Wetboek te vervaardigen, hetwelk vervolgens door den Vorst goedgekeurd en uitgevaardigd werd.
(i) De aanstelling van dezen eerslen president is te lézen in de akte door Kin el V uitgevaardigd voor de oprigting van het Hof. Zie MATTHiEus vrerk de NobUilate. Llb. II. Gap. XLII,pag. 677, waaraan gehecht is de akte der eedsaflegging.
-ocr page 72-Zoo ontstond de Saksische ordonnantie, ende Saksisdie N ersten, die het land van goede wetten voorzagen , legden den grondslag voor het Hof van Justitie, hetwelk door Karel V, nadat hij de opperheerschappij over Vriesland voor eene aanzienlijke som gelds van Hertog Geokge gekocht had, bevestigd w’erd. (1).
De voorstelling van de opkomst der Geregtshoven baant den weg tot de beschouwing van de werking derzelve.
Zij waren bestemd om de plaats van den Vorstelijken raad in te nemen, in zoo ver deze geroepen was tot de regtsbediening mede te w erken.
Uit dien hoofde moesten zij zich onder het oppertoezigt van den Stadhouder van het geweest bezig houden met het
(1) Over liet hof van Friesland, zie J. M. van Beijma. Disscr-lalio continens Idsloriam curiae Frisiacae ah eins orlu usjiie ad seculi XFi cxilum. [Ln^d. Bat. i835).
Suffridus Petrus zegt op bladzijde ï46 :
Dal in het Vriesche Hof alle burgerlijke en strafzaken volgens het bloote Romeinsche regt beslist worden, en de Romeinsche wetten worden in de praktijk aldaar zoo aangenomen tot de uitwijzing der regtsgedingen, als zij door Justinlaan uitgevaardigd ziju , en in de openbare scholen geleerd worden. De sledelijke wetten en de vaderlandsche gewoonten zijn daar niet meer dan omstreeks een twintigtal, welke dat algemeen regt wijzigen en bijkans alleen tot het aftoglsregt betrekking hebben.
Hij weet dit dank aan Gkegokius Beholfius , die door Kabel V tot zich geroepen zijnde , de verordeningen der Saksers, welke gedeeltelijk uit het algemeen of Romeinsch , gedeeltelijk uit het Saksisch regt bestonden, verbeterde en bijkans geheel tot een algemeen regt inrigtte.
Hij beschreef den gauschen loop van het reglsgedlng, riglte hel ut voor het gebruik, en liet het in de moedertaal uitgeven, waardoor die hoogstbedreven man verkreeg , dat nergens het Roniein-sclie regl zuiverder in praktijk gebragt werd, dan in Friesland. Zie de Chalmot in het aangehaalde werk, bladzijde 33.
-ocr page 73-beslechten der twistgedingen, die over de hoogheid en de regten van den oppergezag voerder liepen, met het beoor-deelen der aanklagten wegens zware misdaden, welke regt-streeks tegen de opcnbacr orde en de bestaande staatsinrig-ting gerigt waren , en met het opheffen der bezwaren wegens de schennis en verkorting van het regt tegen de lagert* regters geopperd. Zij waren verpligt voor de handhaving der regtsveiligheid in den Staat zorg te dragen , en de Vorstelijke ambtenaren met de leiding der twistgedingen en de vordering der straffen belast, bij hunnen pligt te houden. (1)
y\ d men dit gezag in vollen glans zien schitteren, men behoeft slechts het oog te staan op het Hof van Vriesland.
(i) Bargundus ad Conslihitiones Flandrine , h'. Q , N. 15, levert ons de beschrijving van het Vlaamsche geregtshof, hetwelk in het algemeen de gesteldheid der geregtshoven kenschetst.
Weleer, zegt hij, plagt de Graaf, de hofgenooten in zijnen raad geroepen hebbende, het regt in eene openbare zitting te bedienen. Maar toen de last van het bestuur vermeerderde , en de Vorsten zich bijzonder met het bestuur van den Staat bezig hielden, werd de provinciale raad opgerigt, ton einde hij in geheel FlaanJercn onbepaald het regtsgezag zou uitoefenen. De Vorst vertrouwde toch, dat zij, die om hunnen bijzonderen ijver en hunne beproefde trouw en degelijkheid tol dit aanzienlijk ambt verheven werden , niet anders zouden oordeelen, dan hij zelf geoordeeld zou hebben. Uit dien hoofde werden de beroepen, die weleer aan den vorst kwamen, thans aldaar aangebragt. Hij stelde tevens ook eenen zaakverzorger aan, die bij de regt-spleging voorzat, als de openbare aanklager de misdrijven vervolgde en de openbare orde, indien zij ergens gekreukt was , herstelde, het gewest van slechte lieden zuiverde en de misdaden , door de andere regters of verwaarloosd of ongestraft gelaten of verheimelijkt, tegenging; want de gewestelijke raad is de gewone regter, omdat hij de plaats en den persoon van zijnen opperheer het getrouwst vertegenwoordigt.
-ocr page 74-— 6-2 —
Het oefende geheel alleen het hooge regtsgezag, zoo als te dier tijden het regtsgezag in strafzaken genoemd werd, uit, en hield zich in zijne uitspraken aan het Romeinsche regt vast, hetgeen de eenheid in zijne beslissingen verzekerde. Het deed zich daarenboven als opperregter gelden in de burgerlijke twistgedingen , welke in de verschillende grietenijen door den grietman en zijne bijzitters beregt waren , en bij wege van hooger beroep voor het hof gebragt werden. Het bezat dus het opperregtsgezag in burgerlijke zoo wel als in strafzaken over geheel Vriesland , en verzekerde allerwege de onbeperkte heerschappij der wet. (1)
Niet weinig verschilde van deze gelukkige inrigting, en weldadige werking van het Hof van Vriesland, de inrigting en werking der overige geregtshoven, en in het bijzondér van het Hof van Holland en Zeeland. In de steden waren de schepenbanken gevestigd, van welke Huio de Groot getuigde , dat zij van overoude tijden in trein geweest waren, en de civiele en criminele justitie administreerden. (2) 1’en
(i) Z. Ulrich Huber IfeJendaagsche Regtsgcleerdheid, II' deel , 1' Boek, 14 Hoofdstuk, N.” 47-
^ï) Dit komt aldus voor in de Deductie van het jaar 1587.
Het werk van de vroedschap, heet het aldaar, is het adviseren, resolveren en disponeren over alle zaken concernerende den slaat van den lande en der steden respective : het werk van burge-ineesteren is h^t ordinaris beleid en gebied in alle politiezaken, welke betrekking hebben, zoo tot de administratie van sladsgoe-deren en inkomsten, als tol den welstand en de bewaring der stad; het werk van den magistraat is de administratie van politie, met alles wat daartoe behoort, met één woord de eigenlijke regering der stad; de bediening der schepenen eindelijk is de administratie van de justitie zoo in het criminele als civiele en het hebben en exerceren van alle hooge, middelbare en lage jurisdictie.
Over de schepenen handelt Saeigny, Geschichte des Römischen Rechts im Mittelalter. Tlt. I , vertaald in de Themis, Bru.cclles i8a6. Tom. Vin , Liv. to , pag. tat.
-ocr page 75-— 63 —
platten lande verrezen de hooge heerlijkheden, die hun regt tot de hoogste justitie , zoo als de criminele justitie heette, van overoude tijden deden afstammen , door hoop verworven, of door gunstbetoon verkregen hadden, en vertoon-ilen zich de ambachtsheerlijkheden, welke zich met de uitoefening van een minder uitgestrekt regtsgezag vergenoegden. Het overige platte land deelde zich af in baljuwschappen, aan welker hoofd de baljuw of hoofdschout stond, die in de hooge vierschaar het regt vorderde , en voor de uitoefening der hooge justitie zorg droeg.
De steden namen geene zaak meer ter harte dan de handhaving van het voorregt, dat geen burger buiten de stad te regt gesteld, en van den stedelijken regter afgetrokken werd, en zij beijverden zich, het hooge regtsgezag aan alle beroep op het Hof te onttrekken. Zij oordeelden dit voorregt als hun dierbaarste kleinood te moeten beschouwen, en zij achtten geene maatregelen te mogen verzuimen, om hetzelve tegen alle aanranding te beveiligen.
Eene verkeerde uitlegging van Philip’s ordonnantie over de criminele justitie leverde de gerecde aanleiding op voor elke regtbank , om zich een onafhankelijk regtsgezag toe te eigenen. (1) Het gold te dier tijden voor een vasten regel,
Over derzelver gesteldheid in Noord-Nederland , zie men Patel Commentarii de Repiddica Batava. D. I.
Thesis juris puilici ad leges Belgii/'oederali fundamentales ,praeside.
C. H. Tkott, Franeguerae 1745. pag- 99-
(i) De Hoogleeraar Biviüs Voorda heeft in zijne verhandeling over het regt verstand van de ordonnantie van Koning Philips van den 9 Julij 1570 dit punt in een helder daglicht gesteld.
Hij toont de verkeerde lezing van Art. 4 a dier ordonnantie in zijne aanteekeningen op dat artikel, aan, zeggende dat, in plaats van daar geen volle op halve preuee is of ook daar die preuee zeker en ontwijfelachtig is, eerbieden wij de pijnbank te appliceren moet worden gelezen : daar geen volle hilve prevee !r of ook daar
-ocr page 76-dat liij die zijne schuld bekende, en ten gevolge dier schuldbekentenis veroordeeld werd, geacht moest worden in zijne veroordeeling toegestemd te hebben, en uit dien hoofde zijn regt op een hooger beroep verloor. In zoodanig geval veroorloofde Philips ordonnantie eene summiere procedure , welke zoodra er van het bestaan der misdaad bleek, tot de veroordeeling aanleiding gaf. Indien deze bekentenis echter ontbrak, en zich een zoogenaamd volkomen bewijs van schuld opdeed, kon men door middel der pijnbank de schuldbekentenis van den verdachten persoon afpersen , en ten einde de aanwending van dit middel zoo ver mogeiijk iiit te strekken, las men in de ordonnantie, dat de pijniging, èn bij een volkomen èn bij een half bewijs geoorloofd was. Dit alles heette nu eene veroordeeling op bekentenis, en hieruit vloeide van zelf voort, dat de voorziening in hooger beroep aan den veroordeelde was afgesneden.
Het gewoon geding, hetwelk even als het burgerlijk
die preme zeker en outivi/felachliff is, daar vermieden wij de pijid/ank annleivenden. Hij geeft toe, dat het algemeen erkend is, dat de von- . nissen , zoowel op vrijwillige als op door de pijnbank afgepersle bekentenis, niet aan hooger beroep onderhevig zijn , maar hij bestrijdt dat gevoelen als eene dwaling. Men zal mij misschien tegenwerpen, zegt hij in.D. 4fi, eerste Hoofdstuk der aangehaalde verhandeling, de Resolutie van iSgr is sedert 200 jaren in dier voege opgevat, dat zoowel vonnissen op pijnbanksconfessie, als op vrijwillige confessie geveld, schootvrij voor appel zijn ; dus moet men ze ook zoo voor het vervolg opvatten , want het kostümier is in dit geval de beste uitlegster van de Resolutie, L. 37 , D. de legibus , en het is gevaarlijk van eene eens aangenomene, en sedert twee eeuwen begroeide uitlegging, schoon zij niet volkomen in den haak mögt zijn, af te gaan. L. 23, D. de legib. Ik beantwoord deze zwarigheid met de woorden van de L. 2 Cod. ijuac sil longa consueluda. Consuetudinis, ususgue lo/igaeei non vilis auclorilas est : verum,nnn usgue nden sui valilura momenta , nt ant rationem eincat aut legem.
-ocr page 77-gliding aan den beklaagde de gelegenheid verscliafte em zijne middelen van verdediging voortedragen, maakte plaats voor dit buitengewoon geding, in hetwelk de pijnbank de hoofdrol speelde en de veroordeeling was tegen alle aanranding beveiligd.
Men geloove echter niet, dat het Hof en de Hooge Raad met onverschillige oogen deze krenking van hun regtsge-zag aanzagen en deze inbreuken der lagere regters op hun regtsgebied voor welgegrond erkenden ; neen, zij aarzelden niet om voor de handhaving hunner regten bij de Staten van den lande in de bres te springen, en zij schroomden niet deze aanmatigingen der stedelijke en plattelands-regthanken naar waarde te kenschetsen. (1) Toen de Rid-
{i) Een merkwaardig voorbeeld van dien strijd tusschen de stedeUjke overheden en de hoven van justitie over Holland en Zeeland is voorhanden in de zaak van den predikant Chhistiaansz te Aeerhom en Grashuizen, Zie Handvesten en privilegiën der Graven van Holland, ’s liage, i663, n.“ 4’ tot 56. Deze werd vooral door de Burgemeesters van Hoorn vervolgd en zij drongen door, dat hij zou worden gedeporteerd, zoo als hij dan ook door de vredemakers of ambachtsbewaarders en het meerendeel van den rijkdom en de gemeente uit de dienst was ontslagen. De zaak werd vervolgens aan de Staten van Holland gebragt, en bij eene Resolutie van den a8 April i6i6 werd de afgezette predikant hersteld, onder vermaning van broederlijk met de predikanten der klassis van Hoorn te leven tot vaster gelegenheid, dat de verzoekschriften voor de ingezetenen van Arerhorn en Grashuizen. aan de hoven van justitie werden ingediend tegen de Burgemeesters van Hoorn, dat de Hooge Raad zijn regt tot het beslissen dezer zaak aantoonde.
De Souvereiniteit en praeëmlnentie over de landen van Holland, Zeeland en Friesland, met al hetgeen daartoe specteert, zegt de Remonstrantie deswege aan de Staten ingeleverd, (zie in het aangehaalde werk n.’ 5i.)heeft van alle oude grafelijke tijden geresideerd in den Prins der voorschrevene landen en mitsdien heeft het exerceren van regt en justitie een der substantiële hoogheden
H® Dl. »* stuk. 5
-ocr page 78-— (ib —
derseiiap, Edelen en Sleden xanUolland en yrestwiesland, representerende de Staten van den lande, op den 10 September 1391, eene ordonnantie uitvaardigden, bij welke zij verstonden, dat die Hoven geene voorziening zouden verleenen, indien zich een buitengewoon geding, in hetwelk op de bekentenis veroordeeld was, voordeed en datj/ij, alvorens tegen de steden zoodanigcn maatregel te treffen, de ingeleverde verzoekschriften aan dezelve mededeelen zouden, verklaarden die Geregtshoven, dat dit tegen de algemeene vrijheid streed. Zij betuigden, toen de Staten van een Prins, denzelven alleen of dengenen die hare doorluchtigheden daartoe gccominllteerd hebben , gecompeteerd en niemand anders! Hieruit blijkt, dat de justitie van alle oude herkomen bij of op naam van de Prinsen of hooge oveiheid is beleid, en dat tot dien einde door dezelve in die landen collégien van raden en andere subalterne regters zijn geïnstitueerd als ordinaris regters over de landen en derzelver ingezetenen. Deze collégien zijn met pertinente instruction voorzien, naar gelegenheid van iedtrs jurisdictie, welke-zij plegtig hebben bezworen. Hieruit sproten de regtbanken in de steden en ten platten lande voort, die of bij schout en schepenen of bij baljuw en mannen werden bediend enz.
Aan deze en dergelijke collégien is door den Prins van den lande, ten verzoeke van de Staten en de Steden de bediening der justitie toevertrouwd.
Toen vóór de erectie van de raden van justitie in deze landen zeer sober regt werd geadministreerd , waardoor groote partijschappen ontstonden, hebben die Prinsen goedgevonden een permanenten raad van justitie te erigeren, en is door die Prinsen te weeg gebragt, dat alle quaestlen en geschillen, tusschen welke personen , en uit welke zaken het zoude wezen, bij en voor den voormelden raad zouden worden geventileerd en gedecideerd.
Zie over den strijd tusschen de Hoven en de Gewestelijke Staten, de Proeve over tie 'veranttvoonlelij'kheid van Slinislers en andere amblenaren door de Redactie van den Standaard, ’s Cravenha^e 1831, pag. 141 en volgende.
-ocr page 79---Üquot; --
iæt aangeiionicn gevoelen bleven volliouden, dat zij eenparig regt en geregtigheid verpligt waren te administreren en niet onvoorwaardelijk, de appellen zouden afwijzen, indien eene buitensporige straf was uitgesproken. « Want, » zeiden zij, « wij houden ons verzekerd, dat door de ani-»mositeit en imperitie dergenen, die de criminele zaken »zijn handelende, die toch met de meeste discretie en voor-»zigtigheid behoren behandeld te worden, mitsgaders ook »door de slappigheid derzelven dikwijls vele groote abuizen »en fouten worden gepleegd, alzoo vele officiers en gereg-»ten, inzonderheid ten platten lande, niet zulks zijn ge-»kwalificeerd, als de importantie van de zaak is ver-»eischende, bijzonder wanneer in de zaak genoeg arbitra-»lijk en niet naar eenen zekeren vorm in regten geproce-»deerd wordt. Indien ook verklaard werd in alle kriminele »zaken geene appellatie te vallen, zou men terstond daar-» onder willen trekken alle arbitraire correction van alle »extraordinaire delicten, waarvan tot nu toe buiten allen »twijfel geprovoceerd is. » (1)
(1) Bij deze gebrekkige regtspleging voegde zich eene onbeperkte magt des regters in de toepassing der straf. Dit kan worden opgehelderd door een voorbeeld, hetwelk de Hoogleeraar BiMBAUM aanhaalt in zijn stuk, ueber den Zusland der Gesetzgebung und JtechtivissensehoJi in den Niederlanden, geplaatst in het Kritisch Zeitschrift Jur KechtwissenschaJi , 1 B. , p. 196.
Uit hetzelve blijkt, dat men op het einde der voorgaande eeuw zoo weinig zeker was van de strafwet, welke bij het bestaan van een moord behoorde toegepast te worden, dat de schepenbank in eene der aanzieulijkste steden van Holland, te Rotterdam, zich genoopt vond deswege het wetgevend ligchaam te raadplegen , hetwelk zich door het oppergeregtshof in Holland liet voorlichten, ten einde te kunnen beslissen, of het Mosaisch dan wel het Ro-meinsch regt, of de Carolina of de leer der doctoren , dan wel het handvest van eenen Graaf van Henegouwen van den jare i34a in dit geval gelden moest.
-ocr page 80-— 06 —
Deze verständige voordragt vermögt weinig goeds uil te werken; de Staten liet uitvloeisel zijnde der stedelijke ' regeringen , in wier boezem eigenlijk het oppergezag berustte , stonden bet oppermagtig regtsgebied der steden voor ; bet Hof verloor at meer bet oppertoezigt over de regtsbedeeling en de officieren van Justitie, bij de regtban-ken geplaatst, die zieh geregtigd achtten over verscheidene misdaden in overleg met de misdrijvers te treden , onttrokken zieh allengskens aan ’s Hoves gezag.
Niet gelukkiger slaagde het Hof van Utrecht in de hand-Jiaving van zijn regtsgezag. Wij zagen reeds, welken feilen tegenstand de Stichtsche steden Utrecht, Amersfoort en fikenen in vereeniging met de Overijsselsche hoofdsteden aan de oprigting van het geregt der schijve boden, en het Landregt des Bisschops -te Wyh-bij-Duurstede gevestigd bleet evenzeer een steen des aanstoots voor de stedelijkc overheden. Karei. V echter, die zich zoo ligt niet als de Ütrechtsche Bisschop de wet liet voorschrijven, vestigde het Utrechtscho Hof op eenen hechten grondslag, en niemand dacht er aan om deszelfs opperregtsgezag te betwisten , zoolang die magtige Keizer of Koning Philips van Spanje regeerde. Maar bij de oprigting van het Gemeene-bost der Vereenigde Nederlanden veranderde die gunstige stand der zaken. De onafhankelijke uitoefening van de iriminele justitie, werd het hoofddoel vari het streven der stedelijke schepenbanken, en de booge heerlijkheden wedijverden met haar in het bestrijden van ’s Hoves oppergezag. Het hooge regtsgebied van het Hof bepaalde zich weldra enkel tot het platte land, met insluiting der stad Montfoort, en het voorbeeld van Holland ging voor het Sticht niet verloren (1).
(i) Zoodra de gemeenten de uitgestrektheid van het gezag
-ocr page 81-— 00 —
Helzelfde kan niet in allen deele van het Hof van (jel-derland gezegd worden. Het oefende niet alleen eenen gewigtigen invloed uit op het bestuur, in zoover het, bij het niet vergaderd zijn der Staten, de hooge overheid vertegenwoordigde , maar het bezat ook het volkomen regts-gezag in strafzaken, niet alleen ten platten lande, maar ook in sommige kleine steden van de kwartieren van Zutphen en de Veluwe. De hoofdsteden Arnhem, Zutphen en Nijmegen ijverden wel voor eene erkentenis van haar onafhankelijk hoog regtsgebied, maar zij slaagden niet altijd even gelukkig in het volhouden van hare aanspraken eu de aloude rijkstad Nijmegen, moest zich vergenoegen de ver-oordeeling tot eene lijfstraf aan ’sHoves goedkeuring te onderwerpen. Met enkele uitzonderingen, kon men zich op het Hof beroepen van de vonnissen in burgerlijke zaken door de regtbanken der steden en op het platte land gewezen (1).
hetwelk zij door de omwenteling van 1572 en na den dood des Prinsen van Oranje verworven hadden, begonnen te gevoelen, zegt ons Meijer, institutions jiuliciaires, Tom. V , pag. 216, besloten zij de centrale magt te verminderen , vooral de magt van het Geregtshof, hetwelk zich boven haar verhief. Het voorbeeld der provinciën van Holland en Zeeland, ging voor de andere gewesten niet verloren, p. 218; overal ontsloegen zij zich van de ondergeschiktheid aan de geregtshoven en veinsden zij zich te onderwerpen aan het besturend gezag der Staten, waar zij, dat is , hare overheden vertegenwoordigd waren, en waar het besluit, bewerkt door den invloed dier afgevaardigden en van die der andere stedelijke besturen, geen gevaar opleverde voor het gezag , hetwelk zij zich toeelgenen wilden.
(t) Zie Statistieke Beschrijving van Gelderland-, Arnhem 1826, bladz. 33. Provisionele Ordonnantiën op de Appellen, welke volgens de resolutie van 9 Februarij 1675, van de landelijke en stedelijke regters aan het Hof van Gelderland gebragt worden, art. 193 , en Schrissert’s Commentatio ad reformationem Gclaviae.
-ocr page 82-Daarenboven waren in de verschillende landschappen, landregten aanwezig, die dan den regier ten leiddraad in de bepaling van zijn gevoelen verstrekten, zoowel in burgerlijke als strafzaken, en van welker voorschriften hij niet afwijken kon , zonder zich aan ’s Hoves teregtwijzing bloot te stellen.
Het Hof van Gelderland was dus niet zoo zeer van zijne oorspronkelijke bestemming , als de beide overige geregts-hoven, afgeweken ; het handhaafde zich meerendeels in het bezit van het hooge regtsgezag , verscheen als opperregter bij het aanheffen van klagten, over de uitspraken der lagere regters, en oefende een weldadig toezigt uit, over de gedragingen der officieren van justitie en regterlijke beambten.
Het kon zich voorzeker niet, even als het Hof van Vriesland , over eene onbepaalde erkentenis van zijn opperregts-gezag verheugen , maar het was evenmin op zulk eene alles afdoende wijs teruggeweken voor de aanmatigingen der lagere regters, als. dit bij de Hoven van Holland en Zeeland en van Utrecht plaats gegrepen had.
Ik geloof, dat dit overzigt over de opkomst en de werking der verschillende Geregtshoven , in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden ons in staat kan stellen, de vraag te beantwoorden, welke ik in den aanvang opwierp : of wij ons over eene verbetering in onze voormalige regterlijke instellingen verheugen mogen, dan of wij ons over eene verslechtering derzelve bedroeven moeten ?
Harderovici 1719, Cap. ï3, pag. 294; van appellatien en klaringen aan het Ingelandershof, over wederspraken oordeelen , zoo als dit op den Landdag van Mei i6ao is geredresseerd te Nijmegen en door de Stalen van Gelderland goedgekeurd, in L. Goais, Com-mentalio ad 33 priores tilulos rejormatae Consuetudinis Kclaviae^ Cap. a3 , pag. 377. Noviomagi i645.
-ocr page 83-Het valt dadelijk in het oog , dat het hoofdgebrek, gelegen in de aanmatiging van liet hooge regtsgezag door elke regthank , welke zich aan ’s Hoves gezag kon onttrekken , verdwenen is, nu de geregtshoven alleen het strafregt hij gewigtige misdaden bedeelen , en, ingeval van ligtere misdrijven, het eindoordeel over de bestredene vonnissen der lagere regters vellen. Alle willekeur is bij hunne uitspraken uitgesloten, want de wet alleen strekt ten rigtsnoer voor hunne oordeelvellingen, en mogten zij hierin falen, door de strafwet te miskennen, of de vormen der regtspleging uit het oog te verliezen, de Hooge Raad is daar om hunne uitspraken te vernietigen, ten einde voor de eenheid in de toepassing der wet, en voor de eenvormigheid der regtspleging zorg te dragen.(1)
Het doel, hetwelk de Nederlandsche vorsten door de instellingen der Geregtshoven, en van den Hoogen Raad van Mechelen, zoowel als van den Hoogen Raad over Holland en Zeeland beoogde, is verwezenlijkt, en de vrees voor de wederstreving dezer heilzame oogmerken door de lagere regters bestaat niet meer.
Hetgeen ook de toenmalige staat van verlichting en beschaving niet gedoogde, is tot stand gekomen. De strafvordering scheen toen alleen ingerigt te zijn, ten einde de schuld des beklaagden te verzekeren, en verzuimde niet zelden de onschuld tegen overijling en hartstogtelijkheid te waarborgen. Het bleef voor onzen leeftijd bewaard het moeijelijk vraagstuk op te lossen, om de vorderingen voor de handhaving der algemeene belangen met de eischen voor de beveiliging der onschuld overeen te brengen , en ieder
(i) De noodzakelijkheid voor het bestaan van een opperge-vcgtshof is aangewezen door Meijer , tie la nécessité d'une Haute Cour provisoire pour le Royaume des Pays-Ras.
-ocr page 84-mag zicli geluk wenscheu, dat het hoofddoel des Staats, de ' handhaving der geregtigheid, zal bereikt worden (1).
ALGEMEENE REGTSGËLEERDHEI».
Over braiidstichting in eigene goederen, in verband met hel aanstaand Nederlandsch Wetboek van Strafregt, door M? A. DE PiNTo, Advokaat te ’s Gravenhage.
Het Ontwerp voor een eerste Boek van het Wetboek van Strafregt, het eenige, wat wij tot nu toe kennen, heeft ons geleerd, dat ons Strafregt daardoor, in de beginselen, zeer gewigtige veranderingen, wijzigingen en verbeteringen zal ondergaan. Het is evenwel te denken, dat men bij de behandeling der afzonderlijke misdrijven, omtrent zeer vele onderwerpen, behoudens de noodige afwijkingen, den Code Pénal, in verband met de zoogenaamde loi modificative van 22 April 1832, tot leidd raad zal nemen ; en het kan daarom misschien nuttig heeten op dit oogenblik, sommige bepalingen van het in Frankrijk of hier te lande bestaande Strafregt, op nieuw tot een onderwerp van critische beschouwing te maken.
Overtuigd, dat het, vooral bij ons, veel beter is en veel heilzamer werkt, tegen mogelijke dwalingen en verkeerde begrippen te waarschuwen, zoo lang dezelve nog niet be-
(1) Het Strafgeding, zegt de hoogleeraar Bauer in zijne Gnind-laetze des Crimlnal-proeesses , SJariurg i8o5, B. 3 , heeft zoowel de ontdekking der onschuld als der schuld des beklaagden, zoowel de opsporing der gronden, die deszelfs strafbaarheid vaststellen en verhoogen, als die dezelve opheffen of verminderen, ten doel.
-ocr page 85-— 73 —
slaan, dau daarop later, als het verkeerde werkelijk is vastgesteld, al ware het slechts morgesteld, te vitten, of aanmerkingen te maken (al zijn ze nog zoo bescheiden), waag ik eene proeve van zoodanig onderzoek. Het onderwerp raag, dunkt mij, belangrijk genoeg genoemd worden, vooral bij de treurige vermenigvuldiging van brandstichtingen, welke zich in sommige streken van ons Rijk schijnen te openbaren.
Het zijn niet alleen de brandstichtingen van goederen van anderen, maar ook vooral die van eigene goederen, welke op eene zoo onrustwekkende wijze toenemen. En wat bepaalt het bestaand Strafregt tegen deze laatste? — Niets. En dit is eene gaping in de wet, welke, hoe eer hoe liever, behoort te worden aangevuld, in eenen tijd als de onze, waarin iedereen bijna zijne goederen tegen brandschade verzekert, velen niet wederstaan aan de verleiding eener verzekering boven de wezenlijke waarde, en het onwettig voordeel, daardoor mogelijk gemaakt, maar al te dikwijls aanleiding geeft tot misdaden, waartegen de wet onmagtig is.
Welligt vindt men deze stelling stout, en inderdaad, het wordt door sommigen anders begrepen (1). Ik zal dezelve derhalve vooraf kortelijk bewijzen, hetgeen daarom van gewigt is, omdat het zich, in onze onrustige tijden, niet laat aanzien, dat wij ons zeer spoedig over een nieuw Strafwetboek zullen mogen verheugen ; en nogtans dit onderwerp behoort tot diegenen, welke dadelijke wettelijke
(i) Dit is onder anderen het geval bij één Arrest van den Hoogen Raad. Zie V'eekbtad, 21, 34- Dat ééne Arrest vestigt echter nog geen jurisprudentie; en, ware dit het geval, dan zou die jurisprudentie, verre van het gebrek te herstellen , eene wettelijke voorziening noguoodzakelijker maken, zoo als uit het vervolg van dit betoog blijken zal.
-ocr page 86-voorziening dringend vorderen. — Want, al inogt eens lieÈ dwaalbegrip veld winnen dat de oude wet ons tegen dit misdrijf genoegzaam beschermt ; al mögt men daarop, bij voortduring, uit een altijd gevaarlijk stelsel van conve-nientie, de straf tegen gewone brandstichting blijven toepassen, het zou weinig baten. Niet alleen wordt daardoor het bestaande kwaad niet geheeld; niet alleen vervalt men daardoor dus, van een kleiner kwaad, de straffeloosheid, in een veel grooter, in onevenredige, onbillijke en wreede straffen •, niet alleen dus is het geneesmiddel dàn erger dan de kwaal ; — maar hoe dikwijls heeft men daarenboven niet reeds de heillooze gevolgen van zoodanige werkeloosheid ondervonden ? — Men zegt : er is geene haast met eene nieuwe wet ; do bestaande deugt wel niet, maar zij voorziet toch in het geval, zij levert toch voorloopig een redmiddel, slecht, het is zoo, maar altijd een middel, om zich uit den nood te helpen. En op dat denkbeeld sluimert men den verraderlijken, zoeten doodslaap in, en, door die gedachte gerust gesteld, doet men wat altijd het gomakkelijkste, doch gewoonlijk het slechtste is — niets — tot dat dan éénmaal iemand opstaat, die u uit uwe zorgelooze rust wekt, die u den slaap der luiheid en onverschilligheid uit de oogen wrijft, die de waarheid aan het licht brengt, en u noodzaakt uwe dwaling te erkennen, voor uwe magteloos-heid uit te komen, en er u over te schamen, maar nu het te laat is, nu de ziekte ongeneesselijk, de toegebragte wonden althans onheelbaar zijn (1).
(i) Als een waarschuwend voorbeeld mag men wijzen op het gebeurde met de Fransche onteigenings-wet van i8io. Der lezing overwaardig is de krachtige, welsprekende taal van den heer ScHooNEVELD. Zie ff'eekblaJ, y6. — Een niet minder opmerkelijk voorbeeld leveren de koninklijke besluiten van a en 3o Julij , i8zi, en i8 Junij 1819, omtrent het zoogenaamde copy-regt
-ocr page 87-—-75 —
ik beweer dus, volgens den Code Pénal, is het in brand-steken van eigene goederen , niet strafbaar; dit volgt zoo wel uit de letter, den geest der wet, als uit de geschiedenis van het regt, en eindelijk uit de ratio legis. En zie hier mijn bewijs.
Wat is brandstichting, naar den Code ? Moedwillige vernieling van eens anders goed door vuur.
Daarom vindt men art. 434, handelende over brandstichting in het derde boek, tweeden titel, tweede hoofdstuk , tot opschrift hebbende crimes et délits contre lespro-priéte's, waarin gehandeld wordt van diefstal, van opligting, van misbruik van vertrouwen, van vernietiging, van beschadiging van roerende en onroerende goederen. Maar evenmin nu als ik mij-zelven kan bestelen, opligten of bedriegen, evenmin ook kan ik in mijn eigen goed moedwillig strafbaar brandstichten , in den zin der wet. Men leze slechts de Artt. 436, 437, 442, 444,445, 454, 458, in één woord, de geheele derde afdeeling van dit hoofdstuk, om zich te overtuigen, dat daarvan niets anders de reden kan zijn dan van eens anders eigendommen. Zeer belangrijk zijn vooral de woorden qu’il savait appartenir à autrui in Art. 437 ; deze zullen dan toch wel alle denkbeeld van eigen goederen bij deze en dergelijke misdrijven uitsluiten. En wat moet nu hiervan het noodzakelijke gevolg zijn ? — Immers, dat men, zonder de eerste en eenvoudigste regelen van wetsuitlegging te schenden en te miskennen, aan het ééne art. 434 geene andere beteekenis kan geven.
Mögt er aan dit betoog nog iets ontbreken ; mogten de woorden nog eenigen twijfel mogelijk, eenige duisterheid over laten, de aard der zaak en de geest der wet zullen dit ten allen overvloede ophelderen.
van den Staat op wetten, besluiten, enz. — Zie Onderzoek omirent de wettigheid der koninklijke iesluiten van , enz., door M.’' S- P, LlpM4N, Amst. 1840. Zie deswege ff'eekilad, n.° 91 enz.
-ocr page 88-Een ieder mag met zijn eigen goed doen, wat luj wil: iiij mag het bederven, beschadigen, vernielen, verbruiken. Dominium est jus utendi et abutendi. Hij mag het dus ook verbranden. Dat is geen versleten magtspreuk, maar het is één der eerste steunpilaren van onze burgerlijke en maatschappelijke vrijheid, eene waarheid, die nog met groote letters geschreven staat in art. 625 van ons B. W. Het is waar, op den regel volgt de uitzondering, op het regt de beperking : eigendom is het regt om over eene zaak op de volslrekiste wijze te besehikken; maar gij zult van uwen eigendom geen gebruik maken strijdig met de wetten. Ik verkeer dus in den regel, tot zoo lang men mij de uitzondering heeft aangewezen. Volgens den regel mag ik mijn goed door vuur vernielen ; en die mij dit regt betwist, moet mij aantonnen eene uitdrukkelijke bepaling der Strafwet, die mij dit verbiedt, en dit verbod is zeker niet in art. 434 te vinden : dit meen ik te hebben betoogd.
Sprak ook art. 434 van het verbranden van eigen goede« ren, hoe kan dan Loovet (Locké, XV, 558,Ed.Brux., 1837) brandstichting noemen een attentat à la proprie'té? —-Aanslag, inbreuk op eigen eigendom is onzin, wartaal ; die het weet, wat dit beteekenen zou, zegge het; ik verklaar het niet te begrijpen.
Onder de Fransche schrijvers geloof ik niet, dat er één is, welke aan art. 434 eenen anderen zin gehecht heeft, dan gelijk tot hiertoe gezegd is. Merlin schijnt zelfs de mogelijkheid van twijfel niet bevroed te hebben ; althans in zijn Rép. oppert hij de vraag niet eens ; hij spreekt er geen woord over. Garnot vangt zijne aanmerkingen aan (ad art. 434, n.quot; 2) met te zeggen, dat geene brandstichting denkbaar is, ten zij le prévenu de s’en être rendu coupable ait eu la volonté d’incendier la propriété d’autrui ; — die zieh overtuigen -wil, dat ook de leer van het Hof van Cas-
-ocr page 89-77 —
salie, «lat zich zeer zeker nooit slaaf gemaakt heeft van ile doode letter der Strafwet, niet anders was, leze al hetgeen verder volgt bij Cv knot (1),
Doch een alles afdoend bewijs levert de geschiedenis van het regt op dit punt. In Frankrijk was het zoo zeker, dat art. 434 niet sprak van brandstichting in eigen huizen, enz., dat men begrepen heeft naar andere middelen te moeten uitzien. En wat heeft men nu dààr gedaan ? Heeft men zijne tocvlugt genomen tot een expedient? Heeft men gezegd : laten wij het er maar voor houden, dat het art. ook van die brandstichtingen, die het toch te erg is om ongestraft te laten, spreekt? — Neen, toen men de gaping ontdekte, toen men de behoefte erkende, toen heeft men de wet veranderd; toen schreef men in art. 434, in de loi modificative,äeyfoorden qu’ils appartiennent ou n’appartiennent pas à l’auteur du crime. — En waartoe die invoeging, als dit in art. 434 reeds stood ?
Eindelijk de ratio legis. Ik wil met de schrijvers over het philosophisch strafregt hier niet twisten over het doel der straflen ; ik wil ook geen onbepaald voorstander heeten der afschrikkings-theorie, maar, om nu niet cens te zeggen, dat deze toch in den Code Penal eene vrij groote rol speelt, zoo veel zal wel zeker zijn, dat het beteugelen en het voorkomen van misdaden altijd ééne der redenen is,
(i) Het Hof schijnt, wel is waar, indie leer eens gewankeld te hebben; maar het eindigde toch met er toe terug te keeren. Want nog bij een Arrest van ig Maart i83i heeft het overeenkomstig de couclusien van den Proc.-Gen. Düpin , aldus beslist, voornamelijk op de overbekende, doch niet altijd geëerbiedigde gronden , dat de regter de wet niet mag aanvullen, noch eene strafbepaling van het ééne geval tot het andere uitstrekken. Zie Raü-TEH, n.° 567, in de noot. Zie ook PAitmsT, ad art. 434, ep Dajlloz , xvni, i3 ; xxin, 34.
-ocr page 90-Avaaioni men dezelve met straHen bedreigt, eu dat geen wetgever daden straft, die niet gepleegd worden. Wel nu, verplaats u thans met mij, voor een oogenblik, in het jaar 1810, toen de Code Pénal gemaakt en afgekondigd werd, en op het toenmalig standpunt der wetgeving, en vraag het dan; zou toen de vrees voor brandstichting in eigene bezittingen wel iets meer geweest zijn dan eene hersenschim ? - Immers neen ; - niemand stak toen zijn eigen huis in brand ; de Strafwet behoefde daartegen dus niet te waken, evenmin als tegen diefstal van eigene goederen.
Er was toen ééne uitzondering denkbaar, wanneer men namelijk zijn eigen huis in brand stak, met het doel om op die wijze den brand mede te deelen aan belendende gebouwen van anderen ; een middel meermalen gebezigd door brandstichters, ten einde alle verdenking van zieh af te weren, doch waartegen de Strafwet geene afzonderlijke bepaling behoeft. Want, die dit doet, maakt zich altijd schuldig öf aan moedwillige brandstichting der eigendommen zijner buren, öf ten minste aan poging daartoe, en hij valt dus per se in de gewone strafbepaling; want zijn huis was, even als het vuur of andere brandbare stoffen slechts het middel, waarvan hij zich tot volvoering zijner misdaad bediende. Hij wordt gestraft, doch niet omdat hij zijn huis, maar omdat hij dat van zijnen buurman eene prooi der vlammen maakte.
Maar hetgeen nu gewoonlijk tot deze soort van brand-sticlitiog aanleiding geeft, de verzekering namelijk, daarop kon art. 434 niet zien, om de eenvoudige reden, dat men die toen, in 1810, noch in Frankrijk noch bij ons kende; dezelve kwam eerst in 1814 in gebruik. Zie Rauter, n.” 567, inde noot. En het was daaraan vooral, dat Frankrijk in 1832 de nieuwe wet te danken had; maar die wet geldt bij ons niet; wij hebben nog het eenvoudige, oor-
-ocr page 91-— 7!) —
ipronkelijke , onveranderde art. 434, dat men te vergeets dus zoude trachten te plooijen en te verdraaijen, om liet te doen voorzien in eene behoefte, ongekend , toen het werd ternedergeschreven.
Wil men dit nu een gebrek , eene gaping noemen ; wil men zeggen, die daden zijn toch te slecht, te gevaarlijk voor de rust der maatschappij, om ze straffeloos toe te laten •. concedo. Maar die gaping kan men niet aanvullen door den regter, uit loutere convenientie, doodvonnissen te doen uitspreken op daden, waaraan de wet nooit gedacht heeft, of heeft kunnen denken ; de regter is daartoe on-magtig ; neen de wetgever is het, dien gij uit den slaap moet wekken. Als de wet niet meer deugt, verdraait en verminkt men haar niet, maar men verandert haar ; haar, die niet stationair kan blijven hij nieuwe betrekkingen, bij nieuwe omstandigheden , maar die met den geest en de behoeften van den tijd moet medegaan.
De slotsom is derhalve ; de bestaande wet is ongenoegzaam, en dezelve moet veranderd worden, — Maar hoe ? zal men het gemodificeerde Fransche art, 434 overnemen ? Ik geloof niet dat zulks raadzaam zal zijn.
Het art, luidt aldus: «quiconque aura volontairement »mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins, »chantiers, quand ils sont habités ou servent à l’habitation, »et généralement aux lieux habités ou servant à l’habitation, »qu’ils appartiennent ou n’appartiennent pas à l’auteur du » crime, sera puni de mort ; — sera puni de la même peine qui-» conque aura volontairement mis le feu à tout édifice servant » à des réunion de citoyens; - quiconque aura volontairement » mis le feu à des édifices, navires, bateaux, magasins, chan-»tiers, lorsqu’ils ne sont ni habités, ni servant à l’habita-»tion, ou à des forêts, bois taillis ou récoltés sur pied, »lorque ces objets ne lui appartiennent pas, sera’puni de
-ocr page 92-»la peine ties travaux forcés à perpétuité, — celui lt;iui en »mettant le feu à l’un des objets énumérés dans le paragra-»phe précédent et à lui même appartenant, aura volontai-»rement causé un préjudice quelconque à autrui, sera »puni des travaux forcés à temps. Quiconque aura volontai-» rement mis le feu à des bois ou récoltes abattus, soit que »les bois soient en tas, ou en meules , si ces objets ne lui »appartiennentpas, sera puni des travaux forcés à temps.— »Celui qui, en mettant le feu à l’un des objets énumérés »dans le paragraphe précédent et à lui-même appartenant, »aura volontairement causé un préjudice quelconque à »autrui sera puni de la réclusion. — Celui qui aura »communiqué l’incendie à l’un des objets énumérés dans »les précédents paragraphes, en mettant volontairement »le feu à des objets quelconques appartenant soit à lui, soit » à autrui, et placés de manière à communiquer la dite incen-»die, sera puni de la même peine que s’il avoit directement »mis le feu à l’un des dits objets. — Dans tous les cas., si »l’incendie a occasionné la mort d’une ou plusieurs person-»nes se trouvant dansles lieux incendiés au moment où il »a éclaté , la peine sera la mort. »
Ik zwijge van de omslagtige, en daardoor slechte en dikwijls duistere redactie, welke gemakkelijk zou te verbeteren zijn. Maar evenmin kan ik mij vereenigen met de bepalingen zelve. De onderdeden , waarin men hier de brandstichting , die zich in zoo oneindig veel omstandigheden voordoet, gesplitst heeft, verdient voorzeker allen lof. Maar ik acht het niet noodig, en daarom ook niet dienstig, bij elk geval straffen te bedreigen tegen hen die deze of gene goederen , hun toebehoorende, in brand steken. Voornamelijk echter zijn mijne bedenkingen gerigt tegen het eerste lid, z-oo als nader blijken zal.
Ik zeg, het is onnoodig in hef algemeen straffen te bedrei-
-ocr page 93-gen tegen brandstichting van eigene goederen ; maar ik voeg er nu nog bij, waar het niet onnoodig is, is het onbillijk en onregtskundig. Het is onnoodig, omdat ook «« nog het geval, dat iemand uit enkele liefhebberij, zonder iemand te willen benadeelen of beleedigen, zijn huis of goed verbrandt, hoogst zeldzaam zoo niet liever ondenkbaar is ; wordt er nogtans iemand gevonden , zoo zinneloos of zoo dol, die zulks verkiest te doen , dan moet hem zulks vrijstaan , behoudens de verpligting tot vergoeding der schade, daardoor aan anderen veroorzaakt. Onnwgelijk is het niet, dat het gebenre; en tegen zoo iemand, spreekt het art. 4Side straf DES DOODS uit. Het onderscheidt niet : qxi'ils appar^ tiennent ou n’appartiennent pas à l’auteur du crime. Ik zeg zeker niet teveel, als ik dit onbillijk en onregtskundig noem; want het is, geloof ik, wel de hoogst mogelijke ongerijmdheid en onregtvaardigheid. In Frankrijk zou wel zoo iemand hoogst-waarschijnlijk door de jury, krachtens de zoogenaamde omnipotence, waarvan zoo veel misbruik gemaakt wordt (1), worden vrijgesproken ; maar onze regters zouden hetzelfde niet doen, als men hun zulk eene wet gaf ; zij zouden het ook niet kunnen.
In de volgende paragraphen staat er ten minste bij aura volontairement cause' un préjudice quelconque à autrui. — Ookdit is, zoo als ik zoo straks zal aantoonen, onnoodig en overtollig, maar het bespottelijk wreede van het eerste lid valt hier ten minste weg. Welke mag toch wel de reden zijn van deze vreemde onderscheiding?— Ik moet verklaren het niet te begrijpen.
(i) Deze en dergelijke misbruiken , in verband met vele gebreken in de bijzonderheden, der Fransche jury, hebben wel eens de instelling zelve doen aanvallen ; zonder dat men er aan schijnt gedacht te hebben , dat de schuld daarvan lag aan de Fransche wet, en niet aan de instelling zelve, en met verwaarloozlng van den regel ; aiitaus non lollit usitm.
n. Dl. i' stuk 1840. 0
-ocr page 94-iUuestal gaat iict in brand steken van eigene goederen vergezeld van bij-oogmerken, die hetzelve tot misdaad maken , en strafbaar stellen. Gewoonlijk is dit, zoo als wij gezien hebben, het oogmerk om den brand aan naburige gebouwen of goederen van anderen mede te deelen ; want andere gevallen, waarin het aura volontairement causé un préjudice quelconque à autrui, kan te pas komen , weet ik mij moeijelijk voor te stellen, behoudens dit van verzekering , waarvan nader. Genoeg echter, dat dit en dergelijke gevallen, zoo er die zijn, vallen in de straffen bedreigd tegen brandstichting van goederen van anderen, om alle deze en soortgelijke bijvoegingen onnoodig te maken. Wordt eindelijk de brandstichting in eigen goed gebezigd als een middel ter vergemakkelijking van andere misdaden, dan behooren de strafbepalingen tegen die misdaden daartegen genoegzamen waarborg op te leveren ; maar de brandstichting , de geoorloofde daad, op zich zelve , kan daardoor qua talis niet strafbaar worden. Dit zou , al weder een expedient zijn strijdig met alle goede regtsbeginselen.
Dat alles echter geldt alleen niet voor het geval, dat men zijn eigen goed verbrandt, om zich van de assurantie-pen-ningen meester te maken. Tegen zoodanig bedrog dus, dat in onze dagen zoo menigvuldig, zoo gemakkelijk te plegen , en dikwijls zoo moeijelijk te bewijzen is, moet de strafwet waken. En dit doel bereikt de tegenwoordige Fransche wet ; quaeritur echter is de modus quo goed ? Ïk geloof neen ; ik geloof dat men, door zich al te zeer aan zijnen ijver om een gebrek te herstellen over te geven, van het ééne uiterste in het ander vervallen is.
Ik laat het daar, in hoe verre welligt de burgerlijke wet legen dergelijke misbruiken zou kunnen waken ; ik wil nu evenmin onderzoeken wat de assurantie-socicteiten, door wat naauwkeuriger toe te zien op te hooge en ongeëvenre-
-ocr page 95-digde verzekeringen , er aan zouden kunnen doen. — Ik bepaal mij tot de Strafwet,
Deze moet, naar mijne meening, aanvangen met te zeggen , welke straffen hij zal beloopen , die moedwillig brand sticht in goederen welke hij wist aan anderen toe te behooren ; en vervolgens eene geheel afzonderlijke bepaling toewijden aan hem die zijne eigen verzekerde goederen in brand steekt, met het oogmerk om zich daardoor meester te maken van de assurantie-penningen , onverschillig of deze de waarde der verzekerde goederen te boven gaan, daarmede gelijk staan of zelfs minder zijn. — Wel is waar, in beide laatste gevallen, verschaft men zich-zelven geen dadelijk voordeel ; maar het bedrog blijft hetzelfde, de onwettige benadeeling van den verzekeraar wiens geld men zich op eene wederregterlijke wijze toeeigent of zoekt toe te eigenen.
Maar welke straf zal men daarop stellen ? Zal het zijn die der brandstichters, zoo als in de eerste § van art. 434 ? of eene mindere zoo als in de volgende §§(!)? Deze vragen kunnen , dunkt mij, niet moeijelijk te beantwoorden zijn, mits men maar de zuivere beginselen in het oog houde.
Als de doodstraf, zoo als het te denken is, bij ons behouden blijft, dan is het niet onwaarschijnlijk, dat deze de straf zal zijn voor brandstichting in huizen of andere bewoonde of tot bewoning geschikte gebouwen. Ik geloof, dat het wel geen betoog hoegenaamd zal vereischen, dat het eene schreeuwende onregtvaardigheid en waarlijk kinderachtige
(i) Ook deze onderscheiding is vreemd , en niet heler te verklaren dan de vorige. Als ik mijn eigen huis in hrand steek, dan ben ik even strafbaar, als of ik den brand stichtte in dat van mijnen buurman; maar geldt het vruchten , hout, of dergelijken, dan ben ik wel strafbaar , maar minder, wanneer het verbrande miju eigendom is, Ik zoek de reden , maar ik vind die niet.
-ocr page 96-vrees zou verraden, indien men hem, die zieh op eene ongeoorloofde en onwettige wijze had meester gemaakt van eenige gelden van zijnen verzekeraar zulks met de galg wilde doen boeten (1).
Maar ook daar er geene questie van doodstraf is, kan de straf niet dezelfde zijn voor misdrijven van eenen zoo geheel verschillenden aard. De eigenlijke brandstichter beoogt slechts zeldzaam voordeelen voor zich-zelven of nadoelen voor anderen. Wraakzucht, kwaadaardigheid, moordzucht, bloeddorst, of andere wreede en gevaarlijke hartstogten zijn gewoonlijk de drijfveren welke hem bezielen , van daar die strenge straffen, die hierdoor alleen geregtvaardigd worden. Maar bij hem, die zich schuldig maakt aan het misdrijf, waarover ik hier spreek, niets van dat alles; onedel winstbejag, onwettig voordeel is zijn doel ; de brandstichting, die op zich zelve aan niemand schaadt, en geoorloofd is, is het middel om rfat te verkrijgen ; zijn misdrijf is eek misdrijf sei generis, eene soort van oplig-ting, van misbruik van vertrouwen, meer niet. Daarom
(1) Sommige Fransche schrijvers, waaronder Rautbr, deze bepaling van art. 4^4 verdedigende, op grond voornamelijk van het gevaar van het vuur voor personen en eigendommen , enz., beroepen zich onder anderen, als een palliatief, op de leer der verzachtende omstandigheden van het gemodificeerde art. 463 , hetwelk aan den regter toch altijd de bevoegdheid geeft, om, door het uitspreken eener zachtere straf, de hardheid, die er in de wet mögt zijn , te lenigen. Maar behalve dat de jury dan toch altijd eerst het aanwezen van verzachtende omstandigheden moet verklaard hebben , en dat meestal de straf, die dan in de plaats der doodstraf komen zal, nog te gestreng is; zou men hoogst waarschijnlijk deze versebooning bij ons niet eer kunnen inroepen , daar, te regt, onzeregters, zoo het schijnt, nimmer dekens zullen hebben tusschen den dood en eene andere straf ; zie art. 6g van het Ontw. ; Iels oeer bet Ontni. fan bet ireti. ean Slrafr., 1840, hl. 67.
-ocr page 97-moet dus de straf geëvenredigd zijn ; en , wil men , dat die straf heilzaam zal werken, men overdrijve haar niet. Eene langere of kortere correctionnele gevangenis-straf (vergezeld des noods van geldboete), ter beoordeeling van den regter, naar mate der grootere of kleinere toegebragte schade, zal, geloof ik, genoeg zijn. Wil men meer, dan kan men, ten hoogste, de tuchthuis-straf bedreigen daar waar het bewoonde of bewoonbare gebouwen geldt.^ Maar verder moet men niet gaan.
Ik besluit deze mijne beschouwingen, met de opmerking, dat ik de slotsom derzelve terugvond in het Lehrbuch van Feuerbach (12'uitg.) §364, a., alwaar de schrijver, na geleerd te hebben , dat de brandstichting van eigene goede-deren strafbaar is: 1”. als dezelve geschied is met het doel om eigendommen van anderen aan te steken, er bijvoegt : 2“. Tritt der Gesichtspunckt unter n° 1 nicht ein, so ist die Anzündung der eigenen sache entweder straflos, oder, in so ferne sie aus betrügrischen Absichten verübt wurde, als Betrug strafbar.
BOEKBEOORDEELIXGEX EN VERSLAGEN.
Lettres sur la magistrature de l’ordre judiciaire par un magistrat de cet ordre (F. A. V. Sérel Desforges , conseiller à la Cour Royal de Rennes') Paris chez Gustave Pissin et ViDECocQ, 1838, 128 p. in S®.
Toen de S. van dit werk, vroeger Advokaat, tot Raadsheer in het Hof van Rennes benoemd werd, maakte hij eerst voor zich-zelven een zamenstel der regelen , welke hij vermeende tot rigtsnoer zijner handelingen in zijne nieuwe
-ocr page 98-— 86 —
betrekking te moeten stellen ; hij werkte dezen arbeid later eenigzins uit, ten nutte van één zijner jeugdige vrienden , die zich tot de regterlijke Magistratuur voorbereidde» en besloot eindelijk denzelven voor het algemeen uit te geven. Het is bekend , dat de Franschen onder de uitdrukkingen van Magistrature en Magistrat, in het algemeen, verstaan alle regterlijke ambtenaren. Intusschen heeft de Heer Des-FORGES hier meer bepaald op het oog gehad zijne eigene betrekking, den regter ; dezen vinden wij in zijn werk beschreven zoo als hij zijn moet, niet zoo zeer volgens de voorschriften van eenige stellige wet, als wel volgens de algemeene zedelijke beginselen: «or, en géné-»ral, lezen wij» (bl. 68) «ce que vous voulez savoir de »moi, ce n’est pas ce que la loi a cru devoir dire expressé-»ment, mais ce qu’elle suppose nécessairement sans l’avoir »dit. Les matières qu’embrasse l’enseignement ordinaire , »nous les tiendrons donc pour apprises, et nous nous occu-»perons de préférence de celles qu’il n’apprend pas. » — De oorsprong van het werk, en het oorspronkelijk doel van den S. doet reeds vooraf voorzien, dat men hier niet de voordragt en de ontwikkeling van nieuwe denkbeelden te wachten heeft ; en aan dergelijke oorzaken mag men het toeschrijven, wanneer de S. nu en dan bijzonderheden mededeelt , welke zoo zeer van zelven spreken , dat dezelve in een zuiver wetenschappelijk werk niet zouden behoeven vermeld te worden. De verdienste en het nüt van dit werkje komt mij voor vooral daarin gelegen te zijn, dat men in een kort bestek tezamen gebragt vindt de voorname pligten, welke te allen tijde, en overal op een goed regter berusten. De S. geeft voortreffelijke lessen aan anderen ; en als hij zelf die weet in praktijk te brengen , dan moet hij een uitmuntend regter zijn ; zijn werk is dan ook belangrijk genoeg, om ook door Nederlandscbe regtsgeleerden gekend te worden.
-ocr page 99-ik zal trachten hiertoe mode te werken, door Iner eenc korte schets van deszelfs inhoud te doen volgen.
De eerste brief (hl. 1—13) bevat, hij wijze van inleiding, eenige aanmerkingen over den aard, den oorsprong en het gewigt der bemoeijenissen van de regterlijke magt. Het vervolg kan in twee groote deelen gesplitst worden, waarvan het eerste handelt over de verschillende vereischten, om een goed regter te worden, het tweede over dé pligten van den regter. — De natuurlijke aangeboren geschiktheid (aptitude}, welke hij volstrekt moet bezitten, bestaat in een helder verstand , een scherpen geest, en in een juist door-zigt, dat hem waarheid van leugen, goede trouw van bedrog, regt van onregt doet onderscheiden (hl. 20, 21). Dit alles echter is op zich-zelven niet genoeg, indien het niet gepaard gaat met verkregene kundigheden, door naarstige en voortdurende studie; hij mag zich daarom niet vergenoegen met de kennis, welke hij op de regtsscholen heeft opgedaan ; zijne studie moet gelijken tred houden met de wetenschap, welke altijd voortgaat (bl. 25—271), «Je ne connais (bl. »30) pas de mortel plus embarrassé de sa science nouvelle »que le jeune licencié en droit, obligé d’en faire une »application soudaine aux affaires qui lui arrivent. Chacun »peut, sans rougir, citer en preuve sa propre expérience. »A Dieu ne plaise pourtant que nous songions à rabaisser »le prix de ce qui est bon ! C’est déjà un assez beau fruit »du travail préparatoire de ces écoles que la connaissance »des rudiments de savoir, des procédés, de la méthode, des »moyens d’acquérir ensuite une instruction solide et pro-»fonde:» Te regt wordt (bl. 25—27) tegen luiheid en moedeloosheid gewaarschuwd.
In den derden en vierden brief wordt aan den toekom-stigen Magistraat een plan voor zijne studiën aangewezen. Behalve dc kunst van wel te spreken en wel
-ocr page 100-te redeneren (bl. 291), [beide kunsten op onze Vader-landsclie Hooge Scholen ongelukkig maar al te zeer verwaarloosd] moet hij zich vooral toeleggen, zoo als van-zelven spreekt, op eene grondige kennis van wet en regt, en de fictie, volgens welke ieder geacht wordt de wetten te kennen, is voor hem bijna eene waarheid (bl. 33—40). Hij mag zich het werk niet gemakkelijk trachten te maken , het zij door zich bloot te houden aan datgene, wat hij weet ; het zij door slechts te leeren naar mate hij het één of ander noodig heeft te weten ; het zij door, in plaats van de wet zelve te bestuderen , zich aan het enkel gebruik van compendia te houden (bl. 42—44). En einde' lijk zal de regts-studie niet in eene niets waardige routine de palais ontaarden , dan vereenige men dezelve met wijsbegeerte en geschiedenis, zonder nogtans ooit uit het oog te verliezen, dat niet deze, maar het regt alleen het eerste en voorname doel onzer wetenschap is, (bl. 51—53).
In het tweede gedeelte van zijn werk stelt de S., zoo als wij gezien hebben, ons den Magistraat, alsnu toegerust met de noodlge bekwaamheden, en in zich vereenigende de eigenschappen, welke geschikt zijn, om hem in staat te stellen zijne taak met waardigheid te vervullen, vóór in zijn werkdadig leven. Het eerste vereischte is thans voor hem de ernstige wil en het vast besluit om wel te doen, bl. 55. Zijne verpligtingen worden daarna tot drie hoofdsoorten (bl. 55) terug gebragt: als maatschappelijk mensch moet hij getrouw nakomen alle pligten, welke op ieder burger van den Staat berusten, moet hij betrachten alle deugden welke den braven, eerlijken mensch kenschetsen, moet hij, in één woord, zich gedragen naar die beginselen, welke hij geroepen- is op het gedrag en op de handelingen zijner medeburgers toe te passen (bl. 52—62). Als Magistraat moet hij daarenboven, in de tweede plaats, bezield
-ocr page 101-zijn met liefde voor de regtvaardigheid, voor het algemeen welzijn en voor den stand, welken hij bekleedt; maarte gelijker tijd, hoe meer gevoel hij heeft van zijne onafhankelijkheid, des te meer wapent hij zich tegen eigen zwakheid en onvolmaaktheid, (bl. 64—67). Op de teregtzittin-gen zij hij aandachtig, want, om wel te oordeelen, moet men beginnen met wel te verstaan ; hij verdrijve vooral den slaap, équivalent, zoo als de S. het noemt à l’absence, et qu’il represse comme une mauvaise tentation; hij zij voorts geduldig en zachtzinnig, vooral jegens beschuldigden, (bl 73—79). In de raadkamer begint de regter met de eerste indrukken, welke de welsprekendheid van bekwame verdedigers op zijn gemoed mogten gemaakt hebben, ter zijde te stellen, en alleen de zaak zelve, waarover hij oordeelen moet, te beschouwen (bl. 89). Hij past daarop vervolgens de wet toe, zoo als zij is, zonder daarvoor eigene bespiegelingen of beschouwingen in de plaats te stellen (bl. 97—102). Daarop volgen (bl. 102—107) eenige regels, welke de regter in acht moet nemen, daar waarde wet duister is, of zwijgt, en omtrent het gebruik dat hij dan maken mag van gewoonte, van billijkheid, van jurisprudentie, schrijvers en Romeinsch regt. Te regt wordt (bl. 106—109) gewaarschuwd tegen het te kwistig gebruik der algemeene regtsregelen: «il est, » zegt de S., (bl. 108), «souvent utile de les connaître, mais il est »quelquefois prudent de s’en défier. Elles ne sont pas »toutes l’expression d’une vérité absolue; quelques contra-» dictions, au moins apparentes, se manifestent entr’elles; »l’une ne doit s’appliquer qu’à une matière déterminée, »l’autre s’étend à plusieurs; à côté de celle qui se pose »comme principe universel, s’en trouve une'qui lui fait »exception. Tandis que l'ignorance abuse souvent à son »insu, de ce pêle-mêle d’aphorismes, de sentences doctri-
-ocr page 102-»nales, la science, faisant avec discernement un triage »qu’elle reconnut nécessaire, se rappelle et invoque à propos »celles qu’elle tient pour des vérités. »
Dat de regter in het regtspreken steeds de striktste onpartijdigheid moet in acht nemen, had misschien (bl. 113, 114) niet behoeven gezegd te worden, ware het niet dat de S. te gelijker tijd waarschuwt tegen die gebreken, welke hem in gevaar brengen, om, zelfs buiten zijn weten, van dezelve af te wijken, als daar zijn overdrevene nationaliteit (waarvan de S. zelf misschien niet geheel vrij te pleiten is, als hij (bl. 115) beweert, dat geen volk beter de pligten jegens vreemdelingen begrijpt, dan het Fransche); partijgeest; vooringenomenheid ten gunste van vrienden en betrekkingen (ofschoon men zich ook voor het andere uiterste wachten moet) ; geheime wrok wegens persoonlijke beleedigingen eindelijk (bl. 115—120). Als nog eenige andere ondergeschikte verpligtingen worden aangeprezen (bl. 128—141) ; die om spoedig, doch zonder overhaasting regt te doen ; die om de nadeelen te vergoeden, welke hij aan de justitiabelen onwillekeurig door dwaling veroorzaakt heeft; die om aan anderen het voorbeeld te geven van gehoorzaamheid aan de wetten, enz. In het godsdienstige en staatkundige heeft de Magistraat volkomen vrijheid van denken ; maar hij houde zijne gedachten voor zich, immers hij trachte niet dezelve aan anderen op te dringen ; gematigdheid, verdraagzaamheid en goede trouw moeten die vrijheid vergezellen (bl. 141—160).
De derde soort van verpligtingen eindelijk van den Magistraat zijn, ofschoon van meerder wezenlijk belang, echter geenszins te verwaarloozen ; het zijn die, welke de enkele welvoegelijkheid hem oplegt ; daarover wordt gehandeld in den laatsten brief (bl. 161—179). Zoo bv. toone hij bij de behandeling van zaken nooit eenige verveling; hij zoeke
-ocr page 103-— 91 —
geenc afleiding in gesprekken met zijne ambtgenooten, en valle de pleiters niet in de rede; zelf voere hij zoo min mogelijk processen ; hij leve in goede verstandhouding met zijne ambtgenooten, en met de leden der balie, in wier school hij gevormd is; hij herinnere zieh, dat beiden in dezelfde studie zijn opgeleid, en dat zij, even als hij, hun leven gewijd hebben aan de dienst der Geregtigheid ; hij trede zelden of nooit in het openbaar op, om zijne eigene Vonnissen tegen aanvallen van anderen te verdedigen ; hij bewandele in alles den gulden middenweg; zijne kleeding zij net, doch zonder opschik ; hij zij noch gierig noch verkwistend in zijn huisselijk leven ; eenvoudigheid en zedigheid zijn zijne schoonste deugden. En eindelijk hij soUicitere niet om hoogere posten, maar hij wachte tot men hem die, alseene hulde van zijne verdiensten en kundigheden, aanbiedt. Misschien dacht de S. bij dit laatste aan de woorden van ÜLPIANUS; quaedamenim, tametsi honeste accipiantur, inhoneste tarnen petuntur; die les echter, hoe schoon ook, is in onze dagen gemakkolijker te geven dan op te volgen.
A. DE PiNTO.
»»O» -
Verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong, in zoo verre deze, ook sedert de invoe~ ring der nieuwe wetgeving, in Nederland van toepassing zijn, uitgegeven door M’^. C. J. Fortuin , Advokaat te Amsterdam. — Eerste deel (1669—n^S^j. - Amsterdam, bij Johannes Muller, 1839. - 524 blz. in 8®.
Reeds heeft de Red. der Themis (1, 402) van dit werk van den Heer Fortuin melding gemaakt, met de belofte van op hetzelve te zullen terugkomen, - aan die belofte wil ik thans trachten te voldoen. Hetgene ik levere, zal echter niet zoo zeer eene beoordeeling zijn, waartoe ook eene verzameling van wetten minder aanleiding geeft, dan wel
-ocr page 104-— 92 —
eene aankondiging, strekkende om onze lezers eeuigzins-meer van naderbij met dezelve bekend te maken.
Het is een ongeluk van onzen tijd, en vooral van ons land, dat, niettegenstaande onze codificatie, niettegenstaande onze zoogenoemde algemeene en eenvormige wetgeving , onze regtstoestand misschien nog zoo verward en onzeker is als ooit; onze wetgeving bestaat nog uit zoo vele vreemdsoortige bestanddeelen ; de vraag zelve wat al, wat niet tot dezelve behoort, wat als afgeschaft, wat als nog bestaande te beschouwen is, is dikwijls zoo moeijelijk, dat waarlijk niemand bij ons er zich bijna op zal durven beroemen, dat de fictie iederéén kent de wet, voor hem volkomen waarheid is.
Van daar zoo menige verdienstelijke poging, om door dien doolhof van verwarringen hier en daar eenen gladden weg te banen; van daar die betere en slechtere, nuttigere en onnuttigere verzamelingen, waarmede wij van tijd t'ot tijd als overstroomd worden.
Naast onze nieuwe wetboeken, nog altijd door het Fransche Strafwetboek gevolgd en besloten, naast de 22 deelen van het Staatsblad, de bijvoegsels daaronder nog niet eens begrepen, naast eenige overblijfselen van vroegere wetgevingen, plaatst zich nog steeds als een schrikbeeld voor onze oogen, dat onmetelijke heirleger van wetten, besluiten, enz. enz. van deFransche Republiek en van het Keizerrijk, om van vroegeren niet te spreken. En deze zijn het, welke de Heer Fortuin verzamelt; voorwaar een allernuttigst werk, maar allermoeijelijkst tevens. En ik meen gerustelijk te mogen zeggen, dat zijne verzameling verreweg overtreft alles wat men ons van dien aard nog geleverd heeft, het zij men lette op het belangrijke der zaak zelve, het zij op de wijze van bewerking.
Drie vragen zijn hier dikwijls moeijelijk: 1.quot; is deze of
-ocr page 105-gone wet, enz, in Nederland ingevoerd ? 2.“ Zoo ja, bestaat zij nog, of is zij afgeschaft of vervallen? 3.® waar kan men haar vinden ; de bestaande verzamelingen waren deels onvolledig, deels onvoldoende, en schoten dus bij de beantwoording deze vragen dikwijls te kort.
De nieuwe verzameling daarentegen voorziet, bedrieg ik mij niet, in alle deze behoeften, immers voor zoo veel zulks met redelijkheid kan gevergd worden. Ïoi eenig betoog dezer stelling, geloof ik te kunnen volstaan met de eenvoudige opgave der wijze waarop dezelve is zamengesteld.
Vooraf echter ééne opmerking : de titel van dit boek is veel te nederig ; want het laatste geeft veel meer dan de eerste belooft. Men heeft het werk slechts open te slaan, om te zien, dat hier niet te denken is aan eene enkele compilatie , en dat de Heer Fortuin zich niet heeft willen vergenoegen met den dorren en droogen arbeid van de meeste verzamelaars ; maar dat, integendeel, hetgeen wij hier van den schrijver zelven aantreffen, op verre na niet het minst belangrijke van zijn werk is. - De aanteekeningen, welke bijna iedere wet voorafgaan, getuigen van groote belezenheid en van grondige regts-kennis. Grootendeels zijn dezelve gewijd aan de al of niet toe te kennen voortdurende verbindbaarheid der medegedeelde bronnen, of aan geschiedkundige mededeelingen, zoo als nader blijken zal. Als een uitmuntend voorbeeld meen ik te mogen verwijzen naar de geschiedenis onzer zoogenoemde conflicten, op bl. 273, 27fr voorkomende. De S. schijnt, evenmin als ik, overtuigd tezijn van de grondwettigheid van het onbegrijpelijke besluit van 5 Oct. 1822; maar zoo als hij te regt zegt, het was zijne zaak niet dat hier te onderzoeken; hij historicus, verhaalt, maar beoordeelt niet, de Heeren van Sonsbeeck en Backer, naar wie hij verwijst, hebben dit vóór hem gedaan.
-ocr page 106-Doch dit daargelaten, zie hier, hoe deze verzameling is ingcrigt: vooraf gaat eene volledige lijst van alle Fransche wetten, besluiten en andere regtsbronnen, welke hier te lande kracht van wet gehad hebben, medegedeeld naar de chronologische orde, welke ook mij hier de beste, zoo al niet de eenige goede, toeschijnt, (bl.XI—XXVI). - Alle deze wetten, enz. worden vervolgens behandeld, in diervoege dat de zoodanige, welker afschaffing boven allen twijfel verheven is, alleen worden vermeld in de aanteekeningen, met bijvoeging der wijze hoe zij afgeschaft zijn, en der wetten of verordeningen , die dezelve vervangen hebben , het zij in eens, op «een bepaald tijdstip, of bij opvolging, zoodat men telkens de beknopte geschiedenis opgeteekend vindt van ieder behandeld onderwerp. Die wetten enz., daarentegen,welke nog geheel of gedeeltelijk van kracht zijn, of welker afschaffing althans niet volstrekt uitgemaakt is, worden geheel of bij uittreksel afgedrukt, met vermelding tevens der latere verordeningen , waardoor dezelve gedeeltelijk gewijzigd en aangevuld zijn. Bij den nog dikwijls bestaanden twijfel, of deze of gene wet nog vari kracht gebleven of vervallen is, kan de schrijver er zich natuurlijk niet toe bepalen , om enkel die bronnen te geven , welke naar zijne individuele meening nog van toepassing zijn ; hij kon zich zelven niet tot regter maken over die vragen, hij mogt dezelve niet beslissen, of zijn boek had een groot deel van dezelfs waarde verloren, en daarom moest hij opnemen , alles dat niet zeker afgeschaft is, liever iets te veel dan te weinig. Niemand verwondere er zich over, wanneer hij hier en daar wetten of besluiten vindt, welke hij voor afgeschaft houdt. De S. zelf is de eerste die zeer dikwijls in dit geval verkeert ; men leze slechts zijne aanteekeningen, waar hij ons telkens met zijne redenen van twijfeling bekend maakt. Misschien echter is hij, in dat opzigt, hier en daar
-ocr page 107-wat ai te vfer gaan. Mögt ik dienaangaande eene enkele aanmerking wagen, ik zou het den S. vragen of niet de code des délits et des peines pour les troupes de la république van 21 Brumaire, an Y (bl. 400 seq.) gerustelijk, als stellig afgeschaft, zeker stilzwijgend vervallen , had kunnen gemist worden? Toegegeven toch al eens dat die afschaffing niet duidelijk opgesloten lag in het Besluit van 11 Dec., 1813 (Stb. n.quot; 10); toegegeven ook dat art. 11 van het Grim. Wetb. voor het krijgw. te lande de vroegere wetten enz. alleen afschafte voor zoo verre dezelve met dat Wetb. in strijd zijn ; daargelaten, eindelijk , dat men aan den letterlijken inhoud van een zoo slordig en overhaast zamenge-steld , en daardoor onvolledig, duister, en dikwijls onverstaanbaar Wetb. niet te veel hechten moet ; komt het mij ten minste onwederlegbaar voor, dat art. 17 , door te bepalen (vreemd genoeg in onze dagen) dat misdaden bij het Wetboek niet omschreven, zullen gestraft worden naar de ARTT. VAN DIT Wetb. . die met de voorgekomene misdrijven de meeste overeenkomst hebben, alle mogelijkheid tot aanwending van eenig subsidiair regt uitsluit. Immers wij hebben in Nederland, waar voor burgers het nullum delictum, nulla poena sine praevia legepoenali geldt, voor onze dappere en niet dappere krijgsknechten, nog de aloude middeleeuw-sche arbitraire correctie ; het is voor hen niet de wet, maar de regter die beslist, of eene daad strafbaar is : bij de aanwending van dat één en ander moet men zich, voor zoo ver men verkiest zich naar iets te regelen, dit doen naar het bestaande Wetboek. En wat zullen wij -dan met een subsidiair regt uitvoeren ?
Hetzelfde zou ik vragen omtrent het decreet der Nationale conventie van 16 Julij 1793(1)1. 242 343), houdende dat door de schatkist geene betalingen moeten worden gedaan, krachtens vonnissen, waartegen men zich in cassatie
-ocr page 108-— 96 —
had voorzien, dan tegen behoorlijke borgtogt. - In de eerste plaats toch is dan de afschaffing der cassatie in burgerlijke zaken, bij art 19 vanhetbesl. van 11 Dec, 1813 (Stb. n.” 10) dat decreet uit den aard der zaak vervallen, en is het dus, zoo als de S. zeer juist opmerkt, zeer bedenkelijk, of dat nu wel weder stilzwijgend herleven kon. Maar daarenboven dit geheele onderwerp is immers thans geregeld door de algemeene bepaling van Art. 398 W. van B. R. ; de cassatie schorst altijd de uitvoering ; het decreet is dus niet eens meer noodig, of het zou moeten zijn, om de schatkist te onttrekken aan de bepaling van het vorig art. omtrent de voorlooplge tenuitvoerlegging ; doch dit is niet mogelijk ; zulk eene uitzondering is niet aan te nemen, zonder eene wet, die dit uitdrukkelijk zegt.
Doch genoeg, als men bedenkt, dat de S. beide deze wetten zelf voor afgeschaft houdt; doch dezelve even als zoo vele andere alleen mededeelt uit overmaat van naauwge-zetheid, en omdat hij, zoo als ik reeds zeide, ter voorkoming van alle twijfelingen, liever te veel dan te weinig geven wil; dan mag men hem met zulke bedenkingen zeker niet te lastig vallen. Het strekt hem veeleer tot lof, dat niemand hem de eer eener groote naauwkeurigheid betwisten zal. Immers, voor zoo ver ik dat heb kunnen nagaan, geloof ik niet, dat hij eene enkele wet of een enkel besluit heeft over het hoofd gezien.
Nog een woord meer bepaaldelijk over den inhoud van dit eerste deel. In eene inleiding, (bl. 1-82) vinden wij verzameld alle de bepalingen omtrent de invoering der Fran-sche regtsbronnen in Nederland. De rij der Fransche wetten zelve wordt vervolgens geopend met een uittreksel der koninklijke ordonnantie van 1669, over de wateren en bosschen van het koningrijk (bl. 83 199.) hier te lande gedeeltelijk executoir verklaard bij het decreet van 8 Nov.
-ocr page 109-— 97 — 1810, gedeeltelijk gehandhaafd , dus later executoir verklaarde wetten. Op bl. 103 sqq. volgt het niet afgeschafte gedeelte der ordonnantie van l Maart 1768 , over de gar-nizoens dienst, voorafgegaan van eene zeer belangrijke en uitgebreide aanteekening, houdende opgave der latere verordeningen, welke bij ons het overige gedeelte der ordonnantie hebben vervangen of gewijzigd. Voorts wordt dit geheele eerste deel besteed aan het zoo vruchtbare tijdvak van 1795 tot en met 1798, Onder de belangrijke wetten in hetzelve opgenomen, kan men, behalve de reeds aangc-haalde, onder anderen nog rangschikken de wet op de Registratie van 22 Frlm. 7**' jaar (bl. 483, sqq) en die op de veld-pollcie van 6 Oct. 1791 (Code Rural), welke de Schrijver (bl. 212, sqq) te regt, als nog, gedeeltelijk ten minste, van kracht zijnde, schijnt te beschouwen.
Ten slotte ; mijn oordeel in twee woorden, over het aan-gekondigde werk is, dat de Heer Fortuin daardoor voorzien heeft in eene wezenlijke en dringende behoefte: dat hij, door zich op eene uitmuntende wijs van zijne taak te kwijten, zich verdienstelijk heeft gemaakt jegens de regtsgeleerdheid, jegens regtsgeleerden, regters en justitiabelen.
A, DE PiNTO.
Grondbeginselen der Staatshuishoudkunde. Uit lessen van Prof. N. W. Senior te Oxford, opgesteld door den Graaf Arrivabene; uit het Fransch; — met eene voorrede en aanmerkingen van Prof. H. W. Tydeman. Leiden bij S. EN J. Luchtmans. 1839.
De wetenschap der Staatshuishoudkunde zoude, wanneer dit woord in zijne ware beteekenis genomen werd, de ken-n. Dl, i’ Stuk 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;g
-ocr page 110-nis zijn van den huishoudetijken toestand van den Staat. Die kennis strekt zich tot alle deden van bestuur en wetgeving uit. Het gebruik heeft echter gewild, dat aan het mord Staatshuishoudkunde een bijzonderen, meer beperkten zin gegeven is. Het is namelijk de leer, hoe hefvermogen van een volk ontstaat, verdeeld wordt, vermeerdert of vermindert.
Gaat nu de wetenschap dit vermogen alleen na in zijne werking tusschen de burgers onderling; of is die kennis slechts een hoofddeel der wetenschap ? Buiten Duitschland wordt het eerste vrij algemeen geleerd : het laatste gevoelen daartegen heerscht bij de Duitsche Staatshuishoudkundigen zonder vele uitzonderingen. Men verdeelt daar de wetenschap der Staatshuishoudkunde in twee groote deelên , van welke het tweede weder in twee deelen gesplitst wordt. In het eerste hoofddeel wordt de leer van het nationaal vermogen behandeld, worden dus de wetten nagespoord, volgens welke het gezamenlijk vermogen van een volk, alleen door de handelingen zijner leden zonder tusschenkorast der regering, toeneemt of afneemt. Dit is het theoretisch gedeelte der wetenschap. Het andere, het praktische deel, beschouwen zij uit twee oogpunten. Zij sporen namelijk de wijzen op, volgens welke de Staat de pogingen der burgers tot het vermeerderen van hun vermogen bevorderlijk kan zijn ; zij lichten ons in nopens den invloed, welken de con-sumtie , door den Staat gedaan, op het volksvermogen heeft. Of ten tweede onderrigten zij ons, op welke wijzen de behoeften van den Staat voldaan kunnen worden met de minst mogetijke schade voor het volksvermogen.
Onder de aanmerkingen tegen deze verdeeling, inzonderheid in Engeland gemaakt, treffen wij bovenal de vrees aan, dat de afzonderlijke behandeling van zoodanig tweede hoofddoel tot eene onmiddeltijke tusschenkomst der regering
-ocr page 111-— 99 —
in de handelingen der burgers onderling leiden zal, onder voorwendsel van bevordering der algemeene welvaart.
Wat gaat deze ijdele en voorbarige vrees der wetenschap aan? Soortgelijke vrees zoude men met evenveel regt bij de behandeling ook van andere vakken van regtsge-leerdheid en staatkunde, kunnen koesteren. Zal men er daarom de beoefening van verbieden ?
Zekerlijk is het de pligt der regering niet, om in iedere handeling der burgers tot uitbreiding hunner welvaart tusschen beide te komen : doch ongetwijfeld heeft het nationaal vermogen, en op zich zelf, en wanneer het in strijd komt met het vermogen der afzonderlijke burgers, aanspraak op die tusschenkomst. Zonder deze verloochent de regering hare roeping. Hoe die tusschenkomst zich ver-toonen moet, middellijke of onmiddellijk ; welke wijzigingen de omstandigheden daarop kunnen of moeten uitoefenen : dit mogen wij van de wetenschap vorderen. De leer van het volksvermogen doet ons den Organismus van den Staat met betrekking tot dat vermogen in bloei, werking en vergaan kennen; die der Staatshuishoudkunde, in engeren zin, toont ons de middelen, door welke de regering de levenskracht van dien Organismus bevorderen, verhoo-gen kan ; hoe zij al datgene vermijden kan, wat dat leven belemmeren zoude.
De beoefening dier zorg behoort niet hier te huis, zegt men ; zij behoort tot de regeerkunde. Zekerlijk behoort de leer der Staatshuishoudkunde tot de wetenschap der regeerkunde of van het Staatsbestuur: Zij is echter die wetenschap zelve niet, maar alleen een harer deelen. Die deelen hangen onderling naauw te zamen, beperken elkander; hun onderwerp loopt dikwerf in elkander. Belet dit eene afzonderlijke behandeling dier deelen, volgens hunne doeleinden en beginselen van elkander gescheiden ?
-ocr page 112-— KW —
Een ander bezwaar,tegen de verdeeling der Staatshuishoudkunde aangevoerd, is, dat dit tweede deel te veel van omstandigheden afhangt, te zeer van exceptionelen aard is, om wetenschappelijk te kunnen behandeld worden. Dat deel der Staatshuishoudkunde is, zeggen zij, eene kunst, geene wetenschap. Welke wetenschap, die den mensch ten voorwerp heeft, is in zoo verre van de omstandigheden onafhankelijk , dat zij den mensch niet in dien toestand zoude moeten nemen , in welken deze geplaatst is. Waar bleef anders haar nut, waar hare toepassing ? Hoe zat het dan met de geneeskunde, b.v., gaan. Houdt deze op voor wetenschappelijke beoefening vatbaar te zijn, dewijl de ziekelijke toestand van iedcren mensch verscliillend wordt door zijn verschillend gestel? Houdt zij op wetenschap te zijn, dewijl zij over ziekten, dat zijn dus afwijkingen, uitzonderingen van den gezonden staat, die toch wel regel zal zijn, spreekt? Kunnen niet ook die uitzonderingen wetenschappelijk gerangschikt, behandeld worden ? Kan, ja moet wetenschap niet leeren, hoe die uitzonderingen tot den regel terug gebragt behooren te worden? Niet enkele theorie is ons in de Staatshuishoudkunde van nut, zoo wij niet onder-rigt worden, hoe haar in de praktijk te verwezenlijken. Alleen behandeld , doet zij ons onze denkbeelden doordrijven tot uitersten, welke in de werkelijkheid niet voorkomen, en ontbloot daardoor onze onderzoekingen van alle nut. Een ander gevolg is, dat men eerder de leer van het volksver-mogen en van dat der bijzondere burgers met elkander verwart : iets wat wij gelooven dat vooral aan de Engelsche Staatshuishoudkundigen mag verweten worden. Onder anderen redenen heeft dit, meenen wij, ook aanleiding gegeven tot den twist, of de onstoffelijke goederen voorwerpen zijn der Staatshuishoudkunde of niet,
Hoe moeijelijk echter hier de theorie van hare toepas-
-ocr page 113-— 101 —
sing te scheiden is, bewijzen de meeste van die schrijvers, welke zeer voor die enkel theoretische behandeling ijveren.
Zoo zegt Senior bladz, 18, dat « het de pligt van den »Economist is, zieh alleen bij de theorie te bepalen» ; dat zijne verpligting dus hierin bestaat, om « de natuur des »Kijkdoms te bepalen , en de wetten na te gaan die deszelfs »verkrijging, verwisseling en verdeeling bepalen. » Diezelfde Senior spreekt op bladz 74—133 over de vrijheid van den handel, het nadeel van beperkingen, verbodswet-ten, beschermende regten.
Wij betwisten aan niemand het regt, om de grenzen der wetenschap, welke hij leert, zelf te trekken, wanneer slechts die grenzen scherp geteekend zijn , tot geene verwarring aanleiding geven. Bepaalt Senior zich tot de enkele theorie van het volksvermogen, zoo deelen wij niet in zijn gevoelen, doch eerbiedigen die grenslijn, als duidelijk kenbaar, mits de S. van zijne zijde die ook niet overtrede. Den Staat en zijne werkzaamheid op de algemeene welvaart had de S. buiten den kring van zijn onderzoek gesloten. Haalt hij dien er desniettegenstaande in, zoo verwijt hij zich zelven, dat hij zijne grenzen niet juist heeft afgebakend. Niet straffeloos laten theorie en praktijk zich scheiden.
Het ligt niet in ons plan om in een onderzoek te treden der afzonderlijke deelen van het bovenstaande werk ; of punt voor punt na te gaan, in hoe verre de redeneringen desschrijvers den toets van het gezond verstand kunnen doorstaan ; in hoe verre de gevolgen, door den S. uit zijne stellingen getrokken , gegrond zijn ; slechts in zijn geheel, willen wij het werk beschouwen ; kortelijk zullen wij het alleen in aanleg, omtrekken , zamonhang, enz. overwegen.
Wij doen dit zoo veel te eerder, als de meeste punten, naar onze wijze van zien, met juistheid behandeld zijn, en de S. boven vele zijner landgenooten in duidelijkheid uit-
-ocr page 114-— 102 —
munt. Onze aanmerkingen op het werk van den Heer Senior zullen dus meer den vorm dan den inhoud betreffen. Bij het mededeelen vooral van grondbeginselen komt ons de vorm van het hoogste belang voor. Deze moet ons een duidelijk beeld, al is het slechts in omtrek, aanbieden van hetgeen wij leeren. Hebben wij eens het geheel overzien, hebben wij het verband der deelen ontdekt, zoo vinden bijzonderheden , kleinere deelen spoedig hunne plaats. Heeft het tegendeel plaats gehad, zoo is het mogelijk, dat men enkele punten tot in kleine bijzonderheden kenne , de wetenschap zelve blijft verre van ons ; die kunde is ons van weinig nut.
Wij zien de plaats niet in , welke deze tak van mensche-lijke kennis tegen over de overige heeft; daar wij zelfs den zamenhang der verschillende deelen van lederen tak afzonderlijk niet kennen, dewijl wij alles niet aan algemeene beginsels ondergeschikt hebben leeren maken. Ieder deel staat in onzeoogen op zich zelf ; van het geheel hebben wij geen begrip. De Hoogleeraar Tijdeman zegt in het worbe-rigt blz. H, dat de wetenschap der Staatshuishoudkunde « nog niet genoeg tot rogt logisch zamenstel, waarin men ^algemeen berusten kunne, schijnt geconstitueerd te zijn, w Isditnoodig, is dit immer te verwachten ? Hoezeer men ook trachten moge zich als het ware in de wetenschap te verplaatsen, deze uit haar zelve te ontwikkelen, volkomen zal dit nimmer gelukken. Buiten ons weten zal onze persoonlijke wijze van opvatting, onze subjective meening ons medeslepen en daardoor tot verschil van gevoelen aanleiding geven. Geheclvrij van alle vreemde Indrukken kan zich de ziel hier niet maken. Onze zucht moet echter daarheen strekken; is de poging wel gemeend, zij zal zich zelve beloonen. Tijden, betrekkingen, denkbeelden mogen veranderen , onze stelsels voor andere plaats moeten ruimen ; de schuld ligt niet bij ons: het is het gevolg van onze on-
-ocr page 115-— 103 —
volmaaktheid , maar tevens het bewijs van onze volmaakbaarheid en van den vooruitgang der menscliclijke kennis. Gelijk ons stelsel het gevolg , het noodzakelijk gevolg, was van het denken onzer voorgangers, zoo zal het eens de bron zijn van andere, van verbeterde stelsels. Wij wenschen niet de wetenschap in de boeijen van een zoogenaamd stelsel te verstikken : maar wij verlangen liaar geregeld, in eene orde, die overeenstemt met haar wezen en karakter.
Het werk houdt, van twaalf lessen, door den Heer Seniok te Oxford gehouden en uitgegeven, er zes in. Volgens den Franschen uitgever (voorrede blz. IX) «bevatten zij vijf »grondstellingen, waarop de Schrijver de geilede weten-» schap der Staathuishoudkunde bouwt. »
Aan de grondstellingen gaat eene inleiding vooraf, in welke de S. verklaart, wat de leer der staatshuishoudkunde is, en deze wetenschap tegen de aanmerkingen van velen verdedigt.
« Het onderwerp der Staats-Economie is, » zegt hij op blz. 18, « de natuur des Rijkdoms te bepalen, en de wetten »na te gaan die deszelfsverkrijging, verwisseling en verdee-» ling bepalen. »
De meerdere beoefening dier wetenschap schrijft de S. toe aan het aandeel, dat het volk erlangde aan de regering des lands. Voor zoo verre dit in Engeland niets nieuws was, zoekt hij de oorzaak er van in eene meerdere belangstelling in de openbare aangelegenheden, en hierdoor in de Staatshuishoudkunde, het verbazend toenemen der openbare uitgaven, de verandering der muntspecie, en de drukkende last der arm wetten, (blz. C).
Verder onderzoekt de S. daar, welke de voornaamste hinderpalen aan de volmaking dier wetenschap waren? en welke de middelen zijn, om die uit den weg te ruimen? Eindelijk verdedigt hij de Staatshuishoudkunde nog tegen
-ocr page 116-— 104 —
diegenen, welke haar verwijten, dat zij alleen over rijkdom handelt « iets dat wel niet te verachten, maar zeker van »veel minder gewigt is dan deugd, kunde, goede naam, »enz., en niet tot geluk voert. » (blz. 19).
Ook dan, wanneer men volkomen met den S. instemde, zou men mogerrvragen, behoort dit alles hier? Staat die inleiding in verhouding tot de grondstellingen, welke de ge-heele leer dor Staatshuishoudkunde moeten omvatten ? Geldt dit tegen den S., nog veel meer tegen den Franschen uitgever, wiens voorrede bijna niets bevat dan eene uitvoerige verdediging van het nut der Staatshuishoudkunde. Dit punt schijnt beide naauwer aan het hart te liggen dan aanval of beschuldiging ons voorkomt te verdienen. Zoo komt de S. in de eerste grondstelling (blz. 29) hierop weder terug. Kan eene wetenschap niet zeer voortreffelijk zijn, al werden er andere gevonden , wier voorwerp nog voortreffelijker is ? Met geringe wijzigingen zou men dezelfde verwij-tingen aan het burgerlijk ofstaatsregt kunnen doen. Op zoodanige wijze rukt men alle grenspalen omver, en loopen alle takken der wetenschap in en door elkander. Senior zelf beantwoordt die beschuldiging genoegzaam, wanneer hij op blz. 29 zegt, « dat eene wetenschap, om de hoogst moge-» lijke volkomenheid te bereiken, zich binnen zekere iiaauw-» keurig afgebakende grenzen moet bepalen. »
De vijf grondstellingen, op welke, naar het oordeel des schrijvers, de theorie der Staatshuishoudkunde berust, zijn de volgende :
ƒ. Rijkdom bestaat in voorwerpen, die overgedragen kunnen wrden, en waarvan de hoeveelheid bepaald is; en die regt-streeks of middellijk , genoegen verschaffen en ongerief voorkomen ; — of Rijkdom bestaat in alles wat vatbaar is voor rui-Utig, het woord ruiling genomen zoo wel in den zin van in leen geven of nemen, als in dien van koopen of verkoopen ; of ein-
-ocr page 117-— 105 •— delijk: Rijkdom bestaat [in dingen die waarde hebben. II. nbsp;nbsp;nbsp;Een ieder wenscht zijnen Rijkdom, met de minst mogelijke opoffering, onbepaald uit te breiden.
III, nbsp;nbsp;nbsp;De bevolking of liefgetal van de bewoners der aarde , ivordt alleen beperkt door ligchamelijke en zedelijke ellende ; of door vrees voor de ongenoegzaamheid der middelen, om zich Rijkdom te verschaffen, dat is de noodige, dienstige, en tot weelde behoorende zaken.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Het vermogen van den arbeid en andere rijkdom verschaffende middelen, kan in het onbepaalde vermeerderd U)or-den, door het aanwenden van dien arbeid en die hulpmiddelen tot eene nieuwe productie.
V. nbsp;nbsp;nbsp;Ter zijde gesteld eene grootere bedrevenheid, geeft eene vermeerdering van arbeid in den landbouw op een bepaald bestek grands, over hel algemeen geene vermeerdering van producten , geëvenredigd aan die vermeerdering van arbeid. Met andere woorden ; ofschoon elke vermeerdering van arbeid het product vermeerdert, is deze vermeerdering echter niet geeven-redigd aan die van den arbeid.
Grondbeginselen wilde de S. leveren. Verwachten moet men dus, dat ondergeschikte punten stilzwijgend voorbijgegaan worden ; verdedigen zelfs laat het zich, wanneer niet ieder punt met gelijke zorg uitgewerkt is: hoofdpunten mogen niet overgcslagen zijn. Moeten wij den Franschen uitgever gelooven,zoo meent de S. de geheele wetensekapder Staatshuishoudkunde opgebouwd te hebben, wanneer hij aangewezen heeft, wat het voorwerp dier wetenschap is, en van het vermogen, bovenal van den arbeid gesproken heeft, om onzen rijkdom uit te bereiden; hierbij toch bepalen zich de grondstellingen. De verdeeling en het gebruik of verbruik worden slechts gedeeltelijk en als in het voorbijgaan behandeld. Wie zal nu niet reeds bij de enkele opgave, erkennen , dat die stellingen geenszins de geheele wetenschap.
-ocr page 118-— iüf) —
zoo als de S. zich die voorstelt, in hare uiterste omtrekken omvat ? Buitendien mist men die eenheid, die het geheel bezielen moest. Het beeld, dat de S. zich van zijne wetenschap vormt, wordt ons niet duidelijk. Hoewel de band tusschen al de grondstellingen zigtbaar behoorde te wezen , mögt de eene niet een ondergeschikt deel der andere wezen. Niet zoo schijnt de S. hierover te oordeelen. Gevoelende, dat vele belangrijke puntén door hem zouden moeten voorbijgegaan worden, indien hij zich streng aan de ontwikkeling zijner grondstellingen hield, heeft hij hieraan te ge-moet willen komen door eenige dier punten als het ware bij die gelegenheid met een te behandelen. Niet innerlijke aard en wezen, maar het toeval of de willekeur des schrijvers heeft hun eene plaats aangewezen. Dikwijls danken zij die plaats aan de zucht des Schrijvers, om dwalingen te wederleggen. Reeds op zich zelf beschouwd, verwachten wij in grondbeginselen geene polemiek : dit verwart, maar leert niet. Hier worden daardoor tevens punten behandeld, welke hier geene plaats, althans geene hoofdplaats, verdienden. Van daar wijdloopigheid en onvolledigheid in hetzelfde werk. Ook hadden wij het liever meer betoogend, minder redenerend gezien. Niet onbepaald dus kunnen wij instemmen met den lof, welken de Fransche uitgever den S. toezwaait in zijne voorrede blz. XLI, al erkennen wij dankbaar de voortreffelijke behandeling der enkele punten.
Zoo wilde de S. in de eerste grondstelling aanwijzen, waaruit rijkdom bestaat. Streng genomen behooren hier alleen de twee eerste hoofd stukken en het laatste toe, hoewel menig een misschien verwacht had , dat de waarde en rijkdom in hetzelfde hoofdstuk zouden behandeld zijn. Het geld toch , dat in het derde hoofdstuk behandeld wordt, is gelijk Senior zelf zegt, blz. 61, 62, « tusschen de menschen »de algemeene maatstaf van alle andere voorwerpen : het
-ocr page 119-— 107 —
»is uitsluitend aangenomen als geldig.om allerhande soort »van ruiling tot stand te brengen. » Als zoodanig behoort het dus niet daar, waar de S. spreekt van de voorwerpen , uit welke rijkdom (ons vermogen) bestaat, maar daar, waar hij over de verdeeling der goederen onder de menschen spreekt. Dan zonderling genoeg : dit in onze oogen hoogst belangrijk punt heeft de S. geheel over het hoofd gezien ; of juister gezegd, slechts hier en daar ter loops, en het meest uitgebreid nog in dit derde hoofdstuk der eerste grondstelling behandeld : doch alleen het geld als middel van ruiling is hier het voorwerp van zijn onderzoek. Hij beschouwt dit (blz. 64) als een aanvulsel van hot crediet : doch crediet is iets persoonlijks; de waarde, die wij aan het geld hechten, ligt in de zaak zelve. Prijs, crediet, inkomsten worden geenszins opzettelijk door den S. behandeld. De vierde, vijfde en zesde hoofdstukken, zeiden wij reeds vroeger, behoorden, volgens het plan des Schrijvers, in het geheel niet behandeld te zijn ; daar het hoofdonderwerp des onder-zoeks hier de tusschenkomst betreft der regering in den handel tusschen twee Staten. Zeer zeker altans bewijst het niet, uit welke voorwerpen rijkdom bestaat.
De S. tracht te betoogen, dat niet alleen stoffelijke, maar ook zoogenaamde onstoffelijke goederen voorwerpen der Staatshuishoudkunde zijn. Gaarne erkennen wij, datdepersoonlijke goederen van den uitgebreidsten invloed op het vermogen zijn, en dat zij bij het behandelen dier wetenschap niet uit het oog mogen verloren worden. Een voorwerp echter zijn zij er niet van. De bedoeling, met welke men zich dezel-veverschaft, is geenszins uitsluitend noch altijd onmiddellijk uitbreiding van onzen rijkdom. Zal nu die onzekere bedoeling als grenslijn aangenomen worden ? Met medewerking van andere omstandigheden kunnen die persoonlijke goederen hunne bezitters rijker maken. Vermeerdert echter daar-
-ocr page 120-— IOS —
door de massa van het volksvermogen ? Neen, dat gelooven wij niet. Scheidt men die persoonlijke goederen van de voorwerpen , die onzen rijkdom en dus het voorwerp der staatshuishoudkunde uitmaken, zoo zijn de grenzen der wetenschap duidelijk gesteld, terwijl zij in het tegengestelde geval nimmer met eenige juistheid bepaald kunnen worden. Bijna alle practisclie wetenschapppen worden dan binnen den kring der Staatshuishoudkunde getrokken. Allen hebben min of meer onmiddellijk invloed op vermogen. In de Neue Jahrbücher der Geschichte enz. 1838 biz. 565, verklaarde zelfs Bulau, die in zijn Handbuch der Staatswirthschaftslehre de onstoffelijke goederen tot het voorwerp der Staatshuishoudkunde maakt, dat voor de praktische behandeling der wetenschap beide van elkander behoorcn gescheiden te worden. Ook kunnen, zegt hij verder, de onstoffelijke goederen moeijelijk in de theorie van het nationaal vermogen behandeld worden. Doch nog verder gaat hij daar. Hoewel hij blijft gelooven, dat zij in de eigenlijke Staatshuishoukunde hunne plaats kunnen vinden , zoo wil hij evenwel bij eene tweede uitgaaf van zijn handboek eene andere orde volgen en het Handbuch der CulturpoUtik und Staatswirthschaftslehre noemen.
Wanneer de S. in de eerste grondstelling de natuur des rijkdoms bepaald heeft, moeten wij verwachten dat in de overige ons geleerd zal worden , op welke wijzen de rijkdom ontstaat, verdeeld wordt of te niet gaat. Niet zoo vinden wij het bij den S. Eene stelling hielden wij immer voor eene waarheid , welker kennis wij door redenering , betoog, verkregen. Is dit waar, zoo had de tweede grondstelling hier niet behooren te staan. Dat de mensch met de minst mo-geUjke opofferitig zijnen rijkdom tracht uit te breiden, is de uitdrukking van een algemeen erkend feit enuitdemensche-lijke natuur ontleend. Van daar dus ook, dat men hier
-ocr page 121-— 109 —
geeu betoog barer waarheid moet zoeken. Neen , de S. neemt haar terstond als bewezen aan (blz. 159, 161). Zij moet alleen ten leus strekken, het middel voor den S. zijn , om zijne meening nopens de leer der overproductie aan den lezer te kunnen voordragen ; doch beter ware dit dan nog gevoegd geweest bij de vierde grondstelling, in welke de S. over productie handelt.
Zoo had ook de vijfde grondstelling geene, en althans zeer zeker nimmer eene bijzondere plaats verdiend. Werd zij vermeld , zoo had zij in de vierde grondstelling behoo-ren opgenomen te worden.
Ook de derde grondstelling staat, naar ons oordeel, niet op hare plaats. Liever hadden wij haar achter de vierde grondstelling gezien. De bevolking heeft groeten invloed op de productie en consumtie : zij is echter ook volgens den S. meer gevolg dan oorzaak van de productie. Inzonderheid echter is zij afhankelijk van de verdeeling der goederen.
In deze grondstelling hangt de S. hoofdzakelijk het gevoelen van Malthus aan. Senior oordeelt echter (bl. 199), dat de vermeerdering der middelen van bestaan de vermeerdering der bevolking niet opvolgt maar voorafgaat, althans in verstandig ingerigte maatschappijen. Hij tracht daarom den Heer Malthes te wederleggen, ten opzigte der stelling , dat de bevolking de strekking heeft om zich meer uit te breiden dan hare middelen van bestaan gedoogen. Tot het bewijs zijner meening, vergelijkt hij den toestand van het tegenwoordig Europa met dien van de wilde volken der vroegste tijden. In de eerste tijden van beschaving en maatschappelijken vooruitgang kunnen de middelen van beslaan op eene zoo snelle en onverwachte wijze vermeerderen , dat zij het toenemen der bevolking te bovengaan en daardoor tot uitbreiding van deze leiden. Niet altijd gaat echter die vermeerdering der middelen van bestaan in
-ocr page 122-gelijke mate voort, terwijl de bevolking vooreerst nog op-gelijkewijze blijft aangroeijen. Door deaangroeijende bevolking wordtdeaanvraag naarde middelen van bestaan grooter: meer arbeid moet er aangewend worden, om in die behoefte te voorzien , doch niet altijd staat de vermeerdering van het product in evenredigheid tot de vermeerdering van den arbeid. Ongetwijfeld kan men met geene mogelijkheid bepalen, hoe veel de productive kracht van den arbeid kan toenemen. Doch zekerlijk kan men het gewigt daarvan overdrijven. Van de bevolking alleen kan dit bijna eindeloos toenemen niet verwacht worden , wanneer met haar ook niet tevens het volks-kapitaal aangroeit, de arbeidsloonen rijzen kunnen. Ook andere hinderpalen kunnen het toenemen der middelen van bestaan in den weg staan. Nu eens zal dus de bevolking meer dan de middelen van bestaan aangroeijen , dan eens weder deze boven gene gaan. Altijd echter zullen beide tot elkander in betrekking staan. Malthus heeft zich tegen Senior op dit punt verdedigd, gelijk wij zagen in de Edinburgh Review 1837 n.“ 133. Hij ze^t, dat onze S. het woord intrekking niet in zijnen waren zin heeft genomen. Hij oordeelt verder, dat uit statistische bewijzen blijkt dat tegenwoordig in de meeste Staten van Europa de bevolking meer toeneemt dan de middelen van bestaan.
Onder de bedoelingen, welke de S. zich ter bevordering der wetenschap voorstelde met het houden en doen uitgeven zijner lessen, behoorde ook die om de kunsttermen der wetenschap meerdere bepaaldheid tedoen verkrijgen (blz. 10, 14, enz.). Hierin is de S. meestal naar wensch geslaagd, al kunnen er ook op enkele gegronde aanmerkingen gemaakt worden. Zoo als b. v. tegen de zeer ruime beteekenis, welke de S. aan de woorden rente, onthouding of kapitaal geeft.
-ocr page 123-III —
Voor grondbeginselen houden wij dus, om met korte woorden te besluiten,het werk minder geschikt:- zoo ergens komt het daar op orde en methode aan, welke men hier mist. Voorde wetenschap zelve blijft het echter belangrijk. Vooral in Engeland kan het van het grootste voordeel zijn : daar 'Senior boven de meeste zijner landgenooten in duidelijkheid en scherpzinnigheid zonder spitsvindigheid uitmunt. Ook in ons Vaderland, waar Staatshuishoudkunde een schaars bebouwd veld is, gelooven wij, kan het werk nuttig zijn. Doch juist om die schaarschheid kan het bij ons den wensch niet onderdrukken, dat eenig werk , voor handleiding en onderrigt geschikt, hier het licht zie.
De vertaling is, zoo als men verwachten mogt, wanneer de Hoogleeraar Tijdeman zich met het toezigt daarover wilde belasten. N. Olivier.
Handboek voor deurwaarders door J, Bottenhëim , te Zwolle bij J. J. Tyl 1839.
Wie is hij, die als Schrijver optreedt, en den deurwaarder bij alle regterlijke collégien in ons Vaderland (en deze zijn zeer velen in getal) een handboek in handen geeft ? Die vraag rijst bij een ieder op, die op het titelblad van het voor ons liggend handboek geene vermelding vindt van titels of waardigheden , maar den eenvoudigen naam des Schrijvers aantreft. Wij meenen te weten, dat de Schrijver geene betrekking bekleedt, hoezeer tot velen geschikt, wij zullen niet zeggen geregtigd. — Op het tijdstip der invoering van de Nieuwe Wetboeken met den aankleve van dien ; — dat is: toen die talrijke hoven en andere regterlijke collégien zijn georganiseerd, en zoovele honderde benoemingen bij de
-ocr page 124-— 112 —
regterlijke rnagt zijn gedaan, was de Schrijver, na de helft van zijnen zeven en twintigjarigen leeftijd ter griffie der regtbank te Almelo te hebben doorgesloofd , een man met den weidschen titel van Surnumerair adjunct-commis, builen bezwaar van ’s Bijks schatkist. Die lange titel gaf hem naar hoog gevoelen geen aanspraak ; - een dertienjarige arbeid ten dienste der justitie, ten nutte des lands om niet gepresteerd, konde, naar dat zelfde begrip, niet in aanmerking komen. Ziedaar een probaat middel van bezuiniging: ambtenaren jaren lang voor niet te laten werken, en dan aan den dijk te jagen. Quaeritur, of men wel met eenen surnumerair adjunct-commis moest beginnen ? — De eenige gunst, die de heer B. ooit van het gouvernement heeft genoten , is het verlof, om het reglement op de organisatie en de dienst der Deurwaarders in dit zijn werkje te doen afdrukken 1 —
En nu het werkje zelve. De Schrijver had ten oogmerk (zie de inleiding), eenen beredeneerden tekst der wet, met betrekking tot de deurwaarders te leveren, en luj doet dat ineene reeks van vragen en antwoorden, eenen vorm, die ons voor kinderboekjes alleruititiuntcndst voorkomt, maar voor een handboek ten dienste van deurwaarders minder doelmatig toeschijnt. Wij hebben ons voorgesteld, dit boekje naar deszelfs inhoud onpartijdig te beoordeeten, en vergenoegen ons bij deze algemeene aanmerking omtrent den vorm.
Het boekje bevat (zie weder de inleiding) een uittreksel A. van de wet op de organisatie en het beleid der justitie, de competentie der verschillende regterlijke collégien §§. 1—23. B. van het wetboek van koophandel, de wisselprotesten betreffende §§ 131—142 en C. van dat gedeelte van het wetboek van burgerlijke regtsvordering , dat onmiddellijk tot hunne werkzaamheden betrekking heeft.
-ocr page 125-— 113 —
Het geheel is een practikaal handboek, de voorschrilteu der wet in eene systematische orde gebragt. Het staat daarin gelijk met het eerste stuk der handleiding van Mr. A. de PiNTO. De Heer B. moest, naar ons inzien, beproeven een tweede of vervolg stukje met aanteekeningen op dit zijn handboek te ontwerpen, en zou den practicus daardoor eene groote dienst doen, die niet minder dan de deurwaarder hem voor dit eerste stukje dank verschuldigd is. In het voorbijgaan merken wij op, dat ons de titel minder juist voorkomt, ziende wij in den inhoud meer hetgeen practijk in het algemeen betreft, dan hetgeen uitsluitend voor den deurwaarder noodig is te weten. Daarom had ons de titel Leerboek voor de regtspractijk naar het hedendaagsche regt beter bevallen.
De voornaamste acten van deurwaarders hadden bij wege van formulieren kunnen zijn achteraangevoegd. De Heer VAN DEN HoNERT heeft daarin,sedert de uitgave van dit werk, voorzien.
De artikelen der wet hadden achter de antwoorden , en niet achter de vragen behooren te zijn geplaatst. Immers zij zijn de bronnen, waaruit deze laatstcn zijn geput. — Hel werkje is verdeeld in 4 hoofdstukken , waarvan het eerste over de competentie der onderscheidene regterlijke collégien handelt ; het tweede over de wijze van procederen voor elk dier collégien ; het derde over het ten uitvoer leggen van vonnissen en andere authentieke acten •, het vierde eindelijk over regtspleging van onderscheiden aard.
Eerste Hoofdstuk. Hier hadden wij gewenscht eene tabel te vinden, die ons de verdeeling der regterlijke collegies aanduidde, of wel eene verwijzing naar de staten, gevoegd achter de wet op de regterlijke organisatie. — De uitzondering op art. 14 W. B. R. voorkomende in art. 289 en 723 hadden bij § S2 kunnen worden gevoegd.
11' Dl. i' stuk 1840 8
-ocr page 126-Tweede Hoofdstuk. Zie bij § 36 art. 4, 11.“ 6 W, B. K. het arrest van het prov. Geregtshof van Holland van 27 Dec. 1839 in het Weekblad van het Regt n.” 89 (1),
In § 56 (art. 16 W. B. R.) wordt de gaping der wet aangetoond, omtrent de vraag of een deurwaarder zijne bloedverwanten of aangehuwden ten verzoeke van derden mag dagvaarden. Dit art. 16 voorziet ook in het geval, dat er geen ander deurwaarder in het kanton aanwezig is, dan die door bloedverwantschap of aanhuwelijking verhinderd wordt te exploiteren , en bepaalt, dat de kantonregter alsdan eenen bepaalden persoon daartoe kan aanwijzen. De S. gaat uit van het begrip, dat die persoon geen deurwaarder behoeft te zijn, en, naar ons inzien, teregt. De Heer v. n. H. stelt dit twijfelachtig. Dit art. 16 en art. 33 wet R. 0. bevestigen de onbestaanbaarheid van een vervangend substituut Griffier bij regtbanken en Hoven, waarover reeds veel is geschreven.
In § 134 vinden wij de vraag, wanneer het protest van eenen wisselbrief moet geschieden, indien de protestdag op eenen zondag invalt, gelijk overal met de woorden der wet zelve en dus hier met; op den volgenden dag beantwoord. Daardoor heeft men dingsdag te verstaan, zie arrest van den Hoogen Raad van den 17 October 1839, te vinden in de Nederl. regtspraak 2® deel p. 362 en vólgg.
Derde Hoofdstuk. In § 234 vinden wij teregt het 2® lid van art. 529 voorgesteld, als doelende op de ontruiming van het gekochte en niet van het gehuurde, gelijk in de officiële uitgave verkeerdelijk wordt gelezen.
§ 268 vraagt: uit krachte waarvan mag de lijfsdwang worden ten uitvoer gelegd ? en beantwoordt die vraag met
(1) Voeg hierbij hel in dit nummer der Themis voorkomende vertoog van Mr. Dav H. I.evvssohn
-ocr page 127-— lia —
art. 589 W. B. R. Beter ware het geweest ,dic vraag aldus voor te stellen : wat wordt tot de ten uitvoerlegging van den lijfsdwang gevorderd? — Die vraag had van eene andere behooren te worden voorafgegaan, die namelijk', welke zijn de eenige gevallen, waarin de lijfsdwang plaats heeft? en zulks om het opschrift. van B. 2 t. 5 afd. 1. — Hetantw'oord wordt in art. 585 en 586 gevonden, en art. 588 bedoelt die artikelen, wanneer het zich onjuist uitdrukt door de twee vorige artikels. Men vindt bij den S. eigenlijk en natuurlijk alleen over de ten uitvoerlegging van den lijfsdwang gesproken, maar waartoe dan het bedoelde opschrift van lijfsdwang en deszelfs ten uitvoerlegging behouden ?1
Vierde Hoofdstuk. Bij § 311 hadden de watten en besluiten behooren te worden aangehaald, waarop art. 757 doelt.
Bij § 324 (art. 768) had § 268 (art. 589) kunnen worden aangehaald.
Behalve de errata door den S. aan het eind van zijn werkje opgegeven, hebben wij de volgende ontmoet § 26 eiken voor elke; 39. § 116—115; 71 apposant —opposant; 'in denzelven — dezelve; 87 welken — welke; 99 roerend— onroerend; 124 dagen—daden; 162 en 164 wie — wien; 301 eenen — een; 311 art. 759 — art. 757.— Ziehier eene korte opgave van hetgeen dit werkje, in zakformaat uitgegeven, bevat. De deurwaarders, voor wien het vooral geschreven is, moeten er groot nut uit trekken, en veel gemak door hebben, want het geeft hun hetgeen zij noodig hebben, en ontslaat van het lezen van veel dat zij niet noodig hebben, en van het veelvuldig zoeken in het Wetboek zelve.
Het boekje draagt overal blijken van het regt begrip der wetsbepalingen en op meer dan eene plaats van het goed oordeel des Schrijvers.
Het baart verwondering in iemand, wien men zoo zeer
-ocr page 128-heeft trachten te ontmoedigen, den lust te ontdekken, om anderen nuttig te zijn. Daarom waagden wij het, hem tot de toelichting der wetsbepalingen in een tweede stukje aan te sporen, en roepen hem toe: Tw, ne cede malis, sed contra audentior ito; terwijl wij *i®^ ijverigen S. spoedig eene betrekking, die hij toont te verdienen, van harte toe-wenschen.
-ocr page 129-— 117 —
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
Wij meeneu, dat het onzen lezers niet ongevallig zal zijn, bekend gemaakt te worden met onderstaanden brief aan een’ onzer door een man van uitgebreide kennis eu bijzonder groote zedigheid gerigt; kunnende die brief als een aanhangsel worden beschouwd op de uitvoerige beoordeeling van het werk van den Heer Mr. J. J. L. vam dhr Brugguen lt;/e officia judicit, door den Hoogt Mr. F. DE Greve, geplaatst in n.® 3 van den eersten jaargang van ons Tijdschrift.
- Zoo als ik u reeds heb gezegd , ik kan mij volkomen vereeni-gen met de recensie van ProP. de Greve , in de Themis voorkomende.
Ik verheug mij in den welverdienden lof, welken hij den schrijver zoo mildelijk doet wedervaren ; maar ik acht ook zoowel zijne hoofd-aanmerkingen op het stuk, als die welke hij nopens bijzonderheden heeft gemaakt, allezins juist en gegrond.
Ik zou echter daarbij nog gaarne de gepastheid van het gebruik der Latijnsche Taal door den schrijver, in twijfel getrokken hebben gezien. Niet, dat ik mij, of u, of eenen mijner vrienden , liefst onder diegenen gerangschikt zag , welken de schrijver, bij de verdediging zijner bedoeling ten dezen , als bestrijders der Ijatijnsche taal niet alleen, maar van alle grondige kennis en geleerdheid voorstelt. (Zie inleiding, pag. XIII. tq.}- Die taal is voorzeker een voortreffelijk werktuig, hetwelk in de hand van zoovele beroemde mannen, uitstekende diensten bewezen, ja wonderen heeft bewerkt. Ik geloof, dat de beoefening dier taal bij eene echt klassieke opleiding der jeugd, en bij het leggen der gronden van alle bespiegelende wetenschap, vooral niet uit het oog mag worden verloren. Ik ga verder, en schat het nut dier beoefening zoo groot, dat zelfs in meer gevorderden leeftijd , haar gebruik mij voorkomt, goede vruchten te kunnen dragen , en den in goede en klassieke studiën welbedreven man niet alleen tot verlustiging en sieraad , maar ook tot wezenlijk gerief kan strekken. Maar zon men niet wel behooren te onderscheiden tusschen hetgeen aan een ieder, tot ontwikkeling zijner vermögens en volmaking zijner vroegere studiën vrijstaat en zelfs welvoegelijk is ; en hetgeen gevorderd kan worden door bet algemeen belang van degenen, die
-ocr page 130-— 118 —
goede werken wenschen te lezen. Gaarne heb ik er dan ook vrede mede, dat de schrijver bij cene vroegere gelegenheid , aan zijnen voorkeur van de Latijnsche taal den vrijen teugel heeft gevierd , toen hij eene proeve over de oorzaken van het verwaarloozen der regtsstudlen door de Grieken , in de Bijdragen der Proff. dem Tex en VAK Hall in het licht gaf; want het was slechts eene proeve , of liever eene beproeving zijner krachten in dezen schrijftrant, en het zoude niet van hardheid vrijste pleiten zijn , indien men bij het uitgeven van zoodanige stukken, den schrijvers de vrije keuze van taal en behandeling niet overiiet.
Maar het geldt hier een werk van veel grooleren omvang; het geldt hier een werk van zeer veel gewigt ; niet zoo zeer uit hoofde van het onderwerp ; (hoevele werken toch komen er niet dagelijks uit, welke bij het onderwerp , dat op het titelblad prijkt, verre te kort schieten) als omdat wij dat onderwerp hier met groote gewe-tens-naauwgezetheid, met grondige kennis behandeld vinden; deze verbinden er de hoogste waarde aan. Professor de Gkeve zegt, dat de schrijver aan de taal der geleerden de voorkenr heeft gegeven ; maar, wij vragen het, kan zij thans nog wel de taal der geleerden genoemd worden? tenzij men wilde besluiten, dat er in deze eeuw , waarmede onze schrijver nel verre is van zeer veel op te hebben , geene geleerde lieden meer bestaan.
Wie leest er thans latijn, of werken , die in ’t latijn geschreven worden , zoo gij onze Hooggeleerden, en daarenboven eeuigt-zeer weinige hardnekkige Latinisten uitzondert ? en ik vraag daarbij ; hoevele wetenschappelijke werken komen er in ’t latijn uit, van welken aard die ook wezen mogen, of hoe naauw zij ook met oude letteren , regtsgeleerdheid of zoodanige onderwerpen in verband mogen staan, welke men vroeger in ’t latijn behandelde? Eu kon men het dan wel goedkeuren, dat een werk , hetwelk voor velen zoo nuttig zou kunnen zijn, waarin de ware beginselen van alle goede regtsbedeeling zoo meesterlijk worden uiteengezet , een werk daarenboven , zoo aangenaam en onderhoudend geschreven, dat aan regtsgeleerden en andere beoefenaars van degelijke wetenschap, ruime stof tol nuttig nadenken kan geven , dat een werk, zeg ik, van dien aard, alléén door den vorm , waarin het is gegoten , al is het dan uit hoofde van de hedendaag-sche, zeker hetreurenswaardige, verwaarloozing van Latijnsche geschriften , — onbekend moet blijven , en bijgevolg waarschijnlijk der vergetelheid ten prooi zal worden ?
-ocr page 131-1
— 119 —
Uet moge den schrijver ernst zijn geweest bij de bewering, dat niet al het geen zijn werk bevat, geschikt was om onder de oogen van een gretig en nieuwsgierig publiek gebragt te worden ; ik heb daarin gecne openbaringen gevonden, die het onvoegzaam, of zelfs onkiesch zou kunnen heeten, door den druk algemeen te maken, en ik betwijfel zeer, of de schrijver wel genoegzaam de tegenwerping heeft opgelost, welke hij van den kant der voorstanders onzer letterkunde wel voorzag. Bij vele werken , die thans uitkomen, kan het, ja, al zeer onverschillig geacht worden , of zij in onze taal, dan wel in eenige andere, worden uitgegeven: het onderwerp moge nog zoo belangrijk zijn De smakelooze en onbevallige behandeling zou ons althans baar vreemd gewaad, voor geen’ diefstal aan onze moedertaal gedaan , of geen verlies voor dezelve doen beschouwen. Maai wanneer lieden van vernuft, die keur van denkbeelden bij sierlijkheid van uitdrukking weten te voegen , als schrijvers optreden , dan betreuren wij het , wanneer de vruchten hunner letteroefeningen , tot welker volmaking de beste vermogens bunnei welbegaafde ziel hebben zaraengewerkl, niet bij voorkeur in onze Nederduitsche taal te voorschijn komen, die rijk is , maar wier rijkdom vergeleken mag worden bij de schatten van den gierigaard.
Veroorloof mij , behalve deze aanmerking op den vorm van het werk, er u nog ééne te mogen mcdedeelen , aangaande die strekking van hetzelve , welke mij voorkomt wat al te zeer, daii cens openlijk , dan weder meer bedektelijk , den geest onzer eeuw in het algemeen, en dien van onze instellingen heden ten dage in 't bijzonder, te laken en te bestrijden. Gaarne vereenig ik mij met het oordeel, hetwelk de schrijver op pag. ix en x zijner inleiding over de heerscheude gebreken van onzen leeftijd velt : maar wenschte wel, dat bij , althans onze maatschappij niet zoo geheel en al, door die gebreken bedorven en aangestoken bad vooi -gesteld. Niet zoo gereedelijk kan ik met hem instemmen , dat waanwijsheid en de verwaandheid, die er steeds mée gepaard gaat, ontevredenheid met het tegenwoordige en gedurige begeerte naar wat nieuws , in de maatschappij en in de wetenschap, als ware bet eene besmettelijke ziekte, allen heeft aangetast. (Inleiding pag. ix. Hac eruditionis promiscuac tabe, quae ennetos invnsU, eet.) Bij onze naburen moge zulks in vele opziglen hel geval zijn, hoewel zich daar ook velccu achtingswaardige uitzon-
-ocr page 132-— 120 —
delingen voordoen : maar in Nederland meenen wij het met regt te mogen betwijfelen , of de zucht naar grondige kennis, en de zedigheid , die daarmede verbonden is, wel zoo schaars te vinden zijn : ja, wij behoeven niet ver te gaan , want wij treffen ze al dadelijk bij onzen schrijver en zijn’ kundigen beoordeelaar in uitnemende mate aan.
Zoo komt ons de berisping der openbare beoordeeling , waaraan thans de regterlljke uitspraken aiomme onderworpen zouden zijn , pag. 76, sq. voor Nederland onverdiend, en de aanmerking nopens hetgeen men thans door burgerlijke t/eugtl pleegt te verstaan , lib. I, § 3i init., op onze Natie niet toepasselijk voor : en toch schijnt de schijver, zoo als Professor de Gkevb te regt heeft aangetoond , wel voornamelijk voor ons vaderland te hebben willen schrijven.
Wat beduidt dan indie veronderstelling, hetgeen de schrijver ten aanzien, van de verachting, waaraan thans de wetten bloot staan , op pag. 98 en 99 aanmerkt, het verwijt van slordigheid en onachtzaamheid, welke hij der wetgevende magt aanwijst, en bovenal het primus ynwyue, hetwelk wij op pag. 99, régula 8 lezen, als of de zorgen der wetgeving thans zoo maar aan den eersten den besten werden toevertrouwd. Zoo deze gansche plaats op Nederland moet doelen , dan meenen wij alle reden te hebben om te betwijfelen of ze daarop wel voegt. Is zij daarentegen voor andere Natiën bestemd, dan vragen wij, of aan Engeland bij voorbeeld , waar toch de verkiezingen bij voorkeur boven alle andere staatsinstellingen vrij en onmiddellijk zijn , die verachting voor de wetten verweten kan worden? Immers zien wij daar niet, dat de eerbied voor hetgeen eenmaal wet is geworden , dat die eerbied, bij de Natie, het ontzag voor de verschillende magten in den staat verre overtreft, en alleen in staat is , om de woede der partijschap tot bedaren te brengen?
In deze en andere meer bedekte afkeuringen van den geest des tijds, en van de vrijzinnige strekking der hedendaagsche staat.s-instellingen, heeft de schrijver, in den loop van zijn werk , veel behagen geschept. Wij gelooven , dat dezelve niet alle van overdrijving vrij te pleiten zijn : en dat die verwijten aan ons Vaderland, indien ze daarop toepasselijk gemaakt moeten worden , zeker ten onregte zijn te laste gelegd.
Ziedaar mijne twee aanmerkingen , vriend , van luttel belang. Maak er het gebruik van , hetwelk u goed zal dunken. »
-ocr page 133-— 121 —
(Men zie ten aanzien vart het gebruik der Latijusche taal door den heer v. D. Brugohen , hetgeen hij onze eerste aankondiging van dit belangrijke werk voorkomt in Themis I° Dl. aquot; stuk, pag. 268.)
— Dezer dagen is ons een stukje in handen gekomen ten titel voerende de mulandae academicae discipliitae in patrin nostra necessitate naamloos te Dordrecht bij Houtruve en Beedius onlangs uitgegeven. Dat stukje is in goed Latijn geschreven. De schrijver is, gelijk uit den titel te verwachten was, ontevreden met de Inrigtingvan het booger onderwijs, die hij meent te mogen heeten eene schota technica , in qua cuique relut per gradus praescrihitur, quid ipsi sit agendum, quo in doetorum videlicet collegium possit coöptari. Wij treffen daarin verder p. 16 deze merkwaardige woorden : • Fremant omnes licet, dicam quod sentio : nlsl lex Academica mutetur, nisi seveba progressuum et solidioris doctrinae instituantur examina, absoluto toto sludiorum curriculo et abjecto omni isto testimoniorum fneo , brevi Acadeniiae nostrae evadent doetorum tantum societates, quae sibi quidem artes et disciplinas excolent, atque eo nomine non erunt contemnendae ; verum non amplius certis nominibus cavere patriae poterunt, fore ut lectissima juventutis corona eo uutrlatur bonarum rerum pabulo, quo aptifiant ad obeunda munera in republica maxime insignia. » — Al wie gepromoveerd is, wordt geschikt gehouden tot de vervulling van de zoo belangrijke regterlijke betrekkingen. Onbegrijpelijk acht het de Heer v. n. Brughhen (Zie Themis Dl. i St. 3 p. 367), hoe men bij zoo groote zorgvuldigheid tot het bekomen van goede wetten, er zich echter zoo weinig aan laat gelegen liggen, aan hoedanige mannen hare toepassing en uitvoering worden toevertrouwd !
In denzelfden geest als waarin het onderwerpelijk boekje is geschreven, vindt men in den Avondbode van 28 December i838 een artikel de drie Academische graden getiteld , en waarin de volgende raad wordt gegeven. De zoodanigen , die thans gepromoveerd worden met den minsten graad , en dien ten gevolge met eene bul oh doctrinae pracstantiam C.'J de academie verlaten, behooren niet te worden gepromoveerd , voor dat zij dien verdiend hebben. Zij moeten worden afgewezen: hunne promotie tot zoo lang worden uilgesteld. Het belang der maatschappij vordert dat Het Gouvernement heeft dat gewild. Het i.« onverantwoordelijk, daarmede in strijd te bandelen
-ocr page 134-' — 122 —
— W IJ ontleenen aan het Mémorial lugislali/ et atimtniitraiij tin grantl-diietié de Luxemlourg de volgende bijzonderheden uit de Koninklijk-Groothertoglijke ordonnantie van 4 Jan. 1840 , betreffende het beheer der Justitie in het Groot-Hertogdom. — De regterlijke magt wordt uitgeoefend :
i .° Door vrede-gereglen , welker getal, zamenstelling , bevoegdheid en bezoldiging nader zal worden geregeld , blijvende dezelve inmiddels op den ouden voet.
2 .° Door twee Mrrondissements-lieglianten, gevestigd, de eene te Lii remlurg, de andere te Diekirclt, en zamengesteld ieder uit éénen President, éénen Procureur van Staat [Pmcui-eur d’état, Staatsanwalt^ , éénenJlegter van Instructie, vier Regters te Luxem-l/urg, twee te Didrich, éénen Griffier en de noodige Cummics-Griffiers. De Koning-Groothertog heeft echter aan zich voorbehouden het regt van Assessoren bij die Eegtbanken te benoemen
3 .® Door één Hoog~GeregtsltoJ', gevestigd te Lnxemlurg, en zamengesteld uit éénen President, éénen Procureur-Generaal van Staat, zeven Raadsheeren, twee Assessoren , éénen Griffier, en de noodige Commies-Grlffiers. Het Hof is zamengesteld uit twee kamers, ieder van vijf leden , waarvan de ééne kennis neemt van de appellen in burgerlijke zaken opgeworpen tegen de vonnissen der Arrondissements-Regtbanken , en de andere voor die in zaken van correctionnele policie en van koophandel. De werkzaamheden der kamer van beschuldiging worden waargenomen door drie leden, welke elkander bij beurten in die waardigheid opvolgeu , en van welke jaarlijks één aftreedt. Het Hof bepaalt, naar de behoeften van het oogenblik, het houden der Assises, met aanwijzing der vijf leden , die daarin zitting zullen hebben , en gekozen worden uit de leden van het Hof, die niet in de Kamer van Beschuldiging hebben gezeten, en uit die der beide Arrondisse-inents-Regtbauken.
4 .” Door één Hof ran Cassatie, bestaande uit éénen President, zes leden en éénen Griffier. — Vreemd is de zamenstelling van dit Hof, en misschien niet in alle opzigten strokende met de denkbeelden eencr geregelde regterlijke hlerarchie. Het Hof is geen afzonderlijk, op zich zelf staand , permanent Regts-Collegie, maar het wordt voor iedere zaak bijeen geroepen uit de leden van het Hoog-Geregtshof en uit die der beide Arrondissements-Regtbanken. Tot beregting der gewone voorzieningen in Cassatie , vereenigt zich het Hof ten getale van zeven , in manière als volgt :
a. Als de voorziening gerigt is tegen het vonnis van een vrede-geregt of van ééne der Arrondisseinents-Regtbanken, uil den President en de zes oudste Raadsheeren van het Hoog-Geregtshof. 3. Als het geldt het Arrest van een Hof van Assises, wordt het Hof van Cassatie voorgezeten door des Chef van de burgerlijke dienst (tevens Minister van Justitie) zoo deze een regtsgeleerde is, en anders door den persoon daartoe aan te wijzen door den Koning-Groothertog; voorts zitten in hetzelve vijf leden van het Hoog-Geregtshof, die van de zaak geene kennis genomen hebben, noch als leden van het Hof van Assises, noch in de Kamer van Beschuldiging, en eindelijk de President van de Arrondlssenienls-Regtbank te Luxemgt;urg, of, zoo deze in de Assises over de zaak gezeten heeft, die van de Regtbank te Dieiirdt. c. Als het beklaagde Arrest gewezen is door het Hoog-Geregtshof, wordt het Praesidum waargenomen, gelijk zoo even gezegd is, en de voorziening voorts beregt door de vijf Raadsheeren , die nog van de zaak geene kennis hebben genomen , en door den President van die Regtbank , voor welke de zaak in eersten aanleg niet is aan-^®quot;g'g geweest. — In geval van beletsel van één of meerdere der genoemde leden, worden deze vervangen , in het geval sub a. uit raadsheeren van het Hoog-Geregtshof, en in die sub b. en c. uit regters der Arroudissements Reglbanken.
Allerzonderlingst zijn vooral die bepalingen, volgens welke de lagere regier kan geroepen worden , om de uitspraken van den hoogeren regter te vernietigen. De Griffier van het Hoog-Geregtshof is belast met de waarneming derzelfde werkzaamheden hij het Hof van Cassatie, en later zal bepaald worden, in hoe verre de Procureur-Generaal bij het Hoog-Geregtshof of zijne substituten ook als zoodanig zullen fungeren bij het Hof van Cassatie. — De leden van het Openbaar Ministerie kunnen bij ieder regts-collegie door den President, in geval van ongenoegzaamheid of beletsel der gewone regters , worden uitgenoodigd om als regters kennis te nemen van die zaken , waarin zij niet in hunne ambtsbetrekking werkzaam ztjn ; terwijl eindelijk de Koning-Groothertog aan zich heeft voorbehouden de bevoegdheid om plaatsvervangers te benoemen , zoo wel bij de Regtbanken als bij het Hoog-Geregtshof en het Hol van Cassatie.
— De Hoogeschool te Heidelberg heeft een gevoelig verlies geleden door den dood van den beroemden Hoogleeraar Anton
-ocr page 136-Fhiedhich August ïhibaui, die op aS Maart 11. aldaar in den ouderdom van 68 jaren is overleden.
— Bij het ter drukpers gaan dezes, vernemen wij dat de Regering geantwoord heeft op de bedenkingen , aangaande het ontwerp van het Eerste Boek des Strafwetboeks, gemaakt door de afdeelingen van de Tweede Kamer der Staten-Geueraal, met overlegging van nieuwe ontwerpen van wet.
De Regering blijft van gevoelen, dat, alvorens in dezen verder te gaan, de algemeene beginselen, bij hel Eerste Boek vooruitgezet, door de wet behooren te zijn vastgesteld.
In den regel wordt bij wanbedrijven en overtredingen , opzet niet tot het wezen van het misdrijf gevorderd.
De Regering gaal uit van het beginsel van het behoud van de doodstrof, op zware en voor de maatschappij hoogstgcvaarlijke misdaden, en mitsdien slechts in zeldzame gevallen toe te passen. — Men vindt overwegend bezwaar tegen de deportatie. — Om den oorspronkelijk voorgestelden dwangarbeid te vervangen, wordt nu 1101 zwaaide titchtkuisstraf voorgedragen. Men is daarbij uitgegaan van het beginsel, dat de volstrekte eenzaamheid der veroordeelden, naar het Pltiladelphische systema , minder verkieslijk is dan het .duburnsche. De hier voorgestelde verzwaring der tuchthuisstraf grenst dus nader aan die van laatstgemeld systema.
De verzwaarde tuchthuisstraf zou in werking kunnen worden gebragt in de bestaande tuchthuizen ; later zou men door den aanbouw van nieuwe tuchthuizen, bijzonderlijk voorde zware tuchthuisstraffen ingerigt, het thans voorstelde kunnen volmaken. — Met de aanmerkingen legen de verbanning en eerloosverklaring geopperd, heeft de Reg. zich niet kunnen vereenigen. De aanmerkingen tegen de eerloosheid hebben echter doen besluiten , om het maximum der correctionele gevangenissstraf tot 15 jaren te verhoogen. — Tijdelijk verbod om zeker bepaald bedrijf uit te oefenen, is als policie straf weggenomen. —
De onderscheiding tusschen de opzettelijke, vrijwillige en toevallige dronkenschap is weggevallen. In den regel verschoont de dronkenschap den dader niet.
Voorts zijn bepalingen voorgesteld nopens de rehabilitatie, « gevolgd naarde voorschriften van art. 619 at seq^. C. T. C., echter zonder opneming van dat, betreffende de bekendmaking in de dagbladen. »
-ocr page 137-^Iiewl^,
SEGTSKUHIG TUDSCgRin.
tweede JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
BURGERLIJK REGT EN REGTSVORDERING. — Wanneer »Viet, bij arrest onder derden, de zekerheid aangeboden worden, zoo het stellen daarvan bevolen is ? door M''. S. W. Tromp , Procureur te Leeuwarden.
Art. 729 W. B. R., handelende van conservatoir beslag in luinden van den schuldenaar, bepaalt, dat de president der Arrondissements-Regtbank, daartoe verlof verleenende, tevens gelasten kan , dat het beslag niet zal mogen geschieden dan onder het stellen van zekerheid voor de kosten, schaden en interessen, welke door het beslag zouden kunnen worden veroorzaakt.
« In dat geval, das gaat art. 729 voort, moet de zekerheid » worden aangeboden bij het exploit van inbeslagneming, en » zal het den gearresteerde vrijstaan om, de aangebodene » zekerheid niet voldoende achtende, zich deswege voor » den president in kort geding te voorzien. Desniettemin » zal alsdan het beslag voorloopig kunnen gelegd worden. » De bepalingen van .' rt. 729 zijn, bij art. 73ä W. B. R., mede toepasselijk verklaard op arrest onder derden, ingeval hetzelve, bij gebreke van schriftelijke bescheiden, alleen op verlof van den predident der regtbank wordt gelegd. Deze beperking van het verlof tot het leggen van arrest onder derden is nieuw.
II, Dl. ï' stuk 1840.
-ocr page 138-— 126 —
Volgens de woorden der beide aangehaalde wetsbepalingen, moet bij arrest onder derden, in het opgegeven geval, de zekerheid worden aangeboden bij het exploit van inbeslagneming. Want de bepalingen van art. 729 zijn, zonder eenige uitzondering, zonder eenige wijziging, alle daarop toepasselijk verklaard. Intusschen schijnt op deze wijze iets onmogelijks te zijn voorgeschreven.
Om dit te betoogen hebben wij de vraag te beantwoorden : aan wien moet de zekerheid worden aangeboden ? aan den schuldenaar, of aan den derden gearresteerde? Natuurlijk, aan hem ten wiens behoeve de zekerheid gesteld wordt, als zijnde uitsluitend bevoegd om dezelve óf aan te nemen öf als ongenoegzaam te betwisten. De vraag lost zich dus in deze andere op : ten wiens behoeve wordt het stellen van zekerheid bevolen ?
Vooreerst, de derde gearresteeorde. Zal het stellen van zekerheid geacht kunnen worden te zijnen behoeve bevolen te worden, dan moet het beslag, blijkens den inhoud van het bevel zelve, aan hem kosten, schaden en interessen km-nen veroorzaken, en wel dezoodanige tot welker vergoeding de arrestant veroordeeld kan worden. Niet alleen zwijgt de wet van zoodanige vergoeding, het geval zelve is ook bezwaarlijk denkbaar. Zelfs heeft de derde gearresteerde geen penning regtskosten aan te wenden, alvorens het beslag van waarde is verklaard, als wel en voor eenedeugdelijke schuldvordering gelegd (a. 740 en 741 W. B. R.) Zeker is het mogelijk, dat hij daarna bevonden wordt niets aan den schuldenaar verschuldigd te zijn, of tot geene afgifte, of zelfs tot geene verklaring gehouden te zijn (a. 742, 744, 745 W. B. R.,) en dat hij de, ter bekoming dezer uitspraak, aangewende regtskosten, wegens het onvermogen van den arrestant, niet terug kan bekomen.
Hiervoor staat hij echter gelijkelijk bloot, of het arrest
-ocr page 139-krachtens een’ geschreven titel, dan wel enkel op verlof van den president is gelegd : vóór dat hij de kosten aanwendt, bestaat het vonnis van waarde-verklaring. En toch kan alleen in het laatste geval verpligting tot het stellen van zekerheid worden opgelegd.
Het al of niet bestaan van bescheiden alzoo ten opzigte van den derden gearresteerde eene volstrekt onverschillige zaak zijnde, spreekt het van zelf, dat de voorzorg, uitsluitend aanéén dezer gevallen verbonden, niet te zijnen behoeve kan zijn voorgeschreven.
Anders is het gelegen met den schuldenaar of gearresteerde. Gelijk bij conservatlor arrest (art. 732 W. B. R,,) zoo kan ook bij arrest onder derden (a. 739 ibid.) de arrestant tot vergoeding van kosten, schaden en interressen worden verwezen, wanneer door den regter de opheffing van het arrest wordt bevolen. Beide, opheffing en vergoeding, worden uitgesproken ten verzoeke, en bij gevolg ook ten behoeve, van den schuldenaar; en voor beide bestaatinzon-heid gevaar, w'an neer het arrest, zonder datde deugdelijkheid der schuldvordering uit bescheiden blijkt, gelegd wordt. Daarom heeft de wetgever in dit geval vrijheid gegeven , deze mogelijke vergoeding door het stellen van zekerheid te doen waarborgen. Volgt het uit den aard der zaak, dat de wetgever hier den schuldenaar alleen in bescherming heeft kunnen en willen nemen, wij vinden ook uitdrukkelijk vermeld, dat de bepalingen van art. 729 mede op arrest onder derden zijn toepasselijk verklaard, met het oog op en • in verband met de bepaling van art. 739. Men zie van den
HoNERT, Handb. op § 735.
De zekerheid wordt dus gesteld ten behoeve van den schuldenaar, voor het nadeel aan hem, in geval van on-regtmatigheid van het beslag, toegebragt. Zij moet derhalve en kan alleen aan hem worden aangeboden. Het exploit
-ocr page 140-— 128 —
van inbeslagneming evenwel wordt alleen aan den derde nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j
gedaan en gaat geheel buiten den schuldenaar om. Bij gevolg is het physiek onmogelijk, bij dit exploit de zekerheid aan te bieden; de aanbieding hierbij gedaan, kan slechts eene ijdele klank zijn, woorden zonder beteekenis, zonder kracht.
daad met heeft voorgeschreven, ook bij arrest onder derden
de zekerheid bij het exploit van inbeslagneming aan te bieden, maar, stilzwijgend, hiervoor een ander tijdstip, eene andere gelegenheid heeft bepaald.
De vraag is, welk is dit ander tijdstip, deze andere gele-
In de eerste plaats doet zich de vraag voor : moet dan de zekerheid roor de inbeslagneming worden aangeboden ? Waar de wetgever den tijd voor het aanbieden der zekerheid uitdrukkelijk bepaalt, vordert hij niet meer dan geUjktijdig-heül met de inbeslagneming. Eene uitbreiding der exceptionele bepaling voor het arrest onder derden komt niet voor. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;)
Ik mag het toch eene uitbreiding, eene zwaardere verpligting noemen, reeds vóór men tot de inbeslagneming overgaat , de zekerheid te moeten hebben aangeboden. Immers zoude deze voorafgaande formaliteit niet alleen het beslag altoos in meerdere of mindere mate moeten vertragen ^ niet zelden tot groot nadeel van den arrestant ; maar, daar zij den schuldenaar vooraf van het hem dreigende gevaar onderigt-te, zoude zij zelfs m de meeste gevallen de gansche verijdeling van den maatregel ten gevolge hebben. Deze, door de wet niet uitdrukkelijk vooorgeschrevene, uitbreiding meen nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;|
ik dus niet te mogen aannemen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■
Men zegge niet dat het toch des wetgevers bedoeling
-ocr page 141-— 129 — is, flat het beslag niet zal worden gelegd zonder dat de schuldenaar verzekerd zij, het nadeel, dat hij daardoor zoude kunnen lijden, vergoed te kunnen krijgen, en dat, zoo hem deze verzekering niet gelijktijdig met het beslag kan gegeven worden , de wetgever gewild moet hebben, dat dezelve daaraan vooraf zoude gaan. De major dezer redenering is te ruim genomen : zóó ver gaat des wetgevers zorg niet. Ook bij conservatoir arrest, behoeft de zekerheid slechts te worden aangeboden bij de inbeslagneming! de ongenoegzaamheid daarvan kan het leggen van het beslag niet verhinderen. Art. 729 in fine.
De arrestant schijnt dus de zekerheid eerst te behoeven aan te bieden na de inbeslagneming, is dit onmiddeUijk daarna?
De zekerheid kan onmogelijk aangeboden worden, zonder den schuldenaar bekend te maken met hetgeen waarvoor dit geschiedt; immers hiernaar moet hij de grootte van het mogelijke nadeel en de al of niet genoegzaamheid van het aanbod beoordeelen. De aanbieding der zekerheid kan dus niet aan de beteekening van het beslag, bij afzonderlijk exploit, voorafgaan, zonder dezelve verzeld te doen gaan van eene omschrijving van het arrest aan die beteekening gelijkstaande en dezelvevervangonde. ’t Is waar, men zoude in die omschrijving de dagteekenlng van het arrest kunnen verzwijgen, ten einde alzoo nog plaats te laten voor eene nadere beteekening. Maar, kan dit de bedoeling des wetgevers zijn , die zoo veel mogelijk de eenvoudigheid behartigd en alle overtolligheid vermeden wil hebben ? Moet men het niet veeleer daarvoor houden, dat beteekening van het arrest en aanbieding der zekerheid gelijktijdig moeten plaats hebben, even als, bij conservatoir arrest, de aanbieding bij het exploit van inbeslagneming moet geschieden ? Ik aarzel niet, deze vraag toestemmend te beantwoorden. De vraag, of de zekerheid onmiddellijk na de inbeslagneming
-ocr page 142-— 130 —
moet aangeboden worden, is dan hiervan afhankelijk, of, in het onderwerpelijke geval, de beteekening in plaats van binnen acht dagen,gelijk art. 738 voorschrijft,onmiddeUijk na de inbeslagneming moet geschieden ? Deze uitzondering nu komt in de wet niet voor ; en zij mag te minder worden aangenomen, omdat, had de wetgever haar gewild, hij noodwendig den fatalen termijn van het aonmiddellijk na” had moeten bepalen.
De arrestant zal alzoo kunnen volstaan met de zekerheid aan te bieden tegelijk met de beteekening, zonder dat hij deze zal behoeven te vervroegen.
Doch tevens zal hij bij dit exploit, waarmede hij zijne vervolging tegen den schuldenaar aanvangt, de zekerheid moeten aanbieden, en zal hij dit niet bij een later exploit kunnen doen. Want uit den aard der hem opgelegde ver-pligting zelve en uit het geheele art. 729 is dit ten minste duidelijk, dat aan de accessoire verpligting bij de eerste gelegenheid , bij het eerste tegen den schuldenaar gerigte exploit, moet worden voldaan.
Dat de beteekening van het beslag de juiste gelegenheid is, waarbij de aanbieding moet geschieden , schijnt ook op eene andere wijze eenigermate uit de wet zelve te kunnen worden afgeleid. Wat toch, bij conservatoir arrest, het exploit van inbeslagneming is, dit is, ten opzigte van den schuldenaar (en op dezen hebben wij hier alleen te letten), bij arrest onder derden , het exploit van beteekening. Het eerste maakt den schuldenaar bekend met het tegen hem gedaan wordende, het laatste met het tegen hem gedaan zijnde beslag. Te zijnen opzigte zijn dus deze acten analoog. Uit deze analogie schijnt men te mogen besluiten, dat, wanneer voor beide arresten te zijnen behoeve dezelfde formaliteit is voorgeschreven, en omtrent conservatoir arrest bepaald is, dat dezelve bij de inbeslagneming in acht
-ocr page 143-— 131 —
genomen moet worden , doch ten aanzien van arrest onder derden zoodanige uitdrukkelijke bepaling ontbreekt; de wetgever voor het laatste arrest bij de beteekening aan, de formaliteit heeft willen voldaan hebben.
Ééne voorname zwarigheid schijnt tegen ons gevoelen te bestaan. Wanneer de zekerheid eerst bij de beteekening behoeft te worden aangeboden, dan kan het beslag reeds acht dagen, en, zoo deschuldenaarin eeneandere provincie woont, reeds zestien dagen ten onregte bestaan en den schuldenaar in de invordering van het aan hem verschuldigde belemmerd hebben, alvorens hem voor het hieruit te ontstane nadeel zekerheid wordt aangeboden, terwijl hem deze, bij conservatoir arrrest, terstond met het veroorzaken der belemmering moet aangeboden worden. Voor deze ongelijkheid vind ik geene gegronde reden, en zij is van des te meer gewigt, omdat de wetgever hier juist gelijkheid blijkt gewild te hebben. Men vergete evenwel niet, wat reeds boven is aangemerkt, dat ook bij conservatoir arrest terstond slechts aanbieding der zekerheid behoeft te geschieden. Daarenboven is, wegens den verschillenden aard der beide arresten, eene volkomene gelijkheid welligt onmogelijk. Terwijl eindelijk de vraag alleen is, wat regions zij, niet wat regtens behoorde te wezen.
L. Maart 184-0.
Salarissen van Advocaten voor de Kanton-Gereglen, door M'’.
G. Everts P. Pz., Advokaat te Arnhem,
Onderdo gebreken der Burgerlijke Regtspleging, zoo als die bij de thans afgeschafte Fransche Wetgeving was voorgeschreven , was er naauwelijks een hetwelk meer bij het
-ocr page 144-algemeen gevoeld en beklaagd werd, dan de bepaling dat alleen de salarissen en verschotten van Procureurs onder de kosten, waarin de succumberende partij werd veroordeeld, werden opgenomen, terwijl de salarissen der Advocaten ten laste der respectieve partijen bleven. De partij welke door het Regterlijk collegie, waarvoor hij zijne belangen deed voordragen, volkomen in het gelijk werd gesteld, had niet zelden aan zijnen pleitbezorger aanzienlijke kosten te betalen, ook dan wanneer de aan-of tegenspraak van zijne partij gebleken was öf ten eenemale ongegrond, öf uit kwaadwilligheid öf uit eenen geest van tegenstreven voortgevloeid te zijn. Ja de voorbeelden waren niet zeldzaam dat een eischer, welke met eénen weerbarstigen en in exceptien en incidenten vindingrijken debiteur en gedaagde te doen had, na eindelijke en volkomene triumph meer te betalen had, dan de gansche vordering bedroeg. Zoodanige bepalingen waren aan de andere zijde de wapenen aan kwaadwilligheid in handen gegeven, om ieder, wien men maar wilde, ook zouden eenige gegronde aanspraak te hebben, met processen te bespringen, welke ofschoon dan ook ten nadeele van dien aanlegger uitgevallen, onvermijdelijke kosten voor hem, welke aan zoodanige pogingen ten doel staat, na zich slepen. — Het zal toch wel geen betoog behoeven dat^ niettegenstaande de Fransche wetgeving aan de partijen toestond hunne eigene zaak voor deRegtbanken te ontwikkelen, elk, die in eene procedure gewikkeld werd , genoodzaakt was een’ pleitbezorger met de noodige regtskennis toegerust en aan de behandeling van twistgedingen gewoon voor zich te doen optreden, en zich op eigen krachten niet kon verlaten , zoodat men wel naar strikt regt kan beweren, dat het aanwenden van een Advocaat facultatief is, doch niemand , der zake kundig » in goeden ernst zal durven volhou-don , dat men , onder de bestaande wijze van regtspleging.
-ocr page 145-— 133 —
den bijstand van eenen pleitbezorger in een rcgtsgeding kan ontberen. Is het te verwonderen, dat onder het bestaan van zoodanige verorderingen velen werden terug gehouden hunne welverkregene doch willekeurig miskende regten, geldende te maken en hierdoor de regtvaardigheid evenzeer verdrukt, als aan de kwade trouw voedsel gegeven werd? Is het te verwonderen dat vele nalatige schuldenaren, deze bezwaren van de regtsbedeeling kennende, zich daarop verlieten en, in plaats van door vrees voor kosten tot eene minnelijke betaling genoopt te worden, te stoutmoediger in hunne weigeringen werden, overtuigd dat hun schuldei-scher door de kosten , welke in elk geval voor zijne rekening bleven , zoude worde teruggehouden vervolgingen in te stellen? — Het was daarom voor elk, die eenigen prijs stelt op handhaving van billijkheid en regtvaardigheid enden waren zin van het Suum cuique gevoelt eene hoogst welkome bepaling, welke in Art. 57 W. v. B. V. wordt aange-troffen. In de zaken (zegt dat Art.) waarin de wet de verrig-tingen van Advocaten en Procureurs vereischt of toelaat, zijn de salarissen on verschotten van beide in de uitspraak over de kosten begrepen, volgens de tarieven, welke daarvan zullen worden gemaakt.
De Nederlandsche Wetgever, doordrongen van het wezenlijk bezwaar in de Fransche bepalingen op dit punt voor de triumpherende partij gelegen, heeft, in navolging van het voormalig HoUandsche regt, het beginsel gehuldigd , dat de partij welke öf door hare nalatigheid in de betaling van hetgeen zij schuldig was óf door haar verzuim om aan andere op haar rustende verpligtingen vrijwillig en in tijds te voldoen, óf door zijne onregtmatige aan- of tegenspraak de wederpartij tot het aanwenden van regtsmiddelen heeft genoodzaakt, alle gevolgen dier nalatigheid of onregtmatige handel wijze voor hare rekening moet nemen, door alle
-ocr page 146-de kosten , door zoodanig regtsgeding veroorzaakt, te betalen ; ofschoon dit beginsel zoo algemeen mogelijk in gezegd Art. 57 staat uitgedrukt, schijnt het echter bij velen twijfelachtig te zijn voorgekomen of die bepaling wel toepasselijk kan geacht worden op zaken voor de Kanton-geregten behandeld en is die vraag bereids ontkennend beantwoord in een vonnis van den Kanton-Regter te’s Hage, te vinden in het Begt in Nederland II p. 16. Intusschen komt mij dit gevoelen voor in strijd te zijn zoowel met de. bedoelingen des wetgevers, als met den inhoud der wettelijke bepalingen zelve, en ik heb dit punt belangrijk genoeg geacht om deze meening eenigzins nader te ontwikkelen en met bescheidenheid aan het oordeel van het regtsgeleerd publiek te onderwerpen.
De bedoelingenides wetgevers met Art. 57 laud., waren buiten twijfel om de triumpherende partij te waarborgen tegen de onaangename kosten, waarvan ik zoo even'melding maakte. £n nu is er in de daad geene aannemelijke reden uit te denken, waarom men dit billijk beginsel niet evenzeer op Kanton-geregten, als op de Regtbanken en Hoven zoude hebben toegepast. — Voor beide was bij den wetgever dezelfde ratio morendi aanwezig, en waar eadem ratio voorhanden is moet men naar alle regelen van interpretatie , zoo lang het tegendeel niet uitdrukkelijk be. paald is (hetgeen toch niemand zal beweren dat hier het geval is), veronderstellen dat de wetgever idem jus heeft vastgesteld. Doch het zoude niet moeijelijk vallen te betoogen, dat die ratio bij de Kanton-geregten o fortiori bestaat.Voor de Regtbanken en Hoven toch worden veelal zaken behandeld, waarin een wezenlijk dubium gelegen is, zoodat ter beslechting dier geschillen gewoonlijk over een meer of min moeijelijk regtspunt moet worden uitspreik gedaan, en men misschien met eenigen grond
-ocr page 147-— 135 —
zoude kunnen beweren, dat de gemaakte kosten niet Zoo zeer waren veroorzaakt door de nalatigheid of den onwil der succumberende partij, dan wel door het duistere en onzekere der bestaande wetten. De Kanton-geregten daarentegen worden veelal bezig gehouden met schuldvorderingen tot den kleinen handel behoorende, met vervolgingen van nalatige debiteuren, welke geene wezenlijke verdedigings-middelen bezitten en alzoo het aanwenden van geregts-kosten zelve provoceren en noodzakelijk maken. — De handelstand ziet zich dikwerf gedrongen langs dien weg de achterstallige posten te doen aanzuiveren, en zal men daarbij telkens de kosten van zijnen pleitbezorger voor eigene rekening houden , dan draagt men de nadeelen, welke enkel door de nalatigheid des debiteurs zijn veroorzaakt en welke, naar de erkende bedoelingen des wetgevers, alleen op het hoofd des laatsten behoorden ncèr te komen. ün
Er bestaat dus geene de minste aanleiding om « priori te vermoeden, dat de wetgever de bepaling van Art. 57 voor alle soorten van Geregten zoude hebben voorgeschreven , en alleen de Kanton-geregten zoude hebben uitgezonderd. En treedt men nader tot dit artikel en brengt men het in verband met de betrekkelijke wetsbepalingen elders voorhanden, dan zal men gedrongen worden aan te nemen, dat de Kanton-geregten bij Art. 57 geenszins zijn uitgesloten.
Al aanstonds wekt de plaats waar dit Art. in het Wetb. gesteld is de aandacht van den opmerkzamen beschouwer tot zich. Het komt voor in de Algemeene bepalingen, welke voorschriften bevatten, zoowel op Kanton-geregten als op andere Regterlijke collégien toepasselijk, zoodat elk Artikel onder die rubriek voorkomende per se ook op de Kanton-geregten applicabel is, ten zij het tegendeel uitdrukkelijk blijke. Of zoude dit Art., indien het alleen voor hoogere Regterlijke collégien bestemd ware, niet hare plaats gevonden
-ocr page 148-_ 136 —
hebben onder de daarvoor bestemde Titels, met name 3, 6 en 11? Dit zoude men althans verwachten van een Wetgever, die aan de regelmatige indeeling der verschillende bepalingen zoo veel zorg en oplettendheid heeft toegewijd dat, ook in dit opzigt, onze.Nederlandsche wetgeving zich gunstig boven de Fransche onderscheidt. Het Art. zelf spreekt dan ook in algemeene bewoordingen, onderscheidt geenszins tusschen Kanton-geregten en andere Geregten, en het is dus hier dat de bekende regtsregel te stade komt, wbi lex non distinguit, nee nobis distinguere licet.
De eenige vraag welke bij het lezen van dit Art., in verband tot de Kanton-geregten, in aanmerking kan komen is deze: of de wet de verrigtingen van Advocaten voor de Kanton-geregten vereischt of toelaat? Zij vereischt die niet, blijkens Art. 99 W. v. B. R., maar zij laat die toe, zoo als niet alleen uit datzelfde Art. 99 is af te leiden, maar vooral blijkt uit Art. 4 van het Regl. van orde en discipline voor de Advocaten en Procureurs, waarbij aan de eerstgenoem-den wel uitdrukkelijk de bevoegdheid wordt toegekend hunne praktijk uit te oefenen voor alle Kanton-geregten gelegen binnen het ressort van het Regterlijk collegie waarbij zij zijn ingeschreven. Dit Art. doet de ongegrondheid van het beweren, dat men wel eens uit Art. 99 laud. heeft willen afleiden, zien, als of de Advocaten voor de Kanton-geregten niet ais zoodanig, maar als gewone gemagtigden worden toe-gelatcn, gelijk staande met eiken zaakwaarnemer of anderen speciaal gemagtigde. — Indien zij de grenzen van dat ressort overschrijden, staan zij met elk’ ander’ gemagtigde op dezelfde lijn, doch binnen die grenzen treden zij ook voor den Kanton-regter als Advocaten op en kunnen met regt de bepaling van Art. 57 inroepen. — En hierin is dan ook juist het voorregt gelegen, te dezen aan de Advocaten boven zaakwaarnemers en anderen toegekend bij datzelfde Art. 4'. —
-ocr page 149-HOLEWCPA/rr ’«nrnrjjr y,nlt;,p — 137 —
Immers het valt niet te ontkennen dat men den Advocaten voor de Kanton-geregten boven alle andere gemagtigden wil bevoorregt hebben, vermits men het als een der attributen van hunne betrekking heeft aangemerkt om voor de Kanton-geregten hunne praktijk uit te oefenen. — Indien zij toch voor die Geregten in geenerlei opzigt van alle andere gemag-tigden waren onderscheiden, was het overbodig geweest hun de bevoegdheid om voor die Geregten op te treden speciaal en uitdrukkelijk te verleenen, zij zouden die bevoegdheid, even als elk ander, die procuratiehouder zijn kan, uit zich zelf bezeten hebben. En welke zijn nu die voor-regten, indien zij niet gelegen zijn in de gunstige bepaling van Art. 57 land. ? De toeleg des wetgevers om in het welbegrepen belang der justiciabelen alle zaakwaarnemers zoo veel doenlijk te weren, is hier weder zigtbaar, want nu is der partijen de gelegenheid gegeven om door het intermediair der Advocaten kosteloos hunne regten te doen handhaven , terwijl men de zaakwaarnemers altijd zelf zal moeten betalen.
De vraag of de Advocaten als zoodanig voor het Kantongeregt occuperen, mögt vóór de uitvaardiging van het tarief der Justitie-kosten in Burg, zaken aan eenigen twijfel onderhevig zijn geweest, na die uitvaardiging kan dit naauwe-lijks meer het geval zijn ; vermits in Art. 5, al. 4 , van dit tarief uitdrukkelijk is bepaald, dat de declaratien van Advokaten, betreffende eene zaak, welke voor het Kantongeregt heeft gediend, door dien Kantonregten zulleu worden getaxeerd — en naar welken maatstaf? — buiten wtijfel volgens het tarief voor Advokaten vastgesteld, omdat dit de eenige maatstaf is, volgens welken die taxatie kan geschieden. — En hierin is weder eene bevestiging gelegen van de opmerking, straks door ons gemaakt, dat de wetgever de Advokaten bij de Kantongeregten heeft willen favoriseren
-ocr page 150-— 138 —
en dat dit faveur alleen daarin is gelegen, dat hunne salarissen bij de liquidatie van kosten worden goedgedaan.
Nu zegge men niet, dat Art. 57 alleen spreekt van ver-rigtingen door de wet vereischt of toegelaten, terwijl het den Advocaten slechts bij een Besluit zoude zijn toegestaan hun beroep voor de Ranton-geregten uit te oefenen, want, zoo men al aan het woord icet in Art. 57 voorkomende, eene zoo strenge beteekenis zoude mogen toekennen als in deze tegenwerping ligt opgesloten, en al ware het niet veeleer aannemelijk, dat aan het woord : wet hier, even als op zoo vele andere plaatsen, eene meer ruime uitlegging toekomt, blijft het eene niet te miskennen waarheid, dat de wet (in den striktsten zin) de verrigtingen van Advocaten voor de Ranton-geregten toelaat :
1® omdat hunne verrigtingen bij de wet nergens worden ui^esloten en Art. 99 B. R. in deszelfs algemeenheid zoowel Advocaten als alle anderen omvat. — Toelaat is toch niet meer dan duldt, niet weert, en naardien nu geen Artikel der wet de Advocaten bij de Ranton-geregten weert of uitsluit, zijn zij, per se toegelaten ;
2® Omdat het Reglement van orde en discipline voor Advocaten en Procureurs, welks i*** Artikel de verrigtingen van Advocaten voor de Ranton-geregten voorschrijft, een aanhangsel en uitvloeisel is van Art. 19 der wet op de Regt. Org., zoo als dit uit dit Art. 19 en uit het hoofd van het Besluit, waarbij dit Reglement is ingevoerd , blijkbaar is.
3® Omdat Art. 57 laud., waarin die bepaling voorkomt, verwijst naar het tarief, en in dat tarief, gelijk reeds is aangetoond, de verrigtingen van Advocaten bij de Ranton-geregten nadrukkelijk zijn toegelaten. Dit tarief is dus een aanhangsel van Art. 57. — Het moet strekken niet alleen tot interpretatie van hetzelve, maar ook om de toepassing te regelen van het algemeene beginsel in Art. 57 vooruitgezet.
-ocr page 151-I^“ Omdat het tarief, ofschoon bij Reglement van openbaar bestuur ingevoerd, niettemin de kracht van wet bezit, gelijk dit met ronde woorden te lezen staat in Art. 2 der wet van 15 Dec. 1838 Stbl. n.® 43, aldus luidende: « De gemelde tarieven zullen worden ingesteld bij reglementen van openbaar bestuur. De aldus vast te stellen tarieven zullen, tot dat daaromtrent nader bij de wet zal zijn beschikt, eene wettelijke verbindende kracht hebben » enz.
De wet en het besluit, voor wet geldende, Iaat dus niet alleen stilzwijgend, maar zelfs uitdrukkelijk de Advocaten als soodanig bij de Kanton-geregten toe.
Men heeft het door ons voorgestane gevoelen wel cens bestreden met de opmerking dat Art. 57 laud., sprekende van zaken, waarin deverrigtingen van Advocaten e» Procureurs worden toegelaten, alleen zoude moeten verstaan worden van die zaken waarin beide. Advocaten en Procureurs, tevens zouden werkzaam zijn, hetgeen voor Kanton-geregten, waar Procureurs onbekend zijn, nimmer het geval is. Indien ditargumental nietden naam van gezocht mag dragen, vindt het deszelfs w'ederlegging in den erkenden regel : qui nimium probat, nihil probat, want uit deze redenering zoude evenzeer volgen , dat in onderscheidene procedures voorde Regtbanken, waarin alleen Procureurs te pas komen, en Advocaten noch worden vereischt noch toegelaten b. v. in procedures tot bekoming van authorisatie tot verkoop van onroerende goederen, tot magtiging voor eene getrouwde vrouw om zonder adsistentie van haren man in regten op te treden, in regts-vorderingen welke bij verstek afloopen , in procedures welke tegen het bestuur der registratie gevoerd worden, — in zaken welke bij geschrifte behandeld worden , en in alle anderen waarin niet gepleit wordt —- zelfs de salarissen en verschotten dier Procureurs
-ocr page 152-— 140 —
niet onder de kosten kunnen worden toegelaten , hetgeen toch aan het ongerijmde zoude grenzen.
Het woordeke en is hier niet cumnlatief, maar disjmuitief, in welken zin het misschien duizende malen in onze Wetboeken voorkomt en men zoude in de daad tot de absurdste besluiten komen, indien men in onze Wetboeken alte woorden door en verbonden , cumulatim wilde verstaan.
Eene gezonde en ongewrongene interpretatie van Art. 57 schijnt geen anderen zin toe te laten, dan dat de kosten van Advocaten en Procureurs worden goedgedaan, het zij beide te gelijk , het zij een van beide in eene zaak zijn werkzaam geweest, — ja het is te verwonderen, dat de tegenstanders van dit gevoelen niet evenzeer uit het meervoitdig gdtal^ waarin Advocaten en Procureurs in Art. 57 genoemd wor-den, hebben geargumenteerd, dat er meer dan één Advo-caat en meer dan één Procureur moest zijn werkzaam geweest, om de gunstige bepaling van dit Art. toepassing te doen vinden.
Deze’én dergelijke tegenwerpingen moeten alle afstuiten op den gulden regel, welke de sleutel is tot het regt verstand van elke wet: leges scire, non est verba tenere sed^vim ac potestatem. De bedoeling des wetgevers moet bij elke wetsuitlegging worden in het oog gehouden en was deze, om de triumpherende partij kosteloos uit het strijdperk te doen treden, dan zal men niet zoo ligtvaardig de beperkingen kunnen aannemen, welke sommigen aan Art. 57 hebben willen opdringen.
en
Wij meenen den lezer ter juiste beoordeeling van de hier behandelde regtsvraag, in de eerste plaats, te moeten ver-
-ocr page 153-— 141 —
wijzen naar hetgeen voorkomt bij v. d. Honebt , I/atuib. voor de Burg. Regtsv, op zijn § 57; en, in het algemeen, de werkjes te herinneren van-Weber en Martin uit het Hoogduitsch en Latijnsch vertaald, met eenige aanmerkingen en een naschrift vermeerderd door Prof. H. W. Tyde-MAN, j^mst. 1808 , alwaar wij op bl. 138 en volgg.» deze lijst van schrijvers over de Proceskosten aantreffen :
Gekh. Chbist. BASTiHEtLEK, de expeosis termini, y/itomh. l^lj. Henk. Bodihi , Disi. de expensis victoriae nonpraestandis, Hal. 1 figg. J. H. Boehmer, de expensit criminalHius, in zijne £xercitat ad Pandect. T. VI, n.° g8.
Joa. BoRN, Dist, de expensis, LAps. iS4a. ■ .p
Herr. Brockes, de SportuUt, Duisb. ad Bhen i668.
Jou. Tos. Cabract, Z. Web. § i3 n.® t6 bl. 98.
J. F. G. EmMRIch, de lilium expentit quad coûtât cieilit, commen-latio, Gott. 1790. (Ook in Dissrt. Jurid.) Gott. VoI. I. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;* *’
— nbsp;nbsp;nbsp;— (Emmehich genoemd, bij Marti» § j bl.t i3.) Hier die Proeethotten, deren Erttattung und Compensation. Gött. 1791. 3 Theil«.
Jou. Cu. Eschenbach, de exp.criminaliiut stricte sicdictis,'Rost. i68l. Joh. de Feiccius , de sententie judicis per te justa , sedper compen. sationem expensartim injusta.
H. E. Grühdler , Diss (Praes. Terzebi) de comdemaatione in expensas liliam. Erford. 173a.
Ferd. Christ. Harpfrecht , Diss. de expensis victoriae praestilo /urejurando adjudicandis vel compensandis. Tubing. 1686; in zijne Dissertatie Vol. 11 n.° 6a.
Joh. Christ. Hedler, de veriis modis lucrandi sportulusjiidicialis; vort der Gericlits-Sportelzucltl. Vuemh. 1788.
Ph. Jac. Heisler, de exp. criminalibus in processu inguisitionis , Rostoch. 1731.
Hekhemam», Beitrag zu der Rechts-Theorie von Erstattung der Proceshosten , Schwerin u. Wismar, 1789.
— Zweiter Bertrag, etc. Aid. I79a(zie Mast. § a bl. 113.) Frakc. Joseph. Ignat. Hiemer, Diss. de litium exp. Argent. 1749. Hehr. Hildebrand, de praenumeratione exp. part, adeersae pendente Ute facienda. Altorf. 1707.
11* Dl. a' stuk. 1840.
9
-ocr page 154-ÂaûK« Mart. Högär , de ea^p. •ifictori refundemls a vici^ e^ jura» menio Judie et liï. decisorio. Alt. 1755, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ip qc
SiGW. Hrnr. Hüx6K, de litium exp., quas victor ob aor^ Justam /iu^ ^andi causam praestare tenetur. Argent. 1675.
Geo. Gum. Kühlewein , de compensandis l/tium exp. Lips. 169^. W. A. Läuterbach , de exp. victoriae. Tub. r663.
Aug. Leyser , de exp, civildms, in zijne JUedit. ad Pand. Spec. 83 — de condemnatione victoris in exp. ibid. Spec. 89.
Jo. Jerim Ljnckbb , de alim. et exp. adversaria iitern intendenti praestandis , Giess. 1694'
F. G. LoESCHER, Diss, sistensparadoxenpraxeos vietorem in^êxpèn^ sas condemnatum.l^rtord. 1708. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'ï ’
Jag. Fb. Ludovict, de exp.liiis actori a reo subministrandiSflia}, 1711. GuiL. Ludwell , de litium exp, Altorf 1659. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. .( ß'; gt;3311quot;
He^R* Melich , de Sportulis, Lips. i683. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ^^^ jlmloR
Ad. Fejd. ZuR Nedden , de exp. Utiumf Argent 1673.
Dan. NettelblaDt, de sumtibus cancursus creditorum. Halae 1754* Dav. PESTEL , de exp. victoriae aUis^ue varii juris capitibus. R int ei 1675.
Jo. Ad. Pro, de causls exp, litis a vieto noen refundendarum , sed compensandarum. Allt. 1731.
Jo. ^^EBUkvif f de exp. litium, Argent. i656.
Tob. Jag. Reinharth , de erroribus pragmaticorum in doctrina de compensatione. exp. litis. J^rt. iy3i, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'■'
Jo. Fr. Seyfarth , Diss, de compensatione exp. inter liti^antes, Hal. 1740»
Christ. Specht ^ Diss. ^uando et (juibus liceat ali^uem ob non solutas expensas a Judicia arcere»
JoH. Otto Tabor , repetitio materiae de expensis. Argent. i644’ Herr.Temmfn, de litium expensis. Col. 1720. (1® uitg.Oj/iö/r. 1678.)
Erasai. Ungepauer, de Sporiulis. Jen. r653. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Ran^i
Over het hooren der partijen op vraagpunten, door M''.
N. OuviER, Advocaat te leiden. “’‘^^ ’ ”
Uit den Franschen Code deProcéd. Civile, art. 32i volg., nam de Nedwlandsche wetgever, in art. 237 volgg. Van het
-ocr page 155-Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, liet hoorender partijen op feiten en vraagpunten over. Eene verandering echter heeft in de praktijk tot moeijelijkheden aanleiding gegeven, die wij thans wenschen na te gaan. Wij bedoelen de verklaring der wederpartij, omtrent hare gehoudenheid om op vraagpunten te antwoorden, van welke art, 238 spreekt.
Is het verzoek om de wederpartij te doen hooren eene incidentele vordering? Moet het daartoe ingediende verzoekschrift en de oproeping om zich omtrent die gehoudenheid te verklaren bij acte van Procureur tot Procureur ter ken-nisse van die partij gebragt te woorden, of kon dat verzoekschrift en die oproeping met voorbijgaan van den Procureur aan de wederpartij in persoon heteekend worden? Strekt die gehoudenheid zich alleen uit tot het beantwoorden van vragen in het algemeen, of strekt zij zich ook tot de vragen uit, bepaaldelijk door partij voorgesteld?
Is het verzoek om de wederpartij op vraagpunten te doen hooren eene incidentele vordering? Wat zijn incidentele vorderingen anders dan die, welke in een aanhangig geding door eene der beide partijen gedaan worden en van wier uitslag de beslissing van het geding óf geheel öf gedeeltelijk afliangt? De bedoeling van het hooren van partijen is om een onvolledig bewijs door de bekentenis dor wederpartij aan te vullen ; gelijk doel nagenoeg stelt men zich met het getuigenverhoor en het herigt van deskundigen voor. Daar men nu niet aarzelt om deze tot de incidentele vorderingen te brengen, is er geene reden, om in het verhoor van partijen iets anders te zien. Te regt noemt ook de heer van den Honert, in zijn Handboek voorde burgerlijke rcgt3vordering,inde inleiding tot de afdeeUngder incideniele vorderingen, in de noot, dit middel onder zoodanige vorderingen op. Doch al bleef hier twijfel bestaan 4 wanneer men alleen op don aard dier vor-
-ocr page 156-— 144 —
deringen ziet; deze vervalt geheel daardoor, dat de wetgever doot' do plaatsing getoond; heeft het daaronder toowillen rangschikken. Het Bestuur heeft wel niet toegegeven aan het verzoek der afdeelingen van de Tweede Kamerader Statcn-Generaal, om te verklaren, waarin incidentele vorderingen bestaan : doch men plaatste het hooren van partijen achter die afdeelingen , welke ieder als incidentele vorderingen erkende, en onmiddetlijk vóór de afdecling, die over incidentele vorderingen handelt. Doch nog meer, de wetgever zelf noemde het aldus. In de memorie van toelichting, bij VAN DEN HoNERT, op § 237, Iczen wij : « daar in art.185 »(nu 238) bepaald is en nu ook is bijbehouden dat de ge-rihoudenheid, om op vraagpunten te antwoorden,zal kunnen 4)'worden betwisten zoodanig twistgeding vooraf door den regier »'zdltvorden beslist.» m 0 )011
Wanneer men met ons gelooft, dat het hooren der wederpartij op vraagpunten eene incidentele vorderingcis; zoo zien wij niet éénen grond, waarom men de regels voor zoo-danigfe Vorderingen, in art. 247 volgg. voorgeschreven, niet zoude volgen. Dan behoort het verzoekschrift, dat men aan den regier ingediend heeft, aan de wederpartij betee-kend te worden bij eenvoudige acte van Procureur tot Procureur, met oproeping om zich omtrent de gehoudenheid te Verklaren. Deze weg is eenvoudig, is in overeenstemming met do bepalingen van art. 247 en 237. Bij sommige regts-geleerden schijnt dit echter anders begrepen te worden. Zoo zijn er die willen {Regt in Nederland, d. II, bl. 374 volgg.), dat het'^erzoekschrift aan den regier ingodiend worde, welke de oproeping der wederpartij op zekeren dag beveelt; waarna het met deze beschikking des regters moet worden beteekend. Deze wijze van procederen rust geenszins op de wet, maar is met deze indstrijd. Art. 237 spreekt van de beteekening van het verzoekschrift ; van eene regterlijke
-ocr page 157-oeslifising wordt eerst in art. 238 gesproken nadat de weder'* partij omtrent hare gehoudenheid gehoord is. De bedoeling der gemelde handelwijze is, om het wisselen van weder'-zijdsche conclusien te voorkomen en aldus den voortgang der zaak niet op te houden. Prijzenswaardige bedoeling ongetwijfeld. Doch de voorstanders van dit gevoelen herinneren zieh misschien nog te veel de laatste woorden van den Franschen Code, in art. 324 : sans retard de l’instruction ni dujugement. Daar echter die woorden meer raadgevende dan bevelende waren, dewijl het onmogelijk was,tdat het verhoor van partijen geene vertraging veroorzaakte , heeft men ze te regt uit ons Wetboek weggelaten, niettegenstaande zij in het ontwerp voorkwamen. Buitendien rust deze handelwijze op de in onze oogen verkeerde meening , dat het hooren van partijen op vraagpunten geen tusschengeschil is. 19 Er zijn er anderen, die erkennen, dat het hooren van partijen een werkelijk tusschengeschil is, doch meenen , dat de beteekening van het verzoekschrift en de oproeping aan de partij in persoon en niet aan haren procureur moet geschieden. De gronden dier meening zijn, dat art. 23.7., door de bepaling van art. 247 niet woordelijk opte nemen, eene uitzondering op den regel van het laatste art. heeft willen maken ; dat, daar het verhoor der partij zonder tus-schenkomst der praktizijns moet geschieden , ook, de partij in persoon behoort te worden opgeroepen en aan haar ook io persoon het verzoekschrift beteekend moet worden • dat eene incidentele vordering wel niet de regtsingang is, van welken art. 1 W, v. B. R. spreekt » doch echter altijd - eene nieuwe vordering is en dat iedere vordering met een cexploitaan de partij in persoon aanvangt gt;nbsp;dat art. 247 van eenvoudige acte spreekt en niet van eenvoudige acte vaupro-eureur tot procureur y’ioü^eik hier dus even zeer« c^n e j acte aan de partij in persoon kan bedoeld zijn.nr,' ■suil! J.,
-ocr page 158-— J4G —
Art, 237 is eene uitzondering op den regel van art. 217. Dit laatste art. is bovendien niet van algemeene toepassing ; want de artt. 202 en 210, over de incidentele vordering van getuigen-verhoor sprekende, houden ook bepaalde voorschriften in, welke bij een tegengesteld gevoelen on-noodig waren. Men vergeet echter aldus, dat art. 247 in de onbepaaldste uitdrukkingen den regel bevat, dien men bij incidentele vorderingen behoort te volgen. Het geeft alleen den hoofdvorm aan, die bij iedere vordering door haren verschillenden aard verschillend kan moeten gewijzigd worden. Houdt men daarbij de strekking van ieder art. in het oog , zoo zien wij noch in de artt. 202 en 210 noch in art. 237 eene uitzondering op den regel. Wat is de hoofdbedoeling van art. 202? Deze is óm te zorgen, dat men niemand door een getuigen-verhoor ovef-valle, dat men zijne partij altijd met ded daadzaken bekend make, die men door getuigen wil bewijzen. Bovendien schrijft art. 202 voor den vorm niets anders voor, dan hetgeen wij in art. 247 lezen. Op gelijke wijs bevat art. 237 geene afwijking van den vorm, in art. 247 bevolen. Het bepaalt alleen , dat de vordering den regter moet voorgesteld worden bij een verzoekschrift. Aan partij moet dit verzoekschrift beteekend worden : doch hoe die beteekening moet geschieden , vermeldt het niet ; derhalve komt art. 247 te pas. Het woord wederpartij kan hier niet, gelijk men wil, moeijelijkheid baren ; want wien Verstaat de wet in een aanhangig geding door partij en wederpartij anders dan de procureurs, welke den persoon van deze in regte vertegenwoordigen. Bedoelt de wet niet deze, maar de oorspronkelijke partijen, zoo laat zij niet na te zeggen de partij in persoon. Aldus schijnt art. 210 niets tegen ons te bewijzen. In het eerste lid van dat art. zegt de wetgever onbepaald wederpartij^ tn sluit j blijkens het tWV«de lid ,
-ocr page 159-daar den proeureur wel degelijk in. Doch hek kon gebeuren, dat er geen procureur voor die partij was opgekomen : zelfs in dat geval moet het bevel tot dagvaarding der getuigen beteekend worden, doch nu niet'aan den procureur der wederpartij, ,die er niet is, maar aan die partij in persoon. • » jn
Het verboor van partijen moet door de partijen in persoon ondergaan worden zonder tusschenkomst der practi-zijns ; derhalve moet ook die partij in persoon opgeroepen worden, ten einde zich over hare gehoudenbeid te verklaren om op (vraagpunten te antwoorden, Doch het hooren van partijen heeft twee hoofddeelen : het eerste loopt over de gehoudenbeid tot op het vonnis, dat hierop wordt gewezen en waarbij het Verzoek toegestaan of afgewezen wordt; het tweede is het verhoor zelf, dat na het vonnis van toelating plaats vindt. Bij dit laatste scheidt de wet in art. 24.1, getrouw aan hare gewoonte, uitdrukkelijk de partij van haren procureur en gelast dat gene in persoon zal moeten gehoord worden. Het komt hier op de waarheid van feiten aan,. omtrent welke niemand zoo voldoende inlichtingen geven kan dan de partij zelve; alle vreemde invloed moest hier dus geweerd worden. Maar geheel anders is het, zoo lang de twist over de gehoudenbeid loopt. De gronden dier gehoudenbeid of niet-gehoudenheid kunnen geheel regtelijk zijn : hier komt het dus niet op de partij zelve, maar op haren gereg-telijken raadsman aan. Daarom moet deze op de bij de wet bepaalde wijze, dat is bij acte van procureur tot procureur, van het verzoek kennis krijgen.
Eene incidentele vordering is wel geen regtsingang (art. i),docb echter altijd eene nieuwe vordering in den loop van een geding en ten behoeve daarvan ingesteld. Zij geschiedt, ja, gewoonlijk bij acte van procureur tot procureur, doch kan even goed als iedere vordering met eene ,dagvaar-
-ocr page 160-— 148 —
ding aanvangen,; aan de partij zelve of aan hare woon-plaats te doen. Zoo dit in der daad zoo is, moet er dan ook niet op nieuw procureur gesteld worden en misschien wel een ander dan die in de hoofdzaak opgetreden is? Moet dan de zaak niet in haar geheel als iedere nieuw aangebragte zaak behandeld worden ? Tot welke vertragingen moet dit leiden ? En zoo er dan uit dit incident eens weder een incident ontstaat, dan zien wij dien fraaijen tijd der vroegere praktijk terugkomen, in welken kinderen en kleinkinderen de gedingen moesten voortzetten door hunne ouders en grootouders aangevangen. Al wilde men nu hier art. 133, § 3, niet toepassen, zoo spreekt art. 247 te duidelijk om zoo iets toe te laten. De uitdrukkingen zijn ook niet facultatief gesteld, maar streng bevelend. Wat beteekenen bepalingen der wet, bij welke een zekere vorm stellig voorgeschreven wordt, wanneer wij het regt hebben om, met verwaarloozing van dien vorm , eenen geheel anderen te volgen?
Art. 247 zegt alleen: eenvoudige acte, zonder daarbij te voegen: van procureur tot procureur: eenvoudige acte kan even goed eene acte aan de partij zelve beteekenen , blijkens art. 202. Waar de procureur dus niet vermeld is, heeft de wet de partij in persoon bedoeld. Gelijk in het Fransche regt de simples actes en actes of simples actes d’avoué à avoué dezelfde zijn, zoo verschillen ook in het Nederlandsche regt eenvoudige acten en acten van procureur tot procureur niet. Art. 282 kan het tegendeel niet bewijzen , dewijl de woorden aan partij hier aan de voorafgaande woorden eenvoudige acte eene bepaalde beteekenis geven en die verklaren. Zeldzaam komt die uitdrukking voor eene acte aan de partij zelve voor;en is het niet eene zonderlinge wijze van redeneren, om , eene enkele plaats uit het Wetboek rukkende, de uitzondering tot regel
-ocr page 161-en de menigvuldige plaatsen van het Wetboek^i die het tegendeel bewijzen j tot uitzonderingen‘te maken? Wat in een enkel bijzonder geval geoorloofd is ,'mag men dat ook dààr toelaten, waar andere regels voorgeschrevenlt;zijn ? ?)o Doch, hebben wij hooren zeggen , zelfs in het geval dat het verzoekschrift om de wederpartij op vraagpunten te hooren en de oproeping tot de verklaring der gehouden-heid bij acte van procureur tot procureur had moeten geschieden , zoo is de beteekening en oproeping bij acte aan de partij in persoon gedaan, geenszins nietig, daar art. 90 duidelijk zegt, dat geene exploiten noch acten van regts-pleging nietig verklaard mogen worden , ten zij de wet de nietigheid daarvan uitdrukkelijk bevolen heeft. Buitendien, de woonplaats van den procureur is eene gekozene ; de keus eenerwoonplaatsgeschiedt in het belang en tot meerdergemak derpartij : hij, in wiens voordeel men de woonplaatskiest, kan dus naar welgevallen alle exploiten en acten of aan de werkelijke of aan de gekozene woonplaats laten doen. Om met hek laatste dezer redenering te beginnen , zoo is dit eene verwarring van de vrijwillig gekozene woonplaats bij eene overeenkomst, over welke het Burgerlijk Wetboek meer bepaald handelt in art. 81 en 82, met de verpligte keuze eener woonplaats in een regtsgeding, die in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering behandeld wordt. Art. 81 B, W. spreekt van: kunnen, art. 133 en 247 W. v. B. R., daartegen van : zullen beleckend tvorden. Wat dus bij de eerste artt. van de willekeur der partijen afhangt, is bij de. laatste eene volstrekte verpligting.
Wat de nietigheid aangaat, zoo is het zekerlijk waar , dat de verwaarloozing van zekere formaliteiten in exploiten of andere acten van regtspleging die exploiten en acten niet nietig maakt, wanneer door de wet op het verzuim de straf van nietigheid niet gesteld is. Doch geheel iets
-ocr page 162-— 150 —
anders is het, in eene acte iets na te laten, wat voorge-schtevenis; iets anders, de eeneacte in plaats der andere te stellen. Dit laatste is volstrekt nietig, ook zonder eenige bepaling der wet. Deze handelwijze houdt de wet voor ónmogelijk ; door ééne soort van acten te bevelen, heeft zij alle andere uitgesloten. IJdel en doelloos zouden zeer vele, zoo niet de meeste , bepalingen der wet zijn , indien het geoorloofd ware om onzen bijzonderen wil in plaats van den algemeenen te stellen ; en de wet aldus straffeloos
te schenden. gt;■ .b id
De wet zegt, in art. ‘2^8,gekoudenlœid om op vraagpunten te antieoorden. Zoude het niet juister geweest zijn te zeggen; gehoudenheid om op de of om op de morgeetelde vraagpunten te antwoorden? ■•!)
De bedoeling des wetgevers, met hetliooren van partijen op vraagpunten, was, om in die zaken, in welke geen getnigen-bewijs w’ordt toegelaten, tegemoet te komen aan het gebrek aan schriftelijk bewijs. Men tracht eene bekentenis van zijne wederpartij te verkrijgen, ten einde zich van de moeijelijkheid, om zelf het bewijs te leveren, te ontslaan. Doch altijd echter nam men niet dan schoorvoetende dit middel in het Wetboek op. Men zag de misbruiken in, tot welke het aanleiding geven kon; men erkende, dat het ligt ontaarden kan in eene soort van inquisitie. Dit vooral wilde men voorkomen. Van daar de mededeeling der vraagpunten aan partij, niettegenstaande men voorzag, dat daardoor het verhoor zeer dikwerf niet tot die gevolgen zoude leiden, tot welker verkrijging het strekken moet. Deze bedoeling des wetgevers blijkt duidelijk uit de beraadslagingen van de Tweede Kamer der Staten-Genetaal, bij VAN DEN HoNERT, t. u. pi. Docli dan kan het niet de bedoeling des, wetgevers geweest zijn, dat men zich al of niet gehouden verklaren zoude, bm op vraagpunten in het
-ocr page 163-“*“ lót *“
algemeen te antwoorden, maaralleen bepaaldelijk op de door partij mofgestalde vraagpunten. De Wét «egt echter niet, om op de vraagpunten maar om op vraagpunten te antwoorden. De wetgever schijnt zich de zaak niet duidelijk voor den geest te hebben gesteld : in de mcmorien van toelichting althans heeft men bij de herziening eene andere taal gevoerd, dan bij het eerste ontwerp. Bij de herziening heeft de Regering iets onmogelijk genoemd, hetgeen zij bij het eerste ontwerp voor mogelijk gehouden, en door voorbeelden opgehelderd had. Volgens het eerste ontwerp namelijk werden de vraagpunten aan de wederpartij niet medegedeeld, hoewel deze zich toch omtrent hare gehoudenheid moest verklaren. Twee afdeelingen der Tweede Kamer van de Staten-Generaal vroegen, hoe deze verklaring mogelijk was, indien men de vraagpunten niet kende. De Regering antwoordde : « dat men de partij in staat had willen »stellen om het verzoek zelf, onafhankelijk van de vraag-»punten, te kunnen betwisten,zoo als het geval zoude zijn, »indien bij voorbeeld degeen, dien men wil hooren, dé »exceptie van verjaring of van gewijsde zaak enz. had voor-» gedragen. » Doch bij de Memorie van Toelichting van het herzien ontwerp lezen wij : « Men heeft bijbehouden, »dat de gehoudenheid om op vraagpunten te antwoorden, »zal kunnen worden betwist, en zoodanig twistgeding »vooraf door den regter zal worden beslist. De zin daarvan » kan zeker niet zijn het antwoorden op vraagpunten [sur nfaits et articles') in thesi tegen te spreken, want die thesis »heeft de wet beslist door het middel in de regtspleging »op te nemen, maar het moet in eenen gezonden zin betee-» kenen, dat er somtijds redenen kunnen zijn, om de »gehoudenheid der vraagpunten in hypothesi te betwisten; »maar hoe zoude zoodanige bewering ooit kunnen geschieden »zonder de vraagpunten te kennen , tot welker beantwoording
-ocr page 164-— 152 —
» men zieh ongehouden acht. » Hieruit blijkt het, dat het niet de gehoudenheid is om op vraagpunten in het algemeen te antwoorden, maar bepaaldelijk op de voorgestelde vraagpunten, omtrent welke men zich verklaren moet; hoewel, de woorden der wet eerder het tegendeel te kennen geven. Hoe zal anders ook deregter, dien het aan de kennis van alle omstandigheden der zaak, over welke het geding loopt, ontbreekt, weten wat strikvragen zijn, om deze ter zijde te stellen?
Nog eene aanmerking houden wij voor niet geheel overbodig. De wet wil, dat het verhoor loope over feiten : alle vragen dus over indlviduële meeningen en gedachten zijn volstrekt ongeoorloofd. Laat men zoodanige vragen nàat meeningen of gedachten toe, zoo ontaardt dit regtsmiddel, hetwelk de wetgever zelf bedenlielijk en odieus noemde, in eene inquisitie; die, met al hare hatelijkheid, ten slotte doelloos is, daar niemand uit meeningen en gedachten van anderen regten ontleenen kan.
KOOPHANDELS-REGT. — lets over deinrigting der makelaardij, door M'’. A. DE PiNTO, Advokaatte ’s Gravenhage.
Het Wetboek van Koophandel bevat slechts, en zeer te regt, eenige algemeene bepalingen omtrent de makelaardij, voor zoo verre die betrekking hebben tot de belangen van derden, of tot de openbare orde; het ontbrekende behoort meer een onderwerp uit te maken van huishoudelijke en disciplimaire bepalingen ; maar daaruit volgt dan ook, dat er nog iets, veel misschien, ontbreekt, hetwelk door bijzondere wetten of wettelijke verordeningen zal behooren te worden aangevuld. Over die reglementaire
-ocr page 165-verojdeningei» ^ welke, voor zoo veel mij bekend is,nog niét zijn vastgesteld,is het voornamelijk, dat ik wenschte eenige opmerkingen mede te doelen. Het zijn toch deze,, welke'in het bijzonder zullen regelen de inwendige en huishoudelijke inrigting van de bediening der makelaars. ,5^. t
Het zal daartoe echter, tot beter verstand der zaak noo-dig zijn eenige schreden rugwaarts te doen, en eenen blik te werpen op het voorledene, op de wetgevingen, welke het tegenwoordigv Wetboek van Kooph. zijn voorafgegaan. Men versta mij wel : men begrijpe hieruit niet, dat ik eene geschiedenis denk te geven van de makelaardij, om mij daarna van oppervlakkigheid en onvolledigheid te beschuldigen. Dit zou onmogelijk, en ook onnoodig zijn. Ónmogelijk; want die geschiedenis zou stof genoeg opleveren, ik zeg niet voor eene geheele verhandeling, maar voor een geheel boekdeel. Onnoodig, want mijn doel is alleen om,, door eene herinnering aan hetgeen was, omtrent enkele punten, beter te verklaren, en verstaanbaar te maken, hetgeen is, en nog komen moet ; en daartoe behoeft men geene geschiedenis te schrijven; eene schets, in zeer grove omtrekken zelfs, van het voorledeneis daartoe genoegzaam.
Het is bekend , dat de makelaardij oudtijds hier te lande beschouwd werd als een onderwerp van enkel plaatselijk belang. De makelaars werden aangesteld en beëedigd door de plaatselijke besturen; plaatselijke keuren en ordonnantiën regelden hunne bemoeijenissen, hunne pligten, hunne regten ; in één woord, alles wat tot de makelaardij behoort. Van daar dan ook, dat die bepalingen in de verschillende plaatsen in menige bijzonderheid verschilden, ofschoon wat de hoofdzaken betreft, in dezelve veel gelijkheid was, en zij grootendeels met elkander overeenstemden.
In Amsterdam (1) werd, zoo het schijnt, dat onderwerp
,i([) Eene vrij volledige en naaunkeurige;,geschiedenis der
-ocr page 166-— 154 —
het eerst door algeineene bepalingen geregeld in 1612 , bij de ordonnantie voor de makelacn van 27 Jan. (1). Het uitoefenen der makelaardij wordt, bij Art. l, verboden aan ieder, die niet is burger of poorter der stad, en door de istedelijke regering aangesteld en beëedigd, op boete van f 12 voor de eerste, f 25 voor de tweede, en ƒ 37, met gevangenis voor de derde maal. Intusschen wordt bij de ordonnantie aan de makelaars geen bijzondere eed voorgeschreven, en er schijnt dan ook geen andere van hen gevorderd te zijn dan die van getrouwheid aan de stedelijke regering, gehoorzaamheid aan de wetten, en nakoming der pligten van een goed burger. Uit hetzelfde Art. 1 blijkt, dat vrouwen zelfs van de uitoefening van dat ambt niet waren uitgesloten. Art. 7 verbiedt den makelaar het drijven van koopmanschap. Art. 10 zegt, dat zij zich zullen moeten contenteren met al sulck loon, ala mijn voor^ noemde heeren [van den gerechte) op ’t makelen hebben gestelt, ofte noch aullen stellen , enz. De Ordonnantie op ’t loon van de makelaars van 1 Jan. 1613, (2) bevat zulk eene algemeene courtage-lijst voor de verschillende koopmanschappen. In die van 31 Jan. van hetzelfde jaar (3) vindt men bepalingen omtrent het maken van de cednUen, inhoudende de prijzen van allerleij waren, enz. (Prijscouranten.)
Als zoo vele bewijzen van het groote belang, dat men in
Amsterdamsche makelaardij vindt men bij A. M. Bmc, Diss. inaag. de pivxenelii, Tr. ad. Rh. i8a3, p. 4°, ^gg-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Hande., H, 1060, sgg. Afzonderlijke bepalingen moeten er echter reeds vroeger bestaan hebben. Ten minste men vindt aldaar, bl. 1063, reeds gewaagd van eene bepaling van ï6 Jaii. 1579, over makelaars welke buiten de stad of de provincie in commissie werden gezonden,
(a) Zie Handv., IV, io65.
(3) Zie Hands-, IV, 1064.
-ocr page 167-— 155 ~
de niakeUardij stelde, en van de bijzondere zorg, welke men et aan besteedde, mogen strekken de menigvuldige ampliatien en alteratien, bij opvolgende keuren in de ordonnantie van 1612 gemaakt.
De ordonnantie bleef echter bestaan tot 31 Jan. 1678 , .. wanneer dezelve door eene nieuwe (1) werd vervangen, en zulks ter tegemoetkoming aan veele klagten en doleantien, soo weegens den vorigen eed en Ordonnantie, midegadere deszelfs Alteratie en Ampliaiie, Behalve eenige meer naauwkeurige bepalingen omtrent de inwendige tncht, en andere wijzigingen van minder belang , vindt men hier in Art. 31 den volgenden eed voorgeschreven : 1’dat sweert gij : dat gij regt-vaardiglijk tusschen kooper en verkooper makelen zult ; 2'quot; de zaken van koopmanschappen, die u aanbevolen werden , secreet zult houden, indien u zulks van den koopman werd belast ; 3® dat gij geen giften nog steekpenningen van de een nog de ander partij nemen zult ; i® dat gij geen koopmanschap voor u zelve doen zult, en voorts alles doen dat een getrouwe makelaar schuldig is en behoort te doen. » ''
Weldra' echter rezen er menigvuldige klagten over de niet-naleving en ontduiking ook van deze ordonnantie ; van daar die van 22 Oct. 1693 (2), waarbij de ordonnantie voor de makelaars niet alleen wordt geconserveerd en vernieuwd, maar daarenboven met nog andere bepalingen wordt vermeerderd, Onder anderen wordt een iegelijk, die cenig con-traventeur komt te ontdekken en aan mijne Heeren van den Geregte aan te geven, belooft een derde part van de boete, waar~ in zoodanigen contraventeur sal vervallen, alware ’t ook dat dén aangever zelfs mede in de contraventie haddegeparticipeert, en zal sijn naam werden gesecreteerd. Ook de eed onderging
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Baitdv. IV, 1068,
(a) Zie Handv. IV, lo^i.
— laß —
eenigC'wijziging; doch deze was onbeduidend, en bestond meer in de woorden, dan in de zaak.
• Zoo bleef alles, behoudens eenige ampllatien en altera-tien van weinig belang (1) tot 31 Jan. 1746. Bij eene ordonnantie van dien dag (2) zeggen Mijne Heeren van den Geregte , dat aan hen te kennen is gegeven , dat bij verloop van tijd en door de veranderingen, dewelke in de negotie en omtrent de wijze van dezelve te behandelen, zijn opgekomen , verscheide Artwulen van de Ordonnantie op den 31 Januarij, 1678, geemaneert, soodanig zijn geraakt buiten mogelijkheid om dezelve behoorlijk te kunnen nakomen dat de gezamentlijke makelaars daardoor en door de verbintenis van hunnen eed zich vinden in de uijterste belemmering. Op deze gronden werd denude ordonnantiegeabrogeerl en te niet gedaan, en eene geheel nieuwe vastgesteld, waarbij echter zeer veel van het oude bewaard bleef. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
Opmerkelijk is vooral de bepaling van Art. 23, waarbij het verbod aan de makelaars om handel te drijven voor eigene rekening wordt herhaald; doch nu beperkt tot sodanigt waaren of koopmanschappen, waar in zij makelen, en waar w fiari dagelijkse handeling bestaat ; en zulks ’lt; zij in ’t geheet of ten deele, of daar toe eenige andere naarn of namen veelt min die van hunne kinderen of bedienden te gebruijken direct of indirect, enz.
Bij Art. 40 niet alleen wordt het eeds-formulier a'anmerke-lijk gewijzigd, en uitgebreid; doch hetzclverwerd daarenboven reeds op 15 Maart van hetzelfde jaar (3) weder veranderd, en nu zooomslagtig gemaakt, dat men, in plaats van de^ makelaar; in het algemeen, getrouwheid aan de wet en hunne’instruct 16 te doen zweren, den hoofdzakelijken in-^
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie aaBdp. iy f ioj9^ioj4.
(a) Zie ädtidir. Aant. op het IV' d., bl. 1676 , si/j.
13) T. a. p., 11. i6ii.
-ocr page 169-houd derzelve in het formulier opnam. Dit was zeker noch liet kortste, noch het eenvoudigste middel. Was 't het beste ?
In het volgende jaar (1747), den 30 Jan. (1), werd eene geheel nieuwe, tevens veel vollediger lijst van de cottriagie, dan de vorige, vastgesteld (2).
Te Rotterdam werd in dit geheele onderwerp voorzien bij de ordonnantie van 10 Junij 1719, op het stuk van de makelaars en pontgaerders (3). Deze ordonnantie vangt aan met, in Art. 1, eene bepaling te geven van het ambt: het makelacrschap bestaet in de dienst van de commercie, omtrent het koopen en verkoopen van allerleij icaren en koopmanschappen , enz. en andere contracten tot de commercie behoorende, gelijk mede omtrent het opnemenvanpenningen.—Pontyoerders werden genoemd de makelaars in granen, rond en plat zaet., Art. 2 ; en mogten de beide betrekkingen niet in denzelfden persoon vereenigd zijn, Art. 4, zonder bijzondere vergunning en tegen betaling van f 50, ten behoeve der armen, Art. 3. Zij werden aangesteld en jaarlijks beëedigd door het plaatselijk bestuur, en moesten alvorens hunne bediening te aanvaarden borg stellen. Art. 6, 12, 13, 14, 13,16. De eed hield onder anderen in, dat zij zich zullen
(i) T. a. p., 11. i68r.
(») In de Bijdragen tot beschomvin^ van het Ned. ffetb. van Kooph. door Mr. W. Parker de Ruuteb Rocher taw Rekays , bl. ii8, vind ik nog gewag gemaakt van eene nadere ordonnantie van a Aug. 1797- Deze komt achter niet voor in de Handv., vrelke, met de vervolgen , zoo ver ik weet, slechts loopen tot 1777. De inhoud daarvan is mij dus onbekend. In de aang. Diss. van den Heer Biwo vind ik dezelve niet vermeld ; doch ook de Heer Martini haalt dezelve aan in zijne aanteek. ad Art. 6a AV. v. Koogh.
(3) Te vinden o. a. in de verzameling van keuren en ordonnantiën van de stad Botterdam, uitgegeven bij VAN Waesukbok , Boek IXgt; deel lil.
II. Dl. a' stuk 1840. .3
-ocr page 170-tevreden Jntudun met het loon bij de ordonnantie gereguleert en zelfs niet meer zullen ont fangen , schoon meer gepresenteert wierd ^ noch ook minder ontfangen , het een nog het ander directelijk of indirectelijk, op cenigerleij wijze [if Zij, hunne vrouwen ,,hunnp kinderen, of andere huisgenooten mogen geenen handel drijven voor eigene rekening, Art. 17. Achter,de ordonnantie volgt voorts eene lijst van het make-laardij-loon. Deze ordonnantie is tot het einde toe in werking gebleven ; althans zij is niet later door eene algemeene keur vervangen, ofschoon menigvuldige keeren geamplieerd en gealtereerd bij latere keuren of publicatiën ; deze wijzigingen betroffengrootendeelsde courtage, tot dat eindelijk, op 7 Oct. 1805, een geheel nieuw tarief der makelaardij-loonen (2) werd daargesteld.
Ik heb opzettelijk eenigzins langer stil gestaan bij de twee voorname koopsteden, omdat ik vermeen de overigen te moeten, en nu ook gereedelijk te kunnen met stilzwijgen voorbij gaan. De behandeling daarvan zou mij te verre leiden, en men kan zich uit het aangevoerde, vlei ik mij, een denkbeeld maken der oude inrigting van de makelaardij. Want , zoo als ik gezegd heb, otsdioon plaatselijke bepalingen , komen dezelve in de hoofdzaak overal tamelijk wel overeen.
De invoering der Fransche Wetgeving maakte [moest dat althans) in de zaak eene geheele verandering. Art. 75 van den Code de Commerce draagt de benoeming der makelaars op aan den Koning (3). Van plaalselijk werd daardoor de
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ook Art. 42 der Ord.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Clu'oit. £11 ^Iph. liegister der keuren en ordonntinlien der stad ßotterda^ , door M‘'. P. vam dek Hoeven , bl. 43.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Pardessus, I, m, geeft als reden hiervan op het volgend« : na heti hpoge belang hunner bediening te hebben aangewezen, en te hebben aaugetoond hoe gunstig of ongunstig hun invloed werken kan op de belangen van den handel, naar dat
— 159 —
inrigting algemeen ; en alle vroegere plaatselijke verordeningen moesten hiermede noodwendig vervallen, te meer daar in alles, wat dezelve behelsde, voortaan op eene andere wijze voorzien was, zoo als nader blijken zal.
Ieder, die weet, dat de Code de Comm., en dus ook Art. 75 , bij ons als algemeene wet gegolden heeft, zou zich natuurlijk verbeelden, dat nu ook dit Art. 75 werd opgevolgd. Doch neen ; het werd niet opgevolgd ; men verkoos er zich niet aan te stooren ; men verkoos geen afstand te doen van het heerlijk regt, om makelaars te benoemen. De benoeming bleef geschieden door de plaatselijke besturen ; men beroofde de Kroon willekeurig van een wettig regt, en de Kroon liet het zich welgevallen.
Maar er is meer nog. Naast den Code de Comm, bestonden in Frankrijk : 1“ de wet over de inrigting der beurzen van koophandel, van 28 Fewt, IX (19 Maart 1801), Bull, des lois,n.° 76; 2“ het besluit, houdende aanwijzing der steden, waar beurzen van koophandel zullen gevestigd moeten worden , en over de inrigting en policie van die beurzen , van 29 Germ. IX (19 April 1801), Bull., n.''79; 3° besluit, betreffende de beurzen van koophandel, van 27 Prair. X, (16 Junij 1802), Bull., n.“ 197. Deze verordeningen hielden, wat de makelaars betreft, onder anderen, in, bepalingen over de wijze van benoeming, den eed, borgtogt, inwendige tucht, enz. Dezelve zijn allen hier te lande executoir verklaard. In het Keizerlijk decreet van 8 Nov. 1810 (1), over het in werking brengen der Fransche wetten
zij daarvan een eerlijk of oneerlijk gebruik maken : oii a done reconnu ta nécessité gu its fussent ctioîsis arec soin et g ne ta confiance du gouvernement servit de garant à cette des particutiers.
(i) Te vinden inde Verzameling van wetten, besluiten eu andere regtsbronnen van Franschen oorsprong enz., door Mr. C. J. Fortbijt , 1, 17, sqq
-ocr page 172-in de departementen van de Monden van den Rijn, en van de Monden van de Schelde, en indict Arrondissement van Breda, worden zij allen uitdrukkelijk opgenoemd (1). In het decreet van 6 Januarij 1811 (2) leest men : « Art. 1. A compter du 1®’’ Mars prochain, les lois, réglemens et décrets impériaux dont l’exécution dans les départemens des Bouches du Rhin et des Bouches de l’Escaut a été ordonnée par nos décrets des 22 Juin et 22 Novembre (3) 1810, seront exc'eutoires dans les sept nouveaux départemens formés du territoire de la ci-devant Hollande ,ygt; etc. ' e;
Meer duidelijkheid en meer stellige wetsbepalingen ,zat men wel niet verlangen. Wel nu, ook deze verordeningen legde men ter zijde (4), en men bleef zich houden aan de oude plaatselijke ordonnantiën en willekeuren. Meer nog. In Amsterdam maakte men nog op 28 Augustus 1817 (5), eene nieuwe keur, onder den naam y an reglement omtrent het fonds van het makelaars-kantoor. In Rotterdam bleef men de ordonnantie van 1719, en het tarief van 1805 volgen ; ja zelfs altereerde men dit laatste nog, omtrent enkele koopwaren, in 1819, 1822 en 1826 (6). Opmerkelijk echter is het, dat men noch de ordonnantie noch het tarief vermeld vindt in zekere Publicatie van den Burgemeester, houdende
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie FoRTuiM, t. a. p., b!. 39.
(a) Bij Fortuin, I, 69.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zoo staat in de officiële uitgave: aa November is echter klaarblijkelijk eene drukfout en moet zijn 8 November^ zie Fortuin , t. a. p. ; zoodanig decreet van aa Nov- bestaat niet.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;De Heer Fortuin heeft dan ook vermeend dezelve in zijne verzameling , om die reden, niet te moeten opnemen. Zie aldaar II, i55.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;Zie den hoofd-inhoud derzelve, welke voor het overige eene nuttige strekking heeft , en alleen mank gaat aan het kleine gebrek van ono’ettigheid, bij Bing , aang. Diss. p. Sa, 53.
(fi) Zie VAN DKR IIoEVRN , t, 3. p.
-ocr page 173-— 161 —
in stand blijvende keuren en ordonnantiën , enz. der stad Rotterdam , van 22 Junij 1814 (1).
En vraagt men nu : van waar dit alles ? waren de Fransche instellingen dan zoo slecht en onbruikbaar ? Ik geloof dit niet; en zeker kon dit de plaatselijke besturen niet raagtigen ze af te schaffen. Was het dan opzettelijke wederstreving tegen de wetten? Was het haat tegen Fransche instellingen, welke men toch in massa behouden moest, en ook behouden wilde? Of was het ook de gezetheid der Nederlandsche Natie tot behoud harer voorvaderlijke instellingen? Ik wil deze vragen evenmin beslissen’als onderzoeken. Genoeg is het, dat het zoo was; ik verhaal dit slechts, als een zeker niet onbelangrijk geschiedkundig feit. Het gevolg was dit: facto bestonden er makelaars,Jure niet;naar strikt regt waren alIe hunne handelingen onwettig, en verkeerde de geheele makelaardij in eenen buitenregtelijken toestand. Waar is het, dat dit alles geschiedde onder het oog des wetgevers. Maar of het daarom ook waar is, dat deze het in onbruik laten, of liever het niet invoeren (?) van de Fransche instellingen omtrent dat onderwerp, geduld en veroorloofd heeft (2), zou ik zeer betwijfelen. Wetten toch worden, in den regel, door wetten afgeschaft; maar, met mijn weten, nimmer door het stilzwijgen van den wetgever, die alleen te spreken heeft als hij iets nieuws wil invoeren , niet
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Deze Publicatie is afgedrukt vóór bet Register van den Heer van der Hoeven , bl. i—to. Ik maak natuurlijk deze opmerking niet, om daaruit het vervallen zijn van de ord. en van het tarief af te leiden. Niemand zal aan den Burgemeester het regt betwisten , om te verklaren of niet te verklaren, dat deze of gene ordonnantie nog wettig verbindende is. Maar bet zal tevens wel zeker zijn, dat de wellig beslaande niet vervalt door het stilzwijgen van den Burgemeester, evenmin als de niet wettig beslaande, door zijne verklaring verbindende wordt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Hegtsg. ßijld.,1, ï55. ' „ •Xf'
— 162 —
als hij het bestaande wil handhaven ; de regel : inieterata consuetado pro lege non immerito custoditur (1), bij ons, zoo het’schijnt, voor goed afgeschaft (2), ging ook onderbet Fransche'’regt volstrekt niet onbepaald door. Zou door het enkel gebruik eene wet afgeschaft zijn , dan moest zelfs , volgens die schrijvers, die het beginsel erkennen J^dit gebruik zijn ; eenvormig , openbaar, veelvuldig, door het grootste gedeelte der ingezetenen, over het geheelegrondgebied, erkend en opgevolgd, gedurende een lang tijdsverloop in acht genomen ; en dan was het voorname bewijs, hetwelk van het wettig bestaan van zoodanig gebruik moest geleverd worden, eene reeks van gewijsde zaken,”rerum perpétua judicatarum (3). Ik geloof, dat men moeite zóu hebben, om hier den zamenloop van alle deze omstandigheden aan te toonen ; en mij is niet één Arrest van' het Hoog Geregtshof, dat doorgaans meer eerbied toonde voor de w’et dan voor de zoogenoemde gebruiken, veel min eene eenvormige, gevestigde jurisprudentie bekend, waarbij de stilzwijgende afschaffing der bedoelde wetten en decreten zou zijn uitgemaakt.
Ik moet hier echter nog ééne omstandigheid mededeelen, welke niet algemeen bekend schijnt te zijn ; althans ik heb daarvan nergens eenige melding gemaakt gevonden. Er moet namelijk bestaan (en men kan dit lezen in een Fransch
o’
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. 3a § i D. de legii. Zelfs in het Bom. regt schijnt dezelve niet zonder groote omzigtigheid te zijn toegepast. Moeijelijk althans is met dezelve te vereenigen het voorschrift der l. a C, gu. lit long.cons.: consueludinis ususgue longaeei non vUis auclorilas eit, verum non mgue adeo est vaUtura momento, ut out rationem 'vincat, km legem.
(a) ^lg. Bep. Art. 3. ^*’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’'S'
(3) L. 38 D. de legii. — Zie onder anderen Foulueb , t, ’Sg, en vooral i63.
-ocr page 175-boek (O) een Koninklijk Besluit, van 21 Dcc. 1815, waarbij de benoeming van wissel-agenten, en denkelijk (2} dus ook van makelaars, wordt opgedragen aan de plaatselijke besturen. Ik heb mij veel moeite gegeven, omidit'besluit te zien te krijgen ; maar vruchteloos» In het Staatsblad of in de Staats-Courant is het, loffelijker gewoonte ,^rrniet te vinden (3) ; aan het bestaan van hetzelve is evenwel, meen ik, niet te twijfelen; want vooreerst zou het anders moeijelijk te verklaren zijn, hoe de Belgische uitgever vanLocaÉ er aan gekomen is ; en, ten tweede, wordt zijne opgave bevestigd dooreen Belgisch besluit van 22 April 1836 (4), waarbij in art. 1 gezegd wordt, dat, te rekenen mn dien dag, de benoeming zal geschieden door den Koning; en dit zou wel onnoodig zijn, indien zij niet te voren door een ander geschiedde, wettig of onwettig. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,(j^^
,0,1k verhaal ook dit slechts als eene geschiedkundige bijzonderheid ; want het spreekt van zelven, dat de wet door dit besluit niet is kunnen veranderd worden. De tegenwerping , dat de Koning, die volgens de wet zelf benoemen kan , dat regt ook aan anderen kan afstaan, zou zeker ongegrond zijn. Men gevoelt toch, dat men veel te ver gaan en vervallen zou in de grootste ongerijmdheden door aan te nemen dat de Koning zijne bevoegdheid, om te benoemen tot ambten en bedieningen, zou kunnen overdragen aan mindere autoriteiten of aan particulieren. En was het waar voor den makelaar, dan was er niet ééne reden, waarom
(i) nbsp;nbsp;nbsp;LociiÉ, Legist,, XI, 240 (cd. Drus:,, 1837)-
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ik zeg denkeli'k. Want in het opschrift van het besluit, dat alleen (vertaald) wordt medegedeeld hij LocnÉ, vind ik alleen agens de change. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u ,«S2K
(3) nbsp;nbsp;nbsp;In het Bijc. op hel Slaalsi/ad vind ik hetzelve evenmin vermeld. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• e 'PI
(4^ nbsp;nbsp;nbsp;Mede te vinden , in deszelfs geheel, bij LocHÉ, t. a. p.
— 164 —
het minder waar zou zijn voor alle anderen. — Die delegatie derhalve kan alleen dààr te pas komen, waar de wet haar toelaat.
Wij zijn eindelijk genaderd tot het tegenwoordige Wetboek van Kooph. Volgens hetzelve worden de makelaars (Art. 62) benoemd door de plaatselijke besturen ; en moeten zij, alvorens in bediening te treden, bij de Arr.-Regtb. den eed afleggen, dat zij de aan hen opgelegde pligten getrouwelijk zullen waarnemen ; en daaronder is natuurlijk, in de eerste plaats, begrepen gehoorzaamheid aan, en stipte naleving van de wet, en alle wettelijke verordeningen, welke te hunnen opzigte reeds bestaan, of nog gemaakt zullen worden. o
Ofschoon ik nergens eene bepaalde reden''opgegeven heb gevonden van de opdragt der benoeming aan de plaatselijke besturen, en niet aan den Koning, is het echter niet twijfelachtig, dat dezelve moet gezocht worden in het verlangen om, in dit opzigt, terug te keeren tot onze voormalige instellingen, en in den weinigen bijval, welken de bepalingen der Fransche wetten hierover bij ons hebben gevonden (1).
De benoeming geschiedt door het plaatselijke bestuur, d. i., zoo als van zelven spreekt door Burgemeester, IFet-houders en Raad ; welke gezamenlijk alleen het plaatselijk bestuur uitmaken ; Art. 1 van het reglement op het plaatselijk bestuurvan de steden der Noordelijke provinciën, goed-
(1) Het art. 6» is bijna zonder beraadslaging aangenomen. De Memorie van Toelichting zegt er niets over. Zie Voorduik, VIH, 3i3. Of daarin juist een blijk te vinden is van het vrijgevig stelsel van het W. vanK., zoo als gezegd wordt door den Heer P.vRKER DE Ruïter Rocher VAK Rekays , bl. 117, ZOU ik betwijfelen. Ik zie er niets vrijgevigs of onvrijgevigs in.
-ocr page 177-gekeurd bij koninklijk besluit van 4. Junij Ißäi. Hot is waar art. 68 van hetzelfde reglement zogt: «de steddijke ambten en bedieningen niet op de lijst uitgedrukt (achter het reglement gevoegd), noch waarvan de' begeving /het zij bij dit reglement, het zij bij eene andere uitdrukkelijke bepaling aan den Raad is, of mögt worden opgedragen,) zullen door Burgemeester en Wethouders begeven worden;» en op die lijst komen de makelaars niet voor. Maar : 1®. is dit reglement en die lijst gemaakt in eenen tijd, toen de benoeming der makelaars regtens aan den Koning? toekwam; 2®. kan het art. 62 natuurlijk niet worden inge-roepen voor de benoemingen ; waartoe de wet het plaatselijk bestuur en dus den Raad aanwijst, en moet het er dus 3®. voor gehouden worden, dat hier is eene zoodanige^t-drukkelijke bepaling, als waarvan het artikel spreekt, og do/l ï-jBij een besluit des Konings van 8 Junij 1829 [Staaisbl, n.® 40) is hoofdzakelijk bepaald hetgeen volgt : dat, binnen twee maanden, na de invoering der nieuwe,wetgeving de plaatselijke besturen aan de Arrondissements-Regtbanken zullen doen toekomen eene lijst der in functie zijnde makelaars, met aanschrijving aan de makelaars om) vóór die Regtbanken den bij de wet gevorderden eed af te leggen.
De vraag zou nu kunnen rijzen, of die opgave door de ? plaatselijke besturen kan doorgaan voor eene stilzwijgende benoeming, en aanstelling; met dat gevolg, dat ook die makelaars, welke vroeger slechts facto bestonden, voortaan als wettig zouden kunnen worden erkend ? De vraag is zeker niet van alle moeijelijkheid ontbloot. Want, om de onwettigheid te beweren, zou men kunnen zeggen, dat de benoeming tot eene openbare bediening niet wordt’vóórondersteld , maar altijd uitdrukkélijk móet 'g^hiëdèn^)^ zou men zich kunnen'beroepen op, den, banden JÇgj^? regel : quad ab initio nullum est , ‘ tractu tanporisy conn
-ocr page 178-_ 166 —
wletcere non potest (1). Dan, hoezeer een vijand van het bij ons, helaas! dikwijls maar al te gemakkelijk ingang vindende stelsel van convenientie en transactie ; hoe zeer het veel regelmatiger oordeelende ook aan de in functie zijnde makelaars eene nieuwe aanstelling te geven ; hoezeer, eindelijk, geene reden hoegenaamd vindende waarom men dit niet heeft gedaan : erken ik echter , dat men niet, dan in de dringendste noodzakelijkheid, moet besluiten tot eene onwettigheid , welke voor den handel eenmaal de allerrampzaligste gevolgen zou kunnen hebben. Ik meen ook te mogen vragen, wat de benoeming hier anders is, dan de wilsverklaring van het plaatselijk bestuur, dat deze of gene makelaar zal zijn ? en of de opgave en aan- * schrijving, bij het koninklijk besluit vermeld, deze wilsverklaring niet genoegzaam uitdrukken?—Ik geloof ja, en ik geloof dan ook daarom, dat er geene zwarigheid bestaat om de wettigheid van die makelaars te erkennen voor het vervolg. Want dat deze opgave in het voorledene geene verandering meer kan brengen, spreekt van zelven ; en even zoo, dat het daarom een volstrekt vereischte is, dat de opgave en aanschrijving geschied zij, niet door Burgemeester en Wethouders alleen, maar met medewerking van den Raad (2).
Met den Code Commerce zijn ook buiten tegenspraak vervallen zoo wel de wet van 29 Ken/. IX, als de decreten van 29 Germ. IX en 27 Prair. X, welke niets anders waren dan de aanvullingen der bepalingen van den Code, omtrent de makelaardij. En zelfs zij, die onder het beheer der Fransche wetgeving, geloofden aan het wettig bestaan der oude ordonnantiën , zullen, geloof ik, dezelve moeijelijk meer kun-
(1) L. ag D. II. J.
(a) Zie Regtsg. Bi/il., I , 350.
-ocr page 179-— 167 —
nen volhouden, na de invoering van het W. van K. (l)3»et-welk het geheele onderwerp op nieuw heeft geregeld, en derhalve afgeschaft alle wetten, besluiten en verordeningen , daartoe betrekkelijk (2). Deze Fransche wet en besluiten derhalve, of, wil men het, de oude ordonnantiën, moeten noodzakelijk' door nieuwe verordeningen worden vervangen. Dezelve zullen hoofdzakelijk moeten bevatten huishoudelijke disciplinaire bepalingen omtrent de inrig-ting der makelaardij ; daarbij zal moeten worden geregeld de wijze van voordragt en benoeming ; bepaald de ver-eischten, om tot de bediening te worden toegelaten, en hun getal ; geregeld de borgtogten , vastgesteld bepalingen van inwendige politie, en tucht, enz.
Wie moet die reglementen vaststellen ? de Wetgevende magt ? de Koning ? het Provinciaal gezag ? het Plaatselijk bestuur? Ik moet erkennen, dat dit voor mij eigenlijk geene vraag is ; ik boud , buiten eenigcn twijfel, de plaatselijke besturen daartoe alleen bevoegd. En zoodanig schijnt ook het algemeen gevoelen (3). Het is mij echter bekendÇ dat enkele bevoegde beoordeelaars daaromtrent anders denken, althans deze bevoegdheid der plaatselijke besturen betwijfelen : ik meen daarom reden te moeten geven van mijn gevoelen.
De wet zwijgt er over ; en derzelver geschiedenis doet niet veel meer. Het eenige dat ik daaromtrent heb kunnen opsporen is het volgende. Sommige leden der eerste afdee-ling van de Tweede Kamer hadden een artikel verlangd
(i) Ook de lieer Martini, ad Art. 63 n.® 4» schijnt dezelve voortaan voor afgeschaft te houden.
(3) Zie ook art. 3 der wet van 16 Mei, 1839 [Slaattl. n.° 33).
(3) Zie onder anderen Parker de Rwter Rocher van Remays , hl. lao; Mahtini t. a. p. ; het W- van K. van W. S. P Lipman, hl. 39,607.. *
-ocr page 180-— 168 —
van dezen inhoud .• « de makelaars moeten zich onderwerpen aan de reglementen en tarieven , door het plaatselijk bestuur hunner gemeente op hun bedrijf uitgevaardigd. » «Andere leden echter keurden dit voorstel af, omdat het Wetboek niet op plaatselijke reglementen moet verwijzen (1). Men zoude echter algemeen gaarne zien dat er door eene wettelijke bepaling in voorzien wierd, dat de makelaars aan dergelijke tarieven onderworpen werden (2).» Van wege de regering is op dit één en ander niet geantwoord ; aan geen dezer verlangens werd voldaan ; en er is aan deze zaak geen verder gevolg gegeven. gt;
Ik geef dus gaarne toe, dat noch de letter der wet, noch hare geschiedenis, regtstreeks iets beslist. Maar er zijn andere redenen, welke alles bewijzen. Vooreerst is het eene stellige waarheid, dat men, in het tegenwoordige Wetboek, zoo veel mogelijk, heeft willen terugkeeren tot onze oude instellingen omtrent de makelaardij. Behalve het weder opdragen der benoeming aan de plaatselijke besturen, zijn daarvan menigvuldige blijken. Men denke slechts aan de vereeniging der betrekking van makelaar en wissel-agent (art. 64), onder het Fransche regt onderscheiden (art. 74, 76 C. de C.) ; aan de aanstelling welke bij ons is algemeen, vooralle vakken , indien de akte niet uitdrukkelijk anders bepaalt (art. 65), terwijl de Fransche wet vier soorten van makelaars kende, welker betrekkingen niet eens allen vereenigbaar waren in denzelfden persoon (art. 77,81,82 C. de C.), enz. Een ander en laatste bewijs, waarbij ik nog stil sta, levert het tweede lid van art. 65. Volgens art. 85 C. de C. mögt een makelaar voor eigene
(1) Ik zou integendeel van gevoelen zijn, dal bet Wetboek, dit, duidelijksbalve, wel moet, wanneer het de wettelijke regeling van één of ander onderwerp daaraan wil overlaten.
(1) VooanuiH , XIII, 3 17.
-ocr page 181-— 169 — rekening geenen handel hoegenaamd drijven. Wel is dat verbod bij ons in het genoemde art. op§enomen; maar het strekt zich alleen uit tot het vak of de vakken, waarin hij makelaar is. Ook dit is een merkwaardige terugkeer tot het oude (immers Amsterdamsche) rcgt; tot de ordonnantie, namelijk, van 31 Junij 1746, art. 23 boven (bl. 156) aangehaald, waaruit dezelve schijnt overgenomen. Genoeg hiervan , om er uit te besluiten , dat men allerwaarschijnlijkst ook in dit opzigt weder heeft willen terugkeeren tot die oude instellingen, welke daaromtrent duidelijk en niet waren.
En, ten tweede, en dit is eigenlijk een gevolg van het eerste, de blijkbare bedoeling van onzen wetgever is geweest, de geheele makelaardij te maken tot een onderwerp van plaatselijk belang en plaatselijke zorg ; het plaatselijk bestuur heeft het regt van aanstelling, van schorsing, van afzetting, (art. 62, 71); en ik zie dus niet in , hoe men met mogelijkheid , bij het volstrekte stilzwijgen der wet, deze reglementaire bepalingen aan eenig ander, hooger dubbelzinnig gezag kan opdragen.
Wat den inhoud dezer reglementen aangaat, ik heb hierboven aangewezen, waarmede dezelve zich voornamelijk zullen hebben bezig te houden. Denkelijk is in derzelver bepalingen, even als voorheen, veel eenvormigheid te voorzien, met uitzondering van eenige ondergeschikte punten, waaromtrent plaatselijk belang en omstandigheden eenige verscheidenheid mogten vorderen. Ik zal daarbij , uit vrees van te lang te worden , niet verder stilstaan. Er is echter ééne vraag , welke ik meen niet geheel onbehandeld te mogen laten.
Oudtijds hadden de plaatselijke besturen vrij algemeen de gewoonte om, ten behoeve der stad, de makelaars jaarlijks niet onaanzienlijke sommen te doen betalen,
-ocr page 182-wider den naam van recognitie-gelden ; mogen zij dit nog ? Ik geloof, neen. Zoo iets zou lijnregt in strijd zijn met onze tegenwoordige algemeene wetten en instellingen. En, in de daad, waar zou het ook heen, als men zulk een beginsel huldigde ? als men aan elk gezag in den Staat, te beginnen met den Koning, en te eindigen met de plaatselijke besturen , met de benoeming tot openbare ambten en bedieningen , bij de wet belast, het regt wilde toekennen, van deze niet alleen te begeven, maar te verkoopen? Voor onderscheiding zou al weder geen reden te geven zijn ; en aan cene vrijwillige overeenkomst tusschen het bestuur en den benoemde zal hier wel niet te denken vallen. Ware dit al liet geval dan zou de vraag ten minste zeer bedenkelijk zijn, of zoodanige overeenkomst niet zou moeten gezegd worden op eene ongeoorloofde oorzaak te berusten, en als zoodanig nietig te zijn (1). Maar het bestuur, dat den makelaar benoemt, sluit met dezen geene overeenkomst; liet oefent eene daad uit van deszelfs wettig gezag. Aan de gunst, welke het verleent, kan het natuurlijk zoodanige voorwaarden verbinden , als het goed vindt, mits maar die voorwaarden niet zijn strijdig met de wet. De recognitie, welken naam men er aan gelieft te geven, is in de daad eene belasting , en eene ongeoorloofde belasting. Als belasting zou zij, in geen geval, kunnen geheven worden zonder toestemming des Konings. Art. 136 Gr. (2). Maar de belasting is, zeide ik daarenboven, ongeoorloofd, en kan dus niet eens goed gemaakt worden door de koninklijke toestemming. « De plaatselijke verordeningen toch mogen in geen
(i) Art. 1371 , Burg. Wetb. Zie Refflsg. Bijhl., I, 870,371.
(a) Dat voorschrift der Grondwet strekt , volgens den Heer Thorbecke , .^ant,, bl. a3o, onder anderen : « om te beletten , dat door de plaatselijke belastingen geen onevenredige druk worde gelegd op deze of gene klasse van ingezetenen. »
-ocr page 183-— 171 —
geval strijdig zijn met de algemeene wetten of liet algemeen belang. Art. 1S.3 Grw. Zulk eene belasting dus. en bij gevolg het reglement, dat haar zou invoeren, is in strijd met de algemsene wetten ; want volgens deze is er voor de uitoefening van eenig beroep slechts eene belasting verschuldigd: ééne belasting, ten behoeve van den lande (1).» Deze bepaling sluit alle andere belastingen, bepaaldelijk ook die ten behoeve der stad , uit ; en aan deze bepaling der wet kan door geen plaatselijk reglement worden gederogeerd.
Het besluit is derhalve : dat de recognitie is eene ongeoorloofde belasting , welke niet mag worden geheven ; en dat de makelaar, dien men door bedreigingen of andere middelen heeft genoodzaakt of overgehaald, om dezelve te beloven, door die belofte volstrekt niet verbonden is, en tot de betaling niet kan worden verpligt.
Ten slotte nog een woord over de tarieven : kunnen ook deze door de plaatselijke besturen worden vastgesteld? Ik geloof ja ; alle de redenen, welke ik vroeger voor de reglementen heb opgegeven, gelden ook voor de tarieven ; en meer zelfs, omdat niets zoo zeer als eene billijke begroeting van het verdiende loon afhankelijk behoort te zijn van plaatselijke aangelegenheden en omstandigheden ; vermits hetzelfde loon op de ééne plaats, naar evenredigheid, oneindig grootcr of kleiner is dan op eene andere; en het zou daarom alles behalve wenschelijk zijn, die loonen bij algemeene, overal gelijke, wetten of verordeningen te regelen. Maar, werpt men tegen, dat de tarieven, door de plaatselijke besturen gemaakt, verbindend zullen zijn voor de door dezelve aangestelde makelaars, laat zich begrijpen; doch dat is niet genoeg, zij moeten ook verbindend zijn voor degenen, welke zich van hunne tusschenkomst verbinden;
(i) Art. t , 4 der wet van at Mei, 1819 (b. B. n.° 34)-
-ocr page 184-— 172 —
en dezé zal men niet kunnen noodzaken zich te onderwerpen aan tarieven, op deze wijze, geheel buiten hen, willekeurig opgemaakt. De stelling, dat de tarieven verbindend moeten zijn voor elk, die zich van eenen makelaar bedient, geef ik volkomen toe; het belang, zoo wel van den makelaar als van den handel, vordert dit dringend. Maar de gevolgtrekking houd ik voor onjuist.
De overeenkomst tusschen den makelaar en zijnen meester is toch eigenlijk eene overeenkomst van lastgeving. De lastgever nu kan ' loon voor zijne moeite bedingen (Art. 1831 B. W.); en dit beding wordt zelfs somtijds stilzwijgende voorondersteld. Dit is bepaaldelijk het geval, wanneer de last niet kan worden beschouwd als eene vriendschapsdienst , en wanneer dezelve bestaat in de uitoefening van een beroep of eene bediening. In dit geval is integendeel het loon verschuldigd, naar den maatstaf, het zij door de wet of wettetijke verordening, het zij door het gebruik vastgesteld, hetwelk alsdan voorondersteld wordt beloofd te zijn (1). Hij, derhalve, die aan cenen makelaar eenen last opdraagt, verbindt zich stilzwijgende tot betaling van loon ; en wel van dat loon, dat bij het tarief is bepaald, en
(i) Zie Durakton, XIX, 197, Pau-liet, afi? Art. 19 86C.N.— Onze leer is ook volkomen bevestigd bij een Arrest van bet voormalig Hoog-Geregtsbof te ’s Gravenliage van 27 Maart i833, waarvan ik de twee volgende overwegingen meen te moeten mede-deelen: «Ov. dat ieder, die een beroep uitoefent, aanspraak heeft op eene belooning, geëvenredigd aan de gepresteerde werkzaamheden , welke van hem, in zaken tot zijn beroep behoorende ■ gevraagd en -zerrigt zijn ; Ov., dat dus de geïiit., die op verzoek van den app. als Advocaat is werkzaam geweest in de behandeling van onderscheidene zaken, ook regt heeft tot het vorderen van een behoorlijk salaris, zonder dat ietvijs der toezegging; ■van remu-neratie wordt vereiscfit. » Onze wet is, in dit opzigt volkomen dezelfde als de C. N.
-ocr page 185-hetwelk hij weet, dat de makelaar alleen geregtigd is te vorderen.
Eene vergelijking, eindelijk , tusschen de tarieven van Makelaars, en die van Advokaten en Procureurs, zou voorzeker niet doorgaan. Er is tusschen beiden een zeer groot en wezenlijk verschil. Te regt heeft men begrepen, dat de laatstgenoemde niet anders konden worden vastgesteld dan door eene wet, of door een reglement van algemeen bestuur, ingevolge een wettig mandaat, of wel ingevolge eener delegatie van de wetgevende magt op den Koning. — Maar welke is nu hiervan de reden? — Immers deze: de salarissen van praktizijns worden, in zekere gevallen, begrepen onder de geregtskosten , en, als zoodanig gebragt ten laste der succumberende partij (1); deze wordt op die wijze genoodzaakt te betalen diegenen, welke niet haar, maar hare tegenpartij gediend hebben, en met welke zij niet gecontracteerd heeft ; zij wordt daardoor, baars ondanks, van een gedeelte van haren eigendom beroofd. . Dit nu kan zeker niet geschieden dan ten gevolge, of eener wet, óf etner vrijwillige overeenkomst. Een plaatselijk reglement zou dus daartoe niet voldoende zijn.
Bij de makelaars is het, zoo als wij gezien hebben, eene geheel andere zaak. Hunne tarieven kunnen alleen worden ingeroepen tegen diegenen, welke met hen hebben gecontracteerd; en welke geacht moeten worden zich stilzwijgende tot de betaling van het bij de tarieven bepaalde loon te hebben verbonden.
Men werpe ook niet tegen de boven aangeh. woorden der 1'‘* afd. van de Tweede Kamer, dat men namelijk gaarne zien zou, dat er door eene wettelijk-e bepaling in voorzien wierd, dat de makelaars aan dergelijke tarieven
(») Art. 56 , 57 W. van B. B.
11. Dl. i* sink f8.lo.
4
-ocr page 186-— 174 —
onderworpen werden. Dit toch was niets meer dan een eenvoudig verlangen, en dat nog wel slechts van eenige leden. En daar nu aan dit verlangen niet voldaan, daar er niet eens op geantwoord is, en daar de wet desniettegenstaande is aangenomen; schijnt men het er wel voor te mogen houden, dat zulk eene bepaling is overbodig geacht tot de verbindbaarheid der tarieven, welke men toch zeker zal gewild en bedoeld hebben. Eindelijk is het hoogst-onwaarschijnlijk, dat men die tarieven, welke altijd te voren door de plaatselijke besturen zijn gemaakt, zelfs onder het beheer der Fransche wetgeving, welke daarvoor uitdrukkelijk eene andere raagt aanwees, aan derzelver bevoegdheid zoude hebben willen onttrekken, juist nu raen alles op den ouden voet terug brengt, en de oude regton der plaatselijke besturen, in dit opzigt, weder geheel heeft
doen herleven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;“ ‘egt;s^.io’ quot;
--------------. bral eno“
ALGEMEENE REGTSGEEEERDHEID.
Geregtelijke GENEESKiNDE. — Over den verachterden toentand der Geregtelijke Genecekunde in Nederland, door G. H. Muller, Med. Doet, te ’s Gravenhage.
is
Toen wij in liet geacht geneeskundig Tijdschrift : Wenken en Meeningen omtrent Geneeskundige Staatsregeling en alge-meene Geneeskunde, onder medewerking van eenige Vaderiand-sche Geleerden, verzamelden uitgegeven door i. P. Hei je, preui-tiserend Geneesheer te Amsterdam, 1D. 1 St., bl. 22 indenoot, met bescheidenheid in het midden zagen gelaten, waaraan het eigenlijk toe te schrijven is, dat in Nederland de Geregtelijke Geneeskunde niet van dien uitgeStrekten, weldadigen invloed
-ocr page 187-is-als elders, gevoelden wij ons om het belang der zaak gedrongen, deze klagt tot een punt van overweging te maken. Wij vonden hiertoe des te gereeder aanleiding, naarmate wij ons door de bijwoning van onderscheidene zaken der Lijfstraffelijke Regtspleging, in welke deskundigen ter toelichting ontboden waren, en het aldaar aanhooren zoowel hunner ingeleverde rm reperta, als verder daarbij afgelegde mondelinge verklaringen, van de noodzakelijkheid overtuigd hadden, dat met gepasten ernst aangetoond werd, waarin dit mangel aan vooruitgang der Geregtelijke Geneeskunde bij ons te lande is gelegen. Hoe zeer ook anderen in dit gevoelen deelen , blijkt uit de noodzakelijkheid , welke het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, op hare laatstejaarlijksche, algemeene Vergadering ih 18V0 gevonden heeft tot het uitschrijven der navolgende prijsvraag ;
«Daar de uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde in »ons land voor aanmerkelijke verbeteringen vatbaar is, »zoo verlangt het Genootschap de gebreken, welke daar in »bestaan, grondig te zien aangewezen, en tevens de midde-»len voorgedragen, welke, volgens het tegenwoordig stand-» punt dezer wetenschap, zouden behooren te worden aan-»gewend, ten einde in deze, voor de Maatschappij hoogst-»gewigtige aangelegenheid, eene gewenschteuitkomst tot »stand te zien gebragt? » i
Aan de oplossing dezer voor ons in hare gevolgen zoo gewigtige vraag, vermeenen wij des te grooter volledigheid te zullen geven, door vóóraf uit de geschiedenis en uit de wetgeving aan te wijzen : de naavwe betrekking die er tussehen den Geregtelijk-Geneeskundige en den handhaver van het regt begaat, of met andere woorden : het aandeel dat de Geregte-lijk-Geneeekwidige in de behandeling van rcgtszaken heeft.
Wanneer men de Geneeskunde, waarvan de Geregte-
-ocr page 188-— 170 —
lijke Geneeskunde, zoowel in hare benaming als bepaling en »omschrijving, een belangrijk onderdeel uitmaakt, met andere vakken van wetenschap, ten opzigte van derzelver ouderlingen uitgebreiden omvang en meerderen of minderen rijkdom aan heilrijke gevolgen vergelijkt, dan geloo-ven wij onpartijdig te kunnen verklaren, dat de Geneeskunde door weinige vakken in omvang geëvenaard, door geene in gezegende gevolgen overtroffen wordt; want, daar zij uit behoefte voor al het geschapene ontsproten, (om met den beroemden Gaubiüs te spreken) niet ineereeniglijk den zieken maar ook gezonden hare weldaden aanbiedt ( I ) •, zoo beperkt zich haar gebied geenszins tot elk individu, maar strekt zich uit tot dealgemeene welvaart van geheel den Staat. Desgelijks ook de Geregtelijke Geneeskunde, en daarom zal het welaan geenen twijfel onderhevig zijn, dat eene wetenschap, welker hoofddoel bestaat, om aan de handhaving van het regt bevorderlijk te wezen, tot die vakken behoort, welke hierdoor uit haren aard het algemeen welzijn van Volk en Staat bij voorkeur behartigen. Evenzeer laat het zich geredelijk toestemmen, dat tusschen hare beoefenaars en hen die met de uitvoering der wetten belast zijn, eene naauwe betrekking moet bestaan, waarvoor wij in de belangrijke woorden van Fodéré het bewijs vinden : Tun-161 les Jurisconsultes s’appuyent sur les écrits de Médecine les plus célèbres et qui servent comme de canons; tantôt la Justice appelle dans ses tribunaux les ministres vieans de cet art, pour leur demander leur rapport sur des sujets qui le concernent, soit au civil soit au criminel; les gens de l'art remplissent alors les fonctions de Juge. L'état des citoyerts et leur destinée se trouvent entre leurs mains; car ce qui reste à faire à la justice se borne à appliquer les lois existantes aux
,1.1
(i) H. D. Gaubiüs, liudt.palhol. meJ. Jnlrod. ad pai/iolog. § lo.
-ocr page 189-— 177 —
cas qni Viennent d’etre de'cidés (1). Ook Metzger heeft zieh' genoopt gevoeld over de betrekking tusschen den geneesheer en den regtsgeleerde, zijne meening uit te brengen in dé door hem medegedeelde Neue Gerechtl. Med. Beob. I, n.“ VII, S. 108. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• '|i' ■ '1
Verre is het er echter van af, dat men dit algemeen heeft willen erkennen, en hieraan wijten wij onder vele andere oorzaken, de nog onlangs zoo te regt aangehe-Vene klagt toe, dat in Nederland de Geregtelijke Geneeskunde óp verre na geenen gelijken tred in vooruitgang ert-uitwerking gehouden heeft, als waarop andere rijken, vooral Duitsekland zich beroemen mag. Raadplegen wij de geschiedenis dezer wetenschap, dan kan het ons niet ontgaan, hoe reeds in de gewijde schriften van het Oude Verbond, op onderscheidene plaatsen (2), bedreigingen of strafbepalingen den Israëliten bekend waren gemaakt, welke zoo al niet van Geregtelijke Geneeskunde getuigden, ten minste de nakoming van een barer hulpmiddelen, te weten, het doen van lijkschouwingen veronderstelden, ten einde te beslissen, of de dood van eenen ver-slagene,al dan niet vtor het gevolg der belecdiging te houden was; daarenboven hielden de wetten van Mozes velerhande bewijzen in, dat tot aangevraagde echtscheiding, op grond van ligchaamsgebreken, zoowel het onderzoek en oordeel van deskundigen ingcroepen werd, als dat er onderscheid gemaakt was in de toepassing der straf op de gewelddadigheden, die afdrijving dor vrucht berokkenden, naar mate der levensvatbaarheid van het embryon of foetus. Ten andere blijkt evenzeer uit onderscheidene aanhalingen van beroemde schrijvers van het Romeinsche Keizerrijk (l)FoDÉRK, Trailé Je médecin legale^et d’lij-giène^publiejiie, T. I,’p a en 3.
{aj Exodi ai v. la. Lev. »4 T.'’7 Nnni.35 vlt; l6—3.4lt;I
-ocr page 190-_ 178 —
dat de Geregtelijke-tieneeskunde niet ten eeueinale onbekend was, en men van de navorsching omtrent de oorzaken van vermoedelijk gewelddadigen dood, veelvuldig gebruik maakte. Aldus leest men in Suetonius (1), dat de geneesheer Antistius, gevraagd geworden zijnde, welke der 23 verwondingen, Julius Caesak toegebragt, voor doodelijk moest gehouden worden , eene enkele, en wel, die tusschen de eerste en tweede ware rib was ingedrongen, als zoodanig heeft bevonden.
In dier voege kenmerkte zich het eerste tijdperk of de kindschheid der Geregtelijke Geneeskunde, waarvan niet eenig gedenkteeken, ten dienste der volgende eeuwen, is overgebleven.
Na Tiberius, toen Rome duurzamer vrede leerde kennen en daardoor aan kunsten en wetenschappen bescherming en ondersteuning schonk, deelde hierin ook de Geregtelijke Geneeskunde onder de Keizers Severus, Antoninus, Adrianus en Marcus Aurelius; zoo zelfs, dat het 2'*® tijdvak dezer wetenschap, van de dagen der genoemde Romein^ sche Keizers, tot op de eeuw van den Duitschen Keizer , Karel den Grooten, zich uitstrekte, in hetwelk dus zeven eeuwen zijn verloopen, zonder dat er evenwel iets degelijks aan deze wetenschap in vordering is toegebragt.
Hunne Geregtelijk-Geneeskundige bepalingen waren gegrond op de leer van Hippocrates, in verband met de schriften van Aristoteles. Zoo vinden wij in de verzameling der wetten van Justinianüs de teekens des wezenlijken duurs der zwangerschap bepaald opgeteekend, ten einde het ondersteken van kinderen te beletten ; tevens hadden zij op de viabiliteit van het kind, alsmede op manslag, met of zonder praemeditatie, enz. betrekking (2). Getuige ten op-
(i) nbsp;nbsp;nbsp;rita Jot. Caes. Gap. 8a.
(a) Zie Fodbré , T. T , p 7-
— 179 — zigte van dit laatste misdrijf, inzonderheid de navolgende bepaling der lex Aqüilia: « zoo een slaaf gewond is, »zonder dat de verwonding voordoodelijk wordt gehouden , »maar bij desniettemin ten gevolge van verwaarloozing van »tijdige geneeskundige hulp sterft, er geene andere actie »dan die van verwonding, niet die van moord kan worden »aangedaan. »
Deze bepaling geeft duidelijk de noodzakelijkheid te kennen, van het raadplegen der geneesheeren over het onderscheid tusschemden dood, als gevolg van verwonding, of Van verwaarloozing van geneeskundige hulp. Een gewigtig vraagstuk dat de Geregtelijke Geneeskunde van onze dagen heeft aan het licht gebragt, zonder het pleit daarom nog volstrekt te hebben beslist.
Hierin ligt opgesloten, dat den Grieken, van wie de Komeinen wetenschappen en kunsten ontleenden, evenmin kennis aan Geneeskundige Staatsregeling als den Romeinen te ontzeggen valt; terwijl in het voorbijgaan tevens hier zij aangemerkt, dat, tusschen de later gemaakte verdeeling van Geneeskundige Staatsregeling en Geregtelijke Geneeskunde, destijds niet het minste verschil bekend was. Deze Geregtelijk-Geneeskundige bepalingen uit onderscheidene bronnen voortgevloeid, schijnen den grondslag tot meer algemeene lijkschouwing, waarvan men later tot volledige lijkopening is overgegaan, te hebben gelegd; immers eerst in de 13“*® eeuw, onder Paus Innocentius lU, vinden wij van het eerste geval melding gemaakt, waarbij het oordeel van artsen gevorderd was, ter beslissing van de doodelijkheid eener verwonding, waartoe hun eeniglijk eene lijkopening, geenszins eene uitwendige, oppervlakkige beschouwing van het' lijk brengen kon (1). ,
(i) A. MoLL, Leerb. der Geregl, GeneesbuiiJc f Deel I, pag. 6 , inleiding, § 3. Arnhem, i8i5.
-ocr page 192-— 180 —
Zagen wij onze voorgangers nog slechts oenen stap voor-waarts *gaan7 spoedig daagde er van lieverlede helderder lichl' in deze’zaak van algemeen belang op; en zoo hebben wij aan den Duitschen Keizer Kakel den V ijfden, in de 16“** eeuwquot;; door zijne Lijfstraffelijke Verordening, door Johann'Vrijheer VONSchwarzenberg in 1532 vervaardigd, en bekend onder den naam van Constitutio CriminaUs Carolina, den vasten grondslag te danken , voor de toepassing der Geneeskunde op het regt (1). ^a
Gezegend werden dan ook algemeen, inzonderheid voor dat ongelukkig gedeelte der maatschappij, ’t Welk onafgebroken de voorwerpen der lijfstraffelijke regtspleging oplevert, gezegde wetsbepalingen, waarmede het 3**® tijdvak der Geregtelijke Geneeskunde aanvangt, genoemd en gehouden, dewijl zij voor de regters de verpligting inhield, Om in alle twijfelachtige gevallen, waar eene oordeelkun-digé aanwending van Natuur- en Geneeskundige grondstellingen alleen het noodige licht kan bijzetten, den raad en het oordeel van den Geregtelijken Geneesheer in te roepen.quot; *'’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lO
. • ' En dat de inachtneming dezer verordeningen door alle volgende wetgevingen, waarvan hier uit het Nieuw Burgerlijk Wetboek de Artt. 55 en 56, en uit het Wetboek van Strafvordering de Artt. 49 en volgenden onder anderen ten bewijze kunnen strekken, voor hare waarde pleit, zal evenmin tegenspraak ontmoeten, als men den grooten invloed zal kunnen ontkennen, dien de Geregtelijke Geneeskunde op de toerekenbaarheid der misdaden heeft gehad..
De oordeelkundige opmerking van den Criminalist Lacombe, met betrekking tot de toepassing der doodstraf, uitgevaardigd bij het Edikt van Hendrik II, in 1556, tegen o. .43 t, v ,q
(i) A. Moi.i., t. a. p. 1)1. 7, § 5.
-ocr page 193-— 181 —
alle vrouwen, die hare zwangerschap verborgen en derzel-ver vrucht door ongeoorloofde middelen afgedreven hadden, doet zien , hoeveel werk men toen reeds van de GeregteUjke Geneeskunde maakte, en van hoeveel gewigtmen in die dagen tevens het gezag der deskundigen rekende (1). Vandaar verklaart hij die straf voor geeno toepassing vatbaar, zoolang het niet door de Geregtelijke Geneeskundigen is uitgemaakt, dat het kind viabel of levend geboren is geweest. Aan Ambuosius Paré komt de eer toe, i u 157 5, de eerste handleiding in het naar behooren uitbrengen dezer rapporten te hebben verstrekt. Begaafd met een schrander door-zigt en voor één der gelukkigste beoefenaars van de Geneeskunde van zijne dagen bekend, gevoelde hij niet alleen het groole gewigt, dat voor het algemeen in de Geregtelijke Geneeskunde gelegen was, maar wist hiermede ook anda-ren te bezielen, waarvan wij ons door de nagelatene schriften van zijnen tijdgenoot en kunstbroeder PiGRAï, heelmeester van Hendrik 111, als lofredenaar dezer gezegende wetenschap, hebben kunnen overtuigen (2).
Onderscheidene bevelschriften, waarbij de Geregtelijke Geneeskunde bepaaldelijk in het regtsgebied aandeel kreeg, zagen sedert 1606 in Frankrijk het licht, onder welke allereerst vermelding verdient de bevoegdheid, door Hendrik IV aan zijnen eersten Geneesheer toegekend, tot het benoemen van twee deskundigenin elke groote stad, en van één’ voor de kleinere steden, aan welke het opmaken der Geregte!ijk-Geneeskundige rapporten bij voorkomende gevallen van verwonding, manslag enz. was toevertrouwd (3); Voorts bestaan er verschillendeanderereglementen en besluiten zoo als van 28 Maart 1611, 23 Julij
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Mat. Crim. sect. I, ditt. a , p. iö.^' *' nbsp;nbsp;'^ 'gib'D-
(a) Chirurg, de PiGBiï , L. Vil, Chap. lo, p. 445.
(3) FoDÉRi, t. a. p. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f ,, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..R . nbsp;nbsp;nbsp;;
-ocr page 194-— 182 —
1671,'gelijk ook van 1692 en 1693, waarbij zoowel hunne privilegiën als hunne bemoeijenissen werden vastgesteld, en van welke de laatsten zich voornamelijk lot eene gezoridheids-politie en al wat Geregtelijke Geneeskunde aangaat, bepaalden (1).
Tot nog toe had men evenwel slechts aan grootere of kleinere onderdeden dezer wetenschap zijne krachten beproefd; dan, naar aanleiding van het reeds verrigte, gelukte het den met een uitstekenden geest begaafden Paul Zac-CHiAS een meer volledig geheel dezer Geregtelijk-Geneeskun-dige verordeningen daar te stellen. Hiervan leveren zijne Quaestiotws médico-légales, welke in 1621 te Rome het licht zagen en sedert dien tijd herhaalde malen herdrukt zijn, een sprekend bewijs op. Na deze komen'de Pandectae. médico-légales van M. B. Valentinus, die in beknoptheid ver boven Zacchias Quaestiones uitmunten, maar vooral de uitnemende Geregtelijk-Geneeskundige verhandelingen van den beroemden Hoogleeraar Louis, in aanmerking; verhandelingen even gewigtig in leering als belangrijk van inhoud, en wélke tot een werk in 2 deden bijeenverzameld, door den druk in 1788 te Parijs verkrijgbaar zijn gesteld (2).
Eindelijk bestaat er een kort overzigt van de vorderingen der Geregtelijke Geneeskunde, ons door den beroemden Metzger geleverd, loopende van de eerste helft der 16'*® eeuw af, tot op het einde der IB**® eeuw (3).
Doch aldus voortgaande zouden wij ons te lang met geschiedkundige navorsebingen bezig houden, en daar bet
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Deveaux, l'-^ri de faire les rapports, à la fin de fédilion in-i j“, de 1703. j|
(a) FoDÉRÉ, t.a. p.
(3) Shzze einer Pragm. Gesell, der Sfed., Konigsb. 1*95.
-ocr page 195-— 183 —
voorgestcWe doel, te dezer plaatst;, geensziiiü bot leveren eener geschiedenis der GeregtelijkeGeneeskunde,kan rijn, zoo moge het aangevoerde voldoende geacht worden, ter staving dier onderlinge medewerking tusschen geachte Geneeslieeren en Regtsgeleerden aan het ontwerp cener wetenschap, wier uitbreiding en behartiging de mensch-heid zoo zeer tot eer verstrekt. Laten wij thans nagaan, of ook in de Wetgeving, het aandeel van den Geregtelijk-Geneeskundige in de regtspleging valt Op te merken.
Hiertoe vermennen wij uit den aard der zaak en van wege de verscheidenheid, waardoor de onderwerpen van Geregtelijk-tieneeskundig onderzoek zich kenmerken, een ieder, die de handhaving van het Natuur- en Burgerlijk regt hoog waardeert, of belang stelt in al, wat der Maatschappij in dezen nuttig of dierbaar kan wezen, bij die verscheidenheid eenigzins nader te moeten bepalen, onder verwijzing tevens naar die artikelen der Wet, waarbij is voorgeschreven het judicium der deskundigen te raadplegen, of dit verondersteld moet worden als te zijn ingeroepen.
Het spreekt van zelf, dat, naar gelang der verscheidenheid van het corpus delicti (onder welke algemeene benaming de voorwerpen van Geregtelijk-Geneeskundig onderzoek voorkomen) op hetzelve afwisselend het Burgerlijk Wetboek of het Wetboek van Strafregt van toepassing zijn.
Zoo leveren ons hiervan de Artt. 3 (2 alin.), 30, 50, 56, 264, 288 (2 alin.), 434. 487 en 942 van het Nieuw Burg. Wetb. voldingend bewijs op ten aanzien van levende personen, voor zoo verre ket hunne burgerlijke handelingen betreft.
Of zal de onpartijdige regtskundige niet erkennen, dat hij ten aanzien der onderscheidene regtsgevallen, waarvan in gezegde artikelen gesproken wordt, zonder de voorlichting van den Geregteiijk-Geneeskundige, geheel en al
-ocr page 196-— 184 —
builen staat is bet genot van burgerlijke regten, dezen die bet toekomt te geven, genen die bet zicb toeeigent, te ontzeggen ? Zal bij zicb nopens de wettigbeid eener geboorte genoegzaam verzekerd, nopens bet vermoeden van eenen onnatuurlijken dood voldoende ingelicht kunnen achten? Zal bij zicb op eigen gezag niet zedelijk incompetent rekenen, wanneer tot eene huwelijks-ontbinding de beoordeeling der gepleegde misdrijven , in hoe verre zij als mishandelingen of zware verwondingen te beschouwen zijn, wordt gevorderd ? Zal hij eindelijk hert, die van zware ziekelijkheid of ongemakken het bewijs moeten leveren, kunnen onthetien van e'keoverigensverpligtend voogdijschap, bf den meerderjarige onder curatele stellen, over wiens kranken zielstoestand de Geregtelijk-Geneeskundige zelfs eerst na eene onafge-' brokenc, lang voortgezette geneeskundige behandeling, eenig oordeel kan vellen? J
V oorzeker neen ; en dit ons gevoelen zien wij niet alleen bevestigd in de voorschriften der Wet, waarbij het raadplegen van deskundigen in de artt. 55 en 56 van het Nieuw Burg. Wetb. gelijk ook in art. 98 van bet Welb. r. Strafvordering uitdrukkelijk is aangewezen, maar evenzeer in de boete den deskundigen, ingeval van weigering bij art. 50 en 51 van het 114(6. o. Strafvordering, opgelegd.
Isdus bet aandeel van den Geneesheer in regtszaken uit wezenlijke behoefte (even als de Geneeskunde voor eiken menseb) ontsproten en daardoor belangrijk, hetzelve neemt in gewigt toe, als wij nagaan, hoe onder de regtsge-vallen , waarin de arts geraadpleegd wordt, verreweg de meesten tot de lijfstraffel ijke wetgeving beboeren, waar dus de meer of min gevaarlijk verwonde, verslagene of vergiftigde personen, hetonderwerp van geregtelijk onderzoek uitmaken en waarvan bet Code pénal voornamelijk ter plaatse, waar over crimes el délits contre les personnes gehandeld
-ocr page 197-— 185 —
wordt, in de artt. 295—360 doorslaande bewijzen oplevert, terwijl het overigens uit eene bloote inzage der artt. 27, 6'i, 231 en 233 van gezegd Code voldoende blijkt, hoe zelfs in.die gevallen, waar de Geregtelijk-Geneeskundige omirent de iinpntatie der misdrijven of de executie der straffen, door omstandigheden en daadzaken als anderzins». den regier in staat stelt, den schuldigen minder straf toe te rekenen of den veroordeelde uitstel van zijne ligchamelijke strafoefening te verleenen.
Loffelijke vermelding verdient, hoezeer hieraan, zelfs tot, tweemalen toe door den Adv.-Gen. bij het prov. Hof v. Utrecht in de zaak van Mariietje Moonen is voldaan (1). Ja, wat meer zegt, do wet gebiedtschorsing van alle mogelijke regtsvervolging, wanneer een persoon, na het plegen eener daad , krankzinnig wordt bevonden (2).
Uitdien hoofde dan verdient de Geregtelijk-Geneeskundige, vooral inde Lijfstraffelijite regtspleging, van meer ge-wigt dan andere getuigen beschouwd te worden ; en dit gevoelen verkrijgt temeer kracht, als men van het beginsel uitgaat, dat eigenlijk doordezenaZ/cmsoortgelijkemisdrijven kunnen worden gequalificeerd. Of is zoodanig eene qualifi-catie niet van de deskundigen afhankelijk, aan wie ter beöordeeling overgelaten wordt, in hoever verwondingen tot de gevaarlijke, of al of niet doodelijke belmoren; in hoever
(1) Zie ffeekulad nan het Begt, n.° 114. en, Marretje Mooker van Brandstichting iesckuldigd, en wegens lirandstichtingzuchl vrij-gesprohen. Bene hijdrage tol de lijfslraffelijke regtspleging in ons yaderlnail, door W. P. H. B. vah Go este in , Advohaat; tenevens een visum repertum , opgemaail door J.jL. C. Schroeder yin DER Kolk, /Joogleeraar, en N. P. VisscHER, Itfed, doet. Virecht. Ro-BERT N*TAH, 1840. *
(a) Vergeh Art. 451 en 456 van het ffethiv. Strafvorderingbeat-vens art. 154- fBelh. v. Burgert. Begtsvord. 1 alinea, r
-ocr page 198-— 186 —
vermoeden van kindermoord tot grond van zekerheid is te brengen, door de oplossing der thans zoo menigwerf voorkomende quaestie, of het kind al dan niet heeft geademd; in hoever mishandelingen, door hare gevolgen, een onvermogen tot werken, langer dan den bij de wet bepaalden tijd hebben berokkend en naar die mate meer als misdaad, dan als tcanbedrijf, zijn toe te rekenen; in hoever eindelijk vergiftigingen, door de genomene scheikundige onderzoekingen, iets van derzelver aanwezen laten blijken; doch vooral zal de Geregtclljk-Geneeskundige den handhaver van het regt overal ten dienste staan, waar men beweert, dat de al of niet schuldige mensch, door zijn uiterlijk voorkomen of handelingen , verkeert in eenen lijdenden zielstoestand, namelijk van gedeeltelijk of volslagen gemis aan verstandelijke vermogens; ten bewijze hiervan strekke de vrijspraak door het Hof van Utrecht van bovengenoemde M. Moonen , toegewezen op grond, dat zij, volgens het elogium medicum der deskundigen, tijdens het plegen der misdaad, in eenen staat van waanzinnigheid had verkeerd (1). Wie eeniger-mate kennis draagt van de veelvuldige zwarigheden, zelfs na het allemaauwkeurigst onderzoek, welke elk dezer onderscheidene regtspunteu tot hare oplossing nog heden ten dage opleveren, en daardoor den deskundigen in zijne onbepaalde beslissing niet zelden beperken, die zal met ons elk zoodanig , zelfs voorwaardelijk, elogium medicum gunstig beoordeelen en hoog schatten, daar uit hetzelve ontegenzeggelijk blijkt, hoe de Geneeskunde, in het wel begrepen belang van den Staat, hulp verleent aan hen, die Wet en Geregtigheid krachtdadig handhaven, doch ook eiken burger, die meer ons medelijden verdient dan eene onvoorwaardelijke tuchtiging (in de zoo vernederende als
(i) Zie ffeekil^vnii hel Hegt n,^ Il4-
-ocr page 199-— 187 — niet zelden verderfelijke kerkeropsluiting gelegen) eene getrouwe verzorging en bescherming verzekert.
Is alzoo uit het tot hiertoe verhandelde het naauwe verband tusschen den Geregtelijk-geneeskundige en den handhaver van het regt in de uitoefening der regtspleging gebleken, zoo willen wij, overeenkomstig ons voorgesteld doel, de oorzaken opsporen, waarom de Geregtelijk-geneeskundige ten onzent geen’ gelijken tred gehouden heeft, met de vorderingen der regtswetenschap in het algemeen , en welke de reden is, waarom de Nederlanders, in vergelijking met onze naburen, op zulk een’ achtergrond in de kennis dezer wetenschap geplaatst zijn.
Onzes inziens moet dit euvel toegeschreven worden :
I. nbsp;nbsp;nbsp;Aan het gebrekkige en onvolkomene der bepalingen van het Honger Onderwijs ten deze :
II. nbsp;nbsp;nbsp;Aan de dien ten gevolge oppervlakkige beoefening en onvolkomene kennis der Geregtelijke geneeskunde onder de uitoefenaars der genees-, heel- en verloskunde :
III. nbsp;nbsp;nbsp;Aan de gehoele verwaarloozing van dit vak van wetenschap, van de zijde der regtsgeleerden en allen, die eenig regtsambt bekleeden.
Bij de ontwikkeling dezer drie hoofdpunten zal het ons niet aan voorbeelden ontbreken ter staving van ons gevoelen, naar welke voorbeelden wij hier en daar den lezer zullen verwijzen, onverminderd de zoodanigen, welke door onszei ven als hoogst belangrijk worden aangevoerd,opdat daardoor de schadelijke gevolgen eener miskenning en verwaarloozing dezer, voor de gansche maatschappij zoo nuttige wetenschap, in het helderst daglicht zouden geraken.
Eerstelijk dan ont1eenen wij die oorzaken uit het gebrekkige en onvolkomene der bepalingen op het ffooger Onderwijs ten deze.
In het besluit van den '21 en Ausustus 1815, waarbij de
-ocr page 200-— 188 —
organisatie van het Hooger Onderwijs in de Noordelijke Piovincu 11 wordt vastgesteld, vinden wij in art. 63, pnder de weienschappen, waarin afzonderlijk aan elke Hooge-school,gedurende lederen cursus, door de leeraren der geneeskundige faculteit, onderwijs zal behooren te worden ^,tiii,c-\çn., .iiei ßf^edijnina Politica en Forensis bepaald aangewezen. Wordt deze bepaling dan niet nageleefd, zal men vragen, omdat wij dezelve'zoo opzettelijk aanvoeren? Hierop antwoorden wij, dat men wel bare geheele overtreding vermijdt, maar dat de wijze, waarop het onderwijs plaats heeft, onzes bedunkens voel te wenschen overlaat en getuigt van der-zelver onvolkomenheid. Immers kan men zulks geredelijk beseffen bij de overweging der geringschatting dezer, in gecnenfdeelç ?oo gemakkelijk aan te leeren, wetenschap. Meer -toch dan een bij-cak schijnt de Geregtelijke genees-kundp ,niet te mogen'wezen, daar een halve cursus tot derzelver beoefening on aaniccring voldoende wordt geoordeeld , zonder dat men aan hare uitgestrekte, nuttige, ja boogst-gewigtige toepassing indachtig is. Eene dwaling niet ceniglijk in dit vak van studieaante wijzen en waarvan wij onze naburen minder kunnen beschuldigen 1 - Want .slaan wij het oog op deFranschen en Duitschers, dan zien wij bij hen voor deze wetenschap afzonderlijke leerstoelen geopend, alwaar op eene volledige wijze niet alleen theoretisch , maar ook practisch onderwijs wordt gegeven. En ten blijke hiervan mogen dienen de voortreffelijke werken, benevens de aan leering en ondervinding zoo rijke waarnemingen van oenen Orfila, Devorgie, Marc enz. in Frankrijk»« Metzuer, Henke, Hebenstreit enz. in Duitschland. Wat vermogen wij hiertegen over testeilen? Alleen het klassieke werk van den verdienstelijken A. Moll: dat reeds in 1825 het licht zag en sedert welken tijd, behalve enkele min of meer belangrijke bijdragen, waartoe wij vooral de onlangs door
-ocr page 201-— 189 —
Dn/A- L. Land, gegeven nuttige wenken(1) brengen, niet êéne schrede door onze landgenooten is voorwaarts gegaan.
Opmerkelijk hierover zijn de algemeene beschouwingen, welke tot inleiding verstrekken eener beoordeeling der Vermelde Handleiding van D''. Land , voorkomende in den Gids n.quot; 11 ; 1839. Dezelve strooken zoo geheel en al met ons gevoelen, dat wij, in aanmerking nemende de daarin zoojuist uitgedrukte bezwaren, ons niet kunnen onthouden^ de woorden van den Gids, in derzelver geheel over te nemen.
•’’'« Het is eene treurige opmerking (leest men daar), dat, »terwijl de Geregtelijke Geneeskunde buiten s’lands met »den meesten ijver beoefend wordt, zij hier te lande nage-» noeg verwaarloosd is. Bij onze naburen toch vindt men »inrigtingen bepaaldelijk bestemd tot de beoefening van »dat belangrijke vak, hetgeen de Geneeskunde tot de'^ »bediening van het regt doet medewerken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'*•
•(»De beroemde Koninklijke Akademie der Geneeskunde »te' Parijs, welke vereeniging ter bevordering van den »geheelen om vang dezer wetenschap zoo veel bijdraagt, is »bepaald ingerigt, om de vragen van het bestuur te beant-» woorden over Volksgezondheid en Geregtelijke Genees-»kunde; te Berlijn is eéne zoowel practische als theoreti-» sehe school voor deze vakken. In beide landen vindt men »mannen, die zich aan deze belangrijke takken der toege-» paste Geneeskunde toewijden.
n»Hierté lande daarentegen is, ja aan het Akademisch »oiaderwijs in de Geneeskunde, een leerstoel toegevoegd in »het genoemde vak, maar deze is in den waren zin van hot »woord, daaraan toegevoegd. Men heeft immers niet een’ »bepaalden hoogleeraar aangesteld, die zich geheel aan
(i) Handicidin^ bij hel Geregtelijh-Geneeskundig onderzoek van lijken , door EF. A. L. Lano Leeuwarden , 1838.
11* Dl. a' stuk. 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5
-ocr page 202-— 190 —
«deze gewigtige taak kan toewijden ji maar of,de hoog-»leeraar in de Heel- of Verloskunde ^ of die in de Seheinkunde, is tevens met dit onderwijs belast. En echter hèeft ifde’ Geregtelijke Geneeskunde in onzen tijd zulk eenen ‘»omvang verkregen ; zij vordert zoo vele en zoo veelzijdige »kennis, dat het wel niet mogelijk is, haar als eene bloote »toegift te beschouwen bij andere uitgebreide vakken, zal »men 'hier gelijken tred houden met de vorderingen onzer »eeuw.'10 ii .tilTq oinbnu.i-c- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- ijjdon foil
Jï ^»Maar*het doeltreffende van dit akademisch onderwijs »neemt daarenboven nog aanmerkelijk af, wanneer men ,»op de wijze ziet waarop er gebruik van wordt gemaakt. •»De wet toch vordert tot het verkrijgen van den doctoralen ngraadain de(.lt;Geneeskunde geen examen in de medicina » forensis',' maar slechts een bewijs, dat men de lessen met I nVrucht hebbe bijgewoond. Reden genoeg , dat deze bij de ''»overige drukke studiën, welke onmiddellijk tot het exa-»mon leiden, achterliggen, of ook wel geheel verwaar-••»loosd worden. Doch ook voor hen, die, doordrongen van »het gewigt der zaak, zouden verlangen zich het onderwijs , »ten nutte te maken en aldus zich voor te bereiden tot de n» vervulling -hunner pligten in dezen, is eene voorname » hinderpaal in de inrigting der lessen gelegen ; deze toch »zijn Voor een gemengd gehoor bestemd. .’.x ibgi*’ gi_; »De studenten in de regtsgeleerdheid worden door de •»akademie-wet verpligt, om die lessen tevens bij te wonen.
V »Hoe zeer wordt hierdoor niet de onderwijzer zelf gebonden, v.i: »Geregtelijke'Geneeskunde toch is de gestadige toepas-»sing van scheikundige, van ontleedkundige, van natuur-rt »kundige kennis, waarvan het volkomen' gemis den student ♦win de regtsgeleerdheid ten eenenmale ongeschikt maakt, »om een grondig onderwijs in de Geregtelijke Geneeskunde »te begrijpen. Het onderwijs moet derhalve hoogst populair
-ocr page 203-— 191 -
»worden, dat ris hoogst oppervlakkig,zalhetzelve6eni-ögermate^ ik zeg niet aan de behoeften, maar aan het begrip »der toehoorders geëvenredigd wezen. ?n' zei - . olmuzla »Uit de geheele inrigting derhalve vanj dit onderwijs «Volgt) dat het geenszins rijke vrachten beloven kan in het «maatscliappelijk leven. En hoedanig is dan ook de ait-noefening der Geregtelgke Geneeskunde alhier 7 legooi ’«ï»lB Duitschland zijn bepaalde personen, aan wien ook »het bestuur der Geneeskundige politie is opgedragen n^Srtisphysin noemt men hen), tevens belast naetjhet .»Geregtolijk-geneeskundig onderzoek. Bij ons neerat men «willekeurig den een of anderen genees- of heelkundige, »aan wien de behandeling van een bepaald geval opgedra* •gen wordt. Hoe zelden men hiertoe bij ons geschikte «personen vindt, zal ieder erkennen, wien de geringe «oefening of kennis onzer landgenooten in dit opzigt niet «vreemd is. Is het toch mogelijk dat, bij de gebrekkige «opleiding in het genoemde vak, waarvan wij ten aanzien «der geneeskundigen reeds gesproken hebben (eu bij heel-» kundigen wordt volstrekt geen achtgeslagen op hunne «volkomene onkunde in dezen) is het wel mogelqk, zeg ik, «dat men stellige en naauwkeurige antwoorden verwachten «kan op vragen, waarvan dood of leven van eenen beschul-«digde kan afhangen ? » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ly lAldus zijn wij als van zelf genaderd tot de ontvouwing onzer tweedestelling, waarin wij het verval dezer weten-sofaap bij ons toeschrijven aan da oppervlakkige beoefening ?en de onvoUcomene kennis der Geregtelijhe Geneeskunde, ondode uitoefenaars der Genees-, luel- en verloskunde, nsf énia«
;n9! Wie zal het den leerling ten kwade duiden, dat hij Zich weinig om eene wetenschap bekommert, wanneer hij ziet, o dat van den kant dergenen, die belast zijn met het ooder-wija, daarvan eene onverschilligheid of geringe belangstel-
-ocr page 204-— 192 —
ling bestaat, welke hem, al ware ook zijn ijver nog zoo groot, ten eenenmale buiten staat stelt, met eenig goed gevolg aan hare beoefening zijne krachten te wijden. Hoe beschamend het verzuim te dezen opzigte voor de laatsten ook wezen moge, uit liefde tot de waarheid achten wij ons verpligt zulks als bestaande te erkennen, en als gevolg der bepalingen op het Hooger-Onderwijs te moeten beschouwen. Geen wonder dus, dat een onvolkomen onderwas onbedrevenheid;en vreemdheid verraadt, vooral in hen, die later onder de uitoefenaars der geneeskunde, overigens eenen ! niet onaanzienlijken- rang in de Maatschappij be* kleeden, ; i^asood ,ons28lin9gt;
Die meermalen in de gelegenheid is geweest, om de schriftelijke bescheiden van Geregtelijk-geneeskundigen in te zien, of hunne mondelinge verklaringen te hooren, gelijk ons in beide opzigten dikwerf gebeurde»; zal zich kunnen overtuigen, hoe gegrond ons bezwaart is aangeveerd , en wij zullen ten overvloede naar eenige plaatsen in de regtelijke oorkonden van den dag, binnen ons Vaderland uitkomende, verwijzen, die het boven geuit gevoelen maar al te zeer bevestigen. ■ -i bul lava-
Onder de verslagen der Nederlandsche regtspleging levert ons het Weekblad van het Regt verscheidene voorbeelden op, en wel de voornaamste in N.“ 18, 38, 44, 53, 59 enz. d nsJ -
Wij willen èenigen der hier aangehaalde gevallen i.van naderbij beschouwen, vooral in verband met de door ons bij den aanvang van dit geschrift geopperde stelling, en daarbij zooveel ons nog van mondelinge verklaringen in het geheugen is gebleven, voegen, als ter bevestiging noodig zal worden geacht.
Uit eene naauwgezette overweging der gehoudene debatten, in de zaak van Marie Elisabeth Völker, Wed.
-ocr page 205-— 193 —
Khiek, beschuldigd van moedwilligen manslag (zie n.’ 18, ^^eekhlad van het Regt), blijkt: ra* quot;nbsp;vg
1 .® Dat de autopsie en het visum repertum onvolledig zijn te achten, daar men zich slechts bij het openen'lder éénige holte, waar uitwendig het beleedigde gedeelte voorhanden was, heeft bepaald, dino'
2 .“ Dat de zorgelooze handelwijze van ecnen Heelkundige, ter plaatse, waar het noodlottig feit voorviel, woonachtig, onkunde verraadt en laakbaar mag heeten, bijaldien hij door zijne tijdige hulp welligt hot rampspoedig uiteinde van den gekwetsten was voorgekomen, daar de verslagene, hoezeer aan sterken drank overgegeven, nog 4 dagen na de verwonding zijne bezigheden heeft verrigt,
3 .“ Dater zoo al gene tegenstrijdigheid, immers verschil tusschon de mondelinge en schriftelijke verklaringen der deskundigen in cosu valt op te merken, — In de eerste toch hebben zij de voorhanden zijnde verwondingen opgegeven als den dood des verslagenen te hebben te weeg gebragt, en later verklaren zij in de audiëntie, dat de wonde condi-tionaUter lethalls was. Wien ontgaat in het onderhavige geval het aandeel der Geregtelijk-tieneoskundigen? Berust niet'een groot gedeelte der verdediging op de in het oog vallende oppervlakkige handelwijze der deskundigen, daar men bij hen toch geenszins kan veronderstellen, dat zij niet weten, hoe belangrijk, ja noodzakelijk eene geheele autopsie ten allen tijde en vooral »« easu is, zooals men hieromtrent naar de voorschriften van Moll, Devergie (1) en anderen zoo te regt verwezen wordt. Wat kan men daarenboven van dengenen in Medicina forensi verwachten, die als heelkundige zich zelfs niet om eene hoofdwond bekommert?
nyb. •./
(1) Hfiidectne tégale'’ théorigue et firatigne, par A. Devkboik, T. », flinxeUin i83gt;i ' quot;«*!/ ««* gt;lBM ‘ib 01 '
-ocr page 206-En waaruit zal wel beter het gewigt eener juiste overeen' komst tusschen ew«»» reperlum, elogium medicum en de later,door hen gehoudene mondelinge verklaring blijken, dan uit den algemeenen regel, dat de graad van strafbaarheid niet naar de meerdere of mindere boosaardigheid des bedrijvers, maar alleen naar de gevolgen zijner handelingen is berekend ( 1), Die gevolgen moeten dus tot onbetwistbare zekerheid door de deskundigen worden gebragt, en hiertoe zijn zij buiten staat, wanneer het corpus delicti durante vita aan gebrek aan geneeskundige hulp geleden, en het cadaver eea onvolkomen Geregte!ijk-Geneeskundig onderzoek heeft ondergaan. Nog eens verwijzen wij op voorschriften aldoor MoLL, Devebgie, Oheila en anderen gegeven. Het is in dezelve met zoo veel duidelijkheid omschreven, dat toteene volledige Geregtelijle-Genecskundige lijkschouroing steeds de opening der drie voornaamste holligheden des ligchaams, te weten: van het hoofd, de borst en den buik, en het onderzoek der daarin bevatte ingewanden wordt gevorderd (2). Dit wordt met veel nadruk door Devebgie bekrachtigd in de woorden : Quelques Médecins ont legrand tort de limiter leur autopsie à l’ouverture de la cavité splanchnique, où l’on soupçonne l’existence des lésions. On ne saurait trop recommander d’ouvrir toutes les cavités. Cest un moyen de lever toutes les objections du défenseur du prévenu, qui ne manque jamais de tirer parti de cette omission, et d'ailleurs il arrive quelquefois que l’on trouve dans une seconde cavité des altérations plus graves que dans la première (3)i ni
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Het behoort met totons onderzoek te beoordeelen,'in hoe ver deze regel, zeker iu de jurisprudentie vrij algemeen gevolgd, al qf niet op de wet en de gezonde rede gegrond is,,, ,nj zoiM .0(1
(a) Moir, Leeri. der Ger. Geneesk., T. Hl, § 5a eerste gedeelte, 5 JOB.
(3) Medicine légale théorique et pratique, par A. Devbroie , Tom.
^) P- 104. Bruxelles, 1837
-ocr page 207-— 195 —
. i Dere regel geldt eindelijk zonder uitzondering, iietzij -man* slag of vergiftiging aanleiding tot het Geregtelrjk4ïenee8lrtnH dig onderzoek geeft; ten'bewijze waarvan de vermaningen van 0«FiLA (bij gelegenheid eener vergiftiging met arsenicum) mogen strekken, aldus luidende; ’ Qu'un rapport médico-légal devra être déclaré incomplet et ineuffisant ftpar le seul fait, gue dans le cas indiqué on aura omisi de rechereher 1’aaide arsénieux dans les parties , où il 'se trowx après avoir été absorbée......Il faut le reconnaître, jusqu’à présent les eajîsrts, en ne soumettant à leurs investigations que les parties du corps, dans lesquelles avait été déposée la substance vénéneuse ,t,n’ont abordé que la moité de la question ; en négligeant de chercher la partie du poison, qui peut avoir été absorbée, ils n’ont pas mis à profit un moyen d’exploration d'autant plut préeieîsx , qu'il sera quelquefois le seul capable de faire découvrir l’empoisonnement ; aussi, et je n’hésite pas à le dire, a-t-il dû arriver souvent, que l’on ait déclaré à tort qu’un individu n’était pas mort empoisonné, parceque l’on s’était borné à analyser les liquides vomis , le canal digestif ou les matières qu'il renfermait, désormais le crime sera poursuivi avec succès jusque dans son dernier réfuge, car n’en doutes pas, plusieurs des poisons, qui agissent par absorption, seront décelés élans les divers tissus de l'économie animale. Des récherches tentées dans ce but et fondées sur le travail, dont je viens de vous donner lecture, ne tarderont pas à résoudre pour d’autres poisons, ce grand problème de médecine légale (1),
In mindere mate dan op het zoo even vermelde geval, zijn onze aanmerkingen ten aanzien des, in n.” 33 van genoennl Weekblad, medegedeelden kindermoords, voor het Provinciaal Hof van Gelderland, den 28 en 29 Junij 1839, behandeld. Ofsclioon’geène 'daadzaak ter beslissing '’aïï9vjiïï ' nbsp;-.q nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n^ '=• , çn- . 19^^. MW’w^'sM (£)
(f) Gazette ^feefieaie de Paris n.“ 5 , a février e t 8Sglt .foi g ,I
-ocr page 208-grooter zwarigheden ontmoet, dan de vraag. Of er een voor leven vatbaar kind is gebaren, en vooral of het na de geboorte heeft geleefd : zoo misprijzen wij elke ontwijkende uitspraak, hier door een viertal deskundigen gedaan, daar de regier niet minder dan de Maatschappij iets meer van hen verwacht, die eene wetenschap beoefenen, dienstbaar aan de handhaving van eene onkreukbare Geregtigheid.
Door dezelfde bezwaren, als die wij in het eerste geval aanvoerden , wordt de in n.“ 44 van het Weekblad beknopt doch zaakrijk omschrevene moedwillige doodslag, voor het Provinciaal Hof van Holland den 5 September behandeld, gedrukt. — Verdient hier toch de tijdig aangebragte behandeling van den geneeskundige, op de plaats zelve, even loffelijke vermelding, als het naauwgezet onderzoek der belee-digde holte, het daar overloopend Elogium Medienm -en de ten voordeete des beklaagden ontwikkelde verklaring-, omtrent den oorsprong der verwonding ; nogtans heeft men zich weder met het openen van slechts ééne holte vergenoegd , en schijnen de deskundigen, waarvan er twee in de zaak van Kriek (zie boven) hadden gediend, zich de toen te regt door den verdediger der beklaagde aangeveerd« bewijzen van nalatigheid, wéinig ten nutte te hebben gemaakt. Met hoeveel te meer grond van zekerheid zou welligt het minder per se lethale dezer verwonding door eene volledige autopsie zijn uitgemaakt, naardien de verwonde toch, gedurende 9 dagen na den noodlottigen avond, is blijven leven en zelfs tot het ondergaan van een regterlijk verhoor in staat is geweest (1). Ook hieruit moge dan
(i) Het is daarom altijd raadzaam , zegt Loder in Richter’s Chir. Bibl. XIII. § aay, alle de drie groote holten te openen, deels om zich tegen de vitterijen of regtmatige klagten van de verdedigers der heschuldigden te beveiligen, deels omdat zelfs na het vinden der naaste oorzaak van den dood, nog eene verre voorbe-
-ocr page 209-— 197 —
genoegzaam bewezen zijn, op welk aandeel de Geregtelijke Geneeskunde zich in de behandeling van regtszaken berao men mag. ,bi nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ix ^'b^hç. V^'wA
Ergerlijk zijn de onnaauwkeurigheden, tegenstrijdigheid en verregaande achteloosheid , zoowel in het Geregtelijk-, Geneeskundig onderzoek, als in het daarover geleverde visum repertum, ten opzigte van het infanticidium voor-, komende in n.” 33 van het Weekblad. —)-,\Velk een dunk toch geeft eene verklaring van Geregtelijk-Geneeskundigen, waarvan het begin luidt; dat het kiml na deszelfs geboorte geleefdt had en ten gevolge van verstikking ^.was gestorven , terwijl uit het visum repertwn ónmogelijk door de regier’ lyke autoriteit op te maken is geweest, of het kind al dan niet geleefd heeft; welke waarde bezit eene aanduiding van gevoelens omtrent zekere tijdsbepaling, hoelang een,lijk in het w’ater zou gelegen hebben, indien men de verouder’ stelling laat volgen, dat dit verblijf in het water ook langer had kunnen zijn, doch dat men aan het lijk nog geene de minste teeketien van.jjerrotting of bederf bespeurde. j^^
Ten gevolge van dit alles laat zich dan ook, zonder eenige bevreemding , de uitslag der orale behandeling voor het Hof opmaken, waarbij zeven Geneeskundigen noch omtrent de identiteit tusschen het gevonden lijk en hetgeen onderzocht was, noch omtrent het gewelddadig vermoorden van bet corpus delicti, eenige voldoende inlichtingen konden aan .de band geven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
.^irHebben wij hier te voren , door aanhaling van buiten-landsche bijdragen, het gewigt eener volledige lijkschouwing leeren kennen, wij verwijzen ook thans onze kunstbroeders
reidende oorzaak in het een of ander der zelfs niet beleedigde deelen zonde kannen ontdekt worden, welke op den aanleg van het crimineel regtsgeding eenigen invloed zouden mogen hebben. (Mbizgfbs inleiding dg). „.. „,{, „^^ Jarsvoo »lesen i»b n»biiry
-ocr page 210-— 198 —
naar eene hoogst belangrijke mededeeling va« vreemden oorsprong, waar, even als hier, aan het oordeel denGeregte-lijk-Geneeskundigen eene beslissing omtrent het al of niet bestaan van infantiddium onderworpen was, en welke.uit de volgende daadzaken bestond: ' in n - J. in odlsw E'«Ein Madcheniaus der Vorstadt Preire zu Troyesj wel-.
» ches vor einigen Wochen, Kindermords verdächtig, arretirt »worden war, ist in Freiheit gesetzt. Ihr Kind, in der »Abtrittsgrube ihres väterlichen Hauses aufgefunden,nwar »mit einer der sonderbarsten krankhaften Bildungen ge-»hören. Die Eingeweidebdes Unterleibes und y der Brust »waren bei dem reif und lebend geborenen Kinde, gans »normal. Allein zwei Drittheile der Schädelhohle enthielten »nur SerumJ Von dem Hirn aber war nichts vorhanden »als eine kleine Hervorragung,' die an dem unteren Theile »der Höhle befindlich war, die völlig hatte ausgefülltseyn-»sollono Die zwölf Lappen des kleinen Hirns waren noch »sichtbar, aber so erweicht das diese Erweichung offenbar t Krankhaft war. Die Protuberantia annularis und der »Bulbus des Ruckenmarkstrangs waren die einzigen deut-»lichen und unverletzt gebliebenen Theile der Hirnmasse. » JUenn die oMudrenden A erzte (D.D. Pigeotte und Bébob) »geglaubt hätten , »ich der Eröffnung de» Schädels Uiberheben neu können, so teurde diese Krankheit, welche nothwendiger gt;• accise den Tod des Kindes bald nach der Geburt verursachen »musste, unbemerkt geblieben, das Kind würde für lebensfähig »erklärt worden seyn, und die Mutter vor den Assisen ange-^ »klage, wäre vielleicht zum Tode verurtheUt worden (l)..iisg 90 Ten slotte moeten wij ons nóg bij enkele aanmerkingen -noiio 80901 liais Jgisogni. for bd na z gnifogbioood
12 Ç/. Nette Notizen ft^ dem Gehietc dee Notttr nnd t/çl/htndc gesammelt und milgèt/iedt von dem Oter-Jleiiieinal Rath VRdRtr.p'iit It'iimae, ' und'äetd idedlcih^Radt^ und Praf. PaoBikii'zir nertnA^ dP in dife x Bd.y 8.135*. ill.nojijlr.mog bin äoensboo gmci
-ocr page 211-— 199 —
bepalen, omtrent'hetgeen de behandeling van eenen vrij-willigen^manslag voor het Prov.fHof teTGrojuKjew' (ïie Weekblad van het Regt n.“-59) heeft opgeleverd. jTep Ver« mijding van alle herhalingen en tot lof der deskundigen^ welke in dezen grootcndeels 'zoo naauwgezet aan hunne roeping hebben voldaan, hadden zij zich ons bedunkens, vooral daar de verslagene zich aan sterken drank te buiten ging en aan wien, buiten toedoen der deskundigen, daarenboven te Haat geneeskundige hulp is verleend, wel aangaande den toestand der maag behooren te verzekeren , in hoever hare ziekelijke gesteldheid, daar deze bij hoofdverwondingen om derzelver naauw verband met de hersenen van vecl invloud zijn kan, niet de primaria et proximamortis causa is geweest, op grond waarvan het per accidens lethale der verwonding nog onmiskenbaarder zou! zijn aan-getoond.loge«« 91‘'i' u' / dailbnibd ohlóH rob« i Bovendien houdt de onderhavige zaak nog een ander verwijt jegens de deskundigen in, namelijk; eene oven het algemeen te groote verwaarloozing omtrent den algemeenen ligchaamstoestand des beklaagden. Wij staan hierbij opzettelijk stil, dewijl deze nalatigheid veelvuldig wordt begaan door deGeregtelijk-geneeskundigen, die volgens onze meening evenzeer ten behoeve der beleedigde of verslagene , als der beschuldigde partij het noodige licht dienen bij te zetten. Aan dit laatste vereischte kunnen zij voorzeker niet voldoen, wanneer men zich, bij het onderzoek eeniglijk bij het corpus^ delicti bepaalt en geenen blik werpt op den schuldigen. Daarom vragen wij dan ook met bescheidenheid, of niettotde toerekenbaarheid eener gepleegde misdaad, eene beoordeeling van het op het a'angezigt, zich reeds openbarende gering ontwikkeld verstand,”gelijk w casu voor-könnt, door, deskundigen, behoortX Ik WM ^^1 ». dkt dusdanig onderzoek niet gemakkelijk, maas-niettemin hoogst
-ocr page 212-gewigtig is; het vereischt diepe kennis en grondig door-zigt, doch mag juist daarom het allerminst door de deskundigen worden verzaakt, omdat zij, behalve de tekortkoming aan hunne roeping, door hunne nalatigheid in ruime mate medewerken tot het onbeduidend gewigt, hetwelk de regterlijke autoriteiten ook hieraan hechten.
Vereenigen wij bij de tot hiertoe geleverde bewijsstukken , wat andere bescheiden (zie het Regt in Nederland, Deel 1) bevatten, dan zal niemand aan de gegrondheid onzer bedenkingen twijfelen, evenmin als aan de veelvuldige gebreken in zaken van criminele regtspleging, door de Geregtelijk-geneeskundigen begaan. »0 ■
Wij achten het thans voldoende elk die hierin belang stelt, ter volkomene overtuiging, naar den inhoud van blz. 57—60,249—252 en 336—358 van het Regt in Nederland , Deel I, te verwijzen, om te doen zien ; hoe in het eerste geval eene onvolkomene ambtsvervulling van twee deskundigen, tot het raadplegen van nog twee anderen {«inleiding gaf (zie 57—60); hoe in het tweede slechts op het gezag van éénen deskundige is afgegaan, in strijd met de wet (249—252) ; en eindelijk van hoeveel belang in het laatste geval een rigtig visum repertwin was geweest, daar toch het Hof van Assises het hooren van eenen , door den beschuldigde gedagvaarden, deskundige, tot aanvulling en verbetering van het onvolkomen visum repertum heeft geweigerd , en zelfs het Hoog-Geregtshof de op dien grond gevraagde cassatie, naar mijn inzien, zeer ten onregte, heeft verworpen (1). t gniHoJa on iw
(i) De Cassatie toch had, meen ik, behooren te worden fuit-gesproken, ZOO al niet op grond der algeineeue en afgelrókkene redeneringen, vervat in de namens deu veroordeelde ingediende memorie, dan toch zeer zeker, wegens schending van art. Sar; C‘ de r/ftitmet. Criminef/e.
-ocr page 213-— 201 —
Ondanks lich-zelven geven de kunstuitoefenaars door deze en dergelijke misslagen, die meermalen de pleitbezorgers klagten hebben doen aanheffen over het onvoldoende van geregtelijke schouwingen enz., zelfs in gevallen, waar het öp leven en dood aankwam, voedsel aan eene geringschatting, zoowel van hunne persoonlijke hoedanigheden , als van de wetenschap, die zij beoefenen. Zij wierpen in de aangehaalde gevallen op zich de schuld ^ van niet in ruimer mate en naar behooren den hun toevertrouwden taak te hebben volbragt ; ja, wat meer zegt, zij lieten daardoor hunne onervarend heid zigtbaar blijken en waren voorzeker geenszins bevorderlijk aan de kennis eener wetenschap, die, wij belijden het met schaamte, meer in naam dan in daad bij ons bekend is.
De gebreken der geneeskundigen onpartijdig hebbende aan het licht gebragt, zullen wij geene middelen in het werk stellen, dezelve door voorhanden zijnde bewijsstukken van het tegendeel te verbergen of te niet te doen, daar zulks weinig voordeel aan de naauwgezette beoefening zou opleveren, maar wij vermogen desniettemin de namen van eencn Sukingar en Tilanls, Hoogleeraren te Amsterdam, niet verzwijgen, omdat hunne herhaalde pogingen (1) ter voorkoming dier gebreken, en ter aansporing in het beoefenen der Geregtelijke Geneeskunde, op het voorbeeld van den zoo kundigen aan de wetenschap, helaas! te vroeg ontvallen Amsterdamschen Geneesheer ÏHYSSEN(2j, alle-zins lofwaardig zijn. Wij stappen dan van de tweede door ons bewezene stelling af, met den wensch, dat de daarin
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie krenken eu Sleeningen, i D., i St., p. aa—a6.
(a) Van den Heer Thyssem vindt men) onder anderen twee merkwaardige verhandelingen, rakende de Geregtelijke Geneeskunde, in de £ijdr^ tut y Regtig. en tfclg. van de heeren de» Tex en VAN Hali,, I, 358, volgg-, en V, 36t , volgg. .,t) ,_ '1
— 202 —
vervatte waarheden, voor het vervolg, eiken Geneeskundige tot nadenken mogen brengen, hoe nuttig en noodzakelijk hare beoefening is, zoo wel tot zijne eigene eer, als tot welzijn van dat ongelukkig gedeelte der menschheid , in welks belang zijne verkregene kennis ingeroepen wordt.
(f'ermlff en slof hierna),
REGTS-GËSCHIEDËNIS,
Over de leer der praeferentie op de invectaiet illata, door M'', Dav. H. LEWSSOHN, Advoliaat te ’s Gravenhage, ,o:
Het zal niet ligtelijk worden ontkend, en de geschiedenis van alle tijden bewijst het, dat de mensch, steunende op zijn regt, weinig meédoogendheid pleegt te gebruiken. Geen krachtiger bewijs kan voor die waarheid worden aangeveerd , dan in de handelwijze van den schuldeischer jegens den schuldenaar ; — en hoe onbeschaafder een volk is, des te strenger zijn deszelfs wetten of hetgeen daarvoor in de plaats staat, omtrent den met schulden bezwaarden mensch. De vroegste tijden van het oude Rome bewijzen die bijzondere hardheid, en teregt zegt Montesquieu,Espr. des Lois XII, 21, Les lois cruelles contre les débiteurs mirent bien des fois en danger la république Romaine; maar de latere meerdere beschaving heeft in de vroegere harde bepalingen belangrijke wijzigingen vastgesteld. Zoo dikwijls wij daarom den infelix debitor tegen den acerbus creditor in de Rom. wetten zien overgesteld, overtuigen wij ons van den vooruitgang der beschaafde denkbeelden, ; die de^groftte voorgangers in wetgeving hoe lang zoo meer eigen werden : want het blijkt dat zij de wreedheid des crediteurs evenmin
-ocr page 215-— 203 —
onopgemerkt lieten, ais dat zij indachtig waren aan den ongelukkigen toestand des debiteurs, zigtbaàr in de bepalingen , die zij door deze bijvoegingen kenschetseril-^ Het zou ons te verre henen leiden, wilden wij aanwijzen, waar, zoo bij hen, als bij anderen, in het droevig lot van geldschuldigen is te gemoet gekomen. In eene zeer geleerde dissertatie van M'. B. C. J. Visscher, gedefendeerd te Utrecht 1824, de jure creditorrim in bonis et persona débitons eæ legibus Romanis et patriis antiquis, is dat onder anderen meesterlijk geschied. — Üit dezelve leert men, dat het tot het moeijelijkst gedeelte der gewigtige taak des wetgevers behoort, in het toekennen van regten aan schuldeischers zoodanige voorzieningen daar te stellen, als zullen vermogen hem het zijne te doen toekomen, zonder tot het misbruiken zijner magt de deur te openen.
Q' De goederen eens schuldenaars zijn de gemeene Waarborg zijner gezamenlijke schuldeischers, die hun^ regt zoolang gelijkelijk zullen kunnen uitoefenen, als de wet geen’- voorrang aan sommigen derzelven toekent. Een belangrijk voorregt, dat de Romeinsche, Oud-HoUandsche, Fransche en Nederlandsche wetten erkennen, is hetgeen den verhuurder van huizen en landerijen voor de huur- of pachtpenningen toekomt. Bij deszelfs toepassing behoort de ’meest mogelijke omzigtigheid te worden in acht genomen, zal men’ niet tot schroomelijke misbruiken vervallen, en daarom is het mij niet geheel overbodig voorgekomen, enkele punten omtrent de leer der vier genoemde wetgevin-
*^en te verzamelen.
’ De grond, waarop het voorregt aan verhuurders van •quot;huizen en landerijen berust j is kennelijk in de zekerheid gelegen^die de Wet den zoodanigen heeft'willen geven, die het gebruik van zijn goed afstaat tegen een bedongen loon,
-ocr page 216-— 204 —
en mitsdien tot waarborg dat kein dat loon göworde, én »het goéd niet vermindere.
no De Romeinsche wetten gaven den verhaurder van loen huis een stilzwijgend hypotheek (pignus taciturn) opt de infecta et illata, dat is op de goederen, die daarin quot;zijn gebragt, om daar te verblijven {lUibi sint, l. 7 D. in quib. caus.pign. vel hyp.,add. l. 4 eod.), dat is om tot de bewoning van het huis te dienens Diezelfde wetten gaven dat niet aan den verhuurder van land, omdat deze geacht werd waarborg genoeg te hebben in de vruchten, die het land oplevert, en waarop hij, volgens de aangehaalde wet, een gelijken voorrang had. § 7 I.de act. —Déze waren de voorschriften der wet, en het was dan ook bij de contra-* berende partijen verbleven, bij huur van land het voorregt op Ae invecta et illata (vee, bouwgereedschappenenz.} uit te strekken, maar zonder zoodanige overeenkomst bestond het daarop niet; - waaromtrent de f. 5 C. local,, naar ons inzien, geen twijfel kan doen ontstaan^ wordende daar de conventie van partijen bedoeld. Het jus civile gaf dien verhuurder geene actie op het goed des pachters dat voor de pacht was verbonden, en het jus honorarium is daarin bij de actio serviana, gelijk bekend is, te gemoet gekomen ; en het is van belang op te merken, dat uit de woorden van het Edict volgt, dat de verpachter niet op alle goederen des pachters zijn regt mag uitoefenen ,-maar alleen op die welke expresse of tacite voor de pacht zijn verbonden ; en mitsdien alleen op de vruchten des lands zoo lang er geen expres beding omtrent andere goederen is gemaakt. Dit volgt uit de woorden van het Edict; Quad u colonie oppigno-ratum mercedis causa ad alterum pervenerit, ejüs bei eredi-toribus actionem dabo. Van daar dat in de woorden : de rebus eoloni quae pignoris jure tenentur, het betrekkelijk voornaamwoord QüAE geene aan wijzende, maar onderscheidende
-ocr page 217-beteekenis heeft, zoo als dit ook algemeen wordt begrepen. Naar het Romeinsche regt heeft derhalve de verhuurder van een huis een tacitmn pignus op de inweta et illata, en die van het land op de vruchten. —• De Romeinen onderscheidden hier naauwkeurig, en ik meen te mogen vasthouden, dat bij onderhuur van een huis de invect^ et illata van den tweeden huurder evenzeer in het taciturn pignut zijn begrepen, omdat hetzelve deinvecta des eersten huurders treft, terwijl dit omtrent een tweeden of onderpachter het geval niet kan zijn, omdat des eerstens invecta daarin door de wet niet worden gebragt, ja wat meer zegt, al heeft de eerste pachter die bij overeenkomst daarvoor verbonden , de tweede pachter zal door die overeenkomst, mijns erachtens, in zijne invecta et illata niet lijden.
«Stilzwijgende onderzettinge had (naar het Oud-Hol-landsch regt) een verhuurder van een liuys in steden ofte ten platten lande, over de tilbare goederen, ook over beesten die in ’t huijs zijn gebragt bij den huurman insgelijks een verhuurder van land over de vrugten staende op zijn grond, ende dit recht behoud den verhuurder indien hij ’t goed, van zijn grond vervoerd zijnde, dadelijk vervolgt. » Dit leert de Groot, Inl. II® Boek, 48® Deel, § 17. Yqeg hierbij hetgeen voorkomt bij Simon van Leeuwen R. H. R. IV®Boek, 18® Deel, n.“ 12, alwaar gezegd wordt: «Stilzwijgend verband heeft een verhuijrder van een huijs op al ’tgeen dat daarin gebragt is en behouden werd, 1. 2, cum sfq. ff. in guib. caus. pign. Hetwelk bij ons ook plaats heeft, in eeu verhuijrder van land, al is ’t dat sulks niet in ’t bijsouder is bedongen contra 1. 4 ff. de pact. 1. 4 inpr.junct. 1. 7 ff. in guib. caus. pign. Vide Vinnium ad § 7. Inst. de act. So nogtans, dat nogtans het goed op den grond van ’t verhuijrde huijs of erf moet gevonden en gehouden voorden, of, weggevoert zijnde, op staande voet werd vervolgden
H. Dl. a* stuk 1840. 6
-ocr page 218-— 20G —
beset, volgens het gemeen spreekwoord de roerende goederen hebben geen vervolg. Sie de Groot, Jnleid, lib. 2, tit. 48, n.° ^i i coneuet. en admjsen cons, 196 part. 1. Zïpae, Not.Jur. Belg, de pign. act, in fine. Christin, vol. 1, Dccis. 274. En zijn ook de goedren van den tweden huijrder, op den grond van ’t verhuijrdc bevonden, verbonden aan den eersten verhuijrder, voor so veel als de twede hnijr bedraagt, 1. 11, § 5 de pign, act, — Sulks is bij den Hove verstaan, dat een eijgenaar, hebbende op zijn grond doen besetten de vrugten , beesten cn roerende goederen, aan zijn bruiker ook ten platten lande voorgang-regt heeft, al is’t dat dé: vrugten van de grond afgehaalt , en in bergen gestelt zijn, in al de penningen van de vrugten , beesten en bouw-gereetschap komende, met sijn huijr of land-pagten : in de saakavan Jonkheer Jeronimus van Staalkerken tegen Adriaan Vincent den 20 November 1607. » ' F io*;?; ^ud
, In de aanteekeningen echter van Mr. Willem Schorer,, op de straks aangehaalde plaats van de Groot , vindt men opgegeven, dat, gelijk dit oudtijds hier te lande omtrent de meeste regtspuntcn het geval was, niet hetzelfde gold in de bijzondere deeten des lands. Volgens de aldaar aangehaalde keuren van Amsteldam waren niet alleen des huurders eigene, maar ook de bij hem geleende goederen tot betaling van de huur verbonden, ten zij die den huurer gegeven waren om daarvan iets te maaken. Zonderling wordt hier het commodatum als regel, en de locatio conductio operarum als exceptie op denzelven gevonden. — Deze afwijking voor zoo veel de in bruikleen gegeven goederen betreft, is van belang te-worden in het oog gehouden, als men leest hetgeen over de bepaling van Art. 1186 Burg. Wetb. bij de heeren Voorpuin 4® deel, p. 375, en Asser, § 613, p. 411, hunner belangrijke werken over ons tegenwoordig regt voorkomt, r
-ocr page 219-— 207 —
K De uitzondering (zoo even uit de Amsterdamsche Keu-d ren opgegeven) werd, volgens Schorer, mede te^Vlü-A singen gevolgd, alwaar echter de verhuurders geene stilzwijgende onderzetting hebben op eens anders ingebragt goed, ten zij hetzelve den huurder tot huisselijk gebruik is verstrekt. Deze bijvoeging is van te meer belang; omdat anders de wetgeving onregtvaardig en ongerijmd zou worden, gelijk wij straks zullen aantonnen. If li d p Antwerpen zondert de brouwersgereedschappen alleen van de bij anderen ingebragte goederen uit.
f Middelburg strekt de stilzwijgende onderzetting tot al de goederen uit, waarvan de huurder eenig profijt heeft (quad ■ in ejus rem versum est}. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;h (r ni. «{is
Zoo ook is in Zeeland aan verpachters van landerijen vergund, voor de pacht in beslag te nemen al hetgeen op hun grond gevonden wordt, schoon een ander toebehoorende; zie echter de beperking bij Plakkaat van 26 Junij 1664, Art. 12 in het Groot-Plakkaatboek, IV® deel, p. 1035.'’De verhuurder behoudt het regt van stilzwijgende onderzetting op het tilbaar goed van den huurder, schoon voor DE RCTALiNG BORG is GESTELD, volgens VoET, ad til. ff. quib. mod. pign. vel hyp. salv. n.® 12, (lib. XX, t. 6). Wedersproken door BoEL in zijne aanteekeningen over LoEMüS cas. 33. Abundans cautela non nocet is de ratio die Voet daarvoor opgeeft. Voorts is een verpachter gepraefereerd op alle de vruchten, zoowel die uit de natuur zijn voortgekomen, als die door vlijt van den pachter zijn aan-gekweekt. , , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^ • /
-?Belangrijk is ook hetgeen bij Schorer t. a. p. geleerd wordt ad n.® 20 van DE Groot, welke plaats wij hier letterlijk afschrijven: «Huber, zegt hij, beweert^dat een verpachter van land geene stilzwijgende onderzetting op de ingebragte goederen heeft, omdat de vruchten, die te
-ocr page 220-— 208 —
velde gevonden worden, ter voldoening van de pacht verbonden zijn Prael, ad Jnst. de act. en ad, ff. iit quib. ex cave. jtiqn. Doch,; dit zegt van Leeuwen, wordt bijluNM geheel anders begrepen. Cene. for. IV. 9. 3. Zie ook Voet ad t. ff. quib. ex caus. étc., n.® 2 en 3. Zelfs is een verpachter in Friegland. na het getuigenisse van Huoer ter aangehaalde plaats, voor twee jaren huur gepraefereerd. » i»
Van het oude Fransche regt zat het voor ons oogmerk voldoende zijn aan te balen p hetgeen bij den geleerden DoMAT voorkomt in zijne Lois Civiles dans leur Ordre Naturel^ Liv. 3, tit, 1, sect. 5, § 12 en 14,' luidende § 12 : a Le propriétaire d’un héritage baillé à ferme a la préférence sur les fruits qui en proviennent, pour le payement du. prix de sa ferme. Et eette pre'férence est acquise de droit sans que le bail en fasse mention, car ces fruits ne sont pas tant svp gage, qu’ils sont sa, chose propre jusqu’au payement. ,..^' §14. Les meubles que les locataires ont dans les maisons, qu’Üs tiennent à loyer, sont affectés au propriétaire et par préférence, pour lui répondre non seulement des loyers, mais des autres suites du bail; comme des détériorations, s’il y en avait par,la faute du locataire et de tous les dépens, dommages et intérêts qu’il pourrait devoir à cause de son bail. » ««gt;I quot;nbsp;ol ois)
En hiermede zijn wij genaderd tot de, onsonderweip betreffende, bepaling van art. 2102, n.® 1, Code Napoléon: a Les créances privilégiées sur certains meubles sont, 1” Les loyers et fermages des immeubles sur les fruits de la récolte de l’année et sur le prix de tout ce qui garnit la maison louée ou la ferme et de tout ce qui sert à l’exploitation de la ferme »etc. Waarmede de bepaling van Art. 1186 van het Nederland-sche Burgerlijk Wetboek in verband dient te worden beschouwd. «De verhuurder, zegt dat art., kan zijn voor-regt doen gelden op de vruchten, welke door takken aan de boomen of door wortels aan den grond nog zijn vastge-
-ocr page 221-hecht; voorts op de ingeoogste en nog niet ingeoogste vruchten die zich op den bodem bevinden en op al hetgeen op den bodem is, zoo tot stoflering van het gehuurde huis of der landhoeve, als tot bebouwing of gebruik van het land, zoo als het vee, de bouwgereedschappen en dergeJijke «nvertchiUig of de hierboven gemelde voorwerpen al dan niet aan den huurder toebehooren. » enz. Deze laatste woorden zijn het vooral, die ons genoopt hebben ons gevoelen over de leer van deze bepaling aan beter oordeel te onderwerpen, en daartoe hebben wij het noch ongeschikt noch ondoelmatig geoordeeld voor op te zetten, wat vroegere wetgevin-gen^deswege hadden vastgesteld. Uit dezelve volgt niet die onbillijkheid en ongerijmdheid, die er door sommigen in wordt gevonden, en die zij in het jongste Fransche en Nederlandsche regt zeggen te ontwaren. ^Het Komeinsehe felgt heeft in deszelfs boven aangehaalde bepalingen het eigendomsregt gehandhaafd, gelijk dit ook in verschillende deelenA van ons Vaderland in vorige tijden het geval is geweest!' Ik zeg in verschillende deden , want zoo dikwijls ik'van ons voormalig regt spreke, houde ik in het oog, dat de verschillende gewesten verschillende regten hadden {zie de klagte van Prof. Voorda, ;n den merkwaardigen brief j achter de Handleiding van mijnen waardigen vriend en mede-arbeider^M''. A. de Pinto gevoegd). Wat de leer Van het Fransche en Nederlandsche regt aangaat, omtrent hét punt waarover wij handelen, daaromtrent zegt de heer DE PiNTO t. a. p. § 634, n.“2, 1’ C. «Indien het een noodzakelijk 'vereischte gt;was, dat de hier bedoelde voor-'WWpen aan den huurder moesten toebehooren, dan zou -niets gemakkelijker zijn dan den verhuurder, door zaïnen-Spanillng enibedrogl van zijn voor regt te verstoken. Zoo 'quot;Was het dan ook door de. meeste schrijvers over ‘den €ode
apoléW verstaan^ ofschoon deze mch daarover miet had
-ocr page 222-— 210 —
uitgelaten j! en ofschoon daartegen juist daarom zeer gewig-tige bedenkingen konden gemaakt worden, »^uy sJ naar nol» ‘ Gelijk de huurder van een huis verpligt is, hetzelve van genoegzaam huisraad te voorzien, zoo ook moet de huurder van landerijen het land voorzien van beesten en bouwgereedschappen, tot beweiding of belwuwing noodzaketijk. Voldoet de verhuurder van het huis aan deze zijne verplig-ting niet, hij kan tot ontruiming worden genoodzaakt. Art. 1617 B. Wi Voldoet de huurder van het land niet aan de zijne, zoo is de verhuurder bevoegd, de vernietiging van de huur met vergoeding van kosten, schaden en interessen te vorderen. Art. 1625 eod. Op die verpligte stoffering van huis ontland, geeft de Nederlandscheowetgever denSvpr-huurder een privilegie in do Artt. 1185, n.* 2 en 11861? lid. Dat'privilegie behoort wel te worden verstaan, om■ niet bespottelijk, ongerijmd, ten uiterste hard en onregtvaardig te worden.' Het is dat op de invecta et illala gelijk dit pleegt genoemd te worden, quae ab inquilinisin aedes conduetas et praedia urbana inducuntur importanturque. (Zie boven). — Uit de eerste woorden van het art. zoude men meenen, dat de wetgever alleen den huurder van land op het oog had, vermits hij het voorregt den verhuurder toekent op de vruchten , welke door takken aan de boomen of door wortels aan den grond nog zijn vastgehecht, voorts op de ingeoogste en nog niet ingeoogste vruchten die zich op den bodem (zie Art. 1626) bevinden; - maar hij laat daarop volgen, en stelt alzoo (schoon min geregeld), met de zenden huurder van een huis in dit opzigt gelijk: en op al hetgeen op den bodem is, zoo tot stoffering van hetgehuurde huis (waarvan de wetgever nog niet had gesproken) of der landhoeve (dat is der gehuurde landhoeve), als tot bebouwing of gebruik van het land (dat is van het gehuurde land), zoo als het vee, de bouwgereedschappen en dergelijken.
-ocr page 223-iWij hebben ons veroorloofd, dit art, met enkele woorden aan te vullen, die boven alle ernstige bedenking daartoe behooren; Wij hebben het echter niet gewaagd het woord waarvan de uitdrukking tot bebouwing of gebruik van het land evenzeer als die tot stoffering van het gehuurde kuia of der landhoeve afhangt, in te lasschen, omdat wij daarmede do.'quæstie reeds zouden hebben beslist, die uit de slotwoorden onverschillig enz. wordt geboren, -7 De Neder-landsche wetgever, in wien ik, zoo zeer als iemand, erken de zucht tot verbetering van het bij de (invoering der nieuwe wet bestaan hebbende regt, had nog meerdere verbeteringen kunnen en daarom ook behooren vast te steHeni hij heeft door eene onnaauwkeurige redactie tot belangrijke geschillen aanleiding gegeven, en wij wijzen op het onderwerpelijke artikel als op een belangrijk voorbeeld tot staving van dit ons verwijt. Het is een raadsel, of het ach-tergdaten woord is dienstig, of dienende, en daarvan hangt de beslissing van de moeijelijke vraag, waarop de verhuurder zijn voorrogt mag doen gelden, ten eene male af. ia' Ik erken, dat, als men bepaald vindt dat het er niet toe doet, wien het op den bodem aanwezige toebehoort, men ligtelijk tut het denkbeeld zou kunnen vervallen, dat al wat daar is, en dienstig oi geschikt is tot stoffering of bebouwing , in het privilegie is begrepen, — maar de billijkheid en het het regt nopen mij vast te houden, dat de wet dat niet heeft gewild, en het voorregt beperkt heeft tot hetgeen tot stoffering, bebouwing of gebruik dienende op den bodem wordt gevonden.
8i Tot dat gevoelen word ik al dadelijk gedreven,, doordien de stilzwijgende onderzetting volgens Voet ad Lit. ff in quib. caus, moet kleven op de animalia pascendi causa in pratum conduelum immissa, en, gelijk Asser 11. beweert, de tegenwoordige wetsbepaling met onze-vroegere wetge-
-ocr page 224-vmg^(dic lïóu^éHs niet óveral dezelfde was) övercenätemt. ‘^Ïiö V^rhnurdbrs van 'huizen én landerijeh staan ten aan-zt^ vin hèt'pWileg'ie voor de huurpenningen gelijkt Al wat bij hcri gévoriden Wordt tot stofTering, bebouwing ofge-bruit is Voor île huur geaffecteerd. ‘^ »-
ttet taaleigen gebiedt, dat bet woord dienende hier Wörüb toègevóégd, én wél öhi de bijvoeging van het gehuurde llUis, dér landhoeve of van het land. Wie toch kan de Uit-'drütking af it’al'öp den bodem is tót stoffering iiari’het huis hetgeen hiér Staat te lezen eéne mecrnatuuflijké beteekenis ^évén’‘àah die van al wat daar isgebragt om té strekken, om tfe AciAen töt^stofTeHb^ enz. Men móét dot deze 'uitleggibg worden genoopt, als ineh in^het oog hóudt, dat’hïétdan géflWongeh het dicnitufol geschikt stilzwijgend kab wolrdéti 'verstaah'ï 'terwijl het AvOordje tót niet anders bétéekcnt'dslh 'dd, èó üt, dat Is met het doel om, en als dan de ■■Wetgever zë^t, dat hét privilegie op de invectd'et Ulata kan Wordéti ûiigeaéicaà,^ dUverschiUig of de róOrwetpen al dan niet dlih dèn hdut'dér'ioèbehoOren, dan zegt hij niets ongerijmds j dan is bet daar totStófferirig, 'tot bebouwing, tot gébruik en daarom tót Waarborg des verhuurders.
Elke extensie van ditVoorsebrift der wet houden wij als eenc exténsle tegen dezelve. ’^
Letten wij toch op de motiven, die voorname bron Van Uitlegging der geschrevene wetten, (waarover meesterlijk wordt geh andeld in de dissertatieV’an den verdienstelijken President van het Hof van Gelderland, Jhr. Mr. W. L. F.'G. VAN RappArd, de auctoritate et usu disceptationum' et ordtw-num, quae ocCasione confidendi commendandigue Codicis Civilis frandci'sunt habitue, in interpretatione Legis,'ïj. B. 1820), dan zien Wij, 'dat «het van zelve behoort te spréken,'’dat ten déze afléèn Worden bedoeld Zoodanige voorwerpen,quot;die tot étoffé ring 'der 'Wóriing of tot gébruik of tot liét'nUt van
-ocr page 225-— 213 —
het IsbU »trekken, en alzoo ia geenen deels stezulkejj^^eike ter leen/ hij bewaargeving of anderzins op den bodetazijn gebragt , » - woorden die de lezer bij de Heeren VopnnoiN en Asser zal terug vinden ter plaatsen hierboven aanges haald ; - woorden, die doen zien, dat de Viet^everde^ont-eigening heeft willen voorkomen van eens anders gc^d ien behoed van ee»ien bijzonderen persoon en 'zonder schadel^^
Konde het immer waarheid zijn, dat'al wat zich op den bodem bevond voor de huur ws^ verbonden, niet alleen onverschillig of het don huurder af of niet^toebehoorde, maar ook onverschillig of het zich daar bevond ten putts off dienste van het huis of land, al of niet fllj, dan zal de ,ongerijmdheid, ja de ongehoorde hardheid m het oog springen, als meobedenkt, dat bijv, een bouwman, wiens erf in brand staat, en die in allerijl zyn vee bij zijn buurman netgt bm het tegen dreigend gevaar te hoeden-, van hetzelve'door den eigenaar der landhoeve zijns buurmans zal worden jip-roofd , als deze voor de achterstallige huur diens buurmans zijn privilegie ook op dat vee zal kunnen uitoefenen.- Neep, wie dat beweert (en dat zou bet gevolg eenor strijdige leer moeten zijn), verzaakt de bescherming, door alle beschaafde wetgevingen aan het depositum miserabile toegekend.
Letten wij eindelijk nog op de ratio legis, (die de geleerde Mr.P.J.DEFBEMERY,een der sieraden van het Hof van Holland, in zijne dissertatie dcralionibus veteram ZCtomm, L.B. 1801 mét*zoo veel nadruk tot de kennis der wetten aanprijst), dan erkennen wij gaarne dat deze in art. 1186 is het voorkomen wan zatnenspanning en bedrog tusschen huurder en derden, het voorkomen van het versteken van bet, privilegie des verhuurders, onder voorwendsel, dat de goederen, die zich op den verhuurden bodem bevinden, aan anderen toe-
-ocr page 226-_ 214 —
behooren (Zie Voorduin en Asser 11.); maar die ratio is verre van ons in den weg te staan : integendeel zij versterkt ons systema: want daarom is het privilegie op de stoffering Vfin huis, landhoeve en land, omdat het stoffering is (en dat kan het niet zijn ten ware het daartoe strekt of dient) tegen die kwade practijken beveiligd. - Strekt men het integendeel onvoorwaardelijk tot alles uit wat toevallig of om andere redenen dan tot stoffering is ingebragt op den verhuurden bodem, dan opent men de deur voor zamenspanning en bedrog tusschen huurder en verhuurder, of tot die kwade practijk aan dezen laatsten, dat hij zich krachtens het verkeerd begrip van zijn voorregt, meester zal maken van het goed van derden, zoodra hij weet, dat dit op den bodem zijns huurders aanwezig is. ; (dît
Verkeerd en verward heeten wij de leer, dat al wat op den bodem tot stoffering dwnsf^ wordt gevonden, geacht zou moeten worden tot stoffering van dien bodem te strekken of te dienen. - r./hï Jah
AVij eindigen dit vertoog met de verklaring, dat de door onsvoorgedragene leer het gevolg onzer overtuiging is; en zoo al geen kundigere hand zieh verledigt, ons systeem meeruit te breiden, hij die een tegenovergesteld gevoelen aankleeft, beproeve het, dit uiteen te zetten, de regtsweten-schap heeft daar belang bij, - en zoo de schrijver van het tegenwoordig vertoog door krachtige tegengronden zijne stelling als dwaling moet beschouwen, hij zal ervoor uitkomen, want daarin ligt geene schande hoegenaamd. Hij geeft het zijne voor beter. De wetenschappelijke beoefenaar mag zijn gevoelen vasthouden, maar halsstarrigheid is ontaarding van standvastigheid, en gaat gemeenlijk met domheid gepaard.— «
i
-ocr page 227-- 215 —
. ..lit tJib .ƒ -• Levens-derigten. — lets over Anton Friebbicu Justes y; Thibaut, Hoogleeraar in de regten te Heidelberg, door 11 M’’. N. Olivier, Advocaat te Leiden.
Tien maanden omstreeks na den dood van Gans (1), leed de rcgtsgeleerdheid in Duitschland op nieuw een zwaar verlies in den persoon van Anton Friedrich Justus Thibaut. Deze stierf op den 28 Maart 1840, in den ouderdom van ruim 66 jaren, van welke hij er 35 als Hoogleeraar in de regten aan de Heidelbergschu Hoogeschool werkzaam geweest was. Van 1798 tot 1802 had hij dezelfde betrekking bekleed aan de Hoogeschool te Kiel, en van 1802 tot 1805 aan die te Jena. Van zijne komst aan de Hoogeschool te Heidelberg, dagteekent de bloei der regtsgeleerde faculteit aldaar, welke hij, ondersteund door zijne uitstekende ambtgenooten, tot zoodanige hoogte heeft weten te brengen, dat men haar algemeen voor de eerste van Duitschland houdt; geene althans boven haar stelt. , u
«; Op den 4 Januarij 1774 te Hameln in Hanover geboren, ontving Thibaut zijne regtsgeleerde opvoeding te Göttingen, Koningsbergen en Kiel. De kennis van het Romeinsche regt werd toen nog als de hoofdtaak der regtsstudie beschouwd. Dat regt werd of geheel philologisch-antiquarisch behandeld, als gold het eenen classischen schrijver der oudheid, of dogmatisch werden Pandecten en Codex, titel voor titel, plaats voor plaats, achter elkander afgehandeld. Aan begrip, orde, zamenhang van het geheel, beoordeeling der meerdere of mindere waarde bekommerde men zich weinig of niet. Den eigenaardigen stand van dat regt, en voor Rome en voor Duitschland,of het verschil, dat hierdoor in
(i) Zie Levensherigtvandenzelven in Themisl, je stuk, blz. 177,
-ocr page 228-de toepassing moest ontstaan, na te gaan, oordeelde men onnoodig. Thibaut, driftig van geest, scherp van oordeel, en met eenen ongemeen helderen blik in het wezen der zaak bedeeld, vatte hierdoor eenen tegenzin tegen de regtswetenschap op, zoodat hij op het punt stond om haar vaarwel te zeggen. Gelukkig kwam het zoo verre niet. Hij wendde zich tot de bronnen zelve, en zag snel in j dat de grootste schuld in de wijze van behandeling lag. Het is niet voldoende, dat men het regt in ontelbare deelen ver-deele, ieder van deze verklare, noch de beginselen van iedere regtsleer op zich-zelve mededeele. Ten einde zieh’een juist begrip eener wetenschap te vormen, moet men in haar eenheid, zamenhang zien ; men moet de redenen van overeenkomst en verschil, de juiste plaats van iederideel kennen: zonder''overzigt van het geheel is er'geen grondig begrip der deelen denkbaar. Na eene betere, meer logisch«; meer uit het wezen der zaak geputte, verklaring der Wetten aangewezen te hebben, trachtte hij ziefreen beeld zijner wetenschap te sdieppen, zich aan deh ouden, school-schen slender te onttrekken. Hieraan danken wij zijn System des Pandekten-rechts. Dit brak in Duitsehland de baan voor de systematische behandeling des regts ,n en heeft meer dan iets anders medegewerkt, om een béter inzigt in de verschillende regten te geven, en er daardoor scherper de gevolgen van te doen uilkomen. RegtssySte-men waren ook vóór Thibaut niets nieuws. V^an de zestiende eeuw af waren er verscheidene verschenen, van welke zelfs dat van Dosellus, hoewel een der leersten , tot op onzen tijd het meest beroemde is. 'Doch Thibaut besteedde eene meer dan gewone zorg aandifwerk. Reeds had men het groot gewigt van denl vorm leeren inzien. Men begreep , dat dezesvooral de waarde van den 'inhoud 'leed kennen 'en aan dezen zijne böigere betéékenis ’Ver-
-ocr page 229-schaft.' Wanneer ailes tot een, organisch geheet'gebragt isi' wanneer de deden onderling door banden vereenigd zijn, die uit hotJ wezens'dor zaak voortspruiton ,»dringt Wien tot het begrip der zaak door, en stelt mén zich deze helder voor. Aldus leert men den aard tder versd»!-lende regtsbetrekkingen kennen v'oorzaken en -gevotgen worden ontdekt. Van het eenvoudige klimt men tot het zamengestclde op: het gelijksoortige wordt tot elkander gebragt: orde,zekerheid, verstand-, kernen in de plaats van verwarring, onzekerheid, gebrekkige kennis.' Het regt mag echter; nimmer in zijne bijzonderheden naar het systeem verwrongen worden. Bij de behandeling, vooral vat liet Romciasche regt, moet men niet ^vergeten,- dat dit/ door zijne langzame ontwikkeling, in enkele- deden vele bijzonderheden, vele afwijkingen, van de gestelde regels nanet bevatten. j H io ' ■ dde. -h o de ib Tibqhgad -1', Het systeem van Tinaiur beeft aan zeer vele regtsge-teerden, die.na hem leerboeken schreven, tot voorbeeld gestrekt. Zekerlijk moet dit voor een groot gedeelte toeger sphroven worden aan den geest des tijds, die Imogen prijs op den vorm stelde. Doch deze reden was niet de oenige. Rene andere lag daarin, dat het denkbeeld^ hetwelk hij volgde,,juister was dan dat zijner voorgangers. Tot op hem hadden de persoonlijke en toevallige omstandigheden der schrijvers, doch vooral de uitwendige overeenkomst der regtsbetrekkingen, de grondtrekken aangewezen der regts-systemep. Th/balt sloeg eenen anderen weg in ; niet buiten bgt regt, maar daar binnen zocht hij die gronden, en trachtte den inwendigen, onderlingcn, organischen zamen-hang der verschillende regten uit hunnen aard te ontwik» kelen. Heheel zekerlijk heeft hij dit nog niet weten te doen; gegronde, aanmerkingen kunnen er^te dien opzagte zelfs nog op de laatste uitgave van zijn systeem gemankt worden.
-ocr page 230-Groot desniettemin zijn zijne verdiensten hieromtrent, als van den eersten, die met goed gevolg den gewonen, lang betreden weg, om het Uomeinsche regt naar de volgorde van JüSTiNiANVs te behandelen, verlaten en daardoor het doode ligchaam bezield heeft.
Door zijn systeem tot een beter inzigt in vele zaken gebragt, onderwierp hij alles aan een nieuw oordeel. Duidelijker nog dan vroeger zag hij nu het weinig zamen-hangende van zeer vele bepalingen van het Romeinsche regt ; hoe zeer het bovendien in Duitschland in strijd was met de maatschappelijke denkbeelden, inrigtingen en zeden, waardoor eene menigte van plaatselijke wetten en gewoonten ontstaan was, die het regt nog onzekerder, duisterder en het overzigt er van bijna onmogelijk maakten. Dit verlevendigde bij hem den wensch naar een meer nationaal, zekerder regt, dat aan de behoeften van den tijd en de omstandigheden voldeed. De mogelijkheid daarvan had het Pruissisch landregt bewezen. Levendiger nog werd dit verlangen, toen de Fransche overheersching in een j gedeelte van Duitschland den Code Napoléon invoerde, en het dus met eene uit het Fransche volk zelf voortgekomene en uit de denkbeelden des tijds ontleende wetgeving in aanraking bragt. Toen vervolgens Duitschland als één man tegen Frankrijk opstond en te wapen snelde ; toen de overwinning den heiligen krijg bekroonde, en Duitschland weder geheel vrij was, geloofde Thibaut het oogenblik geboren, om ook de boeijen te verbreken van het Romeinsche regt en van tailooze, duistere, zieh zelve wederspre-v kende gewoonte-regten. Eenstemmigheid van gevoel had Duitschland doen zegevieren, deze moest niet alleen naar buiten aldus werken ; zij moest ook in het burgerlijk leven doordringen. Al was dan ook Duitschland in vele Staten verdeeld, door eenheid van regt zouden alle Duitschers
-ocr page 231-— 219 —
broeder*' zijn. Deze gevoelens openbaarde hij in zijn bekend geschrift über die Nolhwendigkeit eines allgemeinen bürget^ liehen Rechts für Deutschland. Aangenaam wordt dit werkje inzonderheid door de warmte, die het doortintelt en de diepgevestigde overtuiging des Schrijvers, die uit elke bladzijde blijkt. De vraag over geschrevene wetgevingen, is eene der levensvragen van onzen tijd geworden ; zij bepaalt zich niet binnen de grenzen van Duitschland maar heeft tot aan gene zijde van den Oceaan haren weg gevonden. Diep was de indruk, welken dit geschrift maakte, vele en daaronder met regt beroemde stemmen lieten zich voor of tegen hooren. De voornaamste onder de tegenstanders s was vos Savignt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'z^ ««Zielen noJnoovr'e
Aan de Fransche omwenteling had 'Duitschland, Pruis-h sen inzonderheid, de diepe vernedering te danken, uit welke het zich nu bevrijd had; de Fransche wetboeken hadden tot de middelen behoord, door welke men alle gévoel van onafhankelijkheid en nationaliteit had ■'getracht te verstikken; van hier een geest van afschuw bij velen tegen alle vruchten eener omwenteling, die het werk van eeuwen vernietigd en zelfs het heiligste niet gespaard had, doch rust, geluk noch voorspoed had aangebragt ; van daar geest van terugwerking, zucht naar het verledene, dat men ten hemel verhief. Het regt, dat in Duitschland heerschte, had de proef van eeuwen doorgestaan, was uit het volk ontsproten, beantwoordde dus aan de behoeften. Eenvormigheid van regt en het opnemen van dat regt in wetboeken moest de doodsteek zijn voor alle wetenschappelijke behandeling. Waarom dus aan het volk eene wetgeving opgedrongen uit algemeene, logische, rationalistische beginselen geput? Beter deed men, met het bestaande regt, waar dit blijken mögt op enkele punten gebrekkig te zijn, stukswijze te verbeteren. Doch ten overvloede ver-
-ocr page 232-klaarde vos Savigny, dat deregtsgeleerden van zijnen tijd niet op de hoogte stonden van zoodanige onderneming • waartoe hij, vooral uit den Code Napoléon, en de discussien daarbij gehouden, voorbeelden bijbragt; terwijl hij het Rp-meinsche regt hemelhoog verhief, en het, uit hoofde van zijne inwendige voortreffelijkheid, als voor alle tijden en volken geschikt, scheen aan te prijzen.
Dat hel regt uit het volk moest ontsproten zijn, om werkelijk voor het volk geschikt te wezen, hierin kwamen beide overeen. Thibaut echter meende, dat dit met het Romeinsche regt het geval niet was, daar gebrek aan eigene of het verdroogen der vroegere regtsbronnen dit in Duitsef^-land had doen invoeren, waar het door zijnen aard nimmer bij het volk wortel had geschoten. De belangrijkste punten, de regten uit het huwelijk en de vaderlijke magt voortspruitende, die van voogdij, eigendom, hypotheek» het erfregt, het regt der verbindtenissen , waren onbillijk.^ onnatuurlijk, zeer zeker met de Duitsche denkbeelden in strijd. -Van daar die menigvuldige afwijkingen en uitzonderingen , die op iedere plaats verschillen en tot eene menigte aangegroeid zijn, dat misschien niet één regtsgelcerde yan dien doolhof den draad heeft: van daar dat aan dit gpReeRe des regts ook nimmer eene wetenschappelijke behandeling ten deele viel. Het regt moest in het volkleven; doch boe kon dit geschieden bij een regt, dat of geschreven was ip nene taal, aan het volk vreemd, en aan dat volk opgedron-gén was, of zoo geheel plaatselijk, dat men dat zelfs van de meest nabijliggende plaatsen niet kende? Bij geen vreemd volk moet men zijne wetgeving zoeken: in de kennis, in de behoefte van het tegenwoordige, meer dan in het ver-ledene moet zij gevonden worden, want het tegenwoordige sluit het verledene in zich, en bevat reeds de zaden van het toekomende. Savignv zoekt het steunpunt van zijn regt
-ocr page 233-— 221 —
builen het tegenwoordige, in het verledene: Thibaut in het tegenwoordige. De een wilde het tegenwoordige in de onzekerheid van het verledene terugvoeren, de ander het hechter maken, ten einde de toekomst daarop zoude kunnen voortgaan. Aldus paste zeer zeker op Thibaut de beschuldiging niet, eene wetgeving uit algemeene, logische, rationalistische beginselen aan het volk te willen geven. Niemand was vijandiger dan hij tegen enkel theoretische bespiegeling. Buitendien zag hij in het behouden van het Romeinsche regt voor Duitschland een streven der regts-geleerden, vooral der meer geleerde, naar een monopolie; zijn wensch liep daarheen, dat de burger in de wet dat zoude vinden, waarop het gezond verstand van zelf komt, én' dat eene bepaalde studie der wet onnoodig' maakte. Hoewel de zucht naar een zeker monopolie misschien niet geheel vreemd was naar de redenen, om welke zijne tegenstanders zoo hardnekkig zich tegen een algemeen Duitsch wetboek verzetteden, zoo ging Thibaut tot een ander uiterste over en vergat, dat scheiden en verbinden bij iedere wetgeving zal te pas komen, en men daarom nimmer de tusschenkomst van menschen zal kunnen missen, die de wet tot hunne studie gemaakt hebben. Het vereischt oefening en oordeel, om bij onze zoo ingewikkelde maatschappelijke betrekkingen, de duizend en een gevallen van het teven, op welke de kleinste omstandigheden van invloed zijn, onder de algemeene regels te brengen, welke alleen een wetboek moet bevatten. Het wetboek ,moet de natuur leiden, niet haar dwingen; het moet vastheid, zekerheid vooral en regelmaat aan den loop der zaken geven, doch zoo dat deze er door ondersteund en niet door belemmerd wordt. Daarom juist is de wetgeving zoo zwaar een werk: uit die moeijelijkheid echter met SAVieNY,Jiet onmogelijke, het verderfelijke op te maken,
11 Dl. a' stuk 1840. T
-ocr page 234-is onjuist: Thibaut van zijne zijde wilde het schrijven van zoodanig wetboek misschien te veel tot het voorwerp van een wetenschappelijk congres maken : doch zijn beging sei was duidelijk, was overeenkomstig met de algemeene^ behoéfte. De wijze van uitvoering was een tweede punt en Thibaut stelde zijne meening hieromtrent niet als de cenigé^ goede voor. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
De tegenstanders eener algemeene wetgeving in Duitsch-tond zegevierden, tijdelijk althans. Thibaut, diép overtuigd van de waarheid zijner meeningen, zag met leed-j wezen, dat de Duitscheregeringen den weg, van achteruit-gang boven dien van vooruitgang volgden^ dat zij ^iet begrepen” dat cens de tijd voor geschrevene^jretgevingen^ bij ieder^Tolk komt; dat men aan den jwetgever moeijelijk dé kennis eb bepaling van het regt ontzeggen kan , om dit aan den regter alleen te geven. Teneur gesteld in zijne hoojP,”gedwongen om terug te kieren tot dat regt, van welks gebreken en ongeschiktheid voor het hedendaagsch Earc^a ', hij de duidelijkste overtuiging^in zich omdroeg’'^ sloot hij zich sedert dien tijd meer in zich-^èlvén op. Hij, wederlegde zelfs niet opzettelijk de tegen hem uitgekomene geschriften. Hierdoor zijn vele gronden, welke voOr zijne meening pleiten, onaangeroerd gebleven. Als akademische leeraar bleef hij groote diensten aan de regtsgeleerdheid bewijzen : als schrijver bepaalde hij zich tot de omwerking en verbetering van enkele punten in de herhaalde uitgaven van zijn Syslem des Pandekten-rechts, In het door hem mede’ uitgegeven Archiv für die civilistische Praxis werkte ,hij^ verscheidene dier punten’nader uit, en helderde hij ze op. Zijne overtuiging echter was niet aan hetpvanheleii gebragt. Dit toonde’ hij twee jaren geleden, toen hij zich tegen de jubclkreeten der historische school verdedigde in zijne verhandeling: lieber die sogenannte historische und nicht-
-ocr page 235-— 223 —
histonsche Rechtstchule, geplaatst in gekneld ^^ïcA^P ^f XXÏ, Hcft. 3, Nimmer heeft Thibaut zw»rigl)eid gemaaid om tegen zijne eigene dwalingen Qp te koqien of ze onbewimpeld te erkennen. Wanneer hij dus,, vijf «»n twinüg jaren ouder geworden, met dezelfde warmte,de leer ^apr, tast, die tot de scheiding tusschen de zich noemende histç-rische en de niet-historische school aanleiding, gegeven had ; ziet men, hoe vast gevestigd zijne denkbeelden op dit pupt waren, hoewel lüj aan de vervulling zijper wepschep wanhoopte. Leed doet het ons, wanneer zoodapig pep map degt; kracht der waarheid miskent en niet liegrijpt, dat het zaad,, door hem gestrooid, hoe lang ook, onderdrukt, cens wortel, scliieten en ontkiemen zal. Beroemde namen kuppen dep volksgeest oenen tijd lang van hot spoor brengen, .dkm y't te dooven vermogen zij gelukkig niet meer, . .^
Twee beschuldigingen vooral hebben de school getroffen,^^ in welke Thibaut eene der eerste plaatsen bekleedde; d^t zij hel Romeinsche regt verachtte, en dat zij dp geschiedpui» verwaarloosde, om de rede voor deze in de plaats te stellen. Thibaüt zekerlijk was geen bewonderaar van het Rotpeitische regt. De hardheid der bepalingen daarvan,, de eeuwigdurende, strijd tusschen regt en billijkheid, de kunste-narijen, tot welke de gehechtheid aan. het oude de Romeinsche regtsgeleerden dwong, ten einde volkomen verouderde regtsbeginselen op latere omstandigheden te kuppen toepassen; de moeite, die zij dus aanwenden moesten, om zonder schending van de letter der wet hare bedoeling te ■ontduiken, de onzekerheid van het regt, welke daarvan het gevolg moest zijp, doch bovenal de gebrekkige gedaante, in welke het zich aan ons vertoont, hinderden heil,, Die gebreken oordeelde hij niet te mogen bedekken, maar te moeten aan wijzen, ten einde verbetering mogelijk te maken. Doch van de andere zijde kon uiemandi grooter
-ocr page 236-— 224 —
^ JiswJitx Krim Jkt?!! JjC .lo' -- - *‘' vioi’iri-iai' oj'.(n«.-bex^opder^r^dao hij zijn,, van de Romeinsche regt^eleerckn ep bUFMie wüze yanjbfehandeling. Die gelukkige mengeling y^i praktijk jen theorie, die kennis van hunnen tijd-dié gezonde praktische zin; die scherpzinnigheid en juiste redë* nering; die onthouding van alles wat niet met de’ zaak Ih Olimiddellijk,verband stond, door welke zij zOo zeer uitmunten, maakten, dat hij zich hen tot voorbeeld gesteld had. Öp .tedere bladzijde bijna stelt hij hén'Liegen (té nieuwere over, ten einde hunne meerderheid te toonén. Gelijkelijk verwijderd van de blinde bewondering, die de historische school voor het Romeinsche regt koesterde , als van vooringenomenheid daartegen, bleef hu eenen géluk-om .j. V nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. i n: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• ioY6iquot;gt;2ib
klgen middelweg bewandelen.
. Hoe men immer ^Thibaut heeft durven verwijteh,'3âl hu de geschiedenis verwaarloosde, en alles üil^de'ènkêfe ,r^de^, '*jld^,afleiden, begrijpen wij met. Zijn zOo genéél jpraktische aanleg is daarmede in strijd. Tegen afgetrokkéne ^theorieën is niemand zoo ijverig te velde getrokken ats luj. ^een duister gevoel moest ons leiden, dat bij twijfelingen staan.blijft. Bij hemwasgeene theorie van*waarde, zoo ifij niet op feiten rustte. Opdat de geleerden waarachtig nut köii-pden stichten, moesten zij de ervaring van het dagelijksch leven niet missen ; daarom ijverde hij er steeds voor, dat tij zich aan de SpruchcoUegien niet zouden onttrekken. DetesSén van Kant hebben niet gestrekt om hem regtstheorieën te doen uitdenken, voor geene verwezenlijking vatbaar. Hoogst vruchtbaar echter was de wijsbegeerte voor hem?' want hij nam haar in zich op , en verbond haar met zijnen prak-tikalen zin. Zij was hem het middel, waardoor hij den aard der zaken en hare wijzigingen beter doorzag, alles tot een gronddenkbeeld wist terug te brengen ; doch altijd bleef zij hem middel, nimmer doel. Hierin lag een karakteristiek onderscheid tusschen Thibaut en andere leden der zooge-
-ocr page 237-225 —
na^mde niet-historische school. Dit heeft men dikwerf te weinig in^ßet/Mg gehouden» mideid d0ör’*deh^na®ï wplken men aan de tegenpartij van SaVigny èn zijne aan-hangers gegeven had. Doch alleziris vérschilde de Wijiré^ op welke beide partijen de geschiedenis^ en haai* hüt bei schouwden. Zoo als de wijsbegeerte, aldus was ook^de geschiedenis hem middel» geen dwl,^gelijk bij ’de histoH-sche school. Hem moest de geschipdpnra tot opheldering, tot verklaring van het bestaande.dienen, zoo dikwerf dit laatste in zich zelf zijne verklaring met gaf. Vreemd en afkeerig van alle geleerde praalzucht, alles n^ar hét nuttige j^f noodzakelijke afmetende, deelde hjj zijne geschiedkundige navorschingen alleen op die punten van het'régi m«}e, j^lke van algemecn belang waren en niet uit zich-zfïve ^touden'ijverklaard worden. Doch hij yéron^htzaamdo Janders even weinig de oudere regtsbronrien als de latere geschiedenis van het Romeinsche regt. De twaalf tajelen waren hem even goed bekend als de Glossotareri.'' Zoo 'wel het corpus juris als dê schrijvers der oudheid moesten hém j^hunne bijdragen schenken. Het was alleen het misbruik, dat ipen van de geschiedenis maakte, tegen hetwelk hij zich met kracht verzette. Het feit alleen en tot in zijne geringste kleinigheden te kennen, was hem van luttel belang; de oorzaken, de gevolgen, den achteruitgang of vooruitgang op te merken, dit lag hem meer aan het hart. jgVap daar dat hem reeds in zijnen akademietijd te Göttingen, j geene Ic^n zoo aangenaam waren als die van Spittleb.
Zeer ijverde hij daarom tegen dié strekking der historische school, die zich in de oudheid begraaft; die., in plaats van historisch-philosophisch te zijn, philologr^h-antiquärisch wordt; die de geringste kleinighèd«i,^hoè onbelangrijk ook, als kostbare zeldzaamheden ten hemel verheft. Deze eenzijdigheid, deze zucht naar kleinigheden liet hij niet
-ocr page 238-— 226 —
onaangejoerd» Zoo^aegt Jiij in het .4,rcAtV; yj,! W.’3J1 ;lt; '«‘Es ist «iae »nangonohme Erscheinuag,. das ia der Kechts-»wissen^cdisft so aft uber dem Kleinen uod Kleinlichen, »das Grosse‘Ond*. Grösstes ganz vernachlässigt ward. Dieas »gilt nicht blussjBicG«glt;insatz des Critischen und Histori-»sehen zum Dogmatischen-,, sondern auch, wenn mandas »Eine und das Andre für sich betrachtet.' Ueber das zweite »Gapitel der- Lca! ÄqwiUa ist vor Entdeckung des neuen »Gaius mehr geschrieben, als über die^unendlich «nichtige iiGeeeliwIftc desConcursasider Gläubiger;- über die Bedeut »tung des Digfstum veUtt, infortiatitin uniigwonum mehr; »als über die Gçschicldo'des Criaiinalrecht8;,iüber die [.ex »Aelia Stnlia iwehr als über die ganze Geschichte des »Erbrechts^; und über die unfruchtbare iereitus. luminwm »mehzit, wie über- hundert andre ,„ ganz vernachlässigte »practische Kaijhtsfsagen; ( Die Sachei begreift sich freilich »wohl. Zuiden kleinen, sogenannt8n;elegautenjErörteruUr »gen gehört oft nichts als ..gemeiner Scharfsinn, und: raae »gewisse Regsamkeit, welche durch Bezwingung des Kiev »nen ermuntert wird um sich gleich wieder an (ein andree (»Kleineszu wagen. Allein es «hört viel Geduld und gedio-»gene Kraft dazu 4 umfassende, tiefeingehende..Werke m »schreiben, dergleichen wir neuerlich von Savigny über »Besitz und Geschickte des Römischen Rechte im Mittelal-wfer, VON Mühlenbruch über die Cession, -und von Hasse »über die Culpa erhalten haben; und eine solche Aus-»dauer und Kraft ist eben nicht häufig, zu finden. Viele »Nebendingen kommen oft noch hinzu« dje/Mode, welche »Liebhngs*Tänden«en «.unterhält ; das Bestreben .1 eitler »Lehrer, nur sielt mit ihrerj;kleinen Individualität in »ihren Zuhörern „' ieder zu finden; die gänzlidie Abge-»trenntheit vieler Gelehrten vorn Leben und der Beobaclt-»tung der Bedürfnisse desselben, die Freiheit des academi-
-ocr page 239-— 227 —
»sehen Lehrers^ wenig ta lernen, oder das Unfruchtbare »tü'ctiUiviren^’wenn er sich um das beste nicht bekürh-»öiörn will; und vorallen Dingen, die häufige gelehrte Voflt; »nehmkeit7 welche sich anmasst}’Wegen eines bequem' »erlangten leeren Wissens auf die practischen Thelle des »Rechts, und die Beförderer einer festen Reditsverfassung »mit Verachtung hinabzusehen. » Nog een ander misbruik der regtsgeschiedenis ot der behandeling van Het regt hinderde Thibaut, wanneer men het namelijk tot een volkomen rationeel geheel wil maken en het van alle onregelmatigheid tracht te zuiveren. Dit is in strijd met de geschiedenis van bijnæ'aUe volken}* maar vooral met de Romeinsche regtsge-* schiedeniS.-Dat fegt is heP langzame 'werk van 'eeöWén ' onder den drang van’geheel verschillende omstandigheden en gebeurtenissen opgegroeid; in zijrte'geschiedenis moet men dus niet 'altijd streng inwendig verband en vólkomene regelmaat vórderen. Niet altijd kan de wet uit zich zelve verklaard worden, ook het toeval heeft aandeel gehad aan haar ontstaan. 'Daarom is het pligt somtijds het zedige non liquet uit te spreken en is het verkeerd, om in de wet meer verband te willen zoeken dan zij werkelijk heeft of haar, waar zij weinig logisch is, door eigene logica te willen aanvullen. 'oirtoa.
Daar Thibaut voor de waarheid altijd open oor had, sloot hij zich nimmer zoo uitsluitend aan eene partij aan, dat hg niet gaarne het voortreffelijke ook van do leden der andere partij enkende. Zijne achting vooral voor Savioky, als geleerde, was groot. nsnn a nsgnif jd;
Niet moeijelijk, gelooven wij, valt het uit Thibauts schriften op te maken, hoe hij zich‘de vorming van den regtsge-leerde en diens beoefening van het regt voorstelde. Systematisch-dogmatische kennis moet de I grond zijn, waarop alles rust : tot dezen moet alles teruggebragt-Wonlen ; ten
-ocr page 240-émàê men iedere tégïàlnstellinê^ in haren eigenen nard leere kennet. Heeft men zoodanige systematische kennis van het regt',*‘züóquot;kan mbn kich tot de verklaring van iedere plaats begeven eri éüegetiSdh vooral was hel onderzoek van Thi** BAUT.'^baarbij’ behoort men ’ het bijzondere aan het alge-meene ondergeschikt te maken, doch zieh to bewaren tegeh eene al te streng logische doordrijving van algemeene beginselen,' en behóórt men, waar dit van nafkan zijn, door do géschiedénis zich te laten vóórlichten. Aldus Vóórbereid kan men een gegrond oordeeT vóllen over de meerdere of mindere juistheid der Verschillende bepàlingen en hare toepasso lijkheid op onzen maatschappelijken tOéstand. Van groot behang kan Hierbij zijn de kennis ook van vreemde wetgevingen. Reedsin 1811 zeide ThibaPt hieromtrent, missohlen niet zonder eenigeoverdrijving, in de verhandeling over eon algemeen wetboek voor Duitschland : « Denn das ist nicht »die wahre belebende Reehtsgeschichte, welche'’mit gefes-»sellem Tllick auf der Geschichte eines Volkes Tultet ,Raus »dieser alle Kleinigkeiten engherzig herausptlücht, und »mit ihrer Mikrologie der Dissertation eines grossen Prak-»tlkcrs über das: ef cetera gleicht. Wie man den'Europäi-» sehen Reisenden, welche ihren Geist kräftig berührt, und »ihr Innerstes umgekehrt wissen wollen, den Rath geben »sollte, nur äusser Europa ihr Heil zu versuchen: so »sollten auch unsre Rechtsgeschichten, um wahrhaft prag-»matisch zu werden, gross und kräftig die Gesetzgebungen Malier andern alten und neuen Völker umfassen. Zehn »geistvolle Vorlesungen über die Rechtsverfassung der »Perser und Chinesen würde in unsern Studirenden mehr »wahren juristischen Sinn wecken, als hundert über die »jämmerlichen Pfuschereijen, denert die Intestat-Erbfolge »von Augustus bis Jüsttsianus unterlag. »
Ook aVs cikädemisch leeraar had Thibaut groote verdien-
-ocr page 241-— 229 —
steu.l ZoJider uitweidingen terstond op df j^zaak kome^de^ verklaarde hij eerst zuiver den regel zonder, epnige uitzon^ dering.-Nadat deze duidelijk voorgesteld was ,^ ging^hij tot de toepassing en de uitzondering.^oyer», ZÿçiÇ l?^§y^7SS den Code Napoléon, welke in Baden negt van krachHs.j sloot hij aan zijn .Syriern dee Pandekten-Rechte à^P^n^^jæ vooral waren zeer bezocht, daar Thibaut kort ^ maar gron-dSgide wet en hare beweeggronden verklaarde en beoordeelde, In zijne lessen trachtte hij vooraljJe jorgen^, dat zijne toehoorders niet door de menigte van kleinigheden^het geheel uitbet oog verlorens dat hun voor alles hctbelang-. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en m ■ oquot;« lt;
rijkste verklaardgWierd, dat zij in het^wezen der ?aak leerden indringen. Hij begreep dat het zijn pligt was, niet om hun zijne verkregene kennis in te giéten, jnaar om hen te onderrigten,, hoe zij hunne studieën het best inrigten en door zich-zelve tot kennis geraken konden. Hiertoe js Jij meer dan eenig ander dienstbaar geweest. .fb ” x' euiDe schriften van Thibaut munten uit door helderheid , waarin zij zelfs voor die van Savignv niet onderdoen. Doch boven deze hebben zij eene zekere warmte vooruit, die ons den schrijverfvoor den geest brengt, als sprak hij met ons. Zijn vuur deelt hij den lezer mede, want het komt voort uit de grondige en diepe overtuiging van eenen man, die zijn lang en werkzaam leven besteedde aan de kennis eener wetenschap, welke met de eerste en gewigtigste belangen der maatschappij, en van ieder barer leden op het naauwst verbonden is. Die belangen te kennen was voortdurend zijn streven. Daarom was hij ook de duidelijke uitdrukking van den hoogeren volksgeest en van de volksovertuiging in haren edelsten zin. Van daar wankelde bij niet in zijne gronddenkbeelden. Zij zelve, die of in het algemeen of in enkele punten zich met zijne gevoelens niet kunnen vereeni-gen, zullen echter, wij zeggen dit met vertrouwen,, zijn
-ocr page 242-— 230 —
scherp oordeel, zijne juiste gevolgtrekkingeoj zijne levendige en doeltreffende opmerkingen, zijne vrijheid van vooroordeetenen van geleerden hoogmoed dankbaar moeten erkennen« '?“W» i V
Als mensch viel aan Thibaut onverdeelde achting tén deel. Eenvoudigheid, opregtheid, diep gevoel voor het regtvaardige^ edele en schoone deden hom zeer betreuren : ongekunsteld maar hartelijk waren de woorden, die men aan zijne nagedachtenis, zelfs in de openbarc-zittingen der Badensche vertegenwoordiging, 'wijdde, l Tjó MinaiAiS.
Wij eindigen met de woorden van Mittermaier/ toen hij na Thibauts dood cene bijdrage van dezen tot zijne verhandeling over possessio civilis in het meergenoemd Archiv, Band XXII, Heft 2, plaatste: ib’rttnwV
«Thibaut war eine der edelsten Naturen, in der ein »reiches die ganze Menschheit mit Liebe umfassendes »Gemüth im schönsten Einklang mit einem seltenen Geiste »Stand, der schnell überall das Rechte erfasst und jedem »Gegenstände, dem er seine Aufmerksamkeit widmete, »die würdige Seite abzugewinnen verstand. Wohl mag es »Juristen geben, die durch die Masse der Gelehrsamkeit »höher als Thibaut stehen ; Keinem aber stellt er an der »Fülle fruchtbaren Wirkens, an der würdigen, praktischen »Auffassung des Rechts nach. Der sprudelnde Witz, die »Kunst durch passende Beispiele die Lehre aufzuhellen , »die Sitte, geistvol den entscheidenden Gesichtspunkt an »die Spitze jeder Lehre zu stellen, und die Kühnheit seiner »Bilder verschafften den Vorträgen Thibauts in den Herzen »seiner Zuhörer Eingang, auf eine Weise welche die troc-»kene noch so gelehrte Entwickelung nicht zu bewirken »vermocht hätte. Thibaut, ferne von Hochmuth und Neid »undRechthaberei, ehrte jede fremde Meinung, erkennte »gern, dass er auch von seinen Gegnern viel gelernt habe;
-ocr page 243-— 231 —
»jede neu erscheinende Schrift wurde von ihm benutzt; »jeder junge Schriftsteller wurde von ihm,aufgeipuntert. »Feind der Affectation und Vornehmthuerei, die sein Witz »geisselte, war Thibaut der liebevollste Freund, der ve^ »träglichste College. Eigennutz war seiner Seele fremd. »Bereitwilligkeit Jedem zu dienen, welcher der Hülfe »bedurfte— und zwar auf eine Weise die kein Opfer »isclieute,zu.helfen, war ein Hauptzug seines Charakters.»
De werken door Thibaut uitgegeven zijn :
Erklärung der L. 22 § ult^ und der L. 23 D. de pignor.
«€^. Hielt, l?96.nh'' t
^D ßrsiertatio inauguratie de genuina juris personarwn et rerum indole ^veroque huius divisionis pretio. Kiel, 1796.
Juristische Encyclopädie und Methodologie , zum eigenen Studio für- Anfänger und zum Gebrauche academischer Vor-ieiungen entworfen. A\tonaL,l'2Ql. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
aieiVersuche^uher einzelne Theile der Theorie .des Rechts. Ä Thle. Jena, 1798. (2® Auflage 1817). tjü (Onu,;*.
,Theorie der logischen Auslegung des rümisGhen Recht». Altona, 11799. (2*= Auflage 1807).
„yUeber Besitz und Verjährung. Jena, 1802. nbsp;nbsp;gt;nbsp;• d « tukBeiträge zur Crilik der Feuerbachschen, T^hre über die Grundbegriffe des peinlichen Rechts. Hamburg , 1802.
System des Pandekten-Rechts. 2 Bde. Jena, 1803. (8® Auflage 1834).
nn Veber die Nothwendigkeit eines allgemeinen bürgerlichen Rechts für Deutschland. Heidelberg, 1814, 00k opgenomen in het volgende werk.:
Civilistische Abhandlungen. Heidelberg,1814.^ (2® Auflage 182 zj. jiiain. gntht' ^xwinil eJinaltsg ca jbon vi jJ
x.-.z. ù.;« diumnooH nov omai , ruAumT .olfad Irfaoimav». jjonair j . gunaiaBl abmo? t oboi afade , JsiodcdniojJi bau « ouvfl Jmo?gt;g loiz moasnO nouiee nov donß io aesh jusga
-ocr page 244-— 232 —
ôniiS .119/9’5 sJ qo Joaw soquot; *w loi nglobbim siAid^ta BOEKBEOORDEELIXGEX EN A ERSLAGENJog oirf.nS crab Jam J/BiîrnJoY vid id ;-iv. gt;’.rrv ’ gb lavO Su jagt-nglement, zoo ait het konde zÿn t» het Koningrijk ,iquot;idef Kederlanden, of bedenkingen over de noodzakelijkheid rf ebner herziening van hetzelve , in verband met de bestaande ist wetgeving ,n en het wederkeerig belang van den Staat, de ' elk grondeigenaren en liefhebbers der jagt. Utreehtf bij-N* VAK bgiDER Monde, 84 bL in 8% . ..... ,• frquot; . . ..ü- ,7438 95 ,ihn larf URT )9in'i ï-ï n; ' i'iopn ''■’- ■•’labiy ob'rtßy 10 Iedere poging tot verbetering en volmakingjpnjær'Wgtr geving is, op zich zelve reeds, loffelijk., Daartoe (dit blijkt creeds uit den titel) strekt ook het aangekondigd werkje, en als zoodanig derhalve! verdient het aanbeveling, «01.4« aandacht vân allen, die belang stellen in den toestand yaii die wetgeving. Het verdient te meer aanbeveling, omdat de schrijver zijne denkbeelden kort en duidelijk, enzyme aanmerkingen op cencn zeer gematigden en bezadigdentoon heeft voorgedragen. Door dit laatste bewijst hij,!dat)het ?geene vitterij noch bedilzucht was, wolko bem do pen deed «’opvatten, maar dat het alleen waarheid was, welke, bij zocht;- en belangstelling in de zaak, welke hem deed schrij-.tven. Zijn arbeid draagt dan ook alle kenmerken vaa oen geheel onpartijdig onderzoek. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.nobiow
Het eerste gedeelte van zijn betoog (§ 2, bl. 27—fcSl) komt daarop neder, dat de tegenwoordige wet, houdende bepalingen op het stuk der jagt en visscheriji van il Julij, 1814, S. B. n.“ 79 (bij den Sehr, jagt-reglement genoemd), is onvolledig, ondoelmatig, en allergebrekkigst geredigeerd , (bl. 31). Hij' blijft echter hierbij niet staan; naaar schijnt te regt te begrijpen, dat het gemakkelijker is af te breken dan op te bouwen ; en dat men dan ook niet genoeg doet met gebreken aan te wijzen, indien men niet tevens ge-
-ocr page 245-— 233 —
schikte middelen tot verbetering weet op te geven. Zijne geblete 9^* § (M.‘5 F—^83) is dasrastf ^ew^ «83309
Over de hoofdzaak ben ik het, volmaakt met den Sehr, ééns. Ik zeg owr rfe ko6fdzaak] en ik versta daaronder dit : dat de wet van 1814 herziening en verbetering behoeft ; ofschoon ik vermeen in zeer velé“»bijzonderheden van- hem in gevoélen te moeten verschillen ^* en ook niet inzie, ;dat die Herziening zich zoo verre behoeft uit te strekken, als de Sehr, dit verlangt ; ofschoon hij mij met heeft overtuigd van de volstrekte noodzakelijkheid, zelfs niet van het nut, om de eerste'grondslagen, waarop het geheel« tegenwoordige stelsel''berust, omver te werpen tien daarvoor! een geheel nieuw stelsel in de plaats te stellen. Ik waag het mijnelt;bedenkingen aan het oordeel van den Sehr, en van andesren te onderwerpen.’' lt;5‘ i aih .nollü ukz JdoabnoB ißt De geheele eerste § (bl. 3—27) gai ik met stilzwijgen voorbij.-Beze ls slechts eene inleiding tot'hetgeen volgt, en beval' niets dan eenige zeer korte redeneringen over inatU«rregll(W. 3—7), en geschiedkundige opgaven, vooral betrekkelijk ons voormalig jagtregt (bb^ fl—27).« Meer heeft de Sehr, ook niet bedoeld te geven ; iets nieuws heb ik*‘daarin,f'zoo als van zelven spreekt, niet gevonden. 'Misschien had dit geheele eerste gedeelte kunnen'gemist worden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-- ufiH.in6qH0 ■ jg
(t^ In § 2 wordt, zoo als ik gezegd heb, de wet van 1814-' kortelijk ontleed, onderzocht en beoordeeld, en in § 3 de, naar het oordeel des Schr.lt; doelmatige verbeteringen aan-» gewezen. Swj»«!, • ^411^ .uLoK .. ylt;l) iT ’.n .!! .* ,*iét bri'De wet/-leest men‘op bl. 28, berust op twee hoofd-J beginselen: 1“ dat ieder burger geregtigd is tot de jagt, n mits voldoende aan de bij de wet voorgeschrevene bepalin-gen*, 2“ dat ieder grondeigenaar geregtigd is om eenen weem-quot;^den van zijnen grond te weren i mits daartoe dié middelen
-ocr page 246-— 234 -^
beti^cndèi wefke de 'Wét te dien ^ndn voerseWijfti^Dit is volkomen waar. Het komt mij daarenboven tóor, daf^ dezejbeginsden vrij wel overeenstemmen (sdioon'’Wet Volmaakt gelijk) met die van het Rom. regt, zOö alk meri die korte!ijk vermeld vindt in § 12 S. R. D. — Maar daarenboven uit dien tweeden hoofdregel volgt, bedrieg ik'Wïj niet, een derde, deze namelijk: dat de eigenaar iian den jagigrond alleen, en bij uitsluiting vdn alle anderen, gereg-‘’ tigdi» om op zijnen eigenen grotid te jagen, of dit régt atth anderen af te etaanf mits al weder voldoende aan de vdol’-waarden door de wet aan de uitoefening van dît Iregt'vëN bonden. Dit moge niet, met zoo vele woorden, in 'dél'MÜt geschreven staan, maar het is er een duidelijk-en onWiS-kenbaar gevolg vatt;'het volgt bepaaldelijk uit dé Artt. 15; 16 en 17 der wet. Immers zeker is het, dafdé eigenähr zelf op zijnen grond mag Jagen, en eveh zeker dàt'hïj Ibder ander kan beletten daarop te jagen ; en, wil mdn 'int 'hict’^ aan woerden ''blijven hangen; maar de zaak beschoiï^ért, ’ zoo als zij ispidam, meen ik, mag men daaruit besluitenY^ heeft hij op zijnen grond inderdaad het •uitsluitend tegt van de jagt, mits hij maar dien grond behoorlek afpbllc,' ten bewijze dat dezelve is privatieve Jagt, en daarOp^ dobr geene derden mag worden gejaagd.—- Het komt mij Voó^, dat de Sehr, dit heeft over het hoofd gezien, en dat menige zijner klagten juist daarom van zelven nkieten vervallen. '’
Het moge waar zijn, dat de afpaling (bl. 38—43) Yoo'^ als die nn gevorderd wordt, zeer kostbaar én bezwarende W; het moge zelfs waar zijn, dat sommige eigenaars daarom liever verkiezen hun regt op Ie geven, dan 'zich aan dië afpaling te onderwerpenf maar het is tevens W8Sfr, datV zulks dan het gevolg fe tart bunnen vrijéri wil f’ doch dat door dezelve op hun rept en principe geen inbreuk wOrdt gemaakt. Bovendien de eerste zwarigheid is gemakkelijk
-ocr page 247-— 235 —
te herstellen, (en dit zou ik zelfs voor wenschelijk houden) door de betaling van de registratie minder drukkend te maken, en zelfs niet onbepaald voor aZ/e jagten te vorderen; men zou die van kleinere uitgestrektheid gratis kunnen registreren. De overige bezwaren zijn niet zoo zeer te~‘ wijten aan het beginsel, als aan de wijze, waarop het thans wordt en moet worden toegepast. Ook deze zijn derhalve uit den weg te ruimen ; en de» Sehr, zelf geeft daartoe nuttige wenken. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Indien, men wel in het oog houdt hetgeen ik zoo even gezegd heb . omtrent het regt der eigenaren, dan vervalt al dadelijk het beweren des Sehr. (bl. 47**-öl), dat de tegenwoordige jagtwet niet meer in verbandi en overeenstemming staat mettonsBurg. regt, Art; 641 B. W. namelijk.
.Wat zegt dit: Art. ?«-r Het regt, om zich het wild toete^ eigenen (want oorspronkelijk is het «ene res nullius) behoort, bij ^uitsluiting, aan den eigenaar van den grond, waarop8 zich het wild bevindt. — Ik meen te hebben aangetoond j® dat dp jagtwet dit. regt volkomen eerbiedigt. En toch stond ‘ er niets^meer dan dit,, men zou welligt kunnen z^gen:'’ het Burg. Wetb. geeft het regt gelieel ongelimiteerd ; de jagtwet daarentegen maakt op dit ongelimiteerd- regt inbreuk, door het afhankelijk te maken van de bezwarende voorwaarde;der afpaling ; zij is dus met hetzelve nieten overeenstemming. Maar het Art. zegt meer, het gaat yootlz^verminderd de wetten.iSn verordeningen op dit stuk aanwezig. Met andere woorden zal dit wel boteekenen: mits zich onderwerpend» aan de bepalingen der, bijzondere wetten en verordeningen op het stuk der jogt, welke nu bestaan of,later zullen gemaakt worden. —~ Ik houd het er derhalve voor, dat de jagtwet in volkomen overeenstemming is met Art. 641; dat de wetgever die wet uitdrukkelijk heeft gehandhaafd, en tevens de gelegenheid opengelaten, om
-ocr page 248-— 236 —
daarin later Veranderingen en wijzigingen te brengen. Met dit doel alleen zijn denkelijk, de laatste woorden in dit Art. oj^enórnen. De Sehr, zegt wel (bl. 50) dat het doel schijnt geweest te zijn, om het bestaande jagtregt niet in eenii op losse schroeven te stellen. Maar wat dan ? om het lan{/-zamerkan^, laterUif te schnffon“!— Dit schijnt zijne mee-nirig; maar in do woorden van Art. 64-1 is zeker niets, dat dezelve regtvaardigt ; en ik heb noch in het bekende werk van den Heer Asser, noch in dat van den Heer Voordlin iets gevonden, Waaruit men dit, zelfs bij wege van gevolgtrekking, zou kunnen opmaken. Ik houd mij derhalve aan den natuurlijken zin der woorden, welken ik meen zoo even te hebben opgegeven.
ik'heb bij dit punt opzettelijk lang stilgestaan, omdat het het belangrijkste is, en tevens bevat de hoofdaanraer-king des Sehr, tegen de wet. Zien wij thans, welk stelsel hij in de plaats van het bestaande wil hebben aangenomen. Hij stelt-voor (bl, 63): dat in elke gemeente of in eiken polder, de jagt telkens voor den tijd van zes jaren zal worden verpacht, en dat het provenu der verpachting zal worden gestort in de bus van de gezamenlijke landeigenaren van zoodanige gemeente of polder, met uitzondering van de riddermatige en heerlijke jagten. — Ieder landeigenaar zou derhalve gedwongen worden nolens volens zijne jagt te Verpachten.
Daar tegenover zou staan voornamelijk het voorregt, dat hij zou bevrijd blijven van de afpaling, en daarcnlmen, dat hij jager of niet, ten minste eenig voordeel zoude genietenvan het regt, dat de Burg, wet hem op het wild toekent. — Dit is zeker waar, doch desniettemin, al oordeelde ik de aanmerking tegen het bestaande gegrond, zou ik het geneesmiddel onbepaald afkeuren.
De .Sehr, gevoelt quot;n erkent, dat zijn voorstel aan menig-
-ocr page 249-— 237 —
vuldige zwarigheden onderhevig is. Hij somt zelfs sommigen derzelve op, als: 1’ dat men daardoor aan den eigenaar van den grond zijn regt op het wild ontneemt (hl. 69) ; 2quot; dat het dan nog heter ware het aan de verkiezing der landeigenaren over te laten, om zich over die verpachting onderling te ve/staan (hl. 72); 3® dat de jagt daardoor geheel ontaardt in een privilegie der landeigenaars (hl. 74); 4® dat het de inkomsten van het jagtdepartement aanmerkelijk zou verminderen (hl. 76). — Ik wil gaarne toegeven , dat niet alle deze zwarigheden even gegrond zijn, dat zeker de laatste ongegrond is; maar ik zal niet bij allen stilstaan; want de eerste is, naar mijn oordeel, meer dan genoeg, om het geheele stelsel te verwerpen ; en in de oplossing daarvan, schijnt de Sehr, zeker niet gelukkig te zijn geslaagd : mij althans heeft hij niet overtuigd.
Zeer opmerkelijk is het al dadelijk, dat dezelfde Sehr., die het bestaande bestrijdt, én omdat daarbij het uitsluitend regt van den grondeigenaar niet genoeg wordt geëerbiedigd, én .omdat het zoude in strijd zijn met het Burg. Wetb., als uit éénen adem een middel aanbiedt, waardoor het geheele regt des eigenaars wordt de bodem ingeslagen, en dat het geheele Art. 641 uit het B. W. zou moeten doen wegschrappen. Hij doet het, wel is waar, steeds voorkomen, als of zijne verpachting slechts zoude zijn eene wijziging in de wijse van uitoefening van het regt op het wild ; maar hij zal toch wel, bij eenig nadenken toegeven, dat dit regt op het wild eigenlijk geheel verloren gaat, en hij aan de eigenaars daarvan een geheel ander regt, dat om te verpachten, in de plaats geeft.
De wet (Art. 641) geeft den eigenaar het regt om zich het wild TOE te eigenen; niets kan daarmede meer strijdig zijn, dan hem te noodzaken dit regt tegen wil en dank aan een ander af te staan, en hem daardoor Ïh verbieden zich
II. Dl. a' stuk 1840. 8
-ocr page 250-— 238 —
hit wild toe te eigenen ^ ten zij hij ook vow eene grootcra of kleinere geldsom hetzelfde regt in zijne gehele gemeente of polder gepacht hebbe. — Ik zie in dit alles, pepe tegenstrijdigheid, welke ik niet weet te verklaren. jgtin
Maar men kan Art. 64-1 veranderen, als het voorgestelde beter is. Ik weet het; maar ik geloof juist, dat het voorgestelde* slechter is. De eigenaar heeft, daarover zullen wel allen het eens zijn, regtmatige aanspraak, om gelrand-haafd te worden bij het regt om de voorregten te^genieten van het wild op zijnen grond. Voor sommigen, voor de meesten misschien,,bestaat het voorname,gvoorregt juist daarin, om dien grond zelve te bejagen of te doen bejagen.
En waarom ïhen nu willekeurig van dit regt beroofd? Waarom hen genoodzaakt die uitspanning, dit genot, dat hun regt is, aan anderen te verkoopen voor geld dat z^ met begeeren, dat zij niet noodig hebben? —- In mijn oog is dit eene schreeuwende onbillijkheid, en verdient het tegenwoordige beginsel, behoudens eenige doel matige,veranderingen, verreweg de voorkeur; dit laat aan den grondeigenaar de vrije keus, om in persoon zijn regt uit te oefenen, of om het aan anderen te verhuren of te verpachten ; het laat jagen hem, die begeert te jagen; het geeft geld aan hem, die geld begeert. . «4 :ï5W
De middenweg door den Sehr. (bl. 71) voorgeslagen, neemt het kwaad met weg, om niet te zeggen, dat het, door de invoering van oen nieuw privilegie ten behoeve dar rijken, het nog verergert. Men zou, namelijk .aan heB» die een aanzienlijk getal bunders bezitten,; vergunnen om hunne landen uit de algemeene verpachting te houden, -r-Goed ; maar dit zal altijd maar eene uitsondering zijn voor weinigen; voor,iahe de overigen, die gelijke aanspraak hebben op bescherming hunner regten, blijft de harde, de onbillijke regel.? A'nev 4 . jo8ok ^- :o-
-ocr page 251-— 239 —
Jî* Efene andere aanmerking van den Sehr, bestaat daarin j^ dat in de surreillance op het jagtwezen niet genoegzaam wordt voorzien/ Hij wil daarom (bl. 31—33, 51, 52) het getal der oppassers (opzietiers, legt de wet) vermeerderd ia en tevens bepaald'hebben, dat geen hunner langer dan een jaar op dezelfde plaats zal blijven. Ik ben geen jager, ik heb zelfs nooit gejaagd; doch de regtspraktijk en de behandeling van jagtzaken heeft mij niet doen ondervinden, dat de stroopers’ongestraft blijven; iki heb integendeel dikwijls opgemerkt, dat de opzieners veel te spoedig tot bet relateren overgaan van overtredingen , welke of niet begaan, of zeker onbewezen zijn. Dit is, naar mijn inzien, een natnurlijk gevolg van de allergevaarlijkste bepalingen van Art. 6quot;en 7, welke aan de opzieners twee derde gedeelten der calange;'^en de gelieele opbrengst der ver-beurdverklaringen toekennen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1‘ V* b '
quot;O'jDe 8chrPschijnt deze bepalingen niet af te keuren ; ik geloof integendeel, dat, bij eene herziening der wet, men zou moeten beginnen met dezelve af te schaffen; want ontelbaar en noodlottig zijn de misbruiken, de knevelarijen en valsche eeden, waartoe zij aanleiding geven. Ik zal hierover niet verder uitweiden, maar verwijzen naar het Weekblad van het Regt, n.® 62, en daaruit alleen de volgende .woorden overnemen: «men verhooge hunne salarissen, maar men betale hun niet voor hunne aanklagten, waarvan sommige onregtvaardige veroordeelingen niet cens de ergste gevolgen zijn. » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’'
tnoDe ligtvaardige calanges worden alleen nog beteugeld door de bevoegdheid tot’transactie, bij Art. i jl aan de houtvesterijen gegeven, welke ik onder anderen daarom voor zeer heilzaam houd. Dan ook deze waarborg zou grootendeels vervallen, indien men de uitlegging wilde aannemen, welke de Sehr. (bl. 35) van Art. 7 geeft, doch
-ocr page 252-— 240 —
waarvan hij,zelf de juistheid schijnt te betwijfelen, deze namelijk: dat de gt;nbsp;houtvester wel zou kunnen transigeren over de boete .dock niet over de verbeurdverklaring. Inde-daad zulk eene^ stelling zoude tot vreemde gevolgen leiden# De geheele bevoegdheid tot transigeren z»u daardoor ver», nietigdi.wordert; men »besluit daartoe tochralleen , .om de onaangenaamheden en kosten eener vervolging te ontgaan.; en wie zal transigeren, als hij er dit doel niet mede bereikt, als hij toch vervolgd wordt ? Er zou geen einde meer aan de calanges zijn ; wantva/fen zoudeni door de. ambtenaren van het Op, Min. mosten vervolgd worden,, hoe blijkbaar onregtvaardig en ongegrond ook; en zulks wet meer in het belang van den Staat, om begane overtredingenite doen straffen, maar in dat der opzieners, om hun hunne betaling te bezorgen ; en bleek zijne aanklagte valsch, en de ver* volging ongegrond te zijn, de Staat zou de kosten moeten betalen vanieen proces, dat alleen om zijnentwUie gevoerd was. —Maar er is dan ook gelukkig in dat Art. 7 geen letter geschreven^.welke tot zoodanige ongerijmdheden verpligt. Art. 4 daarentegen geeft aan de houtvesters de bevoegdheid om te transigeren, zonder eenige beperking, over de overtreding, metidit gevolg derhalve, dat door de transactie de geheele overtreding wordt afgedaan. Hetzelfde Art. zegt, eindelijk, dat alle overtredingen moeten vervolgd worden, met uitzondering van die waarover getransigeerd wordt ; deze worden dus niet vervolgd ; en zonder vervolging zal ct wel geene veroordeeling tot verbeurdverklaring te bekomen zijn. ;:sv iebl neb
Ik wil het echter niet bepaaldelijk tegenspreken, dat hier of daar eene vermeerdering van het personeel der opzieners wenschelijk kan zijn ; maar hunne jaarlijksche verplaatsing naar vreemde oorden, zou ik in geen geval als doelmatig beschouwen. Eer zij nog op eene plaats goed
-ocr page 253-— 241 —
georiënteerd zijn', 'en zij'met de personen en, plaa^elijke omstandigheden bekend zijn, zouden zij de* plaats breeds moeten verlaten ; en dit kan zeker eene rigtige surveillance niet bevorderlijk wezen. De omkoopingen, waarvoor de Sehr, vreest, zal men het best beletten, door dezelve gestreng te straffen, en door brave en geschikte personen tot opzieners te benoemen. Voor dezelve is »zeker ar zeer weinig vrees, zoo lang de bepalingen inlt;Art. 6 en 7 va» kracht zijn. «lt; noog ufv it ■ •tm lt;nbsp;bglonsz riool pri sIk m Tot ^dus verreemijne bedenkingen^ welke langer zijn uitgevallen dan ik mij had voorgesteld. Ik moet daarom zwijgen over andere juiste aanmerkingen Van den Schr.,-die ieder bij de lezing van zijn werk, dat ik zeer aanbeveel, zullen in het oog vallen. Omtrent del redactie ben. ik bM volkomen met hem cens. Door grooto duidelijkheid mum ten onze wetten zelden uit. In den tijd, waarin de jagtwet het licht zag, was dit nog erger dan thans ; zij draagt dan ook de kenmerken van het algemeen gebrek. Als voorbeelden kunnen strekken de Artt. 18, 2Ô, 23p iïp, door den Sehr. (bl. 44—46) aangewezen. nofiomaissh.* .liA -•s Het werkje wordt besloten met eenige aanmerkingen omtrent de heerlijke en riddermatige jagten l(bl. 77—-83). Ik zal daarover echter in geene verdere beschouwingen treden; dit zou mij te ver leiden. Doch daarmede verdient ^vergeleken te worden eene pleitrede, door dencHeer J. S. LoTSY in Junij 1839 uitgesproken voor de Arr.-Begtbank te 't Hertogenbosch, en later door hem uitgegeven, onder den titel van « de Warande van Tilburg verdedigd ; eene bijdrage tot het jagtregt. iS (Zie hieronder, in de berigten}. lah Issnoaiaq isri iisv gfliisbioomiav öAi'DB^PiHTö. «* odoeiplißci sonuu lÉsm jnrii onJ Jpfodoenow eionaisqo Uvag noog m Ji uos , uo ,-—. •mooiv ißßu guièJfisIqiav ixtug eJsfil'i ana» Oquot; pon (;s io5I .nov/oorioesd gitsmlopb els
-ocr page 254-— 242 ^
AcABEAnCHe litteratuur. i— MP'Hi- ’’sJ ACo«, ^dm^ iif iMni^Uraie, ad titvlum' XXII Cod, dé ont. judicidram i^ eriminalium, qui agit di probation» idelietodirtttf JAmtt. vMapod amp;TBaAmii 1840, 93 pagg. in 8“;«rioBna Îo hiudoa ,eineOR(loiq fiBraWigaf BrasJevi ’.ou - ,01 ,q .awaxta' -1 Onder de nieuwigheden door ons Wetb.,van StrafvJin de Kjfstraffelijke regtepleging ingevoerd, bekleeden zeker eene voorname plaats, de regelen over het zoogenoemde Wittig'beunjg. Op zich-zelve houd ik nog altijd het beginsel voor weinig aannemelijk, dat de regter bij de beoordeeling der aangevoerde bewijzen, tot vestiging zijnet overtuiging over schuld of onschuld, aan vaste regelen bindt, voor een groot gedeelte acht ik dit zelfs onmogelijk en onuitvoerbaar. Maar ik moet tevens bekennen te behooren tot diegenen, dië^ Van dag tol dag meer de regtspleging, der gezworenen beschouwen als eene groote weldaad; en eik acht hét te Older te betreuren,!dat men bij ons daarvan niet eensde proef heeft genomen, omdat ik dit meer toeschrijf laan ToerOorteel; en ook aan het zeer gebrekkige der Fransche wet over het onderwerp, dan wel aan eene stellige overtuiging van het slechte der zaak op zich-zelve. Gaarne maak ik de volgende woorden van den Sehr, der aangekon-digde verhandeling (p. 18) tot de mijne: « satis erit ani-»taadvcrtere,.apud nos universe fuisse reprobatum^ non »tantopere propter ipsius institut! defectus, quam propter »originem, scopum, onera. Universo populo displicuit »judicium pet judices juratos, quia nobis armis victricibos »ferme erat obtrusUm; ingratum erat magistratibns judî-»dalibus propter scopum, necnon ipsis'judicibus juratis »propter ineVitabilia onera et operas illud institutum con-*i)comitantia. »vi* nobliió. éJdoola fis Jeb foils blesqadaoa»
^ï Doch wanneer de dcer van wettig bewijs op zich-zelven al niet verkiesselijk moge zijn { wanneer dezelve niet denk-
-ocr page 255-— 243 —
baar 4» bij het bestaan'-eener jury y dan i Valt bet erbtet evenmin te ontkennen, «dat derelve een noodzakelijk-kwaad wordt, zoodra men vaste regters en ,regt^eleerden over schuld of onschuld laat oordedem 4 ntertto-:'« zegt de heer ’s Jacob, p. 10, «hoe systema legitimae probationis, »tanquam sequela consideratür institut! judicum jurisperi-»torum de facto et jure simul oognoscentiumi »'.--rM^En te regt. -,g. gt;-i v'.yo naiogm qb .eißsfq omemoov onae fat De heer’s Jacob heeft zijne verhandeling afgedeeld- in 7 hoofdstukken.bHct eerste (p. 3-—26) bevat eene soort van inleiding. Op p* 5—8 vindt men kortelijk aangewezen hOt verschil lusschen den processus accusaiorwt en inqV'üitoritUi met i verdere verwijzing naar oMittbsmaier , .^ Strafverfahren der Deutschen Staaten; io dea eersten wordt de kracht der bewijzen meestal overgelatcn aan de overtuiging en het geweten des regters; de leer van. het wettig bewijs ligt doorgaans meer in den aard van den t weeden (p. 8‘-rlO). Het hoofdstuk wordt (p. 11—21) beslotea me* korte, g^ schiedkundige opgaven over bet bewijs in strafzaken, ifl Neder land.-- •lt; ;■ ff 'j-'i'bao tod isvo Jow smHet tweede hoofdstuk (p. 27—38) heeft tot onderweip den aard, de kracht, en het gevolg van de leer van het bewijs, van het Wetb. van Strafv. (Art. 427^431)* Hoofdzakelijk wordt daarin behandeld de vraag,,in hoe^verre -daarbij gezegd kan worden een eigenlijk.stelseljvan wettig ^bewijs te zijn ingevoerd. De slotsom, van des Sclu'xjOnder-j-zoek is, dat: 1° het oordeel over schuld aan- desjregters . overtuiging wordt overgelaten, of^hoon de wet .te gelijker tijd eenige regels voorschrijft, waaraan da regter de bewijsmiddelen moet toetsen; 2? dat die regeln evenweLzoo njim en onbepaald zijn, dat zij slechts zelden da willekeur, van den regter beperken, zoodat alles weder^oederkomt op de inwendige overtuiging«' Wat het eerste betreft)!daarin zou
-ocr page 256-— 244 —
ik vermeenen met den Sehr, van gevoelen te moeten; verschillen. De wet toch doet meer dan regels geven, waaraan de)regter de bewijzen moet toetsen; want zij verbiedt uitdrukkelijk de veroordeeling, indien het geleverde be-wijs niet volgent die regelen genoegzaam is om de schuld voor bewezen te houden. Dit ten minste is hare kennelijke strekking, en het doel van haren maker. Men leze slechts den geheelen 22’*'“ titel, vooral Art. 427 en 428. Of zij dit doel wel volkomen bereikt heeft, is eeneandere vraag, en de tweede stelling van den Schr. houd ik voor meer waar; want het valt niet te ontkennen, dat de wet in vele opzigten zoo onbestemd is, dat vooral de leer der aanwijzingen zoo ruim en rekbaar is, dat het den regter maar- zeer zelden ónmogelijk is te veroordeelen, indien hij van schuld overtuigd is, al mögt er hier of daar ook aan het wettige bewijs iets ontbreken. . «nutus^'id
In de volgende hoofdstukken worden de bepalingen .over de afzonderlijke bewijsmiddelen geschiedkundige critisch en uitlegkundig behandeld. Het zou mij te ver leiden ia eene breedvoerige beoordeeling hierover te treden. Ik zal mij bepalen tot de opgave van den inhoud, met bijvoeging van enkele aanmerkingen. aurjgtiiuno
Het derde hoofdstuk (p. 38—48) loopt over het getui-gen-bewijs. Art. 432—436. De Schr. behandelt aldaar onder anderen (p. 42) de bekende vraag, of de ambtenaren, welke krachtens hun ambt processen-verbalen opmaken ter constatering of vervolging van zekere overtredingen, en aan welke de wet een voordeel toezegt in de iboetea,, door de overtreders te verbeuren, behooren onder do aanbrengers, wier aangiften door de wet met geld beloond worden, welke volgens Art. 188 niet als getuigen mogen gehoord worden? -— En hij maakt er zich gemakkelijk genoeg af, met de volgende woorden: « facilis adraodum
-ocr page 257-— 245 —
responiio; apertum enim est art. 188 hos (namelijk prij^or tog- homines,/ qui crimina denuntiantgt;, cujus denqutiandi munus iis mandatum non erat excludere, cungt; illos. (njame-Iqk reipuWicae ministros, etc.) contra^ tanquam idoueps testes, omnino^agnoscat. » De Sehr, heeft «voue »ich epo. Arrest vaa den H, R. van 11 Junij, 1839,1 te vinden ju de Verxamelwg van den heer van den Honert. A/'A Jagt^ Visschenji'l, Ih' ^sqq. — Ik kan mij echter met dit gevoelen y zoo lang men daarvoor geene meer afdoende, redenen aanvoert, moeijelijk vereenigen^Art. 188 amp;nbsp;schijnt Big integendeel algemeen, en ik zoek daarin te vergeefs^de onderscheiding,-.! welke men gemaakt heeft. Zie meer-hier-over Segtsg. BijbL, 1, 275—279. !f.p.rf;io-j no mim ooi nog billet vierde hoofdstuk (p. 49—57) handelt over schriftp^ lijk bewijs^ Art. 436—439; het vijfde (p. 158—68) ov.er, bekentenis, Art. 439—442. Van de niet onbelangrijke vraag, of de bekentenis van éénen beschuldigde;kan gebezigd worden » het zij als aanwijzing, het zij als toelicht ting,itegen zijne mede-bescliuldigden, wordt geen gewag gemaakt. Mij ware ditlt; echter, wcnschelijk voorgekomen }i want; naar de wet, houd ik het één en het ander voor onmogelijk; ik laat daar, in hoe verre het wenschelijk zou zgn, doch ik heb meermalen meenen op te merken , dat vele onzer Hoven en Regtbanken er anders over denken, rs^. De Sehr, meent (p. 63, 64) dat de regel van Art. 1961 B. W., dat geene bekentenis mag gesplitst worden ten nadeele van dengenen, die dezelve heeft afgelegd, ook in strafzaken van toepassing is. Ik geloof het met hem;,de wet zegt het echter niet uitdrukkelijk, en ook dat wordt dikwijls anders begrepen. Nog vind ik op p. 63 de volgende zeer behartigenswaardige les : «ceteroquin servatum ,quo-»que est apud nos juris Francici placitum , interrogatipn96 a »praeside curiae non adeo esse faciendas, ut ita acousatus
-ocr page 258-— 246 —
^ad cimfitendum campeUeretur, sed eoconsilio ut responderct »argumentis, qiiac contra eumin judicio^a testibusjaliove »modo afferuntur , et eorum vim contrariis probationibus »enervaret.»—Men behoorde het nooit te vergeten ; ik durf biet zeggen, dat men het nooit vergeet. £r is eene morele pijnbank p zoo wel als eene physieko. De laatste is voor eeuwig van de beschaafde wereld verbannen ; men zorgo, dat de eerste niet binnen sluipe, en eenen nieuwen troon vestige op de puinhoopen van den ouden, lo-iao JnerfoeM Aanwijzingen ; Art. 442—445, maken het onderwerp uit van het zesde hoofdstuk (p. 69—84). In het algemoen kan ik mij vrij wel vereenigen, met hetgeen ik daarover vind opgeteekend. Als een groot bewijs voor zijne meening, dat het Wetb. van Strafv. geen eigenlijk stolsel van wettig bewijs zou hebben ingevoerd, voert de Sehr.Li(p- 74—76) ,het volgende aan: dat, namelijk, volgens hem p alle die Onvolmaakte bewijsmiddelen (imperfeotoe prohandi^niasj., welke de wet, wegens gebrek in den vorm, niet alsrögt-etreekscbó bewijzen erkent, echter als aanwijzingen kunnen gelden. — Indien dit al waar is, dan behoort men daarvan toch nit te zonderen : 1° de bekentenis van mede-beschul-digden, zoo als ik vroeger gezegd heb; 2quot; de onbeeedigde verklaringen van onbekwame getuigen, zoo»alsjnader blijken lt;zal. Met deze uitzonderingen verliest de regel, voor het minste, zeer veel van deszelfs kracht. jeiu[no
Over deze onbeeedigde getuigenissen handelt het zevende en laatste hoofdstuk (p. 85—93), hetwelk alleen gewijdfs aan eene verklaring van Art. 445. Met deze verklaring echter zou ik het moeijelijk eens kunnen worden. «De regter j- zegt Art. 445 , zal alzoo geen volkomen geloof mogen hechten aan hetgeen zoodanige onbevoegde getuigen verklaren te hebben gehoord, gezien en ondervonden. » Ik moet al dadelijk erkennen in die woorden niet die onge-
-ocr page 259-— 247 —
rgmdhcifl te zienj' welke de heer ’s Jacob, en de door hem aangèhaalde schrijvers er in gevonden hebben.’rDe regier mag geen geloof hechten: wil men dit letterlijk opvatten; wil men er uit verstaan, dat de regier, als mensch niet mag gelooven, dan, ja zeker, is het meer dan bespottelijk} want ieder begrijpt, dat het van den wetgever niet kan afhangen apriorité bepalen, wat men al, wat men niet mag geloo-veni Maar dit is ook de zin noch de bedoeling; het Art. beteekent eenvoudig, dat de regier niet mag gelooven, al Was hij als mensch overtuigd ; dat hij niet voor bewezen mag houden, wat die onbevoegde personen zeggen ; en door dit te gebieden gaat de wet de grenzen niet te buiten noch van haar gezag , i,noch van de mogelijkheid ; het geweten van den mensch kan zij niet dwingen, maar het geloof van den regier kan zij beperken. —• Geen volkomen geloof :via.lbe-teekent dit? gaat de Sehr, voort; het bewijs is ondeelbaar, er is geen half-bewijs, evenmin als een half-mensch; iets is bewezen of onbewezen; de regter moet dus aan de verklaringen van deze getuigen geheel geloof geven, of weigeren. Tot dus verre ben ik het eens : ik houd ook die uitdrukking : geen volkomen geloof voor onnaauwkeurig. Maar de gevolgtrekking, dat, onder zekere omstandigheden de onbevoegde getuigen regtens geloof mogen verdienen, om te gelden, het zij als bewijs, het zij als aanwijzing, houd ik voor onjuist. Geen volkomen geloof kan hier niets anders betee-kenen dan: geen geloof. De strekking der wet is geene andere, dan dat de onbeëedigdeverklaringen, hier bedoeld, (^ zich-zelve, geen bewijs hoegenaamd opleveren. Men behoeft slechts de volgende woorden van het Art. te lezen, om er zich van te overtuigen: « maar hunneiverklaringen kunnen alleen strekken om bekend te worden en op het spoor te geraken van daadzaken, welke van elders kunnen blijken of bevestigd worden. » — Zij kunnen dus strekken tot
-ocr page 260-niets anders, en bepaaldelijk niet om eenige daadzaken- te bewijzen. De woorden mogen eenigzins dubbelzinnig, de redactie niet zeer naauwkeurig zijn ; maar de zin is duidelijk. — De geschiedenis van het Art., bij Voorduin, VII, 668—685 versterkt mij in dit gevoelen.
A. DE PiNTO.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
— Dezer dagen ziet bij den Boekverkooper Douer te Zwolle bet licht een tweede verbeterde en vermeerderde druk van bet loffelijk bekende JSegiefer der wellen en ieslulten, betre/i/telijk het openbaar bestuur in de Nederlanden , orer het tijdeah van i^QÖ tot en met i83g, door den beer G. Luttembehg. In het jaar 1829 gaf de schrijver zijn eerste register, loopende over de jaren i8i3 tot en met 1827. Het tweede, zich onmiddellijk aan hetzelve aansluitende, uitgegeven in 1834, hep over de jareu 1796 tot 1813. Eindelijk was het eerstgenoemd register, bij twee supplementen in i83o en i834 uitgegeven, vervolgd tot het jaar 1834 ingesloten. — In den tweeden thans aangekondigden druk, vinden wij de twee registers in één geheel vereenigd ; en deze vereeniging kan niet anders dan de bruikbaarheid en de geriefelijkheid van het werk nog doen toenemen. — De inrigting van het Register is te veel bekend, dan dat wij het noodig oordeelen daaromtrent in bijzonderheden te treden. Ten overvloede verwijzen wij naar de voorberigten der eerste uitgaven. De tweede druk, na zoo weinige jaren, getuigt van den grooten bijval, welken de arbeid van den heer Ldtiekbebg is te beurt gevallen. Behalve de verrijking van het werk met hetgeheeletijds-bestekvan i835tol 1839, zal men hier en daar nog meerdere verbeteringen en vermeerderingen aantreffen. Het eerste stuk, dat thans alleen het licht ziet, bevat de 14 eerste titels, als : 1“ staatswetten en dergelijke akten ; 2° adel en ridderschap; 3“ ridderorden, titels, enz.; 4° militaire Willemsorde; 5° orde van den Nederlandschen leeuw; 6° Duit-sche orde, vreemde orden, eerepenningen, enz. ; 7° buitenland-•sehe zaken en betrekkingen; 8° algemeene en plaatselijke politie.
-ocr page 261-— 249 —
veiligheid en openbare orde; y° geneeskundig onderzoek en toe» voorzigt; 10° drukpers, boekhandel; ii° landbouw en veeteelt* mijnen, enz.; ii° fabrijken en trafijken, neringen en bedrijven; i3°koophandel, scheepvaart, visscherijen, enz.; 14° maten en géwigten. .flóUuiaaoasC- —
— Wij hebben voorts te vermelden de voortzeWing der twee volgende, vroeger aangekondigde, werken : t° De uitgave der wetboeken van den heer Lipsiaw. Een uitvoerig verslag van zijn Burgerlijk Jf^etkock, kan men vinden, hierboven, 7kemis, I, a54, volgg. — Thans ziet het licht het ^etb. van Kooph.— Ook dit is bewerkt door den heer Tijdkmsn, onder toezigt van den heer Ltpiiiiir, hoezeer het blijkt, uit het voor-berigt, dat laatstgenoemde daarin meer zelf de hand heeft gehad. De beweiiking is volkomen gelijk aan het Burg. Wetb. Alleen vindt men' hier meer uitvoerigheid in de inleidingen boven de onderscheidene titels. De critische aanmerkingen, welke men irt dezelve menigvuldiger aantreft, zoo wel tot aanprijzing als tot afkeuring der bepalingen van het Wetb., zijn vooral zeer gewlg-tig. — Zie een verslag van dit werk in het Weekblad «on hel Regt, n.° tai. Ook wij gelooven , dat het zijn zal niet alleen eene zeer nuttige leiddraad voor regtsgeleerden, maar daarenboven een onmisbaar handboek voor kooplieden.
a° De ^enameling eau wetten , hesluiten en reglsironnen van Franeehen oorsprong, enz., door Mr. C. J. Fortuin. Het eerste deel is gunstig beoordeeld , hierboven, Themis, 11, yt, volgg., en IVeJ. Jaarh., I, 344 gt;nbsp;'''olgg- — Het tweede deel, later uitgegeven, loopt over het tijdvak 1799—1807. Het derde wordt met verlangen te gemoet gezien.
— Voorts heeft de heer Mr. J. van de Poel, Advokaat te Amsterdam, dezer dagen, uitgegeven eene f^erzameUng van vatier-lanJsehe wetten en hesluiten, uitgevaardigd sedert as Januari/ 1798, tot 10 Julij 1810, in zoo verre zij ook, sedert de invoering der nieuwe wetgeving in JVederland, middellijk of onmiddellijk van toepassing zijn. — Wij hopen Op deze verzameling terug te komen, en er onze lezers nader mede bekend te maken. '^
— De Dordrechtsche Advokaat Mr.J. S. Lorsr heeft eene pleitrede uitgegeven, onder den titel van de Jf^arande van Tilburg verdedigd, eene hijdrage tot het Jagtregt, Dordrecht bij BlossÉ en van Braam 1840. Die bijdrage is belangrijk''Vooral om de aanteeke-ningen en bijlagen, die hier worden gevonden, en den weten-
-ocr page 262-— 250 —
schappclijken onderzoeker veel doen kennen van hetgeen in den chaos van ptacaten en vergeten schriften ligt bedolven, en betrekking heeft- tot het Noordbrabandsch « zoo zeer verschillend van liet Hollandseh » jagtregt. Het vonnis der Arrondissementsregtbank van ’s Herloffe/ibosck d d. 3i December i83g, wordt achteraan gevonden. Sedert is hetzelve vernietigd bij arrest van het Hof van Xoorsl-Braiami van i5 September 1840, te vinden in het /f'eeiilaä van het Beg^t, n.“ 13a van den tweeden jaargang. 11.
-r- De regtsgeleerde faculteit van de Hoogeschool te Groningen, heeft, ter beantwoording, vóór i5 Augustus, 1841, uitgeschre-ven de volgende prijsvraag : ^uaenam institula ac placita in lege nostra de imperia, et gaomodo, explicanda sant ex jure publico , quad anti rem publicam obtinuit in Belgio Universa, vel in diversie patriae regionibusi’ • -h jib oomoA
— Het jongst uitgekomen n.“ van de Revue de Bibliographie analytiquebehelst het volgende nopens de hoogescholen m Duitsehlaad, ■/. oh m
■ Duitschland telt dertien hoogescholen van den eersten rang, tot welke de geleerden, uit alle gedeelten van het beschaafde Suropa gergepen worden, om er lessen in de godgeleerdheid , de regts-geleerdheid, de'geneeskunde, de letteren en de wijsbegeerte te geven. De universiteit voor de Doitsche studenten is een vervolg op de collégien; zij hervatten aldaar, gezetter en grondiger, de studiën, waarin men bij de Fransche middelbare opleiding slechts in de hoofdlijnen onderrigt ontvangt. Over het algemeen is de Duitsche jeugd dan ook solider dan de onze onderwezen. De ernst, die Duitsche jongelingen in hunne oefeningen aan den dag leggen, de rigtlng van hunnen geest, dragen daartoe grootelijks bij ; maar men moet deze meerdere deugdelijkheid van het onderwijs ook toeschrijven aan het grooter getal hoogescholen, aan de verdiensten en den ijver der hoogleeraren, en aan de goede en vaste regeling van het onderwijs. ' ijjttjïn
Het getal akademien en studenten is als volgt : aaried Jsi,,
Letterk? «BW»»! | ||||||
Akademien. |
Godgel. |
R'gug- |
Gcaetsk. |
Wijibeg* |
TotaaU | |
IJf 396 |
447 |
404 |
36o |
JJ »607 | ||
Bonn. |
Kath. |
n 84 |
133 |
9» |
600 | |
-ilÖ |
Protest. |
88 | ||||
Bréslau, |
Rath. |
of «8» |
Igt;8 |
98 |
639 | |
iSH (Vÿ- |
^Protest. |
J rt- |
101 |
— ‘251 —
Gietten- U99ÿ»d n«» mc’ 'i ti* ; • '-^ wi »'«afeno i» lijilar 404 GöttingvB, ns’fonsd: 17 9 i1 aSo gt;19:§T 197 i»Jfi3!74 óbv 693 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
degenen, die de lessen in de regtsgeleerdheid bij wonen. Hierna komen die inde godgeleerdheid , die zich terzelfder tijd aan wijs-geerige en geschiedkundige onderzoekingen overgeven ; ten derde de studeuden in de geneeskunde en eindelijk die de fraaije letteren en de wijsbegeerte beoefenen. In de Fransche hoogescholen worden de vakken niet aldus afgedeeld ; en godgeleerdheid is genoegzaam verlaten» en de lessen in de wijsbegeerte worden er ternaan-wemood gevolgd. Daarentegen worden onze scholen voor de regts-geleerdheid en geneeskunde des te drukker bezocht» en meer dan de Duitsche van denzelfden aard. ïvliin nd ii9V9§ 9 De boven medegedeelde staat is geleverd door den geleerden Dr. Westermibh, van Leipzig, aan den heer Miller, een der redacteurs van de Revue de BiUiographie anafyligue, » gt;• ab n
-— Hoe kort het ministerie van openbaar onderwijs in Pmnirijk in de handen van den heer Cousin was, zoo Is het echter voor de regtsgeleerde studiën in dat land niet onvruchtbaar geweest. Het gebruik der Latijnsche taal bij het dingen naar het hoog-leeraarschap (concours) is afgeschaft. Aan de plaats vervangende hoogleeraren is toegestaan om openbare lessen te geven over die regtsgeleerde onderwerpen, welke door de gewone hoogleeraren niet behandeld werden. Voor de beginnenden is aan de hoog-leeraars het geven eener inleiding tot de regtsstudien of der juridische encyclopadie bevolen. Ook is eene mededinging geopend , en zijn zekere eereprijzen beloofd, voorde studenten der verschillende jaren. Op zoodanige wijs tracht men in Frankrijk de grondige beoefening van het regt te bevorderen. Niet gunstig voor ons steekt hierbij af het Koninklijk besluit van 3o Junij 1840, waarbij het doctoraal examen moeijelijker gemaakt, en het schrijven van
-ocr page 264-dissertatien niet meer verpligtend verklaard is. Het eerste kan verdedigd worden : het laatste zal eene nieuwe aanleiding zijn tot het vermeerderen van het aantal studenten in de regtsgeleerdheid; maar tevens is het de afschaffing van het eenige middel, waardoor sommigen, ook bij verwaarloosde studiën, nog eenig nut trekken uit him verblijf aan de hoogeschool ; de afschaffing van een middel, waardoor de meesten eenig begrip van eigene werkzaamheid, van zelfoefening verkregen. Nu hun een veel gemakkelijker weg geopend is, zal deze algemeen gevolgd worden, en de regtsge-leerde studiën der meesten zidi bepalen tot het van buiten leeren hunner les voor de examina. Zal de regtsgeleerde studie aldus wetenschappelijk blijven, of zich niet veeleer tot enkele brood-studie verlaagd zien ?
-ocr page 265-RI6T8KÜNDI6 TUDSCURIFT.
TWEEDE JAARGANG.
STELLIG REGT (XEDERLA.XDSCII .
BURGERLIJK REGT EN REGTSVORDERING. — Ocer ket rCgtS-genot van vreemdelingen in dit Koningrijk en de gelijkheid tusschen dezelve en Nederlanders, door Mquot;^. A. M. de Rouville, Advokaat en Kegter-plaalsvervanger bij de Arrondissements-Regtbank te Brielle.
Tijdens het bestaan der Fransche wetgeving hier te lande, was het rcgtsgenot der vreemdelingen zeer beperkt (wij gewagen te dezen alleen van burgerlijke regten).! Toen was de algemeene stelregel : de vreemdeling is verstoken van het genot der burgerlijke regten; on slechts bij afwijking van dit beginsel, gaf Art. 11 Cod. Civ. het genot aan die vreemdelingen, welker natie bij verdragen aan Franschen gelijke regten toekende.
Het vooroordeel tegen al wat vreemd Was, het regt van wildvang, droit d’aubaine, de mainmorte et demortaille, als overblijfsels van de, eens zoo veelomvattende, feudale magt, lag bij de zamenstelling van dat wetboek, nog të verseh in het geheugen, om op eenmaal, geheel en al, omver te kunnen worden geworpen ; van daar ook dat, toen het regt van wildvang, door de Nationale Conventie, bij decreet van 18 Augustus 1790, voor altijd vervallen was verklaard, de Staatsraad Roederer , op de beraadslagingen
II Dl. 3“ stuk 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;!
-ocr page 266-— 254 —
van Art. 11, belast werd met een exposé van het droit d’aubaine; ten einde men zou kunnen bepalen, in hoeverre, bij het nieuw regtsbeginsel, het decreet der Nat. Verg, behoorde te worden behouden, dan wel het regt zelve, met de vereischte wijzigingen, zou moeten worden herroepen. En dit laatste was het wat den grondslag gelegd heeft voor Art. 11,16, 726 en 912 God. Civ. (1).
Dan, hoe gewijzigd ook door den Franschen wetgever, het middeleeuwsch en feudaal stelsel, mögt in algemeenen zin, in eene Nederlandsche wet niet aanwezig blijven.
Kemper, —en is deze onsterfelijke naam niet genoeg — de huidige wet staaft dit volkomen.
Wij gaan met stilzwijgen voorbij den staat van dit stelsel in ons Vaderland in vroeger tijden, de veranderingen of geheele weglating van hetzelve bij de onderscheidene Staatsregelingen voor ons land sinds 1798 (2), als zijnde zulks een grond van veel te uitgebreide beschouwingen, dan dat wij dezelve in dit kort bestek zouden mogen aanvoeren. Liever bepalen wij ons tot hetgeen te dezer zake laatst bestaan heeft en thans bestaat, en zulks te meer, daar het Nederlandsch burgerlijk regt minder eene voortzetting of wijziging van vroegere regtsbeginsels in deze landen, dan wel eene wijziging en verandering van den Franschen Code bevat, en alzoo daarmede nog steeds in verband staat.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Men vergelijke onze dissertatie de jure alhinatus, lum secundum juris antiquioris Francici princlpia , turn in codice nostro servalo. Lugd. Bat. i835 ; ook Locbé, le'gis!at. civ., comm, et crim. T. a.
(a) Zie VAN LooN, ^dloud. reg. d. 3. Raepsaet , Origine des belges, T. a, liv. 3. B. M. Reutee , diss. de diff. juris Bom. Gai. et Gerrn. in peregrinitate, Halae 1785, en Vooeduin , Ges. beg, der Nederl, Wetgeving, F DI. a” St., pag. 358 in noot.
255 —
Zoo ver zich de regtsbedeeling der Grondwet uitstrekt, kent deze geen onderscheid tusschen den vreemdeling en den Nederlander.
Allen die zich, zegt Art. 4, op het grondgebied van dit rijk bevinden, het zij ingezetenen, het zij vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van personen en goederen.
En deze bescherming en gelijkstelling kon niet door de burgerlijke wet gelogenstraft worden. Was de Nederland-sche burgerlijke wet van hetzelfde beginsel uitgegaan als de Fransche, dan was die burgerlijke wet, met den alge-meenen geest van de Grondwet strijdig geweest.
Maar het hedendaagsch burgerlijk regt is daarvan dan ook niet afgeweken.
Bij het ontwerp van 1816 (Art. 26) en dat van 1820 (Art. 22), was weder het principe van reciprociteit ten grondslag gelegd, doch eene reciprociteit, waarbij onze wetten ten aanzien van vreemdelingen afhankelijk zouden zijn geworden van de wetten der Natie, waartoe die vreemdeling behoorde (1).
Eenige afdeelingen verlangden Art. llCod. Civ.; eene andere weder was tegen dit laatste, wel niet zoozeer uit een beginsel van vrijgevigheid, als wel om de moeijelijk-heden , die hieruit, in de noodwendige toepassing van vreemde wetten op de onze, zouden ontstaan•, eene andere gaf de voorkeur aan een stelsel dat zij vermeende dat voor ons Vaderland, om den handel, het fabrijk-wezen, en het daaruit voortvloeijend belang om den vreemdeling wel te behandelen, en hem de voorvaderlijke herbergzaamheid te toonen, het geschiktst en meest liberale is : onderwerping,
(l) hl het algemeen zal geen regt uit het Burgerlijh iretioek den vreemdeling te stade komen, zoo niet in een geljk geval in zijn k'ader.-land aan eenen Niederländer hetzelfde regt is toegekend. Voor duin , b 1. pag. 356.
-ocr page 268-_ 256 — namelijk, aan de straf- en politiewetten en het stellen der cautio judicatum solei.
Toen echter de zaak in comitté-generaal gebragt werd, moest ook daar ter tafel komen de drievoudige beschouwing die tot dusverre de gevoelens, ten aanzien van dit punt, verdeeld had gehouden. — Reciprociteit in wetgeving, reciprociteit bij tractaten, en onbepaalde liberaliteit.
Wèl was ook daar het gevoelen bij allen niet hetzelfde; wèl waren ook daar de beoordeelingen niet éénstemmig; maar des te schooner was de zegepraal van vrijheid boven beperking; des te edeler steekt het vrijgevig beginsel dat onze wet thans, in hare algemeene bepalingen, kenmerkt, bovenalle andere wetten uit, naar mate zij door wrijving en botsing van gevoelen, door ernstig wikken en wegen , tot een stelsel werd gebragt, dat alleen aan stellige overtuiging bij eene afdoende meerderheid, deszclfs oorsprong verschuldigd is. — Ja, krachtig openbaart zich de nationale geest onzes Vaderlands in de bepaling die Art. 11 van den Franschen Code vervangen heeft.
Maar vóór dat wij deze bepaling van naderbij beschouwen, zij het ons vergund , nog kortelijk de debatten bij het comitté-generaal te volgen.
«Het is tijd,» zeide de heer Reyphins, «dat men »eindelijk eene wetgeving doe ophouden, die haren oor-»sprong alleen verschuldigd is geweest aan den rampzali-»gen staat van oorlog, welke gedurende eeuwen de natiën »verdeeld heeft. Laat ons dan nu de gelegenheid ten nutte »maken, om de eer van ons Vaderland te bewaren, van »het eerst eene wetgeving te hebben tot stand gebragt, die »ten aanzien van dit belangrijk punt, alleen de voorschrif-» ten volgt der algemeene regtvaardigheid ! Laat ons ten »aanzien van het burgerlijk regt, Me onderscheid tusschen nden inlander en den vreemdeling doen ophouden. — Door
-ocr page 269-»elke tegenovergestelde bepaling wordt de voortduring van »wederkeerige onderscheiding bevorderd. Alleen door het » voorbeeld ecner onbepaalde liberaliteit kunnen wij weder-»keerig op gelijke regten bij anderen aanspraak maken, en »de hoop koesteren, dat eenmaal dezelfde beginsels van »regtvaardigheid alle volken zullen besturen.»
« Het is schooner, » voegde de heer Doth enge daarbij, »een goed voorbeeld te geven dan te volgen — do wel-»dadige gevolgen van een liberaal stelsel van wetgeving, »ten aanzien van vreemdelingen, zijn in Nederland bij »ondervinding bekend. Wij moeten ons dus aan dat be-»proefd stelsel houden, en wij zelve zullen er het voordeel »van genieten, wanneer zich de vreemdeling bij ons beter »dan elders bevindt. »
Later zeide nog de heer Gendebien (24 Maart 1821): «Het Art. (9 der algemeene bepaling) is opmerkenswaardig »door de wijze menschlievendheid, welke hetzelve heeft »ingegeven. De vreemdelingen zullen even als wij-zelve, »aan onze wetten deelachtig zijn. Wij nemen alzoo het »initiatief van oenen algemeenen maatregel, die de vrucht »van de vordering der beschaving zijn moet. »
De heer NicoLAi zeide onder anderen: « La disposition »n’exige aucune apologie ; c’est l’antique hospitalité batave, »mise en principe» (1).
Zie daar de grondslagen waarop de wetgever zijne leer vestigde ; zie daar de bouwstoffen , die van Art. 9 der algemeene bepalingen, een schoon geheel gemaakt hebben.
Verdwenen was nu voor immer de laatste zweem van een op onzen Vaderlandschen grond vreemd beginsel, dat slechts door invoering van vreemde wetten, dààr eenen
(1) Ges. der delib van Hun Ed. Mog-St. Gen., 1. j. X ookduik, 1. 1. 1' Dl , 2' St., pag. 356 seqq.
-ocr page 270-— 258 — tijd lang had kunnen bestaan. Verdwenen waren de door Fransche dwingelandij hier overgebragte laatste spranken van een stelsel : peregrini sunt ferae, itaque res nullius, cedunt primo ôccupanti (1), hetwelk met al deszelfs uitbreidingen dààr te zeer gebloeid had dan dat beschaafder tijden, hetzelve geheel zouden hebben kunnen uitroeijen , maar dat op onzen bodem, reeds voor lang vergeten, geen wortel meer schieten kon.
liet burgerlijk regt van het Koningrijk, zegt het zoo even genoemd Art. 9, is hetzelfde voor vreemdelingen als voor Nederlanders, zoo lang niet de ivet bepaaldelijk het tegendeel daarstelt. Wie Nederlanders zijn bepaalt Art. 5, wie vreemdelingen Art. 'i Burg. Wetb.
Kan nu de toepassing en uitlegging van die wetsverorde-ning nog aan bezwaren onderhevig zijn ? De ondervinding heeft ons dit geleerd. Trouwens dit ook was het, wat ons aanspoorde om ook anderen op de gewigtige bepalingen van ons Wetboek op dit punt opmerkzaam te maken.
Zeer onlangs toch, vindt een Noord-Amerikaansch ingezetene goed, om, overladen met schulden, zich heimelijk met al zijne bezittingen in te schepen en naar Holland te stevenen ; en zoo doende zich aan alle vervolgingen te onttrekken. De uitvoering hiervan, hoe ter sluiks dan ook aangelegd , en met welke voorzorgen om zijne crediteuren op den dwaalweg te helpen, volvoerd , kon aan het scherpziend oog van eenige zijner schuldeischers niet verholen b ven. Zijn doel wordt onderschept ; maar te laat. De man bevindt zich reeds aan boord van een Engelsch vaartuig en
(l) Quand aucun ,4lbins aenoisl demeurer en ta justice d’aucun saignieur, et li sire sous qui it venoist, ne prenoist le service dedans fan et le jour, si les gens du rop le sçavoient, ils en prenaient te service , et il estait acquis au ror, Ancien coutumier de Champagne. Zie bovendien de aanhalingen in onze diss. pag. y seqq.
-ocr page 271-— 259 —
13 door vreemde vlag gedekt. Dan , met de korte vastberadenheid, den Amerikaan eigen, voorziet een zijner schuld-eischers zich van de noodige stukken en bewijsmiddelen, begeeft zich aan boord eener stoomboot naar Engeland, komt van daar op gelijke wijs naar Holland , lang, vóórdat zijn schuldenaar , die met zijn zeilschip langer zeereis hebben moest, hier geland kon zijn. Eenige dagen daarna loopt de brik, waarop deze laatste zich bevond, te HeUe-voetsluis binnen , en wordt hij daar, door bijzondere redenen , in de verdere voortzetting zijner reis verhinderd, zoo dat hij zich naar Brielle moest begeven.
Namens den schuldeischer wordt nu, naar aanleiding van Art. 7 en 302 , W. van B. R. op grond der onzekerheid, hoe lang het verblijf des schuldenaars , daar zou duren, verlof gevraagd om van uur tot uur te dagvaarden. Dit verzoek toegestaan zijnde wordt laatstgenoemde gedagvaard voor de Arrondissements-Regtbank tot betaling der handelschuld, met aantasting van den lijve en provisionele executie, mits stellende zekerheid.
Ten ure dienende proponeert de Procureur des gedaagden eene exceptie van niet-ontvankelljkheid , op grond dat èn de eischer èn de gedaagde vreemdelingen zijn, en de schuld in een vreemd land was aangegaan.
Wij hebben deze exceptie bestreden op gronden die men later in dit betoog zal aantreffen ; dan , de Brielsche regt-bank heeft zich met het gevoelen des gedaagden vereenigd , bij het vonnis dat wij aan het slot dezer bijdrage zullen mededeelen. Het is echter geenszins ons doel om te dezen bepaaldelijk dat vonnis te wederleggen ; want, hoewel wij vermeenen dat hier het oordeel des regters gefaald heeft, zoo huldigen wij te zeer de zedelijke overtuiging van elk , en nog meer van een geheel collegie, dan dat wij tot bestrijding een openbaar geschrift te baat zouden willen nemen.
-ocr page 272-Wij hebben de daadzaken en het vonnis alleen aan geroerd om de bezwaren te doen kennen die men, naar ons inzien, in strijd met de wet, gemaakt heeft.
Dan om tot het door ons voorgesteld onderwerp terug te keeren, zoo zullen wij op Art. 9 in meer bijzonderheden de aandacht moeten vestigen ; en dat wel eerst op het burgerlijk regtsgenot zelve zoo als het daar aan vreemden is toegestaan , en daarna op de uitzonderingen die hetzelve aan de wet heeft voorbehouden.
Het burgerlijk regt is hetzelfde voor vreemdelingen en Nederlanders.
Wat is dat burgerlijk regt ? Voorzeker zoo wel het genot als de uitoefening, van alle regten waartoe de Nederlandsche wet aanleiding of bevoegdheid geeft; in tegenoverstelling der staatkundige regten. Het zijn alzoo de regten ten aanzien van personen , zaken en verbindtenissen , maar ook de middelen waardoor men deze regten handhaaft.
Tot het genot en de uitoefening der regten toch, behoort de wijze waarop beiden verkregen of gehandhaafd worden; dus ook daarbij, de middelen om zijn regt te doen gelden ; deze middelen worden geregeld bij de Burg. Regtsv.; en het lijdt alzoo geene tegenspraak dat deze laatste , van het algemeen regtsgenot een deel, met hetzelve een geheel uitmaakt. Dit volgt zoo wel uit den aard als uit den naam van dat regtsdeel.
Wil nu de vreemdeling in Nederland eenig regt doen gelden of handhaven, dan moet hij zich regelen naar de bepalingen daarbij voorgeschreven.
Van daar vinden wij dan ook bij het Wetboek van Burg. Regtsv. uitdrukke'ijk bepaald, dat een vreemdeling in Nederland, zoo wel eischer als verweerder zijn kan, en de bijzonderheden die in een of ander cas geobserveerd moeten of kunnen worden.
-ocr page 273-— 261 —
Dat Wetboek gewaagt echter slechts van gevallen waarin vreemdelingen tegen over Nederlanders betrokken zijn.
Eene andere vraag is het, of in Nederland vreemdelingen elkander in regten betrekken kunnen ? En naar onze mee-ning is het antwoord toestemmend.
Oogenschijnlijk is deze onvoorwaardelijke beantwoording vreemd, en zal men daaruit kunnen afleiden, dat de Parijzenaar in dat geval zijnen debiteur in Toulon voor de Amsterdamsche regtbank zal kunnen roepen. Maar dit ligt op verre na niet in de toestemmende beantwoording der vraag.
Zeiden wij, zoo even, dat de vreemdeling, die-hier te lande eenig regtsgenot wil uitoefenen zich moet regelen naar de bepalingen, waarop volgens de Nederlandsche wet, dat genot uitgeoefend of toegepast kan worden, dan moet evenzeer zulks voor oogen worden gehouden bij de stelling , dat de vreemdeling eenen anderen vreemdeling in regten betrekken kan ; dan toch zien wij dat, volgens Art. 127 W. van Burg. Regtsv., een , niet in Nederland verblijf houdende vreemdeling bij uitzondering alleen door eenen Nederlander voor den regtor in dit rijk gedaagd kan worden. Dit zelfde regt heeft alzoo de vreemdeling als eischer niet ; daarvan is hij bepaaldelijk uitgesloten.
Een eerste vercischte derhalve is, dat er termen bestaan, volgens welke de vreemdeling zijne tegenpartij voor den Nederlandschcn regter betrekken kan , of, zoo als de Heer Mr. G. I. DE Maktini , in zijne toelichting op de Nederl. wetgeving op Art. 9 A. B. dit zeer juist uitdrukt « dat de han-» deling of de woonplaats of het tijdelijk verblijf van den »gedaagde eene regtbank hier te lande kan aanwijzen onder »welker arrondissement de gedaagde even als elk ingeze— »tene , ten minste wettiglijk ressorteert. »
Het is voldoende dat de gedaagde in Nederland verblijf
-ocr page 274-— 262 —
houdt, dan ressorteert tiij wettiglijk onder een airondisse-ment, voor welks regter hij geroepen kan worden, art. 4, n.“ 7 , W. van Burg. Begtsv. De wet stelt tegenover woonplaats, verblijf ; dit verblijf onderscheidt zij nog in vast en werkelijk verblijf, en voor hem die geene woonplaats of vast verblijf binnen dit rijk bezit, wordt elk oponthoud tot een werkelijk verblijf gebragt. (N.® 8 van gez. art. en art. 10 kunnen alleen den Nederlander te stade komen , bij uitzondering van art. 127)
Intusschen wordt tegen het door ons aangenomen beginsel aangevoerd, dat de Burgerlijke wet voor Nederlanders is gemaakt; dat immer, wanneer in dezelve gewaagd wordt van vreemdelingen, zulks betreft gevallen van vreemdelingen tegen over Nederlanders, of omgekeerd ; dat het strijdig metdewet is dezelve te willen van toepassing maken op gevallen , die met derzclver doel strijdig zijn, en die zij niet toegelaten , immers willens ter zijde gesteld heeft ; dat het ongerijmd is dezelve algemeen zonder restrictie uit te breiden tot de zóódanigen die slechts bij bepaalde uitzondering, of als eischer, of als gedaagde, kunnen optreden.
Dan, men verschoone ons de welligt eenigzins harde uitdrukking ; wij noemen zoodanige redenering öf bevooroordeeld , öf ondoordacht.
De Burgerlijke wet is voor Nederlanders gemaakt. Dit beweren is het, waarvan ook wij uitgaan. De wet zelve zegt het, bij den eersten aanhef, maar diezelfde wet maakt een onderscheid tusschen algemeene en tusschen speciale verordeningen. De eerste maken bij ons eene afzonderlijke wet uit ,tot de laatste behooren hetBurg. Wetb. en dat van Burgerlijke Regtsvordering. Alle speciale verordeningen , men denke steeds aan hetBurg. Wetb. en aan dat van Burg. Begtsv., kunnen slechts op Nederlanders zien. Bij uitzonderingen kunnen dâârbij, doch ook alleen ter noodzakelijke
-ocr page 275-— 263 —
voorziening, gevallen worden aangewezen, waarbij eene der partijen vreemdeling is; maar de wetgever vermögt nimmer uit het oog te verliezen het stelsel waarvan hij bij deze wetten was uitgegaan. Ja ! het zou ongerijmd zijn geweest, althans strijdig met de orde en den regel van wetgeving, indien daar gehandeld was geworden over het onderwerpelijk vraagstuk. Wij zullen later trachten aan te toonen dat alle speciale bepalingen , waarbij van vreemdelingen gesproken wordt, niet van dien aard zijn, dat men daaruit, bij gevolgtrekking, zou kunnen afleiden , dat vreemdelingen niet tegen elkander vermogen te procederen , door te betoogen dat al die bepalingen alleen zijn daargesteld als hoogst-billijk, noodzakelijk of ter voorkoming van ongerijmdheden.
Genoeg; a\s speciale wet, kon het Burg. Wetb., noch dat van Burg. Regtsv. vreemdelingen tegen over vreemdelingen stellen. De stelling zou lijnregt met derzelver aard in strijd zijn geweest.
Anders is het gelegen mei algemeene bepalingen. De wetgever , eenmaal aangenomen hebbende het beginsel van onbepaalde liberaliteit, was het bij de algemeene bepalingen dat de plaats was voor deze verordening. Daar, en ook daar alleen, kon de wet zeggen; de wet kent in het Burgerlijk regt geen onderscheid tusschen vreemdelingen en Nederlanders.
En zoo vaak nu de speciale wet aan den Nederlander, voor wien zij is daargesteld, eenig regt toekent, heeft de vreemdeling krachtens de algemeene bepalingen dat zelfde regt, indien hij er niet bepaaldelijk van is uitgesloten.
Van daar dan ook dat Art. 8. Burg. Wetb. noch eene herhaling noch eene afwijking van Art. 9. Alg. bep. bevat, maar alleen aanduidt, welke vreemdelingen zóódanig met Nederlanders gelijk worden gesteld, dat ook zij per se alle
-ocr page 276-— 264. — regten bezitten die de eerstgenoemden hebben ■, ook die, welke in bet algemeen , aan vreemdelingen , krachtens eene bijzondere wet zijn ontzegd , die vreemdelingen zijn , opdat ik mij dus uitdrukke, burgerlijk genaturaliseerd, in tegenoverstelling der politieke naturalisatie van Art. S, n.“ 8. Burg. Wetb.
Het beginsel van Art. 9 , Alg. bep. alzoo is, voor vreemdelingen en Nederlanders is het Burg, regtsgenot hetzelfde, zoo lang niet de wet bepaaldelijk het tegendeel daarstelt.
Zal alzoo de vreemdeling in Nederland van eenig Burg. Regtsgenot, welk ook, kunnen worden verstoken, dan moet er voor dat geval eene bepaalde uitzondering aangewezen zijn. Die uitzondering kan niet verder gaan dan het geval daarbij uitgedrukt, en veelmin zou eene geheele ontzegging van eenig regt bij gevolgtrekking kunnen worden verondersteld.
Wanneer wij dan nu aannemen, zoo als dit uitgemaakt is, dat onder Burg, regtsgenot voorzeker behoort aanspraak op regtsbedeeling overeenkomstig onze wetten, dan kan het niet voldoende zijn, bij vvege van redenering te beweren dat vreemdelingen tegen elkander voor den Nederl. regter geene vordering kunnen instellen ; maar dan moet zoodanige regtsvordering bepaaldelijk bij de wet als onbestaanbaar, niet ontvankelijk zijn verklaard.
En nu met het wetboek in de hand, doorzoeken men hetzelve, van Art. 1, des Burg, Wetb. tot Art. 899 van dat der Regtsvordering, men zal geene bepaling vinden, waarbij aan den vreemdeling , ook tegen den vreemdeling, regtsbedeeling geweigerd wordt; en nogtans verdient het opmerking dat, hoewel de speciale bepalingen, hoewel de Avet over de Burg. Regtsv. niet kon zeggen dat vreemdelingen tegen elkander in regten zouden kunnen ageren, als zijnde dit een uitvloeisel der algemeene bepaling van regtsgenot, het nog-
-ocr page 277-— 265 — tans daar de plaats was geweest, waar de bepaling had moeten worden aangetroffen, dat vreemdelingen dit regt niet in Nederland konden uitoefenen, ingeval de wetgever zulks gewild had, omdat het eene bepaalde afwijking van de algemeene bepalingen zou zijn geweest.
Naar onze meening derhalve moet, ook in regtsbedeeling, de vreemdeling in allen opzigte met Nederlanders gelijk gesteld worden, met uitzondering van die gevallen waarbij de vreemdeling daarvan bepaaldelijk is uitgesloten. (1)
Wij wenschen thans nog eenige oogenblikken bij die uitzonderingen te blijven stilstaan, ten einde daarbij op te merken dat dezelve, zoo als wij hiervoren zeiden, alleen zijn daargesteld als billijk , noodzakelijk of ter vermijding van ongerijmdheden, waardoor dan ook onze vorige stelling in zoo verre bevestigd zal worden, dat daaruit, voor zoo ver de Burg.Rogtsv. betreft, geene gevolgtrekkingen tegen dezelve kunnen worden afgeleid.
Reeds in de eerste plaats dan, vinden wij dat, volgens het Burg. Wetb., vreemdelingen geene getuigen mogen zijn bij acten van den burgerlijken stand (Art. 20), noch bij het maken van uiterste willen (Art. 991), want dat Art. 8.
(i) Alhoewel de heer W. F. A. van Hall le ^mslerdam in onze meening schijnt te verschillen (zie Jiegt in Nederland, a' jaarg., pag. Ii4) , zoo heeft nogtans de regthauk te jdmslerdam schijnbaar het gevoelen aangenomen, hetwelk wij tot dusver hebben ontwikkeld:
O: dat de bepaling van Art. 4 der Grondwet zonder doel, en ten opzigte van vreemdelingen zonder effect zou wezen, bijaldien hel aan eeuen anderen vreemdeling, die schade in zijn persoon of goederen lijdt, niet vrijstond dezen voor den Nederlandschen regier le conveniëren, en aldaar schadevergoeding wegens zoodanige daad te vorderen, (ibid.)
-ocr page 278-— 266 —
Burg. Wetb. geene uitzondering of afwijking van Art. 9 bevat, meenen wij zoo even ontwikkeld te hebben. Wat nu de getuigen betreft van den burgert stand , zoo wordt bij Art. 20 Burg. Wetb. gevorderd dat zij binnen het Koningrijk derzelver woonplaats hebben ; voor de testamenten dat zij zijn ingezetenen. Of de wetgever hier bepaaldelijk een onderscheid heeft willen maken in het staatkundig karakter der getuigen, welke de reden van dat onderscheid zou geweest zijn, en andere daaruit te ontleenen vragen gaan wij stilzwijgend voorbij, als behoorende niet tot ons onderwerp ; dit is zeker dat vreemdelingen noch in de eene, noch in de andere acte als getuigen mögen optreden.
En, voorwaar! deze bepaling was niet alleen billijk, maar zelfs noodzakelijk.
Bij de bewuste acten toch, erlangt de getuige een authentiek karakter ; bij beiden strekt hij om der daadzaken die vermeld worden eene nieuwe kracht en waarheid bij te zetten; bij de eene met betrekking tot de daad, bij de andere tot de verklaring die het onderwerp der acte uitmaakt. Hij treedt alzoo op als doelende in het openbaar gezag van den ambtenaar; zonder hem is de acte nul, en hij moet dus alle vereischten bezitten die aan zijne getuigenis de meeste geldigheid kunnen bijzetten. Dit een en ander mist de vreemdeling , die hier onbekend is.
Ten aanzien der bevoegdheid om in Nederland als erfgenaam bij versterf of testament op te treden , heeft de Nederlandsche wetgever, even als omtrent het ontvangen van schenkingen, beter geoordeeld de reciprociteit aan te nemen (Art. 884, 957, 1718). Men heeft daar ten grondslag gelegd dat de vreemdeling op de voorgestelde wijze niets in dit Koningrijk kan bekomen, dan wanneer zulks in het land, waartoe die vreemdeling behoort , aan den Nederlander zou zijn toegestaan.
-ocr page 279-Wij vermeten ons niet de bedoelingen en beschouwingen des wetgevers te laken ; wij erkennen dat de gronden, Avaarop dat beginsel van reciprociteit is aangenomen, zeer gewigtlg en belangrijk zijn; ook wij zien niet in dat daardoor in eenig opzigt aan de bepaling van Art. 9 der algemee-ne bepalingen zou zijn te kort gedaan. Integendeel, op grond der aldaar voorbehouden uitzonderingen, is de afwijking wettig ; maar wanneer wij daar tegen stellen den gevist van Art. 9. zoo als wij dien hiervoren hebben leeren kennen, dan wordt de hooge waarde van dit laatste zeer verminderd. Die vrijgevigheid, daar zoo mildelijk toegestaan, wordt hier op eene beduidende wijze beperkt ; de bezwaren, daar tegen de reciprociteit ingebragt, blijven hier dezelfde.
Het doel was afschaffing van het regt van wildvang enz.; hetzelve herleeft door Art. 884, 937 en 1718 tegen dien vreemdeling wiens Natie geen verdragen met Nederland getroffen heeft. De algemoene zin der bewuste Artik. is, dat hetzelve bestaat; en slechts bij uitzondering niet uitgeoefend wordt.
Is baatzucht ten koste van anderen eene ondeugd in den mensch in het algemeen, zij is dit evenzeer voor den Staat. Eene wetgeving, daargcsteld onder den geest van beschaving en de verfijnde gevoelens der tegenwoordige eeuw', kan zoodanige ondeugd niet willen bemantelen.
Wij mogen dan ook niet veronderstellen dat, bij de daar-stelling der zoo even aangehaalde wetsbepalingen, de wetgever baatzuchtige bedoelingen gehad heeft, opdat door het goed, dat aan vreemdelingen, volgens natuurlijke regten toebehoort, de Staat een nieuw droit de desherence onder den naam van vacante boedels zou erlangen.
Voor zoo ver de debatten betreft, hebben wij dan ook geene aanleiding gevonden om zoodanige veronderstelling te koesteren; nogthans gelooven wij dat, onder de rede-
-ocr page 280-— 268 — neringen, die men ten voordeele der bewuste Artikelen ge-gemaakt heeft, vele gevonden worden die gemakkelijk wederlegd kunnen worden.
Als de voorname grond toch is door de regering aangeveerd «dat de drukkende regten van jus detractus, albigi-»natus enz., nog in sommige landen met de daad bestaan »en dat degenen die bij tractaten over en weder zijn afge-» schaft buiten ’s lands zouden kunnen herleven , zoodra het »bekend werd dat de Nederlandsche Wetgeving zelve, het »vorderen van dergelijke regten van vreemdelingen onmo-» gelijk maakte en verbood;» dan spreekt het van zelve, aldus gaat men voort « dat het Gouvernement zich de han-»den zou binden om zijne inwoners krachtdadig te bescher-»men tegen de vorderingen en aanmatigingen van vreemde »regeringen.» (1)
Men haalt hier alzoo aan regten die werkelijk bij tractaten afgeschaft zijn; maar sinds wanneer is dan toch de aard van deze zoodanig, dat, in geval ééne der verbonden Natiën daaraan eene nog gunstiger uitbreiding geeft, zulks de andere bevoegd maakt om geheel van de overeenkomst af te wijken en in strijd daarmede te handelen ?
En gesteld zelfs dat er gegronde bezwaren tegen eene onbepaalde liberaliteit hadden bestaan , had men dan , daar men ook toen weder uitdrukkelijk te kennen gaf, dat het hoogste doel was, het regt van wildvang en dcrgelijken af te schaffen, het Art. niet kunnen omkeeren èn bepalen , dat vreemdelingen het regt van nalatenschappen te beuren of giften te ontvangen in Nederland zouden hebben, met uitzondering van dezoodanigen, wier Natie uitdrukkelijk was uitgesloten.
Wij althans doelen niet in het gevoelen van dien geëer-
(i) Zie VooHDuiN, T. IV , p. i3.
-ocr page 281-— 269 — den spreker die zoodanige bepaling dezelfde noemde als nu bij Art. 9o7, gevonden wordt (1).
Het komt hier op het principe aan ; dat principe wordt door de bepaling en niet door de uitzondering uitgedrukt.
Doch hoe dan ook, zeker is het een onregtvaardig beginsel om wanneer eenig vreemd Gouvernement den Nederlander onbevoegd mogt_ verklaren, zulks te wreken op onschuldige ingezetenen van dat Gouvernement die aan zoodanigen maatregel niets toegebragt hebben, en te regt nam daarom eene der afdeelingen ook dit onder hare grieven tegen de redactie van Art. 884 op (2).
Daargelaten nu nog de erfopvolgingen bij versterf, waarbij welligt eene hardheid zou kunnen bestaan voor personen die wederkeerig erfgenamen van elkander zouden zijn bij overlijden van een derzelve, en waar het dan zou afhangen van de wetten des lands waar de eerst overledene woonde, of deze nalatenschap al, dan niet, door den erfgenaam gebeurd zou kunnen worden, zoo is het evenwel strijdig met de regten van eigendom en de vrije beschikking daarover, om eenen Nederlander buiten de gelegenheid te stellen, zoodanigen erfgenaam te kiezen als hij zelve goedvindt (wal betreft de andere bij de wet onbekwaam verklaarde personen om van eene uiterste wilsbeschikking of schenking voordeel te genieten, deze berusten op geheel andere gronden en daar houdt alle onbillijkheid op); — maar ten aanzien van eenen vreemde is het eene verkorting van de regten des Nederlandschen erflaters of des schenkers om hem in zijnen vrijen wil en eigendunkelijke beschikking, zoo ver hij anders daartoe geregtigd is. te belemmeren.
(i) nbsp;nbsp;nbsp;ibid.
(a) VoOKDUIN 1. 1.
II* Dl. 3' stuk. 1840.
a
-ocr page 282-— 270 —
Men vergeve ons deze uitweiding over den aard van de bewuste wetsbepalingen ; dit evenwel is zeker dat hetzelve geene uitzondering maakt op het doel der afwijkingen van Art. 9; immers daar dezelve door de i wetgever alleen als billijk en noodzakelijk zijn daargesteld.
Vóórdat wij echter verder gaan, mogen wij ons niet onthouden de woordelijke bepaling van Art. 884 te doen opmerken. Bij hetzelve toch is niet eene algemeene reciprociteit aangenomen, zoodat, wanneer de Nederlander in een vreemd land nalatenschappen beuren kan, de vreemdeling zulks evenzeer in Nederland vermag, maar uitdrukkelijk is daar nog bijgevoegd dat de vreemdeling hier op dezelfde wijze als erfgenaam optreedt, als de N’ederl. in het vreemd land. — Door deze laatste bepaling wordt onze wet geheel afhankelijk gemaakt van de vreemde wetten. Daaruit toch volgt dezelfde aanmerking als ten aanzien van het Fransche regt gemaakt werd (1); op dezelfde wijze, is ook noodwendig in dezelfde orde, —B. v. een Nederlander sterft, nalatende eenen vollen broeder in Nederland en eenen broeder van halven bedde, ingezeten van een land waar het Bom. regt vigeert, doch hetwelk den Nederlander toelaat tot het beuren van nalatenschappen. Nu zou volgens Art. 903 en 904 Burg. Wetb. de halve broeder als erfgenaam optreden in de linie waartoe hij behoort, doch volgens het regt van het land waarvan de halve broeder ingezeten is, zou deze zijn uitgesloten (2) ; dit laatste moet dan ook in Nederland in acht genomen worden. Zoo ook met betrekking tot de erf-
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie op dit een en ander met betrekking tot bet Fr. regt TouLLtER , t. IV , liv. 3 , cap. a, n. loa. Chabot de l’Allib, traitédet ructessions, t. I, pag. 33. MERLtif, liep, v. sticcession, i. a. a. en onze diss. pag. i63 tegt/.
(a) Nov. n8 , c. 3.
— 271 — portie, waar het vreemde land daaromtrent andere bepalingen heeft dan de Nederlandsche wet.
Wij gelooven echter niet dat deze reciprociteit zoo ver zou kunnen uitgestrekt worden dat dezelve ten nadeele der ingezetenen van dit rijk zou kunnen strekkeij.De wet,die voor den Nederlander gemaakt is en den vreemdeling bij vergunning toelaat, moet door deze vergunning de regten van don Nederlander niet kunnen verkorten, zoodat, om het hier-voren gesteld geval te bezigen, indien de volle broeder vreemdeling was, en de halve broeder Nederlander, deze laatste niet door den vreemdeling uitgesloten zou worden, inaai’ ïils4an, overeenkomstig Art. 904, tot '/lt; gereg-tigd zou zijn.
Dit alzoo is de slotsom; dat de vreemdeling hier te lande tot geene nalatenschap toegeiaten wordt dan in de gevallen waarbij de Nederlander in zijn land dat voorregt genieten kan, maar ook dat do vreemde in eene in Nederland opengevallen nalatenschap nimmer meerdere regten kan doen gelden, dan elk Nederlander daar bezit.
Gelijke afwijkingen van het onbepaald regtsgenot van Art. 9 A, B. vinden wij ook in het Wetb, van Burg. Regtsv.; doch ook deze uitzonderingen bevestigen hetgeen wij hier-voren hebben betoogd . dat de vreemdeling in Nederland togen den vreemdeling , met regtsgenot, ook dat van regts-bedeeUng bezit ; immers daaruit blijkt dat de wetgever wel bepaaldelijk is bedacht geweest op gevallen waarbij vreemr delingen betrokken waren ; zoodat, indien hij deze regtsbe-deeling, op den voet waarop wij dezelve hebben voorge-steld , niet had willen toekennen, hij voorzeker zoodanige bepaling wel zou hebben gemaakt.
De verordening van Art. 127 Wetb. van Burg. Regtsv. hebben wij hier-voren reeds leeren kennen, Wij hebben gezien dat dezelve in geenen deele in strijd is niet het toen
-ocr page 284-— 272 —
ontwikkeld beginsel van bevoegdheid tot regtsbedeeling tusschen vreemdelingen onderling maar dat regtsgenot, juist binnen de vereischte perken stelt, zoodat de Nederlander alleen den nietin dit rijk verblijf houdenden vreemdeling, voor den regter in dit Koningrijk kan dagvaarden (1).
Deze uitzondering moest ten voordeele des Nederl. gemaakt worden. Hij toch, onderworpen aan de wetten zijns lands, behoort het regt te hebben om den vreemdeling, met wien hij gehandeld heeft, aan de uitspraak dierzelfde wetten te onderwerpen. Voor hem, als Nederlander, bestaat slechts ééne wet, dat is die zijns lands, maar ook die moet hem immer regt kunnen verschaffen , en dat kan zij alleen wanneer de zaak aan den Nederl. Regter voorge-steld kan worden.
Deze bepaling, van zoo veel gewigt, wanneer de vreemdeling hier te lande eenige eigendommen bezit, waarop de Nederlander zijn regt kan doen gelden, zou ongerijmd zijn, indien zij niet uitdrukkelijk tot den Nederlander beperkt was. Ware dit niet geschied , dan werd de geheele bepaling ondoelmatig en nadeelig ; want dan zouden vreemdelingen elkander hier te lande in regten hebben kunnen betrekken, zonder dat de gedaagde zelfs hier verblijf zou hebben gehad.
Eene andere afwijking van het algemeen regtsgenot, zoo als de Nederlander dit bezit, is, dat, in de gevallen waarin de vreemdeling als eischer optreedt, of waarin hij zich voegt of tusschenkomt, verpligt is tot het stellen van zekerheid voor de geregtskosten , in welke hij zou kunnen worden verwezen. (Art. 152).
Deze zekerheid, vroeger onder den naam van cautio jndi-
(i) Men zie ook het vonnis der Arrond..Reglb. te yimslerJam hier-voren aangehaald.
-ocr page 285-— 273 —
catum sold bekend, is door den wetgever wèl en te regt behouden. Zij toch waarborgt den gedaagde, ingeval de eisch ongegrond mögt blijken te zijn, voor de kosten die hij anders welligt bezwaarlijk zou kunnen verhalen.
Zóó toch is bij de arrondissements-regtbank te ’s Bosch, bij vonnis, dd. 13 December 1838 (1), aangenomen dat de vreemdeling, in zich vereenigende de vereischten bij Art. 8 n.quot; 2 B. W. (d. i. die zijne woonplaats binnen dit rijk gevestigd en 6 jaren lang binnen dezelfde gemeente behouden heeft en daarbij tevens aan het bestuur zijner woonplaats het voornemen heeft doen kennen om zich in dit koningrijk te blijven vestigen), niet verpligt is tot het stellen der bewuste zekerheid. Dat ook wij dit zelfde denkbeeld omhelzen , volgt uit hetgeen wij hierover aangaande Art. 8 B. W. gezegd hebben. De hier bedoelde vreemdelingen hebben in het oogder burgerlijke wet opgehouden vreemdelingen tezijn; zij missen slechts het staatkundig karakter, maar daarmede laat zich de burgerl. wet niet in.
Uit het door ons aangenomen principe volgt voorts nog de vraag of de vreemdeling jegens den vreemdeling de bewuste zekerheid zou moeten stellen ? De meeste regtsdocto-ren der Fransche Codes deelden, met uitzondering van PiGFAU, in het gevoelen dat, op grond der onbepaalde uitdrukking van Art. 16 Cod. Civ. en 166 Cod. de Pr. Civ. (thans Art. 152 W. van B. R.), deeischer, ook wanneerde gedaagde vreemdeling was, verpligt zou kunnen worden tot de cautie (2).
(r) Regt in Ned. 2 jaarg. p. 76 Zie ook Meuliw , Quest, de droit, op caution jud, sold, § i . n.° 2. Rogron , op Art. 16 Cod. Civ. Onze dissert, p. 146 seg.
(2) PiGR,w, Proced. des trib. de France, i. 1. p. 160 ; M.vi.evili.R op Art. 16; Meelih , Rep. op CautionJud. sold, § i , n.° 7; Dm.-viNcouRT, Cod. Civ. I. i , p. 89 en anderen; zie meergem. onze diss. p. 143.
-ocr page 286-— 274 —
En in waarheid, wij zien niet in , dat onze wetgeving tot eene andere interpretatie aanleiding zou kunnen geven. Zal de vreemdeling oenen anderen vreemdeling in ons land kunnen in regten betrekken, dan ook blijft het doel der wet hetzelfde; de vreemde gedaagde die bij de algemeene bepaling van Art. 9 hetzelfde regt heeft verkregen dat de Nederlander bij de speciale verordeningen van Art. 152 bezit, heeft ook hetzelfde belang om zich voor de kosten te zien waarborgen. De bewoordingen der wet bovendien, zijn onbepaald , en het regt om de cautie te vorderen is niet bij uitsluiting aan eenen Nederlander toegestaan.
Nog moet op de bewuste wetsbepaling opgemerkt worden de afwijking derzelve van het Fransche regt. Dit laatste achtte het in het belang van den handel, ten einde deze in hare prompte en vrije regtsbedeeling zoo min mogelijk aan banden te leggen, noodzakelijk de handelszaken ook te dezen niet onder de gewone zaken te rangschikken , door te bepalen dat daarin de zekerheid niet zou kunnen worden gevorderd.
Onze wetgever is, onzes inziens, wèl en te regt, van dit beginsel afgeweken. Het belang blijft hetzelfde, en voor eene billijke regtsbedeeling, vooral in een land dat grooten-deelsvanden handel bestaat, is het noodzakelijk, dat de belangen van hen, die in een regtsgeding worden betrokken , speciaal in handelsgeschillen , gewaarborgd en verzekerd zijn ; alsmede om, zoo als de regering zich op dit Art. 152 uitdrukte, ineen commercieel land de ingezetenen voor processen van kwelzieke vreemdelingen te waarborgen (1).
De vrijdom van het stellen der zekerheid, bepaald bij Art. 16 Cod. Civ. en 167 Cod. Pr., ingeval de vreemdeling, eischer zijnde, bewijzen kon dat hij voldoende vaste goe-
(i) V. D. HoMEKT, Handb. voor de B. R. § i5a.
-ocr page 287-— 275 — deren in ons rijk bezat om voor de kosten te waarborgen, is bij onze wet gelijkelijk bepaald, mits namelijk, voegt Art. 153 er bij, in dit geval, de vreemdeling op die goederen eene hypothekaire inschrijving toesta (1). Zoodoende, althans volgens onze wet, wordt alleen voldoende zekerheid gegeven; anders niet ; want de eigenaar zou, nadat hij bewezen had, de noodige onbelaste onroerende goederen ten onderpand te bezitten, dezelve kunnen bezwaren en daardoor alle zekerheid voor zijne tegenpartij ten eenemale benemen.
Lijfsdwang, zegt daarna Art. 585 W. van B. R. n.® 10, «heeft plaats tegen alle vreemdelingen welke geene vaste »woonplaats in dit rijk bezitten, mor alle schulden zonder ^uitzondering ten behoeve van Nederlanders aangegaan. »
Deze afwijking van den gewonen regel is tevens eene uitzondering op Art. 9 A. B. Lijfsdwang toch, kan alleen ten uitvoer gelegd worden in die speciale gevallen, welke de wet heeft aangewezen, maar de schuld ten behoeve van een Nederlander en ten laste vaneen vreemdeling, is aan deze beperking niet gehouden: of deze in de termen valt datdaar-voor volgens de bij de wet bepaalde speciale gevallen gijzeling kan worden uitgesproken of niet, is hetzelfde.
En wat is billijker? de vreemdeling, die hier geene vaste woonplaats bezit en nogtans welligt in zijn vaderland genoegzame middelen heeft om zijne schulden te voldoen, moet daartoe door den Nederlander door andere middelen genoodzaakt kunnen worden. Het eenige daartoe is: de aantasting van den lijve.
De eerste redactie van dit Art. was onbepaald, en hield niet in dat de schuld speciaal jegens een Nederlander zou
(i) De noodzakelijkheid daarvan, ook bij de Fransche wet, was reeds aangetoond door Delvihcoürt, Cours de droit civil, 1.1, pag. 87. Sommige authenren meenden dat dit onder de Fr. wet niet te pas kwam. Zie Toullibr , Merlin I. 1. Rogbon 4-
-ocr page 288-behoeven te zijn aangegaan. Tevens was daarbij aangenomen het beginsel van reciprociteit: «ten ware,gt;5 zeide het ontwerp, «zij (vreemdelingen) mogten bewijzen dat vol-»gens de wetgeving van hun vaderland in dergelijke geval' wlen geen lijfsdwang tegen Nederlanders zou plaatshebben. »
Met betrekking tot het eerste punt werd bij de memorie van toelichting op het Art., zoo als het nu luidt, gezegd:
« Er bestaat geene reden om ook aan vreemdelingen tegen nvreemdelingen,het middel van lijfsdwang voor a/Ze schulden »te verleenen. » (Volgt hieruit niet ten duidelijkste dat zij nogtans elkander wel in regten betrekken kunnen? (1)) »Het doel kan alleen zijn aan ingezetenen des rijks ccnen »meerderen waarborg jegens vreemdelingen te geven voor »de voldoening hunner schulden.» De reciprociteit daarentegen is weggelaten, onder anderen om het bezwaar dat de ten uitvoerlegging der gijzeling zou ondervinden in de onzekerheid , hoe daaromtrent de wetten zijn van de Natie, w aartoe de vreemdeling zou behooren, en de schadevergoeding die, ingeval dezelve den Nederlander van gijzeling voor alle schulden onthieven, door eene onregtmatige gijzeling zoude gevorderd kunnen worden. Uitgaande van het herhaald beginsel moet men ook hier opmerken dat, hoewel de vreemdeling den anderen vreemdeling niet voor alle schulden kan doen gijzelen, hij echter daartoe volkomen regt heeft, indien die vordering valt in eene der overige termen waarbij de gijzeling is toegestaan (Art. 58Sen 586), b. v. om handelsschulden.
Uit hetzelfde oogpunt als n.” 10 van Art. 585 , en met dezelfde strekking is Art. 768 daargesteld. De Fransche wet deed reeds vroeg de noodzakelijkheid aan eenig con-
(i) Zie vooral ook op dit punt de redeneringen, waaruit dit nog duidelijker volgt, op dit Art. bij v. d. Hokebt, 1.1. § 585,n.° lo.
-ocr page 289-— 277 —
servatoir middel tegen vreemde debiteuren, die geen vast verblijf in Frankrijk bezaten, gevoelen. Ook nu moester een maatregel bestaan waarbij de Nederlander zijne regten tegen den vreemdeling zou kunnen verzekeren, vóór dat deze zich aan zijne vervolging zou kunnen onttrekken.
De Fransche wet geene bepaling voor dit geval bezittende, zoo moest daarin door eene bijzondere wet (die van 10 September 1807) voorzien worden.
De Nederlandsche wet deed het ter plaatse waar dit behoorde, maar wilde echter dit middel niet al te ligt toestaan , en heeft daarom de vroeger voorgestelde bepalingen dat vreemdelingen, geene vaste rcoonplaats in dit rijk hebbende, zonder dat er een vonnis ten hunnen laste bestond, op bevel van den voorzitter der arrondissements-regtbank bij voorraad zouden kunnen worden gegijzeld, in zoo verre gewijzigd dat , in plaats eener vaste leoonplaats, een vast verblijf zelfs voldoende zou zijn om tegen den vreemdeling dit buitengewoon middel niet te kunnen doen gelden. De wetgever behoorde zeer omzigtig te zijn in het toestaan van middelen om iemands vrijheid te ontnemen (1).
Om deze zelfde reden moest de schuld opeischhaar en vervallen zijn, opdat geene gijzeling zou kunnen plaats hebben, voor dat er termen bestonden, waarop de vreemdeling gelijkelijk daartoe bij vonnis zou kunnen worden verwezen ; terwijl de opheffing nog bovendien door den gegijzelde kan worden gevorderd tegen borgtogt of het stellen van genoegzame zekerheid voor de schuld (Art. 769).
Van elk die geene vaste woonplaats binnen dit rijk heeft, dus ook van een vreemdeling , kunnen volgens Art. 764 de goederen, met eenvoudige vergunning van den President van het arrondissement, waarin zich die goederen bevin-
(i) V. D. HoNEBT,l. I. § 768 in fine.
-ocr page 290-— 278 —
den, en zelfs van den kantonregter, in plaatsen waar geen arrondissements-regtbank zitting houdt, door elk schuldeischer beslagen worden, zelfs zonder schriftelijk bewijs.
De heilzame waarborg voor de regten van crediteuren bij dit Art. bepaald, is duidelijk en vordert geen verdere toelichting.
Maar ook hetzelve vergelijkende met Art. 768, zoo even aangehaald, dan volgt uit de onvoorwaardelijke bepaling van elk schuldeischer bij het eene, en de beperking van schulden jegens een Nederlander aangegaan, bij het andere , dat bij het eerste, vreemdelingen, schuldeischerszijnde, dat zelfde regt hebben, om, ter verzekering hunner vorderingen , conservatoir arrest te leggen op de goederen van eenen anderen vreemdeling (1).
Eindelijk vinden wij van het regtsgenot van Art. 9 A. B. nog eene uitzondering bij Art. 710, waar vreemdelingen, geene vaste woonplaats in dit koningrijk hebbende, verstoken worden van het regt van boedelafstand.
Ook deze bepaling kenmerkt zich door derzelver doelmatige en noodzakelijke strekking.
Boedelafstand is het middel waardoor de debiteur zich van al zijne goederen, ten voordeele zijner crediteuren, ontdoet, wanneer hij, ter goeder trouw gehandeld hebbende, nogtans niet langer betalensmagtig is. Daartoe wordt dan
(i) Daaruit volgt dan ook weder dat vreemdelingen geregtigd zijn tegen elkander proeeduren te voeren in Nederland. Trouwens wij zien in geenen deele in hoe verre uit de bepalingen van Art. U7, 588 , n.° lo en 768 het tegendeel volgen zou , zoo als zulks door den Brielsehen regter is aangenomen. Die bepalingen bevatten uitzonderingen,zoo als die waren voorbehouden, maar zijn nimmer in strijd met Art. 9 der Alg. Bep. Die uitzonderingen, zij zijn nuttig, doelmatig en belangrijk, de wetgever kon dezelve, naar zijne meening, niet voorbij gaan.
-ocr page 291-— 279 — ook als eene hoofdzaak vereischt dat hij alle zijne goederen afsta en geene achterhoude.
De vreemdeling echter, zelfs die een vast verblijf hier te lande bezit, zou buiten weten zijner schuldeischers, in zijn vaderland zeer vele goederen kunnen bezitten, en zoo doende, ingeval hij in Nederland schulden heeft, gereedelijk dit middel kunnen bezigen, te meer daar het hem ook zonder voldoende zekerheid ontslaan zou van den lijfsdwang (709). Heeft hij hier te lande echter eene vaste woonplaats, dan heeft hij hier den zetel van zijn vermogen overgeplaatst, en wordt daarom, ook zonder dat de bij Art. 8 omschreven vergunning van den Koning, of het zesjarig verblijf heeft plaats gehad, in de cathegorie van de in dat Art. 8 genoemde vreemdelingen gesteld.
En hiermede vermeenen wij genoegzaam aangetoond te hebben den geest van Art. 4 der Gwt., en de daaruit voortgevloeide gelijkstelling tusschen vreemdelingen en Nederlanders bij Art. 9 der Alg. Bep. en deze weder, voor zoo veel noodig, bevestigd bij speciale bepalingen te hebben ontwikkeld; wij zullen dit opstel besluiten met de mededeeling van het vonnis der Brielsche regtbank, waarbij eene tegenovergestelde leer is aangenomen.
Het luidt als volgt:
« De Regtbank , enz.
Overwegende, dat de eischer die zich even als de gedaagde voorliet oogenblik, in Nederland bevindt, bij gemelde acte van dagvaarding, blijkbaar zich doet kennen , als inwoner der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en derhalve als vreemdeling, en dat door hem eischer, ook als zoodanig is beschouwd, de persoon des gedaagden ;
Overwegende, dat de gedaagde, de hoedanigheid van vreemdeling , hem bij de acte van dagvaarding toegeschre-
-ocr page 292-— 280 — ven, niet alleen niet ontkend, maar integendeel dezelve ten stelligste bevestigd heeft;
Overwegende, dat het dus er voor moet gehouden worden, dat èn de eischer èn de gedaagde, zijn vreemdelingen;
Overwegende, dat de eischer vordert, dat de gedaagde zal worden verwezen , om aan hem te betalen, eene zekere som, wegens aan denzelven geleverd glaswerk, te New York , en zulks vóór hunne aankomst hier te lande;
Overwegende, dat de gedaagde heeft voorgesteld de exceptie van onbevoegdheid dezer Regtbank , op grond dat. beide partijen zijn vreemdelingen;
Overwegende, dat mitsdien in casu door eenen vreemdeling is gedagvaard, een andere vreemdeling, terzake van eene verbindtenis, aangegaan buiten Nederland of deszelfs koloniën;
Overwegende, dat bij de burgerlijke wet uitsluitend zijn geregeld de regten en verpligtingen tusschen Nederlandersonderling, en tusschen Nederlanders en vreemdelingen ;
Overwegende, dat dan ook naar de burgerlijke wet, om een’ vreemdeling, voor den Nederlandschen Regter te kunnen vervolgen, daartoe wordt vereischt, dat door eenen vreem-deling eene verbindtenis jegens eenen Nederlander zij aangegaan, gelijk, ten duidelijkste, blijkt onder anderen uit de Artikelen 127,585, n,° 10, en 768, van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ;
Overwegende , dat uit den aard der zaak , de burgerlijke wet, de regten en verpligtingen tusschen vreemdelingen onderling niet vermögt te regelen, en ook niet heeft geregeld;
Overwegende, dat hiermede niet strijdig zijn iVrt. 4 der Grondwet, en Art. 9 der wet van den 15 Mei 1829 , houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Staatsblad , n.“ 28), aangezien bij het eerst-gemclde dezer artikelen bedoeld wordt het verlecncn van
-ocr page 293-— 281 — besclierniing, tegen eene in Nederland geschiedende gewelddadige aanranding, van den persoon des vreemde-lings of van deszelfs goederen, en hetgeen bij laatstgemeld artikel is vastgesteld , in het onderhavige geval alleenlijk van toepassing zoude kunnen wezen , indien öf de eischer óf de gedaagde , een Nederlander ware ;
Overwegende, dat mitsdien de gedaagde te regt heeft voorgesteld de exceptie van onbevoegdheid dezer regt-bank , uithoofde van den persoon des gedaagden zoowel als uit hoofde van den persoon des eischers ;
Gezien de Artikelen 154, 155 en 56 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ;
Admitteert de door den oorspronkelijken gedaagde voorgestelde exceptie ; verklaart zich onbevoegd om van dit geding kennis te nemen, en verwijst den eischer, nu geëxci-pieerde, in de kosten van hetzelve. »
Zonder een bepaald oordeel te vellen over de hier behan-, delde vraag , meenen wij te mogen aanteekenen , dat het gevoelen des schrijvers gedeeld wordt door den heer Foelix, in zijne voortreffelijke verhandeling ; du conflit des lois de différentes nations , ou du droit international, voorkomende in de Rev. Étr, et Fr. de législ., de jurisprud. et d’e'con. pol. Wij lezen aldaar, lII, 791,792, het volgende : « l’art 9 de »la loi des P. B., qui forme le titre préliminaire du G. G., »contient une disposition à peu près identique avec celle des »codes d’Autriche et de Prusse que nous venons de citer; »elle est ainsi conçue:» le droit, etc. «Or, aucune excep-»tion de cette nature n’existe dans la législation Néertan-»daise , en ce qui concerne le droit d’ester en justice : dont »ce droit ne saurait être refusé à un étranger qui plaide »contre un autre étranger. »
Redactie.^j
-ocr page 294-— 282 —
lets over de competentie tier Rijnuaart-Regtbanken.
aWelke regier is bevoegd omte beslissen over eenen eiscli tot schade-vergoeding wegens bet aanvaren van twee den Rijn bevarende stoombooten ? De gewone burgerlijke en handels-regter van de woonplaatsen der partijen ? Of de Rijnvaart-regter , aangewezen bij de overeenkomst tusschen de oeverstaten van den Rijn, gesloten op 31 Maart 1831 ? »
Deze vraag is belangrijk en gewigtig. Vele en daaronder zeer betwistbare redeneringen kunnen van beide zijden worden aangevoerd, en echter korat alles aan op het regt verstaan van Artikel 81 van het reglement voor de vaart op den Rijn, hetwelk zegt dat de Rijnvaart-regter , « zal »belast zijn met, ter eerster instantie, als summiere zaak te »onderzoeken en te beslissen :
»de klagten ingebragt tegen eigenaren van trekpaarden , »bij de opvaart der schepen gebruikt wordende, wegens »veroorzaakte schade aan de eigendommen ;
»en in het algemeen alle andere klagten wegens schade »door de onachtzaamheid der bestuurders van schepen, en »vloten, gedurende hunne reis, of bij het aandoen dor »oevers te weeg gebragt.
(«et généralement toute autre plainte pour dommages »causéspar la négligence des conducteurs des bateaux et des »trains pendant leur voyage ou en abordant. »)
Sommigen beweren dat door deze algemeene bepaling de competentie van den Rijnvaart-regter wordt gevestigd over alle klagten, wegens de schade die de Rijnvaart-schippers, datzijodievolgensde Art.42 en 43 van het reglement, als zoodanig zijn erkend, aan elkanders schepen op den Rijn toebrengen.
Anderen vermeenen , dat die bepaling van Art. 81 niet
-ocr page 295-— 283 —
zoo algemeen mag worden opgenomen, maar moet worden uitgelegd door- en in verband gebragt met Art. 83 , en de competentie van den Rijnvaart-regter moet worden beperkt tot de gevallen van schade , die aan de lijnpaden , bruggen, hoofden van ligplaatsen en kranen wordt toegebragt; dat deze alleen in het laatst gemeld Artikel onder het woord « grondeigendommen» moeten woorden verstaan, dat die grondeigendommen op den Rijn betrekking hebben die tot verzekering daarvan dienstig zijn , en dat dus daaronder zelfs geene gewone grondeigendommen van particulieren mogen worden begrepen. Toetsen wij de gronden dezer beide sustenuen.
Reeds hij den eersten oogopslag valt het op dat zij die het eerste zijn toegedaan het Artikel opvatten in den een-voudigen en natuurlijksten zin, zoo als die daarin voor iedereen , zelfs onkundigen, maar ook onbevooroordeelden, te lezen en te verstaan is ; dat de tweeden het daartegen geweld aandoen, met daarin niet te lezen, wat er in te lezen is, en dat de overweging , dat zoodanige bepaling niet goed zoude zijn , de overtuiging heeft doen geboren worden dat de wetgever dat niet heeft willen bedoelen , en daarom hetgeen daar is uitgedrukt als niet geschreven moet worden aangemerkt.
A priori, zegt men, is dit niet te veronderstellen, want men mag niet aannemen dat deKoning zijne onderdanen aan jurisdictie van vreemde Regtbanken zal onderwerpen ; dit zoude strijden met Artikel 167 der Grondwet.
Het is ongerijmd dat ieder, wien op den Rijn (volgens de conventie is dat tot aan zee toe) door een Rijnschipper schade wordt toegebragt, deswege vergoeding voor den Rijnvaart-regter zal moeten vorderen, vooral omdat deze Rijnschipper, zoo hij veroordeeld wordt, de bevoegdheid bezit zijne partij in appel voor de commissie te Maintz te roepen. Dat is
-ocr page 296-— 284 —
daarenboven meer een administratief dan een regterlijk col-legie, dat, slechts ten hoogste tweemaal in het jaar, telkens eene maand vergadert, en waarin Nederland slechts voor een gering aandeel stemming heeft ; aan zoodanige regts-magt heeft de Koning zijne Nederlandsche onderdanen noch kunnen noch willen onderwerpen. Naar mijn gevoelen kon men zeer juist aanmerken , dat ieder tractaat tusschen Sou-vereineri even als ieder contract tusschen bijzondere personen aangegaan, steeds in zich bevat den afstand van eenig regt, dat men , zonder die verbindtenis, zoude behouden hebben.
Even als bijzondere personen zich wederkeerig bij contract verbinden om öf van zekere bepaalde regten geen gebruik te zullen maken, öf aan elkanderen wederkeerig regten, toekennen, die zij zonder die overeenkomst niet zouden bezitten, cvenzoo bevat ieder contract tusschen souvereinen uit deszelfs aard wederkeerige concession en renunciatien, toekenning en afstand van souvereniteits-regten.
Daaronder behooren :
het niet heffen van lasten en tollen op eene rivier, die tot het territoir behoort, het dulden en eerbiedigen van eene bijzondere regtsmagt in zijne Staten, enz.
Art. 58 der Grondwet, dat aan den Koning het regt geeft om alle verbonden en verdragen te doen stuiten en bekrachtigen , kent daardoor van zelven het vermogen toe om tot dat einde van sommige van zijne suuvereinlteits-regten afstand te doen ; zonder deze middelen toch kan het doel, het sluiten van een verbond of verdrag, niet tot stand komen.
Het instellen, ten gevolge van de overeenkomst van 31 Maart 1831, van bijzondereregtbanken, als Rijnvaart-regt-banken en het onderwerpen van hare uitspraken aan eene
-ocr page 297-— 285 — gemengde commissie van vreemdelingen, doch waarin ook Nederland naar evenredigheid wordt vertegenwoordigd, maakt zeker geen inbreuk op die Grondwet en speciaal niet op Artikel 167. Niemand wordt daardoor tegen zijnen wil afgetrokken van den gewonen regier dien de wet hem toekent. Wie toch kunnen voor die exceptionele Kegtbanken gedagvaard worden ?
Alleen de eigenlijk gezegde Rijnvaart-schippers en deze summa jure.
Hij toch die zich aangeeft als Rijnvaart-schipper (want volgens Art. 46 van hét reglement zijn niet alle schippers, die den Rijn bevaren, daarom, naar de bedoeling van het reglement sensu strictae Rijnvaart-schipper»' daaronder zijn alleen begrepen, die het gebied der verschillende oeversta-ten bevaren, zich en hunne schepen als Rijnschippers en Rijnschepen hebben laten goedkeuren en admitteren); hij die zich als Rijnschipper heeft laten admitteren, heeft eene vrijwillige daad gedaan, waarvan het gevolg is, dat hij zich als zoodanig aan alle de bepalingen van het politie-regle-ment, en ook aan de exceptionele competentie van deRijn-vaart-Regtbank onderwerpt.
Hij wordt dus niet tegen, maar met zijnen wil afgetrokken van den gewonen regier, dien de wet hem in ieder ander geval toekent, wanneer hij schade heeft veroorzaakt en tot vergoeding daarvan wordt aangesproken.
Volenti non fit injuria. Ieder ander, die niet als Rijnschipper geadmitteerd is, en aan eenen Rijnschipper schade mögt toebrengen, zal te dier zake voor zijnen gewonen regter moeten gedaagd worden. Wanneer nu echter door eenen Rijnschipper aan hem schade toegebragt is, dan zoude immers deze tot vergoeding m den gewonen regel eveneens moeten worden geroepen voor den regter zijner woonplaats,
II. Dl. 3' stuk, 1840. 3
-ocr page 298-— 286 —
dan zoude de benadeelde immers altijd voor eene vreemde Regtbank moeten gaan procederen.
Zou dus een Hollandsch turfschip of een Fransche koopvaarder, beiden geen Rijnschippers zijnde, ergens op den Rijn of op eene plaats die als zoodanig volgens conventie moet worden beschouwd, worden aangezeild en benadeeld door eenen Pruissischen of Hessischen schipper, dan zouden die Franschman of die Hollandsche turfschippers den gewonen regel den Pruis of den Hes, ter vergoeding van de door hem veroorzaakte schade voor den Regter van deszelfs woonplaats, in Pruissen of Hessen moeten dagvaarden, in een vreemd land zijn regt moeten gaan zoeken; en, zoo hij triompheert, zijne partij in hooger beroep ook voor een vreemd Geregtshof van appel moeten volgen, waarin Nederland of Frankrijk door geene enkele stem wordt vertegenwoordigd.
Maar zoo nu de benadeeling veroorzaakt is door eenen Rijnschipper, zal men, volgens het reglement, de bevoegdheid hebben de schadevergoeding voor eene nabij de plaats van het voorval gelegene Rijnvaart-Regtbank te vorderen, en in geval men triompheert, door zijne partij, ja genoodzaakt kunnen worden om voor de gemengde commissie, te Maintz, maar dat is voor een Geregtshof, waarin landge-nooten van beide partijen zitting hebben, te procederen.
Men zal dus meerder faveur hebben, dan anders, en geene redenen om zich te beklagen, bijaldien men den vreemdeling steeds konde roepen voor den regter van de plaats waar de schade was toegebragt, maar dit niet naar de algemeene regelen van regtsvordering ; doch ook dan zouden immers de Fransche koopvaarder, door een Pruissischen Rijnschipper op eene Nederlandsche rivier aangezeild, voor eene Nederlandsche regtbank moeten procederen, waarin geen van beiden vertegenwoordigd worden ;
-ocr page 299-— 287 —
zal die regtbank hun meerderen waarborg opleveren, dan die gemengde commissie te Maintz aan den Nederlander, die aldaar vertegenwoordigd wordt, aanbiedt?
De bepaling dat de succumberende partij de keuze heeft om het hooger beroep aanhangig te maken óf voor de hoo-gere regtbank van het land, waar het vonnis geslagen is, óf voor de Centrale Commissie leMaintz, moge vreemd klinken, het valt echter niet te ontkennen dat eene Regtbank, zamengesteld uit regt-en landgenooten van beide partijen , ofschoon daarvan een bepaald en uit andere oorzaken ge-ëvenredigd gering getal, altijd eene gunst bevat voor die partij, welke in den gewonen regel, haar regt aan geheel vreemde regters zoude moeten overlaten, ofschoon men dan ook daarom nog niet zoude mogen vreezen voor een zoo overdreven en slecht geplaatst Patriotismus van den reg-ter, die den vreemdeling, alleen omdat hij vreemdeling is, in het ongelijk zoude stellen.
Door in appel voor de Maintzer Commissie te moeten procederen wordt men dus niet tegen zijnen wil afgetrokken van den gewonen regter , dien de wet ons toekent, want deze zoude casu quo altijd de vreemde regter zijn.
Evenmin kan het een bezwaar zijn dat de commissie slechts eens of tweemalen in het jaar vergadert, want daarin is bij het reglement zelve reeds te gemoet gekomen bij hetzelfde Art. 86, dat de appellabiliteit en de manier van procederen in appel regelt.
De in het gelijk gestelde partij zal de voorloopige ten-uit-voerlegging van het vonnis kunnen vragen. En het zal aan de omzigtigheid des eersten regters overgelaten zijn, dezelve metof zonder borgtogt toe te staan , onder inachtneming van hetgeen de regelen van het gemeene regt te dien aanzien medebrengen.
Hij derhalve, die genoodzaakt zal worden, voor deze regt-
-ocr page 300-— 288 —
bank, die slechts eens in het jaar zitting houdt, te procederen, heeft het regt van provisoire executie, en alzoo bij de spoedige afdoening der zaak geen belang. Ik zie derhalve niet in, dat de wetgever reeds a priori zoude moeten worden verondersteld niet te hebben gewild dat de Rijnvaart-regter uitspraak zoude doen over alle klagten tegen bestuurders van schepen en vlotten , namelijk die als Rijnschippers zijn geadmitteerd, en geen anderen, wegens schade door hunne onachtzaamheid gedurende hunne reis veroorzaakt.
Dit vastgesteld zijnde, zal het de tweede vraag moeten zijn: volgt deze competentie van den Rijnvaart-regter uit de stellige bepalingen van het tractaat, dat is uit de acte van het irdener Congres en de overeenkomst van 31 Maart 1831 ?
Het blijkt uit de artikelen betrekkelijk de vaart op den Rijn, behoorende tot het aanhangsel XVI der acte van het IFemer-Congres, te vinden in de Nederlandsche Pandekten 111, pag. 162,en speciaal uit de artt. 1, 2, 8, 9, 27, 32, en uit de art. van het Reglement zelve, dat dit laatste, naar aanleiding en op grond van en in overeenstemming met de eerste ten doel hebben moet niet alleen de vrijheid, maar ook de veiligheid der vaart op den Rijn te verzekeren, door een algemeen reglement, reeds bij de slot-acte een politie-reglcment genaamd.
Het voornaamste argument, dat dit reglement alleen ten doel zoude mogen hebben de vrije, en niet de veilige vaart op den Rijn te verzekeren, en slechts bij maatregelen van politie zoude hebben willen voorzien tegen alle hindernissen, die aan de vrije, en niet de veilige vaart, zouden kunnen worden in den weg gelegd, vervalt, en hiermede deszelfs geheel juridiek systema.
Zie hior, onzes inziens, de waarachtige stelling. De vrije vaart op den Rijn is als beginsel bij de acte van het IVeener Congres aangenomen en vastgesteld, en voorts bepaald dater
-ocr page 301-— 28!) —
een nader reglement zoude worden gemaakt, om bet in werking brengen van dat beginsel te regelen. ”'’■
Dat kon niet zonder voor de veiligheid te zorgen van hen, die dat regt zouden uitoefenen. quot;
De acte van het IFcencr Congres, bepalende dat er een reglement zoude worden gemaakt om die executie te regelen, hetwelk tevens een politie-reglement zijn zoude, heeft daardoor co ipso beslist, dat bij hetzelve voor de veiligheid zoude worden gezorgd.
Want zoo als een politie-reglement uit den aard der zake de veiligheid moet waarborgen van hen, die regten uitoefenen , zoo is het denkbeeld vàn de handhaving der vrije vaart op den Rijn aan dat van eene veilige vaart onafscheidelijk verbonden, en de eenezonder de andere ondenkbaar.
Nu is het waar, dat zoodanig politie-reglement alleen ten doel moest hebben te zorgen dat er aan die vrije vaart gèonb hindernissen worden toegebragt, maar zoo men niet wil komen tot het resultaat, dat het reglement niet anders dan een tarief van te heffen regten, waarboven men niet zal mogen gaan, en eene bepaling en aanwijzing der tol kantoren zoude moeten bevatten (en daarvan blijkt dan toch wel bet tegendeel uit den omvang van de waarlijk niet beknopte overeenkomst, bestaande uit 10 titels, waarvan slecht drie, blijkensderzelver opschriften, daarover handelen,terwijl de zeven overigen daarmede niets gemeens iiebben , en 6 en 8 de veiligheid betreffen), moet men wel erkennen , dat ook aan die vrije en veilige vaart zeer groote hindernissen zouden worden toegebragt, wanneer de bestuurders der Rijnschepen en vloten zich niet gedroegen naar de voorschriften, hun gegeven, de conditiën waarop zij zijn geadmitteerd; wanneer zij elkander geene behoorlijke ruimte laten bij het voorbij varen, en niet volgens de in lederen oeverstaat bestaande bijzondere verordeningen, bij het elkanderen ontmoeten ,
-ocr page 302-— 290 —
bakboord-of stuurboordszijde houden, bijzonder van geen lantaarn zijn voorzien; alle welke verordeningen wel aan iederen oeverstaat meer bijzonder zijn overgelaten, maar waarvan de overtreding niettemin tot de kennisneming van den Rijnvaart-regter behoort, juist omdat de inachtneming daarvan tot de veiligheid van die vaart noodzakelijk ver-eischt wordt, en de verwaartoozing daarvan hindernis en oponthoud aan de vrije vaart moet te weeg brengen , — omdat die vaart moest zijn vrij, jure niet alleen , maar ook fado, en dat factisch vrij zijn alweder zonder veiligheid onbestaanbaar is.
De schade, die alzoo door onachtzaamheid van den Rijnschipper wordt veroorzaakt, is een object van de kennisneming van den Rijnvaart-regter, volgens Art. 81.
Maar, zegt men, zelfs niet alle schade wordt hier bedoeld: alleen die aan de grondeigendommen, dat zijn bruggen, hoofden etc., wat tot de vrije vaart dienstig is, veroorzaakt ; andere schade-vergoeding behoort bij den gewonen regter te huis; dan gelden Art. SSV, 535, 536 Wetb. van Kooph.
Ik moet hier nogmaals herhalen dat dit onderscheid is buiten de Wet, en mitsdien ongeoorloofd.
Art. 81 spreekt in het algemeen van alle andere klagte wegens schade; ook de Fransche tekst zegt, généralement toute autre plainte, wanneer die slechts wordt geweten aan de onachtzaamheid der Rijnschippers ; « dommages causés parla négligence des conducteurs des bateaux,» dat is h et critérium; en dat hier niet alleen de sprake zijn kan van beschadiging der grond-eigendommen, maar ook wel degelijk van roerende goederen, van schepen speciaal, die zij tegen komen of voorbij varen, blijkt ten duidelijkste nvt de laa'ste woorden : gedurende hunne reis, of bij het aandoen
-ocr page 303-— 291 —
der oevers te weeg gebragt, dit ligt, mijns inziens,opgesloten in de tegenstelling, « zoo varende als aanleggendc, » »i^ndant leur voyage ou en abordant. »
Want, in den regel, en op enkele uitzonderingen na, kan de schade, terwijl zij varen , slechts veroorzaakt worden aan schepen die zij op hunnen weg ontmoeten ; die aan de grondeigendommen, daarentegen, alleen bij het aanleggen of aandoen der oevers toegebragt worden.
Het Art. 81, dat, mijns inziens, zeer duidelijk is, en geene interpretatie behoeft, regelt dus de competentie van den Rijnvaart-regter voor beide gevallen, èn schade aan roerende goederen, èn schade aan de grondeigendommen toegebragt, en voor dit laatstgemelde geval regelt Art. 83 de locale competentie, door te bepalen dat alsdan de Regter van de plaats waar, of in de nabijheid van welke, het voorval, dat de schade heeft veroorzaakt, heeft plaats gehad, tot de beoordeeling der zaak bevoegd zijn zal. Dat Artikel is dus niet explicitif, maar restrictif; Art. 81 regelt de algemeene competentie voor beide. Art. 83 de locale competentie voor het laatstbedoelde geval.
Maar ook voor dat cas van schade, aan alle grondeigendommen, en dus ook aan dat van particulieren veroorzaakt, distingueert het Artikel niet; en eveneens is deze restrictie, naar onze wijze van zien, buiten de wet.
Het is waar de Koning kou geen afstand doen van een gedeelte van het territoir, maar hier is geen afstand gedaan van eenig gedeelte van den Rijn, die door Nederland vloeit, cn zeker tot het territoir behoort ; daartoe zoude de Koning, volgens Art. 53 der Grondwet, in 1831, in tijd van vrede, de bevoegdheid niet gehad hebben, zonder toestemming der Staten-Generaal. Maar hier is afstand gedaan van dieSouve-reiniteits-regten, die op de rivier, op dat gedeelte van het Nederlandsche territoir konden worden uitgeoefend, zoo als
-ocr page 304-— -292 —
wij boven hebben gezien, en van welke onbeperkté'uitoefe-ning, bij de conventie, ten behoeve van de vrije'Vaart op den Rijn, is afstand gedaan, en de bevoegdheid daartoe had de Koning uit datzelfde Artikel, omdat hetzelve hem regt geeft, om het verdrag zelve te sluiten, en zonder wederkee-rige concessie en afstand van regt geen verdrag denkbaar is. Eveneens dus geloof ik, dwaalt men, met te zeggen, dat uit te competentie van den Rijnvaart-regter zoude volgen dat hier de Ncderlandsche wetten en verordeningen niet zouden kunnen worden toegepast, dat daaruit zoude volgen dat de Rijnvaart-schipper alleen in dat reglement, bij de overeenkomst bepaald , zijne wetgeving zoude moeten vinden.
Maar, zegt men, alsdan zoude de beslissing dezer vorderingen afhankelijk kunnen worden van begrippen zonder regel, die de hier bestaande bepalingen zouden vervangen , ja nog wel noodwendig souden moeten vervangen in een vreemd land, waar welligtgecn wetsbepaling omtrent zoodanig onderwerp zoude bestaan.
Vooreerst toch mag nooit de vrees voor welligt nadeelige gevolgen , die zijne uitspraak zoude kunnen te weeg brengen , den regter tot eene beslissing bewegen ; evenmin als de vrees dat door eene competent-verklaring eene botsing met de overige oeverstaten zoude kunnen ontstaan, des regters beslissing mag regelen en hem zich competent doen verklaren.
Maar het reglement, door conventie vastgesteld, zal daarenboven niet de eenige wetgeving zijn, die tot rigtsnoerzal strekken. Art. 2 vanZr.Ms. besluitvan 9 Julij 1831, n.“22, luidt in tegendeel; ook de wet van 6 Maart 1818 moet worden toegepast.
De regter zal de algemeene landregten en verordeningen , vigerende ter plaatse waar het voorval geschied is, toepassen. Heeft de aanvaring plaats gehad op den Nederland-
-ocr page 305-— -293 —
sehen Rijn , de Nederlandsche regter zab det in Nederland vigerende verordeningen toepassen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;d ’•«.
’s Konings besluiten van den 1 September 182’i- en 15 April 1826 zullen wel degelijk in aanmerking komen, met de wet van 6 Maart 1818. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, f
Heeft bet feit plaats gehad op Pruissisch territoir, ook dààris eene wetgeving, welke in die gevallen voorziet; noch dààr noch in een van de andere oeverstaten, welke de conventie hebben gesloten , wordt regt gesproken op begrippen zonder regel : aWe hebben hunne geschrevene wetten, zoo als dit reeds a priori bij de acte van het Weener-congres wordt verondersteld. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-i
Die regter zat de reglementen van politie toepasseriï die ter plaatse, waar hij zitting houdt, en het geval gebeurd,is, geldig zijn. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;
In booger beroep zal de commissie te Maintz beoordee-len of de vonnissen der verschillende Rijnvaart-regters zijn gewezen overeenkomstig het reglement niet alleen ,,maar ook overeenkomstig de verordeningen door de verschillende oeverstaten , tot beveiliging en handhaving der vrije vaart op den Rijn, op ieder grondgebied, in werking ge-bragt.
De regter zal alle die verschillende wettelijke bepalingen op ieder geval moeten toepassen , even als ieder regter ook in Nederland loo dikwerf vreemde wetten toepast, of althans naar dezelve oordeelt en beslist ; b. v., wanneer het den staat van personen geldt, of handelingen, onder het gebied eener hier niet geldende wet, plaats gehad hebbende, en daarin is niets ongerijmd gelegen.
1 n : l „
--T,
Ten slotte zal het welligt niet onbelangrijk zijn hier nog
-ocr page 306-— 294 —
mede te deelcn een arrest van het Hoi' van Holland van 18 November 1840, waarbij de door ons verdedigde leer is aangenomen:
«Het Hof, enz. — Gezien de stukken ;
Overwegende, wat de daadzaken betreft, dat de regts-vordering, tegen de appellante voor de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam, door de geïntimeerden ingesteld, daartoe strekt, dat de appellante zal worden veroordeeld, aan de geïnt. te vergoeden alle kosten, schaden en interessen door de op den 19 Februarij 1840, zoo de geïnt. poseert, bij Millingen gedane aanvaring van der geïnt, stoomboot de Stad Keulen, door der appellantes stoomboot de Komeet, met alle derzelver gevolgen, bij de geïnt. bereids gehad en geleden, of nog verder te hebben en te lijden , nader bij staat te begrooteu, met veroordee'ing van de appellante in de proceskosten, alles onverminderd de aanspraak wegens de schade aan de lading toegebragt, toekomende aan hem , die dezelve aangaat;
Overwegende, dat de appellante tegen deze vordering der geïnt. heeft geproponeerd eene exceptie van incompetentie, gegrond op de Overeenkomst en het Reglement tusschen de Rijnoeverstaten, betrekkelijk de vaart op gezegden stroom , de dato 31 Maart 1831, bij Kon. Besl. van den 28 Junij 1831, met den 17 Julij daaraanvolgende in dit Rijk in werking gebragt, en bij welk besluit alle op den Nederl.Rijn toen geheven wordende regten en in werking zijnde Reglementen vervallen worden verklaard; en bepaald, dat dezelve zullen worden vervangen door gemelde overeenkomst;
Overwegende dat de Arrond.-Regtb. te Rotterdam, bij vonnis van den 27 April 1840, de door de appellante voorgestelde exceptie van incompetentie heeft verworpen, van welk vonnis de appelant, bij exploit van den 6 Mei 1840, is gekomen in booger beroep bij dit Hof ;
-ocr page 307-Overwegende, wat het regt aangaat, dat, naar aanleiding en ten gevolge van het beginsel, aangenomen en vastgesteld in Art. 1 van de Overeenkomst tusschen deoeverstaten van den Rijn en van het Reglement betrekkelijk de vaart op gezegden stroom, in dato 31 Maart 1831 , bij Art. 81 van dezelve overeenkomst bijzondere regtcrs zijn aangewezen, welke belast zijn met ter eerste instantie als summiere zaken te onderzoeken en te beslissen , onder anderen en in het algemeen , alle klagten wegens schade, door de onachtzaamheid der bestuurders van schepen en vloten gedurende hunne reis, of bij het aandoen der oevers te w’eeg gebragt ;
Overwegende, dat door deze zoo duidelijke bepaling omtrent de judicature,de bevoegdheid van den gewonen Rurger-lijken regter is uitgesloten in zoodanige gevallen, als waarover het tegenwoordig geschil tusschen partijen loopt,.zijnde eene regtsvordcring w'egens beweerde schade, die door schuld of onachtzaamheid des bestuurders van der appellante’s stoomboot de Komeet zoude zijn veroorzaakt, en welke, volgens het Art. 81, zoo even aangehaald, niet anders dan voor eene der bij dit Art. bedoelde speciale regtbanken kan worden gebragt;
Overwegende, dat het instellen van bijzondere regtbanken, zullende als Rijnvaarts-regtbanken, bij uitsluiting van den gewonen Rurgerlijken regter, in geschillen de Rijnvaart betreifende, regt spreken, en het onderwerpen van die uitspraken aan eene gemengde Commissie van regters, uit verschillende oeverstaten zamengesteld, maar waarin ook Nederland wordt vertegenwoordigd, niet strijdt tegen de bestaande Gwt., welke bij Art. 58 den Koning het regt opdraagt om verbonden en verdragen te doen sluiten en te bekrachtigen, en dat zoodanige tractaten tusschen onderscheidene vorsten, even als contracten tusschen bijzondere personen aangegaan, gemeenlijk in zich bevatten den af-
-ocr page 308-— 296 — stand van eenig regt, dat zonder die verbindtenis zoude in stand gebleven zijn ;
Overwegende, dat ook. alleen voor die exceptionele Regt-lianken kunnen gedagvaard worden de eigenlijk gezegde Rijnvaart-schippers,die het gebied der verschillende oever-staten bevaren, en zich en hunne vaartuigen als Rijnschippers en Rijn-schepen hebben doen goedkeuren en aannemen, en dat door deze vrijwillige daad zoodanig Rijnschipper zich onderworpen heeft aan alle de bepalingen van het reglement voor de vaart op den Rijn; — ieder ander, die niet als zoodanig Rijn-schipper in dien uitgestrekten zin is toegelaten en schade toebrengt, zal, volgens Art. 46 van het reglement, voor zijnen gewonen regter te regt staan, terwijl in de onderhavige quaestie het inamfesso is, dat beide partijen zijn Rijnvaart-schippers inden uitgestrekt-sten zin, en zij zich dan ook vrijwillig aan de bij het règlement voor de eigenlijke Rijnschippors vastgestelde exceptionele regters hebben onderworpen ;
Overwegende, dat Art. 81 van het reglement op de Rijnvaart niet alleen spreekt van de schade aan grondeigendommen veroorzaakt, maar ook in het algemeen van alle andere klagten wegens schade, door de onachtzaamheid der bestuurders van schepen en vlotten gedurende hunne reis, of bij het aandoen der oevers te weeg gebragt; — zeer duidelijk regelt dus dit Art. 81 de competentie van den Rijnvaart-regter m beide gevallen; - terwijl Art. 83 van dit reglement niet strijdt met Art. 81, maar dat Art. 81 de algemeene competentie regelt voor beide gevallen, regelt Art. 83 de locale competentie voor het laatst bedoelde geval ;
Overwegende, dat dus de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam was onbevoegd, tusschen deze partijen regt te spreken, en derhalve de exceptie van incompetentie, door de appellante voorgesteld, is gegrond ;
-ocr page 309-— 207 —
Doet te niet het appel, alsmede het vonnis der ArronSis-** sements-Regthank te Rotterdam van 27 April 1840, waar-'' van geappelleerd is;
Admitteert de exceptie van incompetentie, door de appellante ter eerste instantie voorgesteld ; verklaart, dat de gemelde Regtbank was onbevoegd om ten deze regt te spreken, en veroordeelt de geïntimeerde in de kosten der beide instantien.
Gedaan en gewezen » enz.
Bedenkingen over het verschijnen van Advocaten voor *den Kantonregter, zonder van eene volmagt te zijn voor zien, en over de bevoegdheid om hm salaris aan de wederpartij in rekening te brengen , door Jo vN van den Honert Thz. , Procureur bij den Hoogen Raad en het Provinciaal Geregts-hof in Holland. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;''
Moeten de Advocaten , om voor den Kantonregter te verschijnen, van eene bijzondere volmagt zijn voorzien ? en zijn zij bevoegd, om hun salaris aan de wederpartij in rekening te brengen? Ziedaar twee vragen, waarover op geheel verscliillende wijzen wordt gedacht (1), en waarover ik gemeend heb, ook mijne denkbeelden te moeten ontwikkelen, ten einde dezelve aan beter oordeel te kunnen onderwerpen,.
Bij de beschouwing van de eerste vraag, komt in aanmerking Art. 99, Wetb. van Burg. Regtsv., volgens het-
(i) Zie het liegt in JVederland, Deel II, bli. l5, l6 en 35r;A Regtsgeleerd Bijhlad ,'Dee\ï, blz. 284—288,38o—382 , en Deel II, blz. 299 en 460—462 , enTHEMis , Regtsktindig Tijdse/irift, Deel Hy blz. i3i—140.
-ocr page 310-— 298 —
welk de partijen voor den Kantonregter in persoon of bij gemagligde verschijnen, en Art. 233, n.®l,Wetb. van Strafv., volgens hetwelk de gedaagde door eenen bij bijzondere volmagt 'gelastigde kan verschijnen. Deze bepalingen zijn dus algemeen en maken ten aanzien der Advocaten geene uitzondering. Maar, zegt men , Art. 4 van het Reglement van orde en discipline voor de Advocaten en Procureurs, geeft aan de Advocaten de bevoegdheid, om hunne praktijk ook voor de Kantongeregten uit te oefenen, en daaruit wordt hunne bevoegdheid afgeleid om aldaar, even als de Procureurs bij de civiele Regtbanken en Hoven, zonder volmagt voor hunne cliënten op te treden.
Doch om nu niet te herhalen de, naar mijn oordeel, zeer juiste redenering van den Kantonregter te Deventer (1), dat Art. oder Wet, houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk, den regel bevat, dat eene wet alleen door eene latere, voor het geheel of gedeeltelijk, hare krachtkan verliezen, en dat dns door die bepaling, in een Reglement, niet heeft kunnen worden gederogeerd aan de twee hierboven vermelde wetsbepalingen , en zonder te treden in een onderzoek, of en in hoe verre aan het bedoelde Reglement eene wettelijke kracht moet worden toegekend , en of niet Art. 8 van hetzelve aanleiding geeft om met grond te kunnen beweren , dat de bepalingen van het Wetb. van Burg. Regtsv. en van Strafv. daarbij geheel ongeschonden zijn gehandhaafd, zoo zoude uit eene tegenovergestelde opvatting volgen, dat, door de bepaling van Art. 5 van het bedoelde Reglement, mede was gederogeerd aan Art. 226 , Wetb. vanstrafv., volgens hetwelk de beklaagde, in zaken, betreffende misdrijven, op welke geene gevangenisstraf is bedreigd , zich kan laten vertegenwoordigen door cenen
(i) Zie bet flegt in KeJerlanJ, Deel II, blz. 351.
-ocr page 311-— 299 —
ylrfrocöffllof Procureur, bepaaldelijk daartoe door hemgevol-magtigd ; want Art. 4 van het Reglement veroorlooft evenzeer aan de Advocaten , hun beroep uit te oefenen voor de Regtbanken , als bij de Kantongeregten in de provincie , bij welker Provinciaal Geregtshof, of in het Arrondissement der Regtbank, bij welke zij zijn ingeschreven ; en voor zoo verre mij bekend is, is tot heden niet beweerd, dat daardoor zoude zijn gederogeerd aan Art. 226, Wetb. van Strafv., en dat een Advocaat voor een beklaagde, zonder diens volmagtzoude kunnen verschijnen, zoo als dan ook in de door den Kantonregter te Deventer besliste zaak, aldaar een Advocaat als gevolmagtigde voor den eischer is verschenen (^1).
Maar, zal men met regt vragen, welke kan de reden zijn dat, bij Art. 4 van het bedoelde Reglement, aan de Advocaten de bevoegdheid is toegekend, om hun beroep ook bij de Kantongeregten uit te oefenen ? Wanneer zij daartoe steeds eene volmagt noodig hebben , staan zij met ieder individu gelijk, en de bepaling was onnoodig. Zonder nu te kunnen toestemmen, dat de woorden : en bij de Kantongeregten bij vergissing in Art. 4 van het Reglement zijn gekomen, zoo als elders is beweerd (2), ben ik, onder verbetering , van gevoelen , dat de bepaling, in gemeld Artikel vervat, zeer wel met de bedoelde wetsbepalingen in overeenstemming kan worden gebragt ; men heeft namelijk, zoo ik meen, aan de partij, welke, naar aanleiding van Art. 99 , Wetb. van Rurg. Regtsv., en Art. 253, n.“ 1, Wetb. van Strafv., in persoon of bij gemagtigde voor den Kantonregter verscheen, de bevoegdheid niet willen ontnemen, om in zaken, waarin hij meende den bijstand van eenen Advo-
(i) Zie Ziet stiegt tn tVederland, Deel lï, blz. 35ï. (gt;) ibid blz. ifi.
-ocr page 312-— 300 —
caat noodig te hebben, zich daarvan te bedienen ; doch deze bevoegdheid is bij het bedoelde Artikel 4 , alinea 2 en 3, beperkt tot de Advocaten, ingeschreven bij het Provinciaal Geregtshofofde Arrondissements-Regtbank, waaronder het Kantongeregtresorteerde, evenzeer als een beklaagde, in cascorrectioneel in persoon of bij eenen daartoe gemagtigden Procureur verschijnende , eenen bij den Hoogen Raad, het Provinciaal Geregtshof of de Arrondissements-Regtbank ingeschreven Advocaat met de voordragt zijner verdediging zoude kunnen belasten, zonder dat deze daartoe eene bijzondere volmagt zoude behoeven , zoo als dan ook, in de door den Kantonregter te ’s Gravenhage besliste zaak, de gevol-magtigde van de eischeresse door eenen Advocaat v/asgead-sisteerd (1).
Het regt, om als Advocaat eene in persoon of bij gemag-tigde, voor den Kantonregter verschijnende, partij bij te staan en ter barer verdediging op te treden , dus bij alinea 2 en 3 van het bedoelde Art. tot de Advocaten, ingeschreven bij het Provinciaal Geregtshof of de Arrondissements-Regtbank, waaronder het Kantongeregt ressorteert, beperkt zijnde, zoo volgt daaruit, dat de Advocaten , bij den Hoogen Raad ingeschreven, waarvan in de 1“‘® alinea wordt gehandeld, evenmin als de Advokaten bij een ander Hof of Regtbank, dat regt zouden kunnen reclameren, zonder dat hun daarom het regt zoude kunnen worden ontzegd om, krachtens Art. 99, Wetb. van Rurg. Regtsv., en 253, n.“ 1, Wetb. van Strafv., even als ieder individu als gemagtigde voor eene partij voor een Kantongeregt te verschijnen.
Het is wel eene waarheid, dat deze magtiging, volgens Art. 1830 B. W., ook bij monde kan worden verleend, en
(i) Zie het liegt in Nederland, Deel 11 , blz. i5.
-ocr page 313-— 301 —
er dus in den eigenlijken zin geen onderscheid bestaat, doch het zal niettemin waar blijven, dat de Advocaat, bij het Provinciaal Geregtshof of de Arrondissements-Regtbank, waaronder het Kantongeregt ressorteert, ingeschreven, optredende, zulks zal doen als zoodanig, in tegenstelling van ieder ander, welke zulks niet anders zal kunnen doen dan als gemagtigde, welk onderscheid niet altoos in het oog is gehouden, zoo als zulks, zoo ik meen te regt, is opgemerkt in het Regtsgeleerd Bijblad, Deel 11, btz. 462.
Deze door mij aan de Advocaten bij den Hoogcn Raad, uit andere Provinciën of Arrondissementen, toegekende bevoegdheid, om als gemagtigden voor Kantongerègten te verschijnen, volgt, zoo ik meen, uit de in Art. 99 W. v. B. R., en 253, n.quot; 1, W. v. Strafv., voorkomende alge-meene uitdrukking: gemagtigde of bij bijzondere volmagt gelastigde, en kan dus niet worden uitgestrekt tot het geval, bedoeld bij Art. 226 W. v. Strafv., alwaar het regt, om zich door eenen gevolmagtigde te doen vertegenwoordigen, is beperkt tot eenen Advocaat of Procureur, waardoor alzoo , in verband met het bedoelde Règlement, niet anders kunnen zijn bedoeld, dan de Advocaten, Ingeschreven bij den Hoogen Raad, het Provinciaal Geregtshof, waaronder de Regtbank ressorteert, of bij de Regtbank zelve, zoo mede tot de Procureurs, bij de Regtbänk aangestcld, en alzoo, met uitsluiting van Advocaten uit andere Provinciën of Arrondissementen, of Procureurs, bij den Hoogen Raad, Provinciale Geregtshoven of andere Regtbanken, aangesteld.
En men zegge nu niet: hij, die noch voor de Regtbank, noch voor het Hof zijnen lastbrief overlegt, kan daartoe voorzeker evenmin vcrpligt worden voor den Kantonregter. tenzij hij het nobile officium causarum patroni voor dat van den vertegenwoordiger der partij verwisselen , of althans de II. Dl. 3' .«tuk , i8.io. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4
-ocr page 314-— 302 —
beide betrekkingen in zich zou willen vereenigen (1); want Art. 226 W. v. Strafv. strekt ten bewijze, dat de Advocaten , voor de Regtbanken in cas correctioneel verschijnende, verpligt zijn hunnen lastbrief over te leggen ; en wanneer de Wetgever zulks alzoo in één geval heeft bepaald, waarom zoude hij het dan niet evenzeer hebben kunnen doen in twee andere (Art. 99 W. v. B. B. en Art. 253 n.quot; 1 W. v. Strafv.). De Procureurs verschijnen voor de Regtbanken, bij welke zij zijn aangesteld in burgerlijke zaken, zonder tot het overleggen van eene volmagt gehouden te zijn, doch in cas correctioneel zijn zij, volgens het aangehaald artikel, daartoe verpligt.
Maar, en dit is de tweede vraag, kunnen nu de Advocaten, als zoodanig bij den Kantonregter optredende, hun salaris aan de wederpartij in rekening brengen? Ik stel met opzet als zoodanig, omdat zulks, naar mijn oordeel, nimmer het geval kan zijn, wanneer zij aldaar als gemag-tlgden verschijnen, zoo als dit bij het Kantongeregt te Deventer het geval was (2), daar het toch de bedoeling der Regering niet kan geweest zijn, om door de bepaling, vervat in Art. li-, alinea 2 en 3, van het bedoelde Reglement, aan de Advocaten, bij een Provinciaal Geregtshof of eene Arrondissements-Regtbank ingeschreven, een voorrang toe te kennen boven die, welke bij den Hoogen Raad zijn ingeschreven, gelijk mede boven de Procureurs en ieder ander, welke als gemagtigde voor een Kantonregter , ter behandeling eener zaak , zal verschijnen.
Volgens Art. 1831 B. W. toch, geschiedt lastgeving om niet, ten ware het tegendeel bedongen zij; doch zoodanig beding is alleen eene overeenkomst tusschen den lastgever
(i) Zie Reglsgeleerd Bijilad, Deel 11, blz. 3oo.
(□) Zie het Re^t in Ncf/erland, Deel II, blz. 35i.
-ocr page 315-— 303 —
en den last-aannemer, en volgens Art. 1351 B. W. Ran in het algemeen niemand zieh op zijnen eigen naam verbinden, of iets bedingen, dan voor zich zelven; de lastgever kan dus zijne wederpartij niet verbinden, om dàn alléén zijnen gemagtigde voor zijne moeite te beloonen, wanneer hij daartoe een Advocaat, welke bij het Provinciaal Geregts-hof, of de Arrondissements-Regtbank, waaronder het Kantongeregt ressorteert, is ingeschreven, heeft verkozen , want dan zoude zulks evenzeer het geval moeten zijn, wanneer hij daartoe een Advocaat, ingeschreven bij den Hoogen Raad, een Procureur of ieder ander individu had gemagtigd; maar bovendien zijn, volgens Art. 1376 B. W., overeenkomsten alleen van kracht tusschen de handelende partijen, en kunnen dezelve aan derden niet ten nadeele verstrekken, iets hetgeen echter het geval zoude zijn, indien de eene partij verpligt ware tot vergoeding der belooning, we'ke de andere partij had kunnen goedvinden aan zijnen gemagtigde toe te kennen, of liever van die, welke hij verpligt zoude zijn hem te voldoen, alleen omdat hij verkozen had een Advocaat tof zijnen gemagtigde te verkiezen ; en indien dit bij de Kantongeregten geoorloofd ware, waaropi dan ook niet in andere gevallen, bijvoorbeeld in procedures voor scheidsmannen, waar partijen, somwijlen nog meer dan bij de Kantongeregten , de hulp van Advocaten noodig hebben , en gewoon zijn zich door deze als hunne gemagtigden tegen belooning te doen vertegenwoordigen. — Terwijl het, eindelijk, uit de discussiën over Art. 57 W. v. B. R. blijkbaar is, dat het bij do vaststelling van dat artikel de bedoeling niet is geweest, om de kosten van eenen gemagtigde, bij eene zaak voor het Kantongeregt dienende, in de proceskosten te begrijpen (1).
(i) Zie ffa/^/boek voor lt;^e finr^. Be^fsf^ , biz. 206.
-ocr page 316-Doch komen wij tot de eigenlijke vraag, of namelijk de kosten van den Advocaat, als zoodanig voor den Kanton-regter verschijnende, aan de wederpartij in rekening kunnen worden gebragt ?
De voorstanders voor eene toestemmende beantwoording dezer vraag, gronden hun gevoelen, in de eerste plaats, op Art. 57 W. v. B. R., in verband met Art. 4 van het Reglement van orde en discipline. — Volgens eerstgenoemd artikel, zegt men, worden de salarissen en verschotten van Advocaten en Procureurs, waarin de wet hunne verrigtin-gen vereischt of toelaat, in de uitspraak begrepen, en bij laatstgenoemd artikel worden hunne verrigtingen ook bij de Kantongeregten toe/jelaten; ergo moeten ook hunne salarissen in de uitspraak over de kosten worden begrepen.
Ter wederlegging van deze redenering, zal het noodig zijn, de geschiedenis of den oorsprong van Art. 57 na te gaan. Hetzelve was niet vervat in de Wet van 29 Maart 1828 gt;nbsp;[Staatsblad a.° 14), doch werd bij het eerste ontwerp tot herziening van dezelve voorgesteld, welke nieuwe bepaling, volgens de Memorie van toelichting, noodig was, als in verband staande met het voorschrift omtrent de dienst der Advocaten en Procureurs, in Art. 19 van dat ontwerp (1) voorkomende, en welk voorschrift daarbij is toegelicht, en waardoor het bezwaar, bij die gelegenheid gemeld, zoude zijn weggenomen f2). Hieruit volgt dus reeds dadelijk, dat Art. 57 moet worden beschouwd als in een onmiddellijk verband staande met Art. 21 Wetb. v. Burgl. Regtsv., en dat dus de vraag, in welke zaken de verrigtingen van Advocaten en Procureurs wordt vereischt of toegelaten, alleen uit dat artikel kan en behoort te worden opgelost. Dat is, in zaken, waar
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Arl. 21 W. v. B. R.
(a) Zie HanJboefe voor de tfur^» Bfgtsv., blz. 205.
- 305 —
in de yl rrondissements-Iiegtbanken in het eerste ressort uitspraak doen, wordt beider verrigtingen vereischt, ten ware de Procureur in regten gegradueerd zij; en in die, waarin zij in het hoogste ressort uitspraak doen, wordt beider verrigtingen toegelaten, doch in beide gevallen kunnen hunne salarissen in de uitspraak over de kosten worden begrepen.
Dat het ook de bedoeling van den Wetgever bij de vaststelling van Art. 57 niet is geweest, om de salarissen van Advocaten in de uitspraak over de kosten bij de Kantongeregten te begrepen, volgt ook nog uit de door de eerste Af-deeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarop gemaakte aanmerking. «Indien men zich niet bedriegt,» werd daarbij gezegd, «zoude, gelijk nu het Wetboek is ge-»redigeerd, er eene grooteonregtmatigheid kunnen geboren »worden. A. heeft twee vorderingen in testeilen: eene ten »laste van B., tot betaling van f 400.00, wegens vergoeding »van schade, aan zijne veldvruchten toegebragt; en eene van vf 300.00, ten lastevan C., wegens eene personele schuld. A. » geen regtsgeleerde zijnde, moet, om de zaak tegen B. voor »het Kantongeregt voort te zetten , de hulp van eenen »pleitbezorger inroepen. In zake tegen C., bedient hij zich »niet alleen van eenen Procureur, maar ook, hoe liquide »de schuld ook moge zijn, van eenen Advocaat. A. trium-»pheert in beide zaken, en nu betaalt B. niets voor salaris »en verschot van den door den eischer in het werk gestel-»den pleitbezorger. C. moet én Procureur én Advocaat » betalen. » (1).
En l.etisvooralopdezebedenking,dat van toepassing is het door de Regering gegeven antwoord, hierboven blz. 303 vermeld.En hoe zoude het dan nu denkbaar zijn , dat de Regering, reeds vóór de invoering van het Wetboek, door de
(i) Zie Ifandloek voorde tarff, Jieglsv., blz. ao5.
-ocr page 318-— 306 —
bepaling, vervat in Art. 4 van het Reglement van orde en discipline, zoude zijn terug gekomen van een beginsel, hetwelk door haar bij de zamenstelling van hetzelve is aangekleefd en volgehouden. Trouwens, het doel en de strekking van dat Art. is, zoo als ik vertrouw hierboven te hebben aangetoond , van eenen geheel anderen aard.
En nu leide men geene gevolgtrekkingen af uit de plaats, waar Art. 57 in het Wetboek is gesteld, en zegge»: Het komt voorin de Algemeene Bepalingen, weïke voorschriften bevatten, zoowel op Kantongeregten als op andere regter-lijke Collegiën toepasselijk, zoodat elk artikel, onder die rubriek voorkomende, perse ook op de Kantongeregten applicabel is, tenzij het tegendeel uitdrukkelijk blijke (1), Want behalve dat er uit de orde, waarin het Wetb. van Burgl. Regtsv, is tezamengesteld, geene gevolgtrekkingen kunnen worden afgeleid (2), zoo wordt bij deze redenering geheel uit het oog verloren het onmiddellijk verband, waarin Art. 57, blijkens de geschiedenis van deszelfs oorsprong, staat tot Ait. 21, hetwelk, hoezeer mede onder de Algemeene Bepalingen opgenomen, nimmer op de Kantongeregten kan worden toegepast, zoodat van twee een: óf, hetgeen
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie ThemiSj Deel 11, blz. i35.
(a) Zoo zoude men weUigt kunnen beweren, dat bet onderwerp nopens de vnjwari/i^,niet in den eersten Titel, vootal niet tusseben de Afdeelingeii, handelende van de vo/i/iissen in het aloemee/i en van vonnissen hij verstek en verzet, bad moeten zijn behandeld, maar dat zulks in tegendeel bad bebooren te geschieden bij de derde Afdee-ling van den derden Titel, eerste Boek, handelende vr,n voor/oopi-^e verzoeken en exceptien, waaronder de actie tot vrijivai-inff mede eene plaats had moeten bekleeden, met verwijzing daaraan, voor zooveel de Kantongeregten betreft, bij Art. 135 , even als zulks aldaar opziglelijk de andere voorioopig-e verzoeken en exceptien heeft plaats gehad. (Zie J^and^ voorde ßar^LAegtsv. blz. 21 r, en Formulierhoekj Deel I , blz. i63).
— 307 —
welligt regelmatiger zoude zijn geweest, Art. 21 had iii den 3 Titel moeten zijn overgebragt, en dan zoude voorzeker het daarmede in verband staande artikel 57 ook aldaar eene plaats hebben gevonden ; óf Art. 21 in den eersten Titel blijvende, moest ook Art. 57 daarin worden opgenomen; doch het is blijkbaar , dat het eene evenmin als het andere op de Kantongeregten kan worden toegepast, evenmin als Art. 20 ; want dat partijen aldaar hunne eigene zaak mogen bepleiten, volgt uit Art. 99, volgens hetwelk partijen aldaar in persoon of bij gemagtigde zullen verschijnen, de aanlegger zijnen eisch en de gedaagde zijne verdediging zal voordragen, waaruit tevens volgt, dat de bij Art. 20 aan deJteglbank of het Hof toegekende bevoegdheid, om aan partijen dat regt te ontzeggen, nimmer op de Kantongeregten kan worden toegepa t, alwaar dus Art. 22, waarin ook eau partijen en hunne practizijns, en van den Regler in hot algemeen wordt gesproken, toepasselijk is.
In de tweede plaats beroept men zich, ter staving van eene toestemmende beantwoording der vraag, of het salaris van den Advocaat, als zoodanig voor den Kantonregter optredende, aan de wederpartij in rekening kunne worden ge-bragt? op Art. 5, alinea 4, van het bij Koninklijk Besluit van 30 November 1839 gearresteerd tarief van justitiekos-ten en salarissen, waarbij is bepaald, dat de declarotiën van Advocaten, betreffende eene zaak, welke voor den Kantonregter heeft gediend, door dien Kantonregter zullen worden getaxeerd; doch deze redenering is, naar mijn oordeel, geheel ongegrond.
Volgens Art. 1 van het bedoelde tarief, zijn aan taxatie of waardering onderhevig alle rekeningen of declaratiën van kosten, honorariën of salarissen, en verschotten, zonder onderscheid of de rekeningen en declaratiën al dan niet betrekkelijk zijn tot een werkelijk voor den Regter aanhangig
-ocr page 320-— 308 —
gemaakt reglsgeding, of wel tot eenige andere, hetzij ge-regtelijke, hetzij buitengeregtelijke zaak of handeling , en volgens Art. 2 staat het altijd en in alle gevallen aan de Ambtenaren, Advocaten^ Procureurs en Deurwaarders vrij, om hunne rekeningen of declaratiën uit eigen beweging aan de taxatie te onderwerpen, evenzeer als partijen bevoegd zijn, de taxatie daarvan te vorderen, alvorens tot de betaling te kunnen verpligt worden. — Maar nu zijn er twee gevallen mogelijk : of de taxatie der rekeningen en declaratiën moet dienen om het beloop te bepalen der proces-kosten, waarin eene der partijen wordt of is verwezen, en daartoe is betrekkelijk Art. 3 en k;ofde taxatie wordt verlangd buiten de gevallen, waarin de rekeningen of declaratiën moeten dienen ter bepaling van het beloop der proces-kosten, waarin eene der partijen bij regterlijke uitspraak wordt of is verwezen, en daarin is voorzien bij Art. 5, op welks 4‘^® lid men zich beroept.
Indien men toch uit dit 4**' lid met grond zoude kunnen afleiden, dat het salaris van den Advocaat, welke bij een Kantongeregt voor eene partij is opgetreden, onder de proces-kosten aan de wederpartij konde worden berekend, zoude zulks evenzeer het geval moeten zijn ten aanzien van den Procureur, want van beide wordt in dat 4“*“ lid gelijkelijk in denzelfden volzin gehandeld, en dit is, voor zooveel mij bekend is, tot heden niet beweerd. —Art 5 moet dus in deszelfs geheel worden beschouwd, en dan kan hetzelve, zoo ik meen, niet anders worden opgevat, dan als bevattende eene aanwijzing van de autoriteiten, door welke de taxatie, waartoe bij Art. 2 de bevoegdheid is verleend, zal moeten geschieden, zonder dat daaruit eenige bevoegdheid kan worden ontleend om eene in het ongelijk gestelde partij met meerder kosten te bezwaren, dan waartoe het Wetb. van Burgl. Regtsv. aanleiding geeft.
Ik heb mij bij deze beschouwingen bij uitsluiting bepaald
-ocr page 321-— 309 —
tot de vraag, welke toepassing er aan de op het behandelde onderwerp bestaande verordeningen kan en behoort te worden gegeven zonder te treden in een onderzoek, of het al of niet wenschelijk ware dat dezelvezoodanig waren vastgesteld dat daarvan eene andere toepassing zoude kunnen volgen ; met betrekking tot hetgeen voor eene toestemmende beantwoording daarvoor zoude kunnen worden aangevoerd, verwijzende naar het Regtsgeleerd Bijblad, Deel I. bladz. 284—288, mitsgaders naar de opmerkingen, vervat in de Themis, Deel II. bladz. 132 en volgg , zonder echter te kunnen instemmen met de aldaar uit Art. 57 Wetb. van Burgl. Regtsv., Art. 4 van het Reglement van orde en discipline, mitsgaders Art. 5 alinea 4^ van het Tarief afgeleide redeneringen, waarvan het ongegronde, zoo ik vertrouw, hier boven is betoogd. — Mogt ik in deze mijne beschouwingen hebben gedwaald, zoo zal eene teregtwijzing deswege mij, even als in ieder ander geval, hoogst welkom zijn.
Koophandels-kegt. — Nog iets over de makelaardij, door M.'’ A. DE PiNTO, Advocaat te ’s Gravenhage.
Latere nasporingen en onderzoek stellen mij in staat nog enkele aanteekeningen te voegen bij mijn, hier boven bl. 152 —174, geleverd opstel over de makelaardij; dezelve zullen strekken deels tot aanvulling, deels tot bevestiging van sommige aldaar reeds ontwikkelde stellingen •, en hetgroote belang van het onderwerp, zal, vertrouw ik, dezelve, door de lezers der Themis, met welgevallen doen ontvangen.
Ik heb gezegd (bl. 160, 161): gedurende het beheer
-ocr page 322-der Fransche wetgeving hier te lande, bestonden er facto makelaars, jure niet. Art. 75 C. de Comm, erkende alleen makelaars door den Koning aangcsteld ; en de Koning had er niet een benoemd. Aan de afschafling, aan het in onbruik raken, aan de niet-invoering van Art. 75, zeide ik niet te gelooven, vooreerst omdat het, in allen gevalle, zou ontbreken aan alle die vereischten, welke zelfs noodig te zijn geleerd worden door hen , die aan eene gemoonle die kracht toekennen; maar, daarenboven, omdat ik meende dat men mij niet kon aanwijzen eene gevestigde jurisprudentie van het toenmalig hoogst regterlijk collegie voor het geheele rijk, waarbij het bestaan dier gewoonte was uitgemaakt en beslist.
Nu kan ik bewijzen, hetgeen ik toen voor mlj-zelven even zeker wist.
In de verzameling van den Heer van Hamelsveld vindt men over dit onderwerp niets; dezelve loopt tot heleinde van 1827, en men mag het er dus voor houden, dat het Hof, tot op dien tijd, zich over de vraag niet heeft uitgelaten, omdat men het van de naauwkeurigheid van dien waarlijk uitmuntenden arretist verwachten mag, dat hij, in het tegenovergestelde geval, zeker eene zoo hoogstgewigtige uitspraak zou hebben opgenomen.
Het is mij echter gebleken, dat in latere jaren de vraag door het Hof is behandeld en beslist; twee arresten heb ik ontdekt, tot dit onderwerp betrekkelijk; het eerste is gewezen door de derde kamer op 28 November 1834; en, wel verre dat daarbij zou zijn aangenomen, dat de bepalingen van het Fransche regt bij ons niet zouden zijn ingevoerd, of door niet-toepassing in onbruik geraakt of afgeschaft, zoo wordt daarbij integendeel, zonder omwegen, letterlijk en stellig uitgemaakt, dat er facto makelaars bestaan mogen, maar dat zij, die, door het stedelijk bestuur
-ocr page 323-— 311 — aangesteld, zieh zöö noemen, regtens echter op dien naam geene aanspraak mogen maken.
Deze uitspraak berust op korte, maar, naar mijn inzien, onwederlegbare gronden. Alleen in de eerste overweging wordt dit punt behandeld; zie hier dezelve :
«Overwegende, dat de geïntimeerde, door het stedelijk bestuur van Amsterdam, aangesteld moge zijn , en den naam verkregen hebben van makelaar , het er echter verre van daan is, dat hij, naar het voorschrift der wet, zoodanig beroep, en de daaraan verbondene magt en hoedanigheden kan of mag uitoefenen : dewijl hij daartoe niet is benoemd door de Hoogste magt (bij de wet uitgedrukt door het woord den K«wer),hem ook niet zijn verleend die beroepsuitoefeningen, welke de wet eenen makelaar toekent, en dezelve wet, voorzeker niet zonder doel, bij onderscheiden Artikelen 76, 78, 82 en anderen gestadig herhaalt Makelaars aangesteld op de wijze bij de wet omschreven.»
En zoo besliste het Hof nog wel, niettegenstaande het koninklijk besluit van 21 December 1815 (zie boven, hl. 162—1611-); ofschoon het niet ónmogelijk is, dathet Hof dit besluit niet gekend heeft. Het is waar, er wordt niet met zoo vele woorden gezegd, dat alle makelaars onwettig zijn aangesteld; maar er wordt gezegd, dat hij die door het stedelijk bestuur, en niet door den Koning benoemd is, regtens niet als makelaar kan worden beschouwd, en, daar nu allen benoemd waren wel door het stedelijk bestuur, en niet door den Koning , volgt het overige van zelven.
Het tweede arrest is van 25 Julij 1837, gewezen dooide eerste kamer : het luidt als volgt :
« Het Hof, partijen gehoord ;
Overwegende, dat de appellanten niet wederspreken aan den Makelaar W. te Amsterdam last te hebben gegeven, om voor hunne rekening eene partij sago, van de ten processe
-ocr page 324-— 312 — voorkomende hoeveelheid te koopen, en tegen de prijzen door de geïntimeerden gevorderd, edoch alleen beweren zoodanigen last tot hot koopen van sago tot zekere open, bare veiling te hebben beperkt.
Overwegende, dat in deze omstandigheden,ver mits niet gezegd kan worden de gegeven last aan den makelaar geheet te zijn ontkend, aan het makelaarsboek regulier gehouden, als het getuigenis bevattende van een beëedigd tusschen de beide partijen gehandeld hebbend persoon, zoodanig vertrouwen behoort te worden gehecht, dat hetzelve, vereenigd met het koopmansboek der geïntimeerden, een in regten j voldoend bewijs van den plaats gehad hebbende verkoop aan de appellanten moet geacht worden op te leveren.
Over,wegende, dat, ten gevolge van eene regterlijke tus-schenspraak welke in booger beroep is bevestigd, de makelaar W. zijn register aan den Eersten Regler in judicia heeft vertoond , en dat daaruit is gebleken , gelijk dit ook door de partijen voor dit Hof niet is wedersproken, dat die Makelaar de appellanten ter zake van den quæstieusen koop en verkoop ten behoeve der geïntimeerden heeft gedebiteerd;
Overwegende, daarenboven, dat de geïntimeerden ter beurze, aan den beëedigden makelaar W., de bewuste partij sago op de gewone wijze en ter goeder trouw hebbende verkocht, terwijl deze makelaar als zijne principalen de appellanten heeft opgegeven, en daarvan aan de geïntimeerden het gewoon makelaars-briefje heeft uitgereikt, zij, geïntimeerden, waar de lastgeving niet geheel ontkend wordt, zich niet behoeven in te laten met beperkingen, welke door de appellanten aan die lastgeving zouden gehecht zijn geweest, en die uit den aard der zaak aan hen onbekend zijn gebleven.
Doet te niet het appel, » enz.
-ocr page 325-— 313 —
Ofschoon het nu waar is, dat dit arrest vervat is in véél meerder stellige bewoordingen, dan dat van 1834, en dat de eigenlijke vraag daarbij dan ook niet in terminis beslist is: zoo is het tevens waar, dat uit den geheelcn gang der redenering implicite schijnt te volgen, dat het Hof toen van oordeel was, dat W...., hoezeer, gelijk allen, aangesteld door het stedelijk bestuur van Amsterdam, desniettegenstaande het beroep van makelaar wettiglijk kon uitoefenen. Maar wat zal er uit volgen ? Zal men zoggen, dat daardoor de vroegere leer is vervallen, en dat bij dit arrest eene nieuwe leer, als vaste jurisprudentie is aangenomen? Maar vooreerst zou het daartoe zeker noodig zijn , dat het Hof de vraag letterlijk beslist had, en het niet aan anderen had overgelaten, om, bij wijze van gevolgtrekking, uitbet arrest eene leer, zoo gewigtig als deze, af te leiden ; ten anderen blijkt het ook niet met genoegzame zekerheid, dat de eigenlijke vraag over de nietigheid der benoeming hier opzettelijk is onderzocht; doch is het mogelijk, of dat dezelve willens is ter zijde gesteld, als niet volstrekt beslissende voor deze zaak; want het Hof redeneert ook uit de boeken van den verkooper, en uit andere omstandigheden; öf ook, kan het zijn, ofschoon ik dit echter niet geloof, dat ’s Hofs aandacht op dit punt niet bepaaldelijk is gevestigd, noch daarop van zelven gevallen; maar, eindelijk, moet men bovenal niet uit het oog verliezen, dat het arrest van 1837 afkomstig is van eene andere kamer dan dat van 1834 : zoodat niets bewijst, dat niet de derde kamer, casu quo, bij haar éénmaal aangenomen stelsel zou volhard hebben, maar het tegendeel zelfs hoogstwaarschijnlijk is.
Wil men dus al het ergste nemen , en het er voor houden, dat in het arrest van 1837 de meening ligt opgesloten , dat een makelaar , olschoon door het stedelijk bestuur
-ocr page 326-— 314 —
aangesteld , evenwel wettig dit beroep kan uitoefenen, dan heeft men twee uitspraken , tijnregt met elkander in strijd, van doee verschillende kamers van hetzelfde Hof; en dan kan men daaruit ten hoogste afleiden , dat de jurisprudentie op dit gewigtig punt niet was gevestigd ; en dan ziet men dat het althans altijd nog waarheid is, wat ik zeide , dat daaruit ten minste niet blijken kan van eene eenvormige, veelvuldige , openbare , door bet grootste gedeelte der ingezetenen , over het geheele grondgebied , erkende en opgevolgde, gedurende een lang tijds-verloop in acht genomene gewoonte, welke, in ieder geval, zou noodig zijn, om tot de stilzwijgende afschaffing der wet te besluiten; want dit ééne arrest, in strijd nog wel met een ander van eene andere kamer van hetzelfde collegie, kon nooit doorgaan voor eene series rerum perpétua judicatarum.
Tot zooverre de jurisprudentie.
Nu nog een woord over de Reglementen.
Vroeger (bl. 157, in de noot) gewaagde ik van eene Amsterdamsche ordonnantie van 2j^ Mei (en niet, zoo als ik daar verkeerdelijk zeide, 2 Aug.) 1797, welke ik toen niet kende. Sedert ben ik, door de vriendelijke mededee-ling van een mijner Amsterdamsche ambtgenooten, in staat gesteld, dit stuk in te zien, en daarmede van naderbij bekend geworden.
Hetzelve heeft tot opschrift : reglement voor het makelaars-gild, en vangt aan, als volgt: «de Raad der Gemeente Amsterdam, naauwkeurig overwogen hebbende de be-zwaaren, door Deken, Overlieden en Bosmeesteren van het Makelaars-Gilde, zoo voor zich, als uit naam hunner mede-gildebroeders, aan denzelven voorgedragen, heeft, na ingenomen advies van deszelfs committé van Koophandel en Zeevaart, goedgevonden de ordonnantie van
-ocr page 327-— 318 — hetzelve gilde, van den 26 Januarij 1746, met derzelver ampliatien en alteratien, geheel te vernietigen, en weder op nieuw gestatueerd, » enz.
Het Reglement is gesplitst in drie afdoelingen : de eerste handelt over deken, overlieden, en bosmeesters; de tweede over de gildebroeders van het makelaars-gUd ; de derde over publieke verkoopingen. Aan het slot vindt men het eeds-formulier, dat, op het voorbeeld van dat van 1746 (zie hoven, hl. 156, 157), at weder bevat den korten en hoofdzaketijken inhoud van alle de artikelen van het Reglement (1).
Dit Reglement nu was het laatste tot 1838; en er is zelfs, na dien tijd, geen nieuw ingevoerd; men schijnt integendeel, in Amsterdam, te begrijpen, dat men zich met hetzelve ook voortaan zeer goed kan blijven behelpen. Intusschen heeft mij eene aandachtige lezing van hetzelve overtuigd van de volkomene waarheid van hetgeen ik vroeger (bl. 167) reeds zeide, dat hetzelve, na de invoering der nieuwe wetgeving, noodzakelijk door nieuwe verordeningen moet worden vervangen, ook dan als men vermeent, dat het, onder het Fransche regt, regtsgeldige kracht kan hebben behouden.
Om de onbestaanbaarheid van het Reglement met den tegenwoordigen maatschappetijken toestand, en de nieuwere wetgeving in te zien, behoeft men eigenlijk niet verder te gaan, dan het opschrift: een Reglement toch op een Gild is onzin in een land, waar twee jaren later (2) alle
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Over het Reglement van 1796 is niet onbel.mgrijk J. H. BuuLAGE, Spec, inaug., de pronetis, praer. .dmstelod., Tr. ad. Rh. i833 , pag. 45—fit ; alwaar de Sehr. o. a. de voorname bepalingen van het Regl. toetst , zoo wel aan den C, de Comm. als aan bet toen aangenomen Wetb. van i83o.
(a) Slaatsreg. van 1798, Art. 53, zie ook Bualage, pag. 56, 57.
— 316 —
gilden vervallen verklaard, en sedert nooit meer hersteld zijn. In facto bestaan dan ook de zoogenaamde deken, overlieden en bosmeesters niet meer; doch zijn deze, reeds vóór het reglement op het makelaars-kantoor van 28 Aug. 1817, (zie boven, bl. 160) vervangen door de kommissaris-sen van het makelaars-kantoor; en hieruit volgt, dat dus zeker de geheele eerste afdeeling van het reglement van 1797, sedert lang, vervallen is.
Hetzelfde geldt natuurlijk omtrent het oms1agtige eeds* formulier, dat, sedert 1838, zeer zeker plaats heeft moeten maken voorden eenvoudigen, vooralle plaatsen gelijken, en veel meer doelmatigen eed van Art. 62 Wetb. van Kooph.
Maar veel meer blijkt nog de noodzakelijkheid van nieuwe reglementen, bij eene beschouwing der afzonderlijke bepalingen van het reglement van 1797.
Zoo leest men b.v. in Art. 31: «alle partijen, gesloten bij een bijlooper, of iemand geen geadmitteerd makelaar zijnde, zUllen worden gehouden voor nul en van onwaarde.» Dat alleen wettig benoemde makelaars aanspraak kunnen maken op de bijzondere regten aan hun ambt verbonden, is ook nu waar. Maar dat deze bepaling in openbaren strijd is èn met Art. 63 W. van K., èn met de bepalingen der wet op het patent, zal, dunkt mij, wel zeker zijn.
Het is waar, er volgt in dit zelfde Art. 31 : « immers zal op alle zulke partijen, in cas van quaestie, op de declaratie van zoodanig bijlooper geen acht geslagen, regt gedaan, of eenig geloof gegeven worden. » Hoe men deze woorden in de toepassing begrepen heeft, is mij onbekend; het is echter niet wel aan te nemen, dat dezelve strekken moeten om aan de onmiddellijk voorafgaande stellige en duidelijke bepaling alle kracht te ontnemen ; en mögt deze de zin er van zijn, dan nog geloof ik, dat er, onder de tegenwoordige wetgeving, wel degelijk enkele gevallen denkbaar
-ocr page 329-— 317 —
zijn, waarin aan de beëedigde verklaring van zoodanige tusschen-handelaars eenig geloof kan worden gegeven. Doch wat daarvan zij, zoo veel is zeker, dat deze en dergelijke voorschriften thans te huis behooren, niet in een reglement, maar in de wet, die er dan ook in voorzien heeft, het zij in Art. 63 W. van K., het zij in het B. W., in den titel van lastgeving, en anderen.
Zoo verbiedt Art. 29 het drijven van handel aan makelaars, in zoodanige waren of koopmanschappen, waarin zij makelen; en hetzelfde staat nu in Art. 65 W. van K. Maar het Reglement gaat verder. Het straft de overtreding met eene boete van ƒ300 voor de eerste, van ƒ600 voor de tweedemaal. Vooreerst moet ik doen opmerken, dat bij Art. 71 en 72 W. van K. tegen deze bepaalde overtreding eene bepaalde straf is vastgesteld, even als tegen alle overtredingen der wet; afschaffen kan een Reglement die straffen zeker niet; maar ik twijfel er zeer aan, of tegen diezelfde overtredingen, waartegen de wet reeds waakt, bij de Reglementen nog andere straffen daarenboven kunnen bedreigd worden. Doch toegegeven dat ook, zeker is het al weder, dat niet ééne Regtbank er toe zal overgaan, om , krachtens een stedelijk reglement, eene boete uit te spreken van ƒ300 of ƒ600, zoo lang er eene wet bestaat, die zegt, dat de boete, bij zoodanig, reglement bedreigd, de som van f^Q niet mag te boven gaan (1).
Trouwens dit is niet de eenige plaats, waar straffen bedreigd worden, die niet meer kunnen toegepast worden; men vindt overal boeten vastgesteld van ƒ100, f^OO, f^OO, f^QQ (zie b.v. Art.26, 30, 31, 33,39) ja, in de Artt. 28 en 38 vindt men nog gesproken van arbitraire correctie ter discretie van het committe' van justitie ; maar nu
{i) Art. 4 van 6 Maart i8i8, (S. B. n.” is).
II. Dl. i' stuk 1841.
5
-ocr page 330-— 318 —
«al mea toch weten, dat de ar/ntrajiW'OorycfitW 'behooFt tot die voorouderlijke instellingen , welke, God dankç sedert lang en voor altijd!, den geest hebben gegeven (l^iio nom neJïn welk,is nu het nadeelige gevolg hiervan? Dat: het kan zeer nuttig / en zelfs noodig zijn op enkele overtredingen der disciplinaire en reglementaire voorschriften kleine boeten den straffen te bedreigen ; maar in den tegenwoordi-gen stand van^zaken bestaat er geen middel van bedwang hoegenaamd ; de fregter kan geene straffen uitspreken , want!die, welke hij geschreven vindt in het Reglement, zijn onwettig^ en buiten het Reglement kan hij niet gaan, althans niet om andere straffen toe te passen , die nergens geschre-V^W Ïljh; zoodat nu straffelooslwid treedt in de plaats der arbibe^e egmetw. ,n9iiiin- mi m miani dia wu
Genoeg, meen ik, om aan te toonen, datjin der daad , het Reglement van 1797, dat zeer goed en deugdzaam was voor den tijd, waarin, en de omstandigheden , waaronder het gemaakt is, thans niet alleen regtens is vervallen , maar dtateilbov4if'Volstrekt onvereenigbaar en onbestaanbaar met de thans geldende algemeene wetten. Men haaste zich derhalve alles te'brengen op den wettigen voet’'nu het daartoe tijd is , nu dit zonder de minste moeite geschieden kan. Men zie toch op de gevolgen, wanneer men op den verkeerden weg blijft voortwandelen, opdat niet éémaal, op het onverwachtst, het vervallen gebouw in duigen, störte, cp te-laat betreurde, onherstelbare verwoestingen aan-brenge., Wij hebben thans geene Fransche wetten meer., die men kon ter zijde schuiven, onder het nietig voorwend-spl , dat(Zij, vreemd aan onzen landaard, strijdig met onze zeden en gebruiken , door ^ vreemde overheersching „ en door geweld van wapenen ons zijn opgedrongen. Wij hebben 'sinéo m silos obnojlno ovoi- oód gt;■ ,6 min-, j.,i(i) Art. 4 C- P’gt; Arb * Wetb» van Strafv.
-ocr page 331-— 319 —
thans nationale wetten ; het is pligt niet alleen , maar het is, in aller belang beter, dezelve op te volgen , al vindt men er ook gebreken in , dan , als het te laat zal zijn, te komen verklaren, dat het gebruik, of liever misbruik, van den handel of andere standen, zich tegen derzelver invoering heeft verzet, of ze weder afgeschaft heeft. Men rekene ook niet te veel op die zoogenaamde Koopkandels-Regiban— ken of Boven ; want het is niet zeker, het is niet eens denkelijk, dat de onafhankelijke Nederlandsche regter er in toestemmen zal de wet te verloochenen, om eene willekeurige gewoonte te beschermen. En waar dit nog het geval zijn mögt, er is in Nederland een Hooge Raad , die geroepen is, om de wet, en de reet alleen, te handhaven, tegen alle inkruipselen en misbruiken , en welke deze roeping ten volle begrijpt.
fel
jabm 11 v nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;------=»»—■-- ituun
ALGEMEENE REGTS-GELEERDHEID.
G EBEGTELIJKE GENEESKUNDE. — 0oer den verachlerden toestand der Geregtelijke Geneeskunde in Nederland, door G. H. Muller , Med, Doet, te ’s Gravenhage.
[rereolg fan bl. ioj).
Gelijk ons uit het tot hiertoe behandelde niet moeijelijk viel, de bestaande gebreken op het onderwijs in de Geregtelijke Geneeskunde te staven, en er de wrange vruchten van aan te toonen, vooral ter beschaming van hen, aan Wien deze wetenschap uitsluitend behoort ter harte te gaan ^ evenzeer bevestigen ons eene menigte van bewijzen uit de regterlijke oorkonden, aan hoe groote nalatigheid n de beoefening, en aan hoe grove onkunde zelfs in eenig algemeen overzigt der Geregtelijke-Genecskunde, zij zich
-ocr page 332-320 —
schiiidt*' Itebbed gemaakt, wier toewijding aan de dienst van ÏHÊMis daardoor weinig wordt opgeluisterdjiDit aan te''toonen zal* het slot onzer beschouwingen uitmaken m met delgeschiedenis der rcgtspleging in de band zullen wij hier en daar vertoeven , opdat het blijke, hoe gegrond ook deze onte laatste stelling is: « dat in de geheele verwaar-\ loozing dóór de regtsgeleerden en allen 'die eenig regtsambt bekleeden , evenzeer eene der oorzaken gelegen is van het verval of den achterlijken toestand, waarin de Geregtelijke Geneeskunde bij ons verkeert. Vu ü
Vooraf echter een enkel woord over de opleiding of aan-, leering dezer wetenschap ten aanzien der juris studiosi aan onze Hoogescholen.
Behoeft het, na al hetgeen wij bij den aanvang onzer eersteel stelling hebben aangeveerd, wel eenr uitvoerig betàgt;g, dat het Geregtelijk-geneeskundig onderwijsi (het mogé* dan zoo populair zijn als zulks de plaats, waar, en de persoon'’,’ door wie het gegeven wordt, gedoogt) zelden onder Zoodanige omstandigheden , als hier voorhanden zijn , eenig nut kan aanbrengen ; dewijl immers bij hen (de'Juristen) zooveel algemeene ontleedkundige (anatomische), natuurkundige (physiologische) en menschkundige (anthropologische) kennis verondersteld wordt, als de studenten in de Geneeskunde uit den aard hunner studie moeten bezitten. Van daar voeren wij het als eene groote leemte in dit onderwijs aan , dat het voor beide soorten van studenten op dezelfde wijze wordt gegeven ; van daar leiden wij dan ook den grooten afkeer, dien de juristen daartegen aan den dag leggen , als een natuurlijk gevolg af van het in vele opzigten vreemdsoortige en onbevattelijke, waarbij hunne aandacht wordt bepaald ; vandaar zochten wij te vergeefs naar hen, wanneer de medici (wier aantal evenmin op den duur groot was te noemen) door den Hoogleeraar de
-ocr page 333-— 321 — nwilige ophelderingen bij de beoefening der Geregtelijke-geneeskundo onvingen ; vandaar eindelijk vondenv wij het testimonium dat de Juristen, om tot hun doctoraal examen te worden toogelaten , moeten inleveren , van, namelijk, de lessen der Medicina Legalis en Forensis bijgewoond te hebben (V erg. Art. 87, alinea 3, voorkomende in het Bijcoeg-sel tot het Staatsblad van 1815, pag. 75), ondoelmatig en mn geeue de minste waarde.
Dat onvolkomene in het onderwijs en die ligtvaardigheid in het verklaren van verkregene kennis in de Geregtelijke-geneeskunde ten aanzien der Juristen, trachte men dan niet te verbloemen of te vergoeden, door uit den geest dier aangehaalde wet op te maken, dat er slechtseene oppervlakkige, algemeene kennis dezer wetenschap bij al, wat in ’t vervolg van tijd eenig regtsambt wenscht te bekleeden , wordt ver-eischt, blijkbaar (gelijk men meent), in de bij het Wetb. van Strafe, vervatte voorschriften der Artt. 49 en 50. Want al wordt daar ter plaatse de bevoegdheid den regterlijken ambtenaren toegekend, zich door deskundigen. te laten voorlichten en al vereenigen wij ons met de verklaring dienaangaande van Mr. J. de Bosch Kemper: ode regier-gt;1 lijke ambtenaar, U'elke de schouwing door deskundigen nbevolen heeft, heeft altijd de bevoegdheid over de volledig-nheid van het scheuwrapport, in betrekking tot deszeifs »geregtelijke strekking, te oordeelen,» enz. (1), — dan «vinden wij juist daarin het bezwaar voor die autoriteiten gelegen, dat zij door onkunde van die bevoegdheid zelfs niet eens gebruik kunnen maken ; ja, dat de overigens niet onbekwame regtsgeleerde vaak die bevoegdheid varen laat,
(i) Zie IPelb. van Strafv. iiaer deszclfs ieginselcn anlivi/diekt en in eerbanJ gebragt met de algemeene regtsgcleerdheid enz., daar Mr. J. DE Bosch Kemper, substituut-ohicier van justitie bij de Criminele Regtbank in Holland. 1 , bl. aSi.
-ocr page 334-— 322 —
opdat de door hem ontbodene deskundigen züae onwetend-heid çiet zouden bespeuren, niet overeenkomstig het gewigt dér ƒ aak ^ waartoe hunne ambts-bezigheden hen roepen,, is dus het bij de wet bepaalde bewijs, hetwelk de jurisitn aangaande hunne verkregene kennis in de Geregtelijke— geneeskunde behoeven , wanneer men bedenkt, hoe steeds het aandeel, dat de Geneeskundigen in de regtspleging hebben, wordt op den achtergrond gesteld, gelijk men daarvan ook het bewijs aantreft in de door Kemper geüite vermaning « dat de regterlijke ambtenaar nimmer uit het »oog verhezen moet, dat een visum repertum nooit als bewijs, »maar slechts ter inlichting van ’s reglers oordeel kan.^r-»strekken» (1). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\
Hoé veel te meer, wij herhalen het met nadruk, moesten 'bv ”01'
zij dan in dit vak bedreven zijn, die critisch de indicata der deskundigen behooren na te gaan, en aan de wetenschap in al haren omvang behooren te toetsen. .; ;,
nB/ ';^ri nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
.Dit weinige bevestige alzoo op nieuw, ook ten aanzien '‘11 '(11 nbsp;nbsp;nbsp;17' '
aer regtsgeleerden, hoe gebrekkig en onvolkomen de bepalingen van het Hooger Onderwijs, nopens de Geregtelijke-geneeskunde zijn. Daarom stappen wij nu van deze alge-meene beschouwingen af en willen liever eenige daadzaken vermelden, die daarvan, hoe bedroevend zulks ook zijn moge, maar al te zeer de schadelijke uitvloeisels zijn..,.
De reeds vroeger vermelde zaak van E.M. Volker , Wed. Kriek (2) geeft ons reeds terstond gelegenheid, ons als het ware te beklagen over den regterlijken ambtenaar, dip.hier het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde, deels over zijne ongepaste en' onjuiste beoordeeling van hetgeen in casu door de deskundigen is verrigt, deels door den onbe-
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie 1. a. p. bl 387.
(a) Zie Ifeelblad vaa hel liegt, u.” 18.
— 3-23 —
duidèftden steun‘Mien 2. E. A. in de bestaande jurisprudentie van nabuur en landgenoot vindt. — Indien net toch waar iSj dat onder de ómstandighedën,dic4iét'inroepen van deskup-uigen door de regteriijke autoriteiten noodzakçiijk maken, voorzeker het allermeest voorkoménMe gevolgen van®ver-“Wondingen en het onderzoek ,'of dézèlve^'de dnmiiïdéltJji^e oorzaak des doods uitgemaakt of ëene ongesciiiktheïd voor persoonlijken arbeid uitsluitend te weeg gebragt hebben, dan schijnt dit den hierboven geméïden fegterlnkén ambte-t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 , nbsp;nbsp;nbsp;■ .4, « nifiuiT
'nasfr onbekend te zijn geweest, daar hij met éene penne-fstreek de inl ich tingeld der deslfundigen omirent den incasu gippteegdvlrt^hiansla^'als bespiegelingen erkOTt^^in^^weike Z. E. A. zich geenzins verdiepen wil. Dit vergeb wij^dan,ook Art'hbt tnihSt'dtêt j döcli’zouden^m Z. E.^À. te genn^e^^zelfs Obpefvlakki^b kennis in Medicina Forensi móeten verondfer-. nbsp;nbsp;« nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 nbsp;nbsp;nbsp;. ■Bil -noon ei nogibno^êos
■Stelten . Zoo WU vele woorden behoefden om aan te toonen, dat die inlichtingen, welke men met den naam van bçspie-geUngen had gelieven te bestempelen, juist hef b'ewijs mil iel-den, dat de wond incasu niet dé onmiddellijke ootzaak van denl'dood 'is geweest. In criminalibus moge dan'Me *okder-
. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iiU2ie99i-
Scheiding tusschen ruinera per se lethaha en per . accidens ietkalia' minder belangrijk geschat worden ; dczelve komt «ris voor hoogstgewigtig te zijn en onafscheidbaar^ïnj de oplossing der regtsquaestie, zooals hier bij manslag: of de'^dood Doortgekomen is uit de verwonding^, dan wel uit om-^‘standigheden, die later hebben plaats gehad ^i''].’^^\ dia 9? quot;^^'‘^Onafscheidbaar zeggen wij, als bewerende, dat om aan net ^tweeledig vereischte dezer vraag haar liéh'ooren te voldoen, onvermijdelijk eerst de al of niet doodélijkheid der verwonding
(i) Wij verwijzen den lezer naar bet te voren hierover medegedeelde op bl. 178 en 179 van dit Tljdscbnft, 11 Jaarg, 1840 , n.® a.
-ocr page 336-— 324. — uitgemaakt dient te worden, vóór dat men overgaal om- haar noodlottig uiteinde en de later plaats gehad hebbende omstandigheden op te sporen.
Van die meening (en wij vermelden zulks met genoegen) is ook het Hof geweest, waarvoor de beklaagde te regt stond en daarop is dan ook het eerste der motiven van het Arrest gegrondÿialdus luidende: «Overwegende dat uit de verkla— »ringen der drie deskundigen, die het lijk en bijzonder het » hoofd nan den overledene hebben geschouwd , is gebleken , »dat die wond aan hei hoofd niet per se maar coxditionau-»TERMORTALis aan te merken» (!).•■. T.in;i/ lt;if/
Oorzaak en gevolg rigtig van elkander te onderscheiden is geene zoo gemakkelijke taak en wordt daarom nog ai eens onderling verward. Hiervan bestaat evenzeer in casu het duidelijk bewijs, daar de manslag geenszins de onmiddellijke oorzaak van den dood is geweest, en daar nog bewezen moest worden, dat de dood het ernstig gevolg der verwonding heeft uitgemaakt. Deverstagene immers leefde nog-7 of 8 dagen na den toegebragten noodlottigen slag, gaf gedurende ruim de helft van dien tijd geen bewijs van eenig lijden .of droeg er eenig uiterlijk teeken van^ en is tot kort vóór zijnen dood, buiten geneeskundige hulp gebleven. Kan nu de dood ook van elders dan uit de verwonding voortvloeijen, gelijk zulks door de onvolkomene autopsie niet is uitgemaakt, en waarvoor integendeel verschillende omstandigheden, bij den verslageue voorhanden, pleiten, zooals zijne ruwe levenswijze, het misbruik van sterken drank, benevens de in hem destijds bestaande cachexien, dan is de dader niet aansprakelijk voor de vermoedelijk ernstige gevolgen van dusdanig een’ manslag, overeenkomstig den bekenden regtsregel in dubio pro reo.
(i) Zie If'eekblad van hef Regt, n.quot; l8.
-ocr page 337-— 325 —
.hOnheduidend hebben wij geacht den ruggesteun der door hetO. Mu zoo hooggeschatte jurisprudentio,.dewijl vooreerst van elke gevestigde jurisprudentie niet' zelden' door latere arresten afgeweken wordt , en ten anderen, deze jurisprudentie in Nederland, om de bezwaren^'dn onze boven uiteengezette algemeene beschouwingen vervat,) met betrekking tot Geregtelijk-Geneeskundige zaken; immers nog eerst zal moeten gevestigd worden.m Het in casu genomen arrest bevat althans geene versterking dezer bestaande jurisprudentie. 0;
Wat verder de toepassing van Art. 295, Wetboek van A'lrafrejt,öve'’®®'i'^o™®*-*8‘le verklaringen der deskundigen, wier onvolledigheid wij vroeger hebben aangetoond , (1) betreft, dezelve geeft te kennen, dat het Hof te kort heeft gedaan aan den ruimen zin, die bij Art. 50 Wetboek van Strafvordering, door den wetgever aan hetzelve is toegekend. In die verklaringen toch is men blijven berusten, zonder acht te geven, of in allen opzigte aan derzelverivereiscbten wel was voldaan. Bijaldien het nu niet voldingend is bewezen, dat de dood des verslagenen het gevolg is geweest der hem aan ’t hoofd toegebragte verwonding , zoo vervalt het in den zin der wet omschreven feit van moed willigen manslag, en hiermede tevens de toepassing van Art. 295, Wetboek van Strafvordering. Hoe men eindelijk dat gedeelte van ’sHofs Arrest beschouwe, ’t zij men in hetzelve volkomen deele, ’t zij men van hetzelve in gevoelen verschille, het draagt den echten stempel dier naauwe betrekking tusschen den Geregtelijk-Geneeskundige en den Handhaver van het regt, waarop wij verklaarden uitsluitend onze aandacht te zullen bepalen. ia
Van geheel anderen aard is een arrest, den 26 Junij
(i) Zie Thema, iweede Jaarg. bl. 193 — 195.
-ocr page 338-— 326 — 4839, door het Provinciaal Hof vah Hollatut^evezén ten aanzien eener geweigerde opheffing van interdictie ter eerste instantie (1). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.»b- gt;«■:
«n (Hulde doende aan de betereinzigten van dit arrest, waaruit voortvloeit, dat tal de opheffing eener interdictie alleen de beslissing in aanmerking komt, of de onder curatele gestelde zich voortdurend in staalt tan krankzinnigheid bevindt, stagen wij niet te min aan wien anders, dan aan de deskundigen in casw vermelde beslissing behoort te'Worden overgelaten ? Of heeft de wetgever in Art. 491, Burg. Wetbi niet voor-namelijkde deskundigen op ’t oog, in de gevallen vah krankzinnigheid , razernij enzij wanneer daar van de te lêvêrefi bewijsstukken, mitsgaders van eeneopgaveder getuigen gespróken wordt?AVij zeggen uvoornamelijkv — nmet eeniglijk,*a omdat toch onder de bewijsstukken, behalvè dentoestand van de-meer ofrminder ongelukkige persoon zelve, lt;iegt;er-klaring der Geneeskundigen , aan wier zorg én behandeling hijrwas toevertrouwd , toch wel evenzeer eene eerste plaats zal mogen bekleeden als die der Experts, die hunne verklaringen mondeling onder eede komen bevestigen en als'de voornaamste getuigen zullen dienen gehoord te worden! locWij zien ons genoodzaakt terug te komen op eenen reeds vroeger vermelden kindermoord, na de behandeling cener aangevraagde cassatie van het arrest, in dato 29 Junij 1839, tegen T. Berendsen , door het Hof van Gelderland gewezen i(2)-. Hebben wij toch van den kant der Geregtelijk-geneeskundigen meerdere volledigheid en mindere^traar-schijnlijkheid hoogst wenschelijk geacht, waar het op leven of dood aankomt: van den kant der regterlijke autoriteit zijn hier (3) nog grootere feilen begaan, welke subordindat
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Ifeek/il. fan het Heft, n.“ 33.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie If'eehhl. fan het Regt, 11.“ 33. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;01 -
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Jf^eehbl. fan het Regt, n.” 33. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’*
— 327 —
fluor ^lel 0. Ah .kÿ Jtn lJoogen Baad worden erkend, doeh niet in aanmerking zouden mogen komen, ion,ware het niet, dat zij eene halszaak betroken [ly ! ■ ‘Unekm ola
,T, 0in beide deze redenen, derzelver erkenning en dat zij eene iMlszaak betreffen, zullenwij die overtredingen streng onderzoeken, opdat het blijke, hoe los de gronden zijn, waarop het gevoelen van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad en: de door hem voorgestelde rejectie der cassatie berusten. De.icerste grond, -waarop de ) vernietiging van het vonnis is aangevraagd , steunt op het onbewe-zeneider. identiteit van ihet corpus deUcti^^ànar het lijkje onverzegeid aan de deskundige medegegeven en eerst den volgenden dag geregtelijk onderzocht is (2)t Van wege het Q, M. wordt dit bezwaar zeer flaauw wederlegd ^ daar men niet ontkennen kan, dat dit proces niet met die naauw-keurigheid ien regelmatigheid behandeld is, als men had kunnen verwachten, noch ontveinzen wil, dat im casu onregelmatig is gehandeld door de afgifte van het onverze-ggld. corpus delicti, zonder dat door dit alles echter eene derj,vormen op straffe van nietigheid zou zijn geschonden. Wij vermeten ons geenszins deze uitspraak te beoordeelen (als vreemd aan onze roeping), doch wettigen allezins het argument van den kundigen Verdediger, na inzage vooral van Art. 47, 2® alinea , Wetb. van Strafe., waar met zoo veel duidelijkheid en naauwgezetheid door den wetgever is voorgeschreven, dat de in beslag genomene voorwerpen zullen besloten enfin,een omslag verzegeld worden, onverschillig in wiens handen of waar zij later moeten gesteld w orden, en indien dezelve niet geschikt zijn , om in een omsläg te worden gesloten, zal aan dezelve eene strook papier met het zegel wor-
(t) Zie ^eeliit. enn het llegl , n.° 45.
(ï) Zie freehit. van hei Regl , n.“ 45.
-ocr page 340-— 3-28 —
den vatiyehecht, Solieniliiig had er dus in caan'van dit Art. plaats, en overeenkomstig de ten onzent gevestigde jurispeu-deritie is de identiteit van het onderhavige corjius delwU niet bewezen geworden , daar het bij een arrest van het Hof van Assises der provincie Gelderland, voor ruim 20 jaren , is uitgemaakt, dat de mondelinge verklaring van eenen deskundige, die een onverzegeld corpus delicti met zieh neemt en dater aan hetzelve de schouwing volbrengt, omtrent de identiteit daarvan als geen voldoend bewijs kan worden aangenomen (1). Hr n2*-r.
Op den inhoud van het tweede punt van de memorieftot cassatie ingediend, hebben wij de volgende aanmerkingen temaken, l’dat ons namelijk het gevoelen van den overigens zoo bekwamen pleitbezorger, waar Z.E. gewaagt van het wettig bewijsmiddel in de hier geleverde Geregtelijk-geneeskundige verklaring niet te kunnen toestemmen, uithoofde dezelve afgetegd was door tme jongelieden, waarvan de een slechts 'm,de ander 'n jaren ouderdom telde (2), al zeer ongerijmd is toegeschenen, daar w'ij niet weten, wat de leeftijd van den, onder eede^ tot handhaving der regten behulp-zamen deskundige, op het meerder of minder gezag zijner verklaring vermag. Of zijn de droombeelden van den ouden tijd 'bij de regtsgeleerden evenmin nog ten volle, als bij het algemeen, geweken, dat men namelijk, oud van jaren wezen moet om kennis te bezitten , of zich op eigen gezag in zaken van beoordeeling te kunnen beroepen? Wij willen hopemioCh wenschen, dal wij gedrongen zouden worden, de memorien der pleitbezorgers even gestreng te toetsen, als zij zich nu en dan veroorloven, het gezag derGeregtelijk-Geneeskundigen te besnoeijen, te verminken of geheel
(l) Zie ireckH. eait het Regt, n.“ 45, a.in het slot van den door Mr. Schuidius ingediende memorie, ad primum.
(s) Zie ff'eeibl. van het Regt, n.‘’45 , lt;• a. p. 1, ad secundum.
-ocr page 341-— 329 —
buiten kracht te stellen ;—‘S'* dat in de wederlegging van dit tweede punt van cassatie onjuiste gevolgtrekkingen vervat zijn, welke almede niet voor eene gelukkige beoefening der Geregtelijko Geneeskunde door de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij bet hoogste rogterlijk collegiei pleiten. Immers men voert bier aan ; dat het arrest van ver-f oordeeUng niet alleen berust op het verslag der deskundigen, maar ook op andere aanwijzingen ten processe aanwezig, welke intusschen allen het onderwérp van Geregtelijke Geneeskunde uitmaken. Of geldt dit niet ten aanzien der herhaalde insnijding met een puntig werktuig, hetwelk eene halswond heeft veroorzaakt? - der aan het mes gevondene bloedvlekken ?-gelijk ook van het voorgeven der beschuldigde, dat zij opeen’ aarden pot bevallen was* en daardoor het kind aan den hals zou verwond zijn ?
''Ofschoon niettegenstaande het aangevoerde de.rejectie der cassatie is gevolgd (1), zonder dat daarvan uit het arrest do motiven ter onzer kennis zijn gekomen, hebben wij begrepen deze onze bedenkingen in het belang der zaak niet achterwege te mogen laten; welke bezwaren, zoo zij dan al het volledig vereischte eenor vernietiging van. het vonnis missen , niettemin bestaan. gt;nbsp;ih..
Daarom bepalen wij Ons in geenen deele bij een enkel voorbeeld (want voortdurend worden soortgelijke gebreken als de vermelde opgemerkt), maar zullen dezelve nog meermalen overwegen en zelfs ter voorkoming van herhaling of langwijligheid eenvoudig moeten aanstippen.
De voor bet Provinciaal Hof van Noord-Braband behandelde moedwillige manslag en verwonding leveren er bij vernieuwing de bewijzen van op (2). Voornamelijk hebben
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Ifeekbl. van het Kegl, a^ 4^. [f
(a) Zie fTeekH. van het He^t, n.° 4^ en 46. •. \
— 330 —
wij jhiergt; op het oog de mededeeling der orale debatten, ten aanzien der verklaringen, door de deskundigen afgelegd : Dat de verslagene , tot kort voor zijnen dood , geheel in het bezit zijner geestcermogens is gemest, gevende zij (de deskundigen namelijk) daarvan geene andere bewijzen, dan hun personeel gevoelen, en de omstandigheid, dat de verslagene * met besef van zijnen toestand, naar de mogelijkheid of onmogelijkheid van herstel vroeg (1). Deze verklaring der deskundigen, zoo geheel ten onregte als onjuist voorgesteld, is dan ook met ijver door den verdediger niet alleen aangegrepen, maar, indien het mogelijk ware, nog meer van kracht ontbloot gemaakt door de toevoeging: dat men, bij hetetp-maken van het proces-verbaal, den verslagene zelve beoor-deelaar had gelaten van de toereikendheid zij'ncr verbijsterde geestvermogens (2). 1«
jijZeer te misprijzen is de nietige voorstelling dezer door de deskundigen herhaaldelijk afgelegde verklaring, 1quot; Omdat dezelve zoo geheel overeenkomstig den geest van Art. 438 Wetb. van Strafe, nader toelicht, wat de rcgterlijke autoriteiten bij den aanvang der instructie hadden ondervonden en waargenomen. Uit de proces-stukken blijkt immers \ten duidelijkste hoede verslagene, bij zijn eerste verhoor, opdenzelfden voor hem zoo noodlottigen avond , alle teekcnen van mentis compos te zijn geweest, gegeven heeft, en tot aan zijnen dood toe, niet alleen in tegenwoordigheid van den Officier van Justitie, benevens van den Regter-Commissaris, zijnen moordenaar in den eersten beschuldigde is blijven herkennen, maar zelfs van den tweeden beschuldigde, met veel omzigtigheid, heeft weten te onderscheiden. IK' quot;nbsp;- dob,
(i) Zie fPeeiil. ean het Regt, n.° 45-
(i) Zie tf'eeka. van hel Regt, 11° ^6.
-ocr page 343-— 331 —
( Vim'hoe geringe beteekenis wordt hierdoor dan het besluit , dat de verdediger van den eerste beschuldigde in vasu trekt uit al, wat op den toestand van den verslagene betrekking heeft (I).—2° Omdat niet eens anders gevoelen (hetwelk dikwerf voor niet veel meer dan bespiegelingen gehouden wordt), maar juist bun personeel gevoelen in easa werd afgevorderd. Wat toch kan men meer verlangen, nadat het Hof, op allezins voldoende wijze, door de grondige bescheiden der Geregtelijk-geneeskundigen, zoowel omtrent den manslag als aangaande de verwonding was inge-licht, en welke ’bescheiden tem opzigte van laatstgemeld misdrijf inzonderheid ten gunste des tweeden beklaagde mogten strekken, dan de bevestiging dier schriftelijke verklaring, door de deskundigen ter audientie afgelegd, dat hij namelijk , tot kort voor zijnen dood, geheel in het bezit zijner gee8tvermogensisgeweest.~ 3,° Omdat het inderdaad veel bewustheid van geest te kennen geeft, bijaldien een nagenoeg stervende, de in eiken natuurgenoot, blakende zucht voor het leven niet smoort, maar herhaaldelijk omtrent zijnen toestand onderrigt wil wezen. Te nietig wordt dit door allerlei hersenschimmige verschijnselen bestreden /dan dat wij ons met de uiteenzetting vaii al het ongerijmde lang zullen bezig houden. Wij zouden er zelfs geene melding van maken, zoo de verdediger niet juist hierop zijn gevoelen omtrent het elogium medicum had gegrond, ten einde bovenal te staven, dat de verslagene geene op redenen van wetenschap steunende herkenning des persoons kon bezitten. Ofschoon alle middelen ter verdediging den Jet. vrijstaan aan te grijpen, rekenen wij echter de poging ijdel, om noodwendige gevolgen eener verwonding, die zou-
(i) Zie rr'eekil. van het Regl, a.° 46. in de woorden : « faalde verklaring door Datema op zijn sterfbed afgelegd, enz. tot en met terugkomen.
-ocr page 344-— 332 —
den kunnen of moeten plaats hebben, op te sommen (1) met hot doel, het bewustzijn van eenen verslagene , vóór zijnen dood, te niet te doen.
Evenzoo achten wij het overbodig, rijpelijk de verontschuldiging van eencn beklaagde, al wordt dezelve ook door den verdediger voorgedragen, te overwegen, indien deze op eene verwonding berust, waarvan de Geneesheeren geen spoor hebben kunnen vinden. Die verontschuldiging komt ons echter, bij andere bestaande aanwijzingen van provocation, zeer natuurlijk voor en wij willen haar dan ook van hoogerwaarde achten, dan zulks wel in casu is betoogd. Ten slotte is de verdediger niet geheel van waanwijsheid vrij te pleiten, wanneer ZE.apodictisch weg, niet alleen de meening der deskundigen en de leerderGcregtelijke Geneeskunde zelve beoordeelt, waartoe hij zich mot bewijsstukken van den ouden tijd wapent, alsmede eenige autoriteiten ter loops aanvoert, maar zich zelven ervaren genoeg acht eenen Gordiaanschen knoop door te hakken. Wij stemmen ZE. toe,dat het individueel gevoelen van twee Experts eene dwaling kan zijn en daarom regter noch verdediger ontheft uit eigene oogen te zien; Doch hoevelen zijn door hunne vol-slagene onkunde blind op dezen weg van onderzoek ? Bij hoevelen openbaart zich niet die onbedrevenheid in de instruction, op de debatten der eerstgenoeinden en in de beoordee-ling of gevolgtrekkingen der laatstgemelden omtrent de voorhanden zijnde visa reperta 2
Veeltijds beroept men zich dan op het gevoelen en gezag van den een’ of anderen beroemden deskundige tot de beslissing der voorkomende Geregtelijke-geneeskundige quaestie, en rukt daartoe eenige, schijnbaar in ca«M,gunstige gezegden uit hun verband, zonder dat de Jet. de nadeelige
(i) Zie ff'eeiilad van hel liegt, ii.° 46.
-ocr page 345-— 333 —
zijde, welke zijne aanhaling des te sterker doet uitkomen, bemerkt of bevroeden kan. Hiervan biedt zich in casw een sterk bewijs aan, waar Duvergie’s gezag ingeroepen wordt door den Jet, om het wel minder gccaarlijke eener veneon-ding van het dikke darmkanaal, boven dat van het overige gedeelte , kracht bij te zetten. Passen wij toch de geheele voorzegging (prognosis) der verwondingen in den onderbuik, zoo naauwkeurig door gemelden Hoogleeraar in zijn werk geschetst (1), op die in casu toe, dan ziet men, indien de autopsie al eens niet zoo volledig ware in het werk gesteld, om de veelvuldige inwendige organen, wier beleediging gelijktijdig met die der dikke darmen vergezeld moet gaan, nog al eene groote beperking in het minder gevaarlijke, waarvan de hier aangehaalde plaats gewaagt. Maar zelfs het slot dier aanhaling « qu’elles [les gros intestins) ont moins de tendance à causer des épanchements » is in strijd met hetgeen de nadere toelichting van het visum repertum inhoudt, dat verscheidene uitstortingen van bloed in de buikholte werden gevonden en daarenboven ook het bulk-vlies was gewond (2).
Gelijk het aan den Geregtelijk-geneeskundige betaamt behoedzaam in zijne beoordeeling, ook omtrent de zwaarwig-tigheid (graviteit) van verwondingen, naar aanleiding van Düvekgie’s vermaning, te werk te gaan, zoo voegt het den Jet. zich van soortgelijke bespiegelingen, als in casu voorhanden zijn, te onthouden, opdat dezelve hunne cliënten niet eerderzouden schaden, dan ontheffen van strafschuldigheid.
Met betrekking tot het visum repertum nopens den gru-welijken moord, ten gevolge van verstikking aan den grijzen G. DE WiLDT gepleegd (3), achten wij het van groot ge-
(i) nbsp;nbsp;nbsp;T. I.pag. 376.
(a) Zie Jf'eekbl. van hel Regt, n.® 45-
(3) Zie t/^ee/ii/, van liet Regt, n.° 5i.
11' Dl. 3' stuk. i84o. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;6
-ocr page 346-— 334 —
wigt bij «ene enkele, doch niette min hoogst belangrijke Geregtelijk-geneeskundige quaestie, waartoe het corpus delicti aanleiding gaf, en waarop een gedeelte der verdediging, voor de beschuldigden in het midden gebragt, berustte, stil te staan. Er is namelijk eene bedenking geopperd, dat de kenteekenen in het allezins zoo lofwaardig opgemaakt visum repertum vermeld, evenzeer kenteekenen zÿn van iemand , die aan hersenberoerte overleden is. Wij ontkennen zulks in geenen deele, als zijnde het een noodwendig gevolg van het naauw verband , dat anatomie en physiologie ons tusschen het ademhalings- en hersenstelsel hebben leeren kennen ; doch vinden in de daaruit somwijlen voort-vloeijende vraag, of de dood door beroerte, dan wel door enkele zuivere verstikking ontstaan zij, niet zoo moeijelijk, vooral in casu ter beantwoording, als men het wel heeft willen doen voorkomen. Wanneer toch, gelijk hier, de uitwendige aanleiding tot den dood bekend is; wanneer met prijzenswaar-dige naauwgezetheid naar de algemeene en bijzondere tee-kenen van den dood,door verstikking, onderzoek is gedaan en gr de ontegenzeggelijkste bewijzen van zijn geleverd; wanneer overwogen, is in hoever inwendige oorzaken (het bestaan namelijk eener sedert 14 dagen aanwezige ongesteldheid) , tot de mogelijkheid eener hersenberoerte zou hebben medegewerkt, zonder ten deze eenig overgebleven bewijs in toto cadavere achter te laten, dan vragen wij of niet grootendeels die moeijelijkheid, ook zelfs volgens MoLL, op Wien men zieh beroepen had, vervalt. Maar luider dan dit alles, wanneer de regter de beslissing vraagt van de uitwendige aanleiding tot den dood zelven [vaak onmogelijk door MoLL gesteld], spreekt de bepaling, die de Hoogleeraar Devergie aan gewelddadige verstikking geeft, benevens het onderscheid, dat die Geleerde tusschen den verstikkingsdood en dien ten gevolge van beroerte maakt. « L’asphyscie (aldus
-ocr page 347-— 335 —
laat Devergie zich uit)« doit être définie la suipension primi-iitive des phe'nomènes de la respiration, capable d’entraîner n celle de toutes les fonctions et par suite la mort. » C’est là ce qui distitigue l’asphyxie de l’apoplexie, dans laquelle les fonctions cére'brales sont d’abord suspendues, où l’asphyxie n’est que secondaire, et où la mort du coeur ne survient, que longtemps après. ( 1 )
Wie, die met ons de omstandigheden van het feit uit het geleverde verslag kan nagaan , al waren de bewerkers dezer snoode misdaad niet tot volle bekentenis gekomen , in verband met hetgeen de autopsie zoo volledig heeft gestaafd, zal er aan twijfelen, of niet in die omstandigheden het ware beeld uitgedrukt is van de beteekenis, welke Devergie aan den dood ten gevolge van verstikking (asphy-xie^ hecht in de woorden, qu’elle doit être definie la suspension primitive des phe'nomènes de la respiration etc.
Wij hebben ons deze uitweiding veroorloofd, geenszins met het doel om den kundigen verdediger te berispen of aan zijn talent te kort te willen doen , want wat Z. E. in zijne, voor hem zoo wanhopende, zaak ter verontschuldiging aangrijpen kon , daarvan heeft hij zich meesterlijk bediend , maar om den regter, pleitbezorger en Geregtelijk-geneeS-kundige uitsluitend op dit, naar ons inzien, hoogst gewigtig punt van overweging in de criminele regtspleging, bij voortduring aandachtig te maken.
Niettegenstaande onze eerst behandelde daadzaak ter bevestiging van den derden bron der verachtering in Medü cina forensi binnen Nederland eenen manslag betrof, komen wij op een soortgelijken terug, welkeruini zooveel stof daartoe verleende en waardoor wij in de gelegenheid zijn, kracht-dadigde geringejuistheid van beschouwing te bestrijden, alsmede het vroeger aangevoerde op nieuw te bevestigen.
(i) Dsveroib , t. Î. pag, 393 Ch- XV.
-ocr page 348-— 336 —
Wij'bedoelen het regtsgeding tegen P. li’Muller voor het Pfovinciaa! Hof van Groningen óp dato 28 en 31 October 18311 gevoerd ,-(l)gt; Al dadelijk viel ons zijn jeugdige leeftijd’, onvolkoihene of ten minste zeer onbeduidende ontwikkeling van ziel en ligchaam, benevens al wat verder de’medegedeelde daadzaken en getuigenissen liebben bekend gemaakt, te zeer in het oog, dan dat wij hem voor eenen reeds verstokten booswicht of bloeddorstigen moordenaar hielden en het leverde ons een waar genoegen op, het Hof, waarvoorhijteregt stond, even menschkundig als wijsselijk in dit gevoelen te zien deelen.
'■‘Hoeveel meer bevreemding moest dus de hier geopperde quaestie van het 0. M. in deszelfs toelichting tot het te nemen requisitoir verwekken, waar gedachte ambtenaar ontkennend beantwoordt, of het Fransche strafregt ook het onderscheid kent tusschcn verwonding, die op''zich zelve en' die door'toevallige of bijkomende omstandigheden doo-délijlP zijh. quot;Aan weinig bedenking toch zal een tegenovergesteld gevoelen onderhevig zijn, na at hetgeen wij bevorens hebben^ uiteengezet (2), daar het weinig beteekent, dat VooRDA zich voor jaren reeds tegen zoodanige onderscheiding verzet heeft, noch dat het C. P. zich ergens hieromtrent uitlaat dewijl tegen Voonva’s judicium dat van latere regtsgeleerden ,die het tegengestelde beweren, overstaat ; alsmede wijt de milde geest, overigens zoo ruimschoots in het G. P. waarneembaar, evenmin ten aanzien dezer regtsquaestie, vruchteloos in den geest der Artt. 295 en volgg. zou zijn opgesloten. Wanneer men dezen adeldom van het Fransche Strafregt verwerpt, dan zouden htoote klappen op het hoofd of oorvijgen, waarvan Orfila (3) en
(i) Zie Weekblad van hel liegt, n.° Sg.
(1) Zie Themi?, tweede jaargang 1840, n ° 3, bladz. 3a3 en 3ï4.
(3) ORViza Lee. de med. leg. , i8a3, T. I. p. ». pag. 6»4.
-ocr page 349-Moll (â,).gewagen, dat zij meermalen doodelijk werden, evenzeer moord daaraleUen als het in casu gepleegde feit. (2), Verder achten wij de aanhaling van de Bosch_Kemper’s. gevoelen en van het arrest van 19 April 1839 niet gelukkig gekozen, wijl de redeneerwijze van den eersten in de uitbreiding of verklaring van Art. 50, Wetboek van Strafvordering, eene juridieke spitsvindigheid mag wezen; een afdoend bewijs tegen de verdee’ing der verwondingen in per se of per acci-dens iethalia is toch in de volgende regelen niet vervat : »Zoo hangt bc. bij een' manslag volgens het Fransche »Strafregt, tot heden hier te lande nog van kracht, de uit-»si)rattk des regters niet af van de vraag, of eene wond uit »zieh zelve al dan niet doodelijk was, maar alleen daarvan , »of de dood is voortgekomen uil de verwonding ,^dan wel ^it »omstandigheden, die later hebben plaats gehad [^),»,,y^^-eer pleit dit alles voor het wezenlijk onderscheid ,(dat de wetgever, tusschen verwondingen, wier karakter al dan niet den onmiddellijken dood ten gevolge hadden,.heeft bedoeld; en wij voeren ter bevestiging onder de raenigvuldi-ge;bewijsplaatsen, door den verdediger te regt bijgebragt, Sedillot (1) en Duvergie (5) als meer |dan^voldoende hiertoe aan; — En wat het in. Weekblad n^jlS bedoelde arrest betreft, (6) dit hebben wij juist ten voordeele van onze
(l) nbsp;nbsp;nbsp;Moll, Leer der Teeltenen, 11 deel I Bd. bl. 45i en volgg. benevens J. D. METZGER , Gericlill. Ided, ^bh.
(al Zonder in het allerminste deze onzes inziens zeer juiste aanmerking van den geëerden Schrijver te willen bestrijden , ineenen wij echter te moeten doen opmerken, dat diljuist de hier te lande aangenoniene Jurisprudentie medebrengt.^i^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Red.
(3)j Zie deszelfs aangehaalde werk, 1 Deel . bl. 286.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;3Januel complet de Med. legale , p. 146 , t47 , n.® a , p. 17g et p. 180.
(5) nbsp;nbsp;nbsp;D0VERGIE, t. a. p. 362.
(G) Zie Themis hveeden jaarg. 1840 n.” 3 bl. 3a4.
-ocr page 350-Stelling aangevoerd, waardoor het ons vreemd toescheen, hoe zich hierop het 0. M. beroepen kon.
Ten anderen bestrijden wij het gevoelen, dat hier geene verwaarloozing van Geneeskundige hulp zou hebben plaats gehad (waaruit zoo als het 0. M. zelve erkent, de beschuldigde nut had kunnen trekken), daar bij den verslagene, die volgens de acte van beschuldiging, reeds des avonds, kort na het voorval tehuis komende, over hoofdpijn geklaagd en eenige malen gebraakt had, eerst den volgenden morgen, toen hij een rogchelend geluid hooren liet en zich in bewus-teloozen toestand bevond, geneeskundige hulp is geroepen. Hoe gegrond dus hier van toepassing het een weinig te laat-al te laat is, blijkt uit de verklaring van den Geneesheer SCHÖSFELD, wiens behandeling, ten 8 ure des morgens aanvangende , reeds ten 10 ure vruchteloos was afgeloopen ; en hoeveel te meer moest men dan van onze meening zijn geweest, wanneer het 0. M. verklaart zich met het gevoelen van MoLL te vereenigen, dat hoofdverwondingen altijd ten hoogste gevaarlijk zijn. Waartoe diende anders die aanhaling, waarop dezeProcureur-Generaal cenen zoo hoogen prijs stelde? Te regt wordt dus de veel geringere strafschuldigheid van den beschuldigde om het begane verzuim aangevoerd, daar uitstorting van bloed onder de algemeene bekleedselen van het hoofd door tijdige hulp eyen zeker kunnen voorgekomen Worden, als dat er door het misbruik van sterken drank, na de verwonding, eigendunkelijk des verslagenen dood is bespoedigd en verzekerd. Van grooter gewigt en juister van toepassing dan op dit proces kan niets gevonden worden dan Damhouder’s gezegde in zijne Praxis criminalis « Lethaliter vulncralus et moriens vel sua negli-iigentia , malo regimine, concubito vencreo, larga potatione nmala custodia , medicorum vel chirurgicorum inobedien-» tia , noxio cibo aut potu, sui ipsius homicidia est et vulne-
-ocr page 351-— 33!) —
nratcarwn ab homicidU crimine libérât. » Of valt liet tegen te spreken, dat in casu van suA neglige.ntia, larga potatione ET Noxio POTü, i,no post gravissimum ictum capiti adflictum, de bewijzen worden aangetroffen, welke den beschuldigde, zoo niet van alle schuld, ten minste ab homicidii crimine^ zullen moeten ontheffen. Met den waardigen verdediger, wiens menschkundig doorzigt hem tot eere verstrekt,,stemmen wij volmondig in. « Bestaat hier dan (Toerekenbaarheid (imputabiliteitj, of wordt dezelve door de onderscheidene bijzonderheden, welke het feit vergezeld of achtervolgd hebben, niet in het minste beperkt? Zeer zeker kan eene toerekenbaarheid hier niet geheel ontkend worden , maar deze laat zich in zoo verre gereedelijk aannemen, als\waar-door het misdrijf in de termen van Art. 319 C. 1*, valt, opgrond van den jeugdigen leeftijd, der geringe ontwikkeling naar ziel en ligchaam, der gunstige antecedeuten en der onwillekeurige dronkenschap des beschuldigden. Jlij toch bleef het heilloos, geestrijk vocht, hetwplkphem,, ondanks zich zelven , aangeboden werd en waarvan hem de kracht onbewust was, voort genieten, nadat zich deszei fs uitwerking in den deerlijken toestand., waarin hij geraakt was, reeds openbaarde. j. .h tbij d-
Meer aandacht hadden wij daarom op dit punt, zoowel van het Openbaar Ministerie als van het Hof, mogen verwachten , met betrekking tot het uiterlijke van den beschuldigde, hetwelk aan dat van een kind gelijk scheen, en vooral hadden wij doelmatiger toepassing gewacht dier nuttige, heilrijke wenken, welke door wijlen den Amster-damschen Geleerde Thyssen, over de toerekenbaarheid zijn aan het licht gebragt (1).
Alhoewel wij reeds meermalen gevallen van kindermoord tot onderwerp onzer beschouwingen hebben geko-
(i) Zie fie^hgeleerde Bijdragen, T. Vgt;t', dn
-ocr page 352-— 3iO —
zen (1), in hoeverre namelijk door de Geregtelijk-Genees-kundigen, de Reglers en de V'erdedigers van beklaagden te kort was gedaan aan die stipte naauwgezetheid in het opmaken van hunwurn repertum, of waar verzuim van wettelijke voorschriften door de regterlijke autoriteiten evenzeer begaan waren, zoo komen wij andermaal op oenen behandelden kindermoord terug , naar aanleiding eener hierover opzettelijk door den druk bekend gemaakte Brochure (2).
Deze in der tijd binnen de provincie ffolland (Noordelijk gedeelte) zoo veel gerucht gemaakt hebbende zaak (3) zouden wij met stilzwijgen zijn voorbij gegaan, ware het niet, dat de redenen, welke voormelde kunstbroeders in het belang der Maatschappij en uit warmen ijver voor de wetenschap, die zij beoefenen, bewogen, om de gronden van hunelogiummedicum, onpartijdig, aan het publiek kenbaar te maken, zoo geheel strookten met onze gevoelens en zoo ten volle van toepassing waren op het hoofddenkbeeld onzer beschouwingen. Onder aanprijzing dier nuttige door hen geleverde wenken, in eene zoo hoogst gewigtige als moeijelijke physiologische quaestie, waar het al of niet bestaan hebbende leven van een kind moet roorden beslecht, willen wij er een nuttig gebruik van maken, door hunne tegen het arrest geopperde bezwaren , voor zooverre in dezelve Geregtelijk-geneeskundige overwegingen voorkomen, die geheel verschillen van het in hunne rapporten geuitte gevoelen, te toetsen aan de ervaring van beroemde
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Themis tweede Jaarg. 1840 n.” 3 bl. 195, 197 en 198, alsmede n.° 3 bl. 3a6—339.
(a) De gereglelijke-geneeskundige gronden ter erijspraak van D. B. besckiddigd van Kindermoord, getoest door A. H. Gouwe en M. LusiiiK, Stads-Heelmeesters en rerloskiendigen te _dlkmaar. Amsterdam bij S. J. Prins, i84o.
(3) Zie fKeekblnd van het Regt, n.” 70.
-ocr page 353-— Sol
mannen en aan de vorderingen pAvaarin deiGeregteJijke-geneeskunde thans deelen mag,lopdat elk Regter of Rcgta-geleerdehct vooral gevoele en erkenne, dat zij den »ihdes wetgevers overtreden, met een vertrouwen aan deskundigen bij Geregtelijk-geneeskundig onderzoek ie weigeren, hoedanig de wetgeving hun toekent. Men misduide echter onze goede bedoelingen niet, of beschuldige ons geenszins van te groote eigenliefde en zelfvertrouwen ; want zoo.heftig wij elke misvatting of verzuim door onvolledige behandeling van Geregtolijk-geneeskunilig onderzoek bestrijden , en in navolging onzer naburen, eene geheel.^nieuwe in-,structie wenschelijk achten (1), zoo daakbaar en hoogst-
(i) Naardien, voor zoover uit onze gedane navorschingen blijkt, slechts éénmaal een dusdanig onvolledig Geregtelijk-geneeskundig onderzoek is voorgekomen , terwijl onze bedenkingen, hier en daar tegen soortgelijke gebreken of overtredige door Geneeskundigen begaan, de noodzakelijkheid hebben doen inzien, '’boe veelmalen zoodanige contre-expertises beboórdeh (è' zijn in het werk gesteld, zoo laten wij hierbii het, met onze meening eensluidend , gevoelen van den Franschen scheikundigen Â. CuE-WILLIER omtrent het nut en de waarde van contre-expertises volgen.
Deze Geleerde beeft zijn gevoelen ontwikkeld naar aanleiding eener in zeker tijdschrift voorkomende stelling' over Ger'egtelijk-geneeskundige consultatien , begrepen in deze bewoordingen :
lt;lt;M. M. les Experts, après avoir recueille des résultats entièrement négatifs, ont cru devoir émettre leurs opinions sous forme dubitative. Est ce une faute de logique ? Est-ce une faute de courage ? Ont ils douté de la puissance de leur art ? Ont ils appréhendé le contrôle d’une contre-expertise lointaine et plus élevée dans la hiérarchie scientifique ? Nous avons tout lieu de croire, que là seulement est le secret d’une hésitation,que rienautre ne justifie dans leur travail consciencieux. 11 est temps, que la procedure mette M. M. les Experts des localités à l’abri de ces accès d’une modestie exagérée , qui, en occasiouant des lenteurs dans la marche d’une procédure, nuissent des intérêts de la défense, autant qu’ils jettent le trouble dans la conscience de l’accusation. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;y
L’opinion émise par l’auteur de ces phrases {zegt Chevaillier)
-ocr page 354-— 3i2 —
gevaarlijk beschouwen wij het voor de maatschappelijke zanienleving, in welke het plegen van kindermoord dagelijks toeneemt, dat deze gruwelijke misdaad schaars wordt gestraft, niet zoo zeer bij gemis van volstrekt bewijs, als wel ten gevolge van het daarin ondergeschikt begrepen vraagpunt, of het corpus delicti, al dan niet, heeft geleefd. Dit is voorzeker niet alleen een aanhoudend hoogst gewigtig, maar nog al veeltijds moeijelijk te beslissen vraagpunt; waar hetzelve echter, gelijk in casa, door onmiskenbaar goede Geregtelijk-geneeskundige gronden is opgelost, est louable sans doute, mais elle a peut-être quelque chose de dangereux dans son application (des contre-expertises ont été faites dans un très-grand nombre de cas, il serait utile d’en constater les résultats; nous pensons qu’elles om été soueenl plus pavoraldes que défaeorahles auet accusés') ; en effet s’il est des contre-expertises qui démontrent l’existence du poison et qui chargent l’accusé, il en est, qui font reconnaître l’innocence d’hommes , qui par suite d’une première expertise auraient perdu l’honneur et peut-être la vie; lime semble qu’eu bonne justice le ministère publie doit prendre tous les moyens possibles pour s’éclairer, soit que les lainières, qu’il sollicite, aient pour but l’innocence ou la culpabilité d’un prévenu , nous pensons qu’il doit demander une contre-expertise, lorsqu’il n’est pas suffisamment édifié par l’expertise première. — Nous avons dit que des contre-expertises étaient quelquefois nécessaires dans l’intérêt des accusés, nous allons signaler ici quelques faits, renvoyant pour des détails aux ouvrages, dans lesquels nous les avons puisé.s (, ) nous pourrions, en consultant divers ouvrages citer d’autres faits , mais ceux que nou.s venons de faire connaître (dont tous les inculpés sont acquités par les contre-expertises de M. M. Barruel, Chevailliér , Rosi.VN , Marc et Orfila) sont suffisant, pour démontrer que souvent une contre-expertise a fait voir l’innocence d’hommes soupçonnés, accusés et détenus par suite d’un premier rapport (’).
(') Voyezles Ann.d’hygiène publiq. T. a. pag. 4o5 en 465 T. 5. pag. 387 T. 7. pag. laS.
(’) Journ. de Chim. med., de Pharmacie et de Toxicologie, Juillet 1840.
-ocr page 355-— 343 —
daar verwacht men, met hoeveel genoege n wij ook van de minstmogelijke toepassing der ontzettende doodstraf in ons V^aderland zien gebruik maken , allerminst eene hierop grootendeels berustende niet- schuldigverklaring en vrijspraak.
Wij willen dan vooreerst de opgaven en gronden onderzoeken, die de deskundigen tot de gevolgtrekking hebben geleid dat het kind lecend geboren was, doch den Regler buiten staat hadden gesteld eenig beslissend oordeel te vellen. Zeer in strijd is bij eene oppervlakkige beschouwing al dadelijk het eerste lid van het vijfde punt der regterlijke overwegingen, aanvangende met de woorden ; « dat de bij de uiterlijke en »innerlijke beschoutcing van het lijkje van gemeld kind door ■»deskundigen met veel zorg genomene proeven en daarop ont-nstane uitkomsten hun tot de gevolgtrekking hebben geleid, dat, »naar hun inzien, het kind levend geboren was,» met het tweede lid, aldus luidende: «maar dat die opgaven en gron-»den ter toetse van een ernstig onderzoek gebragt zijnde bij »den Regler is bevonden, dat dezelve tol geene beslissende oor— »deelvelUng kunnen leiden (1), omdat, zoowel uit het arrest als uit het requisitoir van het 0. M., benevens uit de pleitrede van den verdediger der beklaagde en op het gezag van andere geneeskunst-beoefenaren, aan wie het visum repcr-tum ter beoordeeling was in handen gesteld, bleek, dat de proeven door de deskundigen met veel zorg waren genomen, terwijl hunne opgaven en gronden daarentegen, zonder aanvoering om welke reden dan ook, bij den regier tot geene beslissende oordeelvelling hebben kunnen leiden. Wij voor ons schrijven dit bezwaar van den kant der Reglers aan een onverdiend mistrouwen jegens de deskundigen, benevens aan eene onjuiste goedgunstige meening ten behoeve der beklaagde toe.
(il Zie Brochure , p. ïj en a3. tf^eekhl. n.quot; 70.
-ocr page 356-, Hoezeer deze vermoedens van waarde ontblootv/ijn, blijkt al aanstonds uit de ongegronde bezwaren tot het ne^ men eener beslissende oordeelvelling, gelijk in de woorden: vermits een kind, reeds voor en gedurende de geboorte, kan geademd hebben en echter voor de voleindiging der geboorte kan gestorven zijn, opgesloten ligt.
Naauwkeuriger acht gevende op de ten deze door den regter geopperde bedenkingen, wordt in dezelve voorwaardelijk gesteld , dat het kind in statu nascenti zou zijn gestorven. Even ongerijmd het wezen zou hiervan de onmogelijkheid te beweren, even ongerijmd is het de waarschijn-^ lijkheid van dit gevoelen voor zeker aan te nemen, ,wijl hieraan allerminst beantwoordt de verklaring der beklaagde,, dat de gansche partus binnen den kortst mogelijken tijd,o zonder eenige hulp , allervoorspoedigst is afgoloopcn. Groo-tendeels, zoo niet geheel vervalt daarenboven de waarde der aangevoerde meening , wanneer men in aanmerking neemt, wat de verlossing , die uit zich zelve zoo voorspoedig zonder eenigen bijstand afliep, voorafging, onder welke omstandigheden zij plaats had en door welke zij is opgevolgd. Uit de verhoeren toch , die do beklaagde ondergaan, heeft, blijkt ten klaarste het plan, dat zij al dagen vöör hare, bevalling beraamd had, dezelve in het geheim te doen afloo-pen, hetwelk reeds op zich zelve , in den geest van den Hoogleeraar Devebgie, de misdaad van kindermoord daar-stelt, kenbaar in de woorden ague le crime d’infanticide peut être commis par la mère, gui veut se soustraire du déshonneur (1).» Üitde nadere verklaring en ontwikkeling der deskundigen (2) walde verlossing meer bepaald betreft, leeren wij , dat het boven allen twijfel bewezen is, hoe noch
(i) nbsp;nbsp;nbsp;Devekgie t. a. p. T. I. p. i88.
(a) Zie Brochure hl. 26.
aan' eene aangezigts-positie, noch aan eene geheel ver* keerde ligging van het kind in casu kan gedacht worden, na het getuigenis der beklaagde omtrent den spoedigen günstigen afloop van den partus; waardoor dus tevens het vermoedelijk aanwezen van dien toestand gedurende den partus vervalt, in welken de vagitus uteri-nus, het voorbijgaand leven en ademen des kinds eeniglijk uitmakende, gehoord zou moeten worden en van den dood des kinds achtervolgd wezen, gelijk de regters in hun arrest in dezen hebben gelieven aan te nemen. Evenmin pleit hiervoor de werkdadigheid, door de moeder bij dit alles betoond, zonder van het boos opzei te gewagen, waartoe de koordlijn om den hals met steenen bevestigd diende, daar weinig of geene waarde onzes inziens de bekommernis eencr zoodanige moeder verdient, over het veilig verbergen van haar kind op dusdanig eene wijze , zoo onmiddellljk nadat het den moederschoot ontvallen was, ten uitvoer gebragt.
Met de denkbeelden van den regter over het, tijdens de geboorte, afsterven van het kind vooreen oogonblik eens instemmende, vinden wij deze stelling eensluidend vervat in het navolgend vraagpunt dans le cas où un enfant serait sorti vivant de l’utérus, a-t-il vécu après l’accouchement ou est-il mort en naissant ?Çi') Doch bespeuren ook juist daarom in deszelfs oplossing zoo klaarblijkelijk de merkwaardige woorden van den beroemden Orfil* «qu’un magistrat ne vs’enquiert pas, si la mort a eu lieu par l’effet de causes, ngui ont exercé leur influence pendant l’accouchement ou »après l’accouchement» (2), door den regter over het hoofd gezien, en doorditarrest eigendunkelijk een pleitgeding be-
(1) Zie Devrrgie, T. i. p. 189.
(a) Ibid. t. a. p.
-ocr page 358-— 3f^G —
slist, waarvan mannen als Henke, Günther en de Hes, der zake meer kundig dan de regtsgeleerden van alle tijden, zich wel voortdurend en wijsselijk hebben weten te onthouden.
Met het onaannemelijke dezer eerste, door den regter geopperde , bedenking staat de tweede in een naauw verband , welke als slotbepaling van het S'*® punt der regter-lijke overwegingen te kennen geeft : dat een met het hoofd vooruit geboren kind, zoo als in casu, ademen en zonder toedoen of gewelddadigheid der moeder sterven kan. Weinig betoog behoeft zeer zeker deze tweede onjuiste bedenking ter wederlegging, nadeinaal l.®noch eenig bewijs voorhanden is dat het kind met het hoofd vooruit geboren is, maar het integendeel uit het reeds bewezene veel minder bezwaar oplevert, bij eene dusdanige eerste verlossing, aan te nemen, dat daartoe gunstig eene natuurlijke positie van het kind allezins heeft bijgedragen, (hoedanig ons hiervan het gansebe visum reperlum ten aanzien van het corpus delicti en der beklaagde ten volle heeft overtuigd en hetwelk men slechts noodig heeft te raadplegen, om er zich nader van te verzekeren), noch i.quot;dal dekenteekenenvaneen onder dergelijk plaats gehad hebbend sterven overeenkomen met al, hetgeen in casu aangaande de innerlijke en uiterlijke schouwing van het lijkje is medegedeeld.
Immers, wanneer uit het verband veler verschijnselen in borst en buikholte van dit kinderlijkje voorhanden tot de volledig plaats gehad hebbende ademhaling en bloedsomloop te regt besloten is , alsmede, bij het verloskundig onderzoek der beklaagde, niet de minste gebreken aanwezig zijn bevonden, die tot de waarschijnlijkheid van een voorbijgaand leven aanleiding kunnen geven, dan vragen wij, bij het zoo sterk sprekend vermoeden van gepleegde gewelddadigheden , waartoe nog eene gunstige meening ten behoeve der beklaagde geopperd? welke, even als de voor-
-ocr page 359-— 347 —
gaande tot bezwaar der deskundigen, van te ligtvaardig hun judicium geveld te hebben strekken moet, en , het zij met eerbied gezegd, van verregaande laatdunkendheid , die haren oorsprong uit onkunde en betweterij ontleende, ten laste der regters getuigt.
Vereenigen wij ons eindelijk weder voor een oogenblik met de voorstanders van dit bestreden gevoelen , waarbij het kind gehouden werd dood geboren 4e zijn, dan missen wij toch in corpore delicti al die kenteekenen , welke zoodanig een toestand kenmerken en door Devergie, in meer of min beperkten zin, met zoo vele duidelijke trekken zijn geschetst (1). Op grond van dit alles stemmen ook wij geheel met het gevoelen van onze kunstbroeders in, vermits hot bewijs in casu , dat het kind reeds voor en gedurende de geboorte geademd had , doch voor de voleindiging der verlossing gestorven zoude zijn , (ofschoon de mogelijkheid in het algemeen hiervan gaarne erkennende), evenzeer achterwege is gebleven , als dat het kind met het hoofd vooruit geboren was, voor eene korte poos geademd had en bijgevolg , zonder toedoen of gewelddadigheid der moeder, den natuurlijken dood had ondergaan.
Ïen andere houdt het 6^® punt der regterlijke overwegingen, aldus luidende (2): « dat de onzekerheid, zoo van de omstandigheden, waarmede de bevaliing in deze is gepaard gegaan, als van het levend geboren worden des kinds, door geene regterlijke bewijsmiddelen is weggenomen, terwijl de bloote vermoedens in deze, ten nadeele der beschuldigde voorhanden, geen grond tot veroordeeling in regten mogen oplevcren yy slechts eene zijdelingsche aanmerking in, ten laste der deskundigen ; doch ook deze is zonder grond.
(t) Dbvebgie, t. a. p. aa5.
(s) Zie Brochure bl. a6 en ay.
-ocr page 360-~ 348
Met liocveel zorgvuldigheid en naauwgezetheid toch is het tijdsbestek., gedurende dat het kind geleefd heeft, als zççr kort, om aangevoerde redenen , voorgesteld, en hoe juist mag men zulks achten , na al hetgeen ons Devergie te binnen brengt (1), bij de beoordeeling en oplossing van dusdanig een, aan vele zwarigheden onderworpen, vraagstuk. In hoe vele opzigten luiden de Geregtelijk-geneeskundige bescheiden ten aanzien der omstandigheden, die zoowel de bevalling in het bijzonder , als het levend geboren worden des kinds vergezelden , eenstemmig met de verklaring der beklaagde zelve ; en in welk eene groote mate worden niet de bloote vermoedens , ten nadeele der beklaagde, versterkt door het eigenlijk schouw-rappoi t, met betrekking tot het om den hals aanwezig zijn van den koordlijn met steenen. Zijn deze vermoedens desniettemin in regten tot goenevoldoende bewijsmiddelen overgegaan, om eenig vonnis uit te spreken , dan juichen wij de behoedzaamheid der regters, ten aanzien eener in onze oogen altijd diep ongelukkige, openlijk toe, doch bestrijden tevens de noodzakelijkheid , die men gemeend heeft te behoeven, om in eene onvol-komene ambtsvervulling van Geregtelijk-geneeskundigen, zoolanij daarvan, gelijk in casu, niet het minste bewijs voor handen is,als het ware het schild te vinden, waarachter elk regter zich ter beoordeeling van zijne uitspraken veilig waant.
Eindelijk wordt dit arrest der Criminele Regtbank met de navolgende considerans ter vrijspraak besloten : Ocer-wegende dat al ware Iwt bewezen, dat het kind levend is ter wereld gekomen, dan nog in geenen deele is gebleken , dat dit kind in het tijdsbestek tusschen de verlossing en het omdoen van het touw om den hals niet zoude gestorven zijn, op eene der
(1) Zie Devergie , T. i, p. 235 ea 226.
-ocr page 361-— 349 — veelvuldige door de Geregtelijke-Geneeskunde opgegevene wijzen ; te meer, demr de duur van het tijdsbestek harer bewusteloosheid door geene mogelijkheid, zelfs bij gissing, kan bepaald worden; waarbij eindelijk nog komt, dat bij eeite drooge verlossing, zoo als in deze, aan geene snelle en voorspoedige bevalling behoeft gedacht te worden.
Achtereenvolgens zullen wij de drie punten, waarin zich dezeconsiderans van zelve splitst, behandelen, om derzelver onjuistheid aan te toonen.
Vooreerst* Aangenomen dat het kind levend is ter wereld gekomen, dan nog blijkt het in geenen deele uit eene der veelvuldige door de Geregtelijke-geneeskunde opgegevene wijzen , dat het kind in het tijdsbestek tusschen de verlossing en het omdoen van het touw om den hals niet zoude zijn gestorven.
Wanneer wij letten op de uiterlijke sporen van gewelddadigheden aan eenig corpus delicti toegebragt, dan rijst al dadelijk het vermoeden op, dater geen natuurlijke dood heeft plaats gehad, en kan men daarbij de gepleegde mishandelingen als de onvermijdelijke oorzaken van den dood des kinds beschouwen, ja moet men niemand anders, dan de moeder voor de vrijwillige bewerkster dezer gruwelijke handeling houden, wie twijfelt alsdan onder zoodanige omstandigheden aan het plegen van kindermoord met boos opzet (infanticide par commission] (1).
Vergelijken wij nu wat in casu de deskundigen op de vraag, of het kind moet geacht worden een gewelddadigen dood te zijn gestorven, hebben geantwoord, met hetgeen Dever-GiE de Experts voorlicht of aanwijst, dan zijn wij overtuigd dat door hen, bij het onderzoeken naar en het ont-.kennen van een in casu plaats gehad hebbend natuurlijk sterven, al die voorzorgen in acht genomen zijn, welke
(i) Devehgie T, i pag. 247-11. Di. ‘3* stuk , 1840.
7
-ocr page 362-(fc Hoogleeràar Devergie, in zijne Sl'eiticine Légale (1) Vermeldt. Niet cenè der oorzaken, wat moeder'of kind Aangaat, hoedanige deze Hooglecraar als den dood, gedurende of kort na de verlossing berokkenende, mogelijk stelt, treft men hier aan, maar wij vinden met onze kunstbroeders geene andere reden voor den dood dcS kinds , dan het sterk toegesnoerde koord om den hals, toogelicht door hunne verklaring, dat een dérgelijk toegësnöérd koord om dèh hals, aldus bij een levend kind aangelegd, noodwendig en onvermijdelijk den dood ten gevolge moet hebben. Als uitwerksel 'der gepleegde gewelddadigheden voeren 'zij de sterke Ophoo-ping van bloéd naar de hersenen, en den graad van aanvankelijk bederf van ditgedeelte boven dien van het overig ligchaam aan; zoodat hét hun voorgékomen is, dat hét kind ten gevolge van de door den strop belemmerden terugvoér van het bloed uit de hersenen, aan beroerte is overleden, vööral ook Op grond dér aan den hals, ter plaatse van het koord, aanwezige bloeduitstorting. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'’”^
Waar dan, noch uit de omstandigheden, onder welke de verlossing plaats had, noch uit de, met dezelve gepaard gaande verschijnselen, noch uit eèn ziëkelijk organisme van het kind, eene op goede pathologische gronden berustende oorzaak of aanleiding tot de beroerte valt op te merken , maar daarentegen met do uiterlijke sporen van gepleegd geweld , deszelfs gevolgen inwendig zoo klaar voorhanden zijn en bovendien uitwendig zelfs kenschetsende onderscheidingsteekenen, waarvan Devergie (2) de waarde leert kennen, zich aanbieden, daar stemmen wij met de deskundigen Volkomen in, niet te begrijpen Wat mén van hen meer uitvoerig en beslissends had verwacht bij het gemis )euv nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n '’‘' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;m
, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. da. hl. 1
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ziel.ipag. aig—i3r.
(a) T. a. p/ig jia^- ®^6- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*
— 3äl —
van elk ander teeken, dat aanleiding zou kunnen geven om tot eenige andere wijze van sterven zelfs te kunnen gissen. Juist omdat ieder der verschillende wijzen van sterven, vooral bij pasgeboren kinderen, derzelver eigendommelijke kenteekenen oplevert, viel de diagnose uit alle de voorhanden zijnde bewijzen zoo gemakkelijk hier op te maken, en nogthans is het ons niet mogen gelukken , onder al de door Ddvergie geleverde schouwrapporten, naar eene, aan de onderhavige gelijksoortig. te kunnen verwijzen.
Doch men meent voor zijn gevoelen in het tweede gedeelte dezer considerans van het arrest, begrepen in de ^woorden te meer, daar de duur van het tijdsbestek harer be-.wusteloosheid door gcene mogelijkheid zelfs bij gissing kan bepaald worden, een krachtigen steun te vinden, hetgeen, onzes inziens, zelfs den toets van eenig onpartijdig onder-ïoek niet gedoogt, overmits nog bewezen dient te worden, dat de beklaagde is bewusteloos geweest, en indien men het bestaan dezer bewusteloosheid aanneemt, welke zij zelve verklaart eerst na het doorsnijden van den funiculus umbilicalis te zijn ingevallen, door de beklaagde alle twijfel hieromtrent is weggenomen. Wij zijn door haar alzoo in staat gesteld, niet slechts bij gissing te bepalen het tijdsbestek harer bewusteloosheid, maar kunnen hetzelve zeker gedurende omstreeks een half uur vaststellen. Deze bijzonderheden echter van den tijd wanneer en hoe lang hare tegenwoordigheid van geest haar begeven had te bepalen, vereenigd met hare verzekering dat zij nagenoeg bewusteloos omstreeks een half uur naast haar kind gelegen had, strekken onzes bedunkens meer ten nadeele der beklaagde en doen ons overtuigend met het gevoelen der deskundigen instemmen, dat aan het bestaan van bewusteloosheid niet te denken valt. Het baart toch bevreemding dat deze bewusteloosheid, waartoe eene voorspoedige verlossing zei-
-ocr page 364-— 332 —
den aanleiding geeft heerst na de afbinding**vandèn funtciilas «mbilicalis is ingevallen, hetgeen op zich zelve alweder een bezwaar tegen de beklaagde daarstelt, teweten: qu’elle a e'té dans l'état de porter à son enfant des secours propres à lui conserver la cm, à le rappeler à la vie (1). Aangenomen dat zulks heeft plaats gehad, stuit hiertegen 'zoo quot;onwe^ dersprekelijk, al wat door haar beklaagde, toen zij dit die bezwijming geraakte, is verrigt, daV'wij, de beschuldigde, wanneer zij door bewusteloosheid (syncope) ware overvallen geweest, onbekwaam blijven achten, om, niet alleen tot zich zelve gekomen zijnde met het kind , dat koud en volgens hare meening dóód was, langs eenen ladder na^beneden te gaan, aldaar hetzelve een stuk touw mét steehen bevestigd om den hals te knoopen en het daarop in^de sloot te werpen, maar om vervolgens, op den zolder wedergekeerd, alle sporen der bevalling uit te wisschen. Vooral schijnt ons dit alles hoogst aannemelijk toe in cene 'eerst kortelings bevallene vrouw en nog zou dit haar voorgeven eenig geloof verdienen, bijaldien zij na dit alles in bezwijming geraakt en ernstig ziek geworden was; doch niets is óok hiervan bespeurd, tusschen den morgenstond, waarop de voorspoedige bevalling in weinigeoogenbhkken afliep, en den dag,waaropde beklaagde in hechtenis is genomen.
Nu blijft ons nog overig het slot der laatste geregtelijke overwegingen van het arrest, aldus luidende, waarbij eindelijk nog komt, dat bij cene drooge verlossing, zoo als in deze, aan geene snelle en voorspoedige bevalling behoeft gedacht te worden, met weinige woorden te bestrijden.
Waartoedeze veronderstelling strekken moet, die door de beklaagde zelve is opgelost, hebben wij niet kunnen begrijpen. Beklaagde toch erkent binnen korten tijd zonder
(i) Deveroe , t. a. p. pag. 175.
-ocr page 365-— 353 —
geneeskundige hulp te zijn verlost; Beklaagde erkent na die verlossing al dat gene te hebben verrigt, wat zij tot eene volkomene verberging van hare bevalling noodig oordeelde ; Beklaagde gewaagt slechts van een voorbijgaanden nagenoeg bewusteloozen toestand, waarin zij tusschen hare verlossing en het heimelijk verwijderen van haar kind, omstreeks een half uur had verkeerd; Beklaagde eindelijk heeft niet in het minste over afwijking van haren gezonden staat na al dien vermoeijenden arbeid, in het kort tijdsverloop van aanvangende ochtendschemering en het aanbreken yan den dageraad, volvocrd melding gemaakt.^^— En nu durft men in strijd van dit alles niet alleen met eene hoogst ongerijmde veronderstelling te berde komen, maar daarenboven nog eene zoogenaamde teregtwijzing aanvoeren, dater namelijk incasu aan geene snelle en voorspoedige bevalling zelfs behoeft gedacht te ivorden.
Te bescheiden hebben ons bedunkens de deskundigen zich tegenover zulk een hoogst verwaande en helaas! zoo in het oogvallend onkundige handelwijze der regters gedragen. Wij vragen het met bescheidenheid , welk eene kennis bezit de regtervan de verloskunde in het algemeen, en wat voor een dunk geeft de zoodanige van zich , aan Wien, gelijk uit dit arrest, zelfs het flaauwste denkbeeld van verloskunde ontbreekt? Waartoe, herhalen wij, de hulp en het oordeel van deskundigen ingeroepen, wanneer men zich zelve ervarener acht en niet inziet hoe de betweter aldus zijne volslagene onkunde en laakbare eigenliefde ten toon .spreidt ; dan genoeg hier van, daar het te voren ontwikkelde toch in alles voorziet en ons verder verschoont, opzettelijk uit een te gaan zotten, wat er door eene drooge verlossing verstaan wordt, onder welke omstandigheden die plaatsgrijpt, en waarom aan derzelver bestaan in casu niet te denken valt. Behalve dat deze geopper-
-ocr page 366-— 3oi —
de bedenkingen vraagpunten van vo!strekf’\'e?loskundîgen aard zijn en dus minder te dezer plaatse behoorert, achten wij derzelver ontwikkeling voor deskundigen overbodig eri vooi' allen dié eenig regterlijk ambt bekleeden of de belan-* gen van beschuldigden-^oorsiaan, eene vergeefsche poging.
Voor wij van deze belangrijke zaak afstappen, verzekeren wij nogmaals den goedgunstigen lezer, dat ons doel geenszins bestond in de vrijspraak der beklaagde te berispen, (even als of het steeds onze lust zoude zijn het Strafwetboek in al deszelfs gestrengheid te zien toepassen zoo dikwerf hiervoor slechts eenigermate termen waren)' madr Wel in de hoogst onbewezene gronden met nadruk te lakén, Waar-^ op die 'vrijspraak quot;berust, benevens in het aantöonen det^onverdiende beloediging , de deskundigen' aangedaan door hun kennis, ervaring en vertrouwen te ontzeggen, waarop zij aanspraak hadden en Waarbij zij de aandacht hunner kunstbroeders , door de uitgave van bovengemelde Brochure ', hebben gemeend te moeten bepalen.
Wij zouden thans vermeenen voldingend aan de eene zijde te hebben gestaafd het groot aandeel, dat de Geregte-lijk-geneeskundigen in de behandeling van regtszakéh zich te regt mogen toeeigenen en aan de andere zijde onpartijdig te hebben bewezen, hoe de feilen , zoowel door regtsgeleer-den als geneeskundigen begaan, van den stilstand in de grondige kennis der Geregtelijke-geneeskunde getuigen. Nadat vervolgens de oorzaken van dien achterlijken toestand, in welke wij vertrouwen niet geheel misgetast te hebben, door ons zijn onderzocht en door onderscheidenie voorbeelden gestaafd, wenschen wij van harte in het belang der maatschappij en ter bevordering der wetenschap veler aandacht ook op dit gedeelte van het Hooger Onderwijs tot zich tè hebben gètrokklen. Uit dien hoofde willen wij liét hierbij niet laten berüsten, maar dringen inzonderheid op
-ocr page 367-læne ajÿçrqçpae herziening der wetgevii^g op h^^Motigqr. Qn-derwijs ten sterkste aan, naardien wijzigingen,,lj.oe(Janige onlangs voor zooveel de regts-studie betreft, gemaakt zijn, immer, halve voorloopige maatregelen blijven. De behoefte todi aaii soortgelijke wijzigingen pleit geenzins voor de aanhpuden/je deugdelijkheid van het oorspronkelijk besluit, en hoe is het ook bij den snellen voortgang van beschaving en, verlichting in onze dagen denkbaar, dat eene wet ophet.Hoo-ger Onderwijs, voqr nagenoeg 25 jaren geleden,, ingesteld, na al dien tijd nog hare volle waarde zoude bezitten.,[Ligt het niet veeleer in de gezonde rede opgesloten, dat eene gebeefe hervorming der wet op het Hooger Onderwijs reed§ lang noodzakelijk is geworden, sedert het ouderwijs zelyp zooweel.uitbreiding, gedurende een vierde yan eene ççugt;v» ondergaan heeft; en toch blijft men zich, naar ’t sphijnt, pet nu^cn dan te wijzigen vergenoegen, zooals,wij aanvoprden, ^^t op nieuw uit het jongste besluit van SQj Jnnij l,8[^pjs gebleken. Wij noemden die wijzigingen halve maatregelen, en j.inden er in het zoo even aangchaalde weder, de beyfgt;sti-ging van, aangezien hierin dezelfde gebreken worden aangetroffen, als in de oorspronkelijke wet van 2 Aug. 1816 , te weten : dat men de studenten noodzaakt om lessen bij te wonen in eene menigte bijvakken, zonder bepaald achtte geven, wat zij het meest behoeven, waartoe hun zelfs, met inspanning van alle krachten , de tijd volstrekt ontbreekt. Behalve dat het mitsdien tot de onmogelijkheden behoort, zich in alle vakken, waarmede men den student als overrompelt en bestormt, slechts oppervlakkig te bekwamen, twijfelen wij er zeer aan, of langs dezen weg groote vorderingen, temaken zijn, en betreuren daarbij vooral het gemis van ware, grondige studie, van dewelke men zich eeniglijk goede vruchten kan beloven. Bij dit alles komt nog dat wij aan onze hoogescholen denzelfden Hoogleeraar met onder-
-ocr page 368-— 356 —
scl(e)dtteff'*vakkèn^ip'A' bijvakken zien belast, lietgeeagroo-telgk89VetSChiW tan ': de n inrigting n aan buitenlandsche boogéscholen (1) en ten anderen eveneens ongunstig op zijnen’ arbeid werken, moet, dewijl door de verbrokkeling def voor'al deze vakken bestemde uren, maar alite zeer verwarring^ onvolledigheid en oppervlakkigheid ontstaan, die zelfs een geregeld overzigt in bet heirlegerovan wetenschappen den jeugdigen beoefenaar ontzeggen. Helaas ! niemand zal ver naar dè schadelijke uitw'erking dezer ver-brokkelingibehoeven te zoeken, die zich als gewezen Akade-mie-burger slechts herinnert, welke Hoogleeraar de mentor in Medicina foren-ti voor toekomstige Icft. was , en boe onbeduidende kennis de bekwaamste der lett. zelfs van Medicina fbrensi nog heden ten dage bezitten. . ,^ogt; j,,,^
.gn Mogten alzoo in Nederland op het voorbeeld onzer,naburen die verbeteringen tot stand komen , welke van elders, ZÓÓtvél Wat personeel als regeling van Hooger-OndeVwijs bèttéffen ',' allé aanbeveling verdienen, dan zouden wij ons ‘vérbétigen, ten algemeene beste de aandacht der HoogeRe-jglsid .nb.. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r nnbnd
is (l)i,Vergelijken wij toch hiermede de Series Lecliorntm habendt^-r^m indieersis^cademUs exlraneis, dan zien wij aan de hoogescbolen ygn den tweeden rang, zooals te Rostock en Halle, eenen Hoogleeraar opzettelijk 3 à 4 malen ’s weeks met het onderwijs Ïn de Medicina legalis belast ; terwijl aan de Hoogescbolen va noden eersten rang, gelijk te Berlijn, Bonn , Kon-ngsber^en, Leipzigs, enz, onderscheidene beroemde Geleerden, theoretisch en prac-tisch de Geregtelijke-geneeskunde, ten dienste der Juristen en Medici , op afwisselende dagen en uren beoefenen. '^ 1*
Zelfs ontmoet men bieren daarHoogleeraren in de Geregtelijke-geneeskunde uitsluitend voor Juristen aangewezen, gelijk dit onder anderen met Prof. Hour., te Halle en met Prof. Wendler te Leipzig, het geval is. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„(.,4 .-,.„.,j
Die zich hiervan nader wenscht tj overtuigen, gelieve slechts de allgemeine Lillerariscbe Zeilung, van beide de laatste jaren 1839 en 1840 t waaruit dezb op^avén zijn ontleend, te raadplegen.
-ocr page 369-— 357 —
gering hierop, te hebben gevestigd^ Wat da Gtregtolijkc-Geneesknndo meer in bet bijzonder aangaat ^1 meenen Mil» dat dit onderwijs voor toekomstige Regtsgölcorden en aanstaande Gencesheeren elk afzonderlijk behoort ingcrigt|ta wezen, ten einde goede vruchten te kunnen dragenpalsmede daardoor op regelmatiger beoefening fen.'regtmatiger^waardering in ons vaderland aanspraak te kunnen mak en. i eib
-sin iRi cloïf .n^ - ^noleood nogibguei, neb nonqedae
-19V mr nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'“ nbsp;nbsp;nbsp;9 iBBn levies bnem
'’'BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN?' -nom 9 iBKT' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, honnnsd-idool« logand-ofm yèrzameling van Arrexten van den Hoogen Raad der Neder-^^'Üandén, 'door JoAN VAN dEn Honekt Thz. , Pvoennur bij den Hoogen Raad en het Provinciaal Geregirhof inHoUaied. -^dij^f^ftcrtlam bij C.G.Sulpke, «n Geuroeders UiEnEnïCHS. Biobl'- ne' -fb nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ia los »gnholodrov oib nor gp De heer van den Honert is uit-vroegere werken reeds gbekend als een zeer ervaren practicus y en daarenbovep, gis een werkzaam mensch , die gaarne zijne (Verkregen kundigheden ten nutte van anderen aanwendt ; en deze laatste Verdienste is in Nederland des te grooterV'”haar mate) zij zeldzamer wordt aangetroffen. De heer VAN den Honert heeft zich voorzeker door zijn Handboek voor het Wetb. van B. R., door zijn formulier-boek enz. bijzonder . verdienstelijk gemaakt jegens de praktijk ; maar oneindig grooter is, naar mijn inszien, de aanspraak die hq zich ’verworven heeft op de dankbaarheid zoowel van de Magistratuur als van^ de balie, door de uitgave i der thans aangekondigde verzameling. Dat eene goede ver-aïameling van arresten van den Hoogen Raad eene onmisbare behoefte is, bij het beheer eener algemeene, geschre-vène wetgeving, heb ik meermalen gezegd; en dît is, '«■ . . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.^^ ,
meenik, iets dat door niemand kan worden betwijteld en
-ocr page 370-— 358 —
dus;geen,ljetpog ,noodig heeft. Nogtans was door niemand in dwe behoefte; voorzien ; en wat er bestond,. was vqlstreLt.ij onvoldoende .jpf^opbruikbaar. Geen wonder^dan ooit,, dat^i deze verzameling schier bij iedereen gunstig onthaalj heeft gevonden. Zie ondei;,anderen Weekbl. van het Regl , n.® 110, 127» 141) 143.- ,z yj jfeim ,;; . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, j , n nnu/l JiileJJem
.(Wat hier verzameld wordt zijn de Arresten yan den H^oo- jj gen Raad ; maar ook deze alleen ; en dit houd ik al dadelijltj voor eene .eerste verdienste van het werk. Uitsprakennvani, hoven en regtbanken zijn , uit het oogpunt der jurisprudentie.i^ beschouwd, van veel minder belang; dit belang strekt zicIl veelal niet verder uit dan de provincie, of het regsort, vand het Hof of van de Regtbauk; afzonderlijke 'veri.am^iiag,i^a daarvan kunnen voorzeker haar- nut hebben j,.maar de?0( behooren niet hare plaats te vinden in eene vqrzamelmg/ van arresten van den Hoogen Raad, welke voor het geheelee Rijk, en overal even belangrijk zijn; daargelaten nu nog«/ dat jtlaardoor zulk eene verzameling wordt of te oinslagtig,^ óf onvolledig.iMinisteriele dispositien , circulaires:; en der^, gelijken , behooren vooral in geene verzameling .yan arcea-ten te buis ; maar zijn vreemdsoortige inmengselen, die, zonder eenig nut, het werk noodeloos duur maken; en hemijii diejhet ééne verlangt, is het andere doorgaans volstrekt onverschillig. / nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;one
Naauwkeurigheid , orde , en beknoptheid zijn voorname deugden, en tevens de eerste vereischten van eene,verzameling van arresten. De lof der beide eersten vooral, kan aan den heer vAN den Honebt niet ontzegd worden.
De verzameling is afgedeeld in zes afzonderlijke» on ieder op zich zelve staande, afdeelingen, als; 1®.Strafregt en Strafvordering ; 2“. Burgerlijk Regt, Regt van koophandel, en Burgerlijke Regtsvordering; 3®. Zegel, Registratie en Successie-Regten ; 4°,. Jagt en Visscherij ; 3®, Belastingen ;,
-ocr page 371-6®.'(ieJöengde zaken. Deze splitsing in onderscheidene al-h deelingen maakt het naslaan der arresten zeer gemakkelijk is daardoor bevorderlijk aan eene geregelde orde,'én brengt '-’ veel toe tot de bruikbaarheid van het werk?*’*^'-'**’®^'''^^
Alleen echterde laatste afdeeling zou, dunkt mij, gemakkelijk kunnen en behooren gemist te worden. De bena-minghoch van gemengde zaken is, uit haren aard',‘'zoo onbestemd en onzeker dat niemand ligt weten zal, wat hij daar al', wat niet zoeken moet; en kunnen bovendien alle de daaronder opgenomene arresten zeer gemakkelijk gebragt worden tot ééne der andere rubrieken. Als voorbeeld wil ik hier alleen aanvoeren het eerste arrest onder de gemengde zaken opgenomen, bl. 1—6, en waarbij beslist wordt de vraag,''of «orrectionnele arresten, onder de nieuwé wetge- ' vmg'uitgesproken, op een vóór de invoering dier wetgeving aanhangig gemaakt appel voor beroep in cassatie vatbaar is? Welke zwarigheid toch bestond er dit arrest te plaatsen oo-‘ der de rubriek Strafregt, Strafeordering ? Geene^die ikigis-sen kan. Men leze nu slechts deze afdeeling door , en men zal zien, dat dit bijna bij ieder arrest het geval is. De heer VAN DEN HoNEBT schijnt dit zelve meermalen te hebben ingezien, althans dikwijls vindt men hier niets dan eene enkele opgave der regtsvraag, en voorts verwijzing naar eene andere afdeeling, waar het arrest wordt medegedeeld. Ziebl. 7, 29, 51, 116, 117.
En nu nog iets over de bewerking. De drooge text van een arrest is maar zeer zelden genoegzaam , om het behandeld regtspunt en de daarop gevallene beslissing juist te vatten. Daarbij dient dus, naar mijn inzien , gevoegd te worden, zoo veel als tot goed en volkomen verstand hiervan noodig is, doch ook meer niet. Meestal zal dit zich bepalen tot eene korte opgave der daadzaken, de juiste aanwijzing van het punt in geschil, en de beknopte mededeeling der
-ocr page 372-— 360 —
regtegronden van weerszijden aangeveerd'. Het valt» zeker niet te ontkennen^-dat het dikwijls zeer mocijelijk zij» kan hier den jnisten middenweg te vinden. Het komt mij echter jvoor, dat de heer van den Honert daarin t» het algemeen wel geslaagd is, ofschoon ik tevens meen, dat hij liieren daar de zoo even aangewezene grenzen wel eens is te buiten gegaan, br- Het verslag van iedere zaak vangt aan met de opgave der behandelde wets-artikelen, en der besliste regtsvraagrof vragen, en dit is zeker niet alleen nuttigs maar ook noodig; of het-l evenwel ookmoodig of zelfs nuttigi is het geheele beklaagde arrest of vonnis mede tedeelcn, zoo als somtijds geschiedt, zou ik betwijfelen. Ook de middelen der partijen worden hier enidaar wel wat al te uitvoerig medegedeeld ; d«ifcwi}7s bepaalt zich de Schr. niet tot de enkele opgaee, maar deelt hij zelfs ons een groot gedeelte der adstructie (daarvan mede. Even zoo gaat het met de conselusien van het Op. Min., welke toch zeker, bij de mededeeling der arresten, van' minder praktisch belang zijn, en , men mag niet uit het oog 'verliezen, dat een werk als dat , geschreven wordt voor de praktijk, on dat dus daarbij^prakticaal nut moet op den voorgrond staan. Eindelijk zouden, dunkt mij, ook de arresten, bepaaldelijk in strafzaken, voor eenige nuttige bekortingen vatbaar zijn, vooral in den aanhef, en somtijds ook in het dispositief. Nu weet ik wel, dat dergelijke overtolligheden fais zij dit zijn) op zich ozelve'niet schaden, maar zij zijn daarom nadeelig, omdat,zij!• 'het werk noodeloos kostbaarder maken; en omdat de goedkoopheid een aanprijzenswaardig vereischteisvoor dergelijke werken; want hoe goedkooper zij zijn, hoe meer zij verspreid worden, en, bij gevolg, tot hoe meer nut zij strekken.
Ieder deel vangt aan met eene chronologische lijst der daarin voorkomende arresten; dat is vooral daarom nuttig, omdat de arresten zelve niet altijd in eene chronologische
-ocr page 373-— 361 —
orde wordert gegeven. Daarop volgt een uitvoerig berede-neerd register ,■ ingerigt naar de volgorde der Artikelen’van iedere afzonderlijke wet, of wetboekr men vindt' daarin, achter elk artikel, de regtsvraag.vdcnvdatum’'VaniOhet arrest, en de plaats, waar het in de verzameling gevonden wordt. Het spreekt van zelven,' dat zulke waarlijk voortreffelijke registers, veel bijdragen tot gemak en bruikbaarheid ’Van het werk, deilf 7 ■• ne , « biJihG- ewz oMebnaibid ,éiEn hiermede genoeg; ik houdomij overtuigd,, dat de geachte len kundige schrijver de enkelei aanmerkingen. Welke ik mij heb veroorloofd, niet ’zal ten kwade duiden ; ihij kent mij te wel om dezelve aan bedilzucht toe te schrijven; ,ön om niet integendeel daarin te zien een blijk j dat ik zijn ,werk met belangstelling en ijver heb gelezen en onderzocht. Bijleen zoo nuttig en wel geslaagd werk; ■ mag men 'nifet al te angstvallig letten op kleinengebreken/: aam al wat mensehelijk is, eigen. Ik besluit) met den wensch, dat een ruim debiet de uitgevers zal in staat stellen met hunne verdienstelijke onderneming voort te gaan ven dat voor den schrijver steeds zullen openstaan, niet alleen de griffie van ,den Uoogen Raad, maar tevens alle bronnen, welker toegang , zijne moeijelijke en werkzame taak slechts eenigzins kunnen verligten; praktijk en wetenschap zullen er niet dan mede winnen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»p = m-hiidVan de afdeeling strafregt en strafvordering zijn twee Jdeelen, van die zegel-registratie-en successie-regten en burgerlijk regt, enz. is één deel compleet. Van de overige afdee-;lingen zien nog slechts losse vellen het licht, jsjnef: ' n-to lovz ' m-i lt;nbsp;uv ’Uil d '' 'X p luqooJbooa oud inc;.
ix Jim Ti’im uod tol ■^'i®^;^^^®''
rob Jap! 'tiïiaivoIono-dósirv^Jom^m^Jpnr. I'iub lobol ,pitJmi uio 'o b ijuiooïru lub ; iiójfi'ma obnomojlwovoiieab •li'isivoionoida oneo ni VyiSn tw« ovlos nolgonc eb iabino
-ocr page 374-— 362 —
Academische/Litebatuuk. Dissertatio juridica inaugurals iP^de definitionibusin codice civUi nostro obniis, défendit JoAJS-Ihm HES Elias Valeton, Lugd. Bat. 1840. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tn«,-nn '91’ n9|i-! nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i[(t
Te regt zeide reeds Javolencs 1. 202. Dig. de reg. Jur. « omnis definitio in jure periculosa est: parum enim est, ut non subverti possit.» De moeijelijklieid der zamenstelling eener goede definitie is in betoog loopende,, want zal zij goed kunnen heeten, dan behoort zij te bevatten eene volledige omschrijving der zaak, eCne zamengetrokken opgavevan alle de deelen, waaruit de zaak bestaat, te wezen. De schranderheid der Romeinsche regtsgeleerden is ,,yooral in, de naauwkeurigheid der omschrijvingen van de verschillende punten inl hun regt voorkomende, zigtbaar; en het is altijd met bewondering dat wij in het Romeinsche regt de meeste volledigheid aantreffen, terwijl wij slechts zelden hetgebre-kige van enkelen vermeld vonden of zelve ontmoetten.: Het mag verder den verdienstelijken J. 0. Westenberg niet ontzegd worden, dat hij, door de verschillende wetten met elkander in verband te brengen, de voortreffelijkheid in het definieren, den Romeinschen regtsgeleerden eigen, bijzonder heeft doen uitkomen. Zijne handboeken over de Instituten en Pandecten behooren daarom voorat niet van het wetenschappelijk onderrigt te worden verwijderd , maar integendeel in het geheugen der studerende jeugd te worden geprent, al is het dat de text zelve des Romeinschen regts tot leiddraad wordt gekozen. Iseene definitie volledig, zij zal de geheele leer omvatten ; en een gegeven geval aan haar getoetst wordende, zal het spoedig blijken of het regt aan de zijde is van hem die zulks beweert. Ziedaar het praktisch nut, dat men daarvan trekken kan. Eene dikwijls geopperde, verschillend beantwoorde vraag is het, of de wetgever in onze dagen zich van het geven van definitien in de wetboeken
-ocr page 375-363 —
'àï ton niet behoort te ontbouden. Gaarne'vOf^ l’k Witj bij ben'die dezelve in de wetboeken willen gevonden hebben, want zonder dezelve zal er noodwendig' véél Onzekerheid blijven omtrent de beteekenis, en behoefte worden gevonden , om te onderzoeken, wat vroegere! wetgevingen onder gelijke benaming verstaan hebben. En raadpleegt men het Romeinsche regt, de Pandecten inzonderheid, zal die on-l zekerheid niet ontstaan, zoodra vèrschil van gevoelen bij ■'de regtsgeleerden, uit wier fragmenten die boeken zijn za-mengesteld, of bij de commentatoren op dezelvöiwofdt ont-moef? In eeh woord, naar ons eerbiedig gevóelen, mag het ' leerstellige niet zoo zeer uit de wetgeving onzer dagen worden verbannen, dat de wetgever zich» van het gevcn'Wan hgocde definition volstrektelijk zou hebben te onthoudenVln-tegendeeUware’het'wenschelljk, dat in elke nieuwe wet, elk bepaald regtspunt wierd onischreven » want* vroegere wettelijke omschrijvingen zijn soms om den aard der zaak, hetverSchil der beginselen, der zeden zelfs, voor onzen tijd ■* onbruikbaar geworden. De definitien in de wetboeken wordende gevonden , erlangen co ipso kracht van wet. Och''of er daarom dan ook in onze Nederlandsche Wetboeken geene werd gemist, géone verkeerde bestond! Zie b. v. A. 1910.
De Nederlandsche Wetgever heeft hier en daar omschreven wat hij door de zaken, waarover de wetsbepalingen loopen, wil verstaan hebben, en zich niet tot deze be— 1 paald, want hij geeft ook uitleggingen van woorden die hij bezigt, verklaringen van hetgeen hij door dezelve bedoelt, Ik wil, bij den strijd over de meerdere of mindere voortrèf-ufelijkheid onzer wetboeken, niet beslissen of niet veel meer »had kunnen en behooren te worden omschreven, vooral daar mij dit te ver henen zou leiden, omdat ik geene uit-ï'spraak zou willen doen zonder mijne gronden daarvoor te doen kennen. Tot de kennis der beteekenis van» woorden en
-ocr page 376-_ 364 —
zaken behooren de rerborum signi/icaUones, expUcationeii, eigenlijk gezegde definitiones welke als onderdeden van de-finities aan het slot der inleiding van boven opgegeven dissertatie voorkomen. Van deze heb ik eene lijst gemaakt, die misschien niet geheel ondienstig kan zijn en daarom aan den voet dezer recensie wordt medegedeeld. De cursijf gedrukte woorden in die lijst worden in de dissertatie verklaard.
De schrijver dezer akademische verhandeling onderzoekt niet, in hoeverre in ons wetboek aan het voorgestelde plan is beantwoord, om slechts die definities op te nemen, die voor den regter ter bevroeding van de bedoeling des wetgevers noodig zijn, of de geldigheid der handeling te kennen,— een onderzoek dat wij geenszins overbodig rekenen.
De uitlegging der definities, en wat het 3® boek betreft, der zoodanige, die niet eveneens in het Fransche regt worden gevonden ; de opgave der bronnen waaruit zij geput zijn, eene vergelijking eindelijk van deze met die, welke in het Romeinsche, Oud-Hollandsche en Fransche regt voorkomen, ziedaar hetgeen de heer Valeton zich heeft ten taak gesteld, zich onthoudende van de verborum significationes, waartoe hij artt. 569—574, 907, 924,925, 961, 1939 enz. brengt, en van de explicationes, waaronder hij artt. 212, 473, 578, 727, 729, 730, 733, 734, 1360 enz. rekent.
De geheele verhandeling wordt in drie hoofdstukken verdeeld, en daarin de definitie, die in de drie eerste boeken van het Burg. Wetb. voorkomen, gelijk het heet, verklaard.
Het eerste Caput bevat slechts eene annotatie over de omschrijving der woorden bloedverwantschap en zwagerschap, want, zegt de schrijver, er wordt in het geheele eerste boek geene andere gevonden 1 Wij meenen dit ten stelligste te mogen ontkennen, want vraagt men b. v. eene omschrij-
-ocr page 377-— 365 — ving van regte Unie en zijdlinie,m(itt zal die in art. 3i6, vraagt men die van minderjarigen, men zal die in art. 385 vinden , enz.
Zeer oppervlakkig en kort vindt men hier iets over bloedverwantschap en zwagerschap aangeteekend. Bij de vermelding van het belangrijke nieuwe art. 332 had de schrijver de bepaling van art. 377 n.quot; 2 niet behooren over het hoofd te zien.
Indien de schrijver van het 1' boek niets gezegd had, de lezer zou er niets bij hebben verloren.
Beter is het gesteld met bet 2' boek. Daar beantwoordt de heer V.aan het hem voorgestclde. Hij heeft echter niet opgemerkt , dat bij de Romeinen servitus een jus, bij ons onus heet. De belangrijke regtsvraag, die zich ouder vigeur van hét Fransche regt hier te lande heeft opgedaan, of namelijk eene bloote revocatie eigenhandig geschreven, gedagteekend en onderteekend, een testament zij. (waaraan mijn kundige vriend Mr. C. Wiersma in 1828 een gedeelte zijner dissertatie heeft gewijd,) zou alleen geleid hebben tot de definitie van een testament, die in a. 922 wordt gevonden, en welke definitie de beschikking over het goed niet meer tot het wezen van een testament maakt. De vorm voor testamenten voorgeschreven in acht genomen zijnde, zal onder onze wet de nietigste begeerte eens overledenen als een naauwgezet na te komen testament te beschouwen zijn. Het volgen der begrafenis, het dragen van rouw wordt gerekend in articula mortis te zijn opgelegd ! —
Bij de legitieme portie, die thans, volgens het bij den S. aangehaald Art. 962, in de opgaande linie altijd is de helft van het bij versterf toegekende', had ik gevoegd willen hebben, daar de bepaling der hoegrootheid van hetgeen adscen-denten volgens Art, 901 en volgg. bij versterf krijgen, afhangt van het getal kinderen van deze, dat zijn broeders
111)1. 3'stuk i84o.
-ocr page 378-— 366 —
of zusters des overledenen ; wien dan het overige té beurt vaUty waarom dit laatste vervallende, ook deadscendenten moeten lijden? id sb , t sr l; ’in niil j)(iWij bevroeden niet, hoe de gewigtige bepaling, dat pänd en hypotheek boven priviligie gaan, in eene dissertatie over definities strictissimae significationis, behandeld heeft kunnen worden. • 1/ uwvog
It,Waarom onder meerderen bijv, de definitie van plaatsvervulling , die in Art. 888 voorkomt, overgeslagen.’‘Dezo is onnaauwkeiirig, want een overledene heeft noch plaats, noch graad, noch regten, en daarom had irfogem. Artikel behooren gezegd tegt;zijn, dat de persoon «die eehen overleg dene vert^enwoordigt, het regt heeft om te tredèn'in dé plaats, in den graad en in de regten, die de vertegenwOor-digde zou gehad hebben, ware hij in levengebtevenr^aantani [partem sc.) eorumparens, si viveret, habuisset, wordt reeds in Nov. 118 c. 1. gelezen.
Te regt merkt de schrijver in het derde hoofdstuk aan , dat de'Nederlandsche wetgever de verdeelingen, die in het Fransche (of Romeinsche) regt voorkomen, en in de gevolgen geen verschil opleveren, wijsselijk heeft achterwege gelaten. Bij de definitie van koop en verkoop maakt hij gewag van het Art. 1583 Code Nap., waarover veel is geschreven , en eene goede dissertatie van Mr. R.J.toe Laer, Leiden 1828 bestaat. Van de bepaling van dit Art. is in ons wetboek ten eene male afgeweken. Over het 4® boek wordt in een conclusietje van eenige weinige regels één woord gevonden. Het zegt niets: gelijk de geheele dissertatie ons voorkomt te zijn het werk van eenige weinige dagen. Wij vonden er niets nieuws, niets belangrijks in. Het'ls éen Academisch proefschrift dat ons zeer is tegengevallen^'en wij zouden het niet verpligtende van het schrijven echer dissertatie niet betreuren, zoo alle aan deze' 'gelijk waren.
-ocr page 379-— 367 —
ju De schrijver dezer dissertatie wordt geroemd als iemand ;van goeden aanleg y ijver en kennis. Hij had daarom meer tijd moeten besteden aan het werk, dat hij als proefschrift zijner kundigheden bij zijne intrede in het maatschappelijk leven heeft moeten en daarom,zonder den schijn!van ver-* waandhcid op zich te laden., in het licht )heeft kunnen geven. Wij hopen, dat de regtsgeleerde wereld den schrijver niet naar dit zijn eerste werk zal beoordeelen, maar dat hij later zelf blijken zal geven j dat de onwaarde van'zijn eersteling, gelijk wij het er voor houden, aan de overtuiging, dat niemand dissertation leest, moet worden toegeschreven. De belangrijkheid der stoffe is!de reden, dat hij in mij althans eenen lezer gevonden heeft, wiemhet leed doet, het proefschrift eens verdienstelijken jongelings een prulschrift te moeten heeten, de i . . , 'jgib j,],,j,^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«wVww;)
--------,. . —_ ,1 ! 811: .70 Z! ni
1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•'^^Titarluêr gt;.
Lijst van woerden, die in het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek worden omschreven, uitgelegd of verklaard, j bdoeasil
■ intc-no/ na*)” nog ili tiü |iH .noJclog . n/, J ‘tl oev xofl^og i .'j,, nocmbi; ;)-• ' lt;^amp;1 nolwo.} ■ i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;JoodJoo
III Ün..'^ ‘.220. i J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.vv
Kind. 3. 305. sqq. 883.946. Kinderen. 961. Nederlander. 5.6. 7, 11. Woonplaats. 74. Koopvrouw. 168. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, Gemeenschap. 175.
Winst. 212. 213. j. 222. 214-5
Verlies. 212. 214. 215. 218. 2
Vruchten en inkomsten. 222. i m o nebnov • ƒ7 Tusschen beiden komende personen. 239. 'tem-ih/i.;*’. Bloedverwantschap. 3h5. -s r-’s s 7 Regte linie. 346. 41* vin sWrioat
-ocr page 380-— 368 —
Zijd-linic. 346. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H'ib'iinGedtóiwibJTJ jicölgiX
Zwagerschap. 350. j. 351. 352. 343.quot;itiJjt;(( iiWi9 oicdJgnnO
Minderjarigen. 385. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;TkV.hlaiJ
Zaken. 555. 536. 557;b n*^ ...mir n^v beohf pdjlt;imibh3
Natuurlijke vruchten, 558. .■•i.' nv in:. t.) .dirjKliï-ii'tjfl
Vruchten van nijverheid. 558. ■ .p j,nf ßriJ«nmb’h3
Burgerlijke vruchten. 558. «hGeélecwibliff
Verbruikbare roerende goederen. 561. . m:iriie«JtóuoibH3
Onroerende zaken. 562. sqq. ' biadicM/ipu'dbba
Roerende zaken. 563. sqq. ^“V.Snlzqoitiw j'gsS
Roerende goederen. 569. j. 565. sqq. ï i' .tv» iMAanq^vX
Inboedel. 570. BT .mtaMimoviS
Meubelen. 571. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i vinaArwfl
Huisraad. 571. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r^pnovoiO
Huis met al hetgeen zich daarin bevindt. 372. pib'cewnO
Stoffering. 573. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;•vaJßeW
Een gemeubileerd huis. 574. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' miS
Een huis met zijne meubelen. 574. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j u^ï
Oevers. 578. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i
Eigendom van den staat. 576. sqq. sW
* Militaire landsgrond. 580. sqq. iA
Zaken aan eene gemeenschap toebehoorende. 582. kï . J
Zaken aan bijzondere personen toebehoorende. 583. 4 Bezit. 585. quot;nbsp;I .vgt;*dl^!''\a?l Bezit ter goeder trouw. 587. .*’001 .timvsâ Bezit ter kwader trouw. 588. -b- '• ? •.'7 Eigendom. G2^.
Eigendom van den grond. 626. quot;nbsp;i f ^^pBorfl Schat. 642. ” ' ' ■ 01 f bi,0*1 Aanspoeling. 651. t r; r , -v nsbHÓ Erfdienstbaarheid. l^iB^^ t gt;nbsp;•icwi'mV Voortdurende erfdienstbaarheden. 724. - lt;gt;nbsp;—»eiiimMT*!! Niet voortdurende erfdienstbaarheden. 724. w ‘bm ’ iiHinO
-ocr page 381-— 369 —
Zigtbare erfdienstbaarheden. 725. diS .nimf-biiS
Onzigtbare erfdienstbaarheden. 725. :g .i -f^- .tjnAan'i'^aiK
Licht. 727. JIHP no^nciiebnil/ Erfdienstbaarheid van waterloop en drop. 729Z; .ggc .«rAnX
Dienstbaarheid van gootregt. 730. ir^ til !”V oJpi'imiJßZ Erfdienstbaarheid van voetpad. 733. ■ i ;: ■/ ddomV Erfdienstbaarheid van rijpad of dreef. 733. iarn ' ^tfi'iosni»!
Erfdienstbaarheid van weg. 733. „ n‘nedjIimdTrV Erfdienstbaarheid van waterleiding. 734. .. was oc.imooinO
Regt van opstal. 758.
Erfpachtsregt. TQT. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;c«*
Grondrenten. 784.
Vruchtgeimik. 803.
Grove reparatien. 841.
Onwaardlgen. 885. : gt;nbsp;i; • '
Plaatsvervulling. 888.
Broeders en zusters. 907.
Testament. 922.
Naaste bloedverwanten. 924.
rfc’ .Tgt;jl/iSobnawoP Coil .noi 'b'e- of 11919011 .078 .tobgodnl
,178 .n919dn9M .178 .bEßieinH '1 :s :! ' ' d ■f '•■'01 - i(i!l
CVc vnn'dtquot;lilt;
-‘ ‘ ■ gt;.!- ':quot;.nr'2 n- H ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,1 niêinrlfloS 878 .eionO
Naaste bloed van den erflater. 924. i' nob »tßv np ! o uiï
Armen. 925. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;|piu:f 9!'!,bliW
Legitime portie. 960. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ •• nbsp;nbsp;nbsp;'1/ p./t'
Wetlelijk erfdeel. 9QQ. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- •
Erfstelling. 1001 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ A
Legaat. 1004. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;nbsp;1 ' nbsp;nbsp;nbsp;: 1 gt;1 • x^fl
Voor gelijke aandeelen of gedeelten. 1049. i - ' t t\ 0
Alle goederen. 1054. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/* - n.A.nw-À
'”■•0 ,b( v. -loC nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,! - H
Privilegie. 1180.
Pand. 1196.
Onderzetting. 1208. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t/o g-ü a- ^-itiZ
Voorwaardelijke verbindtenis. 1289.“ 07 i i' i'-f. ni?lt;T .i - ' 1 -Verbindtenis onder eene opschortende voorwaarde. 1299.
Ontbindende voorwaarde. 1301...... i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in v ■
-ocr page 382-— 370 —
Beding'van straf. 1340. ^ i’gOl .Jluiba',^ lOonaywoO
Overeenkomst. 1349. frsOt .«n’jb'iomi't/
Overeenkomst om niet. 1350. dC , tr »oornny tJiiblJoZ^
Overeenkomst onder eenen bezwarenden titel. 1350. lu'aofl
Geweld. 1360.
.ULimioV
Koop en verkoop, l^^^. *0 Levering. 1511. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Ruiling. 1577.
Huur van goederen. 1584.^^ '^■^^ K3T0Ifl3fI
Huur van diensten, van werk en van nijverheid. 1585.
Onvoorziene. '^‘lA. 3» RDM wr ÿ*A nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^^' “’ '-’Jb-ÄÄÄ
Gewone. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ns^wv-'ü isb - -1 Toevallen. l®3a/V'’3 '''^^
.at '9j| iib5:awü§lt;ißß
V 'in FI KUTAHOa ’ r ■loaaoHr
i'' ? ra-1 --iet. .it nA
; ZI AT,
Buitengewone. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Maatschap. 1653.
Bijzóndere maatschap. 1660.
Schenking. 1703.
Bewaargeving. 1731.
Vrijwillige bewaargeving. 1730.
Bewaargeving uit noodzaak. 1740. . , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^„ , - , ;;.i4
Sequestratie bij overeenkomst. 1768. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;^ ^g ”
Sequestratie op regterlijk bevel. 1773. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
Bruikleening. 1777.
Schuld uit leening van geld voortspruitende. 1793.
Vestigen eener altijd durende rente. 1807. KanSf overeenkomst. 1811. Lastgeving. 1829. Borgtogt. t857. moo
Dading. 1888. Schriftelijk bewijs. 1904.
Onderhandsche geschriften. 1911.
-ocr page 383-— 371 —
.0^81 .ksla ABZ ^intoä
.64'81 .UJwoAwsaisoO
Bewijs door geschrift. 1939.
Vermoedens. 1952.
Wettelijke vermoedens. 19530081 .loin mo JemoJnoaTj/O Beslissende eed. l OCß.rncv/sad nanao lohoo lamo-JnaaiavO Verjaring. 1983. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.0081 .LlowoO
DaVI H.i LEVYSSOHN.^txiX, r 1£ 1 navoJ r* * 'enihüii
BERIGTEIV VAN GEMENGDEN AARD.^^jj
Wij ijn verKOcht. verzameld medeV|e deeleu de'volgende EKR^T^ in de eersle officiële uitgave van de JVederlandtche ff'elioe-hen, gelijkdie in verschillende n°‘. der Groninger Couranien, zijn 0311 £6wcztlt;ri scwordcQ* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.
“ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;® nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.ono’«3gnahuO
8491 j8d dßfiM' ERRATUM IN DE WET OP DEN OVERGANG VAN DE VROEGERE TOT DE NIEUWE WETGEVING'' ^‘,^
Art. ii. staaf. i8i5/cer: 1814. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A
.18 1 ,2niV0g78fiW9a
ERRATA IN HET BURGERLIJK WETBOEK. .,,7
Inhoud. pag. iv. regel 14. staat : rerUaring van vermoedelijk
overlijden lees: P'an de verklaring enz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J' iUÇÂ
Inhoud. pag. xi. regel a. staat •. der borglogl, lees: des horglogls , Art. 36. staat: Dien overminderd lees: Dien onverminderd Art. nbsp;nbsp;78. staat :en goederen lees: en hij gevolg van góederen“*
Art. nbsp;nbsp;nbsp;81. staat : vrij bij lees : vrij, bij nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j'WlAiu’tR
Art. 86. staat : Een jong man lees : Een jongman
Art. r 26. staat : in de gevallen waar hetzelve enz. lees : m^de
gevallen waarin hetzelve enz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^
Pag. 33. staat boven aan : XVIII Titel lees : V Titel
Art. 142. staat: is man in den eisch enz. lees: is men m den eisch enz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;GL81 rwJSptet.i
Art. 157. staat : uithoofde van bet vertoonen enz. lees: uithoofde van het gebrek van vertoonen enz, nd
Art. 193. staal: afstand doen; ieesj afstand doei, ,^ ijliuljg Art. 211. staaf, in de verliezen; enz. lee^: in de verliezen^ enz-Art. 3oi. staat : op de scheiding tafel en hed enz. lees : óp de scheiding van taféteB bed eiijl®^®«*^-*’^*’ '
-ocr page 384-— 37-2 —
Al t. 33î. slaat : dezelfde reglen regten genieten enz. lea : . .sne ïi. dezelfde regten genieten enz.
Art. 337. slaat: negentien jaren hebben bereikt enz. lees’, negen-jble« yWl . tien jaren hebbe bereikt enz.
Alt. 353. staat; des huwelijk enz. /ces : des huwelijks enz.
Arlt 386. slaat : is slechts een voogd enz. /ces: is slechts één voogd enz.
Art. 390. staat : overwijld Zees', onverwijld
Art. 457. slaat: in de openbare /ecs : in openbare
Art. 460. staat : vorlof lees: verlof
Art. 506. staal: der artikelen gS. en 206. fees', der artikelen gS. en 206. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'^
Art. 538. staat: of te verwaarloozen. fees', ofte verwaarloozen,
Art. 579. slaat : sluisen fees', sluizen
Art. 658. slaat: worden voroordeeld lees: worden veroordeeld
ArtJ b683; staat : niet tol afscheiding verstrekke van elkander enz. lees*, niet tot afscheiding verstrekke van aan elkander enz.
Pag3fi i5o, in het opschrift : 1 Boek ra/ï zflAe« ;Zecj .• 11 Boek van zaken
Art. lt;1'73'8. staat : noch op het dienstbare , nog ophel heerschende erf enz. lees : noch op het dienstbare , noch op het heerschende erf enz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;^
Ï^^K* gt;^9’ tusschen artikelen 787 en 789. staat : 688. lees: 788.
Art. 8o5. staat: aanvangt lees: aanvang
Art. ‘854. 3® staat: of de voorwaarden waaronder dezelve enz. lees: of de voorwaarden waaronder hetzelve enz.
Art. 865. slaat : en dat van bewoning zijn zijn lees : en dat van bewoning zijn
Art. 945. staat: eflaier lees: erflater
Art. 976. staat : gevers lees: begiftigden j Zie Be^tsoel. Jiijklad^
Art 976. staat : gift fees: vervreemding j bh 120—127.
Aft 992. staal: bij een onderhandsch stuk te te lees: bij een onderhandsch stuk te
Art. 1068. slaat: uivoerder Zee^; uitvoerder
Art. 1093. slaat ; tot op dendag lees: tot op den dag
Art. T 178. en 1182. slaat telkens : ponds ponds gelijke lees : ponds ponds gelijk
Art. 1219. staat: aanwijzing der schulpligtige streek lees: aanwijzing der schuldpligtige streek
-ocr page 385-— 373 —
Art. laßf. staat: om m regten lees: om in regten J lt;-
Art. 1326. staat : Een schuldenaar wordt niet geacht enz. lees: ,jlt; ^Qjj nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Een schuldeischer wordt niet geacht enz. t
—----staat : Hetzelfde geld ook enz. lees: Hetzelfde geldt ook enz nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. J nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iC’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t •
Art. 1336. slaat: 5°. Indien, het zij uit lees (s. m.): 5°. Indien het, het zij uit nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ =▼
Art. 1390. staat: Hij onderwept zich enz. lees*. Hij ^onderwerpt zich enz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;HtH ch
•----staat : welke hij zouden enz;, lees: welke hij zoude enz.
------slaat: hebben moeten nakomen lees: hebben.
Art 1460. staat: Indien evenwel de schuldenaar lees: Indien evenwel de schuldeischer 3lt;
Art. 1549. staat: in betalen lees: in het betalen’ ifj
Art. i568. staat: gebruikt Zcc^: gebruik nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;iP
Art. 1591. staat: gedurende tot het doen enz. lees: gedurende het doen enz.
Art. 1618. staaf hij zijne enz. lees: bij zijne enz.
Art. 1670. 2® lid. staat: Ten aanzien van degenen lees: Ten aan« zien van dengenen
Art. 1681. staat: verbindt slecht den vennoot leest verbindt slechts den vennoot
Art. 1783. staal : eenen voorrang lees: den voorrang
Art. 1808. staat: dat zij den schuldeisclier lees: dat de schulde
naar den schuldeischer nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;1-
Art. 1808. a® lid. luidt als volgt: « Partijen kunnen /^alleenlijk
» overeenkomen dat de aflossing niet geschieden zal » dan na verloop van eeneu zekeren tijd, welke niet » langer dan voor tien jaren mag gesteld worden, of
• zonder dat zij den schuldeischer vooraf verwittigd » hebben op eenen zekeren , door hen bevorens vast-» gestelden termijn, welke echter den tijd van^een
» jaar niet zal mogen te boven gaan. » [ . .«gj^ .ep.-
Deze redactie is, onder verbetering , onjuist, en zou teffen den uitdrukkelijken wil des Wetgevers in hel eerste lid van datzelfde artikel. « Deze rente is uil haren aard aflosbaar, » aanleiding kunnen geven tot grof misverstand., want toch:
1 .^ het woordje zij in de zinsnede « of zonder dat zij den schuldeischer » enz., noodwendig doelende op het voorafgegane partijen, doet den schuldeisclier voorkomen als eenen derden persoon,
— 374 —
allhans als iemand buiten degenen, die door /xirlijen iiédoelA zijn, iets hetgeen te meer schijn verkrijgt, om reden dar aari den schuldeischer door partijen verwittiging moet geschieden', terwijl toch aan niemand , althans in den regel, de verpligting wordt opgelegd, om , mede ten zijnen eigenen verzoeke, aan zich zelven verwittiging te moeten doen. — Intusschen is het zeker , dat bij de overeenkomst van vestiging eener altijddurende rente , slechts twee partijen te pas komen, n. L, de oitleener of schuldeischer, en hij, die de hoofdsom ontvangen heeft, of de schuldenaar; v/eshalye de ic/iuideisoker onder het woord partijon dient te worden begrepen.
2.° Indien beide partijen de verwittiging moesten doen, zoo als de tegenwoordige redactie aanleiding zoude kunnen geven te denken, dan zoude het gevolg worden , dat de schuldeischer, ééne der partijen, weigerende die verwittiging mede te doen, lot welke hij voorzeker, zijns ondanks, niet kon worden genoodzaakt , alzoo de rente, welke de Wetgever aflosbaar heeft verklaard en niet gewild, blijkens ditzelfde tweede lid, dat onaflosbaar bij overeenkomst kan worden gemaakt, inderdaad onaflosbaar, in de gevolgen kon worden bevonden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'* ^k SaT
Ik geef mitsdien bescheldenlijk in overweging, of de redactie niet behoort te luiden als volgt; » Partijen kunnen alleenlijk over-» eenkomen, dat de aflossing niet geschieden zal, dan na verloop » van eenen zekeren tijd, welke niet langer dan voor tien jaren
* 'quot;®6 gesteld worden, of zonder dat de schuldenaar den schuld-» eischer vooraf verwittigd hebbe op eenen zekeren , door partijen » bevorens vastgestelden termijn, welke echter den tijd van één » jaar niet zal mogen te boven gaan. • — Of wel, indien men de redactie van het afgeschaft Wetboek art. igit : “ ou sans avoir averti,» welke , mijns bedunkens, geene aanleiding tot misverstand konde geven, liever zou willen behouden (in zoo verregn. I. onze Wetgever niet uitdrukkelijk iets anders gewild heeft, waarover men zie VooanniN , vijfde deel, bladz. 384, »•” a), wat betreft het laatste gedeelte, waar het eigenlijk gebrek bestaat, aldus : » of zonder den schuldeischer vooraf verwittigd te hebben » óp eenen zekeren , door partijen bevorens • enz. (Moddebmab.) Art. 1857. staat: waarbij eene derde lees-, waarbij een derde Boven art. 1857. staat: der borgtogt lees : des borgtogts *' Art. i858. staat: Geene borgtogt leest Geen borgtogt
Art. 1861. staat; men kan die leest men kan dien
-ocr page 387-— 375 —
Art. 18C9. 5“. staat : geregielijke leef, gereglelijken
Art. 1880. 3°. staat : van zijne leef, van zijnen
Art; 1887. staat : van zijne lees: van zijnen Jr-j^blr n-Art. 1919. staat: overeenkomstig de bij de bet Wetboek enz. ij^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lees : overeenkomstig de bij het Wetboek enz.
Art. 1921. staat; te zijne koste lees; ten zijnen koste
Art. 1953. staat: te zijnen kosten lees: ten zijnen koste
Art. aoio. staat: Niettemin hunnen degenen enz. lees : Niettemin kunnen degene enz.
EBRATA IN HET WETBOEK VAN BURGERLIJKE
REGTSVORDERING.
als
Art. 5.a°. slaat : in de plaats van naam en en voornaam lees ,• in de plaats van naam en voornaam
Art. 92. is» onder verbetering, tusschen de aldaar, onder anderen , genoemde artikelen 8 en 10 , vermoedelijk verge-
jj... ten artikel 9. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;jg
Art. 157. staat : overeenkomstig artikel i5S hierboven lees, s. m.: overeenkomstig artikel i54 hierboven
Pag. 45. tusschen artikelen 172. en 174. staat: 172. ees: 173.
Art. 225. slaat : en voor de aflegging van den eed lees; en vóór de aflegging van den eed
Art. 269. Staat ; een eindvonnis in gevallen lees ; een eindvonnis is gevallen
Art. 278. 1“. staat : in dezelfden staat lees ; in denzelfden staat
Art. 315. staat : Ook buiten de gevallen vermeld bij artikel 55. lees, s. m. ; Ook buiten de gevallen vermeld bij artikel 5 2.
Art. 339. staat : zonder eenige voorbehouding, lees; zonder eenige voorbehouding ;
Art. 339. staat: hij moet dit doen bij zijne schriftuur van antwoord te voren, of bij eenvoudige akte enz. lees; hij moet dit doen bij zijne schriftuur van antwoord » te voren of bij eenvoudige akte enz.
Art. 345. staat : door den geen lees; door dengenen
Art. 354- staat : van gijzeling in zaken lees : van gijzeling, in zaken
Art. 355. staat : bij een en hetzelfde eindvonnis lees ; bij één en hetzelfde eindvonnis
Art. 39°' ®'“^‘ ■ g^lt;^oe andere midden dan deze kunnen, noch op
-ocr page 388-— 376 — de teregîzitling , noch enz. Zees (j. m.) : geene andere middelen dan deze kunnen , het zij op de imloïM teregiziuing, het zij enz. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-gt;ïi .h/ of wel lees : andere middelen dan deze kunnen , noch op de teregtzitting, noch enz.
Art. 5ïi. staat : slechts eene bekendmaking lees; slechts ééne bekendmaking
Art. SaS. staat : Diegenen , welke lees : Diegene , welke
Art. 529. 2' lid. staat : De geëxecuteerde zal tot ontruiming van het gehuurde kunnen genoodzaakt worden op de wijze bepaald bij artikel 124. Dit zal waarschijn» lijk moeten zijn (ofschoon deze , onder verbe-* nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tering, verkeerde lezing even zoo voorkomt m het daartoe betrekkelijk Staatsblad van 1837, ' »hüö Jf ’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘*®quot; ’“ ^®*» quot;°- ^®- “■■’• 3^^ ■ ^® geëxecuteerde
’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;zal tot ontruiming van het gekochte kunnen genoodzaakt worden op dezelfde wijze, als ten jj'ï, i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;opzigte van eenen huurder is bepaald bij artikel 124.
Art. 533. staat : kunnen diegenen tegen welke lees : kunnen die-gene tegen welke nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tA
Art. 667. staat : Diegenen welke regt hebben lees ; Diegene, welke regt hebben
Art. 671. staat : Alle degenen welke lees ; Alle degene, welke jB'
Art. 679. staat : Alle degenen welke lees ! Alle degene, welke ,jiA
Art. 681. staat : van alle openbare onderhandsche akten lees : van alle openbare of onderhandsche akten.
Art. 686 en 6ga. slaat : dezelve lees : denzelven
Art. 709. staat : den geregtelijken boe- afstand lees; den geregte-lijken boedelafstand.
Art. 811. 3“. staat ; van eene maand t’ eiken reize lees ; van ééne
maand telken reize nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^^j
Art. 890. staat : doch noch niet ten uitvoer gelegde lijfsdwang lees : doch nog niet ten uitvoer gelegde lijfsdwang.
ERRATA IN HET WETBOEK VAN KOOPHANDEL :
Inhoud , pag. vm. derde boek, wordt ten opzigte van den eersten titel en der eerste afdeeling, beide verwezen tot bladz. 186. lees telkens : 182.
Art. 3i. staat : niet tegen derden werken , lees : niet tegen derden • werken.
-ocr page 389-— 377 —
Art. 118.'staat: failleerd lees : failleert
Art. uo. staat: in het het laatste geval lees : in het laatste geval
Art. 187. staat: ter vervolging tegen geen lees: ter vervolging ah - ' tegen genen
Art. 343. staat: bij hot Zeej .• bij het
Art. 345. staat : oorspronkelijken koopen lees : oorspronkelijken kooper
Art. 358. staat: bedingen en voor-voorwaarden lees: bedingen en voorwaarden
Pag. 73. tusschen artikelen 317. en 319. staat; 318. lees : 3i8.
Art. 331. en 332. staat telkens in den eersten regel: nieede-reeders lees leihens : niede-reeders
Art. 333. staat: te doen verzekeren , lees: te doen verzekeren.
Art. 343. staal: ineede-reeders lees; niede-reeders
Art. 367. staat: hetzij inonder zeil gaan lees : hetzij in het onder zeil gaan
Art. 373. staat: fondsen onbrekenZees : fondsen ontbreken Art. 397. 10°. staat: inhoud van arti- lees: inhoud van artikelen. Pag. 96. tusschen artikelen 439. en 43i. staat : 433. lees: 43o.
Art. 433. staat: zijn reis lees: zijne reis
Art. 45o. staat : zijn echter diegenen lees : zijn echter diegene
Art. 455. staat : ter zake van vertraging ; lees : ter zake van vertraging.
Pag. io3. tusschen artikelen 461. en 483. staat : 463. lees : 462.
Art. 474- staat: waardoor de ingeladene koopmanschappen lees: quot;^’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;waarvoor de ingeladene koopmanschappen
Art. 478. staat: worden vertimmerd; lees: worden vertimmerd.
Art. 493. staat: is de schipper en de geconsigneerde lees {s. m.): zijn de schipper en de geconsigneerden
Art. 495. staat : kunnen blijken lees : kunne blijken
Art. 504. staat: ver vracht lees : vervracht
Art. 5t6. staat: Wanneer onderscheidene personen ieder houders zijn lees (s. m.) : Wanneer van onderscheidene personen ieder houder is
-Art. 53a. staat: als inlader beschouwd, lees : als inlader beschouwd ;
Art. 573. slaat: tot eenige verderen of anderen waarborg lees: tot eenigen verderen of anderen waarborg
Art. 58i, staat: op eene en dezelfde reis lees: opééne en dezelfde reis
-ocr page 390-— 378 —
Art. 583. staat : kennis van behoudende aankomst leest kennis van behoudcne aankomst
Art. 675. staat: van de voordeelen der verzekering verstoken » lees : van de voordeelen der verzekering verstoken.
Art. 1196. staat: ten dienste van het en de goederen lees: ten -3^1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dienste van het schip en de goederen
Art. 717. staat: zoude beloopen lees : zouden beluopen
Art. 738. staat: dien de goederen onder weg waardig zijn ene. ,ß] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lees (s. m.) ; die de goederen onder weg waardig zijn, of dien dezelve enz.
Pag. i35. staat: boven aan : IX Titel lees : VIII Titel
Art. 750. 5°. staat: ten name en voor rekening van den nieu- eigenaar leest ten name en voor rekening van den nieuwen eigenaar
Art, 761. staat : van den tienden titel lees : van den elfden titel Te
Art. 763. staat: van den elfilen titel lees : van den twaalfden titels
Art. 767. staat: als het vorige artikel lees: als in het vorige artikel Art. 78a. staat: worden in de consignatie-kas overgestort lees : in de consignatie-kas worde overgestort
Art. 788. slaat: ten alle tijde lees: ten allen tijde nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n
Art. 791. staat: de dag der beteekend , de dag der beteekening
d ^' T almede daaronder niet begrepen, lees : de dag der beteekening almede daaronder niet begrepen.
Art. 791. staat: als hier voor lees : als hier voren.
Art. 839. staat: door den regter-commissaris, bepaald Zeer: door den regter-commissaris bepaald,
Art. 8-16- staat : den dag bepalen; lees : den dag bepalen ,
Art. 877. staat: verbonden tot betaling leest verbonden is tot betaling
Art. 916. staat: naar aanleiding van art. 90. lees: naar aanleiding van art. 908.
ERRATA IN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING.
Art. 34. staat: zal diegenen hunner steeds lees: zal diegene hunner steeds
Art. 87. staat: Indien de regtbank bvindt lees: Indien de regt-bank bevindt
Art. 133. staat: ins staat Zeer finstaat
Art. 176. staat: teregtzetting leest teregtzitting
Art. i85. staat: welke, hij tot ontdekking lees : welke hij to ontdekking
-ocr page 391-— 379 —
Art. 197. staat? tot zijne tolk lees: tot zijnen tolk :MnJe 185 T Art. ao8. staat: het maximun lees: het maximum
Art. au. staat: verlichting Zee^: verligting UCL?- .2\n .liA rt. 219. slaat: terregtzitting lees teregtzitting
Art. 227. 9°, slaat : Dat, in het ingeval lees: Dat, in het geval ^'’■^ Art. 282. slaat : schorsen of vertragen, lees : schorsen of vertragen* Art. 3o6. staalt op die terregtzitting lees: op die teregtzitting '-^ Art. 325. staat: onmiddelijk lees : onmiddellijk * t
Art. 3a6. staat : vierde en vijfde lid van art. 119. lees : vierde en vijfde lid van art. 120.
Art. 354' staat: meer dan eene reden lees : meer dan ééne reden ‘^ Art. 4lt;)^* staat : Op de bepaalden dag lees : Op den bepaalden dag Art. 4’4- Slaat’ personen tegen welk een arrest lees: personen tegen welke een arrest
Art. 4^0. staat: geen plaats Zß^.f : geene plaats ^’^ ? tsats .cdr Jfs Art. 434' staat: meningen Zee^ : meeningen* * Mixt» f^r *^A JsiutJn verband met de hierboven medegedeelde verhandeling van den Heer Muller , over de Geregielijke geneeskunde, vestigen wij de aandacht onzer lezers op eene voor deze wetenschap niet onbelangrijke Pleitrede van den Heer van Golsteik ,^Advocaat te Utrecht, uitgegeven onder den titel : eene bijdrage tot de ^‘/f^^^^ff^^y^^ ^^ë^^^P^^^f^^ 1'* ^'^^ f^ttderland f en tot onderwerp hebbende de brandstichtings^zucht, gunstig beoordeeld in Jp^eekbl. van het Regt, n.° i56. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^
— Dc Académie des sciences morales et politiques, section de législation, heeft den heer Maurice n’A ut er uk, attaché bij het ministerie van Buiten-landschc Zaken, bekroond wegens zijn antwoord op de prijsvraag t» Quels sont les progrès que le droit des gens a fait en Europe dans la paii de fP'estphaUef • terwijl een tweede ongenoemde sdirijver het accessit kreeg.
Op eene tweede vraag: h Déterminer les moyens à l’aide desquels on peut constater avec plus de certitude la vérité des faits qui font l’objet des débats judiciaires, soit en matière civile, soit en matière criminoUci comparer les divers modes de procédés employés pour obtenir ces résultats chez les peuples les plus civilisés * en faire connaître les inconvéniens et les avantages, » werd geen antwoord der prijs waardig geoordeeld, doch echter een gouden medaille van 1000 franken waarde, aan den heer Bayle-Mouillard, plaatsvervangend regter te Clermont-Ferrand, geschonken. Het rapport van den beer DE P0RTALIS, omtrent dc twee ingekomene verhandelingen is opgenomen in de Revue de h’gislation et de Jurisprudence, van September 1840, 174 volg.
De Section d’économie politique beeit op bare vraag: « déterminer quelle est déjà l’influence produite et quelle sera rinfluenec future de l’association commerciale allemande : 1. Sur la prospérité des peuples associés, sur le développe-
-ocr page 392-- 380 — went de leur indusbie, sur l’cxlension de leur commerce exterieure; a. sur l’industrie cl le commerce des autres nalious; 3. quelles associations analogues pourront naître par l'effet de cet exemple et par b nécessite de créer un nouvel équilibre dans le négoce des nations; 4. Quels ehangemens devront résulter de ces espèces de confédérations commerciales dans le système des lois économiques qui régissent aujourd’hui les nations ? » den prijs toegekend aan den heer Théodore Frx en eervolle melding gemaakt van het antwoord van den heer Prosper Fougère-
De Section de l*histoire générale heeft den tijd ter beantwoording-^ran de ▼raag. Tracer l’histoire du droit de succession des femmes dans l’ordre civil et dans l’ordre politique chez les différens peuples de l’Europe au moyen âge? nog tôt den 3o September 1841 opcngcsteld.
De vij^arige prijs van 5ooo door den baron Félix de Beaujour ingesteld, is door de academie aan niemand uitgereikt, maar tusschen de heeren EuG. Buret, J. Jacques Rapet en Chrtst. Moreau verdeeld voor hunne geschriften , sur les causes de la misère et les moyens d’y remédier.
Op voorstel van de Section d’économie politique et de statistique en de Section d^kistoire générale heeft de academie de twee volgende prijsvragen voor bet jaar 1843 ui(geschrcvcn :
Rechercher, 1. quels sont les modes de loyer ou d’amodiation de la terre, actuellement en usage eu France; 3. à quelles causes tiennent les différences qui subsistent entre ces modes de loyer et les diangemens qu’ils ont éprouvés; 3. quelle est l’influence de chacun de ces modes de loyer sur la prospérité agricole. De antwooiden moeten op den 3i October 1841 ingekomen zijn; de nitgeloofde prijs is i5oo franken.
Retracer l’histoire des États Généraux en France depuis i3oi jusqu’en 1604; indiquer le motif de leur convocation, la nature de leur composition, le mode de leurs délibérations , l’étendue de leur pouvoir; — déterminer les dilTérences qui ont existé à cet égard, entre les assemblées et les parlemens d’Angleterre et faire connaître les causes qui les ont empêchés de devenir comme ccs derniers , une institution régulière de l’ancienne monarchie Dit antwoord moet ingezonden zijn 3i December 1841 en de prijs is i5oo franken.
De prijs van 5ooo franken door den heer Felix de Beaujour ingesteld, is beloofd aan den schrijver van het beste antwoord op de vraag ; Quelles sont les applications pratiques les plus utiles que I’on pourrait faire du principe de l’association volontaire et privé au soulagement de la misère. De antwoorden moeten 3o September 1843 bij de Secretaris der akademie ingekomen en in het Fransch of Latijn geschreven zijn.
-ocr page 393- -ocr page 394- -ocr page 395- -ocr page 396-