^■^
-ocr page 3-THEMIS.
Bœkdmkkerii öbbrokükks rblinfantb. te ’sGravenhage.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
1009 1936
THEMIS,
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,
POOR
M“®. DAV. H. DEVYSSOHN, A. DE PINTO, N. OLIVI i n EN G. M. VAN DER EINDEN.
ACHTSTE DEEL. — 1847.
’s ©ranj^wltagc,
GEBROEDERS BEEINFANTE
1847,
-ocr page 6- -ocr page 7-INHOUD.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Staatsbeüt. — Onderzoek omtrent eenige regttoragen, voort-vloeyende uit de toepassing der wet van 29 Nivôse, an Nin, door Mr. Dav. II. Lewssodk , Adv. te ’s Gravenhage. 1.
Fragment eener redevoering, door Mr. II. W. Ttdemar, als aftredend Rector magnificus, op den 9 Februari] 1846 te Leiden uilgesproken, uit het Latijn vertaald door Mr. J. W. Tydeman, Advocaat te Amsterdam........161.
BüRGERLUK REGT EN BEGTsvoRDERiNG. — Over de verpligtingen van den verkooper van een onroerend goed, door Mr. T. G. VAN GoRKüM, Regter-plaatsvervanger bij de Arrondissements-Regtbant te Leijden. . ........20.
Nog iets over de levering bÿ verkoop van onroerend goed, door Mr. N. Olivier, Advocaat te Leijden. . . ’. . . 33. Eenige onnaauwkeurigheden en minder juiste voorstelling in de verhandeling van Mr. W. Triebels, te Nijmegen, betrekkelgk art. 236' en 240 B. W., door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’s Gravenhage.........189.
Over de bevoegdheid van den fiduciairen erfgenaam, om, bij gemis van hen, ten wier behoeve de substitutie (tvaar-over in art. 1020 en volg. B. ff^. loordt gehandeld) it gemaakt, btj uitersten wil te beschikken, door Mr. Dav.
II. Levyssoun.............• ^^2,
-ocr page 8-VlU
libdz.
Over de cautio judicalutH solvi in hooger beroep, door Mr. A. DE PiNTo..........• • .211.
Twee vragen over de bÿ art. 456 B, R. voorgeschrevene beteekening aan den bewaarder van in beslag genomene roerende goederen, beantwoord door Mr. S. W. Tromp, Procureur te Leeuwarden............219.
lets over de gevolgen der collective dagvaardingen van erfge namen, naar aanleiding van een opstel van Mr. A. de Pinto (Themis, 1846, n®. 2), door Mr. S. E. Nijkerk , Advocaat te Amsterdam................321.
Over de verpligtingen van derde beslagenen, door Mr. M. Eus-SELL, Procureur te ’s Gravenhage........ . 325.
Over den zin en de strekking van art. 702 Burgerlijk IFetboek, door Mr. Dav. II. Levyssoiin....... . 485.
De verpligting tot kadastrale aanwyzing der goederen, hij hgpotheekstelling en inschrijving van hypotheek, door Pu. .1. Bacbiekb, Inspecteur der registratie te Hulst. . nbsp;nbsp;. 491.
Over de openbaarheid der getuigen-verhooren bÿ de Kantongeregten, door Mr. G, B. Emants, Kantonregter te Voorburg. 506.
Kan men ontvankelijk zijn in cassatie, als men zich nit sluitend beroept op schending of verkeerde toepassing van een oud vaderlandsch ongeschreven regt? door Mr. M. EvssELi, Procureur te ’s Gravenhage.......517.
Roophandels-regt. — Iets over protesten van non-acceptatie of van non-betaling van wissels aan de woonplaats van eenen buitenlandse hen gezant in ons koningrÿk, door Mr. D. Polak Daniels, Advocaat te ’s Gravenhage. . . . 529
Strafregt EN STRAFVORDERING. — Over de Wet van 6 JUaart 1818 (Staatsblad n®. 12), omtrent de straffen, bÿ plaatselijke reglementen vast te stellen, door Mr. J. R. TnoR-BECKE, Hoogleeraar te Leijden.........54.
Over de verjaring van drukpersmisdrÿven, door Mr. A. de Pinto................68.
Over het openbreken van brieven, door denzelfdcn. . . . 339.
Beschouwing van eenige punten uit het Wetboek van Strafvordering, door Mr. G. M. van der Linden. , . . 537.
-ocr page 9-Bladz.
ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.
l erhandeling over den dolus bonus, door Mr. Dav. H. Levys-soHN , Advocaat te ’s Gravenliagc
De noodzakelijkheid eener verandering van art. 102 der Grondwet, door Mr. J. de Witte van Gitters. . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. 375,
BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
Nedeklandsche Literatuur. — Handboek voor de toepassing der wetten op de heffing van de regten van successie en van overgang bij overlijden. door J. W. Royaerts, surnu incrair ambtenaar bij de registratie te Utrecht.....lüG.
l erzameling van regtsgeleerde adviezen (Tweede verzameling); door Mr. J. OE Witte van Citters.........120.
Nederlandsch constitutioneel .idrchief van alle koninklijke aanspraken en parlementaire adressen, enz., verzameld en uitgegeven door Mr. S. 1’. Lipman;—door dcnzelfden. . nbsp;nbsp;. 232 Handelingen van de Regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet tn 1840/ en Handelingen omtrent het voorstel van negen leden der Jweede Kamer tot herziening der Grondwet in 1845 , en omtrent het voorstel van den heer .1. T. H. Nedermeijer ridder van Rosenthal; — door dcnzellden.........23Z.
Pleitrede door Mr. J. II. G. Boissevaik, ten betooge, dat de Koning niet wordt getroffen door het oordeel over eene daad van regering; — toelichting en pleitrede van het Openbaar Ministerie hij hooger beroep tegen K. van Hulst . enz.; — door Mr. A. iiE I’into.........24(i.
Rehandeling van verschillende vraagstukken uil hel Bar gerlyk Wetboek, door Mr. II. Obreen. Notaris Ie Leijden. 23G
Drer het toepassen ran het .stelsel van afzondering. ook op vrouwelijke veroordeelden en jeugdige gevangenen . door W. N. Warnsinck Bz. ; — door Mr. À. de Pisto.....-let
-ocr page 10-Bladz.
Sir HoBEKT Peel’s redevoering over de voorgenoinene hervorming in het Engelsche tarief van inkomende regten. Vertaald door S. Vissering. — Geschiedenis der tariefshervor-ming in Engeland, door Mr. D. A. Portielje en Mr. S. Vissering. — Liberté du commerce. L’origine, les torts et la chute prochaine du système entravant, par A. Elink Sterk, Jr., ancien commis en chef au ministère des finances à La Haye, etc.— De vrÿe handel, of redevoeringen van Wilson, Fox, Cobden, Hume, Dr. Bowring, Dr. Cox , O’Connell, G. TuoMPSON, Ricardo, M. Gibson, Bright, leden der Engelsche lEereeniging voor den vrijen handel, vertaald door IJ. M. de Graaff. — Staathuishoudkundige drogredenen van Fr. Bastiat, naar de tweede Fransclie uitgave ; vertaald door Mr. AV. R. Boer. — Twee doorlezingen over graanwetten en graanhandel, door Mr. C. A. den Tex. — Erief aan den heer Mr. C. A. den Tex, over de graanwet, dixir Mr. J. Bake.— De strijd tusschen theorie en praktijk. Eene wederlegging der gevoelens van het Handelsblad en den hoogleeraar den Tex , over de beslissing der graanwetten , of het zoogenaamde gr cote pleit. — Daadzaken betrekkelijk de graanwet , en aanteekeningen uit statistiek en geschiedenis, graanbouw en graanhandel betreffende. — Een woord betreffende de ^graanwet. Eedenkingen tegen hei werkje, getiteld: «Daadzaken betrekkelijk de graanwet.» — Iets over de Graanwet; de regucstenuit Zutphen en Zalt-Eonimel, nader toegelicht ; — door Mr. N. Olivier.......
38.5.
408.
Ontwikkeling van het Recht betrehkelyk de Kantongerechten, door Mr. C. M. van der Kemp ; — door Mr. P. G. ten Zeldam Ganswijk , Advocaat te Dordrecht.........
Selwerder Landregt, dooi' Mr. H. 0. Feitii. — Landrecht des Olden Amples enz., door Mr. J. L. G. Koning ; benevens een geschiedkundig berigt over gemelde Landregten ; ■ — door Mr. ,1. DiRKS, Advocaat te Leeuwarden.......
432.
G. Pliester , Leerboek der Kotariéle Wetenschap. — W. F. OvERnorF Jr. , De Kederlandsche Notaris, Handboek bij de uitoefening der notariële praktijk. —Tii. van Uije Pieterse, Handleiding lot beoefening van het Notaris-Ambt. — II. K. ,1. VAN DEN BussciiE, Handleiding tot voorbereiding tot het afleggen van examen voor het Notaris-Ainht. — Aantee-keningen op de Wetten van don 3 1 Jlei'1843 (Staatsblad nquot;. 22 en 2.3). betrekkelijk lioedelscheidtngen ; — door Mr. C. VAN Bell, Advocaat te ’sGravenbage.......
593.
XI
Bladl.
Acaukmiscuk LiTEKATtiiR. — L. (i. (iKEEXE, de conatu partus abacti ■,—door Mr. A. ue Pixto.........134.
G. F. Dijkers , de conventione cum creditoribus, quant jure nostro mercatores qui fot o cesserunt, ineunt y — door denz. 140. (L J. VAN Berenstex N , specimen bist. jur. inaug. dejurisdic-tione cum civili turn criminali scabinorum Sylvaducen-sium ; — door Mr. P. W. Tadama , Kantonregter teZutplicn . 145.
W. C. K. Evertsen DE Jonge , disp. de delictis contra rempubli-cam admissis acpraecipue de herum maleficiorum conatu; . door Mr. M. M. van Baiwader , Advocaat te Utrecht. . . . 273.
P. M. Noltuenies, depoenis; — door Mr. A. de Pinto. . . . 294.
B. J. B. VAN SoNSBEECK , de munerejudicis ; — door Mr. Dav. H. Levyssoiin................301.
( .. J. A. DEN Tek, de causis criminum ; — door Air. A. DE Pinto. 437.
L. nbsp;nbsp;nbsp;P. Op DEN IloOFF , de iis, qui propter obligationem secreta non detegendi,in causispoenalibus a tesiinionioperhibendo excusantur; — door denzelfden.........444.
J. B. LoMAN , Diss. polit. jiirid. quaprincipia quaedam oeco-nomiae politicae tractantur ; — door Air. G. M. v. d. Linden. 44.3.
II. nbsp;nbsp;nbsp;Engelberts, Diss. jur. publ. inaug. de Successione in regnum ex lege imperii nostra ; ■—door denzelfden . . 448.
A. UvTTENiioovEN, de impensis a possessore factis ; —door denzelfden
F. L.Rambonnet, de iis, quae receniiori aetate circa decimarum abrogationem acta sunt ■, — door Air. A. de Pinto .... 607. .1. P. Vaillant, de cassatione, quaUs senatui supremo corn-petit ;— door denzelfden .1. B.Vos, de praevia reorum incarceratione; — door denzelfden. 614. P. G. P. VAN Rade.x , Quaestiones de differentiis falsii et stellio-natus ; —door denzelfden
E. deMan , de Findicta privata; — door Air. Div. H. Lewssodn. 618.
P. VAN ÜUTEREN, Quaesfioncs quaedam. — C. G. Lczic, Quaestiones juridicae inaugurales. — F. A. Laldon , Quaestiones juridicae.— J. van Vreedenburcd , Quaestiones ex jure Romano. — L. A. Stammler , Quaestiones juridicae. — S. J. A. VAN Walcheren , Quaestiones juris civilis et criminalis ; — dotir denzelfden..............621.
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. . . 148,307,433,627.
Brief van den Iloogleeraar Mr. J. R. Thorbecke aoM Air. N. Olivier, over de toelating van den heer Leclercq, als lid der Tuteede Karner..............148.
-ocr page 12-in
Kladt.
Vvei zigt can het in Junij U. door het Engelsche ministerie in
k'lagtige opmerkingen over de statistiek der bevolking onzer
gevangenissen sedert IS'iG ; — Voorzieningen in cassatie
in strafzaken van 1 Oct. 1838 tot 1 Sept. 1846 enz., door
Criminele statistiek in Erankrijk, 1845
Staathuishoudkundig en penitentiair congres te Brussel. 317,482. Verzameling van geschriften over de staathuishoudkunde in
Erankrijk.............. nbsp;. 635.
-ocr page 13-St^aw^â^»
REGTSKUNWG TIJDSCHRIFT.
ACHTSTE .lAARGANC.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Staatsregt. —Onderzoek omtrent eenige reg’ttvra-gen, voortvloeijende uit de toepassing der wet van 29 Nivôse an XJII, door Mr. Dav. H. Levys-soHS , Advokaat te ’s Gravenhagc.
I.e laconisme de 1a loi laisse indécises plusieurs questions qui se présenteront, lorsqu’on sera dans le cas de l'appliquer selon les formes pré-scrites. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;pictbt.
(N°. 480) Loi relative à ^education aux frais de l’Etat d’un enfant dans chague famille gui en a sept vivons. (Bull. no. 28 .Rondonneau I p. 29). Du 29 Nivôse An XIIl.
Napoléon par la grâce de Dieu et les constitutions de la République, Empereur des Français à tous présens et à venir, salut.
Le corps législatif a rendu le 29 Nivôse an XIIl le décret suivant conformément à la proposition faite au nom de l'Empereur, et après avoir entendu les Orateurs du Conseil d’Etat du Tribunal le même jour.
DÉCRET.
Tout père de famille agant sept enfans vivons pourra en désigner un portai les mâles, lequel, lorsgu’il sera
Thémis, VUl. D. 1. St. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1
-ocr page 14-f/aroenu à l'àye de dix aux réeu/iu , sera élevé aux frais de l’Etat, dans un Lycée , ou dans une école d’arts et métiers. Le choix du père sera déclaré au Sons-préfet dans le délai de trois mois de la naissance du dernier enfant; ce délai expiré, la déclaration ne sera plus admise.
Si le père décède dans l’intervalle des trois mois, le choix appartiendra à la mère.
Si la mère décède dans le même intervalle, le choix appartiendra au tuteur.
Collationné à l’original par nous Président et Sécrétaires du Corps législatif, A Paris le 29 Nivôse An XIII. (Signés) Fontanes Président, Sietes , J. M. Musset, Danel, J. J. Francia Secrétaires.
Mandons et ordonnons , que les présentes, revetues des sceaux de l’Etat, insérées au Bulletin de Lois, soient adressées aux Cours, aux Tribunaux et aux Autorités Administratives, pour qu’ils les inscrivent dans leurs régistres les observent et les fassent observer; et le Grand-Juge Ministre de la justice est chargé d’en surveiller la publication.
Donné au Palais des Tuilleries le 9 Pluviôse An XIII, de notre règne le premier.
[Signé) Napoléon.
Vu par nous ^rchi-Chancelier de l’Empire. [Signé) Cambacérès.
Par VPinperenr Le Secrétaire d’Etat [Signs') Hugues B. Maret.
Le Grand-Juge Ministre de la Justice [Signé) Regnier.
Deze wet heeft bij art. 1 van het keizerlijk decreet van 8 November 1810 (Bulletin des Lois, n°. 327 bis) in verband met art. 4 van dat van den 25 dier maand (Bulletin n°, 329) in alle deden van het vroegere Ko-
-ocr page 15-ningrÿk Holland kracht bekomen. Zig /lee/t kracht be-bouden.
De £clg'ique Judiciaire, waaruit wij het eerst ons hel bestaan dezer wet weder te binnen braglcn , liet er zich in haar nquot;. 14 van den 16 Januarij 1845 aldus over uit: «Si la fécondité des familles est souvent une cause de misère, en tems de paix , en revanche elle a toujours été' considérée comme digne d’encouragement par ces consommateurs d’hommes vulgairement appelés conque-rang qui ont besoin de beaucoup de chair a canon. NAPOLÉON se vil un jour adresser par l’auteur de Corinne celte question: Quelle fomme , f^otre Majesté, estime-t-elle le plus? Madame de Staël espérait bien, que son nom servirait de réponse; mais l’Empereur lui répondit un peu brutalement : Celle, Madame, qui fait le plus d'enfans. El comme il disait, il pensait. Aussi protégail-il spécialement les familles nombreuses. Le 29 Nivôse an XIII il porta un décret ainsi conçu : Tout père de famille etc.
Ce décret est-il encore en vigueur? Aucune loi ne l’a , que nous sachions, abrogé. En admettant même le principe , presque universellement repoussé, de l’abrogation des lois par désuétude, encore ne serait-il pas applicable ici; car le non exercice d’une faculté ne peut pas plus entraîner l’abrogation de la loi qui la confère, qu’elle n’engendrerait la préscription d’un droit. Puis, combien faudrait-il de pères ayant sept enfans et n’ayant point réclamé l’exécution du décrèt de Nivôse, pour autoriser à considérer ce décrèt comme abrogé ? Comment, d’ailleurs, le Gouvernement procéderait-il à cette statistique ? Enfin la question, si nous sommes bien informés, a déjà été soumise au Gouvernement en 1835. Un tailleur de Burght, père de II enfants, a réclamé aussi la faveur du décrèt de 1805, mai.s noms ignorons l’issue de celte affaire.
-ocr page 16-Quoiqu’il en soit, la question va se décider , administrativement du moins. Un habitant de Tongres artiste vétérinaire vient de faire la déclaration préscrite au commissaire ide son arrondissement, et sa réclamation est déjà parvenue au ministère , dont on attend avec un vif intérêt la réponse. »
Het ffeekblad van het /{egt, dit artikel in deszelfs n®. 570 overnemende, voegt erbij: « Deze bedenkingen, waartegen, zoo wij meenen, niet veel anders dan gronden van conveniëntie kunnen worden aangevoerd, zijn ook misschien voor ons niet zonder nut, zoolang wij ons nog kunnen spiegelen aan het voorbeeld onzer naburen, en zoolang nog onze Oud-Hollandsche huisvaders niet op het denkbeeld komen, de gunsten der wet van 1805 in te roepen. Die wel immers is bij ons, even als in Belgie, executoir verklaard: zij is bij ons, even als in Belgie, door geene latere wet afgeschaft. En wat volgt daaruit? Het antwoord kan niet moeijelijk zijn. De heer Fortuyn neemt haar dan ook op in zijne verzameling van wetten , besluiten en andere reglsbronnen van Franschen oorsprong, in zoo verre deze, ook sedert de invoering der nieuwe wetgeving, in Nederland van toepassing zijn, (II p. 332^ met deze korte aanmerking: «Hoezeer wij niet durven verzekeren , dal het volgende stuk nog als toet wordt nageleefd, zijn er echter, voor zoo verre ons bekend is, geene latere verordeningen, waardoor hel zou zijn afgeschaft.» Zou het niet lijd zijn (dus eindigt het /Feekblad') , zou het niet nuttig, oirbaar en raadzaam zijn, daaraan eens te denken?»
In lt;ie tweede verzameling der /{eg^tsgeleerde adviezen (1845) wordt de vraag, of die wet hier te lande kracht behouden heeft, bevestigend beantwoord , zie pag. 58 en volgg.
De Hooge Raad der Nederlanden, heeft inde zaak van (! J. Hoogland legen den Staal, die vraag evenzeer be-
-ocr page 17-vestigend beantwoord, en alzoo uitgemaakt, dat deze wet, zoolang zij niet door eene latere wet is ingetrokken, kracht behoudt, en niet willekeurig als vervallen kan worden beschouwd.
Tegen dat arrest, (waarin de pleidooijen van Mr. W. WiNTGEiNS voor deu eischer, en Mr. J. G. Faber van Riemsdijk voor den verweerder, en de conclusie van den Pro-cureur-Generaal Mr. G. A. G. van Maanen allerbelangrijkst mogen heeten) hetwelk is gewezen den 22 Mei 1846, is de Staat gekomen in revisie, doch zonder dat indie beslissing eenigc verandering is gekomen. Zie ff^eekblad van bet Refft n«. 711 en 767.
Zoo is dan door het hoogste regterlijk college in Nederland deze wet van bevolkingsvermeerdering; (gelijk de heer WiNTGENshaar noemt) ook hier verbindend geoordeeld. Die uitspraak heeft reeds verscheiden honderden van die gelukkige vaders met talrijk kroost gezegend , uitgelokt, om althans voor cenen zoon opvoeding of kosten daarvoor te vragen, en alzoo de last eenigermate verligt te zien, die hem dat geluk mede oplegt. — Voor den Slaat zie ik geen uitweg , dan een voorstel tot af-schafling dezer voor denzelven gansch niet onverschillige wet zoo spoedig mogelijk den Staten-Generaal aan te bieden.
Behalve de verbindbaarheid dezer wet, heeft de Hooge Raad onderscheidene quaestien expresse of implicite uitgemaakt, als daar zijn: 1°. dat de sommatie en designatie moet geschieden aan den Gouverneur der provincie, (in het decreet staat au sous-préfet). 2“. dat bij het gemis van Lyce'es in ons land , den Slaat niettemin lot de opvoeding of opleiding is verpligt. (In de fransche wet wordt ook gesproken aan écoles d’arts et métiers. Zou de Delftscho Akademie zieh beleedigd achten, in die calhegorie le worden gerangschikt?) 3quot;. dal de wanprestatie van den Slaat omirent de verpliglinguit deze wet geboren, eu bestaande
-ocr page 18-in een bepaald fait, zieh in eene geldelijke vergoeding oplost, (en zulks naar het algemeen beginsel van art. 1275 Burg. Wetb. overeenstemmende met art. 1142 God. Nap.), i». dat de bedoelde opvoeding niet langer is toegezegd, dan tot het 18® of hoogstens 20® jaar van het kind (of-sehoon dit niet in de wet staat te lezen).
De rapporteur van het tribunaat Pictet , zeide teregt : 1e laeonisme de* la loi laisse indéeises plusieurs questions qui se présenteront lorsqu’on sera dans le cas de l'appliquer selon les formes prescrites, — en de mÿ bekende vaders verkeeren in zoo verschillende gevallen, dat hun regt niet even onbetwistbaar mij voorkomt.
Ik heb mij daarom voorgesleld , enkele dier gevallen aan de bepalingen dezer wet te toetsen. Die wet doet zoogenaamde Jils de la patrie ontstaan : zij kan niet gelijk gesteld worden met die constitutiones spéciales der Romeinen , waarbij een prieeleg^e aan een bepaald persoon werd toegekend in een bepaaldelijk aangeduid geval, zooal.s men dat voor den Staat schijnt te hebben willen doen voorkomen, maar zij geeft een pis speciale aan zekere klasse van menschen, namelijk aan de vaders van zeven levende kinderen , en al wie tot die klasse behoort, heeft daarop aanspraak en regt. De privilégia militum, mulierum enz. zijn niet anders dan zoovele jura specialia. De Fransehe Keizer wilde, (gelijk naar waarheid is gepleit) de verliezen herstellen, die Frankrijks bevolking door de omwenteling en de oorlogen had geleden. Bij zoodanige omstandigheden in krijgszuchtige staten is het niet vreemd het doel om de uitbreiding der bevolking te bevorderen. Men herinnere zich den eed bij den Censor te Rome af te leggen. ; uxorem se liberoratn quaeren-dorum gratia habiturura , eene uitdrukking, die het wezen des huwelijks aantoont, (gelijk Savignv ergens opmerkt) ofschoon wij haar niet vinden in de definitie, die Modestinu.s in 1. 1 D. de rilu nnpliarum van het huwelijk
-ocr page 19-geeft, en welke uitdrukking meestal bij het woord «awr wordt gevonden (1'. ,
Die wet of dat decreet van Napoleon was dus eene wet die het belang van den Staat gebood tot / stuiting der afnemende volkrijkheid in denzelven.
Zij kende fais het ware een premie toe aan de vruchtbare echtelingen en bevorderde daarmede de zedelijkheid tevens.
Die wet, nooit ingetrokken , behoudt hare kracht om die niet intrekking : zij kan door de sedert meer, dan veertig jaren veranderde omstandigheden , wel als niet uoodzakelijk meer beschouwd, maar daarom niet voor vervallen gehouden worden.
Die wet van exceptie, die gelegenheidswet, die wet een jus speciale of privilege voor eene bijzondere klasse van menschen medebrengende is echt laconisch gesteld.
Ik ga over tot de behandeling van enkele quaestien.
Om in het genot, bij deze wet toegekend, te kunnen dee-len, moet men zijn huisvader, zeven levende kinderen hebben en een van het mannelijk geslacht kunnen aanwijzen. Dit vastslaande rijzen onder anderen de volgende tien vragen , waaromtrent wij ons gevoelen zullen mededeelen.
1“. Welke kinderen worden hier verstaan ; zijn het alleen wettige, of ook gewettigde, erkende natuurlijke, onder het fransche regt geadopteerde en over welken men tuteur officieux is geworden ?
2°. Is de wet toepasselijk ook wanneer er meer dan zeven kinderen zijn?
(1) Zie Enilius apud Fesluni v. quaeso ■, Plautus in Captivis act. 4. sc. 2. v. 109; Varro ap. Macrobium , Saturn. I. 10; Valerius Maximus Lib. 7. c. 7. n. 4; Tacitus Ann. XI, 27; Suetonius in Julio Cacsare c. 52; Aur. Augustinus in Sermone 51 c. 13. ct Serm. 292; Ulpianus Fragm. tit. 3. § 3. — Caio stond zijne vruchtbare vrouw Mabcia, libcromm quaerendorum gratia, aan zijnen vriend IlORlENSirs af. Zie PIntarehus in vita Catonis.
-ocr page 20-3’. Iszÿ toepasselijk, zoo er bij de aanwijzing zeven zijn, maar men er meer gehad heeft , doch die zijn gestorven ?
Is het tijdstip der aanwijzing, na de geboorte van het zesde levende kind aanwezig, wanneer één is gesneuveld in den oorlog?
Is de wet toepasselijk, zoo er van de zeven een (niet de aangewezene) tusschen de aanwijzing en de dagvaarding is overleden?
4°. Moeten de kinderen uit hetzelfde huwelijk zijn gesproten?
5°. Kan bijv, hij , die gehuwd met eene weduwe moeder van 4 kinderen , bij de geboorte van een 3' kind uit zijn huwelijk, het beneficie der wet inroepen?
6“. Is de wet toepasselijk als er maar één zoon is?
7“. Hoe oud moet de aan te wijzen zoon zijn ?
8°. Moet men juist op het tiende jaar van den aangewezenen dagvaarden?
9quot;. Mag men alternatif aanwijzen?
10quot;. Wanneer behoort de keus aan de moeder, wanneer aan den voogd?
Ad 1”“. Welke kinderen W'orden hier verstaan? zijn het alleen wettige of ook gewettigde, erkende natuurlijke , onder het fransche regt geadopteerde en over welke men tuteur officieux is geworden ?
Het lijdt geen twijfel, of de wet heeft hier niet op het oog de bevordering der zedeloosheid, gelijk dat vroeger het geval was toen eene belooning aan de gillet mères werd toegekend , maar zij had ten doel de vermeerdering der bevolking, de opkweeking van geschikte menschen voor den Staat, terwijl met dat doel tevens in de zware last des huisvaders van een talrijk kroost wordt te gemoet gekomen, en de verwaarloozing der opvoeding wordt tegengegaan.
Een huisvader, père de famille , is hier geen ander dan hij, die bij de geboorte van hel laatste kind door
-ocr page 21-liet huwelijk is verbonden met de moeder van dat kind.— Ook ten aanzien der posthumi geldt deze wet. Het laatste kind moet echter zijn gehören uit een wettig huwelijk zijner moeder binnen 300 dagen sedert de ontbinding des huwelijks. — De wet is gemaakt ten behoeve van het enfant dans chaque famille qui en a sept vivans , gelijk het opschrift luidt. Famille is hier het hu’Sgezin, en wel ten laste des huisvaders.
De g’ewettigde kinderen behooren , mijns inziens , ook daartoe, want door de wettiging genieten zij dezelfde regten als of zij sedert het huwelijk waren geboren , art. 333 God. Nap. art. 332 en 333 Burg. Wetb.
De legitimatie per rescriptum principis mag den wettigen kinderen , volgens dit laatste artikel, niet tot nadeel verstrekken, maar hier zal dezelve hun alleen voordelig kunnen zijn, wanneer na die wettiging, de keuze op een’ der wettige zonen valt. Ook de gewettigde zal, om de verkregen gelijkheid van regt, kunnen W'orden aangewezen. Erkende natuurlijkeMmAeven kunnen, mijn.s bedunkens, niet worden medegerekend, om dat zij niet met wettige kinderen worden gelijk gesteld , noch de regten van een wettig kind kunnen reclameren, art. 338 God. Nap., en omdat de burgerlijke betrekkingen die door de erkenning tusschen het kind en den erkennenden vader of moeder volgens art. 335 Burg. Wetb. worden geboren , zich zooverre niet kunnen uitstrekken , dat zÿ de regten van wettige kinderen daardoor zouden erlan-gen. De fransche Gode, waarnaar in de eerste plaat.s het onderwerpelijke decreet moet worden beoordeeld , omdat deze tijdens het decreet vigeerde, was het erkende natuurlijk kind niet gunstig. Ook ons regt kent hetzelve bepaalde regten toe, hoewel het de natuurlijke kinderen na te zijn erkend erfgenamen heet , doch niettemin zijn erf-regt meestal is gewijzigd. Het behoeft naauwelijks te worden gezegd , dat overspelige en bloedschendige
-ocr page 22-kinderen geheel buiten aanmerking blijven , omdat geene burgerlijke betrekking tusschen deze en hunne ouders denkbaar is. Alles lost zich ten hunnen aanzien in de ver-pligting tot onderhoud en niet uitsluiting van de testament! factio passiva op.
De geadopteerden bij het fransche regt blijven, volgens art. 348 God. Nap. tot hunne eigene familie behoo-ren , en ook zij rekenen daarom ten aanzien der hier bedoelde kinderen van den adoptant niet mede.
Evenmin tellen zij mede die onder o^eieu^e voogdy van den huisvader zijn, niet omdat art. 364 God. Nap. den officieusen voogd zelven de verpligting tot opvoeding oplegt, want gelijke verpligting bestaat voor wettige ouders volgens art. 203 God. Nap. en 159 B. W., maar zoo omdat deze officieuse voogdij was als het ware een praeparatorium der adoptie , en dus dezelfde reden omtrent haar geldt (het blijven namelijk in dezelfde familie), als omdat, hetgeen in het algemeen moet worden in het oog gehouden, de wet niet kan gewild hebben, dat men zich het eventueel genot door aanneming van andere kinderen enz. scheppe.
Ad 2’“. Is de wet toepasselijk, ook wanneer er meer dan zeven kinderen zijn ? (In het geval, dat de £elgigue Judiciaire vermeldt, waren er elf.') De beslissing dezer vraag is niet gemakkelijk. Hij die aan den geest en de bedoeling der wet boven de uitdrukkelijke bewoordingen waarin zij is vervat, blijft hechten, zal in gevoelen verschillen van hem die, waar de woorden duidelijk zijn, niet noodig rekent naar haren geest te zoeken. Ik wil mij , waar het de wetsuillegging geldt, niet onder de letterknechten hebben gerangschikt, maar in de onderwerpelijke quaestie 'blijf ik de woorden boven den geest der wet verkiezen. Het is waar, de wet kent het regt toe aan den vader die 2eye/ï levende kinderen heeft, en daar het mindere in het meerdere is vervat, zou ook hij die er
-ocr page 23-lien of meer heeft, gerekend worden vader van zeven kinderen te zijn. Maar men behoort te letten op dat gedeelte der wetsbepaling, waar het tijdstip wordt opgegeven , wanneer men het regt kan doen gelden , en dat moet in verband met die eerste woorden worden gebragt. Dat tijdstip is voor den vader van zeven kinderen, volgens de uitdrukkelijke woorden dor wet, dans le délai de trois mois de la naissance du dernier enfant.
Lang heeft men bij de fidéicommissaire substitution over hel woord premier (bij den premier appelé) getwist, gemakkelijker komt mij het woord dernier in deze wet voor.
Dernier kan me judice hier niet anders beteekenen dan septième, omdat van den vader van zeven kinderen alleen de rede is, omdat de dernier noodwendig is de dernier des sept.
Om die bepaling van den fatalen termijn van 3 maanden na de geboorte van het laatste der zeven kinderen beantwoorden wij de hier ad 2 gestelde vraag ontkennend. Ware het anders , zoo zou hij , wiens vrouw van haar 14“ kind bevalt, dan het regt hebben twee zoons te designeren en alzoo het verzuim na de geboorte van het zevende kind begaan, eigenmagtig kunnen verhelpen. Ce délai expiré la déclaration ne seraplus admise, zegl de wet echter: in dat geval dus is het regt voor een der eerste zeven kinderen door verzuim verloren, en dat voor een der laatste zeven kinderen nooit verkregen.
Geheel anders is het, naar mijn gevoelen , in het geval, dal den vader van zes kinderen tweelingen worden geboren , want het eerste dier tweelingen is het zeaem/e kind, en dat kind wordt onderden dernier verstaan, van welken de wet spreekt; en nu heefl dé vader na de geboorte van dat kind eenen termijn van drie maanden tot het doen der aanwijzing , onverschillig of er straks na die geboorte , en alzoo binnen die drie maanden nog een kind zij geboren of niet. e .m
-ocr page 24-— 12 —
Ad 3““'. Is de wet toepasselijk zoo er bij de aanwijzing zeven kinderen zijn, maar men er meer gehad heeft doch die zijn gestorven ; — is het tijdstip der aanwijzing na de geboorte van het zesde levende kind aanwezig, wanneer een is gesneuveld in den oorlog; — is dewel toepasselijk, zoo er een van de zeven (niet de aangewezene) tusschen de aanwijzing en de dagvaarding is overleden?
Genoeg is het, dat op het oo^enbUk der aanwijzi/iff, zeven kinderen in leven zijn: de wet vordert niet meer of anders. Daarom doet hel er niet toe of men er meer gehad heeft, want de dooden tellen niet mede, als van Zevende kinderen de rede is. De vraag is, hoe vele levende kinderen heeft de huisvader tijden.s de aanwijzing. Deze is de eenige vraag, die in aanmerking komt, en heeft hij er zeven in leven op het voor de aanwijzing gestelde tijdstip, en wijst hij er alsdan een’ aan, dan is voor dat aangewezen kind een regt verkregen, om het even of ei-later kinderen sterven of geboren worden. Het regt des aangewezenen kan alleen door dieux dood verloren gaan. Het doet er dus niet toe, of een der kinderen tusschen de aanwijzing en de dagvaarding sterft of dat er een achtste in dien tusschentijd, die soms vrij lang zijn kan, worde geboren.
Telt de in krijgsdienst voor zijn vaderland gesneuvelde mede, en is het dan voldoende, dal er zes kinderen tijdens de aanwijzing in leven zijn.
Dulce et decorum est pro palria mori. — Bie groolsche stelling bragt eene andere voort : Qui pro palria ceciderunl in perpetuum per gloriam vivere intelligunlur. Ik huldig zooveel als iemand , die echt vaderlandslievende begrippen , wanneer en zoo dikwijls zij lol helopnemen der wapenen 1er verdediging van den dierbaren geboortegrond kunnen strekken, maar dit is hier de vraag niet. Hier, bij de uitlegging der wel die mij bezig houdt, kan ikzemetgeene mogelijkheid toepasselijk oordeelen, Immers wal brengen
-ocr page 25-— 13 —
zij mede? Eeiie eervolle levemjictie, maar hel is niel meer dan eene fictie, en waar de wet vordert het a««-wezen van zeven levende kinderen, kan men dat getal met die gesimuleerde levenden niet aanvullen. De woorden der wet, de bedoeling ook der wet is op onze zijde, en onze wet beoogt wel de bevolkingsvermeerdering en verligling van lasten voor huisvaders van talrijke huisgezinnen, maar zij is bier te stellig, om werkelijk dooden, hoezeer levend gefingeerden onder de levenden te rekenen,
Ik zou er niet aan gedacht hebben , om deze vraag te opperen, ware het niet, dat ik daartoe aanleiding had gevonden in eene bepaling der fransche burgerlijke wetgeving van den tijd waaronder het gem. decreet is gemaakt, en welke bepaling ook bij ons is overgenomen.
Art. 436 Code Nap. toch luidt: «Ceux qui ont cinq enfans légitimes sont dispensés de toute tutelle autre que celles des dits enfans. Les enfans 7norts eti activité' de service dans les artnees de l’empereur, serotit toujours conptés pour ope'rer cette dispense. » Art. 434 Burg. Welb. zegt: «Van de voogdij en toeziende voogdij kunnen zieh verschoonen — zij die op den dag hunner benoeming vijf wettige kinderen hebben , daaronder begrepen , die, welke in den krygsdienst van het Koningrijk gestorven zijn.
Deze bepalingen steunen op het groolsche denkbeeld van een leven in eeuwige roem na den dood. Uitdrukkelijk echter moest zoodanige bepaling in onze wet worden gevonden, om lot het mederekenen van glorieuselijk gesneuvelden bij de levenden te besluiten. Deze speciale bepaling is bij voogdijen , maar op geene andere gevallen toepasselijk. Daartoe ware ook in ons decreet eene uitdrukkelijke speciale bepaling noodig geweest, lt;lie men er vruchteloos in zal zoeken.
.^dd 4quot;quot;. Moeten de kinderen uil hetzelfde huwelijk zijn voortgesproten?
-ocr page 26--id 5’quot;‘. Kan bijv, hij die gehuwd met eene weduwe moeder van 4 kinderen, bij de geboorte van een 3quot; kind uit dat huwelijk, het beneficie der wet inroepen ?
'De beantwoording dezer vraag zal bij eene oppervlakkige beschouwing gereedelijk gegeven worden in dier voege, dat zulks geen volstrekt vereischte is. De huisvader toch die bijv, vier kinderen uit zijn eerste huwelijk heeft, zal bij do geboorte van het 3” kind uit zijn tweede huwelijk zijn vader van zeven kinderen, en zoo die allen in leven zijn, geregtigd wezen, om binnen de drie maanden na de geboorte van dat 3® dat is syn kind de meergemelde aanwijzing te doen. Ubi lex non distinguit, nee nostrum est distinguere. Hetzelfde zal het geval zijn , wanneer de aanwijzing bij de moeder behoort, (waarover ad 10) en deze in haar eerste en tweede huwelijk het gevorderd aantal kinderen heeft gebaard. Maar de vraag is zoo gemakkelijk niet, of de vader de aanwijzing in dal geval reeds had kunnen doen. Om duidelijker te zijn, of hij die gehuwd met eene weduwe moeder van 4 kinderen , in dat huwelijk met deze, 3 kinderen verwekt, gerekend moet worden, vader van 7 kinderen te zijn, te dien eflecte dat hij binnen drie maanden na de geboorte van het laatste kind de aanwijzing kan doen. — Ik geloof met vertrouwen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden : hij is geen père de famille avast sept enfans. Zijne vrouw is de mére avant sept enfans, maar haar regt tot aanwijzing beslaat niet, zoolang haar tweede echtgenoot leeft.
Ware het anders, had de vader van 3 kinderen, om het aanwezig zijn van 4 kinderen uit het eerste huwelijk zijner vrouw, het regt van aanwijzing, dan zou hij zijne keuze ook op een dier voorkinderen kunnen vestigen, dat wil zeggen op een kind dat het zijne niet is , dat hem eigenlijk vreemd is, dat NB. eenen anderen vaderheeft.
^d 6’”. Is de wet toepasselijk, als er maar een zoon is ?
-ocr page 27-Deze quaestie ontstaat daaruit, dat tlo wet veronderstelt, en uitgaat van het denkbeeld dat er meer dan een zoon is als zij zegt parmi les males, en dat zij van choix spreekt, die bij het aanwezig zijn van slechts eenen zoon vervalt, omdat de ^aanwijzing zich bij dezen moet bepalen. Ik voor mij beantwoord de voorge-stelde vraag bevestigend, en reken hieromtrent op de adhaesie van alle regtsgeleerden. Wie toch weetniet, dat, bij gezonde wetsuitlegging, dat urgeren op dergelijke uitdrukking tot ongerijmdheid leidt. Waar de wet een regt aan kinderen toekent, moet het ook voor het eenige kind gelden. Men moet vader zijn van zeven kinderen en kan uil dezen eenen zoon aanwijzen , onverschillig tot welke kunne de overige kinderen behooren ; dat bedoelt de wet. De reglsgeleerde Tryphoninus zegt in 1. 9. pr. Dig. de rebus dubiis (XXXIV, 5): qui nnicum filium habet, si supremum morienti substituit, non videtur inutiliter substituisse: ■— proximus agnatus intelligitur etiam qui solus est quique neminem ante-cedit. Cf. 1. 92 et 155 D. de V. S. Hij voert die voorbeelden tot staving van zijn gevoelen aan . dat de pupil-lair gesubstitueerde aan den laatslstervenden van twee impubères tol beider nalatenschap geregtigd is wanneer deze te gelijk zijn gestorven ; want, zegt hij, ulrique ultimi primique obierunt. In dat geval konde evenmin eene vergelijking tusschen eerst en laatstgestorvenen worden gemaakt, als dat in ons geval eene keuze uit de zonen konde worden gedaan.
De woorden u s parmi les mâles beleekenen in onze wet niet anders dan un du sèxe masculin, un ßls ; en hun die op het woord choix tot bestrijding van ons gevoelen blijven drukken, en volhouden dat de keuze, in geval er slechts een zoon is, niet mogelijk is, voeren wij toe, dat daarentegen de aanwijzing gemakkelijk zal zijn.
^d T’'“. Hoe oud moet de aan te wijzen zoon zijn?
-ocr page 28-— 16 —
Deze vraag is hij ons ontstaan toen wij uit de tweeda of laatste overweging van het arrest van den Hoogen Raad in de zaak van Hoogland in revisie gewezen 3 Decemher 1846 Ç^eekblad van bet regt 71°. 767) vernamen , dat de aangewezen ,zoon hereids den leeftijd van dertien jare7t en eeni^e 7naa7ide7i had hereikt. De Hooge Raad schijnt dus toen daarin geen bezwaar te hebben gevonden , — de Staat heeft in die zaak althans de vorde-ring op dien grond niet bestreden. Maar bij het verbazend groot aantal aangewezene zevende zonen konde ook hierin wel cens een middel van verdediging tegen deze voor den Staat lastige wet worden gevonden , en in allen gevalle ile vraag kan uit de wet ontstaan, en dit is ons genoeg haar te onderzoeken en ons gevoelen aan heter te ondferwerpen. De wet, sprekende van den aangewezen zoon, zegt: «lequel, lorsqu'il eera at'rive’ à l’âgée de dije ane révolus , sera élevé etc. » Men zou dus zeggen dat de aanwijzing moet betreffen eenen zoon beneden de tien jaren, omdat de verpligle Staatsopvoeding op het tiende jaar zal aanvangen. Maar terwijl het is uitgemaakt, dat die opvoeding slechts tot 18 of2Ojaiigen leeftijd voortduurt, kan de Staat met weinig gratie zich daarop beroepen, dat het kind reeds ouder dan 10 jaren is, omdat zijne ver-pligting daardoor minder zwaar is geworden. Non debet, cui plus licet, quod minus est, non licere , leert ÜLPiANUs in L. 21 D. de R. J. De vader vraagt in dat geval slechts de Staatsopvoeding van het 13« tot het 18« of 20« jaar van zijnen zoon. Daarmede is de Staat niet benadeeld , maar bevoordeeld , en alleen de afkeerigheid van den Staat om aan zijne verpligting te voldoen, kan zoodanige uitvlugt scheppen. De woorden , letterlijk opgevat, mogen in het voordeel van den Staat pleiten , haar geest en de regelen van uitlegkunde zijn tegen den-zelven. 01 zou men soms voor den Slaat kunnen beweren , dal men zoodoende ook eenen zoon van 17 jaren ter
-ocr page 29-— 1'7 —
Stiiats-opvoeding gedurende een of hoogstens drie jaren zou kunnen aanwijzen,wiens opvoeding reeds geheel is verwaarloosd, en van wien, om zoo te zeggen, niets goeds is te maken , en , het iloel, dat deze wet mede beoogt, om kundige en geschikte leden der maatschappij te vormen , zou worden verijdeld ? — Ik geloof dat die bedenking weinig tegen de toepassing onzer wet in dat geval zou vermogen te gelden, omdat dit een bezwaar is tegen de wet, die de keuze onbeperkt aan den vader overlaat. Wij blijven dus, ook in weerwil dezer bedenking , bij ons gevoelen volharden, dal de zoon , die wordt aangewezen , niet noodzakelijk beneden de tien jaren behoeft te zijn.
Ad 8’“. Moet men juist op het tiende jaar van den aangewezenen dagvaarden? Neen, is mijn antwoord op de gronden ad 7 aangevoerd. Ik voeg daarbij, dat met de aanwijzing de vader aan zijne verpligting heeft voldaan; met die aanwijzing, zoo de zoon nog geen tien jaren op dat tijdstip heeft bereikt, een regt voor hem is geboren, om van zijn 10“ jaar af aan door den Slaat te worden opgevoed. Op of na zijn 10“ jaar behoort de Staat uit eigen beweging zich bereid te verklaren, om aan hare verpligting, dat is het regt bij het kind op des-zelfs tiende jaar verkregen, te voldoen, maar zoodanige bereidverklaring en aanbieding van den Staal zal wel altijd ontbreken. —Genoeg, de vader biede den aangewezen zoon aan, sommere den Staat des noods tot voldoening aan deszelfs wederkcerige verpligting , dagvaarde bij weigering of beantwoording aan die sommatie, als zij met eene weigering kan worden gelijk gesteld.
Is de aangewezene, het zij tijdens de aanwijzing, of tijdens de aanbieding, sommatie of dagvaarding ouder dan 10 jaren, het kan, naar ons inzien, om de straks en ad 7 opgegevene redenen geen verschil maken, en vooral den Slaat van zijne verpligting niet ontheffen. Wij zien in de gedane aanwijzing eene vervulling der verpligting
1 henna, Vlll 1)1.1 .St. 1847. 2
-ocr page 30-aan de zijde des vaders , die hem regt geeft van den Staat de vervulling der zijne te vorderen.
Ad 9’“. Mag men a/^ema^/ey aanwijzen ? Vraagt men mij in gemoede af, of eene alternative aanwijzing void oet aan het voorschrift der wet, ik antwoord op die vraag volmondig neen. Mijne reden voor die ontkennende beantwoording dezer vraag is eenvoudig deze: de Slaat kan wel is waar in dat geval de keuze hebben, zoo de vader denzelven overlaat te beslissen , wien zij den geschiktsten oordeelt, en dat is een voorregt, maar beneficium non obtrudilur. Hij mag daaraan renunciëren. Maar ik ga verder, de vader zou zich de keuze kunnen voorbehouden en zoodoende de verpligting voor den Staat bezwaren. Hij zou ook nog zich zoodoende een benefice scheppen, want, bij overlijden van een der twee of meerdere door hem alternative aangewezene zonen, blijft zijn regt voor den overgeblevenen bestaan , dat anders door den dood van den eenen aangewezenen zou zijn verloren. Ook voor den Staat roep ik hier in : quod in meum favorem est introduclum, non in meum detrimentum explicari potest. Daarenboven do Staat is, bij tegenspraak op dit punt, betrefiènde de bevoegdheid tot alternative aanwijzing, in zijn regt, als hij, om de uitdrukking désig'ner un, eenen bepaaldelijk aangewezen zoon vordert, en niet wil dat zijne verpligting zal blijven bestaan , wanneer een van dezen, die bij het niet alternative welligt de aangewezene zou zijn geweest, sterft, als wanneer die zijne verpligting zou hebben opgehouden.
Het regl van den Staal steunt in dit geval op de stellige woorden der wet.
,dcl 10““. Wanneer behoort de keus aan de moeder , wanneer aan den voogd? De wet zegt : Si 1e pére décède dans l’intervalle de (Ij trois 7noi^, le choix appartiendra
1'1 Ik Iii'lt;rlioiiw dit cellier als eene dinkfont in liet weekblad. Bij Forlnyn staal des.
-ocr page 31-à la mère. Die woonleu volgen straks na de uitdi nkking (latu le délai de troù mois de la naissance du dernier enfant, en nu zou men duidelijker hebben gesproken, als men gezegd had dans l’intervalle des of de ces trois mois, of dans ce délai, of nog beter à défaut dupère. Ik geloof nogtans, dat men niet anders op het oog heeft, dan de drie maanden sedert de geboorte, en niet sedert het laatste oogenblik , dat de aanwijzing had kunnen geschieden. Sterft nu de vader binnen die drie maanden, dan heeft de moeder het regt van aanwijzing, en , naar mijn gevoelen , is zij daartoe geregtigd binnen den aan den vader gegeven termijn , dat is alzoo niet langer dan lot de expiratie der 3 maanden sedert de geboorte van het laatste kind.
De wet bevat hier nog eene gaping: zij vóórziet alleen in het geval van overlijden van den vader binnen de drie maanden na de geboorte van dat laatste kind. Nog-tans meen ik, zonder tegenspraak te vreezen , te mogen vasthouden, dat ook in hel geval dat de vader vóór die geboorte is overleden , de keuze bij de moeder behoort. Immers er is geene reden uil te denken , waarom die vroegere dood des vaders de moeder, bezwaard met dat talrijk gezin, van het regt zou versteken.
Si la mère décédé dans le même intervalle, le choix appartiendra au tuteur.
Het spreekt van zelve , dal dit alleen ziet op het geval dat de vader vóór de moeder is overleden, zoo omdat de prioriteit van het regt van keuze is bij den vader , als omdat er van geen anderen voogd de rede kan zijn zoolang de vader, die van rcgtswege voogd is, leeft.
De drie maanden, die, naar ons gevoelen, beginnen te loopcn met de geboorte van het laatste kind, zijn wel wat kort, omdat de voogd, zoo dit niet door de moeder is geschied, nog moet worden benoemd, sed lex ita scripta.
Wij onderwerpen onze beschouwingen omtrent de
-ocr page 32-— 20
wagen waarloc de v^et van Nivôse aanleiding Lan geven , gaarne aan beier oordeel. Zij zijn voor verschillende beschouwing , betere behandeling, voor toevoeging van vele anderen vatbaar. Zie hel motto.
BVRGERLIJK RECT ER REGTSVORDERIRG. --Over de verpligting'en ean den verkooper van een onroerend goed, door M'’. var Gokkum, Regter-plaatsvervan-ger bij de Arrondissemenls-Regtbank te Leijden.
Ïwec kundige reglsgeleerden , de heeren Olivier en GouDSMiT, hebben over bovengemeld onderwerp naar aanleiding van een vonnis der Leidsche reglbank in n». 3 en 4 van dit tijdschrift, voorgaanden jaargang , eik voor zich een uitvoerig en belangrijk opstel medegedeeld. Volgens den eersten zou de verpligtlng van den verkooper tot levering alleen bestaan in de overschrijving der acte overeenkomstig art. 671 Burg. Wetb.; volgens den laalslen , en overeenkomstig het vonnis , tevens in , eene feilclijke inbezitstelling. De vraag is bij hare dage-lijksche toepasbaarheid en beroering der allergewigligsle beginselen van het hoogste belang, en daar wij iels ineenen te kunnen bijdragen, om ten haren aanzien tol eenparige overtuiging te geraken , willen wij daarin niet achterlijk zijn. Sirijd van meeningen, daar waar men gelijk, ten aanzien van het regl tot een beredeneerd en onwrikbaar gevoelen kan geraken, is slechts een gunstig teeken vau leven wanneer men haar beschouwt als middel om lot overtuiging te komen. En ten einde daartoe mede te werken wil ik de verpligting tot levering meer in verband tot die van vrijwaring beschouwen en trachten te beloogcn, dat, indien de kooper na de overschrijving der acte in de openbare registers bij zijne poging lol
-ocr page 33-iubezilueining hinderpalen ontmoet, hij de keuze heeft lusschen twee reglsvorderingcn tegen den verkooper, die tot levering of vernietiging van den koop en die tot vrijwaring.
Eit de strekking zelve van deze stelling zal de lezer reeds opmerken, dat wij het gevoelen van den heer Goudsmit voor wat betreft de verpligting van den ver-kooper tot feitelijke levering zijn loegedaan , en daar wij ongaarne herhalen wat anderen voor ons reeds hebben gezegd , en beter welligt dan wij thans zouden doen, zoo zullen wij de vrijheid nemen voor hetgeen ten aanzien van dat gevoelen by ons mögt ontbreken, daarheen te verwijzen
Het geldt hier de verklaring en toepassing van art. 1511 Burg. Wetb.; welke zijn de beginselen, die men moet in acht nemen om de juiste meening van den wetgever te vatten ? Laat ons den aard van het wettelijk voorschrift eeus nagaan.
In art. 1493 had de wetgever eene bepaling van hetgeen hij door koop en verkoop verstond gegeven. Maar was die volledig? neen , hij gebruikt aldaar om het wezen der wederzijdsche overeenkomst, die hij koop en verkoop noemde, en bepaaldelijk het wezen der verbindtenis van den verkoopcr aan te geven, een woord levering namelijk , dat nadere opheldering scheen te behoeven, en daartoe ging hij over in art. 1511 , waar levering genoemd wordt eene overdragt in de magt en het bezit van den kooper. Daar gaf hij woorden in hunne eenvoudige en natuurlijke beteekenis om zijn begrip op te helderen of te vestigen. De door hem bedoelde overeenkomst, waarop de wetsartikelen, in den titel van koop en verkoop vervat, van toepassing zoude zijn , werd alzoo aangeduid. Maar is het nu genoeg «lat eene overeenkomst door partijen koop genoemd worde, om die voor eene ilusdanigc te houden? dan ware geen bepaling (definitief.
-ocr page 34-die liet wezen daarvan zoude aangeven, noodzakeJijk. Neen,er wordt daarbij meer gevorderd; niet alleen dat partijen het wezen der overeenkomst hebben getroffen, maar dat de wetgever het wezen der overeenkomst, die bij het volk koop heet, juist hebbe waargenomen. Want het zal toch wel aan geen twijfel onderhevig zijn, dat voor de gevolgen eener, in een bepaaldelijk geval bedoelde overeenkomst deze allereerst zelve in aanmerking komt, art. 1374 en 1375 Burg. Wetb. Eerst wat die overeenkomst medebrengt en dan wat de wet verlangt, want beter en meerder is de wet der overeenkomst dan die des wetgevers, en wanneer het nu uit de bewoordingen eeiier koop en verkoop zoude blijken , dat partijen het wezen der overeenkomst in eene feitelijke levering hebben gesteld , wat zou men dan van des wetgevers bepaling kunnen zeggen, die dat wezen stelde in eene overschrijving op de registers alleen? Gewis niet lex dura attamen scripta, het zou in tegendeel zijn lex quidem scripta sed non obligat. Wij durven beweren dat het uit tle bewoordingen en de strekking van elke overeenkomst van koop en verkoop kan blijken , dat er eene feitelijke inbezitstelling door partijen bedoeld wordt. Wanneer men daarin b. v. als verkocht bevindt het vrij en onbelemmerd bezit van b. v. een huis, gelijk het doorgaans luidt, dan zal dat toch wel niet moeten beteekenen dat de sloten der registers de inzage daarvan niet zullen belemmeren. Het wezen eener overeenkomst bestaat niet noodwendig in hetgeen er de wet van vermeldt, zij is te dien aanzien slechts een verondersteld trouwe waarneemster, maar in hetgeen er in de titel zelve geschreven staat. Daarom is elke regtsbepaling (definitie) eener overeenkomst leerstellig en bij gevolg voor kritiek vatbaar. En dit kan niet anders ; voor de toepassing der regelen , ten aanzien eener bepaalde overeenkomst voorgeschreven , behoort dat wezen der overeenkomst daar
-ocr page 35-vermeid, overeen le komen met dat van die overeenkomst, welke men onder de wet wil brengen; of deze wordt eene dusdanige als waarvoor de wet geene bijzondere regelen, en dus ook niet van koop en verkoop, heeft voorgeschreven, maar waarvoor de algemeene van toepassing zullen zijn. Ik zou dus ook onder het Wetboek Napoleon ingerigt voor het. koningrijk Holland, dal volgens den heer Olivier ten aanzien der bedoelde vraag zoo stellig sprak, niet anders oordeelen dan onder het tegenwoordige.
Van welken aard zoude eene dusdanige overeenkomst zijn , waarbij levering, als een deel van haar wezen , aangenomen werd , louter in eene overschrijving op deregisters te beslaan? Gewis niet een do ut des, wanf levering in de beteekenis van opdragt of overschrijving, is geen titel, en zij is slechts dan eene wijze van eigendoins-ver-krijging, wanneer zij geschiedt ten^evol^e van eenen rentetitel van eigendoms-overnanff art. 639 Burg. W'elb. Die daad zoude niet eens een zoodanig aandeel in den titel bijdragen als noodzakelijk vereischt wordt om eeneovereenkomst, die eigendoms-overgang ten gevolge mag hebben , daar te stellen. En van daar, dat in deze woorden der wel, die om eigendom te verkrijgen én eene wijze én eenen titel van eigendoms-overgang vereischt, reeds van zelve eene dubbele levering, gelijk men hel oneigenlijk noemt , ligt opgesloten. Het zoude niet anders zijn dan een do ut facias of liever ut non facias , want de over-schrgving geschiedt niet door den verkooper zelveii,cn de gevolgen van dat doen zoude niet eens louteren eigendom doen verkrijgen, omdat er een noodwendig gevorderde titel ontbreekt. Maar wij willen niet veronderstellen, dat de wetgever den aard der overeenkomst, welke bij de natie koop en verkoop genoemd wordt, heeft miskend; zoo ook schijnen de reeds genoemde regtsgcleerden le denken , wanneer zij hel begrip van leveling in de
-ocr page 36-vroegere gedenkstukken der regtsgeleerdheid opsporen en een hunner, de heer Olivier, het door ons bestreden gevoelen met den Code Nap. in de hand wil gestaafd zien. Ik herhaal hier nogmaals, het is hier om eene wetsbepaling te doen, die eene zekere overeenkomst niet in haren aard regelt, maar haar wezen kenmerkt, en de vroegere wetgevingen , al vorderden zij inderdaad slechts eene overschrijving der acte of opdragt zouden niets afdoen tegen eene overeenkomst, die, al ware het ook niet in opzettelijke bewoordingen, maar slechts door uitlegging uit zichzelve, eene feitelijke inbezitstelling vereischte. Maar ook wij willen noch in de onze noch in vroegere wetgevingen miskend zien, wat het wezen der meest gewone overeenkomst moet uitmaken.
Over het algemeen zal men mij daartoe veroorloven, om naar hetgeen deswege uitvoerig door den heer Goun-sMiT is aangevoerd te verwijzen. Ik zal nog slechts eenige weinige gronden daarbij aanvoeren.
Tot bewijs, dat onze wetgever met levering eene feitelijke inbezitstelling heeft bedoeld, diene art. 1518. Daar zegt hij met zoovele woorden , dat de verpligting om eene zaak te leveren bevat al wat daartoe behoort, en tot derzelver bestendig gebruik bestemd is, mitgaders de bewijzen van eigendom. Kan men nu meteenigen ernst volhouden , dat hier door leveling de overschrijving der acte wordt bedoeld ? In de vele aan dit artikel voorafgaande, alwaar van levering gesproken wordt, zou men, in de reeds als waar veronderstelde beteekenis van levering als overschrijving, nog kunnen beweren, dat daar alleen van roerende goederen sprake is, die, zooals men weet, van hand tot hand overgaan. Doch hier , en de zin van het artikel geeft het aan , worden bepaaldelijk onroerende goederen bedoeld. De woorden immers « mitsgaders de bewijzen van eigendom ,» woorden , die door aanvulling van art. 1615 Franschen Code, daarbij zijn gevoegd , kun-
-ocr page 37-tien nergens anders opslaan, dan op eigendoms-bewgzeri van onroerende goederen. Hoe redeloos zoude daarbg dezo bepaling worden, indien men hier levering zoude willen houden voor overschrijving ! zoude dan al hetgeen tot b. v. een woonhuis behoort insgelijks moeten ingeschreven worden ? men denke hier aan vaste behangsels en schilderstukken , pompen enz. aan al wat aard en nagelvast is. Dal zou waarlijk in het ongerijmde loopen. En toch, indien het moest opgaan, dat levering alleen overschrijving be-teekende, dan ware het raadzaam ook datte vorderen, vermits men anderzins vóór die overschrijving veel wat inderdaad verkocht is, doch nog niet overgedragen, lot zich zoude kunnen nemen zonder diefstal te begaan.
Er is in de woorden der wet nog een andere grond voor ons gevoelen; waar de wet spreekt van vrijwaring, daar veronderstelt zij , dat de eisch daartoe slechts ingesteld kan worden door den verweerder , door hem, die in het daadwerkelijk bezit is van het onroerend goed. Zoo veronderstelt artikel 1532 Burg. VVetb., den aard der verpligting tot vrijwaring vaststellende , dat de kooper vóór de uitwinning vruchten heeft genoten van het gekochte , in no. 3 van hetzelfde artikel, dat de eisch tot vrijwaring en de oorspronkelijke eisch niet door dezelfde persoon zijn ingesteld geworden. En wat zou nu het gevolg zijn van het door ons bestreden gevoelen , dal de wetgever dadelijk datgene had moeten veronderstellen, wat een zeer gewoon geval zoude worden, het instellen namelijk van den oorspronkelljken eisch door den kooper.
Onze wetgever heeft, voert men aan, art. 1605 van den Franschen Code , niet overgenomen , omdat hij reeds elders bepaald had, in art. 671 namelijk, waarin de levering zoude bestaan. Het is waar, het staal zoo in de beraadslagingen , als een antwoord der regering op de vraag eener afdccling, endatkan zeer goed zin hebben ook vol-
-ocr page 38-gens hel gevoelen door ons voorgestaan. Maar wij rekenen hel onnoodig daarvan verklaring te geven , omdat er aan die vragen en antwoorden niet veel gewigt kan gehecht worden. Men behoeft er slechts eenige na te gaan, om in te zien dat die vragen en antwoorden niet meer het kenmerk dragen van de eenheid der gedachte , die bij het voorstel der wet moest voorzillen of om te ontdekken dat men niet altijd doorgrondde, hetgeen men aannam of verwierp. Moest art. 671 Burg. Welb. hier de plaats vervullen van art 1605 God. Napoleon, men drukle bij vraag en antwoord niet uil, welke verschillende kracht die artikelen bij koop en verkoop in beide verschillende stelsels hadden of zouden hebben. Zag men inderdaad in hel Napoleonlisch artikel slechts eene fictie, die alleen floor eene andere behoefde vervangen te worden, om dezelfde kracht te hebben? wel mogelijk, maar dan kende men dit artikel niet, daar was geene fictie. Wanneer de wet zeide «l’obligation est accomplie par la remise des clefs s’il s’agit d’un bâtiment ou par la remise des papiers,» dan moet men die woorden opvatten in een redelijken zin. Les clefs zullen toch wel zijn de sleutels van het huis, waarmede ik daar binnen kan treden en geene zoodanige, die ik, als waren ze een symbool, op mijn muts kan steken. Ik moet met die sleutels de deur kunnen open doen niet alleen, maar binnen treden en huisvesten; ik moet daarachter geen tweede deur of een barricade, of wel bewoners vinden , die niet willen vertrekken ; want ook daartoe zoude geweld of inroeping der sterke magt noodig zijn , om van de sleutels nut te kunnen hebben. Geldt hel los liggend land, dan is de afgifte der papieren een voldoend bewijs dal ik, de ploeg of spade daarin zeilende, daartoe regt van den eigenaaar heb erlangd of van iemand, die beweert eigenaar te zijn, en er heeft, bijaldien een ander in het bezit is, stoornis plaats. Ik weet wel dat de
-ocr page 39-reglsgeleerdfii liier , en vooral de Fransche, bij tie verklaring van dit artikel, altijd gewagen van eene traditio symbolica , maar ook tevens , dat zij den zin van dat artikel verklaren zonder in aanmerking te nemen, dat derden bij die overgave inden weg zouden kunnen zitten. Het is omdat het artikel op den voorgrond stelt, dat de ver-kooper het daadwerkelijk bezit der zaak heelt, en aldus regt om daarover te beschikken en dat artikel slechts doelt op het tijdstip, waarop de verantwoordelijkheid voor het behoud der verkochte zaak voor den kooper begint te loopen. Aldus begrepen heeft het artikel een goeden zin, zonder dat men daaruit de stelling behoeft te trekken, dat de verkooper volslaan kan met sleutels over te geven, eu het bezit daarbij niet behoeft over te dragen.
Ten aanzien van het oud-Hollandsche en Romeinsche regt zal men mij vergunnen naar het opstel van den Heer GounsMiT te verwijzen. Slechts dit wil ik daarbij nog in bedenking geven. Indien eene fictie, eene formele handeling, voldoende was, om den verkoop te vervullen, wat zoude er dan bij de constitutie van Anastatius , die den kooper eener actie verpligtte om zijn regt voor dezelfde prijs aan den schuldenaar, hier den bezitter, af te staan, van de overeenkomst van koop en verkoop geworden zijn (1)? Immers zal het wel buiten eenigen twijfel vaststaan, dat ik door eene fictie niets anders verkrijge, dan een onlig-chamelijk regt, het regt om te bezitten, eene reivindica-tie en voor het minst geen bezit, dat in eene daad bestaat, het genot en gebruik der zaak. Wat anders zou er dan tot het wezen van koop en verkoop gevorderd zijn dan de overdragt eener actie, die weder door eiken houder, huurder of bewaarder, wienhet lustte, had kunnen worden overgenomen. En nu durf ik beweren , dat geen enkel
(1) Lra- 22 CoiLtnand,
-ocr page 40-fragment ons daarvan de sporen zal aangeven ; integendeel heeft men altijd onderscheid gemaakt tusschen emtio venditio en actio vcndita.
Verder, om terug te keeren tot de gronden uil ons eigen regt geput, heeft men gevraagd , wal zal de verkooper doen, wanneer hij veroordeeld wordt iets te leveren , dat hij niet bezit? Wij antwoorden hetzelfde wat in het algemeen iemand moet doen, die zichzclven inde onmogelijkheid heeft gesteld , om de verpligtingen, door hem op zich genomen te vervullen of niet bewijst dat het niet, of niet tijdig uilvoeren der verbindtenis voortkomt uit eene vreemde oorzaak die hem niet kan worden toegcre-kend, de schade door de andere partij geleden vergoeden en zich zoo best mogelijk redden als hij kan. Hij verkeert in hetzelfde geval, waarin ieder ander verkeert, die eene zaak verkocht en niet op den bepaalden tijd geleverd heeft, artt. 1272, 1279, 1280, 1516, B. W.
Men zal welligt zeggen, het is hard voor den verkooper. Doch zou het tegenovergesteld gevoelen niet oneindig harder zijn ten aanzien van den verkooper? Wie kan beter den toestand eener zaak kennen , dan de eigenaar? Moet hij niet bedenken welke personen hij op zijn goed toelaat en voor de gevolgen daarvan instaan en zou het niet onbillijk zijn om die aan te draaijen aan een ander, die, daarmede onbekend, met vertrouwen op den eigenaar 1er nakoming der verbindtenis steunde?
De Heer Olivier schijnt ons toe het beginsel van art. 671 te eenzijdig ter beschouwing te hebben aangeboden en daarenboven nog de kracht, die het in het regtssysteem hebben moet, ten aanzien van het eigendomsregt te veel te hebben verheven; hij houdt de kracht, die de overschrijving in de registers tusschen kooper en verkooper hebben moet, te veel in betoog, en daardoor verdwijnt die, welke zij ten aanzien van derden hebben kan. Ik verklaar mij nader, liet was nimmer het doel om bij eene overschrijving
-ocr page 41-de beschikking over eigendom , in volslreklen zin, d. i. ook ten aanzien van derden , te doen toekennen. De overschrijving of het regt daartoe, blijft eene acte tusschen twee overeenkomende personen en kan als zoodanig niet tegen derden werken. De aanspraken van deze kunnen des echter zeer gegrond zijn en het gaat niet aan, om ze als willekeurig te veronderstellen. De grond van volkomen eigendom is bezit, bezitneming bij occupatie, bezit bij roerende goederen, bezit bij onroerende door verjaring gerugsteund. Eigendom , voor zoo verre dat het onderwerp is van overeenkomsten, is niets anders, dan het regt om te bezitten ; gij moogt al eigendom verkregen hebben door overschrijving ten aanzien van den vcrkoo-per, dat regt is er een ten aanzien van een ander die zieh op een beteren eigendomstitel beroept, b. v, op bezit en verjaring. En nu gevoelt men hoe onregtskundig de stelling van den Heer Olivier is dat de verkooper alleen voor regtmatige niet voor willekeurige aanspraken van derden gehouden is. De aanspraak van den houder kan a poj(-(eriori regtmatig of willekeurig zijn , maar zij is « priori in zoo verre toch altijd regtmatig , dat hij houder is, dat die hoedanigheid niet te miskennen is, dal geen geweld legen hem baat, geen eigen rigling, doch een proces alleen kan leiden om de regtsbetrekking tot waarheid te maken. Hebben is hebben en krijgen is de kunst, aan dal hebben geeft de wet steun,en als zoodanig is die dikwerf misbruikte gedachte als gedragslijn wel af te keuren, maar als waarheid niet te loochenen. De aard der verpligting tot vrijwaring mag niet miskend worden; zij is verschul-Jig*l jegens alle aanspraken van derden, gegrond of ongegrond, mits de beweerde grond ouder zij dan de in bezitstelling; want de keeper kan met eene oproeping volstaan, en zieh daarna laten uitwinnen, art. 1539 Burg. Weil».
In de Iwecdc plaats zouden wij beloogen, dat de koo-
-ocr page 42-— So
per in de plaats der reglsvordering tot levering eene-zaaksvordcring kan instellen tegen den houder met oproeping van (len verkooper.
De zaaksvordering heeft de kooper even gelijk de verkooper die vroeger had, want eigendom , en het lag nimmer in onze meening dit te ontkennen, heeft de kooper door de overschrijving der acte verkregen. Maar hoedanig is die? Het is louter eigendom, een loutere eisch tot terugvordering, waarvan art. 629 B. W, gewaagt. De kooper is eigenaar geworden alleen ten aanzien van den verkooper, de voorgangers van dezen en alle, die door hem of hen eene zakelijke betrekking op de bedoelde zaak hadden erlangd. Van af het tijdstip der overschrÿving heeft de verkooper zijne regten op de zaak opgezegd en kon hij die zelfde regten niet meer overdragen, noch een tweede kooper, gelijk onder het Fransche regt, misleid worden, ten aanzien van den eigendom , van wege de openbaarheid dier acte.
Verdedigt zich de houder of bezitter, dan kan de kooper cenen eisch tot vrijwaring instellen legen den verkooper.
Dan, welke is de grond dier verpligting tot vrijwaring? Inderdaad is zij niet dadelijk daarin gelegen, dat de kooper regt heeft om de zaak te bezitten en dat bezit zoude kunnen erlangen met behulp van den verkooper bij het vorderen van zijne zaak , want dit moest hij reeds door de levering erlangd hebben , die een wezenlijk deel der overeenkomst van koop en verkoop uitmaakt, maar daarin dat het bezit eenmaal verkregen voortdurend gewaarborgd worde. De strekking dier verpligting is overdragt van eigendom ten aanzien van derden of, zoo als men het noemt, volstrekten eigendom, en van daar dat, vermits de vrijwaring , ofschoon wel in haren aard gelegen, tot het wezen der overeenkomst van koop en verkoop niet, gelijk levering, behoort, de overdragt van volstrek-len eigendom ook tol hel regls-bestaan dier overeen-
-ocr page 43-komst niet gevorderd wordt, doch wel die van bezit. Aldus beschouwd zou de regtsvordering tot vrijwaring in ons geval reeds overdragt van bezit of levering veronderstellen. En inderdaad is het zoo , ofschoon er niet is geleverd, wordt er aangenomen reeds geleverd te zijn. Doch waarom zoude de kooper niet minder kunnen eischen , dan hem toekomt? niet afstand doen van hetgeen hij nog daar te boven te vorderen had? De verkoo-per althans zal zich niet kunnen beroepen op het niet voldoen aan eene verpligting, om de vervulling eener andere te weigeren, die een gevolg is der eerste.
Er zijn er die meenen , dat de regtsvordering tot vrijwaring slecht aan iemand als verweerder alleen , kan toekomen. Zij beroepen zich daarbij zoo wel op het Burgl. Wetb., waarvan de artikelen in die veronderstelling schijnen te zijn opgesteld als op het Wetb. van Burgl, Regtsv., alwaar hetzelfde plaats heeft. Ten aanzien van het eerste Wetb. , dat de aard der verpligting tot vrijwaring regelt, meenen wij te mogen opmerken, dat men zich ten aaii-zien dier verpligting vergist , wanneer men haar « prin-cipio daarin stelt, dat de waarborg met of voor den gewaarborgde moet procederen. Dit is slechts een gevolg van de verpligting tot vrijwaring en behoort niet nood-zakclijk tot haar. Dit blijkt ons uit art. i.539 B. W. , volgens hetwelk de verkooper , die niet is opgerbepen bij het proces ten gevolge waarvan de kooper wordt uitgewonnen , bewijzen moet dat er genoegzame gronden aanwezig waren om den eisch te doen ontzeggen, wil hij zich van de vrijwaring ontslagen rekenen. Dat bewijs baart slechts eene exceptie die nog op gronden behoort gevestigd te worden. In den regel dus is vrijwaring, welke dan ook volgens art. 1510 tot de hoofdverpligtingen van den verkooper behoort, altijd verschuldigd, onaangezien cenige oproeping bij het proces van uitwinning. In den regel dan ook en volgens het art. 1539 kan de reglsvor-
-ocr page 44-. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;___;j2 ___
(lering lot vrijwaring by oorsponkelijken eisch worden ingesteld. Geenszins willen wij daardoor het gewigt verminderen der omstandigheid , dat de verkooper bij hel eerste proces tegen den kooper worde opgeroepen. Integendeel is dit altijd raadzaam en geschiedt zulks dan ook gewoonlijk.
Met betrekking tol het Wetb. van Burgerl. Regtsv., steunt die meening, naar ons inzien, op eene verkeerde opvatting der bepalingen van dat Wetb. Wetsbepalingen mogen niet verder uitgeslrekt worden dan zij beoogd kunnen hebben. Hel kon nimmer in de strekking der artikelen van dat Wetb. betrekkelijk de regtsvordering lot vrijwaring liggen, om hare gegrondheid of ongegrondheid , evenmin als ten aanzien van eeuige andere reglsvor-dering, wel om ten haren aanzien den tijd en ordening der voortbrenging en voortzetting te bepalen. Dit nu komt voor deze regtsvordering niet anders te pas, dan wanneer zij als dilatoire exceptie verschijnt, maar ook dan alleen is zy een opmerkenswaardig onderwerp van bijzondere wetgeving. Immers moest die exceptie beschouwd worden, niet gelÿk andere dilatoire, maar als inleiding tot een nieuw proces tegen een ander persoon, dat den verweerdertevens lot verdediging ten gronde zoude strekken. Van daar de bepaling binnen welken lijd het verzoek tot oproeping van den waarborg kan gedaan worden en hoedanig de aard is van het geschil daarover, summierlijk namelijk art. 68 B. R. Van daar zegt art. 69, dal de waarborg in zakelijke regten altijd de zaak van de gewaarborgde kan overnemen vóór dat er eenig vonnis tusschen hem en den eischer is gewezen en uit dergelijke wijze van procederen volgt van zelf, als het ware uit eene wederzijdsche overeenstemming betrekkelÿk burgerlijke regten en verpligtingen, dat hel vonnis, ofschoon tegen den waarborg gewezen, legen den gewaarborgde wordt ten uilvoer gelegd , art. 71. Moest hier niet bepaald worden tegen welke personen een vonnis zou worden ten uitvoer gelegd , geveld op eene reglsvor-
-ocr page 45-ileiing Welks inlioud gewijzigd werd door eenc nieuwe opvolgende reglsvordering, die door overeenstemming, vcrgl. art. 71 , alin, 4 en art. 70 , alin. 2 , den stand der zaak veranderde? Daaruit alleen kon het volgen dat de schadevergoeding niet op den gewaarborgde, maar op den waarborg werd verhaald , art. 71, alin, 3. Dit alles nu heeft slechts zijn nut, wanneer de gewaarborgde als verweerder verschijnt, want, is hij eischer, dan kunnen hem de regelen betrekkelijk voeging en tusschenkomst zijn regt van vrijwaring genoegzaam verzekeren. Oproeping is de eeni-ge vcrpligting, die op den gewaarborgde rust, om zich vrijwaring in alle gevallen te kunnen doen toekennen, art. 1539 Burg. Wetb. en voeging voldoet aan den waarborg om hem genoegzame middelen te geven lot handhaving der gewaarborgde regten.
Geldt het zakelijke regten , dan zoude zelfs eene overneming van het proces doelloos zijn (1).
yog ietg over de levering bij verkoop van onroerend goed, door Mr. N. Olivier , Advokaat te Leiden.
Mijne meening, dat de verkooper van onroerend goed tot geene andere levering verpligt is dan die van art. 671 Burg. Wetb., de overschrijving in de openbare registers, heeft in ditzelfde tijdschrift in den heer Goodsmit eenen bestrijder gevonden , wiens scherpzinnige argumenten ik op hoogen prijs stel, ook waar zij mij niet hebben overtuigd (2).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie ook belrckkelijk de vra.ag, of een oorspronkelijk ei scher iemand tot vrijwaring kan oproepen, de opmerkingen en mededeeUngen vci-zamcld door OcDEMAN en Diefbdis. te. jaarg., bl. 120.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ook in de Opmerkingen en MededeeUngen betreffende het l\ederl. ttegt van de beeren Oedeman en DlEPni’ls, 0. II , biz. 225—2.'gt;1 , nemii, VIH. D. I.St.l847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3
Op iiieui dau één punt heeft mijn geachte vrienlt;l mij Jicstreden , waar inderdaad tusschen ons geen verschil was; vooral is dit het geval omtrent hetgeen ik van het romein-sche regt mededeelde , waar onze gevoelens niet zóó wijd uiteen loepen als hij schijnt te gelooven. Daar het echter ons beiden alleen te doen is , zoo mogelijk, over hel belangrijk punt der levering licht te verspreiden, zal ik mij, bij de nadere ontwikkeling mijner meening, tot de hoofdzaak bepalen,
De heer Goudsmit stelt, dat levering bij koop en verkoop eene dubbele beteekenis heeft, overdragt van het eigendoms-regt en overdragt van bezit. In het romeinsche regt wordt dit door de woorden dare en facere uitgedrukt; bij onzen wetgever zou het een gebrek wezen, dat hij, door hetzelfde woord in twee beteekenissen te gebruiken, tot eene duisterheid aanleiding gegeven heeft, welke alleen eene grondige exegese in staat is weg te vagen.
Wal het beweren omtrent het verschil tusschen dare en facere betreft, dit erken ik gereedelijk , maar ik geloof niet, dat het iets bewijst omtrent denaard der levering. Traditio beteekent in het romeinsche regtbezits-overdragt, naturalif datio (1) oï naturali« datiopoisegsionig (2). Er had geene afzonderlijke eigendoms-overdragt plaats ; maar de bezits-overdragt gaf eigendom , wanneer hij, die vervreemdde , den eigendom en de bevoegdheid tot ver
heelt de heer J. J. Cbemers zoeken te betoogen, dat de overschri)-ving in de openbare registers niet die leveling is, van welke art. 1511 spreekt. De opstellen van den beer Goudsmit en mij, schijnen dien heer onbekend te zijn : hij maakt er althans geene melding van.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. 8 D. de pee. (15.1).
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Aldus lezen sommige uitgaven in L. 3 lt;5 1 D. de act. emp. ei rend. (19.1;. Dewijl zulk eene overdragt bij onligchamelijkc zaken ónmogelijk is. wordt van deze gezegd, dat zij geene levering toelaten. Gaids 11. 19. 28. § 40 J. de rer, die, 1,. 13 $ 1 P. de aeg, ree. dotn. (41.1). Cf. L. 20 D. de servit. (8.1).
ireerndiug had en er eene ji/sta cauta aanwezig was. Uit het zamenzÿn dezer vereischten verkreeg de kooper het eigendomsregt.
Tot eene afzonderlijke overdragt van het bloote eigendomsregt bestond ook geene noodzakelijkheid; daartoe kon de overeenkomst, bij welke de een ten behoeve van den anderen afstand doet, voldoende schijnen ; maar zij gaf echter niet die onmiddellijke betrekking tot de zaak, welke een zakelijk regl kenmerkt. Mij dunkt, de Romeinen oordeelden aldus. Eerst dan , wanneer ik in dien toestand gebragt ben , dat ik mijne regten op de zaak onmiddellijk uitoefenen kan , heb ik wat ik door de overeenkomst beoogde ; zoo lang dit niet geschied is , blijft het eene nog niet ten uitvoer gelegde afspraak. De feitelijke betrekking van den vorigen eigenaar tot de zaak moet ophouden ; daartoe strekt de levering. In dit woord ligt het denkbeeld van bezits-overdragt, niet enkel waar het eigendomsregt betreft, maar altijd. Van welken aard die levering zij, welke regten daaruit ontstaan , hangt af van haren zamen-hang met hare oorzaak : bij koop en verkoop zal zij , wanneer de vervreemder eigenaar was , eigendom, bij pand-overeenkomsl pandregt, bij huur en verhuur het regt geven om gebruik te maken van eens anders goed.
Mij dunkt, men scheidt anders wat inderdaad slechts één is. Levering is bezits-overdragt, maar deze geeft eigendom , wanneer zÿ door den waren eigenaar in wettigen vorm geschiedt (1). Men zegt wel, dat de levering van den verkooper onafhankelijk is van zijne bevoegdheid om eigendom over te dragen ; dit belet niet, dat zij er in een 7.eer naauw verband mede staat ; want inbezitstelling bij koop en verkoop , ook waar zij niet eigendom geeft, wil daarvoor toch altoos doorgaan en wegens hetgeen er aan ontbreekt, wordt daarom ook eene andere regtsvordering gegeven.
(t) Dit drukt ook dc bekende L. 20 C. tie pact. (2.3) uit.
-ocr page 48-Ik heb iiiel ontkend , dat volgens het rotneinsche regt eene feitelijke inbezitstelling na koop en verkoop werd gevorderd ; ik heb alleen betwist, dat er tweederlei levering, eene tot het verkrijgen van bezit, eene tot het verkrijgen van eigendom zou noodig geweest zijn. Ik heb verder juist in die verpligting tot feitelijke inbezitstelling een verschil meenen te vinden met het hedendaagsche regt, aan hetwelk, dunkt mij, hier een geheel ander beginsel ten grond ligt.
Die feitelijke inbezitstelling wordt in het romeinsche regt meermalen, ofschoon niet altijd, uitgedrukt door de woorden traditio vacuae posgeisionis. Meestal zien die woorden alleen op den vervreemder (1) ; deze moet de verkochte zaak ruimen en hij voldoet niet aan zijne verpligting, hij heeft niet geleverd, zoolang hij nog eenige regten daarop blijft uitoefenen. Maar wat nu, wanneer de kooper met goedvinden van den verkooper op het erf gekomen is , doch dit bezit hem later strijdig gemaakt wordt op gronden, ouder dan de levering. Bij eene feitelijke inbezitstelling , gelijk de romeinsche, kan zich het geval slechts zelden voordoen , maar deed het zich voor , zoo is er geen blijk, dat de verkooper ook voor wederregtelijke aanmatigingen aansprakelijk zou geweest zijn. Paulus (2) spreekt alleen van het geval, waarin derden zich op regten beroepen; het is waar, do regtsgeleerde stelt hier geene regtmatige tegen onregtmatigo daden over, maar wanneer weder regte lijke aanmatigingen van derden daaronder vielen, moesten , bij eenige naauwkeurigheid van uitdrukking, deze het eerst door hem genoemd worden, dewijl hot dan van de overigen van zelf sprak, doch niet omgekeerd.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;«Non cnini aliler vacua jure dantis ros erit, » zegt CONSTASTOCS in Fragm. Fat. § 249, «qiiam si ca vel eins voluntate, si est mobilis, atradatnr, vel abscessu sui, si domus aut fundus, aut quid eiusdem «generis erit, sedein novo domino patefecerit. »
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. 2 § 1 P. de art. emp. et rend. (19.1).
Hoewel dus geenszins voor het latere romeinsclic regt, feilelijke inbezitstelling loochenende, meende ik , dat dit niet evenzeer op het oudere sloeg : ik beriep mij op de mancipatio, welke door de regtsgeleerden op gelijke lijn gesteld werd met de traditio. Men beantwoordt dit door te zeggen, dat het daar met de frarf/ïm gelijk gesteld werd, als middel van eigendoms-verkrijging. Ongelukkig rust deze stelling op een schromelijk dwaalbegrip. Men scheidt wederom wat één is, en spreekt, als kende de romeinsche wet twee vormen , één om den eigendom , één om het bezit te doen overgaan; intusschen had hel romeinsche regt, om het bloote eigendomsregt te doen overgaan, geene vormen. Traditio is volgens de romeinsche regtsgeleerden bezits-overdragt ;men erkent het zelf, wanneer men zoo streng als de heer Goudsmit , strenger myns inziens dan de door hem aangehaalde plaatsen vorderen , dare tegen tradere overstelt. Men is geen eigenaar geworden, tenzij het bezit ons verkregen zij, dat is, tenzij de zaak ons geleverd zij. Indien nu traditio beteekent eigendoms-overdragt door middel van bezits-overdragt, zoo namelijk daartoe de overige vereischten aanwezig waren , men zal niet, zonder grove onnaauwkeurigheid aan Ulpianus en Gaius te verwijten, kunnen zeggen, dat na de mancipatio , aan welke zij dezelfde werkingen toeschreven als aan de traditio , nog eene feitelijke inbezitstelling een noodzakelijk vereischte was : zoo dat derhalve inderdaad de traditio niet gelijk stond met de mancipatio , maar op deze altijd do traditio moest volgen (1).
Mijns bedunkens achtte men , dal de enkele mancipatio magt over de zaak en het regt gaf, om die door eiken bezitter te doen ruimen. Do vorm was toen de hoofdzaak, gelijk later het feit der levering. Met de mancipatio was
(1) Zeer ten onregtc bezigde dan ClCERO in epist. od Atlicnm f. 1 de uitdrukking mancipio arcepisse, voor geleverd zijn.
-ocr page 50-de zaak vau do zijde des vervieeinders afgeloopen; de nieuwe eigenaar bezorgt zich zeken dat bezit, en doet hg dit niet binnen den behoorlijken tijd, hij heeft het zich zeken te wijten , dat hij door verjaring zijnen eigendom verliest. Het is ook niet anders mogelijk, want de traditio, als uit het Jus gentium ontleend, is in het romeinsche regt jonger dan de mancipatio. Zou dan met hare opneming de mancipatio eensklaps van aard veranderd zijn?
De heer Goudsmit heeft intusschen eene oorkonde (1) aangehaald , in welke eene traditio op de mancipatio volgt. Mij dunkt, deze bewijst hier te minder als zij eene schenking vermeldt, voor welke de lex Cincia moeijelijker formaliteiten vorderde. Dat hier somtijds mancipatio en traditio geeischt werden, wordt als eene bijzonderheid vermeld, gelijk zich daarbij ook andere afwijkingen van het gewone regt voordeden. Bij de exceptas personae, was intusschen de sola mancipatio voldoende (2). Tus-schen ouders en kinderen ging men later nog verder en vorderde noch mancipatio noch traditio (3). Buitendien zal zulk een stuk uit den lateren tijd , toen de mancipatio hare beleekenis verloren had en het denkbeeld van de noodzakelijkheid eener feitelijke levering algemeen geworden was, weinig afdoen; het bewijst, dunkt mij , niet, dat de instelling volgens haar wezen die vorderde, Mancipatio was eigendoms-overdragt door den enkelen vorm daarbij in acht genomen ; de kooper stelde zich zeken, gelijk elke eigenaar, wiens goed door een ander zonder regt bezeten wordt, in het bezit; traditio was eigendoms-overdragt, door middel van bezits-overdragt van den onroerend goed, voor schepenen gepasseerd, «den cooper
(1) nbsp;nbsp;nbsp;P. E. Hdschke, T. Flavii Syntrophi instrumentum donationis ineditum.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Fragm. Vat. § 293, 310.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Fragm. Vat, § 314, L. 4 Th. C, de donat. (8.12).
reglniatigen eigenaar len gevolge eener jut/a causa.
Heeft onze wetgever nu op dit punt den romeinschen gevolgd , of heeft hij zgne bepalingen uit eene andere bron geput? Zoo dit laatste het geval is, verliest alle lie-roep ophel romeinsche regt zijne kracht. Ik heb het iu mijn vroeger opstel aangevoerd en ben er ook nu op terug gekomen, dewijl ik meen voor ontwijfelbaar te mogen stellen, dat, ja, in het romeinsche regt feitelijke inbezitstelling eene verpligting was van den verkooper, maar dat alleen die inbezitstelling traditio heet ; dat de romeinsche regtsgeleerdenniettweederlei vormen bij eigen-doms-overgang maar slechts éénen kenden, zoodat een beroep op het corpus juris, om aan het woord levering twee beteekenissen te geven, niets baat. Bij alle regts-doctoren is de zaak zoo, voor zoo verre mij althans bekend is, beschouwd: ik haal hier slechts Pucuta (1) aan, wanneer hij zegt: «Die Veräusserungsform des Jus Genii tium ist die Besitzttbertragung, Tradition,--im «justinianischen Recht ist sie die allgemeine Uebertra-«gungsform des Eigenthums. — — Aber die Tradition «ist zunächst nur Besitzübertragung, zur Eigenthums-« Übertragung macht sie erst der übereinstimmende Wille «des Tradenten und des Empfängers Eigenthum zu geben «und zu nehmen; dieser Wille bildet die justa causa ii traditionis » (2). Er is slechts ééne levering , maar of zij eigendom geven zal, hangt af van haren zamenhang met de bevoegdheid van den vervreemder en de jusla causa.
Bij de verklaring der voorschriften , door onzen wetgever omtrent de levering bij verkoop van onroerend goed gesteld , is het niet het romeinsche regt, dat ons hulp
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Cursus der Inslilutioiien, T. II § lil.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. 31 pr. D. de ndg. rer. dom. {41.1) «Nonquani nuda traditio «transfert dominium, sod ila si veuditio vel aliqna jusla causa praeces-«serit, propter quam traditio sequerelur. «
- 40 —
kan bieden, want daaraan ontleende hij zijne bepalingen niet, maar het is het oudere regt, waaruit hij zijnen vorm geheel overnam. Jlij volgde dit zoowel voor den overgang van roerend (t) als van onroerend goed. Men hechtte zich in dat regt niet aan het bezit; men beschouwde dit als een gevolg van het regt van eigendom. Terwijl het romeinsche regt en dit, dunkt mij, verdient bij dit punt alle aandacht, roerend en onroerend goed geheel op gelijke lijn stelt en behandelt, vindt men in het germaansche en daaruit afgeleide regt voor de onroerende goederen eene geheel bijzondere wijs van overdragt aangenomen ; men is niet met een bloot feil te vreden, men wil een plegtigen altijd bewijsbaren vorm. Deze doet daarbij alles. Alleen bij de roerende goederen is de overgave voldoende.
Den oorsprong van den vorm der levering, door onzen wetgever aangenomen, vinden wij in het oudere germaansche regt. Terwijl men hier op roerend goed bijna niet lette, stelde men op den overgang van onroerend het hoogste gewigt. Met den eigendom daarvan hing de uitoefening van alle publieke regten af : overdragt kon daarom niet plaats vinden zonder kennis of builen gezag der volksgemeente. Eerst daardoor kon men de bescherming van zijnen eigendom, de Gewere (gatshie'), erlangen. De twee eenige wijzen van eigendoms-overgang, waren erfopvolging en geregtelijke overgave. Deze laatste bestond uit twee hoofddeelcn , vooreerst uil de overdragt, welke ook toen reeds in het latijn traditio heel, bij welke de vervreemder pleglig verklaart, dat hij zijn regt op de zaak opgeeft en aan den verkrijger overdraagl, welke dit aanneemt. Verschillende symbolische handelingen hadden daarbij plaats (2). Hierop volgde nu in de tweede
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Daaromtrent zag dezer dagen een zeer opmerkenswaardig sliik liet licht, de Dissertatio de dominio rei mobilis op 19 Januarij 11. dooiden heer A. PHILIPS te f.ciden verdedigd.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Eicdhouk, Deutsche Slants- tiud Rechtsgeschichte. Vierte
plaats de erkenning van het regt van den verkrijger door de gemeente Çoettitura of investitura genoemd). Deze bestond vooral hierin, dat niemand der daar aanwezigen, bepaaldelijk niemand der erfgenamen , zonder wier toestemming onroerende goederen niet vervreemd mogten worden, zich tegen die overdragt verzette. Het gevolg dier erkenning was, dat ieder, welke hem in de uitoefening van zijn regt belemmerde, den landsvrede stoorde. De verkrijger kon eiken bezitter noodzaken hem het erf af te staan. Eene feilelijke inbezitstelling werd niet gevorderd. (1) Men kende het strenge onderscheid tusschen bezit en eigendom van het romeinsche regt niet, maar beschouwde het eerste als een noodzakelijk gevolg van het laatste : ontbrak het feitelijk bezit, menriep den verkooper lot vrijwaring op of vorderde het bezit van den bezitter, welkeniet kon bewijzen dit openlijk te hebben verkregen. Het bezit van den vervreemder werd onregtmatig, weerloos, gelijk het in verscheidene vaderlandsche regtsbronnen heet, dat is niet meer beschermd, en het kon als van eiken onregtmatigen houder teruggevorderd worden. Er bestond oorspronkelijk te minder noodzakelijkheid voor eene inbezitstelling , dewijl de eigenlijke verjaring aan . het germaansche regt vreemd was. Wanneer men eenig zakelijk regt op zijn erf aan een ander wilde afstaan, geschiedde dit op gelijke wijs ; alleen de naam en aard der Gewere verschilde.
Ausgabe. T. 1 J 59(1., MutebMaier , Grutidsatze des gemeinen Deutschen Privatrechts. Fünfte Ausgabe. Abth. I § 160, KiiMRATB, Travaux sur Thistoire du droit Français^ recueillis par Vf kt^sv.ol.}Hlt;i ■, T, f p. 354. EiCDHORN, Einleitung in das Deutsche Priratrecht. Dritte .4usgabe.^ 174. Verg. Michelet, Origines du droit Français, [édition de Bruxelles) Introduction p. XXPI s. en L. Il ch. 3.
(1) Eichhorn, Einl. in das d. Priratrecht l. l. Verscheidene plaatsen, aaugeliaald bij Kradt, Grundriss su Forlesungen über das Deutsche Priratrecht, Zweite Ausgabe. § 110 kiinnen bet nader be-wijzen.
-ocr page 54-in lateren tijd kwamen schepenen voor ilo gemeente op on hét geraakte reeds in de dertiende eeuw in gebruik, dat die overdragt in openbare registers werd ingeschreven (1). De invloed, welken zich het romeinsche regt ten nadede van het germaansche wist te verwerven, heeft niet belet, dat nog heden ten dage in sommige streken van Duitschland bij overdragt van eigendom geene inbezitstelling noodig maar de invegtilura voldoende is (2).
Met de germaansche stammen verspreidde zich hun regt over een groot deel van Europa en wel inzonderheid gold het in ons land, hetwelk zoo langen tijd een deel van het duitsche Rijk uitmaakte. Bij meer ruimte van tijd zou ik menig bewijs hebben kunnen bijbrengen om aan te toonen, dat ook in het oudere regt hier te lande de overdragt en bevestiging voor schepenen als het eenigo beschouwd werd, dat bij verkoop van onroerend goed van den verkooper gevorderd kon worden , in tegenstelling van die van roerend goed, waar altijd slechts feitelijke overgave gceischt werd. Reeds in mijn vorig opstel heb ik erkend, dat de vaderlandsche regts-geleerden, beter bekend met het vreemde romeinsche dan met het oorspronkelijk vaderlandsche regt, die beginsels miskend , romeinsch en inheemsch regt onder een gemengd en dus tot eene verwarring aanleiding gegeven hebben, welker naweeën wij nu nog gevoelen.
Wat hel regt zelf betreft, heb ik mij reeds toen beroepen op de Rechten ende Cogtumen van ^dntwerpen (3). waar uitdrukkelijk geleerd wordt, dat eene overdragt van
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Mittermaier, 1,1. Eichiiorn, Deutsche Staats- und Rechls-geschichte, T, IFI § 450.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Mittermaier, 1.1., die behalve eenige sehrijvers ook eene wet van Weimar van 1833 en eene van Mecklenburg van 1829 aanbaalt, waarin dit zou aangenomen zijn-
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Tyl. 57 § 1.
«oft vercrijgher heer ende proprielaris (maakt) van de « opghedragene oft gepurmilteerde goeden oft renten , « so wel voor de possessie als voor de proprieteyt. » Gecne bijzondere inbezitstelling dus ; het bezit was een der gevolgen van den eigendom; die dit wederreglelijk den eigenaar onthield, stoorde den landsvrede en geschiedde dit op grond van een behoorlijk verkregen regt, de verkooper was tot vrijwaring gehouden. In de Cos-tnijmett der stadt van Loven (1) lezen wij : «Gheene «gronden van erfve, renten, chijnsen ofte pachten, « binnen der stadt ofte Vrijheijt van Loven geleghen, en «mogen gealieneert, getransporteert, vertiert noch belast « worden, noch de possessie van deselve overgelaeten, «dan alleenelijck Wettelijck, voer Meijer ende Sche-« penen van Loven.--Item alle deghene vercoopende, «belastende, ofte ten onderpande stellende eenighe goe-«den ofte renten, daeraf merckelijck ende openbaerlijck «bleke oft bevonden worde, dat sij gheene possessie en « hadden, ofte dat die hun niet toe en behoirden, moe-« ten den Cooper daervan terstont richten ende voldoen «ende vervallen daer en boven daer doer in eene bede-«vaert te Cipres, half ’sHeeren, ende half ter stadt « prouffijte te redimeren in gelde. »
Elders (2) lezen wij: «Een ieder magh sijne onruer-«lijcke, vrije ofte Schepenen goederen, in desen Quar-«tier gelegen, vast ende bundigh opdragen, ende «Erffenisse daer van doen, oft oock Renten ende andere «laslen daer op bekennen, ende de goederen daer voor «verbinden , oft oock Renten daer op staende, overgeven «ende opdraegen, naer sijn believen, voor den Gerichte
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Cap. 9, n”. l cn 8,
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Gelresche Landt- ende Stadt-rechten in 't Orer-Quartier tan Rurtmonde , UIA. § 1 n“, 1 en 4: verg. Rechten ende gewannten der stadt Dd'enter . Tfl. 10.t.
«ofte Schollis ende Schepenen, daer onder het goet «gelegen is.--Soo haest als eenige Opdraght, ende « verhandelingc in der manieren voorss. is gedaen ende «bekent, Soo is ende wordt den Cooper oft verkrijger « volkom7nen /Jeer e7ide Meester daarvan, n Men vergelijke hiermede hetgeen er omtrent overdragt van roerend goed gezegd wordt (1): «Een jegelijck magh sijn Haeve «oft gereijde Goederen, waer oft tot wat plaetse die «oockzijn, voor Schepenen, Notaris ende getuijgen, «onder sijn Handtschrift, oft anderssints uijt der handt, «sonder geschrift aan een ander vercoopen , overgeven «oft verbinden, ende daer bij den selven daer vanvol-« komen Meester maecken , oft pandtschappe geven, Tnits udie daetelyck overleverc7ide, oft jet anders doende, «daer door hÿ die uijt sijne handen laet gaen, ende stelt «in de macht van den geenen, aen den welchen hij die « verbringht oft verbindt. — Ende oft der Eijgenaer de «verkochte oft verbonden goederen niet en hadde over-«gelevert, ofte anderssints gesteld in de macht van den «geenen, daer aen bij die heeft verkocht ofte verbon-«den, Soo en solde den Verkrijger niet anders hebben «dan een actie oft Gerechtigheijdt, om die goederen «ofte panden, bij middel van Arrest oft anderssints, in «sijne handen te doen kommen, soo verre die alnoch «onder den Eijgenaer, ofte in sijne macht zijn berus-« tende» (2). Hier wordt duidelijk als beginsel gesteld , dat bij verkoop van onroerende goederen niets anders gevorderd wordt dan do geregtelijke opdragt, maar bij dien van roerende goederen feitelijke overgave, In het Selwerder Landtreehl (3) staat. «Door bloote hando-« linge ofte verdrach kan geen eijgendom ofte besit van
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Gelresche Landt- ende Stadlrechten. enz. ILL, 1 § 2 n’. 1 en 2.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Verg, Gereformeerde Landtrechten ran de vier Lioren-Ampten des LIijmeegschen Quartiers, tit, 20 § 1,2, 7, 12,
(3) nbsp;nbsp;nbsp;B. Lf. n”. 4, 7,13, verg. «.19- 21.
— 45 —
« goederen worden overgedragen ; Maer alleene door « dadelijcke overleveringe : ’tWelck in roerlijcke goede-«ren geschieden moei van handt lot handt, ende in «onrocrlijcke met Stock-legginge.--Als Partijen over « de verhandelinge ofte beswaernisse van dusdane goederen « eenich zijn, moet de Verhandelaer an den Handelaer «den Stock leggen, met dese ofle diergelijcke woorden: «Hier van Icgge ick U den Stock nae Landt-recht, Ende «de Handelaer deselve weder op-nemen met dese ofte « gelijcke woorden : Hier van neem ick den Stock weder «op nae Landt-recht, — De Stock-legginge in voorsz, «manieren geschiet zijnde, sal bij veralieneringe der goe-« deren al het recht van eijgendom ofte besit derselver «reëlicken overgedragen wesen,»
In 1531 beklaagde zich de regering van ’sHertogen-bosch bij den hertog van Braband , dat vele ingezetenen hunne goederen niet voor het geregt der slad , maar voor notaris en getuigen opdroegen, hetwelk zij eene inbreuk op haar gezag en eene vermindering der stedelijke inkomsten noemde. Bij ordonnantie van 12 September 1531 beval daarom keizer Karei V : « Dat van nu voertaene « egheen Gronden van Erffven, Renten , oft Cheijnsen , «bijnnen onser voirsz, Stadt oft huerer Vrijheijt, ende «Meijerijen derzelver geleghen, en zullen moegen word-«den gealiëneerl, gelransporleerl, verthiert, becoinmerl « oft belast mit Renten , noch anderssins, noch oijek die apoigessie van den zelven overgelaten, dan alleenlijck « voer die Baneken cnde Gerichten, daer onder die zelve «Goeden ende Gronden van Erfven geleghen ende resor-« terende sijn,» (1), De leer van het regt was dus, dat
(1) Te vinden. onder anderen , in liet eerste vervolg van de Costuymen der stad ’s Hertogenbosch, De lieer Cremers , in het aangehaalde opstel hl, 234 , leidt het geregtelijk transport van Karei V af-, hoe onjuist die incening is, zullen, hoop ik, de bijgebragte bewijzen aantoonen, uil welke het mede blijkt, dat hel onjuist is, dit, gelijk die heer doet, eene nieuioe formaliteit te noemen
-ocr page 58-bij onroerend goed de plegtige opdragt genoegzaam was zonder inbezitstelling, want het bezit volgde den eigendom (1).
De meesten onzer regtsgeleerde schrijvers hebben daarbij op het voetspoor van het romeinsche regt inbezitstelling gaan voegen, niet bedenkende, dat twee regten, op zoo geheel verschillende gronden berustende , zich niet laten vereenigen. In plaats van het regt te beheerschen , zochten zij het te plooijen, tot dat het eenigzins aan hunne denkbeelden , in de romeinsche regtsscholen opgedaan, beantwoordde. Zij begrepen de vaderlandsche instellingen zoo weinig, dat zij de opdragt alleen voor derden ingevoerd achteden, in plaats, gelijk de waarheid is, voor de keepers zelven , ten einde hun de bescherming der gemeente te doen genieten. Dat echter de meening, welke en ge-regtelijk transport en inbezitstelling bij verkoop van onroerend goed vordert, zelfs in de vorige eeuw niet door allen gedeeld werd , kan , onder anderen, blijken uit de aanteekeningen van Boel op de Decigien en Obgervatie'i oan LoENius (2), waar hij een advies van een Amster-damschen advocaat aanhaalt, volgens hetwelk «traditione «Scabinali coram judice competente dominii translatie et
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zeer duidelijk toonen dit de Coutumes du Pays de hiege, par le Sr. Pierre de Méun, chap. 6, § 1, 2, 8 waar men leest : lt;t Tous »biens immeubles, soient ils heritages ou rentes, ne peuvent vaillable-»ment être aliénez par contract pardcvant Notaire et témoins, ni autrement »que pardevant Justice , pour donner titre et action réelle. — Et doi-»vent les transporteurs être pareillablement en vesture par reliefs ou » adlieritance. — Par l’adberitance ne s’acquiert pas seulement le do-» main du bien transporté, mais aussi la puissance d’en prendre posscs-gt; sion d’autborité privée. » Wÿ zien nog nader de kracht dier vesture in § 31 : « Possession des biens immeubles par l’espace de dix ans importe » vesture. »
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Op casus 34. Ook E. van Sanbe , in zijne verhandeling de effeslu-catione c. 1 en 2, zag zeer goed, met betrekking tot het bezit, hel SPI schil met hel romeinsche regt in.
— 47 —
(fpottet^io jusla probatur.» Boel oordeelde dal niet de opdragt, maar de overgifle der brieven van opdragt «den kooper in ’t hesit en eigendom van ’t gekogle stelt (1).»
Met het oog op dien ouden vorm van levering (2) schreef de hoUandsche wetgever in het Wetb. Nap., ingerigt voor het Koningrijk Holland, in art. 1379 : «Levering is de «overdragt der verkochte zaak , waardoor dezelve komt in «de magt en in het bezit van den kooper.» Na gezegd te hebben, welke de kracht der levering was , gaat hij in de volgende artikelen er toe over te verklaren, hoe zij geschieden moet en wel in art. 1380: «De levering van onroerend «goed geschiedt door opdragt, volgens hetgeen in art. 591 «is bepaald.» In dit artikel is de herinnering aan het oude regl zeer zigtbaar ; het luidt ; «De eigendom van onroerend «goed gaat over door het doen van opdragt van hetzelve, «voor de autoriteit, welke daarmede nader door den Ko-«ning zal belast worden , ter plaatse waar het goed gele-«gen is.» In dit Wetb. zal het dus wel boven allen twijfel zijn, dat men geheel en zuiver het germaansche beginsel had aangenomen, dat de geregielijke opdragt die levering is , welke de wel tot hoofdverpligling van den verkooper maakt en dat het gevolg daarvan is dat de zaak in de magt en in het bezit van den kooper komt. Men mag gelooven , dat dit voorbeeld op den nederlandsche wetgever niet zonder invloed bleef.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In de opdragtsbrieven der vorige eeuw werd doorgaans vermeld, «doende hij comparant (verkooper) van het voorn, vercogte volkomen » alTstanl ende quijtscheldinge, belovende het selve te sullen vrijen ende »waarcn als regl is, onder verband» enz. Hij droeg dus bij de acte reeds het bezit over; vrijwaring was de eenige vcrpligting, die nog op hem rusten bleef.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Het is dus geheel onjuist en met de geschiedenis in strijd, wanneer de Heer CREMERS, in hel vroeger vermeld opstel hl. 229, zegt, dat delevering van art. 671 nil de Fransche registers van byjiothekcn zouden overgenomen zijn.
Een vrij gelijken loop had dit onderwerp in Frankrijk (1), len minste in de zoogenaamde payt coutumiert. In de pays de droit e'erit was het romeinsche regt al het overige overheerschende, in de andere deed het eerst langzamerhand op vele punten zijnen invloed gelden en aldus hieven daar in sommige streken nog tot aan de omwenteling voor verscheidene zaken de beginsels van het germaansehe regt van kracht. Het romeinsche regt deed echter ook daar onzekerheid ontstaan , dewijl de regtsgeleerden de leer van dat regt, waarin zij alleen of bovenal onderwijs ontvangen hadden, met de wel of de gewoonte des lands niet wisten in overeenstemming te brengen.
Vooral met betrekking lot de vraag, die mij hier bezig houdt, was het bij verscheidene coutumes erkend , dat de inoestitura alleen voldoende was , ook zonder inbezitstelling (2). Daarom lezen wij in de Institutes coutumières «/’Antoine Loïsel (3), «appréhension de fait équipolle «à saisine » en (4) «Dessaisine et saisine faite en présence «de notaires et de témoins, vaut et équipolle à tradition «et délivrance de possession » , waarop zijne laatsle uitgevers Dupis en Laboulaye aanteekenen: «Dessaisine et «saisine sont les clauses d'investiture usitées dans les con-«Irats translatifs de propriété, clauses qui tiennent lieu de «tradition des immeubles et droits réels et qui ont le même «effet que cette tradition.»
(1) nbsp;nbsp;nbsp;lu Engeland gold hetzelfde regt, zie BLACKSTONE, comment, on the law of England, L. H. ch. 20 en vooral in zijne historical law-tracts ; history of property, vaar hij juist het verschil aanloont met het romein-schc regt, dat inbezitstelling vorderde.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;KuMRATn, 1.1,1, p. 351s.. vooral echter H, p.261 $, en de daar aangehaalde coutumes. Zie ook zijne Etude historigue sur la saisine, 1.1. II. p. 339 s.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Lib. V, tit. 4, reg. 745.
(4) nbsp;nbsp;nbsp;I. I. reg. 745.
Evenwel ook in Frankrijk maakte de invloed van het romeinsche regt, dat men zieh hierbij niet zuiver aan de oude leer hield , welke niets dan de investitura vorderde, en nu cens zag men er feitelijke inbezitstelling eischen, dan weder oordeelde men deze niet noodig ; hetgeen tot eene verwarring leidde, welke een regtsgeleerde deed zeggen : «que cette matière était autant embarrassée et aussi «peu entendue qu'aucune de notre jurisprudence (1).»
Zeer algemeen echter schijnt eene symbolische levering in de plaats eener feitelijke gevorderd te zijn, waartoe wel verkeerde uitlegging van eenige plaatsen in het romeinsche regt medegewerkt kan hebben. Aanou (2; zegt : «L’acquéreur en matière de meubles n'a qu’une action «personnelle contre le vendeur, pour l’obliger à lui livrer «la chose vendue, le simple contrat ne donnant pas la «propriété à l’acquéreur s’il n’est suivi d’une tradition «réelle.--Il en était de même par le droit romain en «matière d’immeubles; mais, comme parmi nous on met «toujours une clause dans les contrats de vente, par 1a-«quelle le vendeur se dépouille et se démet de la propriété et «de la possession de la chose vendue pour en saisir l’acqué-«reur, ce qu’on appelle tradition feinte, dès le moment «que le contratest parfait et accompli, tous les droits qui «appartiennent au vendeur passent en la personne de l’ac-«quéreur, de sorte que, si le vendeur était propriétaire, «l’acquéreur devient aussi propriétaire.» Met het oog op deze gewoonte (3) schreef de fransche wetgever in zijn art. 1605 : «L’obligation de délivrer des immeubles est
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Ricard , traite des donations, ii°. 899, aangehaald in de Revue de droit Français et étranger, Tom. 111, p. 081.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;fnstitutions du droit Français, Liv. 111, ch. 23, p. 239 , aangeha.ald in de Revue de droit Français , 1.1. p. 685.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;lien zie daarover llüREADX,Fttt(Ze historigne et critique sur la transmission de la propriété par actes entre-vifs in de vier laatste noinmei s der meergemelde revue van het vorig jaar, vooral in n®. 9.
rAe»iü,Vlll 01.1 SI. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;t
-ocr page 62-«remplie de la part du vendeur, lorsqu’il a remis les «clefs, s’il s’agit d’un bâtiment, ou lorsqu’il a remis les «titres de propriété.» Hij brak daardoor niet af wal hij in art. 1604 («La délivrance est le transport de la chose «vendue en la puissance et possession de l’acheteur«) opgebouwd had, noch keerde terug lot slecht begrepen beginsels van het romeinsche regt, maar schreef den vorm van levering voor, welken hij algemeen zag plaatsgrijpen en kende er tevens de gevolgen aan loe, welke men gewoon was aan die fictieve levering te geven. Hoe weinig vreemd hem dal denkbeeld was, blijkt uit arl. 938 (1), want al wilde men zeggen, dat ook hier weder alleen van eigendoms-overdragl gesproken werd , men zal toch moeten erkennen, dat de zoo stellige woorden «sans qu’il soit «besoin d’autre tradition,» aantoonen, dat men oordeelde met de overeenkomst te kunnen volstaan. De fransche Code is zich zelven niet gelijk gebleven, maar ik behoef dit hier niet na te gaan. Ik wil alleen daarop oplettend maken, dat uit art. 1605 duidelijk volgt: 1quot;. hoezeer de fransche wetgever alleen bij roerende goederen inbezitstelling wilde, want hetgeen hij bij de overdragt van onroerend goed over laat geven , zijn roerende goederen, en 2®. hoe hij dus inbezitstelling van onroerende goederen volkomen uitsluit.
De nederlandsche wetgever nam het beginsel, dat de overeenkomst alleen eigendom geeft, in zijne wetgeving niet op ; maar vorderde daartoe levering. En welken vorm koos hij bij onroerend goed daarvoor? Hij , even als de wetgever van het Koningrijk Holland, keerde lot het oude regt, de overschrijving in de openbare registers, het oude gcreglefijk transport, terug, zoo als de volks-regten dit kenden , niet zoo als de halve kennis onzer
(1) «La donation dnmciit acceptée .sera parfaite, par le seul consenle-«meiit des parties, et la propriété des objets donné.s sera transférée au dona-«taire, sans qu’il soit besoin d’autre tradition.»
-ocr page 63-regtsgeleerden bel verbasterd had. Waarom zouden hieraan niet al de gevolgen verbonden zÿn, welke vroeger aan dieu regts-vorm gehecht waren? Deze mag men niet gelooven dat den wetgever onbekend waren, wanneer hij het regt zelf herstelt. Vroeger werd buiten dat transport geene bijzondere inbezitstelling gevorderd. Die eigenaar was, werd geacht de zaak in zijne magt en zijn bezit te hebben ; waar dit het geval niet was , had hij zijn verhaal op zijnen verkooper. Men erkent zelf, dal het woord «levering» tot onzekerheid aanleiding geeft, dewijl dit, door het Welb. in eene technische beteekenis gebezigd, niet zonder zeer duchtige gronden in afwijkenden zin mag gebruikt worden; men meent die gronden in art. 1495 gevonden te hebben. .Maar «eefl dal artikel iets anders te kennen dan dat de wetgever, terstond bij den aanvang van het onderwerp, dat hij behandelt, wil aantoonen, dat hij het beginsel, door den franschen wetgever ook op den voorgrond gesteld, niet langer erkent? Wal hij in de algemeene hepaUn^en slechts in liet algemeen vermeldt, zal hij nader verklaren, waar hij over die hoofdverpligting van den verkooper spreken zal (1). Ware de meening waar, dat de overschrijving alleen den eigendom ,de levering van art. 1511 het bezit betrof; hel ware eene hoogst ongelukkige transactie van den wetgever tusschen het romeinsche en oud vaderlaudsche regl geweest, waartoe hem in de oude rcgls-bronnen alle voorbeeld ontbrak, doch welke alleen door vele regtsgeleerden ouder de Republiek met weinig goed gevolg beproefd was. In het romeinsche reglis de traditio slechts overdragt van bezit, dal met eenige andere omstandigheden,
(1) Zonder iuisldit lol ^mudslaj' van beslissing te willen maken, verdient echter hetgeen VooRDeiS',Y. hl, 17.'gt;, mededeelt, opmerking. Op de vraag der afdeelingen, waarom hier ter plaatse art. 1605—1607 C. N. met waren overgenomen. verwees de regering naar de bepalingen in den titel van eigendom (ari. 667 en volgende van het wetboek) vervat. Verg, ook l. l. bl. 1 Ti.
-ocr page 64-die ook bij oiis gevorderd worden, vereenigd , eigendom doet ontstaan : in het oud-hollandsch regt, zoo verdit nog onverbasterd en niet vervalscht is door de inmengselen eener gebrekkige reglskennis, is de levering mede maar ééne ; maar hier is het eigendom , dat bezit in zich opsluit. Dien regel vond onze wetgever op nieuw uitdrukkelijk aangenomen in het Wetboek Napoléon , ingerigt voor het Koningrijk Holland ; hij vond dien mede , hoewel met eenige wijziging, in zijn naaste voorbeeld, den franschen Code; hoe mag men dan zenderzeer uitdrukkelijke verklaring aannemen , dat hij , hoewel de uitdrukkingen behoudende, hel eerst eenen afzonderlijken vorm voor eigensdoms-over-dragt zou aannemen, en daarenboven eene feitelijke levering eischen? Ik kan het begrijpen, dat men in de leer van hel romeinsche regt zooveel voorlrelfelijks vindt, dat men deze overal zou geldend willen maken ; maar men vergete niet, dat elk regt zijne beginsels heeft, welke wel, naarmate zij zich van hunne bron verwijderen, onzuiverder worden, doch nimmer geheel hunnen oorsprong verloochenen. De scheiding tusschen bezit en eigendom, tot welke in het romeinsche regt ook historische gronden medewerkten, is aan hethedendaagsche regt vreemd en bezit bekleedt van daar in ons reglssysteem een veel onderge-schikter plaats. Onze wetgever heeft het oude regt hersteld ; den regtsgeleerde past het daaraan zijne volle beteekenis te doen toekomen: wij doen dit niet, wanneer wij daaraan vreemde elementen toevoegen of het daaruit beoordeelen.
Op die wijs zullen twee personen van dezelfde zaak eigenaars kunnen worden ; de een, die haar door overschrijving in de openbare registers bezit, de ander, die haar feitelijk , gedurende den tot verjaring noodigen tijd, in zijne magt gehad heeft. De oplossing dezer vraag is, ik erken het, de voornaamste zwarigheid , welke de leer onzer wel aanbiedt. In hel oude regt was zij ligter te beantwoorden : destijds kende dit geene verjaring en , waar
-ocr page 65-het die later uit het romeinsche regt had overgenomeu, maakte men onderscheid tusschen feitelijk en juridisch bezit Çtaigine de fait, taitine de droit). Die het laatste had, kon, zoo als wij zagen, in de coutumet de Liè^e, «en prendre possession d’authoritê privée; » die het eerste had kon alleen door verjaring eigenaar worden. In overeenstemming met dat oude regt zal men moeten aannemen, dat de overschrijving in de openbare registers alleen een juridisch bezit geeft, hetwelk niet tot verjaring kan leiden , zoolang er het,feitelljke bezit aan ontbreekt, want lot verjaring wordt zulk een gevorderd. Verliest dan de verkooper zijn regt; hij heeft het zich zelven te wijten, die niet bedacht Jura vi^ilantibut ette scripta. De kooper kan op die wijze zeer benadeeld worden ; zeer mogelijk, de schuldeischer wordt dit immer, wanneer de schuldenaar aan zijne verpligting niet voldoet. De wetgever heeft hem echter niet hulpeloos gelaten ; hij heeft hem legen den verkooper een middel tot herstel van zijn nadeel toegekend, deze is door zijne overeenkomst gehouden te leveren , dat waartoe hij zich verbonden heeft en zoo als hij beloofd had. Doet hij dil niel , de kooper zal hem in vrijwaring roepen; in art. 1528 mag de wetgever bij die vrijwaring alleen van uitwinning, als het meest gewone geval, gesproken hebben, in art. 1527 wordt omirent deze reglsvordering duidelijk geleerd, dat zij slrekl om den kooper het ruttig en vreedzaam bezit van de verkochte zaak te verzekeren en men zal toch niet zeggen, dat dit alleen door uitwinning gestoord wordt?
Art. 1511 bedoelt dus mijns inziens bij verkoop van onroerend goed geene andere levering dan die van art. 671 ; dit artikel was eene terugkeering tot het oude regt en heeft dezelfde gevolgen. Zwarigheden mag het hebben voor ons, die aan den leiband van het romeinsche regl opgroeiden en gewoon zijn alles door eenen romeinschen bril te zien; zwarigheden mag het hebben, omdat de wetgever
-ocr page 66-— 54 —
in zijne wet, welke in de meeste punten op de nu eens beter, dan eens minder goed begrepen bepalingen van dal regt rust, een daaraan vreemd element heeft tusschen-geschoven , zonder altijd na te gaan , in hoeverre dit bij het andere paste of zonder dat hij dit uaauwkeurig daarmede in overeenstemming bragt; die zwarigheden kunnen ons niet ontslaan zijne voorschriften in den zin op te volgen , welke daaraan ook blijkens vrij stellige historische bewijzen toekomt.
Strafregt EN Strafvordering. — Over de tret van 6 Maart 1818 (Stbl. n“. 12) omtrent de strafen, hÿ plaattelÿ’ke reg'lementen vait te stellen , door Mr. J. R. Thorbecke , Hoogleeraar te Leyden.
Uet komt den ondergeteekende voor, dat tegen een juist begrip der wet v. 6 Maart 1818 vaak wordt gezondigd zoowel door hen, die zij strafwelgevers maakt, als door den regier. Ik onderwerp te dien aanzien eenige bedenkingen aan het oordeel van deskundigen. Ik doel inzonderheid op de magt, bij art 2 en 4 der wet aan de plaatselijke Besturen verleend.
Vooraf laat ik die bepalingen afdrukken, ten einde men ze, ook zonder het Staatsblad op te slaan , voor oogen hebbe.
Art. 2 zegt: «Ten einde de noodige kracht en klem «te geven — aan de plaatselijke verordeningen, betrek-«kelijk tot do huishoudelijke belangen der gemeenten, «welke de gemeentebesturen, overeenkomstig en op den «voet van het 155’^' (153’“) artikel der Grondwet ver-«mogen vast te stellen, zullen tegen de overtreding «derzelve, en in gevalle dienaangaande, bij reeds be-
-ocr page 67-«staande of vorder te maken algenieone wetten, niet «reeds inogt zijn, of in het vervolg zal worden gesta-«tiieerd, boeten of straflen mogen worden bedreigd, welke «in evenredigheid slaan met de mate van overtreding.
Art. 4. «De plaatsclijke bestoren zullen bij hunne «bovengemelde verordeningen geen zwaarder straflekun-« nen opleggen , dan :
I”. «De besturen van steden, welke één of meer leden «van do Provineiale Staten voor den stedelijken stand «benoemen, en meer dan 5000 inwoners tellen, eene «geldboete van ten hoogste ƒ 50, en eene gevangenis «uiterlijk van drie dagen, het zij afzonderlijk, of wel «beide de straffen te zamen genomen.
2“. «Die van steden, welke één of meerder leden van «de Provinciale Staten voor den stedelijken stand be-«noemen, doch minder dan 5000 inwoners tellen, eene «geldboete van ten hoogste ƒ 25, en tevens eene ge-«vangenis uiterlijk voor den tijd van éénen dag, het zij «afzonderlijk, ofwel beide de straffen te zamen genomen.
3«. «Die van de .andere gemeenten eene geldboete van «ƒ 12, of eene gevangenis van een dag, welke straffen «echter niet gezamenlijk kunnen opgelegd worden.»
Art. 161 der Grondwet beveelt eenheid van strafstelsel, verzekerd door de uitsluitende bevoegdheid der algemeene wetgevende Magt om straffen te bepalen. Of de wel van 6 Maart 1818, het zij formeel, het zij wat haren inhoud aangaat, met dit beginsel volkomen stroke, wil ik nu niet onderzoeken ; even min, of zij wel met het ligchaam der wetgeving, dat zij bestemd werd aan te vullen, in harmonie zij; noch , of een verstandig strafstelsel gedooge, dat dezelfde overtreding anders in eene stad boven 5000, anders in eene stad beneden 5000 inwoners, en wederom anders ten platten lande worde gestraft. Hare innerlijke waarde daarlatende, wil ik slechts aandachlig maken op de betrekking, waarin.
-ocr page 68-volgens den wetgever zeken, die wel tot liet strafwetboek staat.
De wet v. 1818, zoo veel zij het straffen van overtreding der plaatselijke keuren betreft, ontstond uil dezelfde behoefte, die ook in Frankrijk, onder de heerschappij van den Code Pénal v. 1810, werd gevoeld. Dit wetboek straft overtreding van plaalselijke politieverordeningen , waarvan het de onderwerpen met name aanwijsl; maar de plaalselijke politie is bevoegd, verordeningen uit te vaardigen ten aanzien van onderwerpen , waarover de Code zwijgt. In Frankrijk hielp men zich lol 1832 door inroeping en toepassing van arl. 600, 605 en 606 van den Code des délits et des peines van 3 Brumaire an IV op plaalselijke politie-overtredingen, door den nieuwen Code Pénal niet voorzien (1). Toen men dezen echter in 1832 herzag, vulde men, bij de wel v. 28 April van dat jaar, het IVde Boek aan, zoo dat men de vereischte strafbepalingen niet elders behoefde te zoeken. Bij ons heeft men, liever dan bepaaldelijk na te sporen, waarin reeds was en waarin nog moest worden voorzien, een omweg gekozen; en, aan den plaalselijken wetgever overlatende wat de Rijks-welgever kon hebben gedaan, de taak van den laat-sten afgeschoven op den eersten, voor wien zij veel te zwaar is.
Men bezat voor de noordelijke provinciën reeds de wet v. 26 Jan. 1815 (2); waarbij men, gelijk bij de formatie van andere plaalselijke en provinciale instellingen, op het voorbeeld van het koningrijk Holland, niet zonder overhaasting, schijnt te zijn afgegaan. De wet v. 20 Dec, 1805 (3), schoon in arl. 11 het vaststellen van
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Verg. Deverg. Collect. Vilt p. 436 sq. nol. 3 et 4.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Stbl. no. 8.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Houdende Algcinccne Bepalingen voor de (icniecnle-BcsIiireii, Pnhl. d. maand Deermb. 180.5 bl. 183 sqq.
plaatselijke politieieglementeii aan de gemeentebesturen gunnende, had hun bij art. 10 strafwetgereude magt ontzegd. Doch de wet v. 13 April 1807 art. 41 (1) verklaarde burgemeester en wethouders in de gemeenten der eerste, en bij art. 50 de Besturen van de gemeenten der tweede classe, bevoegd, onder approbatie van den drost keuren te maken, welke de straf eener boete van ƒ50 of eene driedaagsche gevangenis niet te boven gingen (2). Men had toen geen algeineene strafwet van politie-overtredingen.
Onze wet v. 1818 echter is, in oorsprong en strekking, niets anders dan eene wet van aanvulling; schoon zij, formeel, tot het Strafwetboek staat als een bijzonder tot het gemeene regt (3 . De voorschriften van het Strafwetboek gelden dus voor het gebied, waartoe ile bijzondere wet betrekking heeft, ten zij deze er uitdrukkelijk van afwijke. De wet zelve zegt dit: «in gevalle dien-u aangaande hij reeds bestaande of verder te maken «algemeene wetten niet reeds mögt zijn, of in het «vervolg zal worden gestatueerd.» De Code sluit dus, waar hij regelt, regeling ten gevolge der wet v. 1818 uit. De eerste vraag, bij het maken cener plaatsclijkc keur, moet dus zijn: is bij het Strafwetboek voorzien?
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Vcrzaïn. d. Wctt. van het Koningr. Holland 11 p. 157 sqq.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zoowel het maxinnun van hocte en gevangenis, als de zonderlinge bepaling van art. 10 der wet v. 1815, met eenige wijziging herhaald in ait. 5 der wet v. 1818, vergeleken met art. 41 alin. 3 en ait. 50 der wet v. 13 April 1807, verraden, dunkt mij, de verwantschap tusschen de wetten v. 1815 en 1807.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer wij den minister van justitie, bij de verdediging in de Tweede Kamer (Staatse, v. 28 Febr. 1818 n“. 151), het ontwerp onder bescherming van art. 484 van den C. P. zien plaatsen, schijnt dit in zooverre niet hoven bedenking, als vooreerst dat artikel uitsluitend ziet op zoodanige «lois et reglements particuliers,» die ouder zijn dan de Code ; en ten andere de « matière, w waarvan de wet v. 1818 handelt, wel is geregeld door den Code, hoezeer niet volledig.
Ja, daar de beslennning van het IV''' Boek C. P. is, politie-overtreding te straffen, geldt regions het vermoeden, dat de algemeene wetgever reeds heeft voorzien; zoodat de plaatselijke wetgever slechts in bijzondere gevallen zijne toevlugl tot de wet v. 1818 behoeft te nemen.
Daarentegen schijnt zoowel de plaatselijke wetgever, als de regter, bij het maken of loepassen van verordeningen ten gevolge der wet v. 1818, het Strafwetboek, dat steeds geopend nevens hen moest liggen, niet zeldzaam te hebben vergeten. Zij verloren den eigen aard der wet v. 1818 uit het oog, soms zóó verre, dat zij handelden als ware het eene zelfstandige wet, die, met uitsluiting van den Code of andere algemeene strafwetgeving, hel gansche gebied der plaalselijke verordeningen alléén beheerschle.
Dit blijkt, geloof ik, vooral in tweederlei opzigt:
I in zóóvele plaalselijko verordeningen, ilie uit de wet v. 1818 straffen bedreigen tegen overtredingen, reeds in het IVde Boek van den G. P. beteugeld.
Tol voorbeeld strekke de jongste Leijdsche keur over het uitstallen aan de woonhuizen (1). Men heeft niet
(1) Keur op liet uitst.illcn aan de woonhuizen v. 7 Jan. 1847 :
Al t. 1. Hel is in het algemeen verboden door het plaatsen van stoelen, banken of tafels de straat in te nemen en aan de passage van rijtuigen of voetgangers hinderlijk te zijn.
Art. 2. lu alle straten en stegen, welke met rijtuig gepasseerd kunnen worden, en alwaar doorgaans eeiic meerdere breedte beslaat dan zes Nederlandsclic ellen, zal voortaan niet meer worden toegelalen het leggon van stoepen, het hangen van uitstekende zonneschermen of het stellen van ullsteek- of winkelkasten of andere dcrgelijkc vaste uiltimineringen bulten den voorgevel.
Art. 3. In zoodanige straten en stegen of op grachten, waar nu sloepen bestaan, zal daarop geene andere ultstailing mogen plaats hebben, dan van staande of liggende voorwerpen, zoodat hel hangen van kiceden, doeken, zijlen of andere voorwerpen, die door den wind heen en weder kniinen bewogen worden nf opwaaijen, geheel is verboden.
-ocr page 71-— 59 —
opgemerkt, dat zoodanige verordening behoort tot de reg'lemens concernant la petite voirie, wier overtreding art. 471 nquot;. 5 G. P. straft. Ging men misschien le rade met de ellendige nederdnitsche vertaling van den Code? Ja, daar leest men, voor règlemens concernant la petite voirie, «reglementen, betreffende de vuilnis-hoopen!» Zag men den franschen tekst in, dan kon het voor den met taal en begrippen van het fransche poütie-regt niet volstrekt onbekende geen oogenblik twijfelachtig zijn, of de genoemde keur was een « règlement de petite voirie. » De eerste en voornaamste der algemeene verordeningen, waarop ook onze plaatselijke politie thans nog rust, is het Arrête du 5 Brumaire an IX (1), door het Décret impérial v. 23 Fructidor an XIII art. 2 (2) als regel der police locale aan de maires et officiers municipaux voorgeschreven; boven aan te noemen onder «de bestaande algemeene wetten en bepalingen,» aan welke de Reglementen van stedelijk bestuur art. 88
Al t. 4. In alle .stralen en stegen of op grachten, alwaar eene meerdere breedte dan van zes ellen bestaat, zal alleen op speciale vergunning van Burgemeester en Wetbouders bet maken van nitstcekkasten aan de voorgevels der buizen worden toegestaan, mits dezelve geene meerdere diepte hebben dan drie palmen buiten den gevel zonder de lijst.
In zeer enkele gevallen en slechts daar waar de breedte der sloep zulks loelaat, zal, on daartoe opzettelijk geda.m verzoek voor die nilsteekkasleii eene meerdere diepte, uiterlijk tot een halve cl of vijf palmen, zonder de lijst, worden toegestaan, zullende echter deze lijst nimmer zoo breed mogen wezen, dat zij cenigc waterdrup buiten de bepaalde rooijing der stoep brengt.
Art. .5. Iedere overtreding der bepalingen van deze kenr zal worden gestraft met eene geldboete van één lot zes gulden, en bij onvermogen met eene gevangenis van één tot drie dagen, alles namelijk in zoo verre hij geene wettelijks bepalingen andere boelen of straffen zijn bedreigd, en onverminderd zoodanige straffen als de overtreders 1er zake van tegenstand aan het openbaar gezag volgens ’.s Rijks wetten zullen heblien beloopen.
(H RobDONN. II p. 1.5.5 sqq.
(2) Ibid p. 21 4 sqq.
-ocr page 72-en van dal ten platten lande art. 57 het bestuur «der «gewone policie» onderwerpen. Art. 16 van dat Arrêté telt sommige verrigtingen van «petite voirie» op, en daaronder bet toezigl, bet verlof en verbod, aangaande «l'établissement des auvents ou constructions du même «genre qui prennent sur la voie publique,» gelijk «des échoppes ou étalages mobiles.» De politie over alle, vaste of bewegelijke, uitstalling langs de straat, over hel plaatsen van stoepen, trappen en dergclijke builen het huis naar de straat uitstekende werken, is zoo eigenaardig bevoegdheid van petite voirie, dat zij onder dit hoofd zelfs voor Parijs, waarvan de straten anders worden geacht aan de «grande voirie» te behooren, uitdrukkelijk wordt gerangschikt bij het keizerlijk Decreet van 27 Oct. 1808 (1).
Nu heeft men in de Leijdsche verordening wel inge-lascht: «alles namelijk in zoo verre bij geene wellelijke «bepalingen andere boeten of straffen zijn bedreigd;» doch waartoe? Beleekent het, dat de wetgever aan zijne bevoegdheid twijfelt? Is het dan eene zijner waardige bescheidenheid, zoodanigen twijfel in de wet zelve te If’gg®”^ ^®** ‘’®*’ regier, dien men uitvoering gebiedt, te gelijk de vraag te doen, of men het gebod wel mogt weven? Behoorde men niet, voor en aleer zich als straf-wetgever op te werpen, over zijn regt lot klaarheid te zijn gekomen?
De Leijdsche keur is één slaal van duizend. Welligt is er niet ééne gemeente in ons land, welker keuren niet menigvuldige voorbeelden eener gelijke verzaking of miskenning der algemeene strafwet opleveren. Men behoeft er in de anders met zorg gestelde keuren van Delft niet lang naar te zoeken.
(1) Bullet. 212 nquot;. 3881, Do verg. Collect. XVI p. 314 sq. Vergeh de Koninkh Ordoimantie v. 24 Dcc. 1823 bij I.sa.mbert, de la Voirie 111 p. 250 sqq.
-ocr page 73-il in de, door den regier, zoo ’l schijnt, inenigniaal loegepasle bepaling zóó veler plaalselijke keuren, dreigende bij onvermogen, om de opgelegde boete te betalen , gevangenisstraf.
De inleiding der wet v. 6 Maart 1818 zegt: «dat «de voorschriften, voorkomende in de wet van 26 Jan. «1815 omtrent de strafbepalingen, welke de gemeente-« besturen in derzelver plaatselijke verordeningen kunnen «daarstellen, tot hiertoe alleen in de noordelijke pro-«vincien van het Rijk van kracht zijn geweest, endoor «algemeene bepalingen behooren vervangen te worden.»
Men bedriegt zich, indien men hieruit opmaakt, dat de nieuwe wet zich vergenoegt, de voorschriften, in 1815 aan de noordelijke provinciën gegeven, uit te strekken over het gansche Rijk. In méér dan één opzigt is tusschen het stelsel der beide wetten groot verschil.
De wet v. 26 Jaii. 1815 onderscheidt boete van straf. Boete beschouwt zij, gelijk die ook nu nog bij in- en uitgaande regten of andere indirecte belastingen door de jurisprudentie veelal wordt aangemerkt, niet als eigenlijke straf, maar als vergoeding aan de publieke kas, welke door de overtreding schade leed. Zij stelt daarom ook, bij art. 8, ouders en voogden, ten aanzien der geldboeten, aansprakelijk voor hunne minderjarige kinderen en pupillen. De wet v. 1818 daarentegen kenmerkt boete als straf, en onthoudt zich dus van oplegging eener aansprakelijkheid aan den een voor den ander, die in strafzaken niet te pas komt.
De wet v. 1815 stelt, in art. 7, ubÿ onvermogen a of onwillig heid» van den overtreder, om de opgelegde geldboete te betalen, «de straf der gevangenis» in de plaats der geldboete. Het schijnt inderdaad, dat de wetgever v. 1815 gevangenis slechts subsidiair, als correctief der niet betaalde boete, heeft loegelaten. Dit wordt gestaafd door de vaste reden, in de wet v.
-ocr page 74-1815 art. 3, 4, 6 aangenomen, tusschen de bepaalde geldsommen, 50, 25 en 12 guldens, en den er tegenoTer-geslelden gevangenistijd van drie, twee en één dagen.
In de wet v. 1818 daarentegen verschijnt, overeen-komstïg met het bestaande Strafwetboek, gevangenis niet als gevolg van wanbetaling der boete, maar als eene straf op zdeh zelve. De wet vestigt, opklimmende van de ligtere tot de zwaardere, drie soorten van straf, boete , gevangenis en beide straffen zamengenomen. Alle drie worden, om ze te bedreigen «in evenredigheid met «de mate van overtreding» (1^, in de hand der stedelijke besturen gegeven; doch ten platten lande kunnen de gemeentebesturen slechts tusschen boete en gevangenis kiezen; de derde soort, vereeniging van beide straffen, is buiten hun bereik. De wet v. 1818, gevangenis als afzonderlijke, van boete enafhankelijke, zwaardere straf aanmerkende, verlaat dan ook de, in de vorige wet betrachte, reden tusschen het cijfer der boete en den duur der gevangenis. Zij daalt van drie dagen, in de steden boven 5000 inwoners, aanstonds, voor de steden van eene geringere bevolking, tot éénen dag, de tijdsbepaling, waarboven zoo min de steden, die tot ƒ 25 boete kunnen opleggen, als de gemeentebesturen ten platten lande mogen gaan. Het sprak voorts in dit, van de wet v. 1815 zóó zeer afwijkende stelsel, van zelf, dat art. 7 der wet moest wegvallen.
Voor de gemeenten ten platten lande kende het oorspronkelijke ontwerp v.1818 slechts boete. De woorden van nquot;. 3, «of eene eevangenis van een dag,» zijn eerst ingclascht ten gevolge eener bedenking van sommige Afdcclingen der Tweede Kamer, meenende: «dat n». 3 eene straf be-« paalt, welke door onvermogenden dikwerf zal ontdo-«ken worden, en dat het voegzaam zoude zijn, er het «alternatief bij te voegen van eene gevangenis van één
(1) Art. 2.
-ocr page 75-«of drie dagen» (1). De minister van Binnenlandsche Zaken antwoordt: «dat de geest van het ontwerp is, «zeer zachte straffen daar te stellen, en dat het niel-«betalen der boete de gevangenis len gevolge heeft» (2). De minister oordeelt zeer juist, dat gevangenis in den door de leden der Afdeelingcn bedoelden zin niet nevens de boete kan worden gesteld, m dewijl eene bardere straf onaannemelijk is als alternatief der zachtere, en dewijl gevangenis, d. i. lijfsdwang of gijzeling, naar art. 467 G. P. van zelf op niet-betaling der boete volgt. liNtellemin gelooft de minister, dat de meening der vier «Afdeclingen aanleiding zoude kunnen geven, dat men «de volgende woorden toevoegde aan n». 3 van art. 4, »of eene ^euang'enie van eenen Jag', welke straffen «echter niet gezamenlijk kunnen opgelegd worden » (3).
Was het gewoonte of welwillendheid zich iets te laten afdingen? Althans, welke relt;lelijke aanleiding tot het bijvoegsel de minister in de losse, volkomen wederlegde, bedenking der Sectiën vond, blijkt hoegenaamd niet. Maar wat hem ook hebbe bewogen, is door dat bijvoegsel hel boven uitgelcgde systeem der wet veranderd? In geenen deele. De strafwetgevende magt der landelijke gemeentebesturen uitgebreid lot de bevoegdheid om gevangenis van een dag te dreigen, ziedaar de geheele wijziging. Het bijvoegsel zegt, « of eene gevangenis van «een dag,» terwijl in n“. 1 en 2 slaat «geldboete en «eene gevangenis,» of a en tevens eene gevangenis.» Beteekent hel woordje of, dal de gemeentebesturen op de overtreding van den vermogende boete, en op dezelfde overtreding van den arme gevangenis mogen stellen? Niemand zal dit bij aandachtige lezing gelooven. Of is hier gekozen voor en, dewijl, gelijk het slot van het
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Staatse. 1818, nquot;. 42.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Staatse, ibifi.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;L. c.
ll'’. zegt, beide straffen len platten lande niet kunnen worden vereenigd.
Uil bet voorgaande nieen ik te mögen afleiden, dal de wet v. 1818 niet alleen geen spoor draagt eener bevoegdheid, om het, f/uodguis non habet in aere, luat in corpore , te vernieuwen , maar dat geheel haar inhoud zoodanig beginsel uitsluit. Intusschen zou die bevoegdheid, zal men haar, in tegenspraak met gezonde begrippen van regl, ondanks de stellige regels van ons Strafwetboek en aller hedendaagsche wetgeving, durven aannemen, met ronde woorden in eenige strafwet moeten zijn beschreven. Zg is het in sommige wetten, ten olijke dat men haar, waar zij niet uitdrukkelijk is verleend, niet mag veronderstellen. Zij is verleend in sommige wetten, waar de boete niet als eigenlijke straf, maar als burgerlijke vergoeding wordt beschouwd. Waar zg echter, gelijk in do wet v. 1818, als straf voorkomt, wat is er onredelijker, dan haar, ingeval van armoede, met gevangenis te verwisselen? Voor de liglere, welke de overtreder heeft verdiend, de zwaardere straf in de plaats te brengen, dewijl hij arm is? Zou het dan niel juister zijn, boete geheel af te schaffen, en slechts gevangenis op te leggen? In allen gevalle schijnt, zoo verwisseling wordt loegclaten, noodig.
Vooreerst, dat de maat der gevangenis met die der boete overeenstemme, en niel, gelijk in de Leijdsche keur, de hoogste gevangenisstraf, drie dagen, kome voor eene kleine boete van ƒ6 ;
Ten andere, dat gevangenis op elke wanbetaling, om het oven of die uit onvermogen dan uit onwil sproot, volge.
Rees, ondanks het duidelijke neen der wet v. 1818, twijfel, of zij vergunde, onvermogen met gevangenis te straffen, gebood dan niet de eenvoudigste regtslogica, de beginselen van het Strafwetboek te raadplegen? {1)
(1) Zeer [junslig steekt bij dc keuren van Leijden en die zooveler andere
-ocr page 77-Deed men dit, men zou, het oog op art. 467, terstond de tegenstrijdigheid hebben ontdekt, den onvermogende in het geval eener, aan boete onderhevige, politio-ovcr-treding, voorzien bij den Code Pénal zelven, te gijzelen, en in het geval eener, desgelijks aan boete onderhevige, politie-overtreding, voorzien krachtens de wet v. 1818, te straffen met gevangenis. Nn wordt, met de zonderlingste wilkeur, de algemeene strafwet beurtelings af- en weder aangesteld. Men verkrijgt aldus eene geregtigheid met tweederlei gewigt; voor armoede straf, voor onwil gijzeling; tegen den arme keert men het middel, dat men voorgeeft in do wet v. 1818 te vinden, tegen den rijke grijpt men den Code aan. Art. 467, dat juist de uiterste grens der gijzeling bepaalt, «si 1e condamné justifie de «son infolijabib'té,'» blijft voor den rijke geschreven, voor den arme wordt het uitgewischt. ;,
Plaatseiijke besturen zullen doorgaans geen voortreffelijke strafwetgevers zijn. Men mag niet wachten, dat de meerderheid in de raadscotlegien voor die taak zij berekend. Het kan gebeuren, dat een of eenige weinige leden zich haar met kennis en ijver aantrekken, en dat de overigen niet tegenwerken. Doch dit is een zeldzaam geluk. Hoe zeldzaam, blijkt onder andere uit de traagheid, waarmede wij verzamelingen van keuren, als de Delftsche van 1843, te voorschijn zien komen. Een werk evenwel, dringend nondig, daar zonder codificatie geen ingezeten volledige kennis draagt van de verordeningen, waaronder hij leeft; en dat, fiks aangevat, in geene stad meer dan een jaar behoeft te kosten.
Welke zijn de waarborgen tegen die onbekwaamheid? Zij schijnen in den tegenwoordigen gang of stand onzer zaken niet zeer sterk.
gnmeenten de Delftsche bepaling af: « Onvermogen of onwil lol betaling der agcldboclc zal lijfsdwang ten gevolge hebben.»/’/. Kerord. r. Delft,art. 492.
Themit, Vtlt. 0. 1. St. 1847. 5
-ocr page 78-— 66 —
Art. 153 der Grondwet zegt, dat plaatselijke verordeningen in geen geval met de algeineene wetten of het algemeen belang strijdig mogen zijn. Menige plaatselijke verordening zou hoogst verkeerd en tegen het belang der gemeente kunnen wezen, zonder nog met de «algemeene» wetten of het «algemeen» belang te strijden. Doch wie waakt tegen dezen strijd ?
Onder de Grondwet v. 1814 gebood de wet v. 26 .lan. 1815 art. 9 de plaatselijke besturen, «van ieder «door hen gemaakte bepaling, waarbij eenige geldboete «of straffe van gevangenis wordt gestatueerd, telken «reize, dadelijk na het arresteren derzebe , een afschrift «toe te zenden aan de Staten der provincie — tot der--«zelver informatie.» Een gebod, dat onze Grondwet zonder die beperking in art. 153 overnam.
Volgens de reglementen van bestuur der steden art. 70 en ten platten lande art. 31 wacht slechts in gemeenten der laatste soort de afkondiging op het berigt van ontvangst bij de Staten. Dezen kunnen hier dus de afkondiging tegenhouden; maar ten opzigte der steden hebben do Staten, gelijk de gouverneur, slechts de magt, omschreven bij art. 99 van het reglement van bestuur der steden (1). De magt strekt, om de uitvoering dadelijk te schorsen, totdat de Roning over de verordening, welke de Staten strijdig met de algemeene wetgeving of het algemeene belang of buiten de bevoegdheid van het plaatselijk gezag achten, zal hebben beslist. De Roning zal de verordening buiten effect kunnen stellen ; en indien de redenen van dit besluit worden opgegeven, zullen zij het plaatselijk bestuur tot het maken eener juistere verordening kunnen leiden.
Er is een buitengewone weg, om de keur bij de koninklijke regtsmagt aanhangig te maken, zoo ingezetenen zich bij verzoekschrift tot de Rroon wenden.
( 1 ) Vergeb art. 95 van het Reglement van bestuur ten platten lande.
-ocr page 79-De gewone weg echter, om cassatie eener keur te erlangen, is onderwerping aan den Koning door de Staten.
Deze Staten zijn de Gedeputeerde Staten. Onderdozen behooren dus niet alleen personen te zitten , met de materiële belangen der provincie meer of min bekend, maar regts- en regeerkundige mannen. Wordt hierop bij de zamenstelling dier collégien naar eisch gelet?
Is dit zoo, nog zal hun ijver weinig baten, indien het Algemeene Gouvernement handelt, als het deed ten aanzien der vraag, of bij onvermogen gevangenis voor boete mag worden bedreigd. Jaren lang had het zijne, op goede gronden betoogde, overtuiging vastgehouden, dat zoodanige bepaling onwettig was. Moest het dus niet alle, van die onwettigheid aangedane , keuren beletten of buiten effect stelten? Waartoe de magt, tenzij om het regt te doen gelden? Uil schijnt echter niet overal gebeurd; en toen de Hooge Raad in een paar gevallen zulk eene keur handhaafde, liet het Gouvernement zijn stelsel varen (1 ).
Er blijft de waarborg overig, dien het strafregterlijk onderzoek aanbiedt. De regter, zegt men, zal niet toe-passeu. Durft men hierop alles te laten aankomen? Het is niet de deugdelijkheid, niet de juistheid, het is enkel de wettigheid der verordening, waarmede de regter zich kan inlaten. Dit onderzoek zal gemeenlijk slechts vvorden ingesleld, wanneer de vraag over wettigheid ten processe is geopperd; en het blijft grootendeels, op den eersten trap onzer regtspraak, bij de kantonregters. Doch stel, op alle kantonregters zit, zonder uitzondering, het fijnste regts- en oordeelkundige hoofd, waartegen elke onwettigheid zeker is te zullen afstuiten; schijnt het behoorlijk, dat de toets der wettigheid eener strafverordening voornamelijk van den met de uitvoering belasten ambtenaar
(1) Zie de medcdeeling in de Resolutie der Gedep. Staten van Zuid-Holland v. 11 Jiiuij 1844, Prov. Blad nquot;. 78.
-ocr page 80-— U.S —
afliauge? Hei is, indien hij aan de wettigheid twijfelt, zijn pligt, dit punt vooraf na te gaan. Maar behoort niet de .stempel der wettigheid zoo zuiver en duidelijk te zijn, dat de twijfel niet opkome? De twijfel is eene, ile uitvoering hinderende, question préalable, die, zoo-dra de wetgever zieh ten volle van zijne taak kwijl, voor den regier niet of vruchteloos zal worden opgeworpen. Altoos mag deze niet de gewone instantie van be-oordeeling der wettigheid eener keur zijn. Ook heeft zijne beslissing te dezen aanzien geen gezag. De verordening is niet wettig of onwettig, dewijl de regier er al of niel waagt regl op te doen. Hij oordeelt wel over den wetgever, doch verbindt hem niel. Past hel echter den laatste, verordeningen uit te vaardigen bij wijze van kansbeproeving, oy de regier zich bevoegd zal achten? Neen. Vóór de afkondiging dient de controle en kriliek te worden uilgeoefend, die eenheid beware en tegen onjuiste verordeningen behoede. Formatie eener , van de dagelijksche uitvoering afgezonderde , zelfstandige , naar de wet oordeelende, algemeene administratieve regtsmagt is ook op dit punt behoefte.
L. 28 Ja7i. 1847.
Over de verjaring van drakpert-inisdryven; door Mr. A. DE PiNTO, Advokaat te ’sGravenhage.
Zeldzaam munten gelegenheids-wetten uit door naauw-keurigheid van redactie, even weinig als door deugdelijkheid of voortrelïelijkheid van inhoud. Gewoonlijk moeten die wellen, ten minste indien zij van strafregtelijken aard zijn , dienen , om het bestuur te beschermen legen de ware of vermeende aanvallen van vijanden of tegenstanders; altijd heeft men daarbij op hel oog één bepaald doei,
-ocr page 81-niel lie bereiking waarvan men zicli alleen bezig liouiil, waaraan niet zelden de eenvoudige en gezonde beginselen van het regt worden opgeofferd, zonder dat men in de keuze der middelen, als zij slechts tot het verlangde oogmerk leiden, zeer kiesch is.
Onze zoogenaamde woelings-wetten van 16 Mei 1829 en 1 Jung 1830, die ongelukkig nog bestaan, en waarvan wij nog dagelijks zulk een droevig gebruik, om niet te zeggen misbruik, zien maken, ofschoon de redenen die haar in het leven riepen, reeds voorlang zijn verdwenen, kunnen deze waarheden, misschien meer dan eenige andere bevestigen. Men wilde het Belgische oppo-sitie-geschrijf tot stilzwijgen brengen, en de regering van Willem I beschermen legen de ware of vermeende losbandigheid der drukpers.
De Code Pénal liet het bestuur en zijne dienaren in eene volslagen verlegenheid, te vergeefs riep men daar hulp; te vergeefs ook zocht men in het arsenaal onzer speciale wetten, zoo wel van die welke ons door het Keizerrijk waren gelegateerd, als van de vruchtbare voortbrengselen onzer eigene welteu-makerij gedurende de laatste zestien jaren; ook daar was geen bruikbaar wapen te vinden.
Spoedig dus moest er eene wet gemaakt worden, waarmede men zich helpen kon; daarbij moest één denkbeeld op den voorgrond staan; men moést een middel hebben om de stoute taal der dagbladschrijvers te beteugelen; al het overige was van ondergeschikt belang; ieder middel was goed, als dat doel slechts bereikt wierd ; er was haast, men moest spoedig gereed zijn , en men gaf zich dus geene moeite om over al hel overige veel na te denken; men dacht er even weinig aan die exception-nele wellen ten minste in overeenstemming te brengen met de algemeene strafwetgeving, als om klaar en duidelijk uit te drukken, wat men eigenlijk verlangde vast te stellen ; wel moesten die wetten dienen, zoo het heette,
-ocr page 82-lot aanvulling der gapingen van hel Slrafwelboek , eii alzoo een deel daarvan uilmaken; maar men gunde zich den tijd niet de nieuwe lappen op hel oude kleed te passen; en konden zij er niet goed en stevig aan vast gemaakt worden, dan moesten zij er maar slordig langs henen slingeren. Hel was eigenlijk meer te doen om de lappen dan om het kleed.
Ieder artikel van deze wetten draagt dan ook de onmiskenbare sporen van de onvergefelijke overhaasting, waarmede zij zijn opgesteld; ieder artikel toont, hoe weinig daarbij gedacht is; maar vooral is dit het geval met de exceptionuele voorschriften omtrent de verjaring.
In art. 7 der wet van 1830 leest men:
«De regtsvervolging der misdrijven, vermeld bij deze wet, mitsgaders in art. 1, § 2, art. 2 en 3 der wet van 16 Mei 1829, zal verjaard zijn na verloop van drie maanden sedert het begane misdrijf, of, indien er vervolgingen hebben plaats gehad, sedert de laatste geregielijke akte. »
Ik stel mij voor de bepaling van dat artikel eens opzettelijk te onderzoeken, en ik geloof dat dit onderzoek de gegrondheid mijner beschuldiging zal bewijzen.
De reden dezer kortere verjaring laat zich gemakkelijk verklaren, indien men denkt aan de politieke misdrijven, die lioofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, hel onderwerp zijn der speciale wet; want voor politieke misdrijven is het inzonderheid waar, dat zij aan de ééne zijde bijna altijd voor een spoedig onderzoek en afdoening vatbaar zijn, maar dat ook aan de andere zijde hare vervolging en bestraffing alleen dan van licilzamen invloed kunnen zijn, indien én vervolging én straf hel misdrijf onmiddellijk volgen.
Ik geloof dan ook, dat men het voor zeker mag aannemen, dat de wetgever van 1830 aan die misdrijven alleen gedacht heeft, toen hij eene verjaring invoerde van drie maanden.
-ocr page 83-Maar toch, als men vraagt, niet wat men gedacht, maar wat men zeer duidelÿk, ja zoo duidelijk g'ezegd heeft, dat ieder onderzoek naar bedoelingen overtollig en dus ongeoorloofd wordt, dan is het niet minder zeker, dat in strijd met die klaarblijkelijke bedoeling, en zonder dat daarvoor eene enkele reden valt uit te denken, ook de vervolging van het gewone misdrijf van hoon en laster door geschriften bedreven, verjaart door een tijdsverloop van drie maanden.
Te vergeefs zal men zeggen, dat de wet van 1830 is eene exceptionnele wet, die het gemcene regt wel heeft willen aanvullen, doch niet veranderen of afschaffen, die alleen heeft willen voorzien tegen misdrijven tegen het openbaar gezag, niet tegen die tegen bijzondere personen ; te vergeefs zal men vragen, w'elke reden er zijn kan om hoon en laster zoo veel gunstiger te behandelen dan verwonding, diefstal, opligting of andere wanbedrijven? Want dit alles is volkomen waar; maar hel is ook waar, dat hel alleen de vraag is, wat er geschreven slaat, niet waarom dat geschreven slaat?
En dan is men wel gedwongen met den Hoogen Raad (arrest van 7 Jan. 1846,/Weekbladoanhet Jie/^tno.GlQ) te zeggen, dat de wet letterlijk en duidelijk dit en niets anders bepaalt; en dan moeten alle deze en soortgelijke, in abstracto voorzeker zeer gegronde bedenkingen, wijken voordekoude en doode letter der wet, die iederen twijfel uitsluit:
« De regtsvervolging der misdrijven , vermeld in art. 3 der wet van 16 Mei 1829, enz. »
En welke zijn de misdrijven, vermeld in art. 3 der wet van 16 Mei 1829?.— Wicen laster en hoon, schriftelijk begaan, niet van den Koning of andere openbare maglen ; want daarover handelt de wet van 1830; maar juist en alleen laster en hoon van bijzondere personen.
Men mag dit nu ongerijmd en onrcglskundig noemen, zoo veel men wil; ik verlang de wet niet te verdedigen ;
-ocr page 84-maar ik zeg alleen, dat zij het zoo gewild en gezegd heeft, en dat zij dus ook zoo zal moeten worden nageleefd en geëerbiedigd.
Voor het overige kan er omtrent do vraag, op welke misdrijven die kortere verjaring van toepassing is, geen twijfel ontstaan. De wet zelve wijst die duidelijk aan; zij zijn, behalve den schriftelijken hoon en laster : oprui-jing tot misdrijf, welke geen gevolg gehad heeft; hoon of laster (mondeling of schriftelijk) van openbare autoriteiten of ligchamen uit meer dan een persoon bestaande; aanranding van de waardigheid of het gezag des Konings of van de regten van het Koninklijk stamhuis; smaad, hoon of laster van den persoon des Konings of van de leden van het Koninklijk huis; eu eindelijk aanranding van de verbindende kracht van of opzetting lot ongehoorzaamheid aan de wetten.
Daar ik mij uitsluitend wensch bezig te houden met de verjaring, is het hier de plaats niet te treden in een onderzoek naar den aard van alle deze onderscheidene misdrijven; maar bekend is het tot hoe vele moegelijke vragen en uileenloopendo gevoelens, de onbepaalde en onbestemde uitdrukkingen der wet, ook met betrekking hiertoe, in deze laatste dagen hebben aanleiding gegeven.
Maar er is eene andere vraag, waarbij ik meer bepaaldelijk zal moeten stilstaan.
Het artikel zegt, dat de regtsvervolging verjaart door het verloop van drie maanden, te rekenen sedert het begane misdrijf, of, indien er vervolgingen hebben plaats gehad, sedert de laatste gcregtelijke akte; dit laatste beteekent met andere woorden, dat do verjaring door iedere geregielijke akt» gestuit wordt.
Dit is duidelijk; maar tegen wien wordt de loop der verjaring gestuit door eene akte van regtsvervolging? alleen tegen hem, tegen wien de vervolging gerigt is, of ook tegen ieder ander, die zieh aan hetzelfde
-ocr page 85-misdrijf heeft schuldig of medepliglig gemaakt?
Op deze vraag blijft de wet het antwoord schuldig ; en men gevoelt van hoe groot gewigt zij is, vooral voor deze zaken , waarin, juist door den korten duur der verjaring, van dit middel zoo gemakkelijk misbruik kan worden gemaakt.
Men denke slechts aan het geval, dat een drukker of uitgever vervolgd wordt. Indien het nu voor regt moet gelden, dat de verjaring door die vervolging alleen tegen hem gestuit is, en dat zij tegen den schrijver van het vervolgde stuk blijft doorloopen; dan zal dikwijls, somtijds ten minste , niets gemakkelijker zijn , dan door zamen-spanning tusschen schrijver en drukker , de strafwet te ontduiken, hare bedreigingen illusoir, en iedere strafactie onmogelijk te maken lt;1).
De drukker ontslaat zichzelven , door het noemen van den schrijver, van alle verdere aansprakelijkheid : hij kan dan niet verder vervolgd worden ; maar hij wacht met het noemen van dien schrijver tot dat de verjaring tegen dezen vervuld is, en derhalve ook tegen dezen geene vervolging meer ontvankelijk is.
Dat de wet wel waarschijnlijk zulke ergerlijke praktijken niet heeft willen begunstigen, daarover zullen wel de meesten het eens zijn. Intusschen men mag niet vergeten, dat het niet de vraag is, wat de wet bedoeld, maar alleen wat zij gelegd heeft, en dat vooral eene strafwet, en eene exceptionnele strafwet, letterlijk moet worden uitgelegd , en iitrictae interpretationie is.
Zeer ver van mij is dan ook altijd het denkbeeld, om, uit redenen van algemeene billijkheid en regtvaardigheid , de wet iels anders te doen zeggen dan hetgeen door hare duidelijke woorden werkelijk wordt uitgedrukt; maar ik erken dan toch ook , dat ik moeijelijk zoude kunnen komen
(1) Indien men lict ten minste, even als ik, niet cens is met liet airest van den Iloogen Raad, van 17 Jnnij 1846 (f^eetbl. 715).Zieook Ifeelbl. 766.
-ocr page 86-— 74 —
tot eeue beslissing, welke zulke zonderlinge en vreeBide gevolgen heeft, indien mij niet kan worden aangetoond, dat de woorden der wet noodwendig zoo moeten en niet anders kunnen verslaan worden.
Ïs dit nu het geval? Ik geloof het niet.
Wat verjaart? De wet antwoordt: het misdrijf, de vervolging niet legen dezen of genen vervolgden persoon , »naar de regtsvervolg'ing' van het misdrijf in het algemeen; maar als dit nu waar is, dan moet ook die verjaring, dunkt mij, door de vervolging gestuit worden; en dan moet ook iedere geregtelijke akte van vervolging den loop der verjaring doen ophouden niet alleen legen den vervolgden persoon, maar tegen ieder, die het zg als hoofddader, hetzij als medepligtigo voor het vei volgde misdrijf zal blijken aansprakelÿk te zijn.
De verjaring begint voor allen op hetzelfde oogenblik te loepen ; zij vangt aan voor allen op hel oogenblik, dat het misdrijf begaan wordt; maar zij houdt op te loopen, ook voor iedereen, van het oogenblik af aan, dat het misdrijf vervolgd wordt; van dat oogenblik af aan heeft de maatschappij geloond lt;nbsp;dat zij van haar regt wil gebruik maken; maar nu ook moet zijden tijd hebben, om den voortvlugtige , of den misdadiger , die zich schuil houdt, op te sporen; en op die wijze wordt dan ook hij, die eerlijk voor zijne daden en woorden durft uit te komen, ten minste van geen ergeren toestand dan de laffe en laaghartige schreeuwer, die zich op het eerste gevaar verstopt en wegloopt.
Ik wil daarom niet tegenspreken, dat het misschien mogelijk zijn zou de wet ook in eenen anderen zin te l’^gfijpen; het zou mij zelfs niet verwonderen, indien men bij het maken der wet van 1830 aan deze geheele vraag niet gedacht had; en ik kan des noods wel aan-iicmen, dal art. 7 behoort tol die zeer gevaarlijke wetsbepalingen, die, iloor niets stellig te beslissen , zich zeer
-ocr page 87-gemakkelijk laten plooijeu en wringen naar de behoeften en naar de wenschen van het oogenblik , en die des noods iederen zin en iedere beteekenis kunnen aannemen, die men daaraan arf opportunitatem eanjae het liefst geven w il. Maar dan ook mag men de exceptionuele wet voor een oogenblik laten rusten, om te onderzoeken , hoe de zaak naar het gemeene regl moet worden begrepen, omdat, indien daaraan bij de speciale wet niet uitdrukkelijk gederogeerd is, deszelfs voorschriften, ook op het onderwerp bij de bijzondere wet behandeld, mogen en moeten worden toegepast.
Het is waar, dat men ook in het Wetb. van Strafv. vruchteloos een stellig en bepaald antwoord op deze vraag zoeken zal; de woorden toch, waarvan zich de artt. 457 en volgg. bedienen, zijn nagenoeg dezelfde als die van art. 7 der wet van 1830. Doch er bestaan, meenik, andere zeer gewigtige redenen, om het er voor te houden, dat, in het algemeen, door de vervolging van een misdrijf, do verjaring tegen iedereen wordt gestuit.
Ik geloof, dat dit aan een ieder duidelijk zal worden , die de geschiedenis raadpleegt, en die ons wetboek vergelijkt met het Fransche.
Art. 037 C. d’l. leert, dat de publieke en de burgerlijke actie, voorlvloeijende uit misdaad , verjaart na verloop van tien jaren ; en vervolgt aldus :
«S’il a été fait, dans cet intervalle des actes d’instruction où de poursuite non suivis de jugement, l’action publique et l’action civile ne se prescrivent qu'après dix années révolues, à compter du dernier acte, « l^égard même des personnes gni ne seraienl pas impliquées dans cet acte d'instruction ou de poursuite. »
Voor wanbedrijven geldt hetzelfde beginsel; alleen de tijd voor de verjaring is daar korter. Art. 638.
Er kan dus geen twijfel zijn, of het Fransche regt stelt als regel: het misdryf, de regtsvervolging van het mis-
-ocr page 88-drijf verjaart; die verjaring’ wordt gestuit door iedere akte van regtspleging, onverschillig tegen wieu die gerigt zij, en met dat gevolg, dat voortaan niemand zich meer op verjaring kan beroepen, dan te rekenen, niet meer van den dag van het misdrijf, maar van dien der laatste vervolging.
Zoo was het in Frankrijk dan ook reeds begrepen vóór den Code: Pothier , Tr. de la Proc. crim., sect. VH, art. 1 , leert reeds: a let crimet déteignent par la prescription, etc. »
Het misdrijf zelf gaat te niet door de verjaring; maar daartoe is dan ook noodig, dat het gedurende al den tijd die tot de vervulling der verjaring noodig is, onvervolgd is gebleven; zoodra er vervolgd wordt, is de verjaring gestuit, en het misdrijf blijft bestaan ; hetzelfde misdrijf kan niet voor den één wel, voor den ander niet bestaan, noch tegen den één door verjaring zijn vernietigd , en niet tegen den ander.
' Ook door de uitleggers van den Code is het altijd zoo begrepen.
Carrot, ad art. 637, n“. 5, zegt: «Les actes d’instruction et de poursuite, dans les dix ou dans les trois années, suivant la nature des crimes ou des délits, interrompent le cours de la prescription, non seulement à l’égard des personnes contre lesquelles les poursuites ont été dirigées, mait même à l’égard de leurs complices.»
Maar opmerkelijk is vooral, wat wij lezen bij Rauter , n“. 854: «pour interrompre le cours de laprescription, il suffit d’un acte de poursuite réelle (acte d’instruction') ; il n’est pas besoin d’un acte de poursuite personnelle (acte de poursuite). »
Deze onderscheiding tusschen actes d'instruction, Hie tegen het misdrijf in het algemeen, en actes de poursuite , die tegen een bepaald daaraan verdacht gehouden persoon gerigt zijn, drukt het denkbeeld der wel zeer duidelijk uit.
-ocr page 89-Men ziel uit dit alles, dat onder hel Fransche regt allo twijfel onmogelijk was, en ook inderdaad niet bestond. En het zal nu de vraag zijn, of onze tegenwoordige wet, omtrent dit onderwerp, cene verandering heeft willen invoeren; of onze wet het stelsel der zakelijke vervolging, als ik het zoo eens noemen mag met Rauter , heeft willen laten varen, om dat der persoonlij'ke vervolging te omhelzen.
En men lelie er wel op, dal dit laatste zou geweest zijn de invoering van een geheel nieuw regl, en dat ook onder ons voormalig regt de zaak schijnt begrepen te zijn even als onder het Fransche regt. Want, hoezeer ik wel nergens bij onze oude schrijvers deze vraag opzettelijk heb behandeld gevonden, zoo vind ik toch én bij Matthaeus, de crim. LVHI, 19, 4, én bij van der Linden, pract- en koopm. kandb., de verjaring opgenomen onder de middelen, waardoor het misdryf of de vereolyin^ van het misdrijf le niet gaat; en wij hebben vroeger gezien, dat dit begrip noodwendig leidt tot do stelling, dat het misdrijf, en bij gevolg ook het regt van strafvordering, het zij voor de beleedigde partij het zij voor den Slaat blijft bestaan ; zoodra slechts die verjaring dooreene vervolging, tegen wiendan ook gerigt, gestuit is. Men kan daar nog bijvoegen Garpsovius, Pract. rer. crim,, III, 141,6, die als vierde oorzaak, welke de uitvoering der straf verhindert, opgeeft de praescriptic delicti, quae non modo criminis poenam, sed et ipsum delictum, ac per consequens accusationem quoque et processum criminalem tollil.
En nu geloof ik te mogen zeggen, dat indien onze wet eene zoo gewiglige verandering heeft willen invoeren, het dan ook meer dan waarschijnlijk is, dat die bedoeling ergens klaar en duidelijk zal zijn uitgedrukt, het zij dan in de wet zelve, hel zij voor het minste in de beraadslagingen, welke haar zijn voorafgegaan.
-ocr page 90-— 78 —
Het eerste nu is zeer zeker het geval niet. Integendeel, ofschoon de vraag niet in termini* beslissende, misschien ook hier wel, omdat men er niet aangedacht heeft, bedient zieh echter het Wetboek van Strafvord, even als de wet van 1830, van woorden, die eer moeten doen denken aan het stelsel van pounuites réelle* dan aan dat ^an pour*uites personnelles.
Art. i^l spreekt van verjaring niet ten behoeve van een bepaald verdacht of beschuldigd persoon, maar van verjaring van vervolgzinnen en stra/vorderinnen ter ZAKE VAN misdrijf; de verjaring wordt gestuit door iedere geregtelijke akte van vervolging in het algemeen, zonder dat daarbij wordt onderscheid gemaakt tusschen de gevallen, dat die vervolging is gerigt geweest tegen hem die later wordt te regt gesteld, of tegeneen ander, art. 458; en in de volgende artt. 459, 460 en 461 is het altijd weder de vervolninn mtn het misdrijf, niet die van den misdadiger, die verjaart door verloop van één, vijf, vijftien of twintig jaren.
En wat nu leeren ons de beraadslagingen? Gelijk doorgaans, weinig, misschien niets. Doch dit ten minste blijkt er uit, dat de oorspronkelijke redactie van het tegenwoordige art. 438 aldus luidde:
«De tijd van verjaring vangt aan van het oogenblik, dat het misdrijf bedreven is, of in geval van vervolging, van het oogenblik dat de regtsingang te^en den beklaagde verleend is. »
Deze laatste woorden waren ongetwijfeld de leer der persoonlyke vervolging meer gunstig; indien de beklaagde zelf niet ware vervolgd geweest, hij zou zeker niet vrucht de terjaring hebben ingeroepen, zonder dat hem de vervolgingen, tegen anderen gerigt, in eenig geval tegengeworpen hadden kunnen worden.
Maar nu is juist die geheele uitdrukking later vervallen, en reeds in het Wetboek van 1830, art. 351, ver-
-ocr page 91-Viingei) door de woorden van het oag'enblik der laatete g^ereg^telijke akte. Zie Voorduin, VU, 711, voigg.
Waaraan nu is deze verandering toe te schrijven? Was het omdat men bespeurd had dat de oorspronkelijke redactie eene nieuwe leer zou ten gevolge hebben, die men niet bedoelde en ook niet wilde? Of wel was het alles, het eerste zoo wel als het laatste, louter toeval?
Die vraag laat zich, het is waar, alleen door gissingen beantwoorden; want er blijkt volstrekt niets van.
Maar dil staat ten minste vast: dat vroeger altijd als regel heeft gegolden, dat het misdrijf door zeker tijdsverloop verjaart, maar door iedere daad van vervolging, die verjaring tegen iedereen wordt gestuit; dat onder het Fransche regt daarover bij niemand twijfel kon bestaan, omdat de wet zelve het met klare en ronde woorden beslist; dat niets, noch in de woorden der wet, noch in de beraadslagingen, aantoont, dat men daarin, met het nieuwe regt, eenige verandering heeft willen brengen; dat integendeel do eenige uitdrukking die dit gevolg had kunnen hebben, en die vroeger, het zij dan opzettelijk , het zij door onnaauwkeurigheid of onvoorzigtigheid in de wet geschreven was, er weder is uitgeraakt, om welke reden dan ook.
En wanneer ik dan dat alles overweeg, dan geloof ik reden genoeg te hebben, om met Lipman, bl. 224, aan te nemen, dat de algemeene beginselen omtrent het verjaren van vervolging en strafvordering in het Neder-landsche uit het Fransche regt zijn overgenomen ; en oniler die algemeene beginselen zal dan ook zeer zeker wel mogen gerangschikt worden de regel, dat tot stuiting der verjaring iedere zakelijke vervolging voldoende, en geene persovnlijke vervolging noodig is.
Laat ik bij dit alles nog voegen, dat het gezag van het Fransche regt vooral zwaar moet wegen bij de be-oordeeling der speciale verjaring van de wet van 1830,
-ocr page 92-— 80 —
omdat die wet is vastgesleld en ingevoerd in eenen tijd, toen de Code d'lngtr. hier te lande nog als algemeene wet gold, en omdat zij derhalve voor die algemeene beginselen van regtspleging, waarover zij zelve het stilzwijgen bewaarde, geacht moet worden stilzwijgende te hebben verwezen naar de algemeene wet van die dagen niet alleen; maar omdat zij zelve ook noodzakelijk het oog op die algemeene regelen moet gehad hebben, en hare woorden derhalve in dubio zeer zeker ook in dien zin moeten worden uitgelegd.
De eerste gevolgtrekking zou evenwel, bij de invoering eener nieuwe wet, die een nieuw stelsel aannam, vervallen; maar de tweede zou blijven, omdat de zin der vroegere wet zelve in geen geval zou kunnen zijn veranderd door het feit der invoering van een nieuw algemeen wetboek , met andere regelen en beginselen.
Voor dat ik van deze vraag, die mij inderdaad, in meer dan één opzigt, hoogst gewigtig voorkomt, afstap, wil ik nog kortelijk gewagen van een ander gezigtspunt, waaruit de zaak, bedrieg ik mij niet, kan beschouwd worden.
Hoezeer de verjaring in burgerlijke zaken en die iu strafzaken, merkelijk van elkander verschillen, zoo zijn er toch ook tusschen beide vele punten van aanraking. De verjaring in foro criminali, zoo wel als in foro civili, behoort tot de middelen, die het regt van vervolging doen verloren gaan; zij schenkt bij den straf-regter zoo wel als bij den burgerlijken regter eene peremtoire exceptie, die den eischer, zonder eenig verder onderzoek der zaak zelve, moet doen afwijzen.
De hoofdgronden, waarop de verjaring berust, zijn ook voor beiderlei zaken niet zeer verschillend: de kortheid van het menschelijk leven, die niet gedoogt dat men ten eeuwigen dage blootgesteld blijve aan gegronde , veel min aan ongegronde vervolgingen; de rust
-ocr page 93-— Si
lier Iiuisgezinneii ; de moeijelijkheid vau het bewijs, eu vooral het bedriegelijke der bewijsmiddelen na verloop vau vele jaren, dit zijn alle overwegingen en redenen, die gelden voor de ééne soort van verjaring, zoo goed als voor de andere (1).
Z.ou het nu niet misschien om deze redenen, in sommige gevallen, kunnen geoorloofd z^n, daar waar ge-Igkheid van redenen ook gelijkheid van regt schijnt te vorderen, de strafwet, waar deze geene uitdrukkelijke voorzieningen behelst, aan te vullen eu te verklaren uit de burgerlijke wet over verjaring?
Ik meen ja. En wat dan vinden wij in het burgerlijk regt over dit onderwerp geleerd?
Het burgerlijk regt stell als regel; a persona ad personam non Jit interruptio acliee nec passiee. Maar op dien regel zijn menigvuldige uitzonderingen ('2).
Tot die uitzonderingen behoort onder anderen de volgende: door aanmaning, dagvaarding of iedere andere daad van regts vervolging, zoo ook door erkentenis, wordt de verjaring gestuit, niet alleen tegen hem die aange-maand of gedagvaard is, of die de schuld erkend heeft, maar ook legen alle zijne hoofdelijke medeschuldenaren, art. 2016, 2019, 2020 Burg. Wetboek, en de reden hiervan zal wel zijn, dat, vermits het dezelfde schuld is, waarvoor allen gehouden zijn, en vermits hel die schuld is die verjaart, die verjaring niet tegen den een kan blgven voorlloopen, terwijl zij tegen den ander ge-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Merlin, Rep. in race prescription, 3, 7, 1, verdedigt aldus de verjaring in strafzaken : « La brièveté de Ia vie humaine, les remords et les craintes qui sont le premier supplice d’un coupable, le danger de perdre la trace des preuves de la justillcation d’un accusé, toutes ces considérations ont engagé, etc.» Zie ook de Bosca Kemper , lit, G15—617, en de schrijvers van den Code d’Insfr., en over de burgerlijke verjaring TrOPLONG, de la prescr. n’. 1, sqq.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Over den regel zoo wel als over de uitzonderingen, verdient gelezen te worden Troplong, n’. 627, sqq. i
rhemis.Vlil 0.1 St. 1846. (i
-ocr page 94-(■luit is: de schuld is ééne, zg moet of verjaard of niet verjaard zijn.
En zou nu hier wel eene redeneriug bij analogie geheel en al gewaagd zgn? Kan men niet zeggen, dat ook tussehen hen, die als hoofddaders of medeplig-ligen deel hebben genomen aan een misdrijf, in zekeren zin, solidariteit bestaat van schuld en van 'straf? Kan men niet zeggen, dat allen jegens de maatschappij in zekeren zin dioofdelgk aansprakelijk zgn voor'het gepleegde misdrijf?
Ik weet wel, die solidariteit zal in ieder geval nog in zeer vele opzigten van de burgerlijke solidariteit verschillen, al ware het slechts dal de straf van den één den ander niet bevrijdt, zoo ais de betaling van den hoof-delijken schuldenaar. Noglans hier, waar de rede is van drukpers-misdrijven, mag men niet uit hel oog verliezen, dal de drukker en uitgever, door de straf des schrijvers, wel wordt ontslagen van alle verdere aansprakelijkheid, en dat dus hier, vooral de gelijkheid zeer groot is. :t n
, Maar welk verschil er overigens ook beslaan moge, er blijft niettemin ook altijd veel overeenkomst, en dezelfde redenen die in de gevallen van de artt. 2016, 2019 en 2020 Burg. Wetboek de interuptio a persona ad personam hebben doen aannemen, zouden, immers groolendeels, ook moeten leiden tol hare toelating in strafzaken in het algemeen, maar inzonderheid in de gevallen van art. 7 der wel van 1830; en naar alge-meene regelen van uitlegkunde bestaat dan het geval, waarin van het voorzien tol het onvoorzien geval mag geredeneerd worden.
De schuld verjaart, hel tnisdrijf verjaart; de ver-ja ring der schuld wordt gestuit door geregielijke vervolging, die van het misdrijf efemeer ■, in het eerste geval strekt zich die sluiting uit lol allen die voor
-ocr page 95-dezelfde schuld aansprakelijk zijn, en het is dus logisch en rationeel hetzelfde aan te nemen voor het tweede geval.
Ik geef gaarne toe, dat het verschil tuschen burgerlijke regtspleging en strafvordering in het algemeen te groot is, om dergelijke redeneringen bij analogie toe to laten; op zich zelven zoude dezen dan ook hier welligt weinig bewijzen; maar gevoegd bij al het overige, komt zij mij voor niet geheel van gewigt ontbloot te zÿn.
De vraag, wat men te verstaan hebbe onder gervgte-lijke akte, of daartoe behoort eene klagte, eene dagvaarding , nietig in den vorm of voor eenen onbevoegden regter, enz., en hetgeen verder in verband staat met de verjaring der actie en de stuiting daarvan; dit alles behoort tot het gebied van het gemeen regt, en behoeft dus door mij niet behandeld te worden.
Maar er is in de wet van 1830 eene andere gaping, waarover ten slotte een woord behoort gezegd te worden : die wet namelijk voert eene bijzondere verjaring in, afwijkende van het g^eweene regt, voor de vervolging van de door haar voorziene misdrijven; maar zij bewaart een diep stilzwijgen over de verjaring rfer #^r«/.
Het gevolg hiervan zal moeten zijn, öf dat de straffen op de misdrijven gesteld in het geheel niet verjaren , öf dat deze laatste verjaring moet worden geregeld naar de algemeene voorschriften van het Wetb. van Slrafvord. ; want men zal toch wel niet willen beweren, dat de verjaring van drie maanden, bij art. 7 uitsluitend voor de vervolging vastgesteld, ook stilzwijgend mag of moet worden uitgestrekt tot de straf. Mij ten minste komt dit voor geene wederlegging te behoeven.
Even weinig aannemelijk schijnt mij het eerste toe, dat namelijk de straf dezer bijzondere misdrijven door geene verjaring hoegenaamd zou kunnen te niet gaan. Het was in 1830, en is nog bg ons een algemeene regel
-ocr page 96-van regten, dal alle straf verjaart. Nu weel ik wel, dal de bijzondere wet aan de algemeene derogeert ; maar die dcrogatie moei dan toch öf uitdrukkelijk zijn, öf uit den aard der zaak noodwendig volgen, omdat de algemeene wel met deze of gene bepaling der bijzondere wet niet bestaanbaar is.
Geen van beiden is het geval; aan uitdrukkelijke dero-gatie valt niet te denken, want de wet van 1830 zwijgt over de verjaring der straf; aan stilzwijgende derogatie even weinig; want in de wel van 1830 komt niet ééne bepaling voor, welke die verjaring der straf noodzakelijk uitsluit; en ik meen het er derhalve voor te moeten houden , dat, daar wel voor de verjaring der vervolging, doch niet voor die der straf bijzondere bepalingen gemaakt zijn, de wet van 1830 zich, wat deze laalsle betreft, stilzwijgende heeft willen gedragen aan de algemeene wet. Het laat zich ook inderdaad naauwelijks denken, dat dezelfde wet die aan de verjaring der vervolging zulk eene aanmerkelijke uitbreiding gegeven heeft, die der straf, zonder dal daarvoor eenige denkbare reden bestaat, geheel zou hebben willen uitsluiten; en zeker zou zulk eene zonderlinge leer, om te mogen worden aangenomen, uitdrukkelijk in de wet beboeren te zijn geschreven.
Ik houd het er bovendien voor, dal de enkeleinzage van art. 463 Welb. van Slrafvord. allen twijfel moet wegnemen.
Reeds zeide art. 643 Code d’/ntlr., dat in 1830 nog kracht van wet had;
«Les dispositions du présent chapitre ne dérogent point aux lois particulières relatives ,à la prescription des actions résultant de certains délits ou de certaines contraventions. »
En daaruit volgde, dal wel van de ééne zijde de algemeene bepalingen van den Code geene inbreuk maakten
-ocr page 97-op de bijzondere voorschriften van speciale wetten; maar van de andere zijde ook, dat die algemeene voorschriften hunne toepassing vonden op alle misdrijven, ook op die bij bijzondere wetten voorzien, voor zoo ver daarvan niet uitdrukkelijk was afgeweken. Zoo is het ook altijd begrepen (1).
Bij de wet nu van 1830 was wel eene nieuwe verjaring ingevoerd voor de actie, doch niet voor de straf; en het gevolg was, dat deze laatsle werd geregeerd door de algemeene wet.
Is daarin nu eenige verandering gebragt door het Wetboek van Strafvord.? Zeker niet; want art. 4.63 van dat Wetboek heeft hetzelfde doel en dezelfde strekking als art. 643 van den Code :
«De bepalingen van deze afdeeling zijn niet betrekkelijk tot hetgeen omtrent de verjaring van sommige misdrijven, bij bijzondere wetten, is vastgesteld.))
Misschien had wel dit geheele artikel kunnen wegblijven ; want wat het zegt spreekt eigenlijk van zelven : specialia dérobant ^eneralibus; maar zeker volgt ook hieruit, dat wat bij de bijzondere wetten niet uitdrukkelijk geregeld is, bij voortduring moet worden beslist naar de voorschriften der algemeene wet.
En men lette er wel op, dat het art. de werking der algemeene wet niet onbepaald uitsluit voor die bijzondere soorten van verjaring , waarover bij speciale wetten wordt gehandeld, maar alleen voor betg^eeti omtrent de verjarin^van sommige misdrijoen by by sondere wetten is vastgesteld. Wat dus niet is voorzien door de bijzondere wet, wordt door de algemeene wet geregeld (‘2).
(1) nbsp;nbsp;nbsp;zie b. v. Carnot ad art. G43.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;«Voor zoo verre bij de bijzondere wetten niets omtrent den aanvang der verjaring, of derzelvcr algemeene beginselen is voorgcscbre-ven, schijnt dit ontbrekende mij echter uit dezen titel aangcvuld ta moeten worden.» DE Bosen Kemper, III, 628.
In den duur echter der verjaring is na 1830 emo gewiglige verandering gekomen, in het voordeel der veroordeelden.
Onder het Fransche regt toch verjaarden alle correc-tionnele straffen door een tijdsverloop van vijfjaren; en daaronder dus ook, naar aanleiding van het zoo even gezegde, de straffen, uit krachte der vvet van 1830 uitgesproken, met volle vijfjaren, hoezeer de vervolging met drie maanden verjaarde.
Onze wet daarentegen stelt geen bepaalden termijn voor de verjaring der straf; maar zegt eenvoudig, dat de straffen verjaren door het verloop van het dubbelgetaljaren, hetwelk tot de verjaring der vervolging zou worden gevorderd, art. 462, d. i. dus iu den gewonen regel voor correctionuele straffen tien jaren; maar hier, waar de actie verjaart met drie maanden, slechts nes maanden.
Of zal men ook welligt willen beweren, dat art. 462 spreekt yam jaren, en dat er derhalve voor de verjaring van alle en dus ook van deze straffen altijd meer dan een jaar noodig is?
Maar vooreerst, als ei j'aren zullen noodig zijn voor de verjaring dezer straffen, hoe vele jaren zullen dat dan zijn? en waar is de wet, die dit regelen zal, zoodra de gewone maatstaf, de duur van de verjaring der actie, ontbreekt? Men ziet reeds dat dit onmogelijk is; aan tienjarige verjaring valt niet te denken; want deze heeft, naar de uitdrukkelijke voorschriften der artt. 460 en 461, alleen dan plaats, als de strafvordering vijf jaren duurt. Maar hoe vele jaren dan, acht, vier, twee? Er is niemand , die hierop antwoord geven kan.
Ik geloof bovendien, dat de geheele redenering eene zeer gezochte spitsvindigheid zijn zou; het is waar, het artikel spreekt yan j'aren, en niet van maanden; maar waarom? Misschien , omdat men er in het geheel niet aan gedacht heeft, dat er enkele misdrijven zijn, die
-ocr page 99-binnen liet, jaar verjaren; doch denkelijk, omdat men daarbij meer bepaaldelijk het oog had op het gewone geval, dat er altijd voor de verjaring der actie tenminste een jaar noodig is: guod enim gemel aut hit exittit, pmetereunl legufatoret. L. 3 D. ti part hered. petit.
Doch wal daarvan zij, de zin der wet kan niet twijfelachtig zijn, en hare bedoeling is klaarblijkelijk geene andere, dan dal de straf verjaart door bet dubbel tijdsverloop, hetwelk voor de verjaring der actie gevorderd wordt: waar dus het misdrijf verjaart met drie marmden, daar verjaart de straf met zes maanden. '
Of eindelijk zal men uit datzelfde ongelukkige woordje jaren afleiden, dal het geheele artikel niet van toepassing is op eene verjaring van maanden, zoo als wij hier hebben?
Maar, bedrieg ik mij niet, dan vindt vooreerst ook dal zijne wederlegging in al het zoo even gezegde ; doch ten tweede, als noch de wet van 1830, noch het Weth, van Strafv. den tijd bepaalt van de verjaring dier slraflen, waar zal men dien dan zoeken? Immers nergens; leii men zou dan al weder moeten komen tot het besluit, dal die stralfen eeuwig in leven blijven, en door geen tijdsverloop verjaren ; doch wij zagen vroeger, dat deze stelling volstrekt onaannemelijk is.
ALGEMEENS REGTSGELEERDIIEÏD.
Notf iete over het erfreut der Godshuizen en'inetel-linffen van liefdadig'en aard, door M\ Guss. M. VAN DBR Linden, advokaat te 'sGravenhaffe.
11' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 •
Twee jaren geleden behandelde ik in dit tijdschrift (V. bl. 395 volg.) hoofdzakelijk de vraag : of bij de octrooijen , aan Godshuizen of instellingen van liefdadigen aard , in
-ocr page 100-vorigen tijd verleend , al of niet een erfregt was vaslge-steld, en beweerde, na bevestigende beantwoording, ten slotte de afschaffing van dat erfregt. De strijd tegen dat buitensporig regt is sedert nog niet verzwakt. Elke poging die kan leiden tot het doen vestigen van de overtuiging, dat werkelijk die afschaffing bestaat, of althans dat het hoognoodig is, dat de wet haar buiten kijf stelle, reken ik nuttig.
Dit doet mij het volgende nog aan het vroeger ge-schreveue toevoegen.
De regterlijke uitspraken over de octrooijen, vóór de organisatie der regterlijke magt van 1838 gedaan, heb ik vroeger opgegeven. Ook enkele dergenen , welke tot het hervatten van hel verzet tegen dat onbillijk erfregt na 1838 betrekking hebben. Daar evenwel nergens, zoo ver ik weet, volledige opgave van die latere jurisprudentie gevonden wordt, komt hel mij niet ondoelmatig voor dit hier te doen.
Het eerste vonnis is door de Arrondissements-Regtbank te loeiden gewezen op den 13 December 1842 in eene zaak van St. Anna Aelmishuis op de hooigracht te Leiden tegen Elizabeth Hermans, wed. van Lóo. Daarbij gold het een regt, vastgesleld hij eenen fundatiebrief van 3 augustus 1507, (voorkomende bij vab Mieris , Bes. v. Leiden I. 277), en eene ordonnantie «op den 14Martii, 1608 bij Burgemeesleren der stadt Leyden gevisileert ende geap-probeert met last ende bevel van eenen ijegelicken(die ’ t aen-gaet) sich daernae te gedragen. » De regtbank was van oordeel dat hierbij geene quaestie was van erfregt, maar van eene overeenkomst, stilzwijgend aangegaan door de intrede in hel Hofje , en handhaafde dit laatste inden eigendom der goederen, die het bij overlijden der in het Hofje opgenomen vrouw tol zich had genomen, waarvoor het zich als erfgenaam had aangegeven en, n. b., guccettiere^l betaald had. — Het Hof van Zuid-Holland heeft dal vonnis bij arrest van 23 februarij 1844 beves-
-ocr page 101-— 89 —
tigd, (^ff'eekhl, van /iet fieg^t nquot;. 484) en de hiertegen gerigle eisch in cassatie, is, hoofdzakelijk op grond dat het bestaan der overeenkotmt in facto was vastgesleld , bij arrest van den 29 november 1844 [fFeekBlad nquot;. 579) afgewezen. — Over erf regt was dus in deze beslissing van den Iloogen Raad geene sprake.
Twee maanden later dan het zooeven genoemde vonnis werd door de Arrondissements-Regtbank to Amsterdam op 27 februarij 184,3 (ßijblad, V. 452) in een geding tusschen Regenten van het Burgerweeshuis aldaar, en W. Snoek q q. een octrooi van 21 november 1733 gehandhaafd. liet is mij niet gebleken , dat dit vonnis in honger beroep aan een nader onderzoek is onderworpen.
In hetzelfde jaar werd in zake van P. G. Wals c, t. tegen het weeshuis te Landsmeer een octrooi van 22 junij 1765, bij vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Hoorn van 20 september 1843, geoordeeld een erf-regt vast te stellen , en alzoo, rakende een onderwerp van burgerlijk regt, te behooren tot die, welke bij besluit van koning Lodewijk van 24 februarij 1809 zijn vervallen verklaard. (^eekblad van het /{egt n“. 438 ; /iy-blad,N. 716). Het Hof van Noord-Holland evenwel heeft, in strijd met de conclusien van het 0. M. , bij arrest van 16 januarij 1845, dat vonnis weder vernietigd, en beslist dat het octrooi, als een speciaal rcgt aan eene bijzondere corporatie, op hare bijzondere aanvrage, verleend, niet door het besluit van koning Lodewijk, noch daarna was afgeschaft, (ff^eekblad van het /{egt n». 577),
Het vonnis der regtbank te Hoorn is opgenomen in de £elgigue Judiciaire, T. I., n°. 96, p. 1669, vergezeld met de volgende opmerkingswaardige observatie der redactie: «La cour royale do Paris a émis une opinion ucontraire, par arrêt ilu 22 Avril 1834. Cet arrêt fut acatee le 21 Juin 1836, et l’affaire renvoyée à Orléans. «La cour royale de celte dernière ville se range,! le 3
-ocr page 102-«Février 1837 à l’avis de la cour suprême, qui persista cille 17 Avril 1838 dans sa première manière de voir, -i— «Un arrêt de cassation rendu le 2 Juillet 1831 avait déjà «consacré le même principe. V. toutefois l’avis du conseil «d’étatdu 14Octobre — 3 Novembre 1809. — Nous croyons «qu’un usage semblable à celui que condamne celte «jurisprudence existe en Belgique et même à Bruxelles, «au moins en ce qui concerne les objets mobiliers ap-« portés dans l’hospice par le défunt. Mais il ne parait « pas qu’en Belgique la question ait été judiciairement «discutée. »
In hetzelfde jaar 1843, zoo vruchtbaar in het opleveren van regterlijke uitspraken over het onderwerp in geschil, had de Arrondissements-Regtbank te Amsterdam andermaal gelegenheid daarover haar oordeel te vellen. Dat oordeel verschilde niet van dat zij eenige maanden te voren had uitgesproken. Immers bij vonnis van 13 november 1843 werd in een geding, tusschen de wed. Brinkman en de Regenten van het St. Pieters Gast- en Pesthuis te Amsterdam gevoerd, een octrooi van 10October 1780 verklaard het vestigen vaneen bijzonder erfregt in te houden, dat thans nog als geldende moest worden beschouwd. (Re^t in Ned. IV, 63; By'blad, VI, 504). In strijd wederom met de conclusien van het 0. M. heeft het Hof van Noord-Holland dat vonnis bevestigd bij arrest van 29 mei 1845, (Bijblad, VIII, 417) dat door den Hoogen Raad, bij arrest van 24 april, 1846, tegen de voorziening in cassatie is gehandhaafd, (ff^eekblad van hel Reg't nquot;. 716; Bijblad, VUI, 417).
Eindelijk heeft de Arr.-Regtbaiik te Amsterdam bij vonnis van 20 mei 1846 volhard bij haar vroeger gevoelen , door in eene zaak van G. Mehlbaum te handhaven een octrooi, op 24 december 1706 aan het Lulhersche Diaconiehuis aldaar verleend (fFeekblad van hel Begl nquot;. 741 ; Bijblad^ VUI, 427.)
-ocr page 103-— 91 —
De voorlaatst vermelde zaak is de belangrijkste, omdat daar de vraagziek zuiver heeft voorgedaan, en het erfiegl geoefend is in al zijne hardheid en stuitende onbillijkheid. Een meisje was in hare dienst ziek geworden, in het Gasthuis gebragt, en aldaar overleden. Op grond daarvan werd tegen de moeder, die voor een groot deel leefde van de renten van een klein kapitaal, dat aan de overledene dochter en haren nog jeugdigen vollen broeder, het toen eenig overgebleven kind der moeder, toebehoorde, door de Regenten van het Gasthuis eene vordering ingesteld tot rekening en verantwoording van haar beheer over den boedel barer eigene dochter en afgifte van dien. Het goed werd dus hier opgevorderd van het naaste bloed, van eene moeder, met ter zijde stelling van haar regt op een wettelijk erfdeel, en aan eenen broeder ontnomen, ten behoeve van een gesticht,dat gedurende eenige dagen eene minderjarige verpleegde, daar welligt zonder eigen voorkennis, of die van voogdes of verwanten, ingebragt.
Men noemt zulke gestichten instellingen van Hefdadig'-heid. Verdienen zij dien naam , waar zoodanige daden van berooving regt zijn?
Er is wel eens beweerd dat in zulke gevallen men het erfregt van het gesticht rusten en het goed aan de natuurlijke erven laten moest. Bewijst die bewering wel iets anders dan dat men terugdeinst voor de volle werking van dat onmatio; regt, dat, voor het zachtst, onnadenkend werd weggeschonken door eene talrijke vergadering, talrijk welligt ook aan regenten van gestichten, welker kostbaar betimmerde regentenkamers met hare schilderstukken getuigen, dat ook de ijdelheid der bestuurders daar ijverige verpleging genoot, en welker uildeelingen of maaltijden bewezen dat het dienen der weldadigheid ook zijne niet belangelooze zijde had. Maar mogen daarom thans de /lt;-genwoordiffe regenten terugdeinzen voor de oefening v.in het regt, gegeven aan het gesticht aan hunne zorg
-ocr page 104-loeverlrouwd ? Zeer zeker neen 1 Zÿ mogen geen regl prijs geven, want het is het hunne niet: zij moeten voor de regten van het gesticht waken, want ook daarvoor zijn zij gesteld. Het is eene andere vraag of men regent zou willen zijn , waar men zich in de verpligting zou kunnen bevinden om zoodanig regt tegen ongelukkige bloedverwanten te moeten uitoefenen.
Men heeft in dat geding gepoogd , het niet voor een erfregt te doen doorgaan , en het als een regt van retentie tot schadeloosstelling voor te stellen. Als grond bragt men daartoe bij en dat er bevoegdheid van uitkoop was verleend en dit geene plaats zou gehad kunnen hebben, indien het geen regt van retentie maar erfregt ware , daar uitkoop dan strijden zou met den regel, pactum non valere de viventis hereditate , en den aard van het regt.
Schoon regt van retentie voorwaar op goederen die in cens anders bezit zijn en nooit aan quasi dien schuldeischer behoord hebben of in zijne magt geweest zijn, zooals vaak het geval is, waar men zich niet vergenoegt met de goederen door den verpleegde, bij zijne opname, in het gesticht gebragt, maar waar men regten op eenen met den dood ontruimden boedel vindiceert. Wat voorts dien rcgtsregel betreft, gesteld dat hij bij ons gegolden hebbe (vergelijk Thetnis V. 207}, wat belette de Staten van Holland en West-Vriesland bij wet eene bepaling vastte stellen , welke in strijd was met eenen regel van het regt der Romeinen? De Souverein toch was in zijne bevoegdheid juris constituendi niet gebonden door het romcin-sche regt; en wel het allerminst voorwaar bij eene regeling van erfregt, dat in die male, bij de Romeinen geheel onbekend was.
Te regt merkte ook de Advocaat-Generaal Gregory op ten bewijze dat de Stalen dit regt niet als een regt van retentie of schadeloosstelling hebben aangemerkt, dal «hel regl van retentie zich niet vcnlcr uilslrekt dan
-ocr page 105-— 93 —
lut het beloop lier scliuldvorderiiig , boedanige beperking in het octrooi niet wordt gevonden, daar integendeel ... bet regt is toegekend om al wat door de gealimenteerde .... wordt nagelaten , naar zich te nemen , om het even of de nalatenschap meerder of minder bedroeg dan die zoogenaamde inschuld » , en voorts «dal, wanneer de Staten een regt van retentie of schadeloosstelling hadden willen geven , het dan vreemd is, dat men, bij onderscheidene octrooijen, aan de gealimenteerden vergund heeft , om , hetgeen zij tijdens hunne verpleging , door erfenis, hebben verkregen (met uitzondering van het vruchtgebruik, gedurende den tijd dat zij verpleegd werden) te mogen behouden, zonder aan regenten levens de bevoegdheid toe te kennen , om , bij teruggave der goederen de kosten van verzorging te mogen aftrekken. » [Bijblad, VIII, 421.)
Maar reeds heeft M\ Boot in de vroeger aangehaalde verhandeling dat denkbeeld van een regt van retentie overtuigend bcslreden. Ten aanzien van den aard van het regf ^'ÿ'* “’ ^*®f besproken geding geene gronden aangeveerd, die hel vroeger door mij gestelde wederlegden.
Zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep is het regt, dat hel Gasthuis tot grond zijner vordering had genomen, als een erfregl beschouwd. Ook in cassatie is dit de beschouwing van het Openb. Min., zoowel als van den Hoogen Raad zei ven geweest. Maar de Amslerdamschc Regt-bank en hel Hof van Noord-Holland zijn daarbij tevens aan hun vroeger geopenbaard gevoelen getrouw gebleven, en hebben het octrooi niet vervallen verklaard. Overeenkomstig met de conelusiën van het Openb. Min. heeft de Hooge Raad dat gevoelen gedeeld. Er is alzoo nu wederom eene beslissing van de hoogste reglerlijke magt in Nederland, waarbij, in strijd met het fransche Hof van cassatie, de bij oclrooijen loegekende erfregten zijn gehandhaafd.
-ocr page 106-— Si
ls daarmede nu evenwel de zaak voorgoed afgedaan 7 Ik hoop het niet. Het arrest van den Hoogen Raad heeft in dat geding beslist, ja, maar één arrest vestigt nog geene jurisprudentie. Het behelst daarbg niet eenen grond van uitspraak, die niet vooraf bekend was, en vroeger aaiige-voerd.Deze hadden toen de tegenstanders der niet afschaffing niet kunnen overtuigen. Het is dus niette verwachten , dat die overtuiging door het arrest zal zijn te weegge-bragt. Het is ook niet te hopen, want het is meer dan wenschelijk dat aan den voortduur van die regten, het zg door regterlijke uitspraak , het zij door wettelijke voorziening een einde kome.
Bg het arrest van den Hoogen Raad is geene sprake geweest van het advijs van den Franschen staatsraad van 14 October 1809. Men heeft het vroeger doen dienen ten belooge van de niet afschafling der geoctrogeerde erfregten ; het is onlangs aangevoerd om het vervallen zijn dier regten aan te dringen. Althans daartoe strekt grootendeels het opstel van Mr. J. Heemskerk. Asz., opgenomen in de Jaarboeken voor fi. en ZiF.» Deel VI, bl. 201 volg., waar op bl. 221 Mr C. H. B. Boot daartegen zijne bedenkingen heeft plaats doen vinden. Hoeveel kracht en gevolg men aan dat advijs moet toeschrijven is daar volledig genoeg van wederzijde getoetst. — Ik betwijfel evenwel of de redenering van Mr. Boot op eenen goeden grond gebouwd is, wanneer hij haar steunen doet op eene lezing van het advijs, zoo al.s Merliw die geeft in zijn Jiépertoire, en zoo als het niet gevonden wordt in het Bulletin dee Loig. Immers bij de executoir verklaring van dat advijs. bij decreet van 19 april 1811, beeft men hier zeker willen van kracht verklaren wat in het officieel blad , tot afkondiging uitsluitend bestemd, was geplaatst, en niet wat als zoodanig in het werk van een bijzonder persoon gelezen werd. Daar komt nog bij, dat het belwgfeld mag worden of men toen op die
-ocr page 107-lezing van Mbrlih nog wel beloog heefl Annnezi hebben. Althans in de uitgave van het Répertoire van 1808, de laattte zoo ik meen vóór de uitvaardiging van het decreet van 19 april 1811, kon op de door Mr Boot aangeduide plaats [Hôpital, § VI) nog niets van het advijs, van 14 October 1809, laat staan eene andere lezing, ge-vonden worden. — Ik kan evenmin met den heer Heemskerk instemmen omtrent de alles afdoeude gevolgen , welke hÿ aan het advijs toeschryft. Het advijs is daartoe te speciaal naar mijn inzien. Het beslist alleen over de goederen door eenen verpleegde in het geslicht inge-bragt, terwÿl juist daarover in den regel bij ons minder quaestie is, maar integendeel over alles , wat voor of na is of wordt verkregen, over dat wat niet was ingebragt: het advijs beschouwt het als nieder dédommagement dee dépennet occasionnée« par les malades,» en beperkt de uitsluiting van erven alleen voor zoover de gemaakte onkosten niet zijn voldaan aan het gesticht en op den overleden of herstelden verpleegde kunnen worden verhaald , terwijl het integendeel bij ons immers geen regt van schadeloosstelling , maar een onbepaald erfregt geldt op alles wal te eeniger lijd nagelaten wordt: hel advijs spreekt van de odécédés dans l’établissement,» by ons is hel een regt van erfopvolging aan den eenmaal verpleegde, waar ook en hoe lang ook na zijne verpleging hij overleden zij.
Hoofdzakelijk steunt de meening van den Hoogen Raad en den Adv. Gen. op eene onderscheiding, die zq maken ten aanzien van oclrooijen. «Het is bekend» zegt men, «dat het woord Octrooi onder de oude wetgeving, niet «eene en dezelfde beteekenis had. Onder oclrooijen wer-«den verstaan zoowel de bijzondere vergunningen, welke «aan bijzondere personen of zedelÿke ligchamen werden «verleend, als sommige weltelijke verordeningen, welke «iu eenen grooteren of kleineren onilrck het algemeen
-ocr page 108-lt;lt;iegl voor ile iiigezeleiien daarslelden. » Bij het besluit van koning Lodewuk nu zouden alleen de laatste, niet de eerste zijn afgeschaft. lt;'
Wanneer die onderscheiding hiel bekend ware geweest, maar nu eerst uitgevonden, zou men dan ineenen, op grond daarvan , sommigen afgeschaft, anderen niet vervallen te mogen verklaren? Maar wanneer dat onderscheid wel bekend was, en de wetgever gebruikt het woord, dat voor aZ/cn gelijkelijk geldt, op welken grond zal men zich dan de bevoegdheid toeschrijven des wetgevers werk naar eigen inzigt te verbeteren, en, dat van allen gezegd is, slechts op sommigen toe te passen? Of zal het daarvoor genoeg zijn, als met eene pennestreek, in de wet, dié niet onderscheidt, eene onderscheiding te maken, en onder de uitgezonderden die octrooijen te brengen, wier handhaving dan wordt uitgesproken?
Maar moeten wel bovendien, gesteld dat de onderscheiding juist zij , de octrooijen, waarbij een erfregt wordt vastgesteld, onder de niet afgeschaften worden gerangschikt? Wanneer men bijzondere vergunningen stelt, tegenover bepalingen, die allen bonden, dan behooren erfregten der Godshuizen niet tot de eerste. Zoodanige zijn wel vergunningen van den souverein aan bijzondere personen , bun eigen regt betreffende , of hun eigendom verzekerende, of hun oerlof gevende tot wat anders verboden, of waartoe bijzondere vergunningnoodig was, o ƒ met uitsluiting van anderen, regten gevende op Staatseigendom of althans op datgene, wat geen particulier eigendom was , en waarover de souverein dan ook als zoodanig meendé te kunnen beschikken. Daartoe behooren dan bijv, de privilegiën voor de uitgave van boekwerken, octrooijen voor uitvindingen, consenten tot vervee-ning, of octrooijen tot inpoldering en droogmaking, octrooijen of privilegiën voor visscherij of handel, zooals dal voor Oost- of West-Indische compagnie, enz. enz.
-ocr page 109-(ieeiie van die alien veranderden ook dadelijk hel Bar-fferéijk regt, noch ontnamen regten , die krachtens dal legl anderen waren toegekend. — Maar geheel anders is hel met de octrooijen over erfregt gelegen. Datzgngeene verloven of voorregten , die niet ten laste van derden kwamen, zooals de zoo even gemaakte soort; maar integendeel bepalingen van algemeen regl, welke allen bonden , die onder het bereik der bepaling kwamen. Hier werden geen opcne brieven gegeven tot bewaring van eigen regt tegen inbreuken door anderen daarop te maken , of tol uitsluitende toekenning van iets, waarover de souverein als algemeen domein meende te kunnen beschikken ; maar er werden regten toegekend op zaken, die bijzonder eigendom waren, over welker eigendom het Burgerlijk Regt vaste regels gegeven had. Hier werd geene vergunning gegeven, die ontsloeg van belemmerende bepalingen, en den verkrijger van hel octrooi zijnenatuurlijke vrijheid van handelen nader bragt, maar integendeel werden regten ontnomen , om aan anderen ze weg te schenken. Hier waren het geene bepalingen, die nevens het gemeene regl stonden , en het ongeschonden lieten , maar integendeel gold het hier voorschriften die in het gewone, in hot algemeen regt ingrepen, want de ordo successionis werd voor een bepaald geval voor alle onderdanen geinterverteerd. Hier was dus ook niet bloolelijk een voorregt aan een bijzonder persoon gegeven, maar bepalingen gemaakt, die voor alle burgers verpligtende waren , waarvan allen in hun eigen regl en eigen verkregen goederen de beroovonde werking gevoelen moesten.
Hel is waar , het waren regten slechts aan bijzondere personen toegekend , en uit dat oogpunt alleen schijnen zij die erfregten le beschouwen, die voor hunne handhaving ijveren. Maar daaruit volgt niet , wat, om er de afzondering van de bepalingen van algemeen regl mede goed te maken, uil moest volgen. Namelijk dal hel ook
Themit, VIII Dl. ] St. 1817. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7
-ocr page 110-alléén hel regt van die bijzondere personen betrof. En dit juist deed het niet. Het komt hier toch immers , en ook dit verliest menfm. i., tevaak bij deze qiiaeslic uil hel oog, niet in aanmerking welken pertoon het geldt, maar welk regt. Want er is hier sprake van afschaffing van regt en verandering van wetg-eving. Was dus het octrooi eene constitutie van een afzonderlek , geheel op zich zelve slaand, bijzonder regt, dat alleen een bepaald persoon betrof, en geen inbreuk maakte op de regten aan derden bij de algemeene wet toegekend , men zou kunnen beweren, dat het noch door het besluit opzettelijk noch door de invoering van eene algemeene wetgeving stilzwijgend was afgeschaft. Maar nu niet, nu het aan «Zfe ingezetenen in bepaalde gevallen hunne regten van erven ontnam, zoowel als van nalaten bij uiterste wilsbeschikking.
Het was dan ook wel degelijk een punt, tot het algemeen burgerlijk regt betrekking hebbende, dat bij de oclrooijen geregeld was. Het verbond allen en niet een enkel bijzonder persoon. Het was niet voor een bijzonder persoon alleen verpliglend, noch beperkte zich tot een enkel bepaald geval, maar het gaf regel van erven en beschikken voor allen die onder het gebied van den wetgever leefden , en kende regten toe op goederen die nog niet waren, op nalatenschappen van hen , die nog moesten geboren worden. Daarom ook was de acte waarbij dal regl werd vaslgesteld. eene wet, die voor het vervolg eene actie gaf lot verkrijg van de nalatenschappen van alle die nu nog onbekenden, die te eeniger tijd in hel gesticht zouden zijn opgenomen. Al had dan ook het besluit van Koning Lodewijk niet met name de oclrooijen genoemd, dan reeds zouden zij toch zijn begrepen in «alle die wet-«ten en ordonnantiën , tot het burgerlijk regl betrekking «hebbende,» welke als de kenmerkende woorden worden beschouwd van datgene, wal men bij art, 3 van dat besluit heeft willen afscliaffen,
-ocr page 111-— 99 —
Naar mijn inzien verliest men daarenboven bier twee zaken te veel uit het oog. Vooreerst, zoo als juist door Mr. Heemskerk (a. p. bl. 215) is uiteen gezet, dal het oud-hollandsche erfregt niet, als thans, bij ééne wet was geregeld. Het bestond uil verschillende stukken geschreven en ongeschreven regt, bij elk waarvan een afzonderlijk deel van het algemeen regt geregeld was. Hiertoe nu behoorden ook die acten, waarbÿ aan de godshuizen erfreglen waren loegekend. Die allen vormden het burgerlijk regl van erven. Dié allen moesten dus ook vervallen bij ile invoering van een algemeen burgerlijk wetboek, waarbij het geheele onderv erp in alle zijne deeleii was beschreven Cn bepaald. Door dit niet in het oog te houden vervalt men tot de dwaling, dat die erfreg-ten bestaan hadden nevént een algemeen erfregt, in den zin waarin dat thans beslaat ; terwijl het integendeel daar een deel van uitmaakte. Daardoor vervalt dan tevens het argument dat het evenzeer nu in bijzonderheden kan blijven bestaan j nevens het bij de latere Codes ingevoerde algenleene regt. Die bestaanbaarheid op zich zelve nogtans meen ik aan grooten twijfel onderhevig te zijn. Of meent men het te zamen Iwstaanbaar, dat het burgerlijk regt een wettelijk erfdeel vaslstelt voor moeder of Vader, boven alle andere erven , zoodanig zelfs dat het lot een onbeschikbaar deel der nalatenschap wordt verklaard, en een ander regt die legitime ter zijde stell en een vreemde vóór den legitimaris doeterven? Is hel bestaanbaar dat, wanneer do B. W. regt van testeren geeft, het octrooi erfenis toekent in weerwil en boven alle testament? — In de tweede plaats dat men om den vorm te veel het wezen der zaak vergeet. Men blijft hechten aan den vorm van een octrooi, waarin het regt werd gegeven, en men vergeel de algemeene resolutie van 6 Junij 1733 (Themis V, 219) , waarbij aan allen gelÿke erfreglen werden toegekend, die verzoek om octrooi zouden doen, en zich dus
-ocr page 112-— 100 —
als instellingen zouden doen kennen van dien aard , als waarvoor men bij de resolutie dat regt gelijkelijk in hel toekomende had vastgesteld.
Een argument lot verklaring van hel besluit van 24 februarij 1609, heeft men gemeend te vinden in dat van 31 December 1808, waarbij de vroegere criminele wetgeving afgeschaft, hetcrimin. welb, voor het koningrijk Holland werd ingevoerd, en bij welks 4' artikel daartoe ook oclrooijen genoemd worden. Ik meen dat de opmerking het eerst gemaakt is in de Opmerkingen en Mededeelingen betreffende het Nederl. Regt, door Mr. A. Oudeman en Mr. G, DiEPHUis 1845 , hl. l volg., in een opstel van A, 0., waarin uzij het voortdurend heslaan van de vroeger verleende oclrooijen beweerden.» Het argument komt daar op neêr : «Oclrooijen, waarbij eenige straffen of boelen op misdaden, of overtredingen zijn vaslgesteld , kunnen niet anders zÿn, dan verordeningen van eenen meer of minder algemeenen aard; waaronder, uit den aard der zaak geene privilégiën konden zijn bedoeld geworden. En wanneer nu de wetgever bij dat Wetb. en die wet, eenige weken vroeger, bij eene gelijksoortige gelegenheid, hel woord octrooi, in den zin van al^e-meene wet heeft gebezigd , dan mag men er veilig uit afleiden, dat hij hetzelfde woord, in dienzelfden zin, ook bij het Kon. Besluit van 1809 heeft opgenomen.» (Bij-blad, VIII, 423). Ik kan voor het punt in geschil de kracht der vergelijking niet voelen van een besluit, waarbij eene nieuwe burgerlijke wetgeving wordt ingevoerd , met dat, waarbij een deel van hel publiek regt wordt veranderd ; noch begrijpen, hoe het gebruik van het woord octrooi in het besluit van 1808 strekken kan om aan dal zelfde woord in het besluit van 1809 eenen anderen zin te geven of dal naauwer te bepalen dan daar geschied is door de bijvoeging , «tol het burgerlijk regl betrekking hebbende en in hetKonirigrijkofeeniggedeelle van dien in vigueurgeweesl.»
-ocr page 113-Daar kunnen, zegt men , uit denaard der zaak geene privilegiën mede bedoeld zijn. Toestemmen kan ik dit niet. Zoo ver mij bewust is, werd er in vroeger tijd niet zoo onderscheiden tusschen privilegie , octrooi of handvest, dat men vooraf kan bepalen welk onderwerp in de eeno soort, welk in de andere behandeld wordt. Ik zou evenmin durven vaststellen, dat er geene stukken zijn welke men privilegiën plagt te noemen, waarin bepalingen voorkomen, die onder bereik vallen zouden van art. 4 van het besluit van 31 december 1808. Ik zou echter daarentegen van oordeel zijn dat die bepalingen, waarbij aan hyzondere ligchamen, als hoogescholen, hoven of dergelijken, bijzondere voorregten ten opzigte van crimineel regt gegeven waren , hoedanige voorbeelden naar het schijnt wel te vinden zouden zijn, zeer stellig waren afgeschaft door het besluit van 31 december 1808, en deze niet voor hun verval zouden behoed zijn , door dat zij bijzondere vergunning en voorrekten waren «aan bijzondere personen of zedelijke ligchamen, om meer bijzondere redenen , » gegeven.
De Advocaat-Generaal Gregory meende, «dat het opmerking verdiende , dat bij art. 3 van het besluit van 1809 gelezen wordt ; en welke tot nu toe in het Koningrijk of eenig' gedeelte van hetzelve in vigueur zijn geweett ; terwijl bij het meergemelde wetb., en de meergenoemde wet, betrekkelijk het strafregt, bij deze woorden nog de volgende zijn gevoegd : «of eenige bijzondere plaats.» Ik wijt het eigen zwakheid, dat ik de kracht van het onderscheid van uitdrukking ten voordeele van de erfoctrooijen nog niet heb kunnen voelen, en eigen kort-zigtigheid, dat ik het onderscheid tusschen eenig gedeelte en eenige plaats nog niet heb kunnen bespeuren.
Ten betooge, «dat men door octrooijen geene privile-«giën aan eenen persoon of eenig gesticht verleend, maar «algemeene wetten onder dien naam vigerende, heeft te
-ocr page 114-«verstaan,» wordt dour A.O. ter bovenaangehaalde plaats, aangevoerd, dat «zoo toch vroeger bestonden, b. v. Hand-«vesten, oetrooijen , enz. van Weesp , Muiden , Kaarden , «in het jaar 1624 uitgegeven ; handvesten , octrooien , lt;,derstede Vlaardingen, te Utrecht in 1775 uitgegeven.» — Doch waarom werd daar niet verwezen naar de «Handvesten ofte privilegiën ende oetrooijen, mitsgaders, willekeu-ren , costuimen, ordonnantiën ende handelingen der stad Amstelredam (Amst. f”. 1748),» waarin juist de oetrooijen voorkomen , welke tot nog toe het meest aan het regterlÿk oordeel zijn onderworpen geweest; of de naar «Handvesten, privilegiën, octrooien en vrggerechtigheden aan de stad Haarlem en hare burgers verleend» (Haarlem 1751), waar, op bladz. 651 ook gevonden wordt een octrooi voor de opzienders van de Vlaamsche, Vriesebe en Hoog-duitsche doopsgezinde gemeente te Haarlem, op 18 februarij 1750 gegeven «in conformiteit van onze Resolutie van 6 Junij 1733.» Indien nu de verwijzing van A. 0. naar de handvestboeken daarheen moet strekken, dat afgeschaft zijn die stukken, die in de verzamelingen van handvesten, oetrooijen, costuimen enz. gevonden worden , dan heeft hij zelf over de quaestieuse erfootrooijen het doodvonnis uitgesproken; en waartoe anders die verwijzing moet strekken, schijnt zonder nadere verklaring moeijelijk te gissen.
Eindelijk heeft men er nog van gewaagd alsof het hier afschaffing van «verkregene regten» zoude gelden (SiJ-hiadym, 424); maar is dit juist gezien? Het erfregt dat de Souverein gaf, kan de Souverain ontnemen, zonder dat men zich op verkfegen regt zou kunnen beroepen om met grond die ontneming te bestrijden. Verkregen fegten hadden de godshuizen op de g'ebeurde nalatenschappen , zij hebben het niet op die na 1 mei 1809 zijn opengevallen.
Al ware art. 3 niet in het besluit van 1809, dan zoude art.
-ocr page 115-— 103 —
7, sprekende van «alle nalalenschappen en erfenissen uh inlßitato herkomstig van personen vóór l Mei 1809 overleden,» het pleit kunnen beslissen. Alle die , «antérieur aan de invoering van het Wetboek , zullen worden beoordeeld, geregeld, behandeld en beslist naar de oude wetten.» De andere dus immers volgens het nieuwe welb. En dat het hier nalatenschappen en erfenissen ah intettato geldt, meen ik voor het tegenwoordige als geheel buiten kijf te mogen stellen.
Doch reeds te veel welligt voor een toevoegsel op l)el vroeger geschrevene. Niet te veel echter is dat geschrijf en gewrijf over en weder, wanneer het slechts tot vernietiging van die erfregten strekken kan. Eene vernietiging die voor de wetgevende raagt pligt wordt uit te spreken, nu de regterlijke raagt ze handhaaft; ze handhaaft als het ware in weerwil van hare overtuiging, dat ze behoorden te zijn afgeschaft. Waarora anders zegt de Hooge Raad in zijn arrest, even als ora er het oog der wetgevende raagt heen te trekken, dat «het alleen van het wetgevend Souverein gezag kan afhangen , om , even zoo als het in der tijd dat bijzonder regt heeft gegeven , hetzelve, om bijzondere redenen van billijkheid, en tot voorkoming van hezioarende en onbillijke toepatsing , bepuMeVi^k en uitdrukkelijk in te trekken of te wijzigen, doch dat het van den regter , die de wet moet toepassen, zoo als zij ligt, niet afhangt, om de innerlijke waarde derzelve te beoordeelen, of de bijzondere wet als vernietigd te beschouwen, door elke algemeeoe verordening, nevens welke zij in bijzonderheden kan bestaanbaar zijn.»
Vernietiging dier erfregten, die waarlijk geene bewijzen van der vaderen wijsheid en goede voorzienigheid zÿu , en dus met angstvallige zorg en hardnekkige vasthoudendheid voor ondergang moeten worden bewaard , maar veeleer van hunne onnadenkendheid en kortzigtigheid getuigen, is noodzakelijk. Goederen werden toegekend aan gestichten, in den
-ocr page 116-— 104 — regel ten koste van behoeftigen, althans van de minder vermögenden onder de burgers. De Staten gaven liberalilei-ten ten koste van armen, ten behoeve van gestichten, buiten welker muren zij wel rekenden te zullen blijven, ten zij om er op regenten-zetels plaats te gaan nemen. En nu worden door de werking dier erfregten, armen gemaakt om armen te verzorgen. Voor hoe velen zou de kleine erfenis, die nu in de doode hand over gaat, middel en spoorslag geweest zijn tot het wegwerpen van den bedelstaf, aanvangen van eigenbedrijf, en hel voorzien in behoeften door eigen nijverheid? Voor hoe velen kan niet het verlies der erfenis van kind of zijverwant, waarvan ondersteuning genoten werd, oorzaak zijn van het vervallen tot diepe armoede , drang tot bedelarij, en het vergrooten van het getal, dat door armbestuur of diakonie moet worden onderhouden ?
Wil men niet alles wegnemen , men beperke het ten minste binnen die palen. welke door hel advijs van den staatsraad reeds zijn gesteld in 1809, en waardoor het ook in Belgie schijnt begrensd te zijn. (£elg'. Jud. t. a. p.). Men kenne namelijk den gestichten of instellingen van liefda-digen aard , regt toe op hetgeen de verpleegde bij zijne opname aan en op zich had, en aldaar door den dood ontruimde. Wie zal dit wraken of onbillijk heden ? Mils men echter niet nalate het nog uitdrukkelijk te bepalen lol het beloop eener aan de verpleging geëvenredigde schadeloosstelling. Want ook anders kan de werking van dat regt in bijzondere omstandigheden hoogst onbillijk en bezwarend zijn.
Maar verder ga hel niet. Wal builen die grenzen ligt, worde afgeschaft. Of is met onzen tegenwoordigen maal-schappelijkcn toestand, den stand onzer wetgeving, dat regt zoo als het thans is overeen te brengen ? Eene moeder verliest haar kind, dat buiten eigen voorkennis, buiten verzoek of toestemming der moeder voogdes, door
-ocr page 117-onnadenkende geboren of meesters, soms met goed oogmerk, in een gesticht wordt gebragt; en de moeder ziet bet huis haar voorgaan , alle voor haar gunstige bepalingen der wet vervallen, en zichzelve met haar overig gezin van het goed verstoken, van welks vruchten zij leefde! — Iemand komt in eene hem vreemde plaats, onverwacht overkomt hem ziekte of gebeurt hem ongeluk , de hulpvaardig toegeschoten menigte of de politic brengt hem in een gast- of ziekenhuis, hÿ sterft, en zijne nalatenschap vervalt aan het gesticht, zij besla uit lompen of uit tonnen gouds ; wettelijk erfdeel, uiterste wilsbeschikking in den besten vorm, niets baat zijne verwanten of de door hem bevoordeelden; want van het oogenblik dal hij bewusteloos werd ingebragt, was zijne nalatenschap verbeurd en hem regt van testeren benomen! — Den wees, die in een weeshuis is opgenomen, is voor altijd zijn regt van testeren ontnomen, en, waar hij sterft, hij heeft geene andere erven dan zijne kinderen en na deze het huis! 1
Maar, zegt men, men kan zich uitkoopen , en daardoor wordt alle hardheid weggenomen. — Waar echter de som van uitkoop niet is bepaald, wat zekerheid is er dat, zooniet alles, dan toch niet de grootste helft tot uitkoop zal worden gevorderd, Is men door die bevoegdheid tot uitkoop niet in allen gevalle aan de willekeur overgelaten van hen met wie de koop moet worden gesloten, en die de bepaling van den prysin hunne hand hebben ? —Maar wat zal de wees doen? Het huis is zgn voogd : met zijn voogd kan hij niet contraheren : en sterft hij minderjarig, dan antwoordt het huis, iiy heeft zich niet uitg'ekocht, en neemt op dien schoenen grond de nalatenschap tot zich!(zie de bovenvermelde zaak van Mehlbaum, in het bijblad, VIH, 427).
Mogen zulke buitensporige regten worden gehandhaafd? Of zalmen met de afschalhng wachten en rustig toezien tot dat een treffend voorval zal doen betreuren
-ocr page 118-duimen niet eerder de handen aan hel werk sloeg l Ware hot niet beter bij wet de afschaffing te doen uitspreken, die de Koning reeds op den 26 September 1828 vruchteloos hij besluit beproefde, vast lestellen? (1)
BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.
NEDERLANDSCHE UTERATÜÜB.
Handboek, voor de toepagtitij^ der wetten op de bej/ing van de Regten van Snceeteie en van Over-
^ang by overly den.
W. VAN Boekehek , te Gro
ningen. 8vo, 215 bladz.
Audi et alteram partetit.
(Zic tijdschrift Re^t en H^et, I'deel, 2“ stuk, bl, 185 egg., by J. C. Spijker Az., te Amsterdam.)
Eene wet verbindend zynde voor alien, die zieh op het grondgebied van den Staat bevinden, zoo is het eene ontegenzeggelijke waarheid, dat dezulken, welke aan dezelve mogten onderworpen wezen, haar met volkomene juistheid moeten bevatten, ten einde hare bepalingen naar den geest en de letter te kunnen loepassen.
(1 ) Vergelijk Themie, V. 198. — Zie ook de missive van den minister van Rinnenlandsche Zaken, d.d. 4 Febmarij 1836, bij Luttenbers, Gr. Plak, Bark, bladz. 262 en 263.
-ocr page 119-- 107 -
In iedere wel echter treffen wg, helaas! onvolledigheden, duisterheden en onoverkomelijke zwarigheden aan, waartoe eene behoorlijke interpretatie benoodigd is. Dan, het ia klaarblijkelijk, dat de wetgever niet in alle gevallen kan voorzien, en slechts den algemeenen regel tot rigtsnoer behoort aan te wijzen. «Laloinedoit «établir que des principes généraux. Elle ne doit ni «spécialiser, ni individualiser. Elle doit avoir en vue le «genre et non l’espèce, la règle et non le cas.» (1) Er bestaat evenwel een middel, hetwelk ons in staat stelt, de menigvuldige moeijelijk heden eenigermate uil den weg te ruimen.
Een goed zamengesleld handboek namelijk, waarin wij duistere punten loegelicht en talrijke zwarigheden door verklaringen en door de vermelding van genomene decisien of van gewezene vonnissen en arresten, genoegzaam opgelost zien, zal voorzeker den reglsbeoefenaar niet geheel onwelkom wezen.
De schrijver van het bovenvermelde handboek mede van het nut van een diergclgk werk overtuigd, vangt hetzelve aan, met eene voorrede, waarin hg den lezer dit nul op eene doeltreffende wijze tracht aan te toonen. Zijn doel was edely de bereiking van hetzeloe echter minder gelukkig.
Mogten wij ons verblijden met zulk een gewigtlg en lang gewenscht werk, alhoewel reeds eenigen tijd na de uitgave, bekend geworden te zijn, evenzeer zagen wij ons weldra, bij eene naauwkeurige en oplettende beschouwing, grootendeels in onze verwachting te leur gesteld.
Als wij bovendien liemerkt hadden, dat een onzer inderdaad kundigste regtsgeloerden, in eene ffandlei-ding tot de Ned. fl^etgeoing, bij de behandeling van» den titel van Erfopvolging in het Burg» Welb,, zgne
(1) Renie Ete. et Frane, ile te'gisl. et i/’écon. pnl..i 11,2, 11, 818.
-ocr page 120-aanleekeningen grootendcels uil dit hamlboek heeft overgenomen , met aanbeveling tol eene geschikte raadpleging; en wij nog kortelings, in het hierboven genoemde tijdschrift fie^t en ^et, er eene beoordeeling over aanlroffen, welke in allen deele gunstig mag genoemd worden, valleden wij terstond het voornemen op, tegen den onbekenden schrijver van dit handboek, langs dezen weg, te velde te trekken, n» f'
Hij' duide het ons alzoo niet ten kwade , indien wij hier enkele punten aanstippen, omtrent welke door hem, naar onze meening, gedwaald is.
Reeds in de voorrede ontmoeten wij , op de 2' bladzijde, eene uitdrukking, welke wij welligt eenigzins op den schrijver zullen kunnen toepassen : « dat de op geidn «azende geegt zoo velen bezielt, zoo velen aandrijft « tot ondernemingen en handelingen , niettegengtaande « han allee ontbreekt ; o is hg niet verstoken geweest van vele werken, welke hem, tot de bereiking van zijn oogmerk, met vrucht zouden hebben kunnen leiden? Wij gelooven deze vraag toegtemmend te mogen beantwoorden. Van hel Periodiek fPoordenboek in zake Zegel, Regietratie, enz., ten minste, heeft hij, volgens eigene verklaring, geen gebruik gemaakt. Ook van de Receuil général van Sirev, of van de Jurigprudence du XIX* Siècle van Dalloz, schijnt hij geene kennis gedragen te hebben, aangezien enkele arresten, zoo als wij later zullen aanloonen, noch bij genoemde schrijvers, noch bij Merliiv bekend zijn. Of hij daarenboven ook niet in het bezit is geweest van de Dictionn, de IEnregigtrement par Lion , van de Verzameling van Decigien en Erregten enz., kunnen wij niet met zekerheid vermelden; doch, naar den inhoud van het werk oordeelende, bloote-' lelijk vermoeden.
Terwijl de bewering t. d. p. 1quot; al., 3' zinsnede, «dat «van het welinrigten eener memorie afhangt, het
-ocr page 121-— 1Ü9 —
« betparen van reg'len en dan nog^ wel zonder 'z /itj/s.i ntchatkiat te benadeelen, » ons len eeneraale onbegrij-pelgk voorkomt. De ambtenaar berekent de regten, wel is waar, naar de memorie van aangifte, doch tevens in verband met de wet, den titel van erfopvolging of andere belrekkelgke bescheiden; daarenboven valt het evenmin te wederleggen, dat daar, waar de regten bespaard worden , de partijen bevoordeeld, doch de belangen van den Staat immer te kort gedaan worden. Dit zal, gelooven wij, wel geen verder betoog behoeven.
Laat ons nu den inbond van het werk zelf nagaan , alwaar het ons vergund zij , stil te staan bij die gedeelten , welke wij voor eene meer juiste en meer geschikte interpretatie vatbaar achten.
De fijne onderscheidingen van hel algemeene regt worden, op verscheidene plaatsen, niet met ware oplettendheid in hel oog gehouden. Getuige hiervan onder anderen het navolgende :
In de 2” noot op bladz. 10 worden de artikelen aangehaald, welke de schrijver toepasselijk acht op vacante boedel» of nalatenschappen; aangezien de wetgever verschil maakt tusschen de 2oogenaa?nde onbeheerde of vacante boedels, en die van afwezigen, en hier nu sprake is van de eerstgemelde, zoo zal men ook, in plaats van art. 519 van het Burg. Wetb., moeten lezen art. 1172 sqy. van dit Wetboek (cf. art. 811 Gode Civ.). Welke misvatting mede plaats heeft op bladz. 52, 2» alin. ; terwijl wg den schrijver, aangaande de aanteekeningen te dier plaatse, willen onder het oog brengen, dat, naar aanleiding van art. 540 van het Burg. Wetb., na verloop van den aldaar bepaalden tijd, zonder, vonnis of eenig regterlijk bevel, tot de definitieve inbezitneming en ver-deeliug kan worden overgegaan (1).
(1) Bij arrest van het Prov. Gereglsh. van Zuid-Holland, dd.23Mei 1843, is echter beslist, dat na provisionele inbeiitstelling onder den Code Nap.,
-ocr page 122-Op bladz. 32 iii fine, en vervolgens op bladz. 33 , bespeuren wij oene uitdrukking, welke volstrekt eenige toelichting vereischt.
a Gemakkelijk echter, zoo lezen wij, ie een vrucht-« gebruik van elke andere eoortgelij'ke making te Onder-(( scheiden, wanneer men zich daarby ten regel stelt, a dat, om vruchtgebruiker te iijn, men het volle beheer o moet hebben over de goederen, icaarvan men gezegd « wordt vruchtgebruiker te zijn, enz, »
De vruchtgebruiker heeft slechts het «jus utendi, «fruendi salva rerum substantia» (1)‘ ergo, kan hij nimmer vol beheer hebben (cf. Schuiler Aanteek, art. 170 B, W.) (2).
Staal de wetgever hem daarentegen enkel of eenvoudig beheer toe, zoo is dit beheer echter geenszins als een sine qua non, doch slechts als een accessorium, te beschouwen, hetwelk, naar den regel: «Non debet, cüi «plus licet, quod minus est, non licere » (3), door den erflater ook aan derden kan worden opgedragen: hier gelden alzoo de bepalingen van art. 850 en 1066 van het Burg. Weth., op welke de schrijver geen acht heeft geslagen.
In het algemeen schijnt hij hel juiste begrip omtrent vruchtgebruik niet gehad te hebben. Want, boven en behalve het hierbovengezegde, zien wij met bevreemding in de 1’ al. van bladz. 33, dat de ouders hel vruchtgebruik van de goederen hunner kinderen hebben, tot aan derzelver twintigjarigen ouderdom of eerder huwelijk. Het is echter, vertrouwen wij, den schrijver zeer goed
de definitieve inbczitncining niet kan plaats hebben, dan, na ecu vooiaf-paand vonnis, waarbij bet rej;lsvei'moedeli|k overbjden, met inachtneming van de bepalingen der Ncd. Wetgeving, is uitg(‘spruken.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;I, 2, t. 1.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;De Nederl. Wetboeken met aanteek. (Utrecht 1841.)
(3) nbsp;nbsp;nbsp;l. 21 D. de Reg. Jur.
— 111 — lickend, dal, bij tie art, 366 tqg. B. W., in ovcieeri-slemraing met do artt. 384 e. 3. Gode Civ., aan de ouders geenszins het vruchtgebruik (usufruit), doch slechts bel vruchtgenot (jouissance), is toegekend. Wij vermogen dus geenszins deze beide zaken te verwarren, doch slechts de laatste, als een Aeperfc# ^et/ee/fe der eerste to beschouwen, en met den heer Nigolsi te zeggen: «Gettejouis-« sance n’est point un véritable usufruit; c’est une espèce «d’indemnité, que la justice et la reconnaissance filiale «réclament; c’est en outre un droit, attaché à l’autorité « paternelle. » (1)
Wat betreft de stelling op bladz. 37, 3’ al., dat bij een fideicommis «noch de eigendom, noch het genot «aan bepaalde personen verzekerd wordt,» met deze kunnen wÿ ons in geenen deele vereenigen, en wel om deze redenen:
De gesubstitueerde heeft de verwachting op eenig regt, hetwelk eerst na den dood van den bezwaarde wordt verkregen. Hij kan alzoo vóór dien tÿd ook nimmer eigenaar worden, gnia dies non cessit, nee venit. Waar of bg wien zal alzoo de eigendom zijnen zetel hebben? Het lijdt immers geen twijfel, of deze moet ergens berusten? Natuurlijk bij den fiduciarius zal zulks plaats hebben (dominium apud heredem sedebit). i-Giim «fidei-commissum reliclum legitur sub condilione, vel «die incerta, sic gravalus interim possessor et pleno «jure dominus est» (2).
Deze derhalve blÿf^ tevens onherroepelijk eigenaar (propriétaire incommutable) (3), indien de geroepene hem niet mögt overleven. Daarenboven zegt Merun :
( 1 ) Vid. de Redev. van den heer Nico L AÏ, hij Vo o rscih , Geschiedenis enz. 2D.,bli. 592,5 Vilt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;PSRIGKINDS, de fidcï-commissis. Art. 40.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;d. Decreet van 4 .Iiilij 1811 (Bull, des Lois 381/7113).
(1) Questions de Droit, v«. Snhstitulioli fidéi-commissaire § HL
-ocr page 124-— 112 —
«La propriété ne peut être en suspens. »----— «Nous devons mettre cette maxime au rang des vérités «les mieux démontrées»! (4). Welk principe op gelijke wijze gesteld wordt door Peregriius, art. 40 n“. 6: «Rorum dominia in pendenti stare nequeunt,» —alsmede door Thevesot d’Essaules, page 188 (1).
Het genot en de eigendom worden alzoo, naar ons gevoelen, buiten twijfel, aan den bezwaarden erfgenaam, tot aan een onzeker, onbekend tijdstip verzekerd (cf art. 1757 van het Ontwerp voor het Burg. Wetb., 1820).
Maar hoe zal men nu, volgens des schrijvers verlangen , de ßdetconimiitaire imtellinffen behoorlijk van makingen in vruchtgebruik kunnen onderscheiden?
Wol is waar, komt in de 1« al. van bl. .32, eene, naar de algemeene wetgeving gevolgde, definitie van vruchtgebruik voor; dan, die van Jideï-eommie blijft achterwege; terwijl degt; enkele voorbeelden, welke wij aantrelfen, op de bladzijden 39 sqq. en 173 sqq , niet voldoende kunnen geacht worden, om een zoo gewigtig punt genoegzaam toe te lichten: «Non exemplis sed legibus judicandum est» (2).
Den onkundigen vooral wordt dit handboek tot rigt-snoer gewijd. Voorwaar, het doel is prijzenswaardig; doch het doet ons leed, dat valsche stellingen ol tegen den geest der wet aandruischende leeringen, hier en daar dit doel in den weg staan, en dien onkundigen bij gevolg eer in eenen poel van dwalingen storten, dan hem naar behooren leiden.
Zoo zouden wij onder anderen , uit het geleerde in de laatste zinsnede van bl. 76, vervolgd wordende in den hoofde bl. 77, gerustclijk kunnen opmaken, dat de schulden van kinderen, tot aan hunne meerderjarig-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Truilc des Substitutions.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;T., 13 C. de Sent, cl Inlcrl.
heid, door de in leven zijnde ouders gedragen worden; lol op welk tijdstip deze lautsten ook de vruchten zouden genieten van de goederen hunner kinderen.
Xal deze zinsnede echter strooken met de bedoeling des wetgevers, en voor vele moeijelijkheden vrijwaren, zoo ware hier eene verbeterde redactie onvermijdelijk. Heiligt buiten ons bestek, t. d. p. ons hiermelt;le onledig te houden. Genoeg moge het wezen , dat wij den schrijver onder het oog brengen , dat niet tot de meerderjarigheid of in hel algemeen van alle minderjarige kinderen, het genot hunner goederen wettiglijk wordt loegekend aan hunne ouders, doch slechts in het geval, vermeld bij art. 366 Burg. Wetboek, behoudens de exceptionele bepalingen, vervat in den 1.5quot; titel 1e. Boek en ari. 887, beide van het Burg. Wetboek.
Dan, niet alleen de beschouwingen van hel algemeen regt leveren grond lol eenige bedenkingen en tegenspraak op, ook de, door den schrijver, gegevene ophelderingen omirent hel fiscale regt, en dus in hel algemeen omirent datgene, waartoe zijn werk bij voorkeur betrekking heeft, schijnen ons toe niet van onvolledigheid of onjuistheid vrij te pleiten te zijn.
Zal men niet met ons moeten instemmen, dal, wil men den onkundige, die zich de behartiging der belangen van anderen ziet toebetrouwen, voor velerlei dwalingen behoeden, aan zijne onkunde op de klaar-blijkelijkste, op de eenvoudigste en op de meest opbel-derendste wijze, zal te gemoet gekomen moeten worden.
Wij lezen bijv, op bl. 16, van het bij de wel loege-kende privilegie op de roerende goederen : De wel van den 27 December 1817 gewaagt hieromtrent, in art. 3, mede van art. 191 Gode de Commerce. Waarom de schrijver in zijne aanteekeningen t. d. p. wel de aan-tikelen opgeefl welke bij de nieuwe NedcrI. wetgeving, de arll. 2101 en 2102 van den Code Civil vervangen
rArmij, VIII n. I.St. 1846. ”
-ocr page 126-— 114 —
hebben, doch geenszins art. 313 van het Wetlioek van Koophandel, als in de plaats tredende van art. 191 van den Code de Commerce, begrijpen wij niet, doch schrijven zulks enkel en alleen aan onachtzaamheid toe.
Zoo wordt verder, op de 23® bladz. in de 1® alinea, gehandeld over de indiening eener memorie van aangifte door een’ daartoe g'emagtiyd’ pereoon. Het Koninklijk Besluit van den 29 Januarij 1818 nu zegt, wel is waar, in art. 4, dat de aangifte door een derde, met overlegging van een authentiek afschrift der vol-magt kan geschieden ; dan, dit Besluit, alsmede de schrijver, bewaren het volkomene stilzwijgen, of die volmagt authentiek, dan wel onderkandg moet worden opge-niaakt. Aangezien ons geen arrest, noch naderKoninki. Besluit bekend is, waarbij deze regtsvraag is opgelost geworden, zoo zal, naar onze meening, met toepassing van den bekenden regel: «Semper in obscuris, quod «minimum est, sequimur,» (1) de eenvoudigste wijze gekozen, en, zonder overtreding, uit een authentiek afschrift eener onderhandteke volmag't mögen gehandeld worden.
Het is ons onbekend, waarom op bl. 57, reg. 6 en volg, den belanghebbenden den grond tot verzet ontzegd wordt, indien van hen eene, in vergelÿking met de nalatengehap, onevenredig voorkomende torn gevorderd wordt. Noch in de wet van den 22 Frimaire jaar VII, noch in die van den 27 Ventôse jaar IX, noch in de hier onderwerpelijke vVet van den 27 December 1817, is de bevoegdheid tot oppositie, ten zij op behoorlijke motieven gegrond, op eenigerlei wijze beperkt geworden. En, dat de schrijver, ten opzigte van deze leer, eenige onstandvastigheid aan den dag legt, blijkt ons uit het gezegde op bl. 139 in den aanhef, alwaar de middelen en de wijze zijn voorgeschreven, op wcWe de belaeting-
(1) !.. 9 1). de lieg- Joris.
-ocr page 127-— 115 —
Jichulclige partij zich, door dagvaarding der admt~ nittratie, te^en de vordering des ambtenaars, g'eree-delijk zal kunnen verzetten. Wij twijfelen ook niet, of de laalstgenoemde leer zal wel de verkieslijkste wezen.
Voortgaande ontmoeten wij, bij de interpretatie van art. 11 der wet, eenige punten, welke wij ook niet met stilzwijgen mogen voorbygaan.
Op bl. ,59 in fine leert men ons, dat men door verkoopwaarde moet verstaan, aden prijs, welken men e van een of ander voorwerp, dat in den handel der amenschen is, kan bedingen.» Zonder nogtans te spreken over de uitdrukking van handel der menschen, welke ons eenigzins vreemd voorkomt, moeten wij vragen, of deze definitie juist is? Voorzeker niet; want het bedingen van eenen willekeurigen prijs, bijv, van f 50 voor een perceel vastgoed, ter waarde van ƒ 1000, is niet alleen eene daad, welke van ten duidelijkst ge-blekene fraude getuigt, doch tevens eene handeling, in allen deele, met den geest der wet in volmaakten strijd. Het oude regtsprincipe: «Pretium non ex emptione, «sed ex justo rei valere aestimari debeat,» gold van oudsher, en waarschijnlijk ook bij de redactie van art. 17 der wet van 22 Primaire jaar VII. Bij analogie vermogen wij dit artikel, alwaar een nadrukkelijk verschil lusschenden bedongen of uitgedruktenprijs fprix énoncé) en de verkoopwaarde (valeur vénale) wordt in het oog gehouden, op het alhier betrekkelijke art. 11 der wet op de successie-regten toe te passen (art. 72 Ontw. Burg. Wetb. 1820). Tusschen den prijs en de waarde bestaal alzoo geene gelijkheid ; de waarde of liever de verkoopwaarde zal derhalve op geene andere wijze kunnen gevonden worden , dan uit den aanslag op de kadastrale registers, uit de huurwaarde, uit de schatting van deskundigen , enz., zonder dat een voorafgaande verkoop van goederen van denzelfdeti aard, als een bewijs of
-ocr page 128-— 116 — een beslissende maatstaf van ilie verkoopwaarde zal kunnen bijgebragt worden.
Op bl. 65, 2«al., zien wij hoe de effecten, liever de actiën in de Nederlandeche Bank sullen gewaardeerd moeten worden. Hieromtrent zegt de recensent in het tijdschrift Regt en H^et.' «dat de schrijver om alles ge-« dacht heeft, bewijst, dat hij, over de waardering van «effecten sprekende, ten aanzien van actiën inde Ned. « Bank, aanhaalt, dat dezelve, naar aanleiding van art. 19 «van het besluit van 25 Maart 1814, n”. 105, moeten «worden aangegeven.»
En de schrijver, en die recensent geven hier eenige blijken van onbekendheid met eene zaak, waarover zij hun gevoelen zoo vrijmoediglijk mededeelen.
Het zij alzoo ter kennisse van beiden gebragt: 1“. Dat het octrooi, toegestaan bij Kon. Besl. van 25 Maart 1814, n“. 5 (Slb. n®. 40) slechts voor eenen tijd van 25 jaren vastgesteld zijnde, reeds op den 31 Maart 1839, en alzóó lang vóór de uitgave van dit handboek, vervallen was. 2quot;. Dat hetzelve, bij besluit van den 21 Aug. 1838 (Stb. nquot;. 29) geheel hernieuwd en gewijzigd is; en 3’. Dat, bij aanschrijving van den 2.5 Januarij 1840, n“. 132, is last gegeven, om de actiën in de JVed. Bank voortaan, volgens beursprijs op te nemen in de prijscourant, ingevolge art. 11 der wet van 27 December 1817, namens het Gouvernement uitgegeven (1).
Boven en behalve hetgene wij reeds hierboven opmerkten, betreffende de toelating van schulden inliet passief eeiier memorie van aangifte, bij de nalatenschap cens minderjarigen, moeten wij nog, omtrent die schulden , onze denkwijze eenigzins nader openbaar maken. «Onder deze gchulden» (namelijk schulden van het bedrijf) , zoo lezen wij op bl. 74, al. 3, «heeft men veelal ' (1) Men zie deze nnnsehrijving in hel Per. Woord, in zake zegel, regisir. enz., 2“ ged., 18-10. hl. 123 n®. 10.
-ocr page 129-uook ^erangechikt de kostg'elden. » Hier verzuimt tie schrijver echter mede te deden, of deze rangschikking is veroorloofd geworden, ja dan neen. Gaarne hadden wij deze vraag door hem beantwoord gezien, dan, dewijl hieraan niet voldaan is, willen wij thans te kennen geven, dat, bij vonnis der regtbank van eersten aanleg te Arnhem, dd. 26 Julij 1827, en eene decisie van de Administratie, dd. 4 Augustus deszelfden jaars, beslist is, dat deze gelden niet anders dan onder de rubriek hui'e-tc/iulden kunnen toegelaten worden (1),
Helgene wij wijders verklaard vinden in de 1» alinea van bladz, 76, ten aanzien der compensatie van schulden , gelooven wij le kunnen wederleggen door de bepaling van alin. 1, art. 1470 van het Burg. Wetboek. De Staat heeft hier het verkregene regt (cf. art. 3 wet van 27 Dcc. 1817). Ergo, kan hem dit regt, door geene vergelijking van vervallene , niet bestaande schulden ontnomen worden ; behoudens het gezegde in de volgende alinea t. d. p. en in de art. 2015 egq. mede van het Burg. Wetboek. Terwijl wij met bevreemding ontwaren, dat geen enkel woord aangeteekend staat over de begrafeniskosten. Waaraan dit verzuim te wijten zij, bevatten wij niet, te. meer, daar, reeds van af de invoering der wet van den 27 Dcc. 1817, herhaalde malen is getwist, ja zelfs geprocedeerd geworden over het regt verstand van de uitdrukking begrafeniskosten (en niet begraveniskosten, cf. bl. 161 , n’. 9).
De schrijver beweert op bladz. 82, 2' al., en bladz. 83, 2“ al. , dat de dag van aangifte niet behoort mede gerekend te worden, bij de regeling van den termijn voor de verbetering en beëediging der memorie. Op bladz. 52, l.al., nu, schijnt hij vaneen tegenovergesteld gevoelen, ten aanzien van den dag van overlijden voor den termijn van indiening der memorie. De bedoeling van (2) Verzan). van dcc. en arrest., art. 1696.
-ocr page 130-— 118 —
den wetgever uit de geheele wel in derzclver zameuhang moetende opgemaakt worden , zoo konit het ons ten deze het geschiktste en het doelmatigste voor, de artt. 9 en 13 der wet van December 1817, gewijzigd door art. 48 der wet van 16 Junij 1832, genoegzaam overeenstemmend geredigeerd, ook hg gelijkheid en overeenstemming te interpreteren, en alzoo, voor de eeróeZerro«/, zoowel als voor de indiening' dezelfde maatregel te doen volgen.
En thans doet zich eene hoogstgewigtige sloffe aan ons op, betreffende de geregtelijke icaardeerinffen, voorgeschreven bij art. 16 der dikwerf genoemde wet van den jaro 1817. Het gebrekkige in de redactie en uitvoering niet alleen, doch evenzeer het onjuiste gevoelen hieromtrent ontwikkeld in de 2’ alin. van hladz. 104, nopen ons, onze aanmerkingen naar den geest der wet a. h. mede te deelen.
Wij lezen in regel 5, 6 en 7 : « in het eventueel geval « van benoemingen e. o. van deskundigen of van benoe-e mingen van derden deskundigen: » voorwaar een niet zeer vloeijendo stijl, waaraan ook de taalfouten niet ontbreken , — regel 4 , 5 en 8, « als er verschillende arron-udissementen of kantons betrokken worden:» door «betrekken, verstaat men innemen, inbezitnemen em., van al hetwelk hier geene sprake kan wezen , —regel 9, «eene te groote verspreide ligging:» eene vreemdsoortige uitdrukking, — regel 8, 9, 10, 11 en 12, «ten «einde de moeyelijkhedeti voor te komen, die, enz. zou-« den geboren worden, wanneer zij van de zij'de der « administratie door eenen deskundigen moesten geschat « worden: » die moeijelijkheden zullen, gelooven wij, wel evenzeer ontstaan, wanneer in zoodanig geval, van de zijde der wederpartij, de schatting slechts door eenen deskundige geschiedt.
Wat aanbelangt de daadzaak zelve, zij is, alhoewel niet geheel zonder grond gemotiveerd , in strgd beschouwd
-ocr page 131-— 119 —
inel art, l der wet van 15 November 1808 (Jiufl. Jet Luit, iiquot;. 214/3935); alwaar wij onder anderen lezen; « Lorsqu’il y aura lieu à expertise de biens immeubles, « situés dans le ressort de plusieurs tribunaux , la demande «en sera portée au tribunal de 1'quot; instance, dans le « ressort duquel se trouve le chef-lieu de l’exploitation. » «Ce même tribunal ordonnera l’expertise, partout où elle «sera jugée nécessaire, etc.» (1) Door geene latere wet is aan deze hare kracht ontnomen , en moet het er alzoo voor gehouden worden, dat wij, met PAULUS zeggende: « priores leges ad poste-« riores trahantur, » (2) des schrijvers leer ten eeneinale kunnen verwerpen.
Daarenboven ontbreken hier menigvuldige ophelderingen, op de gezegde waardeeringen betrekking hebbende; als daar zijn: omtrent het domicilie der benoemde deskundigen — het beteekenen der aanvragen — het niet toestaan van vacatiegelden aan de kantonregters en griffiers voor het beëedigen van deskundigen enz., over welk laatste eene algemeene aanschrijving van het Bestuur der Registratie handelt, van den 20 October 1840 (Circ. ii’. 647, § 15). Hadde de schrijver onderzoek gedaan naar deze aanschrijving, voorzeker zoude de door hem geopperde zwarigheid opzigtens den eed door de deskundigen af te leggen, onmiddellijk zijn opgelost geworden.
Na behandeling van deze zaak, wordt in den hoofde van bladz. 110, ten vervolge van bladz. 109, te kennen gegeven, dat hetg^een uit de gemeentc/iap dooiden langst levende verkregen wordt, met uit2ondering van de daarin door hem gebragte goederen, aan het
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In bet werk van Desiset, door den .schrijver voornamidijL ge-’ hezigd (zie de Voorrede), is mede van deze wel, ter behoorlijker plaatse, gewag gemaakt.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;t. 2G D. de Legib.
re^t van mccegsie vnderfievig' ig. Hier zij echter opgemerkt, dat, alhoewel een der echtgenooten niet* ten huwelijk aanbrengt, en dit huwelijk , tonder opri^tin!( van hnivelijksche voorwaarden, voltrokken wordt, er tusschen de echtgenooten desniettegenstaande van regts-wege algeheele gemeenschap van goederen bestaat; — de langstlevende alzoo vet krijgt zijn deel niet uit de gemeenschap, m.aar ie hiervan reeds eo ipso eigenaar. (,'Ncmo plus juris ad alium transferre potest, quarn ipse « haberet a (2).) Er bestaat dus geen grond, om eenig regt te vorderen voor die helft der gemeenschap, bij derzelvcr ontbinding door den langstlevende tot zich genomen. — Bij stipulatie van gemeenschap van winxt en verlies, van vruchten en inkomsten, of elke andere geoorloofde soort y an gemeenschap, zullen evenzeer de hierboven aangevoerde bedenkingen, edoch met enkele wijzigingen, worden in acht genomen.
« Ingeval, » zoo gaat de schrijver voort op bladz. 114, regel 24, ueen vruchtgebruiker met de betaling eener o periodieke uitkeering belast is, zal het kapitaal «dezer uitkeering, van het kapitaal, waarvan het «vruchtgebruik is gelegateerd, moeten worden afge-« trokken, en wel op grond der beginselen bij voorschre-« ven arrest (23 Mei 1834, Hoog Ger. te ’s Hagej aan-« gewezen. »
.luist op deze beginselen steunt ons tegenovergesteld gevoelen; de vruchtgebruiker wordt slechts lijdelijk van het bezit beroofd , en verkrijgt weder het volle genot bij overlijden van dengenen , ten wiens behoeve de uitkeering geschiedt. Redenen waarom alzoo, ook in zoodanig geval, geene aftrekking plaats heeft van het periodieke kapitaal. Deze onze denkwijze wordt mede bevestigd door eene decisie van de administratie, dd. 5 Mei 1819 0.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L.54D.dcne({..liir.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;\ erzaïii. enz. art. 247.
— 121 —
Aangezien thans algemeen bekend is, dat eene fiscale wet voor geene willekeurige extensie vatbaar is, gelijk de schrijver zelf te regt aanmerkt op bladz. 123,1,31., zoo doet het ons leed te bespeuren, dat hij schrijver deze leer niet gestand blijft, en eene uitbreiding daar-stelt, waar de wetgever die voorzeker niet gewild heeft. Art. 20 der wet van December 1817 toch, zondert alléén van de opschorting uit, de boeten beloopen door omr-treding' van art. 10 dier wet. «Qui de uno dicit de « altero negat. » Waaru t wij tot de gevolgtrekking komen, dat de boeten en verhoogde regten, bedreigd bij de artt. 14 en 15, voor hel in blooten eigendom geerfde, kunnen opgeschorl blijven. De algemeene reglsregel «qui «tacet, non utique fatetur: sed tarnen verum est, eum «non negare» (1) moge dien ten gevolge het door ons aangevoerde denkbeeld bekrachtigen, en den schrijver overtuigen, dat hij, bij aanneming van een met hel onze tegenstrijdig gevoelen, eenigzins gedwaald heeft.
Moglen wij ons reeds tot dus verre hebben onleilig gehouden met enkele gedeelten aan te loonen, welke naar onze meening, met de letter der wet in verband gebragt, of in overeenstemming beschouwd met de daartoe belrekkelijke Koninklijke besluiten en administratieve beslissingen, volstrektelijk eenige wijziging behoefden, niel minder belangrijk en voor wederlegging geschikt komt ons voor, de titel belreflènde de vervolgingen en verjaringen.
Na gesproken te hebben van hel verzet tegen de vordering des ambtenaars, door middel van een exploit van dagvaarding (A. de aanleekening hiervoor omtrent bl. 57 reg. 6 e. v.) vervolgt do schrijver op bl. 139: «dat exploit moet eene keuze van domicilium behelzen , u binnen den kreits van het arrondissement, enz. » — Art. 64 der wet van den 22 frimaire jaar VH » lt;loor welke
(I) 1,. 112 (Ie Rpip-Inr.
-ocr page 134-de vervolgingen in zake successie geregeld worden, zegt immers ^tdans la commune, où siège le tribunal. » Derhalve is het niet mogelijk te bepalen binnen den Are«7*, aangezien men bij eene gezonde vertaling van het woord commune, daarvoor nimmer kreit» (cercle, ressort), doch slechts gemeente kan verstaan. Bovendien in aanmerking nemende, dal de procedures in zake registratie enz., zoo min kostbaar mogelijk gemaakt moeten worden, zal des wetgevers bepaling, buiten eenige bedenking, verre boven die des schrijvers te verkiezen zijn.
In de 3' alin. op dezelfde bladzijde ontwaren wÿ bevreemdend de uitdrukking: «Hel ministerie eens pro-« cureurs is streng^elyk hij deze icj'ze van procederen «VERBODEN.» Waarop deze leer of dit verbod steunen moge, is ons geheel en al onbekend: waarschijnlijk is dit denkbeeld geput uil de aldaar volgende arresten. Beter ware het, indien de schrijver, met behoorlijke oplettendheid, art. 17 der wel van 27 Ventosejaar IX, alsmede de door hem zelven aangevoerde arresten, hadde gadegeslagen, als wanneer wij eene dusdanige valsche stelling t. d. p. voorzeker niel zouden hebben aangetroflen.
Luidt niet dit art. 17 aldus: «Les parties ne seront «point obligées d’employer le ministère des avoués?» Zegl niet Merlin in zijne Questions de droit, in vquot;. Avoué § 6, pag. 261, «la régie n’a pas besoin du minis-« tére des avoués, » en wijders op pag. 262, « en dis-« pensant la régie d’employer le ministère des avoués?» Welnu, kan dan de constitutie van avoué immer een verbod wezen. Verre van dien , doch ook geen vereischte : de kosten hieruit voortvloeijende , zullen dien ten gevolge gedragen moeten worden door dengenen, welke zich, in zijn bijzonder belang, van een’ procureui heeft willen bedienen.
Men raadplege te dien einde een arrest van het Hof van Cassatie, dd. 13 Janvier 1807 , voorkomende in Sirey,
-ocr page 135-— 123 —
/tccueilgeneral des loix et de» arrêt» (1), bij hetwelk een vonnis van de Tribunal de la Seine vernietigd wordt, uit hoofde dat art. 17 der meergemelde wet van 27 Ventôse jaar IX, dese/fde beschikking inhoudende als art. 65 der wet van 22 Frim. jaar VII, doch er tevens bijvoe-gende: » san» plaidoirie,» de verdediger der belastingschuldige partij gehoord was (« aélé entendu en l’audience, «dans ses observations.»)
Boven en behalve het opgemelde arrest zijn er verscheidene andere van gelijken aard en overeenstemmenden inhoud in dil werk van Sireï opgenomen, welker op-, somming wij t. d. p. willen vermijden. Dan, niettegenstaande velerlei aangewende pogingen en zorgvuldig onderzoek, is het ons echter niet mogen gelukken, de door den schrijver ten deze aangehaalde arresten, hetzij bij SiREV, het zij bij Dalloz, te mogen aanlreffen. In gemoede raden wij alzoo den schrijver, tot voorkoming van dergelijke moeijelijkheden, voortaan naauwkeurig acht te geven op de dagteekening bij de vermelding van eenig regterlijk gewijsde, en bovendien de plaats te citeren, waar niet alleen nu, doch ook de lezer hetzelve zoude kunnen naslaan.
En eindelijk, opziglens de ophelderingen, gegeven omtrent art. 26, op de hl. 144 en 145, blijkt het ons ten duidelijkste, dat de schrijver niet bewust is geweest van het beslaan van een koninklijk kabinetschrijven, strekkende tot nadere verklaring van dat artikel; gaarne willen wij den schrijver teregt wijzen en 1er zijner ken-nisse brengen, dal, bij dit kabinetschrijven, dd. 3 Oct. 1828 , n’. 1, de termijn van verjaring^, in al zoodanige gevallen, als waaromtrent de wetgever het stilzwijgen bewaart, op eene uitdrukkelijke en eenigzins behulpzame wijze is vaslgesteld. En, alhoewel dil gezegde kabinetschrijven geene kracht van wet moge erlangd hebben,
(t) T. 8, 2' |iaitie. pag. 131.
-ocr page 136-zoo kan hetzelve desnieUemin, ais aanvulling tol de gapingen der wet, niet zonder vrucht geraadpleegd worden.
Gerustelijk zouden wij thans onze beoordeeling kunnen staken, dan, een kort overzigt over de modellen en formulieren, en daarna over den ffeheelen geeet van dit werk, komt ons, en gelijk wij vertrouwen, ook onzen lezers niet ongepast voor.
De recensent in hel meergenoemde tijdschrift ile^t en ifet eindigt zijne beschouwingen, zeggende: «de moadellen zyn overvloedig en vrij goed in^erigt. — n — ---— «Correctie en uitvoering' laten niete te wen-uechen over.» '
Gaarne stemmen wij met hem in, dat dezelve overvloedig zijn, doch moeten levens aanmerken, dat over derzelver goede inrigling niet kan geroemd worden ; niet alleen wat betreft do correctie, maar ook ten opzigte van de behandeling der zaken zelve.
Model n°. 4. In hetzelve wordt niet opgegeven de lijd, over welken de renten loopen ; dewijl bij solutie van 11 Nov. 1831, n». 5(1), is te kennen gegeven, dat, bij de berekening van renten , de dag van overlijden niet wordt medegerekend, zal deze opgave hoogst noodzakelijk wezen.
Model no. 5. Op bladzijde 163 in fine wordt hel zuivere kapitaal in vruchtgebruik, geschal of opgegeven op ƒ18800, op hl. 164 in fine daarentegen slechts op ƒ14800, en op bl. 164 een totaal gevormd van ƒ 27289.28, in plaats van ƒ 27289.25 ; bovendien is de geheele berekening van hel regt te dier plaatse, op zulk eene buitengewone en onjuiste wijze geschied, dat derzelver herstelling, en dan nog wel eenigzins beknoptelijk, ons ten deze ondoenlijk voorkomt.
Wat betreft de opschorting van het regl, voor het legaat of de uilkeering aan de dochter van Catharina
(1) Per. fPoortl., i' |;i‘i!.- 1831, bl. 94 , n“. 8.
-ocr page 137-A......, deze is, naar ons gevoelen, strijdende mei de leer , aangenomen bij een arrest van het Hoog-Geregtshof te ’sGravenhage, van den 2 Mei 1827 flj, en een ge-lÿksoortig arrest van dat Hof, van den 5 Maart 1837, met cene daaropvolgende resolutie van 13'Mei 1837, n“. 78 (2j, Men beschouwe deze uitkeering alzoo als eene le^atum ex die, waarop terstond het regt invorderbaar is (cf. Dee. van de Administratie, dd, 27 Dec. 1839, n°. 59. Per. Woord. 1' ged. 1841, hl. 161, n“. 23) en passe deze leermede toe op de aanteekening bij art. 19 , bl. 117.
Model nquot;. 6. Op bladz. 172, 1,. b, wordt afgetrokken de som van ƒ110, op bl. 169, nquot;. 5, is slechts aangegeven ƒ100 — op bl. 172 bedraagt het actiefƒ38708.80, terwijl hiervoor op de 168 bladz. een actief voorkomt van ƒ38707.60 — op bl. 173 lezen wij : a en hetpasgief «ad /6613,»opbl. ^TQ daarentegen «totaal van het pag-« gie/f6QQ3, » enz.; men zij hier indachtig, dat het woord zugter van het vrouiceUjke geslacht is. De vraag is nu of al die fouten wel als drukfeilen kunnen beschouwd worden.
Model n°. 1, Hier meenen wij de aandacht van den schrijver te moeten vestigen op eene decisie van de Administratie, van den 22 ,Iunij 1839, n. 1 34 (3) , bij dewelke beslist is, dat, niettegenstaande de gunstige bepaling van art. 1068 van het Burg. Wetboek, evenwel bij voortduring het volle regt verschuldigd is over de leg^aten aan execu-teurg begproken. (Zie bladz. 184 gqq. alhier.) Om welke redènen overigens geen regt is berekend over het legaat aan den boekhouder besproken, — de making ten behoeve van Cornelis en Maria D......ad ƒ10000 gesteld wordt, terwijl hun bij bet testament slechts ƒ2000 is loegezegd, en eindelijk gewag wordt gemaakt van het decreet van 4Julijl813, handelende over de Majoraten, in plaats
(1) nbsp;nbsp;nbsp;ferz., art. 1773.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Per. tf'oord., 2® ged., 1837, bl. 123, nquot;. 20 en 21.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Per. fPoord., 1quot; ged. 1810 , bl. 13.5, n». 23.
— 126 — van dal van 4 Julij 1811 , omirent de Siibslilutien, is ons gansch en al onbegrijpelijk.
Model nquot;. 10. ((Heed* hij arrest van het ffoo^ Ge-»reg^tshof te ’sHage,» zoo wordt de laatste alinea van bl. 192 aangevangen, «van den 10 Mprif 1824 is be-«sUst, dat, enz.----later (dus na den jare «1824) is bij vonnis der toenmalige fiegthank van «1quot;. aanleg te Utrecht, van den 31 July 1817, ver-«staan, dat,)y ens. De hier gevolgde tijdrekening is bijzonder ongewoon, doch niet minder de regtspleging, aangezien een regtsgeding schijnt gevoerd te zijn over eene duistere bepaling der wet, die in de maand Julij des jaars 1817 nog niet bestond. Hieromtrent refereren wij ons aan onze, op bl. 123 voorkomende, raadgeving. Behalve dat de schrijver in zijne modellen (cf. n». 11), niet lettende op de afkomst van het woord ßduciarius van Jides, geduriglijk spreekt over fudiciaire erfgenamen, leveren deze modellen nog eene reeks van onvolledigheden op, welker verdere opsomming thans eene onnutte en vervelende bezigheid zoude wezen. Nahet hier aangeloonde, durven wij het gereedelijk aan het oordeel van den onpartijdigen lezer over te laten, of men in de daad, ile in dit handboek voorkomende modellen, met den naam van goed ingerigte modellen zal kunnen, ja zal mogen bestempelen.
Met cenige opmerkingen nu, omtrent den in hel werk doorstralenden geest, en de beoordeeling in hel herhaalde malen genoemde tijdschrift, willen wij deze onze laak als volbragt beschouwen.
Vele punten, die ons duister schenen, hebben wij getracht, zoo veel in ons vermogen was, op te helderen, of daar, waar zulks benoodigd was, te wederspre-ken. Vele toch ook zijn wij met stilzwijgen voorbijgegaan, in aanmerking nemende, dat wij ons slechts ten doel hadden gesteld, hier en daar aan Ie toonen, hoe
-ocr page 139-de, door den recensent gebezigde uitdrukking;«/’«/) neen aUezing goed getchreeen werk,» geacht moet worden te wankelen.
De recensent merkt onder anderen aan; ndnt uHe «mededeeUngen van de» schrijoers gevoelen beknopt en »duidelijk zyn, en van een g'ezond beg'rip van wetge-»ving getuigen.» Beknopt zijn zij voorzeker; dan, de duidelijkheid laat zeer veel te wenschen over. Men zie bijv, nog, bl. 56, 4’. al., — bl. 69, reg. 20 e. v., — bl. 85, 2®. al., enz. Wat betreft het gezonde begrip van wetgeving nu, dit beoordeele men uit al hetgeen waarover wij reeds hierboven in het breede gehandeld hebben; waarbij wij nog voegen dat, blijkens de noot op bladz. 87, het jut accreecendi verkeerdelijk wordt toegepast op wetteljke erfgenamen, terwijl art. 46 der wet van 16 Junij 1832 (Stbl. n». 29) over den aanwas, in geval van verwerping handelende, bij voorkeur, ja liever alleen doelt op te»tamentaire erfgenamen, en hier dus beter ware te lezen art. 1049 »qq. van het Burg. Wetb. En eindelijk, op bl 134 2'‘. al., geen vereischt verschil wordt in hel oog gehouden lusschen de natuur/ijke kinderen, welke gewettigd zijn (art. 327—334 Burg. Wetboek) en die, welke wettelijk erkexd worden (art. 333 —344 Burg. Wetb.). T. d. p. sprake zijnde van de laalstgemelde soort, zoo had hier ook, buiten twijfel, van de daartoe betrekkelijke artikelen bebooren melding gemaakt te worden
».tdan enkele zaken wordt in het geheel niet g'e-«dacht,» zoo zegt de recensent verder, en geeft alsdan hiervan een paar voorbeelden; maar datgene, waarvan hij niet gewaagt, en hetwelk als van een’ veel belang-rijker aard, hier levens gemist wordt, is de wijze van behandelen van schenkingen aan zedeljke ligchamen of instellingen van de zoogenaamde doode hand, alsmede eenige aanleekening omtrent het Jus Delractus : twee
-ocr page 140-zaken voorwaar , welke melde snceessie-wel in hel aller-nanuwsle verband slaan.
Eindelijk beweerl do rccensenl, gelijk reeds hierboven vermeld is, dal ^correctie en uiteoerin^ nielt te loan-» sehen ooerlaten.» Boven en behalve onze aanmerkingen, medegedeeld ten opzigle der illodellen, door helwelk de bewering aangaande de behoorlijkheid der uitvoering, terstond schipbreuk zal lijden, bespeuren wij nog de navolgende feilen in de correctie : biadz. 9, reg. 26 en 27, alle zijne; — bl. 49, reg. 10, alle hunne; — bl. 11, reg. 16 en bl. 185, reg. 7, vigeur; — bl, 55, reg, 9 en 10 een akte; — bl. 61, reg. 18 en bl. 64, S'quot;, al., jaarlijks; — bl. 98, reg. 18 en 21 , percelen; — bl. 105, reg. 29, de bouwhoeve in zijn geheel; — bl. 182, nlt;’, 2, reg. 4, g'eloven, enz. enz., helaas, te veelvuldig om ze hier allen op Ie teekenen.
Wij eindigen alzoo ons opgevalle werk, tol beoordee-ling van een geschrift, welks geheel, durven wij het zeggen, de blijken draagt van het gebruik van min belangrijke en onvolledige hulpbronnen en bovendien het kenmerk van overhaasting en eene weinig zorgvuldige en oplettende bewerking. In allen ernst zij mitsdien den schrijver aanbevolen, zich voor hel vervolg Ic beijveren, zoo veel in zijn vermogen is, dit alles te vermijden, waardoor alsdan zijne werken met eenen meer gelukkigen, voordeeligcn, ja roemvollen uitslag bekroond zullen mogen worden.
.1. W. A. ROUAARDS.
-ocr page 141-yerzameling van regtsgeleerde adviezen. — Tweede verzameling van regtsgeleerde adviezen. In 8“. te ’s Gravenhage en te Amsterdam bij de Gebroeders VAN Gleef. 1843 en 1846.
Koevele wetgevingen elkander bij de beschaafde volken hebben opgevolgd en hoeveel gelegenheid er dus is geweest om telkenmale de leemten aan te vullen, die in het werk der voorgangers bestonden, zoo schijnt hel echter nog niet doenlijk om een geheel van weltelijke voorschriften te vormen, duidelijk en helder genoeg om de reglsgcdingen zelfs voor een korten tijd te doen ophouden, Deze treurige waarheid springt te zeer in hel oog, om met vele voorbeelden te worden bevestigd; en nog ontmoedigender is het te zien dat het kwaad zoo al niet vermeerdert, dan toch niet vermindert, hoe later van dagteekening de wetgeving is. De Nederlandsche wetboeken, hoe kort geleden de afkondiging zij geschied, hebben evenmin als hunne modellen het aanhangsel kunnen ontwijken van de jurisprudentie ; een aanhangsel, wel '’“S geen multorum camelorum onu*, en evenwel groot genoeg om eenige verwarring in het brein zelfs van eenen ingewijde te doen ontstaan. In het prospectus van eene verzameling der belangrijkste arresten en vonnissen, hier te lande sedert October 1838 uitgesproken, wordt berekend dat driehonderd vellen d. i. vier duizend achthonderd bladzijden, digi in een gedrukt, noodig zijn om de reglerlijke beslissingen te bevallen , in de acht eerste jaren der nieuwe wetgeving uitgesproken. Een blik op de verzamelingen vdn Merun en Dalloz is niet geschikt om gerustheid te geven op tie toekomst, en boezemt eene maar al te gegronde vrees in, dat, evenals in Frankrijk , elk jaar nieuwe en onvoorziene vragen zal doen ontstaan. Gelukkig mogen wij ons nog rekenen zoo ook niet hier te lande de reglerlijke collégien door de nood-
Themis, VIII Dl. I St. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9
-ocr page 142-zakelijkheid otn duistere wclsbepaliiigen uit te leggen , eu dc gewoonte om de letter der wet dan ter zijde te stellen, er als van zelf toe gebragt worden om hunne eigene denkbeelden van billijkheid uit de wet te willen persen, zoodat eindelijk eene geheel nieuwe wet, door de jurisprudentie bekrachtigd, moet worden nageleefd.
Tegen dit kwaad beslaat een palliatief en een geneesmiddel. Het palliatief is die eenheid van jurisprudentie, die verkregen wordt door eene instelling als die van den Iloogen Raad ; en door die eenstemmigheid van gevoe len, die bijna altijd het gevolg is van een langdurig onderzoek , vooral zoo do hulpmiddelen daartoe (en Jat zijn hier goede opstellen over het vraagpunt) gemakkelijk zijn te bekomen. Dat die eenheid van jurisprudentie onder-tusschen slechts als palliatief kan beschouwd worden , leert de Ondervinding. Zelfseene eenstemmige reglsspraak belet niet het voeren van regtsgedingen ; de partij immers die tegen het geuite gevoelen opkomt, vleit zich altijd dat nieuwe redeneringen, veranderingen in de zamen-stelling van het regterlijk collegie, en wat niet al, in zijn voordeel werken moet; en uiet altijd is die hoop ijdel.
Grondige genezing is dus'alleen te verwachten van eene verandering in de uitdrukkingen der wel, waardoor eene duidelijke zinsnede wordt gezet in de plaats van eene, die in verschillenden zin kan worden uitgelegd.
Verzamelingen van opstellen over betwiste vraagpunten, gelijk aan die hier worden aangekondigd, zijn voorzeker onder de werken te tellen , die en de eenstemmigheid van jurisprudentie zullen bevorderen , en door het vestigen der aandacht op onduidelijkheid in de wet, bij eventuele verbetering van nut zullen wezen. Tevens worden op die wijs goede bouwstoffen bijeen gebragt voor stelselmatige beschouwingen onzer wetboeken ; en daardoor wordt de wetenschap voor hel oogenblik welliglhel meest bevorderd, zoo als de redactie der N«cl. Jaarb. voor Eegt^^el. eu
-ocr page 143-ff^et/^cv. reeds aanmerkte bij het aankondigen van den eersten bundel.
Blijkens het voorberigt, voor dien eerstenbundel geplaatst, hebben wij deze opstellen te danken aan eene vereeniging van reglsgelecrden , die zich, sedert het najaar van 1838, eenen avond van iedere week bezig hielden met het onderzoek van die vraagpunten over de nederlandsche wetgeving , welke hun het meest belangrijk voorkwamen. Ue slotsom van hun onderzoek hebben zij dan telkens zamen-gevat in den vorm van een advies, met bijvoeging eener opgaaf der regtsbronnen en der litteratuur.
De verdiende bijval, dien hun eerste arbeid, in 1843 uitgegeven, heeft ondervonden, heeft hen bewogen om nogmaals eene verzameling het licht te doen zien , die wij vertrouwen dat niet de laatste wezen zal.
Ten einde ons gevoelen omtrent dit werk te doen kennen zal het wel nietnoodig zijn breedvoerig op te geven welke vraagpunten werden behandeld; daar eene beoordeeling van alle de hier gegeven beslissingen hier ter plaatse niet doenlijk zoude wezen, en er eene enkele uit te kippen weinig geschikt zoude zijn om een denkbeeld te geven van het geheel. Het mag dus voldoende geacht worden zoo wij vermelden dat het grootste gedeelte dezer adviezen betrekking heeft tot vraagpunten over burgerlijk regt en reglsvordering; hoewel ook menig belangrijk onderwerp van staats-, koophandel- en strafregt behandeld wordt. Wij kunnen er bij voegen dat verreweg de meeste opstellen betrekking hebben tot vragen, die niet altijd op dezelfde manier zijn beslist; hier en daar trelFen wij echter betoogen aan die , gelooven wij , wel hadden kunnen gemist worden. Het is b. v. niet wel te betwijfelen dat de legataris regt heeft om de renten eener geldsom te vorderen, van den dag van het overlijden des erflaters, ook wanneer de afgifte binnen hel jaar geschiedt. De stellers zelve erkennen dat alle beschouwingen moeten zwichten voor de letter van art.
-ocr page 144-1006 Burg. Weth. Tweede verzam. bl. 90. Zoo ook kunnen wij geene reden vinden om te betwijfelen dat hij, die in verzuim is eene verbindtenis uit te voeren, aansprakelijk moet worden gesteld voor het toeval of de overmagt, die naderhand ontstaan is. Men erkent zelf dat de eenige te maken zwarigheid eene is van convenientie, en daartegen te strijden heeft weinig nut voor de wetenschap, ib. bl. 96.
Eenige algemeene opmerkingen hopen wij , dat de schrijvers ons ten goede zullen houden en op hun werk in het algemeen en op de wijze waarop zij hun gevoelen hebben kenbaar gemaakt.
De wijze, waarop bier de uitkomsten zijn verkregen, geeft grooteren waarborg voor onpartijdigheid dan die der gewone adviezen ; waar op do bijzondere toestand der zaak en andere bijkomende omstandigheden niet zelden veel invloed uitoefenen. En echter wijkt die onpartijdigheid , ook in eene vereeniging als deze , weleens voor de vooringenomenheid die de leden in het werkelijke leven hebben opgevat. Dit hebben zij ten minste in eene diergelijke vereeniging, waarvan zg de eer hebben lid te zijn, wel eens opgemerkt. Wij zeggen dit niet om een blaam op het werk, dat ons nu bezig houdt, te werpen; maar om uit te leggen waarom de meeste vragen in zeer liberalen zin zijn beslist, waardoor de staatkundige denkwijs der schrijvers duidelijk wordt. Wij erkennen gaarne in de meeste gevallen in hun gevoelen te deden, en toch meenen wij dat deze opmerking wel in hot oog mag gehouden worden bij het beoordeelen der aangevoerde gronden. Zon-derlingis het, om dit in het voorbijgaan op te merken, dat zij eene uitzondering maken op het stuk van de wetgevende magt in do Koloniën, die aaii den Koning wordt toegekend op gronden die ons niet hebben kunnen overtuigen. Eerste verzam. bl. 2.
Wat den vorm aangaat zoo is zeker de gekozene om hare duidelijkheid en beknoptheid aan te prijzen. Soms
-ocr page 145-hebben wij gewenscht dat deze laatste hoedanigheid niet zoo ver ware «gedreven, daar menige goede grond daar door is onvermeld gelaten. Zoo kwamen wij in de gelegenheid om het hier geplaatste betoog over de vraag of de vreemdeling die in zijn land minderjarig is , hier als meerderjarig moet beschouwd worden ib. bl. 26, te vergelijken met een opstel in de Zievue de droit francait et étr. van Julij 1846, door welk laatste wij bekennen beter op de hoogte der zaak te zijn gebragt. Het is waar dit opstel was in den vorm van een rapport, zoodat de gronden van beide zijden uitvoerig waren aangewezen; maar wij meenen ook dat eene breedere vermelding van hetgeen voor het tegenovergestelde gevoelen kan gezegd worden meestal niet ondienstig wezen zoude. De schrijvers hebben zich te streng gehouden aan den gekozen vorm van advies, waar het eigenlijk meer op de beslissing, dan op het volledig aanvoeren van gronden aankomt. In een werk als dit, dat dienen moet om mede te werken tot het doel dat wij boven aanwezen, kan en mag meer gevorderd worden dan eene met eeuige redenen bekleede uitdrukking van gevoelen. Zoo ware het wel-ligt wenschelijk van bij elke vraag aan te toonen , wat de reden is van twijfeling, en welke artikelen der wet om hunne onvolledigheid of dubbelzinnigheid zouden moeten worden aangevuld of verbeterd, om het verder opperen der vraag onmogelijk te maken. Zoo is het ook in onze wetboeken maar al te dikwijls het geval, dat de verschillende wetsbepalingen over één onderwerp niet het uitvloeisel zijn van een te voren beredeneerd stelsel, hetgeen mede tot allerlei zwarigheden in de uitlegging aanleiding geeft. Dit, waarnoodig, aan te wijzen, kan niet anders dan van groot nut zijn, en het middel wezen om een groot gebrek spoediger te herstellen.
De stijl is in het algemeen duidelijk , verschilt merkelijk in de onderscheidene opstellen , hetgeen wel niet
-ocr page 146-134 — anders kon. Meer dan eens vinden wij nedergeschreven : «Over deze vraag geraadpleegd zijnde, is verstaan dat «dezelve ontkennend moet beantwoord worden.» Wij kunnen dit noch sierlijk noch goed nederduitsch heeten.
Wij besluiten met den reeds uitgedrukten wensch te herhalen dat de tweede verzameling niet de laatste wezen zal, daar wij vertrouwen dat elke volgende door grondige en volledige uitwerking van regtsvragen de kennis van ons regt zal bevorderen.
J. DE WlTTE VAN ClTTEBS.
AKAUEMISCBE LITERATUUR.
L. G. Greeve. De conafii. partus abacti. Traj. ad Rhen. 1846, 51 pag. in 80.
De schrijver dezer verhandeling zegt (pag. 22) zich voornamelijk het onderzoek te hebben voorgesteld van de vraag, of het Fransche strafwetboek te regt de poging van het misdrijf van vruchtsafdrijving heeft ongestraft gelaten ? Onderlusschen vindt men eigenlijk veel meer dan dit, want het zijn alleen de acht laatste bladzijden, die aan dit onderzoek toegewijd worden ?
Het eerste hoofdstuk dezer verhandeling beschouwt in hare verschillende §§: l«. de poging naar algemeene regtsbegrippen , bare definitie en verdeelingen ; en 2quot;. de poging naar het Fransche regt, vergeleken met do nieuwste Duitsche wetboeken.
Het stelsel van den Code om de poging te straffen, even als het misdrijf zelf, wordt, zoo als zich ligtelijk begrepen laat, levendig bestreden. Inderdaad bestaat daarover thans weinig verschil van gevoelen meer ; de wetenschap heeft sedert lang deze leer als onregtvaardig en onstaatkundig veroordeeld ; en alle latere wetgevingen bijna hebben haar eenparig verworpen.
-ocr page 147-— 1.35 —
Minder zeker koml hel mij voor of wel de eenige reden van afkeuring door den schrijver aangevoerd, zoo onbepaald juist is :
«Etenim in omni delicto puniendo neccsse est, ad-fuisse pravam volumtatem delinquentis , animum laedendi, dolum ; et jam in donatu isla voluntas non ila apparel quemadmodum in consummalo crimine ; si quis post conatum proximum ciffert criminis executionem, forsan impeditus casu , inanet dubitatio an non delinquens, nisi casus intervenisset, effeclum laesonis impedilurus fuisset libera sua voluntate, Gonlrarium eerie non constat. »
Derhalve : de poging verraadt minder slechtheid ; minder boos opzet dan het volbragte misdrijf ; zij moet dus minder zwaar gestraft worden.
Ik geloof niet, dat dit juist is; ik kan niet inzien, dat hij die gereed slaat zijn slagtoffer te treffen, maar die daarin met geweld wordt verhinderd door hem die legen wil en dank hem het wapen uit de hand rukt, minder slecht en minder boos is, dan hij, die door niets verhinderd, den dootlslag werkelijk gepleegd heeft.
Het is waar, zoo lang er nog maar eene poging is, bestaat de mog'ely'khetd, dat de misdadiger van zelve van zijn misdadig opzet zou zijn leruggekomen ; maar in de eerste plaats behoort zulk een geval tot de groote zeldzaamheden; en in de tweede plaats neemt dil niel weg, dat dan toch tot op dat oogenblik zeer zeker hetzelfde boos opzet bestaat bij den één zoowel als bij den ander; het is alleen niet zeker, ofschoon hoogst waarschijnlijk, dat hij daarbij zou zijn blijven volharden, ware hem de volvoering van hel misdrijf niet onmogelijk gemaakt, door omstandigheden van zijnen wil onafhankelijk.
Maar een andere grond, in mijn oog, van meer ge-wigt, pleit tegen de leer van den Code Pénal.
Het délit tnoial, zoo als het genoemd wordt bij
-ocr page 148-Rossi en anderen, mag hetzelfde zijn, hel délit matériel is dit niet.
Tot de regels van het strafregt nu behoort ook deze : de straf moet zwaarder z^n^ naar male het onwettig voordeel voor den misdadiger aan de ééne en het maatschappelijk nadeel aan de andere zijde grooter geweest is.
Door de enkele poging nu heeft niet alleen hij, legen wien het misdrijf gerigt is en de maatschappij veel minder gevaar geloopen ; maar er is daarenboven öf in het geheel geen, of althans een veel minder stolfelijk nadeel toegebragt dan door het volvoerde misdrijf; en , daarom inzonderheid behoort de poging ook met eene mindere straf te worden gestraft.
Hel tweede hoofdstuk, de conalu partite ahacti, is alweder verdeeld in 2 §§, waarvan de eerste handelt over het misdrijf zelf. Het heeft mij eenigzins bevreemd hier alleen gesproken te vinden over Romeinsche wellen, doch het onderwerp met geen woord naar het heden-daagsch regt onderzocht te vinden.
En zoo komen wij dan in de tweede § tot het eigenlijke onderwerp der verhandeling: de conatu partue abacti.
Drie vragen worden hier onderzocht: waarin bestaat de poging tot dit misdrijf? Wordt zij door de Fransche wet gestraft? Behoort zij al of niet gestraft te worden?
Do eerste vraag wordt eigenlijk niet beantwoord; de schrijver levert hier echter eeiie belangrijke bijdrage voor de geregtelijke geneeskunde, door het betoog, op geneeskundig gezag, dat geen geneesmiddel uitsluitend en noodzakelijk miskraam ten gevolge heeft.
Ik zal mij voorzeker wel wachten deze stelling te betwisten ; maar ik moet mij toch de aanmerking veroorloven, dat hieruit, naar mijn inzien, loch nog niet kan worden besloten tot de onbestaanbaarheid dier poging.
AI kan een middel ook nog andere gevolgen hebben.
-ocr page 149-dat belet niet dat men door het gebruik daarvan zich uitsluitend de vruchts-afdrijving kan hebben voorgesteld ; en al is het niet altijd zeker, dat de poging gelukken zal, kan en zal zij dikwijls niettemin aanwezig zijn, indien men zieh met dat oogmerk bedient van een middel dat daartoe inderdaad kan geschikt zijn.
Bovendien kan, geloof ik, de ontijdige bevalling en de vernietiging of afdrijving der vrucht, langs andere wegen worden beproefd en bewerkstelligd dan door in-of uitwendige geneesmiddelen.
Van meer regtskundig belang is de tweede vraag.
Is de poging tot vruchts-afdrijving strafbaar?
De algemeene regel is, dat de poging tot iedere mit-daad gestraft wordt, als de misdaad zelve, art. 2C. P. ; abortus is misdaad, a^rt. 317; derhalve is ook poging daartoe strafbaar, indien de wet het tegendeel niet uitdrukkelijk zegt.
De vraag is dus; Behelst art. 317 eene uitzondering op den regel van art. 2? De zaak is zeker niet van moeijelijkheden ontbloot; de twijfel wordt geboren uil de woorden: si l’avortement s’en est suivi, in het tweede, en dans le cas ou l’avortement aurait eu lieu in het laatste lid van art. 317, welke beide uitdrukkingen niet wel schijnen overeen te brengen te zijn met het denkbeeld van strafbare poging.
Het Hof van Cassatie heeft niettemin steeds volgehouden , dat de regel van art. 2 ook op dat misdrijf van toepassing is; en hel valt dan ook niet wel te miskennen, dat uitzonderingen op algemeene regels niet worden voorondersteld, en dat eene uitdrukkelijke derogatie hier niet gevonden wordt.
Ik ga verder; ik zou met de enkele woorden van art. 317 ook niet tol het beslaan van die uitzondering durven besluiten, omdat ik met het Hof van Cassatie geloof, dat het artikel zeer wel zou kunnen worden opgevat
-ocr page 150-— 138 — in den zin, dat alleen bij de vrome de poging niet gestraft wordt; en dat voorts de genees- en heelmeesters alleen, indien de miskraam werkelijk gevolgd is, de zwaardere straf moeten ondergaan van het laatste lid, terwijl zij bij enkele poging vallen in het eerste lid van het artikel.
De gronden van Legravrewd door den schrijver over-geiiomen, en die men ook bij andere schrijvers, doch vooral zeer breedvoerig ontwikkeld vindt bij Chaüveau en Faustin , III, 140 volgg. ; die gronden, zeg ik, op zich zelven zouden mij niet overtuigd hebben.
Maar zeker is het, dat de woorden van het artikel voor tweeledige opvatting vatbaar zijn; iii dubio mag men dus zijne toevlugt nemen lot de beraadslagingen, en onderzoeken wat men gewild en bedoeld heeft; en uit dit onderzoek blijkt duidelijk, dat men wel degelijk eene uitzondering op art. 2 heeft willen daarstellen.
Om van al het overige niet te spreken, de Staatsraad MoHSEiGNAT Zegt in zijn verslag aan het wetgevend lig-ebaam met zoo vele woorden, dat men opzettelijk de poging lot abortus niet heeft willen straflen ; en hij geeft daarenboven de reden op, welke men gemeend heeft voor die uitzondering te bestaan.
Men mag het er derhalve voor houden, dat art. 317 alleen het volbragt misdrijf, niet de poging straft.
Is nu die uitzondering op den algemeenen regel al of niet goed te keuren? Dit was de derde vraag; de schrijver antwoordt ja.
Het spreekt zeker van zei ven, dat aan geene veroor-deeling wegens poging kan gedacht worden, indien het bestaan eener strafbare poging niet wettig is bewezen; maar men gaat, naar mijne meening, te ver, indien men uit de moeijelijkheid, ja zelfs uit de onmogolÿk-heid om dat bewijs te leveren in vele, misschien in de meeste gevallen, wil besluiten tol de slraffeloosheid ook
-ocr page 151-— 139 — in die gevallen, waarin de poging wel en wettig is bewezen.
En dat dit bewijs nu altijd zoo volstrekt ónmogelijk zijn zon, meer dan van zoo vele andere misdrijven, kan ik niet inzien; regtstreeksch bewijs door getuigen of geschriften, mag hier moeijdijk zijn; maar waarom zou die poging niet kunnen worden bewezen door bekentenis, door aanwijzingen? Het aanwijzingen-bewijs zal dikwijls bedriegelijk zijn ; concedo; maar dat is het altijd, ook voor ieder ander misdrijf.
De redenen door Monsbignat, Cuauveau en Faustin voor die uitzondering opgegeven, komen mij almede niet zeer afdoende voor. Dat de moeder niet ligtvaardig moet worden blootgesteld aan schandelijke onderzoekingen; dat het vrouwelijk schaamtegevoel zoo lang mogelijk moet worden geëerbiedigd; dat de eer en de rust der familie moet worden ontzien; dat alles is waar; en het zijn zoo vele redenen, om hier vooral beleid en voorzig-tigheid aan te bevelen, ja zelfs om ten behoeve der vrouw eene uitzondering toe te laten, misschien zelfs, om daar waar slechts sprake is van poging, ieder onderzoek op het ligchaam der vrouw in ieder geval te verbieden; maar verder moet men dan ook niet gaan, of men loopt gevaar dal de vrouw, die men tegen de misbruiken der justitie en tegen vexatoire inquisitoriale maatregelen van het gezag bescherme.n wil, het slagtoffer worde van niet minder gevaarlijke aanslagen van ontuchtige booswichten en verleiders.
Waar de poging in het algemeen gestraft wordt, mag men wel bedenken, dat het hier al eene zeer gruwelijke en onzedelijke misdaad geldt, die niet alleen de weer-looze ongeboren vrucht moedwillig vernietigt, maar daarenboven ook de gezondheid en het leven der moeder veelal in gevaar brengt.
Men kan met den heerGREEVE aannemen, dal de toe-
-ocr page 152-diening van afdrijvende middelen, liever dan als poging tot abortus, behoort te worden gestraft als een misdrijf tui ge/ieris, en de door hem aangchaalde Fransche wet van 28 April 1832, verdient in dit opzigt alle aanbeveling.
Het groote voordeel, dat hieruit ontstaat is dit, dat op die wijze de eenvoudige toediening van schadelijke en gevaarlijke middelen minder zwaar wordt gestraft dan de volbragte afdrijving der vrucht; ik herhaal, dat ik mij hiermede zeer wel kan vereenigen; maar ik mag het niet onopgemerkt laten, dat inderdaad het eerste niets anders is dan de poging tot het tweede; en, hoe verkeerd nu ook de bepaling van art. 2, omtrent het straffen der poging even als het misdrijf zelf, zij, ik weet niet of er wel zulke overwegende redenen bestaan, om, als men den regel behoudt, daarop voor dit misdrijf alleen eene uitzondering te maken. Ik geloof veeleer, dat wat hier waar is, evenzeer geldt voor alle andere misdrijven; en dat men dus, in plaats van dezen halven maatregel te bezigen, beter doen zou, dadelijk en in eens, de geheele leer van art. 2 te verlaten, en te vervangen door een ander en beter beginsel, op de wijze als het hier voorgestelde voor een bijzonder misdrijf ; een beginsel meer in overeenstemming met de algemeene regelen en voorschriften van het Strafregt.
A, D. P.
G. F. Dijkers. — De conventione cum creditoribus, quam jure nostro 7nercatores (jui J'oro cesserunt, itieunt. — Lugd. Bat., 184.5, 69 pag. in 8’.
In vijf hoofdstukken wordt gehandeld over de aanbieding van het accoord, de beraadslagingen daarover.
-ocr page 153-- 141 — de aanneming van bet accoord , hel verzet tegen de homologatie, en eindelijk over de homologatie van het accoord.
Het geheel wordt voorts verdeeld in niet minder dan 48 §§; en in iedere § wordt een afzonderlijk onderwerp behandeld of eene afzonderlijke vraag onderzocht; het laat zich dan ook a priori reeds gemakkelijk begrijpen, dat de schrijver zeer zorgvuhlig heeft bijeengebragl alles wal tot zijn onderwerp behoort, en dat zijn arbeid hierdoor eene hooge mate van volledigheid verkregen heeft; doch aan den anderen kant ook, dat de bewerking wel wat zeer kort en beknopt is uitgevallen; eene menigte belangrijke punten worden meer aangewezen dan uitgewerkt; en de kortheid van behandeling grenst dikwijls aan oppervlakkigheid,
Zie hier een paar voorbeelden; want de ruimte, die de Themi* geven kan aan de verslagen van academische verhandelingen gedoogt niet den inhoud van alle die 48 S§ mede te deelen, veelmin te ontleden en te be-oordeelen.
Op biz. 20 wordt de vraag voorgesteld , of de schuld-eischers den gefailleerde, die afwezig is of daartoe niet wil overgaan, tot een accoord kunnen noodzaken? De schrijver antwoordt ontkennend; en, zoo ik meen, zeer te regt; maar voor eenige reden van dal antwoord wordt gegeven; non inteiligo, guoniodo una partium absente vel nolent contraehi posait.
Behalve echter, dat er zeer wel kan gecontracteerd worden una partium absente, is dat wel veel anders dan de vraag met de vraag te beantwoorden? en had niet die meening nader moeten worden loegelichl uit den algemeenen aard der overeenkomsten? maar vooral had niet die stelling kunnen en belmoren gestaafd te worden met de voorschriften zelven van het Wetboek van Koophandel over het accoord? De gefailleerde is
-ocr page 154-— 142 —
bevoegd, zegt art. 835, zijnen gezamenlijken schuld-eisebers een accoord aan te bieden. Blijkt niet juist hieruit en uit den geheelen inhoud en zamenhang der volgende artt., dat er aan geen accoord kan worden gedacht zonder aanbieding van den gefailleerde?
Zie hier een tweede voorbeeld. Op bl. 49 wordt in het voorbijgaan gezegd, zonder dat daarvoor echter eene enkele reden gegeven wordt, dat sommige schuldeischers , die niet mede hebben beraadslaagd over het accoord, verzet door derden doen kunnen tegen het vonnis van homologatie. Die stelling komt mij, vooral in zoo alge-meenen zin, gewaagd voor. Vooreerst weet ik niet, of niet het vonnis van homologatie, dat verbindend is voor alle schuldeischers, ook geacht moet worden tegen allen te zijn gewezen; bovendien wordt het middel van derdenverzet in den regel alleen gegeven aan hem, voor wien een vonnis niet verbindend is.
Daarenboven kan er, dunkt mij, nadat art. 376 W. van Burg. Regtsv, het middel van derden-verzet alleen heeft beperkt tot re/^tegedin^en, daarvan in geen geval sprake zijn, indien er geen verzet en mitsdien geen reglsgeding geweest is.
Wat daarvan ook zij, de zaak was zeker twijfelachtig en bedenkelijk genoeg, om die stelling daar zoo niet ongemotiveerd maar ter neder te schrijven.
De schrijver vergt in het algemeen wel wat zeer dikwijls, dat men zijne beslissingen op goed geloof aanneemt; zoo vind ik op bl. 25—27 geleerd, dat niet mag worden beraadslaagd over een accoord, dat wel tempore utili ter griffie is nedergelegd en aan den regler-com-missaris medegedeeld, doch hetwelk do schuldenaar of zijn gemagtigde op den bepaalden dag niet komt aanbieden en verdedigen. Ik moet erkennen, dat ik dit verbod in de wet niet vind, en dat ik ook niet begrijp waarop hetzelve eigenlijk gegrond is.
-ocr page 155-Nun cantrahendum centeo ima partium abtente, lees ik ook hier weder; maar, waarom niel, als er maar is, plurium in unum plaeituni eoneensu» ? De geÎAHiceTde, die het accoord indient, en aan de beraadslaging» n zijner schuldeischers onderwerpt, stemt daarin zeker toe; en wanneer nu de gezamenlijke schuldeischers, of de wettelijke meerderheid , dit aanbod aannemen, is er dan ook niet toestemming van de andere zijde? Is er dan niet juist die plurium in unum placituin contemut, die het contract daarstelt? — Mij dunkt, ja.
De schrijver bepaalt zich niet enkel tot verklaring en uitlegging, hij begeeft zich ook hier en daar in de be-oordeeling der wet; de bedenking op bl. 36 en 37, dat het regt, bij art. 138 , gegeven aan de bevoorregte, pandbc-zittendeen hypothecaireschuldeischers om mede te stemmen over het accoord, mits zg afstand doen van hun voorregt, pand of hypotheek, aanleiding kan geven nu eens tot zamenspanningen tusschen deze schuldeischers en den schuldenaar, ten nadeele der massa, en andere keeren tot misbruiken van de zijde van die bevoorregte schuldeischers , die er belang in stellen om een accoord te doen verwerpen, vooral omdat na die verwerping hun afstand wordt beschouwd als niet te zijn geschied; die bedenking is zeker niet geheel van grond ontbloot,
Ik veroorloof mij echter ten slotte nog ééne aanmerking omtrent de, in mijn oog, zeer zonderlinge uitlegging, door den schrgver, op bl. 55, 56, gegeven aan het laatste lid van art. 846 :
«De schuldeischers die in het accoord hebben toegestemd, of die de raadpleging over hetzelve niet hebben bijgewoond, kunnen op de teregtzitting verschijnen, en zich in het geding voegen. »
De schrijver voegt er bij, dat die voeging alleen mug ten doel hebben de ondersteuning, niet de bestrijding van het accoord; die beperking echter is zeker geheel
-ocr page 156-— 144 —
buiten de wel, welke in het algemeen den schuldeischers het regt geeft zich te voegen, zonder hun voor te schrijven, wal zij mogen of moeten vragen. Naar den alge-meenen regel kan de tusschenkomende partij zich voegen bij ééne der twee partijen naar hare keus; en er zou dus eene uitzondering in de wet noodig zijn, om haar in dit geval dit regt te benemen.
Nu mag het waar zijn, dat de schuldeischer, die toegestemd heeft in het accoord , misschien wel alleen om de afdoening van den boedel niet op te houden , daartegen geen verzet doen mag; maar daaruit volgt nog n’et per se, dal hij, indien een ander in verzet komt, en er dus aliunde een proces wordt aanhangig gemaakt, niet van zijne vorige gedachte mag terugkomen , vooral indien de wel hem hel regl geeft zich in dit proces te voegen.
Het mag ook waar zijn, dat de schuldeischer, die eerst toestemt, en daarna bestrijdt dat waarin hij vroeger toestemde dikwijls eene zonderlinge, somtijds eene verdachte houding aanneemt; maar dit op zich zelven kan niets ontnemen aan het regt dat hem de wet geeft;bovendien, de veranderde gedachte kan somtijds het gevolg zijn van veranderde omstandigheden en latere gebeurtenissen of ontdekkingen.
Maar nog vreemder klinkt dit antwoord voor de schuldeischers, die de raadplegingen over het accoord niet hebben bijgewoond; dezen zijn niet toegetreden ; zijhunnen verzet doen; zij kunnen zich voegen in het geding over het verzet van een ander; en in waarheid, hoe men ten hunnen aanzien deze geheel willekeurige beperking zal goed maken, is mij geheel onbegrijpelijk.
Doch genoeg aanmerkingen reeds. Ik wilde deze voornamelijk doen strekken, om de lezers der Themis bekend te maken met eene verhandeling over een belangrijk onderwerp van handelregt, die over het algemeen, zoo als ik bij den aanvang zeide, met zorg en vooral met groote volledigheid behandeld is. A. d. P.
-ocr page 157-C. J. VAN Beresteun. Specimen /fittorico-Juridicum inaugurate de Juritdictione cum civili, (am cri-minali Scahinorum Sylvaducentium. — Rheno-Traj. 1845, 104 pag in 8’.
Sedert eenige jaren is de belangstelling in de aloude wijze van regtspleging in de Nederlanden , welker kennis voor liet juist verstand der geschiedenis onmisbaar is, meer en meer toegenomen. Tusschen de regtspleging ten tijde der Republiek en die welke het tegenwoordig geslacht heeft leeren kennen en waarderen ligt eene diepe kloof, welke van dag tot dag wijder wordt. Elke poging derhalve (endaar zijn er verscheidene geweestjom eene brug te slaan, die ons daarover en nader bij de wetten en gewoonten onzer voorvaderen konde brengen, verdient lof en erkentenis. Daaronder moet ook de dissertatie van den Heer van Bere-STEUN gebragt worden , waarbij een onderwerp behandeld wordt reeds uit zich zelven belangwekkend , doch nog in waarde geklommen, door de ophelderingen welke de schrg-ver, wien de bibliotheek van het Noord-Brabandsche Genootschap en welligt ook het stedelijk Archief van ’s Hertogenbosch ten dienste stond, vermögt te geven. Beste moeijelijker wordt echterde beoordeeling, in hoever de schrijver het juiste gebruik van stukken heeft gemaakt, welke niet voor iedereen toegankelijk zijn, en of hij bij het vermelden van zaken, welke ontegenzeggelijk waarheid behelzen, ook de gehele waarheid heeft medegedeeld Het ware daarom te wenschen geweest, dat de schrijver in een tweeden appendix hadde medegedeeld, wââr de door hem gebruikte stukken te vinden zijn , en de belangrijkste bij wijze van eene korte omschrijving hadde aangewezen.—
Het hoofddoel van den schrijver was , blijkens den titel, de jurisdictie der Schepenen van ’s Hertogenbosch in een helder daglicht te plaatsen. Intusschen heeft hij niet altijd dat doel alleen voor oogen gehouden , en zich hier en
rkemis, VIII Dl. 1 St. 1847.
10
tiaar afwijkingen veroorloofd , sommigen door bet onderwerp zelf als het ware uitgelokt, anderen daaraan geheel vreemd.
De Pars prima bevat (pag 1—23) eigenlijk eene soort van inleiding. Vooreerst: de omschrijving van het grondgebied, waarover zich de regtsmagt der Schepenen uitstrekte , te weten : de Meijerij van ’s Hertogenbosch. Vreemd is hel dat de schrijver den naam van Meijerij als iets onverklaarbaars beschouwt, of ze, ten hoogste bij wijze van analogie, van den Meijer van Leunen wil afleiden, terwijl hel toch eene zaak van algemeene bekendheid is, dat Meijer (Villlcus) de oude benaming is van Schout, en dat Meijerij van ’s Hertogenbosc i derhalve eenvoudig is te verklaren door Schout-ambt van ’s Hertogenbosch. — Dan volgt eene opgave der documenten die kracht van wet hadden. Ver-volgens'wordt de gewiglige stof der aloude jaargedingen of placita ,‘over welke alleen eene dissertatie te schrijven zoude zijn , zeer kort en oppervlakkig afgehandeld, zoo echter, dat nog, in die vyeinige bladzijden, menige bijzonderheid omtrent het voortdurend bestaan dier aloude wijze van regtspleging in Noord-Braband wordt aan het licht gebragt. Van de vraag hoe men «het be^iten van stille waarheid» moet verstaan , een hoogst moeijelijk en duister onderwerp, maakt de schrgver zich af met de woorden van den heer Ackersdijck «stille waarheid wordt verklaard door de bijvoeging , dal stil geschiedt of bij nacht, dat zal men stil proeven. » Ons komt de meening van den heer vais dem Beruh , Verhandeling over de oude wijze van ttrafvordering, bl. 52 , dat stille waarheid niets dan het reglsgeding voor den heer van den lande of diens regier, in tegenoverstelling van het openbaar geregt, beleekentj veel aannemelijker voor ;’maar boe hel zij , men zal het «stille», het kenmerkende van deze wijze van regtspleging altijd op de leregtzitlenden en niet op denaard der misdaden moeten toepassen, naar welke in
-ocr page 159-147 —
die tcregtzitling onderzoek werd gedaan. De beide oorkonden , door den heer van Beresteijn aangehaald, hebben slechts betrekking op Vlaanderen en de geheele zaak wordt hier weinig of niet opgehelderd, zoodat men hel gerust daarvoor kan houden , tiat de weglating van dit onderwerp, dat eigenlijk vreemd is aan de dissertatie , dezelve geen nadeel zoude hebbe gedaan. — De Pars secunda (pag. 24 — 41) loopt over het gezag der Schouten van ’s Hertogenbosch , den Hoog- en Leegschoul, en , wanneer men al niet kan ontkennen , dat de stof bijkans onafscheidelijk was van die, welker bewerking de schrijver zich had voorgesteld, zoo schijnt het toch dat die ook op den titel had moeten worden vermeld. Thans ontmoet men de schepenen van ’s Hertogenbosch eerst op pag. 42 en dus op de helft van het geheele proefschrift. Overigens bevat ook dit gedeelte veel wstenswaardigs.
Hetzelfde kan men zeggen van de Pars tertia (pag. 42—75), welke over de Schepenen en van de Pars quarta (pag. 76—87), welke over de appellen handelt. Veel van wat men elders te vergeefs zal zoeken, wordt hier gevonden. Bijzonder merkwaardig is de wijze waarop de Schepenen gekozen werden , voornamelijk omdat zij eene uitzondering op den gewonen regel in de Nederlanden daarstelt. Die stof behoort,,tot de belangrijkste punten onzer geschiedenis, en verdient voorzeker nog meer opgehelderd te worden, dan thans het geval is. Het onderzoek hoe het aristocratisch beginsel in de steden langzamerhand de zege heeft bobaaldirOp het eenhoofdig bewind zoowel als op de democratie,, raakt de geheimste en veelvermogendste idraden onzer geschiedenis, en zoude tot de meest verrassende hyitkomsten leiden. In ’s Hertogenbosch bleef,.nadat gedyrendeoeen korten tijd een aristocratisqh stelsel j had jbe^taan , hetipenhoofdig beginsel het licerschende , em de Schepenen werden, het zij met of zonder nominatie, dooi den Hertog, later
-ocr page 160-Hoor den Landvoogd verkozen. — De leer van Pestel, waarop de schrijver zieh in dit punt beroept (pag. 47), moet echter als uitzondering niet als regel worden beschouwd. Dezelfde aanmerking kan men maken op een nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j
ander denkbeeld van denzelfden schrijver, ook door den heer van Beresteïn aangehaald, dat er namelijk nergens meer dan negen Schepenen zouden zijn geweest.
Pestel slaat hier den bal geheel mis. Kortheidshalve halen wij slechts Gelderland aan. Wanneer men de verschillende sledel jke privilégiën in Bokdam’s charterboek naslaat, dan zal men zien, dat de instelling van twaalf Schepenen daar ten regel was geworden.
Een appendix, waarin nog verscheidene belangrijke stukken worden medegedeeld, sluit dit werkje, dat over het geheel onder de goede monographien kan worden gerangschikt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;B. W. Tadama. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'
BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
BRIEF AAR Mr. Olivier.
Zie hier, waarde vriend, het advijs, waarvan een stuk de eer had bij do raadpleging over de toelating van den heer Leclercq te worden aangehaald , in zijn geheel. Oordeel , of de aanhaling volkomen juist was.
«Leyden , 7 September 1841.
«Bij de revisie mogt onder de additionele artikelen wel een zijn geplaatst om allen twijfel over den stand der personen , waartoe de heer van der Bocaerde behoort , weg te nemen. De grond van de bedenking der Sectie kon welligt duidelijker en sterker zijn voorgedra gen. Het is de, ten aanzien van het burgerlijk regt, erkende stelling, dat do wet van het oogcnblik den nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;k
staat der personen regeert. Men kan antwoorden :
«Do heer vas den Bocaerde was volgens de Grond-
-ocr page 161-wel v. 1815 inboorling, en dus bevoegd. Heeft hij die hoedanigheid onder de Grondwet v. 1840 verloren, omdat deze de plaats zijner geboorte niet meer onder het rijksgebied begrijpt? De Grondwet zegt niet, hoe het inboorlingschap verloren gaat. Is art. 9 van het Burg. Welb. bij analogie op het staatsburgerschap toepasselijk, geen der feiten, waardoor, volgens dat artikel, de hoedanigheid van nederlander wordt verloren, is hier aanwezig. De heer vAiv den B. heeft zich steeds van alle gemeenschap mei de afgevallene , later afgestane provinciën onthouden. Hij is, sedert de vestiging van het koningrijk Belgie bij de constitutie v. 1831, vreemdeling ten aanzien van dal rijk. Ware hij ooit £el^ geweest, bij zou die eigenschap hebben verloren door zijn établissement alhier sans esprit de retour, en de bekleeding van hel gouverneurschap van Noord-Braband zonder magtiging van koning Leopold. Op hem vindt dus, 200 analogie der burgerlijke wetgeving geldt, hel beginsel, door art. 1 der wet op den overgang aangenomen, allezins toepassing.
«Uit dezen hoofde is, meen ik, het regt , dat art. 1 van het Kon. Besluit v. 24 Augustus 1839 ÇStaats-blad n°. 39) ook den heer van deït B. toekent, verdedigbaar. Hoezeer ik dat besluit op zichzelf niet als genoegzamen grond zou durven aannemen. In de plaats er van had ik een nieuw additioneel artikel bij de Grondwet begeerd.»
De afwijzing van den heer Leclercq is overeenkomstig met den franschen reglsregel , naar welken zij, die franschen waren geworden door inlijving van hun land in Frankrijk, door den afstand van dal land ophouden franschen te zijn. Het regl gaat verloren, zoodra de gronil vervalt, waarop hel werd verkregen. Vandaar de fransche wel v. 14 October 1814 relulioe à la natu ralisatiou lt;les biibit/jus des depur/emens qui
-ocr page 162-— 150 — avuieiil été réunie à ia f'rance depuig 1791. Nihil tam naturale est, quam eo genere quidque dissolvere , quo colligatuin est.
Gij zult, geloof ik, do aanmerking maken, dat het fransche regt niet, gelijk het onze, op de plaats der geboorte , maar op de nationaliteit der ouders let. En welligt voegt gij er de vraag bij , of ook in een ander opzigt beide regten gelijk staan; of hety«7, binnen Nederland te zijn geboren, door eene volgende afscheiding der geboorteplaats van Nederland even eens vervalt, als in 1814, bij teruggave der ingelijfde departementen, de ^rond verviel,waarop zóóvelen franschen waren geworden?
Verliest binncnlandsche geboorte, zoodra de plaats, waar de ingezeten werd geboren, buiten het Rijk wordt gesloten, hare kracht ? Moet men de letter in dezen zin vasthouden, men laat dan de ratio legis, de gedachte der wet, ter zijde. Of is niet de reden der weinig doeltreffende bepaling van art. 7 op hen, die in dergelijk geval als de beer Lecl. zijn, volkomen toepasselijk ? Hij, die op nederlandsch grondgebied werd geboren uit ouders aldaar gevestigd, en ingezeten blijft van Nederland ook nadat zijne geboorteplaats aan Nederland vreemd is geworden , zet hij niet het lidmaatschap oplirao jure van den Staat, dat geboorte hem gaf, steeds voort? Volgt echter het regt, dat de ingezeten uit hoofde zijner geboorteplaats heeft, het lot dier plaats, dan is, vrees ik, de heer Lecl , ook niet Nederlander, zelfs niet jure civili. Hij valt in geene der vijf dassen, bij art. 5 Burg. Welb. opgeteld. Noch Tractaat, noch het Besluit v. 1839 kunnen, zonder verkrachting van art. .5 der Grondwet en art. 1 van het Burg Wetb. , den heer Lecl. helpen.
Ziet men op tegen den strengen uitleg van art. 7, het is, dunkt mij, waarlijk niet zonder reden; want dat hij, zoo al letler-juisl, in hooge mate onregtvaardig is.
-ocr page 163-— 151 —
zal nieuiaii(i belwislen. En wie zal den wetgever vrg-pleiten van de uiterste zorgeloosheid, dat hij een groot aantal der ingezetenen van het Rijk niet te hulp kwam, noch hun het middel verstrekte om hun goed regt te behouden? Er kan ook geen twijfel bestaan, of het verlangde additionele artikej, in 1840 bij de Grondwet gevoegd , zou den heer Lecl. in den stand hebben gehandhaafd, waarin hij vóór de veranderde omschrijving van het Rijk zich bevond.
Stel, een additioneel artikel zeide: De veranderde omschrijving van het grondgebied heeft geen invloed op de staatsburgerlijke regten van de tegenwoordige ingezetenen des Rijks, noch van hen, die het vóór den ......worden. Zoodanig artikel is, geloof ik, noo-dig, ook wanneer men meent, dal de heer Lecl. , of zijne lotgenooten het niet behoeven. Twijfel niet, dat zij, die steeds nederlandsche ingezetenen bleven, den staal behouden, dien zij vóór de beperking van het Rijksgebied hadden, gij zult evenwel niet toegeven, dat alle inwoners der afgestane provinciën , voorheen krachtens de Grondwet v. 1815 nederlanders, ook onder die v. 1840 aanspraak op staatsburgerlijke regten in Nederland zouden kunnen doen gelden. En ziedaar de bestemming van dergelijk artikel van overgang. Al maakt het geene uitzondering op art. 7 en 8, hel stelt regel en voorwaardo van behoud' van den staal van nederlander ; regel en voorwaarde, noodig om eene grens te Irekken tusschen de nederlanders der Grondwet v. 1815 , die het bleven, en hen , die ophielden het te zgn.
Als altijd
Leydes , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;T. T.
18 Februarij 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J. R. T.
— Wij ontlcenen aan het /aarbodje, voor 1847, op last der regering door den heer R. Lobaito uitgegeven wordende, met eenign typographische wijziging, de volgende staten, waaromtrent vergeh Themit, jaargang UI, bh. .393-398, IV, 103, 104, 322, 324, 328. 328.
-ocr page 164-Overzigt van
JzKREN.
Total, van 1836.
STRAFGEVANGENISSEN IN NEDERLAND.
de sterkte der betolking, mitsgaders van den maatschappelijken en sedelijken toestand aer gevangenen.
OKTAL GEVANGENEN HETWELK Tl GELIJK IS AANWEZIGGEWEEST.
GROOTSTS,
KLBINSTS.
iP S
is
S S CS
3636
3748
3777
3073
3126
3126
3154
3202
3202
3202
2401
2510
2525
2537
2714
2699
2900
2063
2998
3007
2219
2367
2367
2368
2569
2667
2707
2793
2742
2784
328
323
335
315
336
340
38.5
405
371
356
2547
2690
gt;702 2683
2905 3007
3092
3198
3113
3140
1948
2051
2089
2248
2096
2127
2597
2540
2572
259
283
197
279
303
324
322
347
328
322
2207
2334
2310 2368 2551
2420
2749
2944
2868
2894
3195 3533
3552 3504
3693 3820
3773
3746 3798
3809
2837 3209 3195
3027 3315 3437
3442 3430
3464 3485
378
383
331
316
334
324
817
875
920
886
948
967
973
911
923
956
2378
2658
2632
2618
274.5
2853
2800
2835
2875
2853
2174
2185
2149
2174
2228
2321
2310
2301
2247
1264
1397
1474
1337
1326
1378
1432
105
95
91
122
118
115
110
119
130
2188
2244
2177
2258
2130
2244
2297
2366
2335
236 1308 1327 1435 1690
1529
1449
1432 1474
546
435
527
625
683
794
677
604
542
563
849
800
810
1007
735
772
828
932
804
798
725
668
782
818
801
906
988
968
2.391
2735 2827
2838
2911
3002
2972
2840
281(1
2841
tn
strafgevangenissen IN NEDERLAND.
Overzigl van den gezondheids toestand. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
co |
BURGERLIJKE EN iMILITzURK HUIZEN VAN VERZEKERING LN NEDERLAND.
(Jeersigt van de sterkte der bevolking, mitsgaders Van den maatsckappelijken en zedelijken toestand en ouaerdoin der ffet-„„„g^,p„
GETAL GEVANGENEN HETWELK TE GELIJK IS AANWEZIG GEWEEST.
HERKOMST.
ECHTELIJKE
STAAT.
BESTRAFFING.
TOSSCHEN DE JARE^t.
GROOTSTE.
KLEINSTE.
J.ÏREN.
£ -S
is
bC
? S es es
oC
:S
if
fi
W.
is?’S
0)
C'I
uS
lot. a » » a
Tan
1837.
1838.
1839.
1840. 1453
1841.11448
1842.1708
1843.
1844.
1845.
1688
1993
2039
710
717
720
882
1020
1141
1191
1261
1314
765
746
804
961
1309
1376
1347
1440
163
162
170
138
163
200
209
285
290
9281388
9081389
974'139
1099 609
1386
1509
1385
1632
1730
625
753
816
779
794
97
485
831472 103'547
97'706 lll|736
104,857 i 24 940
121
123
900
917
4098
4194
4172
5042
6201
6805
6495
3537 3789 3795
4436
5492
6175
5960
6892 6358
7324
6735
561
405
377
606
709
630
535
534
589
*1099
1243
1431
1646
192.3
1900
1931
1982
2413
*2378 2949 2741
3396 4278 '4905
4564 4910 4911
'676
‘890
*2318 *1444
2787
3763
3758
3677
3982
2076
2259
288.5
2858
2996
3116
*32 *134
179
179
162 192
219 226
34
65
42
59
123
97
108
178
*3425 4160 4107
5000
6142
6682
6398 6784 7146
8
13
42
32
41
) Deze bijzonderheden zijn niet bekend van 276 gevangenen , idem van
2596
gevangenen ,
56
83
65
82
93
73
226
151
178
177
197
261
226
200
276
243
236
242
343
345
325
297
333
274! 883
287
402
509
632
630
483
468
504
898
776
1080
1469
1646
1590
1668
1552
747
779
718
854
1114
1063
1092
1190
543
562
528
678
788
821
76î
856
1148909
508
462
446
559
660
719
566
603
654
456
47S
474
515
550
769
842
909
1018
179 18u 233
269
225 290 326
420
343
76 75
90
81
93
109
149 176 220
»O'S SS?
551
idem Tan621 gevangenen.
HUIZEN VAN ARREST IN NEDERLAND.
0r«rsigt van de sterkte der bevolking, mitsgaders van den maatschappelijken en zedelijken toestand en den ouderdom der g evangenen.
Tol. over 1836.
1082
1108
1086
1106
1086
1118
1121
1121
111b
420
354
338
338
320
137
445
388
409
175
535
513
525
498
587
627
5.53
635
76
93
96
107
93
140
46
10.5
667
628
609
632
591
727
773
658
13li766
159
137
134
129
128
179
198
165
169
23
23
20
16
26
4.5
38
22
30
182
160
154
145
154
224
236
187
199
3878
3895
4236
4169
4260
5260
5118
4791
3346
3528
3740
3688 3906
4846
4693
4338
4408
532
467
408
358
354
414
425
387
369
1224
1185
1373
1542
1830
1767
1603
1877
Cn 05
2544
2710
2775
2718
3430
3351
3122
2900
1112 2216 '2210
2426 288b
2854 2565
2469
1058
1840
1672
1731
2173
2087
205.5
2201
54 92
164
103
199
177
105
107
12
12
13
20
5
16
19
24
*1 Van de hunen tan arrest rijn er urer dit jaar geene statistieke opgaren bekend.
3576
3883
4223
4149
4255
5244
5099
4783
21
13
20
40
4753I
20
7.5 111
79
74
131
130 107
113
177
191
237
221
303
221
215
621
214
276
249
289
340
277
232
266
319
255
336
359
352
427
421
309
401
728
672
7.30 752
789 1079 1073 1106
774
624
692
633
625
726
849
767
735
645
469 .503 .565 530
496
605 .547
506 551
423
441
454
428
428
447
426
458
414 494 529 .•ise
530
631
725 J93 666
185
263
302
255
274
312
322
318
396
95
92
88
86
70
116
151
129
142
— Blijkens een kort overzigl van de tegenwoordige bemoeijingen op hel gebied der wetenschappen in Nederlands Indie, door den heer Melvill VAN CiRNBEE in n°. 9 van den lUoniteur des indes gegeven, zullen de heeren Mrs. JlïER en KeucheniüS, de eerste schrijver van de zoo gunstig ontvangene verhandelingen over de Codificatie in N. Indie , gezamenlijk een tijdschrift voor de reglsgelccrdhcid in Indie uilgeven. Met belangstelling zien wij die uitgave te gemoet.
— Kunnen vreemde namelooze vennootschappen, en bepaaldelijk verzekerings-maatschappijen, bestaan en kracht naar de wet hebben in België, zonder verlof van den Koning der Belgen i“ — Deze vraag is in den lautsten tijd, in onderscheiden zin, bij onzen nabuur behandeld.
De rcglbaiiken van Brussel en Namen hadden die ontkennend beslist. De regthanken van Brussel en Mons spraken daaiop in dcnzellden geest vonnis. Zij grondden zich op artikel 37 van den Code de Commerce, en namen aan, dat de erkenning van cene namelooze vennootschap, of liever het verlof daartoe door de regering, was van publieke orde, waarbij men zich grondde op de woorden van den orateiir du gouvernement : « Si sles sociétés anonymes sont un moyen elhcace de favoriser les grandes » entreprises; trop souvent des associations mal combinées dans leur origine »et mal gérées dans leurs opérations, ont compromis la fortune des » actionnaires, altéré momentanément le crédit général, mis en péril la »tranquillité publique.»
Deze jurisprudentie was echter verre van algemeen te zijn. Een der kantonregters te Gent, de kamers van koophandel te Kortrijk , te Namen en anderen spraken in een tegcnovergestelden geest. Zij overwogen, onder anderen, dat de onderwerpelijke maatschappij bij koninklijk bcvelscbrifl in Frankrijk was goedgekeurd ; dal zij dus, ingevolge art. 37 van den Fran-schen Code de Commerce, beslaan en bevoegdheid heeft om overeenkomsten te sluiten en in regten op te treden; dat, luldens art. 15 Code Civil, een vreemdeling, die daartoe de bevoegdheid bezit, een Belg voor de regt-banken in België kan voeren voor alle verbindtenissen , zelfs in vreemde landen aangegaan; dat, volgens art. 3 van denzelfden Code, de wellen nopens den staat en de licvoegdhcid der personen de Franschen gelden , ook wanneer zij in vreemde landen hun verblijf hebben; dat de Belgische en Fransche wetten, nopens de namelooze maatschappijen, dezelfde beginselen behelzen en die maatschappijen aan dezelfde regelen onderwerpen, en dat dus de plaats, waar de overeenkomst is aangegaan , niet ui aanmerking komt. Ecne consultatie van Mr. H. DoiEZ, advokaat hij het Ilof van cassatie te Brussel, haalde aan: «Pardessus, tome Vl, n°. 1402, »1°. le consentement général des nations civilisées a voulu que ce qui »concerne la capacité d’un individu se réglât par les lois du pays auquel »il appartient, et parce qu'il est de principe que les lois personnelles » suivent la personne partout où elle se trouve, que leur lorce et leurs »eiïets s'étendent sur tous les territoires (FOELU, Traite de droit inter-
-ocr page 170-»national privé, n”. K! et 29). — De là résulte, (lit le même auteur . »ri°. 63, que la loi du domicile thicide la qne.çtion de savoir si l'individu »qui, en pays étranger, a passe; un acte entre vifs ou disposé par acte »de dernière volonté, ou celui au profit duquel l’engagement a été pris »ou la disposition a été faites avait la capacité nécessaire de contracter, »de disposer ou de recevoir.» — Voorts FoeitJ, n“. 47 et G.quot; etc.
De vraag is thans aan het opperste geregtshof in liclglë onderworpen.
— De regthank te Brussel, burgerlijke zaken, heeft beslist als volgt;
a Elk vonnis van vcroordceiing tegen een vreemdeling ten voordeele van een Belg, heeft van regtswege den lijfsdwang ten gevolge, zonder dat het noodig zij dien te eischen of uit te spreken.
Art. 2 der wet van 10 September 1807 verstaat door aomicile van een vreemdeling bet domicilie dat deze verkregen heeft krachtens art. 13 van den Code Civil.
Niets kan aan de koninklijke toestemming, door die wetsbepaling voorgeschreven, suppleërcn.
Ten einde het noodwendige van cene wettelijke toestemming te ontgaan, kan de I'lederlantlsche vreemdeling zich er niet van bedienen , dat tijdens hij zich in België kwam vestigen, België en Nederland slechts één koningrijk uitmaakten ; dat, dienvolgens , de inwoners van een en ander land ontslagen waren van alle formaliteit als zij zich, onverschillig waar, over degcheele uitgestrektheid des rijks wilden vestigen, en dat,een wettelijk domicilie hebbende gekregen op het oogunblik der scheiding, zij die zonder cenig verlof hoegenaamd hebben kunnen behouden. »
— De commissie, welke in België is werkzaam geweest tot het verzamelen en uitgeven van de oude Belgische wetten en ordonnantiën, heeft haar verslag uitgebragt. Zij heeft in baren arbeid opgenomen de traktaten door de souvereinen bet zij met hunne onderdanen, het zij met Vreemde vorsten aangegaan ; de gehomologeerde of niet gehomologeerde coutumes, benevens de ordonnantiën en plaatselijke verordeningen, die deze verklaard-of gewijzigd hebben, als ook de verordeningen van plaatselijken aard, doch van het souverein gezag uitgegaan.
De commissie heeft haar werk in twee gedeelten gesplitst, als een voor de gewezen Oostcurijksebe Nederlanden, en een voor de landen van Luik en Stavelot. Elk van die deden is weder in drie onder-afdcclingen gebragt, in de volgende orde'. ordonnantiën, coûtâmes, traités.
Na, nog al langdurige woordenwisselingen werd bepaald, dat het eerste hoofddeel van de verzameling, de gewezen Oostcurijksebe Nederlanden betreffende, in drie onderdeden zoude loopen , als volgt : het 1'. totKAREl V ; 2“. tot de komst van den Dultscben tak van het Oostcurijksebe Huis op den troon ; en 3“. tot de vereeniging van België met Frankrijk ;— in het tweede boofddeci, betrekkdijk de lauden van I.uik en .Stavelot, zal de 1“ reek.s gaan tot de komst van Erard vak Lamarck aan deregering; de 2' tolde wijziging in 1684 in de constitutie van Luikerland gebragt.
-ocr page 171-door Maximiluan Hendrik van Beheren; en de 3' tot de vereeniging van die landen met Frankrijk.
Bij de volvoering van hare laak heeft de commissie zich in twee seetién verdeeld, als de eene, bestaande uit de hecren LeCIEHCO, president. COLINEZ, DE CuTFER, DE JONCHE, DEIEBECOVE, DE SAINT-GENOIS, GRAND-GAGNAGE cn Gachard, voor de Oosteiirijksche Nederlanden ;— de andere nil de beeren Raikem, vice-president, Durée en l’oiAlN, voorde landen van Luik en Stavclot.
Ten einde de taak van deze sectiën gcmakkclijkcr te maken, werden drie daartoe bijzonder bevoegde mannen belast, om verslagen op te stellen van de stukken en hulpmiddelen, die men in de staatsarchieven en de openbare boekerijen zon vinden, als: voor de gewezen Ooslcnrijksche Nederlanden , de heer Gacdard; voor de Vlaamsche archieven, de heer de Saint-Génois, cn voor die van Luik enz. de heer Pot AIN.
L'lt hunne verslagen leekenen wij hier alleen aan, dat de archieven van het Vlaamsche ge:cgtshof de cenige zijn, waar men thans nog, zoo al geene volledige, toch cene vrij voldoende verzameling vindt van de ordon-nanliën der souvercinen in België. Vier van de registers, waarin die ordonnantiën werden ingeschreven, zijn elders nog min of meer voorhanden. Die van het Vlaamsche Hof bevinden zich in het paleis van justitie le Gend. In Luxemburg schijnt ook nog een van die registers te bestaan. De registers van den Hoogen Raad van Mechelen en van bet Hof van Gelder werden, hij den inval der Franschen in België, in 1794, naar Oostenrijk vervoerd; zij zijn in 1803 cn in 1816 bij de staatsarchieven gevoegd. De twee verzamelingen van het Hof van Henegouwen en Namen, zijn daarmede in 1832 vereenigd. De verzameling van den Hoogen Raad van Mechelen bestaal uit 36 registers, het eerste van 1503 tot 1521 ; het laatste van 1788 tot 1791. Opmerkelijk is het dal de ordonnantiën in de tien laatste registers (van 1734—1791) gedrukt zijn, in welken vorm de regering ze, in het midden der 18' eeuw, aan de opperste raden toezond (door wier afkondiging zij eerst kracht bekwamen). Vroeger zijn die aclen tusschen andere, van verschillenden aard in, geschreven.
Behalve de in orde gerangschikte registers enz., zijn er in de archieven nog vele ordonnantiën, het zij in minuut, het zij in ’t oorspronkelijke, het zij bij afschrift, in onderscheiden verzamelingen verspreid.
Wat de coutumes betreft, het groote werk van de herziening cn homologatie daarvan, door Karei V, bij zijn edict van 1531 voorgeschreven, onder dien monarch begonnen, en onder Philips lien de aartshertogen Albert en Isabella voortgezet, werd vooral aan den Raad van Slate toevertrouwd, en wel aan de afdccling justitie cn polilie daarvan. De archieven deswege zijn ongelukkig echter nog in verwarden staat. Verseiiei-den depeches onder deregeringen van Karei V, Philips 11 ende Aartshertogen over de homologatie van coutumes zijn echter gevonden.
Wat de traktaten betreft, vele van de 15, 16 en 17' eeuwen zijn
-ocr page 172-in de registers van de charters der Rckenkuiner ingeschreven.
De president DE NlhI [iUeinniret hisloriguet etpoliliquet ll,p, ilO) zegt zelfs, dat in alle vredesverdragen, sedert twee en eene halve eeuw gesloten, tusschen de Huizen van Oostenrijk en Frankrijk, tot en met dien van Rijswijk daaronder begrepen, bepaald werd , dat die verdragen ter Rekenkamer van de Nederlanden zouden worden geverifieerd en geregistreerd.
Wat de diplomatieke aclen van de 18' eeuw aangaat, dezelfde registers behelzen er eenige van, en men vindt er ook andere, inde archieven van de aulische kanselarij die, te Weenen , de zaken der Nederlanden bchandelde;in 1815, bij de teruggave van die archieven door Frankrijk, vorderde Oostenrijk verscheiden van die stukken op, die werkelijk aan hetzelve zijn afgegeven. Verscheiden verdragen , door de Nederlandschc regering in de 17 en 18'eeuw gesloten, werden in de secretarie van staat en oorlog bewaard, dan die stukken, benevens andere papieren uit dezelfde secretarie, zijn in 1794 naar Oostenlijk vervoerd en sedert nooit van daar terugontvangen,
In Brugge vindt men vijf cartularia , behelzende afschriften va.i reglementen, octrooijen enz., uilgcgaan van de Frankische regering,-van 1232 af ; en over bet algemeen zijn de archieven aldaar even merkwaardig als welgeordend. In Eccloo en Veurne heeft men brieven van 1240. Zeer rijk zijn ook de Gendsche archieven. Onderscheiden punten van aanraking vindt men natuurlijk in hetgeen voor Nederland mede van bijzonder belang is; in het algemeen kan eene verzameling als deze niet dan hoogstnuttig voor de wetenschappen en zelfs van dadelijk nut zijn.
— De heer Lesenne , advokaat te Parys, heelt, wel onder cenen wat weidschen titel, maar toch een zeer belangrijk geschrift openbaar gemaakt, tiet heet: «Le Livre des nations ou traité philantrophique, théorique et pratique des droits d’auteur et d’inventeur en matière de littérature, de sciences, d’arts et d'industrie.» Het is eene bijdrage te meer tot de werken van de beeren Resocabd, Gastambide, Et. Bianc , I’erpigna en Varlet, in Frankrijk , uitgegeven over een onderwerp, dat ook in ons Vaderland meermalen de aandacht heeft tot zich getrokken, en waarop voorziening van de wetgeving is gewensebt, het stelsel van octrooijen op uitvindingen enz.
— De ongemeene toevloed van landverhuizers naar Noord-Amcrika heeft aldaar de aanbieding ten gevolge gehad van eene voordragt tot beperking van het binnenkomen van beboeftigen en verdachte personen.
— Men meldt uit Weenen dat eerlang een nieuw Wetboek van Koophandel voor Oostenrijk zou worden uitgevaardigd.
-ocr page 173-HEGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.
ACHTSTE JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Staatskegt (1). — Fragment eener redevoering, dooi Mr. H. W. TvoEMAN , als aftredend Rector Magnificus, op den 9 Februarij 1846 te Leiden uitgesproken, uit het latijn vertaald, door Mr. J. W. Tydeman, Advocaat te Amsterdam.
(Het grooter en voorname gedeelte mÿner rede van 9 Febr. dezes jaars, betrof de geschiedenis der Hoogeschool gedurende het toen verloopen academie-jaar, en moet bewaard blijven voor de academische jaarboeken, die weldra, zooals ik hoop en vertrouw, van staatswege of voor particulière rekening zullen worden hersteld. Het andere gedeelte, alleenlijk loopende over de redenen waarom ik mij heb moeten onthouden om een uitgewerkt stuk over eenig onderwerp van regts- of staatswetenschap te leveren, schijnt naauwlijks te verdienen in druk
(1) Ofschoon in deze redevoering, ons door den Hoogleeraar Tydemas welwillend voorde Themis afgestaan .juist geen bepaald punt vanslaalsrcgl lgt;chandeld wordt, hebben wij niettemin gemeend haar deze plaats te moeten geven, omdat daarbij toch in het algemeen wordt gehandeld over onderwerpen van staatkunde en staatsiegt.
Red. 11
Themis, Vltl lH. II Sl. 1847.
-ocr page 174-bewaard le bleven en gelezen le worden door hen die bet niet hoorden. Maar sterk gedrongen door mijne vrienden, die het gehoorde nog eens wilden nalezen; en door anderen die te ver af woonden om er bij tegenwoordig te zijn, verzocht om hun mijne redevoering 1er lezing te zenden — maar op welke wijze het geschrift voor mij zelven zou kunnen verloren gaan , of wel door verkeerden ijver en welligt slecht gecopieerde afschriften worden vermenigvuldigd , — heb ik in zooverre toegegeven , dat ik eenige afdrukken op eigene kosten heb laten maken.)
Vroegtijdig wa,s ik begonnen omtezien, welk onderwerp, mijne betrekking en deze plegligheid waardig, ik voor ii, Toehoorders ! zoude behandelen.
Gedurende de laatste vijftig jaren is mij, ik weet niet hoe, aanhoudend voor den geest blijven zweven de redevoering doorJoHAN Valgkenaer, een beroemd man, oom van onzen Luzag , gehouden, toen ik een jongeling was, cn die toen veel opzien baarde, waarmede hij zijne betrekking aan deze Hoogeschool, waarin hij zoo kort werkzaam zijn mögt, aanvaardde, over de pliÿt van den fiataafochen burg'er hij beroeri7i^en in bet g^emeene-hext. (a). Valgkenaer zelf zoude een voortreffelijk onderwerp voor, cene redevoering zijn, en allczins waardig om zijnen vriend Bhugmaks op te volgen, wiens lof wij door den Spreker van het vorige jaar op eene waardige wijze met genoegen hoorden verkondigen ; maar het ontbreekt my .aan genoegzame krachten en bouwstollen voor zulk eene veel omvattende taak. Ik had echter van mijne eerste kindsheid af in een gemeenehest vol beroering geleefd; en naauwelijks waren wij die beroeritigen, eerst door de gehate dwingelandij van Napoleon , daarna, op eene meer gewenschte wijze, bij het herkrijgen onzer
-ocr page 175-— 163 — vrijheid door Oranje, ontkomen, of wij hoorden al spoedig, en gedurende bijna het geheele dertigjarig tijdsverloop der vroegere en tegenwoordige regering, veler aanhoudende klagten over bederf dat den naauwe-lijks gevestigden Staat ondermijnde : klagten, welligt onvoorzigtig en overdreven en te bitter, maar die mij loeschenen niet van alle aanleiding en grond ontbloot te zijn : — ik had mij daarom reeds lang voorgenomen, dit onderwerp, als een pendant van Valgkenaers redevoering, te behandelen.
Maar bij de plegtige feestviering van het eeuwfeest der Hoogeschool, toen ik voor de eerste maal de rectorale spreekbeurt vervullen moest, zou dat onderwerp ganseh ontijdig geweest zijn. In het volgende jaar, — ik moet het bekennen —, heb ik gaarne de gelegenheid aangegre-jæn, om over een zoo hachelijk onderwerp het woord niet te voeren : maar ik heb toch voor de dreigende stormen die ik toen reeds voor den Staat zag opkomen gewaarschuwd , door den naam van Cassandra te vermelden — gelijk gij allen weet, eene waarzeggende, maar door niemand geloofwaardig geachte profetes (b).
Nu echter, na het verstrijken van twintig later jaren, achtte ik do gelegenheid daar en den tijd geboren om die rede te houden ; — toen in den aanvang zelve van mijn rectoraal jaar, ernstige klagten over den bedorven of gebrekkigen toestand van den Staat werden gehoord: en zulks niet van verre en van eene weinig beteekenende zijde, maar mijn ambtgenoot Thorbecke , de Curator der Hoogeschool Luzag, om van geene anderen te gewagen, betoogden in de vergaderzaal zelve der volksvertegenwoordigers met ernst en waardigheid, dat do Grondwet iii vele belangrijke opzigten moest worden veranderd, — namelijk verbeterd : welke nieuwe staatsvorm tot stand gekomen zÿude, een nieuw bestuur, met ik zeg niet nieuwe, maar andere denketide mannen aan het hoofd, onmid-
-ocr page 176-middellijk zoude zijn gevolgd. Maar dal onderwerp van behandeling heeft mij weggeraapl, niet de vreesachtige weigering van de meerderheid der vertegenwoordigers des Volks (of liever der Provinciale Statenj, maar de openlijke pleglig afgetegde verklaring des geëer-biedigden Ronings : «dat de Grondwet niet moest veranderd worden, tenzij men van de hooge noodzakelijkheid doordrongen was : maar dat Hij de overtuiging van die noodzakelijkheid nog niet had bekomen. »
t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dit geschiedde, gelijk u bekend is, op den 20« Octo
ber (e). Laat varen dan — zeide ik — het zoolang door mij bespaard, doordacht en gekoesterd onderwerp, en zoeken wij eenig ander uit onze wetenschappen, en zooveel mogclijk van de staals-aangelegenheden verwijderd. — Maar dit is mij slecht mogen gelukken. Want, gelijk wij oude lieden meer schroomvallig zijn, en meer vasthoudende aan onze eenmaal opgevatte meening, kwam toen de gedachte in mijne ziel op, en bestormde die geheel, — dat de objective (om die woorden eens te bezigen) waarheid der zaak toch in het minst niet van de xulyective meening des Ronings afhing; dat wel de Roning, als zoodanig, niet kon misdoen, maar dat ook de beste en de wijste Roning dwalen konde: hetgeen, — om niet van Salomo te spreken, die reeds bejaard zijnde, zich aan de vrouwen en alzoo weldra aan bijgeloovige beeldendienst overgaf, — kortelings met een droevig voorbeeld onze eerste Roning Willem bevestigd had; die zich ook maar niet bad kunnen overtuigen, eerst, dat hij de Zuid-Nederlanders, wilde hij hen behouden , anders moest regeren; daarna, toen zij van hem waren afgevallen, dat hij hen niet zoude kunnen herkrijgen, maar met goed fatsoen, althans met opgeklaard gelaat en goede houding moest laten trekken.
En terwijl men zelfs in het dagelijksch leven gewoon is, al wat ons meer van nabij betreft, hoe noodzakelijk
-ocr page 177-— 165 —
oils daarvan de wetenschap zijn moge, maar omdat hel ons welligt ongevallig zonde zijn, zooveel mogelijk voor ons te ontveinzen of te verhelen; het zij uit waarach-tigen schroom van minder cordate vrienden, het zij onderden schÿn van hoogachting, den gewonen dekmantel van kwalijk gezinden;— hoeveel meer hebben dan Köningen niet te vreezen van hovelingen en vleijers; ja zelfs van ware en trouwe vrienden, doch ministers der regering, zalig in hunne tegenwoordige betrekking , maar even daarom minder juiste beoordeelaars van den staat van zaken!(d) En toen gebeurde wat mij waarlijk voorbeduidend toescheen , dat ik, die nogal aze op zeldzame boeken, op eene auctie kooper werd van bel ascetische geschrift van den eerwaarden vader Joannes David, Jesuit, (e) voor bijna derde halve eeuw sierlijk gedrukt in de Plan-tijnsche drukkerij, onder den titel: De (/eleg-enheid aangegrepen, en laten varen; het voordeel van hel eerste, het nadeel van het laatste; deftig geschreven in den Lipsiaanschen stijl, en door Theodorus Gallaeus met fraaije zinnebeelden versierd, waarbij de Gelegenheid, met een gekuifd voorhoofd, maar met een kaal achterhoofd, veelbeteekenend wordt voorgesteld. Eu zoo kwam mij weldra voor den geest hel weemoedig leerstuk in de Christelijke zedeleer, van de onberou-welykheid tot het einde toe (inpoenitentia finalis) : en te gelijk, het alledaagsch maar geestig en diepzinnig gezegde: «als het nood is» — dat is, als men lang heeft ontkend, maar eindelijk erkennen moet, dat bel noodig is, — «is hel te laat;» en zoo kwam ik op dat voor weinige jaren aan Karel X, Frankrijks Koning, toen hij eindelijk ook van de noodzakelijkheid om andere raadslieden te nemen overtuigd was, barsch loegevoegd woord : Het is te laat !
Dit alles echter wat alzoo mijn geest in tweestrijd bragt en benaauwde, kon toch wel niet lol eene rectorale
-ocr page 178-— 166 —
oratie worden saaingosinollen. Bovendien onderwerp ik gaarne mijn gevoelen aan dat van den Koning; van den Apostel Paulus geleerd hebbende, «aan de overheden en inagten onderdanig te zijn» en «te gehoorzamenƒ);» en van Keizer Augustus : « het betaamt den goeden burger, den tegenwoordigen staat van het Gemeenobest voor te staan, en denzelven niet te willen veranderd zien;» en, als er dan geen dreigend gevaar aanwezig is, en de maanden en jaren kalm daar henen vlieten, pleegt zich zelfs het meer beweeglijk gemoed te laten nederzetten en tot rust brengen en met zijne gedachten naar elders af te dwalen.
Zoo is toen mijne gedachte afgedwaald — niet verre evenwel, en door een geleidelijk verband van denkbeelden, tot do overweging van het vraagpunt, aan dat onderzoek der Staten-Generaal over het al of niet herzien der Grondwet tusschen geworpen, over de eigenlijke gezegde Nederlandsche hegintelen van Staalsrege-
S}- *læ namelijk, welke ons volk gansch en al zouden afscheiden van de algemeene beginselen tot vestiging en behoorlijke regeling van eene getemperde monarchie noodzakelijk geacht, en ik weet niet welk afzigtelijk gedrocht van absolute en te gelijk volks-souvereinitcit zouden daarstellen. Mij kwam het voor, eene lelijke misdragt te zijn der zoogenaamde historische school, die ik oordeel, dat niet slechts uit het oude regt der XII Tafelen ten spoedigste gedood, maar dat openlijk versneden en geanatomiseerd moest worden : en dat zoude ik bij deze gelegenheid gaarne op mij genomen hebben; en mij niet geschaamd hebben, in de voetstappen te treden van een mijner geliefde leerlingen en vrienden A). Maar dit geschilpunt, ofschoon van de school afkomstig, is echter niet zuiver scholastisch; en eischt staatsmannen , die de zaak in het openbaar voor de gan-sche natie afhandelen. Dit scheen dus minder te passen
-ocr page 179-voor deze vergadering, veelmin veer mij, die zoo geheel een man van lt;le school ben! maar onze Thorbeckk wederlegge het in hel oj»enbaar, voor het volk, en bij de Slaten-Generaal blijve dit aanbevolen aan den stand-vastigen handhaver onzer vrijheid, Luzic!
Een meer kalm en aan dit nur meer passend onderwerp voor eene aangename en toch nuttige redevoering, loonde mij onlangs mijn Amslerdamsche collega, Professor DEN Tex, maar maaide het te gelijk als voor de voelen weg, zijne vijf en twintigjarige ambtsbediening met het houden eeiier pleglige redevoering vierende, over het-g'een in de laaltle vyf en twintig' jaren in de be/ian-deling en het ondenviji der regtiwelenechap wav voorgevallen, bijzonder in ont vaderland j). Ik zoude schier van eene halve eeuw, waarin ik de regtswelen-schap geleerd, onderwezen en uilgeoefend heb, en waarbij ik aan de geschiedenis der wetenschap en den gang der wetgeving niet geheel vreemd gebleven ben of als werkeloos toeschouwer daarbij verkeerd heb, kunnen verhalen. Het eerste deel dier geschiedenis zoude daarbij geheel aan mij toebehooren ; doch ook hel andere vierde eencr eeuw, ofschoon door den Tex voortreflelijk beschreven, zoude ik niel ongerept kunnen voorbijgaan; terwijl dan eene vergelijking tusschen ons beider vrÿmoedige en onafhankelijke beoordeeling welligt niel onaangenaam of onbelangrijk zoude zijn. Men zal mij echter gaarn toestemmen, dat nu de pas uilgekomeii rede van Prof, den Tex nog in aller handen is., en, als de Academische Jaarboeken ons teruggegeven werden, in hetzelfde boekdeel als de mijne zal worden opgenomen, ditzelfde onderwerp door mij hier ter plaatse niet wel konde behandeld worden; en ik zoude schijnen op eene min voegzame wijze, zoo niet dwaselijk te willen wedijveren met eenen man, wiens meerdere begaafdheid ik erken en verccre. Dit onderwerp derhalve zult gij
-ocr page 180-— 168 —
mg toeslaan, ter zijde te stellen, om, — als de goede God het mg verleent — later, hg meerdere ruimte van tijd, eens meer volledig en met den letterkundigen apparatus, dien Prof, den Tex nu geheel achterwege moest laten, tot eene aangename verpozing, te bewerken,
In het begin van December hebben eenige jonge lieden, die zich aan verschillende vakken van studie toewijden, in de meening, denk ik, dat zulks hun bijzonder dienstig zoude zijn, om later het Evangelie te prediken, regtszaken te bepleiten, of zieken te genezen, voor eene uitgezóchte schaar van toehoorders, waartoe de Professoren ook waren uilgenoodigd, eene Hollandschc berijmde vertaling voorgedragen van de Fransche vertaling of liever verminking van Sophocles Philocteteg j).
Toen ik dââr de droevige wecklagt hoorde van den door zijne landslieden verlaten en verwaarloosden Pni-LOCTETES, was het mij als zag ik eensklaps uit hel graf verrijzen hel mij altijd in hel hamp;rt gegrifte beeld van GrjsBERT Karel vanHogendoep Ik heb dien edelen man, weldra verwijderd uit het staatsgebouw, dat door hem was herrezen, veel gekend en altijd de hoogste achting loe-gedragen: het kwam mij voor, dat eene vergelijking van hem met Philoctetes geen minder gepast onderwerp voor eene redevoering zoude zijn, dan weleer de vergelijking van den Griekschen Palamedes met Olden-babneveld, aan Vondel stof voor zijn beroemd treurspel had opgeleverd.
Immers, wat Philoctetes betreft, wij weten dal do Grieken zonder zijne hulp Troje niet konden innemen; — dat Philoctetes, blijmoedig toeschietende om zijne landslieden te helpen en te redden, zich met zijne eigene schichten heeft verwond; — en daarop de snoodste ondankbaarheid van zijne geliefde Grieken ondervonden en bilter beweend heefli
-ocr page 181-Deze drie oinstandighedeu lieten zich gereedelijk op HoGENDORP overbrengen ; ik had alzoo eene dubbele drieledige verdeeling; daarbij moest nog slechts eene drieledige toepassing gezocht worden, en zoo had ik eene volkomen schels van eene predikatie in den trant van Reinhard. — Maar wat nut het, zeide ik al ras bij mij zelve; waarom het hartzeer van den reeds gezaligden Iield en van mij zelven in de gedachten teruggeroepen; en hoe zoude die droevige vergelijking kunnen dienstbaar gemaakt worden om de ons loevertrouwde jongelingschap op te wekken en aan te moedigen tot vuriger liefde voor Vaderland en Vorst? —
Te gelegener ure werd mij toen een ook deswege zeer aangenaam geschenk gebragt, het verslag van het staatkundig leven des voorlreffelijken Staatsbürgers Rut-GER Jan ScuiMMELPENNiNGK, door zijnen zoon, zulk een vader ten volle waardig, uit echte bescheiden bijeengetrokken. Dat levenslot, die levensbeschrijving, zonde een aangenamer en nuttiger voorbeeld en beter stof voor eene lof- en behartigings-rede levens opleveren! Een ambteloos pleitbezorger, uil hel midden der burgers, door den enkelen roem zijner deugden, zonder het naijverig te begeren, en veeleer er tegen strevende, geroepen lol eene wellige alleenheerschappij [monarchie) over zijn vaderland, en welke tamelijk goede staatsregeling zich aanbeval boven het vroegere steeds onzeker en nooit behoorlijk geregeld gezag der stadhouders, dat meer op gewoonte en eerbied dan op eene gepaste omschrijving van regten gegrond was.—Evenwel,— mijne rede moest loegewijd zijn aan de hier tegenwoordige jongelingschap, die wel niet moest worden onderwezen, hoe iemand, zelfs niet de beste hunner, alleenheerscher in zijn vaderland zoude kunnen worden; en wij hopen, dat lt;le tijden niet zullen terugkeercn waarin dit gebeuren konde. Maar dit blijft toch vermeldingswaardig en in
-ocr page 182-waarheid roemrijk, en loch niel onnavolgbaar; dal de zoon van een ambleloos Mennoniet Deventersch burger, een provinciaa/ (gelijk zij bij de Hollanders loen werden uilgekrelen), onder de voornaamste Amsterdamsche pleitbezorgers — en welke mannen waren dit toen! terstond heeft uitgemunt, en oog en hart der burgers dier groote koopstad zoo tot zich weten te trekken, dat hij door hunne vrije keuze tol het bestuur dier stad, waarin hij slechts sedert vry korten tijd woonachtig was, gekozen, en weldra lot de vergadering der volksvertegenwoordigers werd afgevaardigd, en in de behandeling van staatszaken onder do eersten dadelijk heeft uitgc-blonken: die, ofschoon aanvankelijk welligl iels aan zijne huwlijks-verwantschap te danken hebbende, het meest échter aan zich zelven dank le wijten had; eerst, namelijk aan zijne voortreffelijke studie in regtsgeleerdheid en staatswetenschap aan de hoogeschool, en aan den roep die van deze zijne studiën, gelijk mede van zijn, ook nu nog belangrijk doctoraal proefschrift A) was uitgegaan; daarna aan het schrander doorzigt zijner advijsen, aan zijne gevatheid in de praktijk, aan zijne welsprekende voordragt en bevallige taal; en vooral ook aan zijne zuivere zeden en opregte braafheid.
In het uitbreiden derhalve en van elders aanvullen van dit gedeelte, in hel werk zelf wel wat beknopt behandeld, had ik een gewenscht onderwerp voor mijne rede gevonden en daarin berust. De winler-vacanlie was loen ophanden, welk tijdperk van rust, de Rectoren vau deze Academie die niet al te angstig en haastig, of wel met werk overladen, of door de jaren gedrukt en daarom wal langzaam jzijn, doorgaans voor de aftredings-oratie zich voorbehouden. Maar terwijl ik lot dal einde het boek zelve en bepaaldelijk, hel eerste gedeelte begon te herlezen en te overdenken, is er iets gebeurd , Toehoorders! wal dit en elk ander onderwerp van
-ocr page 183-— 171 —
behandeling aan mÿ heeft ontroofd. Mijne ziel werd getroffen , en mijn gemoed verslagen en bedroefd, door hel ontwerp van wet over de armenverzorging/) in ons vaderland ; die nu zoo zoude worden ingerigt, of liever neer-gesmelen en weggeworpen, dal deze gewigtige en heilige taak van hel Koninklijk gezag, bij de Grondwet zelve den Koning op het hart gedrukt, aan den Koning zou worden afgenomen en ontrukt, en ik weet niet onder welke, hoevele of hoedanige Diakoniën zoude worden verdeeld en ten verderve gegeven. Zoo zou mij dan dertig jaren arbeidsw), onderzoek en verwachting verloren gaan! — Voorwaar, hier herken ik weder die Neder-landsche beginselen , maar gelijk altijd verward en onhandelbaar, hier bovendien met den legenwoordigen toestand van zaken en de nieuwe leer, om den Staat van de Kerk , maar dan ook de Kerk van den Slaat te scheiden , in lijnregten strijd. — Ik heb echter, Toehoorders ! hel stilzwegen niet geheel bewaard ; ik heb mÿne Philippica ti) geschreven : — maar ik zal haar niet uitspreken , opdat mij de gal niet overloope, en ik u geen wrevel berok-kene ; en u en mij de vreugde van dezen dag niet verbittere. Bovendien hoop ik ook, dal de Minister, die onzen besten Koning dien slechten raad gegeven had, dit monster van wetgeving met zich zal wegnemen, en dat er geen opvolger zal worden aangetrolfen, die van dit ontwerp het vaderschap zal willen aanvaarden. Zoo legen mijne verwachting dit evenwel gebeurde, zal geene vrees voor berisping van ’s Konings ministers mij den mond sluiten, of de pen uit de hand rukken, om dal wetsontwerp te bestrÿden en in het niet te doen verzinken o).
-ocr page 184-yianteekenintfen.
a) nbsp;nbsp;nbsp;Blailz. 162. Üen 10 October 1967. Over .1. Valcke-NAER. Zie SiEGENBEEK , GmVj. rferZerrZ^c/re fiooffefckoof, en de door hern aangeh. sehr.
b) nbsp;nbsp;nbsp;Bladz. 163. CA.ssAHDRA.Ik moet île geheele plaats van mijne op 8 Febr. 1826 gehouden redevoering hier afschrij-ven, ofschoon wel wat lang; weinigen hebben die toen gelezen, nog veel minder aantal, denk ik, begrepen: maar de daarin vervatte ironie mag nu blijken, uit hetgeen weinige jaren later in Frankrijk, in Duilschland, en in het toenmalige Koningrijk der Nederlanden voorviel, en in andere rijken ter naauwernood onderdrukt werd of zelfs nu nog bedwongen. Ik sprak toen aldus, bladz. 16,17:
«Het is heden juist tien jaar geleden, dat van deze zelfde plaats, bij dezelfde plegtige nederlegging der Rectorale waardigheid, onze voortrelfelijke Kemper, een man boven mijnen lof verheven, die gewigtige redevoering uitstortte, welke de meeste uwer gehoord hebben, en allen zeker kennen : « over de lotgevallen van onzen tijd, een voorbeeld voor de volkeren, en vooral voor Nederland, nimmer te verwaarloozen : » in welke redevoering , door onzen geleerden en nu ook Hooggeleerden van Asseh weldra met zorg en smaakvol in de moedertaal overge-bragt en uitgegeven, ik do oorzaak meen te vinden (met andere oorzaken welligt, die ik thans niet kan navor-schen) dat, volgens nagenoeg het eenstemmig gevoelen onzer lieden, —waartegen misschien naauwelijks eenige Cassahdra zich durft verzetten, —de raadgevingen van den thans reeds gezaligdeu Kemper bij ons genoegzaam werden opgevolgd.
«Maar de overige vorsten en natiën van Europa schijnen niet even gelukkig geweest te zijn. (Trouwens aan de Hoven der Vorsten en in het buitenland is tegenwoordig
-ocr page 185-de Liitijiische taal minder algemeen in zwang). Althans de hooggeplaatste man, ambtgenoot van den voorzitter van ons collegie van Curatoren in de betrekking van Couverneur eener helft van de Provincie Holland [vak Tets], toen hij in hel zesde jaar na Rempers redevoering, nu vier jaren geleden, de jaarlijksche vergadering der Provinciale Staten van Holland met eene sierlijke en doorwrochte redevoering opende , betuigde in zijne voorafspraak , «dat met uitzondering- van ons vaderland, geen eenigzins aanmerkelijk gedeelte van Europa geheel van buitenlandsche gevaren of binnenlandsche onlusten was bevrijd. De ondeugden der volken of regeerders bestookten de algemcene veiligheid ; en bij veronachtzaming der in het oogspringende voorbeelden, welke de gebeurtenissen van onzen tijd aan de volken en vorsten voorslelden, had mistrouwen, haal, achterdocht en wraakzucht alles ingenomen, en met schrikbarende rampen bedreigd.» Omtrent dil kwaad, hetwelk ik hier, de kortheid betrachtende, niet breedvoeriger ontvouw noch met voorbeelden , die welligt hatelijk zouden worden, wil ophelderen (daar ik ook niet denken kan dat iemand liglelijk hel gezag van den Hooggeplaatstcn ambtenaar zoude bestrijden) omtrent dit kwaad, dan, in een nader onderzoek te treden naar deszelfs oorzaken, zoude zeker mij en uwer waardig zijn , Toehoorders! indien eene zaak van zoo grooten omvang hier slechts oppervlakkig en 1er loops zou mogen worden behandeld.
«Tot ons vaderland behoort, gelukkiglijk ! niets van al wat ik zonde te zeggen hebben. Acht hel echter niel beneden u, terwijl gij u zelven gezond loeschijnl, loc te zien, welke bedorven staalkundige sappen in do lichamen van andere Europische natiën aanwezig zijn, waar zij zijn, en van waar zij zijn ontsproten. Voorwaar dit zoude niet slechts onmenschkundig, het zoude ook onvoor-zigtig zijn. Toehoorders! Gij kent toch die alledaagsche,
-ocr page 186-— 174 —
maar toch gulden spreuken: «die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht » ; « het is een groot voorregt^ aan wijzen gegeven, liever door andere dan door eigene schade geleerd te worden, » en :
««Straks komt de beurt aan u, daar ’t naaste huis reeds brandt. »
«Om er niet ook dit bij te voegen, «dat het zoet is de «rampen te beschouwen, waarvan men zelf verschoond is.» «De oorzaken derhalve te ontvouwen van deze niet zeer gerust stellende staatsgesteldheid van Europa ; ofschoon voor het uitwendige — zoo veel en zoo lang namelijk hel door eene krachtige hand en geweld in bedwang kan gehouden worden — rustig en geordend ; maar waarbij de vorsten en volken op bedrieglijkea aschgrond, over onderaardsch verborgen vuur treden : die oorzaken dan , waarover ik veel had nagedacht en die ik in mijn geest had overwogen, met de mij eigene vrijmoedigheid van denken en spreken , « geens meesters woord gedoemd met eede te bezweeren, » voor u te ontvouwen, en aan uw oordeel 1er overweging over te laten, ziedaar wat ik mij voorgenomen had en begonnen was op te stellen.
«Maar bij het nalezen en uitwerken daarvan, heb ik vele dier redenen van dien aard gevonden, dat uil derzelver ontvouwing niet volgde , hetgeen in de heelkunde op het menschelijk ligchaam aangewend veelal pleegt bereikt te worden, dat ten gevolge der nasporing en van het doorzien van de ziekte-oorzaak , nu het geneesmiddel der kwaal en de geneeswÿze kan worden aangewezen. Het scheen mij dus toe, dat zoodanige rede weinig genoegelijks of nuttigs zoude o'pleveren, die, hoe meer waar en krachtig zij zoude zijn loegeschenen , des te dieper en heviger gevoel van smart en zorgen in het hart zoude hebben gedrukt. »
c) Bladz. 164 de verklaring van den koning zelve:
-ocr page 187-«Bij het vermelden der Grondwet en met terugzigt op het verledeue, mag ik niet nalaten op nieuw mijn gevoelen te doen kennen, ilat hel wijzigen der Grondwet pligtmatig behoort te rusten op eene overtuiging van noodzakelijkheid. Tot nog toe is zoodanige overtuiging niet by mij gevestigd.»
d) nbsp;nbsp;nbsp;Biadz. 165. Hovelingen en vleijers: «Dass kein Mensch in der Weit einem Herrscher die Wahrheit sagt, im gegentheil nur Schmeichler ihnen immerdar Recht geben, und je tiefer sich ein solcher irrt, je gewaltiger ist in jenen die Furcht, er möge an ihrer Üeberein-slinimung zweifeln; sie haben nie das Wohl der Menschheit, sie haben nur immer die Gunst des Herrn im 4uge» (1). Bettina in Göthe’s Jirieficec/itel mit einem Kinde. Ü. 11. bl. 48.
e) nbsp;nbsp;nbsp;Biadz. 165. Jo. David, Jesuit, geboren te Koit-rijk, in 1545, overleden 1613, een man, in zijne godsdienstige gezindheid vroom en vol ijver, maar een streng ketterjager. Vrg breedvoerig zijn over hem Foppens, 1). 11. bl. 624 volg., en Paquot, D. Vil. hl. 421-429.
(1) [Zoo herinnerde ons M“'. IlACBKL onlangs de schoon« verzen van Racine’s Phèdre. IV’bedrijf, op hel einde:
«Je ne t’écouté plus. Va-t’en, monstre exécrable ;
Va, laisse-moi le soin de mon sort déplorable.
Puisse le juste ciel dignement te payer?
Et puisse ton supplice à jamais effrayer
Toas ceux qui, comme toi, par de lâches adresses , Des princes malheureux nounsseot les faiblessc.s. l.es poussent au penchant où leur coeur est enclin , Et leur osent du crime aplanir le chemin!
Détestables flatteurs. présent le plus funeste
Que puisse Faire aux mis la colère céleste ! «
-ocr page 188-«*) « Après de longues résolutions et de quelques contre-ordres, l’Empereur se résolut à faire les plus larges concessions; mais l’heure des transactions était passée, le flot des idées débordées devant suivre son cours et prendre son courant. Joseph reçut cette réponse solemnelle des résolutions accomplies: c'est trop tard.' (Bevue des deux Mondes. 1846. Nov. p. 390. édit, de Brux. (Joseph II et son temps).
« Changer certaines choses à propos, c’est le seul moyen d’éviter un complet bouleversement. » Le Semeur, 1847,. n». 1, p. 3.).
f) Bladz. 166. Gehoorzamen. Paulus aan Titus Kap. Ill, vs. 1. — Wat de uitleggers en taalkundigen ook zeggen, de eigenlijke kracht van het woord Üfiÿ't.ç^^fiv schijnt niet geheel terug gegeven te worden in de enkele beteekenis van gehoorzamen, maar uit den wortel nn9ii Ie moeten worden afgeleid; en dit beteekent «overreden, door rede buigen;» van daar de godin Peitua, dat is: de overreding, suada, suadela, persuadendi vis. Zoo toch, waar de apostel Paulus, de schepelingen die met hem moesten schipbreuk lijden, en die, terwijl tijd cn gelegenheid daartoe gunstig waren, zijn wijzen raad niet hadden opgevolgd, berispende, zegt : ’idn piv •jtfi9a(gt;'^yaavTiS poicett, Ç/dand. XXVH, vs. 21), kon hij zich niet beklagen, dat zij aan zijn gezag of regt-matig bevel tegenstrevig geweest waren, maar dat zij zyn raad niet opgpvolgd waren, dat zij zich niet hadden laten overreden. En met deze opvatting van dit woord is niet in strijd //and. V, vs. 29 ; want mtO'aQ^^i'ïr beteekent daar niets anders dan dsoveir , hooren, m Hoofdst. IV, vs. 19. Dat woord 7rf«il«p3(éïPj in betrekking gebragt tot een Vorst en Burgers, moet dus beteekenen wel gehoorzaamheid, doch geene bloot lijdelijke, maar zoodanige, die aks van zelve geboren wordt uit de ouer-reding van niet slechts neltig, maar ook goed en wijs
-ocr page 189-geregeerd te worden; van waar die gerustheid, ßducia (het vertrouwen!) ontstaat — als ’s Konings ministers dezelve verdienen, zoo zeer gewenscht zoowel voor de burgers als voor den Slaat; maar meermalen is het de gewone zoete slaapdeun der ministers.
G(!heel onverwachts, maar juist bij tÿds, vind ik dit alles bevestigd; een oud boek, van die welke thans niemand meer leest of er zich aan gelegen laat leggen, doorblarende: a Leerzame verluetigin^ in verscheidene onderwerpen,v enz., Haarlem, 1790 (D. I, bl. 619), alwaar omtrent de dikwijls, en ook daar, gehavende, maar onlangs door den Eerw. Thoden vak Velzen uitmuntend gehandhaafde plaats, 1 Petr. Ill, vs. 20, dit gezegd wordt: «Het Grieksche woord’a;rf£amp;iJ(j«(jt, hetwelk hier gevonden wordt, en door ongehoorzaam waren vertaald is, zegt eigeulgk, in deszelfs kracht van beteekenis, «aan eene openbare en overvloediglgk bewezene waarheid geloof weigeren, zonder zich daardoor te laten over • tuigen;» eene beschrijving, welke zeereigenlijk past op NoAcu’s zondige tijdgenooten, die de voorzegging van hunnen ondergang, uit Gods naam hun voorgehouden, niet geloofden, noch zieh daardoor tot bekeering lieten bewegen.»
g) nbsp;nbsp;nbsp;Bladz. 166. Nederlandscho beginselen. Verg. B. v. d. B., een man van veelsoortige en toch even grondige geleerdheid, in de Gids 1845, n“. 7 bladz. 556 (maar ik had wel gewenscht dat bÿ zieh van den uitval tegen Kemperianisraus onthouden had.)
h) nbsp;nbsp;nbsp;Bladz. 166. Leerling en vriend. — Mr. Olivirb gt;nbsp;in de Themis, 1845 D. VI. n®. 3 bl. 449-481.
t) nbsp;nbsp;nbsp;Bladz. 167. Amsterdamsche ambtgenoot. — Op den Xl October 1845.
rAemù,VniDl. tISt. 1847. 12
-ocr page 190-J) Bladz. 168. Vertaling der vertaling — van Sophocles Philoctete^. — Philocteteg op het eiland Letnnoe , treurspel uit het Grieksch van Sofocles, en gevolgd naar het Fransch van den heer de l4 HARPE,door A. L. Barbaz te Amsterdam 1793.
A) Bladz. 170. Doctoraal proefschrift, ook nu nog be-langrgk. — Disput. Juris publ. inaug.— de Imperio popular! caute temperate (dat is, over de voorzigtig getemperde volks-regering) , openlijk verdedigd te Leiden den 11 December 1784, over welk boek, weldra ook in het Hollandsch vertaald, zie ie Leventbeechry-ving, D. I, bl. 18, 19 (doch waar voor cautè staat rité, en de dag der promotie niet is bijgevoegd (1)).
[l) nbsp;nbsp;nbsp;Bladz. 171. Het ontwerp van wet over de armverzorging,— Ontwerp van wet betrekkelyk de ondersteuning van behoeftigen, op den 28 November 1845 aan de Staten-Generaal aangeboden.
[m) . Bladz. 171. Bÿna dertigjarige enz. — Marazijn voor het jdrmenwezen in het Koningrijk der Nederlanden, Leiden, bij nu Mortier, 1816—1822, vijf deelen, door mij uitgegeven, onder medewerking van mgne vrienden G. Vollekhoven en R. Schbrenberg.
»/) Bladz. 171.1k heb eene Philippica geschreven. Zie hier een fragment dier Philippica: «Maar hetgeen aan die onvoorzigtige Raadslieden toeschijnt de heffe des volks te zijn, welker aanblik en verzorging den Koning en de Staten-Generaal, denk ik, bezoedelen zoude,
(1) Dc Heer C. J. Wenckebach , in hoogen ouderdom nog helder van geesten waarbij kan, nuttig, onderrigt mij, dat bij de defensie der Dissertatie op den titel stond rité, maar in dc uitgave in 8quot; later door den Schrijver zelf bezorgd, dit getemperd is in caute.
li. W. T.
-ocr page 191-— 179 —
welke zg als eeu verachtelgk lid van het staatsligchaain, afsnijden en ik weet niet werwaarts schijnen te willen wegwerpen, die proletarii maken een groot gedeelte uit van het volk! van de rneesten hunner zgn de lich-aams- en ziels-krachten door de armoede, waarmede zg gedurende hun gansche leven te worstelen hadden, gebroken en ongeoefend gebleven : maar hoe groole kracht hun nog is overgebleven, zult gij bemerken en ondervinden, aanzienlijke mannen! wanneer gij de verschuldigde vaderlijke zorg aan die menschen besteedt, en te goeder trouw en met juiste inzigten zorg draagt dat zij tot de beschaving en het algemeen welzijn worden opgekweekt en aangewakkerd — of, wanneer gg hen, van uwe zorg als onwaardig verstoken en verstolen, lot wanhoop zult hebben gebragt, door nu openlijk te verklaren dat hun vaderland hunne stiefmoeder is.» — Maar ik wil liever aan het slot dezer uittreksels echte fragmenten toevoegen, die toonen , dat in vroegeren tijd de gemoederen van onze aanzienlijken le dezen opzigte der waarheid en menschelijkheid meer nabg kwamen.
o) 171. Bovendien — prijs te geven. Zoo had ik geschreven: doch even voor het spreekgestoelte op te treden onderrigt, dal eindelijk de Minister die het wetsontwerp had vervaardigd, waarlijk ontslagen was, en zijn ambt (ad interim) was toevertrouwd aan den heer van der Hei«, Curator dezer Hoogeschool; en toen niet bevroedende, dat deze verdienstelijke man standvastig weigeren zoude, dat ambt bij voortduring te blg-ven bekleeden, en die wet over le nemen, — heb ik toen ongeveer in dezer voege gesproken: «Bovendien hoop ik, dat de hooggeplaatste ambtenaar, die, ik weetniet hoe, zich zulk een ontwerp heeft kunnen vormden, of laten opdringen, dit monster van wetgeving met zich zal medenemen : — zoo hel echter legen mijne verwachting
-ocr page 192-— 180 —
en stellige overtuiging anders uitviel . . . zou ik, gebruik makende van mijne vrijheid en die van eiken ambte-loozen burger, even min als ik van Schimmelpenninck , den zeer beschaafden en waarlijk edelen man eenig verwijt zoude gevreesd hebben —duchten dat bij zijnen opvolger, de bestrijding van hetgeen dezes werk niet is , vijandschap jegens mij zou kunnen te weeg brengen.»
Dissert. Jurid. Inaug. de Egenorum cura publica (over de openbare armenverzorging) verdedigd door Gerl. Jais. Herb. VAN DER Heim (zoon van Jacob v, d. H., Burgemeester van Rotterdam), te Leiden den 19 Junij 1784, Bl. 1, 2. «De milddadigheid des particuliers wordt door de staatsmagt ondersteund, en deze brengt te weeg dat de toestand der behoeftigen beter wordt, terwijl het Bestuur overal die vei-zorging voor een belangrijk deel van deszelfs ambtsbetrekking houdt, en daar heen streeft, dat het geld van de schatkist en de milddadigheid van particulieren aan de armen verstrekt, goed worde beheerd, en ten algemeenen nutte onder hen worde verdeeld. Reeds voorlang hebben de uitleggers van het staatsregt opgemerkt, dat de wetten, die voor de armen waken en de armoede verminderen , den Staat niet minder voordeel aanbrengen dan die, welke de rijken beschermen en strekken om den nationalen rijkdom te vermeerderen.» —Bl. 5, 6. «In wel-ingerigte staten is het noodzakelijk, dat niet slechts de particulieren, maar ook de Vorst en de Hooge Regering voor de behoeftigen zorgen: deels, opdat de milddadigheid der particulieren, vooral die welke door gemaakte legaten ook na het overlijijen voortduurt, goed bestuurd en verdeeld worde; deels opdat hetgene door particulieren niet is verstrekt, waarin door hen niet is voorzien, en hetgeen alzoo nog vereischt wordt tot
-ocr page 193-— 181 —
verligting en onderhoud der armen, op kosten van den Slaat en van zijnentvvege worde aangevuld.»
«Het is toch de zucht van Vorst en Regering om te voorzien, dal de armoede der burgers die in den Staal, dieu zij regeren, leven, en die door geen algemeen hulpmiddel kan worden afgewend, zooveel mogelijk, behoorlek en voorzigtiglijk wordt verligt, zonder groot ongerief van den geheelen Staat of van enkele burgers » — Bl. 6, 7. «De oorzaken der toenemende armoede kunnen wg tot drie hoofdslukken terug brengen. Gedeeltelijk ontslaat zij door de schuld der armen zelve; — gedeeltelijk uit rampen, toeval of eeno zoo geringe nalatigheid der armen dat zij van toeval naauwelijks kan worden onderscheiden ; — deels eindelijk ontstaat zij door de handelingen van de Regering zelve, of door de zorgeloosheid of slechte en onvoorzigtige raadgevingen der bewindslieden. »
Bladz. 9. «Dit is de vraag: of de vorst zijn pligtdoet, die de zorg voor de armen van zich afwerpt, en er zich weinig aan laat gelegen liggen of de particulieren met hunne milddadigheid in de behoefte voorzien, of wel de rampspoedigen, alle hoop op uitkomst verloren hebbende, een besluit nemen zullen waartoe de wanhoop hen wel brengen moet? En dit gelooven wij te regt ontkennend te hebben beantwoord.» Bl. 28. «Het is een algemeen erkend beginsel ; dat de armen in den Staat moeten geholpen worden, omdat zij evenzeer burgers zijn als de rijken. »
De verhandeling i.s allezins waardig ook thans nog gelezen te worden.
[Tegen dat jammerlijk ontwerp van wet van 28 November 1845, wa.s door eene bij de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen beslaande Commissie, waartoe ik do eer heb
-ocr page 194-te behooren, in het begin van 1846 een concept-adres aan Z. M, den Koning voorgedragen ; en ofschoon hieraan, gelukkig! geen gevolg behoefde gegeven te worden, stelden wij er toch belang in, dat dit stuk ter kennis van de Leden der Maatschappij gebragt wierd : gelijk geschied is in de Sijdrag'en (enz,) der Maatschappij, 5® jaar , n». 4.
Dit concept heeft scherpe tegenspraak gevonden in een paar artikels van het Handelshlad, van 27 Maart en 2 April 11. Noch in couranten , noch hier ter plaatse, kan ik mijne denkbeelden nopens de verpligting van den Staat, om de armoede zooveel mogelijk te verhoeden, te lenigen en op te heffen, ontwikkelen en verdedigen. Ook zijn die nog steeds dezelfde, als die reeds in het Magazijn voor hetydrmenwezen (hiervoren aang. bl. 178) voorgedragen en aangedrongen werden.
In afwachting dat ik mij eens opgewekt gevoele en den tijd vinde om mijne beschouwingen over den Neder-landschen Staat, en de Kerk , en het Onderwijs, en de Armenverzorging (enz. — alle te zamen of afzonderlijk) openlijk voor te dragen, zij het mij vergund, wat het laatste onderwerp betreft, alhier over te nemen de volgende plaatsen van het zeer geacht Fransch dagblad le Semeur 1847, n®. 1 en n®. 4.
N’. 1, p.2. « Aulicu des palliatifs dont les gouvernements se contentent, il faut les grands remèdes, et l’on ne s’y résoudra que si l'Evangile, qui a commencé à enseigner aux peuples la liberté, leur enseigne aussi la charité. Ses leçons, en les poussant dans cette voie nouvelle, en leur faisant vouloir ce qu’ils ne peuvent éviter, une réforme qui empêche la richesse improductive déposer comme un privilège, seront seules capables d’adoucir la pente et de prévenir ainsi les grandes catastrophes. »
Observations sur un article du Journal des Débats. (C. AtloCRV had aldaar gezegd, over een werk van Dopo NT-WHITE, Sur les relations du travail avec le capital}'. «Nous n’admettons à aucun prix qu’on vienne
-ocr page 195-«lire: 11 y a de la misère et de la souflrance dans une partie de la suriélé; donc il y a des oppresseurs et des tyrans dans une autre partie de la société.
« Nous n’admettons pas qu’on tire le rideau sur un certain nombre de questions préalables, telles que celles de savoir si la misère ne serait pas imputable à ceux qui en souiTrent, et pourquoi ceux qui n’en soulTrcnt pas en seraient responsables; pourquoi tout serait égoïsme et iniquité de l’autre; pourquoi le gouvernement, pourquoi la société qu’il représente seraient coupables de trahison ou d’apathie, parce qu’ils n’ont pas trouvé le secret d’extirper le mal, et de réaliser le paradis sur la terre. Qu’on cite tant qu’on voudra l’exemple de l’Angleterre, ou l’assistance publique des pauvres est organisée depuis plus de deux siècles. L’exemple n’est pas très-concluant, si l’on veut bien se rappeler que, dans ces derniers temps, l’Angleterre a senti la nécessité de restreindre et d’atténuer assez gravement le principe de sa législation sur les pauvres.
« Il y a quelques années, un membre du parlement anglais déclarait que cinquante families de la cité de Londres avaient été obligées de vendre leurs meubles pour acquitter la taxe des pauvres. Est-ce là qu’on veut nous amener? Mais ce n’est pas avec des précédents que la question doit être décidée. Nous soutenons que le principe de la charité légale, c’est-à-dire de la charité forcée, est aussi contraire aux notions de la saine philosophie qu’à l’esprit de la religion chrétienne, la mère de la charité pourtant,
« Vous raisonnez comme si la misère créait un droit positif à l’assistance . comme si celui qui n’a pas le nécessaire avait une action contre celui qui a le superllu, comme si le pauvre était le créancier du riche! Mais ne voyez-vous pas que ce qui fait le prix et l’cxcellcuce de la charité, c’est d’être un sentiment libre, absolument libre, et exempt de toute contrainte? Ne sentez-vous pas que la charité, quand elle est réclamée comme un droit, n’est plus la charité 1 Ne sentez-vous pas que vous m’ôtez le mérite et l’attrait d’une bonne action ou d’un bon sentiment, dès que vou.s me l’imposez? .le veux être libre de foire le bien, si je le veux, et de ne pas le faire, si je ne le veux pas. Qu’est-ce que la chanté commandée, taxée par la loi ?
« Le législateur qui prélève une portion de mon revenu pour secourir les pauvres, n’agit pas autrement avec moi que l’industriel qui vide ma
-ocr page 196-|iui;he au coin d’une me. L’un m’enlève aussi bien que l’autre le mérite du bien qu’il fait ou qu’il se fait à mes dépens. »
Dusverre AttODRï: de Semeur antwoordt bem :
«Il est clair que la pauvreté ne vient pas eiclusivement de l’oppression et de la tyrannie. Mais il a tort, s’il ne tient pas compte, et grand compte de la thèse inverse, ou de ce qu’on nomme en philosophie l’antithèse. Quand des millions d’hommes, dans une société civilisée, man-«pient du nécessaire tandis qu’à côté d’eux il y en a une foule d’autres qui nagent dans le supernu, il est également clair que ces derniers n’ont pas agi, soit dans leur qualité de Chrétiens, soit même dans celles de citoyens, comme ils devaient agir. Ils méritent donc, en un sens considérable , le nom d’oppresseurs. Il y a deux termes à poser l’un en regard de l’autre et à concilier. M. Dupont-White ne signale peut-être que l’un des deux et M. Alloury semble tomber pneisement dans la faute qu’il reproche à son adversaire. Les deux demi-vérités en formeraient une complète sous la main du genie supérieur qui saurait les combiner, et faire à chacune la part qui doit lui revenir,
« De même pour la responsabilité de la misère chez ceux qui en souffrent, et l’irresponsabilité de ceux qui n’en souffrent pas. Ce n’est encore exact qu’à moitié. Que beaucoup de gens aient augmenté leur misère par leur propre faute, c’est juste, mais il est bon aussi de demander si la pauvreté même dans laquelle ils sont nés n’a pas puissamment contribué à les faire tomber en faute.
« Nous avons de nouveau, sur ce point deux assertions contradictoires en présence : les uns soutenant que les classes déshéritées sont fatalement vicieuses, ou à peu près, à cause de leur pauvreté même; les autres (ceux qui possèdent, bien entendu, et leurs apologistes) s’imaginant que l’indigence n'oppose aucun obstacle au développement de l’être moral. Les uns et les autres ont tort, et les derniers, à notre avis, ont encore plus tort que les premiers. Nous prions M. Alloury de réfléchir, non point deux minutes, mais quelques heures sur les questions suivantes (elles en valent la peine) : pourquoi y a-t-il proportionnellement plus d’ivrognes dans les classes indigentes que dans les classes aisées? Pourquoi y a-t-il plus de prostituées parmi les jeunes filles du peuple que parmi celles de la haute et moyenne bourgeoisie? Pourquoi les pauvres sont-ils moins rangé.s et moins prévoyants dans leurs affaires de famille que les riches?
-ocr page 197-— 185 —
Au lieu de trois questions, nous en pourrions faire cent d’une espèce analogue. L’homme en soi, riche ou pauvre, est essentiellement le même. Nul n’apporte en naissant, quand on considère des classes d’hommes dans leur ensemble, de meilleures ou de pires dispositions qu’un autre. Pourquoi donc, encore une fois, les gens du peuple, commettent-ils plus souvent la faute de se rendre misérables que ceux qui sont au-dessus du peuple? Les esprits sérieux devraient pourtant tâcher de sortir de ce cercle vicieux qui se renouvelle de générations en générations: la misère engendre le désordre, et le désordre maintient ou aggrave la misère.
«Cela n’est point, ni ne peut être dans la nécessité des choses, et l’on est bien forcé de reconnaître que l’irresponsabilité de ceux qui ne souffrent point n’est pas aussi complète, à l’égard de ceux qui souffrent, que le prétend le rédacteur du Journal des Déiats.
«Dira-t-il enfin que cette charité-là, il l’accepte, mais volontaire, bénévole, et non ordonnée de par la loi. C’est, en effet, son grand argument.
« Il y a pourtant bien des choses à expliquer. Premièrement, consent-il oui ou non, à reconnaître que, si le pauvre n’est pas créancier du riche de droit humain, il l’est de droit divin? En d’autres termes, que si le riche, en se considérant comme propriétaire de sa fortune, ne viole pas le Code Civil, il viole le Code du Souverain législateur, de qui toute loi doit émaner. Ce serait beaucoup, et d’importantes conséquences en seraient bientôt déduites.
«Secondement, est il absolument vrai que la charité ne doive pas s’écrire dans les lois humaines? M. Alloury cite la fâcheuse expérience de la loi sur les pauvres en Angleterre. Si on lui répondait que cette loi a été mauvaise, non pas précisément parce qu’elle imposait la charité , mais parce qu’elle ordonnait l'Aumône, qui est souvent une charité inintelligente et fausse , que répliquerait-il ?'Si l’on ajoutait qu’il y a des millions au budjet pour les pauvres et que le ministère vient d’allouer des sommes considérables aux inondés et aux ouvriers sans travail, que répliquerait encore M. Alloury ? Penserait-il que scs jeux de mots sur le mérite et l’attrait des bonnes actions soient fort concluants ? Si l’on établissait enfin que ce qui est libre en un temps devient obligatoire dans un autre, que les codes sont une morale écrite, et une morale toujours plus pure, et que c’est en cela surtout que consiste le progrès
-ocr page 198-186 —
de l’humanité, Mr. Alloury ne jugerait-il pas que ses arguments sont bien superficiels?» — En hierbij behoort uit Nquot;. 4, p. 25, 26.
« La trop grande inégalité des conditions et des fortunes a pu se sup-« porter tant qu’elle a été cachée d’un côté par l’ignorance, de l’autre « par l’organisation factice de la cité; mais aussitôt que cette inégalité «est généralement aperçue, le coup mortel est porté... . Essayer de per-«suader au pauvre, quand il saura lire, au pauvre à qui la parole est « portée chaque jour par la presse, de ville en ville, de village en village, «essayer de persuader à ce pauvre, possédant les mêmes lumières et la x même intelligence que vous, qu’il doit se soumettre à toutes les priva-atious, tandis que tel homme, son voisin, a, sans travail, mille fois le « superllu de la vie, vos efforts seront inutiles ; ne demandez point à la «foule des vertus au-delà de la nature.» (M. DE ChateacbriaND, Etsai sur la littérature Anglaise, Torn. II. pag. 391 et suiv.)
« Détruire sur la terre le règne de la force, y substituer le règne de «la justice et de la charité, et réaliser ainsi entre les membres de la «grande famille humaine, individus et peuples, l’unité dans laquelle « chacun, vivant de la vie de tous, participe au bien-être commun , sons « les conditions les plus favorables au développement de ce bien-être «même; telle est la tendance évangelique, en opposition manifeste avec «les maximes qui ont régi le monde dans le passé. .. , Ceux ... qui... «continuant de diviser les enfants du même père en deux classes enne-«mies, l'une de quelques privilégiés, l’autre du peuple, diraient aux «privilégiés: Avous la domination, les jonissances, l’oisiveté, les riches-«ses: au peuple: A toi l’obéissance, le travail, la misère et la faim et «la soif; ceux-là, mis au ban de l’humanité, seraient tôt ou tard balayés « de la terre comme un race maudite, en guerre avec Dieu et avec l’ordre «voulu de Dieu. » (M. DE LAKEttskis , Affaires de Borne, p. ilS, 179.)
« Nous pourrions emprunter des idées semblables aux écrits de M. de Lamartine et de la plupart des penseurs éminents de notre époque, non seulement en France, mais en Angleterre, en Suisse , en Allemagne. C’est la grande, l'universelle et unanime voix des hommes de génie : et celte voix, d’abord sortie delà conscience populaire dont elle n’est qnelaplus haute expression, y redescend de toutes parts pour lui donner une plus claire intelligence d'elle même. Encore une fois, que les uns s’en réjouissent, que les autres s’en épouvantent, que ceux-là y voient un progrès
-ocr page 199-intellectuel et moral, ceux-ci uue aberration et une chute. nous constatons un fait:
« Le peuple est moins patient.
« Il a d’autres obligations pui pèsent plus spécialement sur les dépositaires du pouvoir. Qu’ils s’appliquent à réprimer l’émeute et à en punir les autres, ils font bien. Tant que la loi existe, elle doit être obéië : sinon, point d’ordre, point de société possible. Mais ils rempliraient mal la tâche qui leur est imposée s’ils se bornaient à faire, au jour le jour ce que demande le maintien de la paix publique. Lorsque l’émeute est vaincue et que les «■oupables sont en prison, les hommes du gouvernement doivent se demander ce qu’Il y a au dessous de ces désordres, quel esprit, quelles tendances les ont provoqués, et comment on y pourrait opposer de meilleures barrières que le sabre des gendarmes. Nous savons bien que, en général , de telles préoccupations importunent les hommes du pouvoir. Le courant des affaires leur parait déjà si lourd qu’ils sont toujours tentés de dire avec Louis .XV : Après mol le déluge ! Mais quand on a l’honneur d’être à la tête d’une grande nation, il faut s'en montrer digne par une intelligente prévoyance. De mauvais jours peuvent survenir plus tôt qu’on ne penserait. Que la Providence envoie , dans ses mystérieures dispensations , une véritable disette parmi les peuples, ou qu’une grande guerre , éclatant tout-à-coup, exige de penibles sacrifices en même temps qu’elle dégarnira nos villes de la force armée qui contient les mauvaises passions ; où s’arrêteront les excès populaires ; et de tout l’édifice social, qu’est ce qui restera debout ?
«Si l’on répond que le gouvernement, de notre propre aveu a soulagé les misères publiques et qu’il fait de ce devoir le premier objet du discours de la couronne, nous répéterons volontiers nos éloges. Mais en face de cette terrible et incontestable vérité : « le peuple est moins patient, “ nous ajoutons que ce n’est pas assez.
« Ne nous hâtons pas de condamner sans réserve cet affaiblissement de l’esprit de patience et de résignation dans le sein des masses populaires. N’allons pas supposer non plus que l’unique remède à y apporter soit de prêcher la foi chrétienne. La première de ces idées serait une injustice ; la seconde une erreur, et il faut le confesser, une erreur qui s’est maintenue trop longtemps. Il importe de comprendre que, sous le désir d’une augmentation de bien-être matériel, il existe un besoin plus ou moins
-ocr page 200-— 188 — consistant de progrès moral, et par cela même de progrès religieux. F.a misère abâtardit tout l’homme, et peut aller jusqu’au point d’être presque incompatible avec la vie de l’intelligence et du coeur. Tendre à sortir de cet état, est-ce un mal? Quand on prétend que la résignation ou la patience est un devoir, dans quelque position que l’on soit placé, ne s’expose-t-on pas à confondre des choses distinctes? et n’a-t-on pas tout au moins des éclaircissements lt;à donner? Certes les ré formate .rs et leurs disciples n’eurent pas tort de perdre patience devant le despotisme spirituel et les indignes trafics de l’Eglise romaine. Non seulement la résignation n’était plus pour eux un devoir, mais c’en était un de ne pas se résigner. Si l’on objecte qu’il s’agissait pour les Protestants du seizième siècle d'intérêts religieux, tandis qu’il s’agit pour nos classes ouvrières d’intérêts materiels, on tranchera la question, avant de l’avoir résolue. Les intérêts matériels du peuple renferment-ils oui ou non, des intérêts moraux et religieux ? Qu’on veuille bien méditer là dessus avec quelque soin, et l’on verra que l’objection n’est pas si forte qu’on l’imaginerait au pi e-mier abord. »
« Apportez la foi chrétienne à un misérable qui,' travaillant quatorze heures par jour, ne gagne au bout de la semaine que juste ce qu’il lui faut pour s’étendre, lui, sa femme et ses enfants, sur un grabat de paille dans un bouge insalubre ou dans une cave, et supposez qu’il soit capable de comprendre et d’accepter votre enseignement, cet homme-là éprouvera plus qu’avant le besoin de sortir de son abjection. Dans un sens très considérable, il sera moins résigné, par cela même qu’il sera moins abruti. N’est ce pas quelque chose d’analogue qui remue nos classes populaires? et n’y a-t-il pas dans leur coeur je ne sais quel souffle de l’esprit chrétien dont ils n’ont pas eux-mêmes conscience ? Au nom de la dignité humaine ne vous hâtez pas trop de prononcer. » — « Que les Chrétiens prennent garde de condamner ce qui est au fond un résultat de la vérité évangélique et de repousser comme un obstacle ce qui doit être l’un de leurs meilleurs points d’appui ! »]
-ocr page 201-Burgerlijk Regten Regtsvordering. — Jienigeon-naauwkeurigheden en minder juiste voorstelling^ in de leerhandeling van Mr. W. J. Triebels, te Nijmegen, betrekkelÿk art. 236 en 240 £urg. ff^etb., voorkomende in de Nederl. Jaarb. voor Jlegtsg. IX, p. 76volgg,, aangewezen door Mr. C. van Bell, Advocaat te ’s Gravenhage.
In deNederl. Jaarb., VUI. p. 215 v., heb ik mijne gronden medegedeeld voor eene ontkennende beantwoording der vraag, of bij de berekening van het voordeel, hetwelk aan den nieuwen echtgenoot, door vermenging van goederen en schulden bij gemeenschap, in het geval van art. 236 Burg. Wetb., mogt zyn opgekomen, datgene dat door aanwinst is verkregen, behoort te worden afgetrokken ?
Die gronden bestaan hoofdzakelijk in de volgende :
De regtsvordering tot inkorting, aan de voorkinderen bij het 2de lid van art. 236 B. W. toegekend, moet mede op de aanwinst der algeheele gemeenschap worden toegepast; want, zoo men het tegendeel aanneemt, worden de goederen dier gemeenschap op eene andere wijze dan de aanwinst verdeeld.
Zoodanige afzonderlijke of andere verdeelingnu strijdt, én tegen den aard der algeheele gemeenschap, èn tegen de wet, die haar niet voorschrijft.
Zij is derhalve, onder de tegenwoordige wetgeving, ondenkbaar.
a. De aard der wettelijke gemeenschap brengt eene algeheele vermenging van goederen en schulden der echt-genooten te weeg. Winst en verlies is daaronder begrepen en maakt met de gemeenschap een geheel uit. Zij kan van dezelve niet afgezonderd gedacht worden en is mitsdien onder de uitdrukking : wettelyke gemeenschap, waar die ook in de Wetgeving voorkome, vervat, Alzoo
-ocr page 202-— 190 — ook onder het woord: g’emeemichap in art. 236 Burg, Welb., ten zij de wetgever het tegendeel bepaald hadde.
b. Die bepaling van het tegendeel zoekt men in art. 240 B. W. Dit art. evenwel bevat zoodanige afwijking van de beginselen der wettelijke gemeenschap niet, want het bedoelt alleen de bij huwelijksche voorwaarden bedongen gemeenschap van winst en verlies.
Zulks blijkt :
1”. Uit de woorden der wet.
Verstaat men dezelve van de aanwinst der algehcele gemeenschap, dan vervalt men in eene gewrongen uitlegging.
• Hebben dia woorden daarentegen alleen betrekking op de bij huwelijksche voorwaarden bedongen gemeenschap van winst en verlies, dan leveren dezelve eenen gezonden zin op.
Zoo dus al twijfel omtrent de beteekenis der woorden: wimt eu verlies in art. 240 ontslaan kan, zal nogtans hier wel de regel van Gelsus moge gelden : « In ambigua voce legis ea potius accipienda est significatio, quae vitio caret, » te meer indien, gelijk hier het geval is, de geschiedenis der wetgeving haar bevestigt.
2“. Uit de geschiedenis van het artikel.
De Fransche wetgever—■ bij art. 1527, § 3 God. Giv., bepalende, dat, ingeval er kinderen zijn uit een vorig huwelqk, alle overeenkomst, waarvan het gevolg zijn zoude, dat aan één der echtgenooten meer gegeven wierd danhetbij art. l098God. Giv., bepaalde gedeelte, krachteloos is, voor zoo verre het gegevene dat gedeelte te boven gaat, — voegt daarbij het volgende: «mais les simples bénéfices résultant des travaux communs et des économies faitessur les revenus respectifs, quoiqu’inégaux, des deux époux , ne sont pas considérés comme un avantage fait au préjudice des enfants du premier lit.» lu mis Wetboek wordt zoodanige bepaling niet aangetroffen.
-ocr page 203-en uil die weglating mag men opmaken dal de Neder-landsche Wetgever die uitzondering niet gewild en mitsdien door zijn stilzwijgen opgeheven heeft. — Dat art. 240 de strekking zou hebben om die Fransche bepaling te vervangen, is onaannemelijk. Zoo toch deze de bedoeling geweest ware, dan zou de Wetgever voorzeker andere, aan hel Fransche artikel meer gelijkvormige, bewoordingen hebben gebezigd, en althans bepaald hebben, wat voor winst en verlies der wettelijke gemeenschap , voor afzonderlijke verdeeling vatbaar, te houden is. De art. 212 en volgende B. W. zijn voor dat geval uiel geschreven.
De Wetgever echter volgde kennelijk art. 419, ontw. 1820: in hetwelk door de woorden: winst en verliet van geene andere dan van eeno bij huwelijksche voorwaarden bedongen gemeenschap de rede zijn kan.
De Heeren R. VA5 Meerlant te Blaauwcapel, inliet If^eekhlad van het fie^t, n». 757, en Mr. W. J. Triebels, in de IVederl. Jaarb. voor Regtsgel. hebben dat gevoelen bestreden. Ik moet echter verklaren dat hunne aanmerkingen mij niet van de onjuistheid van hetzelve hebben overtuigd, integendeel mg in mijn gevoelen meer en meer hebben versterkt.
De eerstgenoemde schrijver vindl o. a. dal mijne uil-I^egging kan leiden tot onbillijkheid ; de andere schrijver gaat verder en neemt zelfs eene praesumtie of algemeene veronderstelling bij den Wetgever, als grondslag aan van art. 240, waarvan het gevolg zijn moet dat gemeld art. ook op de algeheele gemeenschap betrekking beeft ; eene uitlegging, die voorzeker hoogst wenschelijk en billijk is, maar noglan.s door den inhoud en de geschiedenis van het art. wordt wedersproken. — Men verwarde alzoo ƒw* conttitutum en constituendum (1).
(1) lloc, — zal Mr. Triebeis mij tegenwerpen, — kunt gij dit zeggen ? Ik zeide evenzeer {Jaarb. IX, p. 78) « De eerste vraag blijft altijd, wal wil de wel?» Ik antwoord: Het is waar, en zoo gij u consequent aan
-ocr page 204-— 192 —
Maar wat hel ergste is, en dit vooral zal ik bestrijden , Mr. Triebëls schijnt zijn gevoelen te hebben willen aandringen door een’ blaam van duisterheid, onwetenschappelijkheid en oppervlakkigheid op hel betoog te werpen, waartegen hij te velde trok. Waartoe anders aanmerkingen, die met de zaak niets gemeen hebben, of slechts in een verwijderd verband tot dezelve staan, en geene andere uitwerking kunnen hebben dan om hen, die mijn gevoelen alleen uit zijne mededeelingen omirent hetzelve leeren kennen, vooringenomen te maken. Om alzoo het publiek een minder partijdig of ongunstig oordeel te doen vellen, zal ik thans enkele dier aanmerkingen en min juiste voorstelling aanwijzen en wederleggen.
die vraag had gehouden, ik zou mij wel gewacht hebben uw betoog eenc verwarring van daargesteld en daar te stellen regt te noemen.
Of beweegt men zich niet op het gebied van het jus constituendum, wanneer gij zegt (80) « dat waar de feiten zelve niet aantonnen, de wet moet tusschen beide komen, en afgaande op datgeen, wat gewoonlijk plaats grijpt, eene praesumtie daarstellen, welke in ieder voorkomend geval beslist » en daarop dan te laten volgen : « zoodanige praesumtie nu strekt, naar onze meening, tot grondslag van art. 240 enz.»
Of verlaat men niet het jus constitutum, als men zegt (p. 82) : « Maar, gesteld al eens, de wetgever dacht alleen aan de gestipuleerde gemeenschap , van winst en verlies, toen hij art. 240 daar neer schreef, dan nog zal men kunnen aannemen, óf wel enz. of wel dat de Wetgever in bet algemeen vooronderstellende,» enz.
Of heeft datzelfde geen plaats, door (p. 84) te zeggen : « Al konde men al cens uit de woorden van art. 240 opmaken, dat de Wetgever bij de redactie van hetzelve, alleen aan de bedongen gemeenschap van winst en verlies gedacht had, dan zoude men hier niet a contrario, maar a pari moeten redeneren. »
Omtrent de laatstvoorafgaande woorden van Mr. Triebeis, zij ook nog dit aangemerkt, dat cene redenering a pari alleen dan te pas komt, wanneer geene bepaling in hel geval vóórziet. Art. 236 omvat de gchccle wettelijke gemeenschap, dus ook de aanwinst, ten zij het tegendeel elders bepaald ware. Zoo nu art. 240 alleen voor de bedongen gemeenschap van winst en verlies geldt, kan dat art. bij gevolg niet a pari tot de wet-telijke gemeenschap worden uitgestrekt.
-ocr page 205-- 193 —
1°. De eerste aanmerking, die hÿ maakt, heeft op de duidelijkheid betrekking; zij is deze, dat de strekking van de vraag, zoo als die hier voorgesteld werd, niet geheel duidelijk is. Uit de vraag zelve is zij niet op te maken. Mijne bedoeling blijkt eerst uit de redeneringen door mij voor de ontkennende beantwoording derzelve gebezigd. Zie Jaarb. IX, p. 76.
Dat de vraag duidelijker door mij had kunnen gesteld zijn, wil ik gaarne toegeven, doch waartoe zijne opmerking, wanneer de strekking der vraag uit dezelve alleen zeer goed kan opgemaakt, worden. Immers indien bij de berekening van het voordeel de aanwinst wordt afgetrokken, spreekt het van zelve , dat daarop de regtsvordering tot inkorting, die alleen bij bevoordeeling te pas komt, niet kan worden toegepast, en omgekeerd.
Maar is de vraag, die men on.s in de plaats geeft, dan zoo veel beter? Geenszins.
Haar inhoud is deze: «Wanneer zich bij de verdecling der weltelijke gemeenschap, in het geval van art. 236, een batig saldo voordoet, voortspruitende uit den opleg van onverteerde inkomsten of uit de vruchten en opbrengsten van den arbeid of de vlijt van elk der echt-genooten, hoe moeten dan deze baten beschouwd en verdeeld worden ?
Stelt toch die definitie van dat batig saldo geene petitio principii daar? Art. 240 is, volgens het gevoelen des schrijvers, op do vvettelijke gemeenschap van toepassing. Maar dat artikel spreekt in het algemeen van winst en verlies f zonder eenige nadere omschrijving.
Van waar dan ontleent men de bepaling van hetgeen daardoor moet verstaan worden? Aan art. 212 B. W. of aan art. 1527, § 3, God. Civ.? Het laatste werd door onzen wetgever niet overgenomen. Het eerste betreft alleen de bij huwelijksche voorwaarden bedongen gemeenschap van winst en verlies.
Themis, VIII 1)1. II ,Sl. 1847. 13
-ocr page 206-En gesteld al cens, dat art. 212 ten deze by gevolgtrekking kon toogepast worden , wat zal men nog gevorderd zÿn. Zullen alle quaestien over hetgeen al dan niet voor winst en verlies te houden is, daarmede beslist zijn ? B. v. A brengt ten huwelijk aan een Certificaat Werkelijke Schuld, dat toen 40, bij de ontbinding des huwelijks 60 percent waardig is. Zÿn die 20 percent winst? Neen , volgens art. 215 B. W. ; maar dit artikel is al weder niet voor de algcheele gemeenschap geschreven. Zal men hier ook zeggen eadem ratio, idem /ug. Het komt mÿ gewaagd voor.
2quot;. Ik heb nimmer mijn gevoelen aanbevolen (cf. Jaarb. IX, p. 78), omdat het in de praktijk gemakkelijker te volgen, maar omdat het overeenkomstig de wet is. Ik deed opmerken, dat bij het gemis eener wetsbepaling, wat onder winst en verlies der algeheele gemeenschap te verstaan zij, derzelver afzonderlijke verdeeling aan zoodanige moeijelijkheden onderworpen is, dat men haar bijna onmogelijk, en mitsdien met de bedoeling der wet strÿdig mag noemen.
En inderdaad, wanneer men niet weet wat voor winst te houden is, hetgeen men bij het bestaan van wettelijke gemeenschap vooral dient te weten om dezelve van de overige goederen, waarmede zij vermengd is, te scheiden, dan kan die winst in eenen reg'tgkundig'en zin niet geacht worden voor afzonderlijke verdeeling vatbaar te zijn.
Dat sommige notarissen, die art. 240 op de wettelijke gemeenschap toepassen, bij de verdeeling van boedels, met de belanghebbenden vaststellen hetgeen tot winst en verlies al of niet zal gebragt worden, kan voorzeker hier niet obsteren. Den heer Triebels, die gelooft, «dat information, daaromtrent bij notarissen ingewonnen, mij genoegzaam zullen overtuigen, dat het zeer dikwijls het geval is, dat de feiten, die tot het toepassen van deregts-vraag moeten vaststaan, om zoo te spreken, in confeggo
-ocr page 207-zijn» [Jaarb. IX, p. 88), en derhalve eene praktijk op het oog heeft, die zich naar zijn gevoelen vestigt, — geef ik gaarne de verzekering, dat die praktijk niet deugt, omdat zij tegen de wet strijdt. Ook verwondert mij die aanmerking ten hoogste. Immers men zal de praktijk toch wel niet, als ter laatster instantie, bij eene wetenschappelijke vraag laten beslissen. Is de praktijk verkeerd, wel nu, zij verändere en vorme zich naar de wet ; maar niet omgekeerd.
3°. Voorts zegt de schrijver (Jaarb. IX, p. 79): «Of zullen wij dan, met den schrijver van bovengenoemd opstel, het er maar voor houden, dat in dit en soortgelijke gevallen, al hetgeen overgewonnen werd , tusschen den stiefvader en elk der voorkinderen gelijk op moet worden gedeeld.» En voegt daarbij; «even als of die overwinst aangebragt ware door de hertrouwde moeder alleen ? »
Dit laatste heb ik nergens beweerd, en zulks zou ook nimmer het gevolg kunnen zijn van het door mij voorgestaan gevoelen. Men zal toch op mijn standpunt altijd moeten aannemen, dat de nieuwe echtgenoot voor een vierde of kindsgedeelte tot de daarstelling der overwinst moet geacht worden medegewerkt te hebben. Indien toch A, nieuwe echtgenoot, op dien voet, met vijf voorkinderen /GOO verdeelt, dan zal de ƒ100, die hij verkrijgt, wel nimmer als aanbreng van den bertrouicden kunnen beschouwd worden.
4°. Men zegt verder (Jaarb' IX, p. 80): «Of zal men eindelijk moeten onderzoeken, in welke verhouding de arbeid en vlijt van den stiefvader tot de hulpmiddelen zijner vrouw stonden , om te kunnen nagaan, voor welk gedeelte die overwinst aan dezen of genen der echtge-noolen is toe te schrijven? Stond art. 336 op zich zelf, zonder door eene nadere bepaling verklaard te worden , dan zoude men , om consequent te zijn , dezen weg moeten
-ocr page 208-— 196 —
bewandelen, om tot een juist resultaat te geraken. Dan, al ware dit het geval , ook dan nog zou er wel niemand zijn, die de mogelijkheid van zoodanige berekening zou willen staande houden. »
Dat ik, vasthoudende aan mijn gevoelen, dat art. 240 niet toepasselijk is op de wettelijko gemeenschap , en mitsdien geene nadere bepaling zijn kan omtrent art. 236, om consequent te zijn en om tot een juist resultaat te geraken, eeneii weg zoude moeten bewandelen, die onmogelijk is, zou inderdaad vrij ongerijmd zijn. Zoo ik beweerd had dat de voorkinderen berekenen moesten, voor welk gedeelte door ieder der echtelieden tot hel daar-zijn van de aanwinst werd medegewerkt, zou ik het onmogelijke van hen gevorderd hebben; een bewijs van iets, dat aan den overleden vader of moeder zelve wel onbekend zal zijn geweest. Naar mijn gevoelen evenwel volstaan de voorkinderen met aan te toonen, wat de nieuwe echtgenoot, bij het aangaan van het huwelijk, bezat, om daaruit, door vergelijking met den staat des boedels op hel overlijden te bepalen, in hoeverre aan dien nieuwen echtgenoot, ten gevolge eener gelijke verdeeling overeenkomstig art. 183 B. W., eenig meerder voordeel zou zijn opgekomen, dan hem de wet toestaat. Meer bewijs kan van hem niet gevorderd worden , daar zij tot het ónmogelijke niet gehouden zijn. Met dat bewijs zijn zij in de regts-vordering tol inkorting ontvankelijk.
Maar — en dit wordt bij de behandeling dezer quaestie niet genoeg in het oog gehouden, — de nieuwe echtgenoot heeft de bevoegdheid om , gelijk iedere andere regtsvordering, zoo ook die lot inkorting te betwisten, en zoo veel inogehjk te bewijzen dat aan hem, door de vermenging van goederen en schulden, die het gevolg der algeheele gemeenschap was, geen of niet zoo veel voordeel is opgekomen. Hij kan b. v. bewijzen hetgeen bij erfenis, legaat of schenking, staande huwelijk, aan
-ocr page 209-— 197 —
hem is opgekomen, en zelfs, — doch dit zal wel zelden plaats hebben , — voor zoo verre het mogelgk is, aan-loonen in hoe verre hij tot do vermeerdering des boedels, heeft bijgedragen.
5quot;. Het is waar, hetgeen Mr. Triebels aanmerkt (Jaarb. IX, p. 82, 83) dat, wanneer art. 236 eene verdeeling der aanwinst bij helfte verbiedt in het geval van wettelijke gemeenschap, zulks volgens art. 237 evenzeer verboden had moeten zijn , wanneer door huwelijksche voorwaarden van de gemeenschap was afgeweken, en dat dan ook de Wetgever, door in art. 246 dit toe te slaan , wanneer de echtgenooten slechts bepaalden, dat ze in gemeenschap van winst en verlies huwden, zich geenszins gelijk is gebleven. Gaarne wil ik dit toestemmen , doch vermeen daarom nog gecne vrijheid te hebben, nit hoofde van eene inconsequentie des Wetgevers, welke alleen eene guae^tio de jure constituende daarstell, de wet anders toe te passen dan zij inderdaad is, en praesumptiën als derzelver grondslag aan te nemen , die buiten de wet liggen.
Hetgeen de Wetgever verzuimde zal men evenwel door het maken van huwelgksche voorwaarden kunnen herstellen , en zal het beding van gemeenschap van winst en verlies, bij het aangaan van tweede of verdere huwelijken, wanneer er voorkinderen zijn, vooral behooren te worden aangeraden.
Nadat Mr. Triebels van het zich niet gelijk blijven des Wetgevers, waarvan ik zoo even melding maakte, gesproken heeft, vervolgt hij (Jaarh. IX, p. 83) aldus: «Dit «moest uit den weg geruimd en wederlegd worden. En « deze wederlegging was, meende men, hoogst eenvou-«dig. Art. 240 namelijk, » zoo redeneerde men, «bedoelt «alleen de bij huwelijksche voorwaarden bedongen ge-« meenschap van winst en verlies. Hel is derhalve eene «uitzondering van art. 237. Gaarne zal iedereen willen
-ocr page 210-«erkennen , dat deze uitlegging hoogst eenvoudig is. Wal «toch is eenvoudiger, dan, wanneer men eens een artikel «verkeerd heeft opgeval, en men naderhand op een ander «stoot, dat met die opvatting niet is overeen te brengen, «dan te zeggen: hier is eene uitzondering, hier week de «wet van baar beginsel af. Men mag het evenwel betwij-«felen of hier dat eenvoudige wel het kenmerk van het «ware kan zijn, enz.»
Onder meerdere plaasen uit het betoog van Mr. Tbiebels is de afgeschrevene vooral geschikt om het publiek tegen mijne verhandeling, en, misschien reeds daardoor alleen, tegen mijn gevoelen in te nemen : wat toch kan wel onwetenschappelijker en oppervlakkiger zijn dan om op eene wijze te werk te gaan , die hier voorgesteld wordt. Ik moet derhalve bij deze plaats opzettelijk stilstaan.
Men had van iemand, die zich tol hel maken van dergelijke aanmerkingen bevoegd acht, mogen verwachten, dat hij wetenschappelijk genoeg zoude zijn om eerst na te gaan of zijne kritiek wel op deugdelÿken grond steunde. Zoo dit niet het geval is, dan wordt zij belagchelijk. En dit heeft hier plaats.
Hij schreef: «En deze wederlegging was, meende men, hoogst eenvoudig. Art. 240 namelijk, enz,» de woorden die men overnam luiden, in der/.elver verband, in mijn betoog aldus:
«De wederlegging hiervan (1) is, ten ^eeolge van het hiervoren aang^emerkte, hoogst eenvoudig. Art. 240 namelijk bedoelt alleenlijk de bij huwelijks voorwaarden bedongen gemeenschap van winst en verlies. Het is derhalve eene uitzondering van art. 237. Alzoo geenszins
(1) Van eene redenering namelijk, door Mr. Triedels in zijne Dis-sertatio jur. inaug. voorgedragen, ten betooge dat in de woorden : «er-menging van goederen en schulden.^ in art. 236, niet begrepen worden die goederen, welke de aanwinst daarstellcn, omdat anders eeneantinomie tusschen art. 237 en 240 niet schijnt te kunnen worden vermeden.
-ocr page 211-199
anlinomie. Hel beding eener gemeenschap van winst eu verlies, benevens de gifte van een vierdedeel der nalatenschap of van zooveel als het minst begunstigde voorkind geniet, is dus ook, volgens die opvatting, volkomen met de wet in overeenstemming,
De woorden: ten gevolge van het hiervoren aan^e-tnerkte geven genoegzaam te kennen dat mijne op die woorden volgende aanmerking het resultaat was van een voorafgaand onderzoek. Geeno gratis aesumtie, waarvan men met den schrijver zeggen kan: «Wat toch is eenvoudiger, dan, wanneer men eens een artikel verkeerd heeft opgeval, enz.» En inderdaad, bgna elf bladzijden gingen vooraf, waarin ik mijne stelling breedvoerig betoogd had, en dus bij de korte wederlegging van eene tegen mijn gevoelen aangevoerde aanmerking niet herhaald behoefde te worden. Behalve dal men alzoo ongegrond zich eene onheusche aanmerking veroorloofde, deelde men bovendien ons gevoelen verminkt mede.
6® Een ander voorbeeld van min juiste voorstelling van mijn gevoelen door Mr. Triebels vind ik in hetgeen hij tegen de door mij aangevoerde historische gronden in het midden brengt.
Ik wil daaraan tevens vastknoopen de mededeeling van al hetgeen, legen mijne beschouwing omtrent denzin van art. 240, aan deszelfs woorden en geschiedenis ontleend , gezegd is.
Ten aanzien der woorden van het art. zegt Mr, Triebels in zijne Dissertatie, pag, 24 het volgende:
«Argumenta tarnen quae pro nostra sententia facere videnlur deduci possunt :
1«. Ex ipsis verbis quibus auctor legis in art, 240 usu,s est, Dixit enim, Vel existentibus liberis ex praecedente raatrimonio lucrum et damnum aequaliler inter conjuges dividitur, nisi horum communio pactis anlenuptialibus sit exclusa autmutata. Sin itaque nullum tale adest pactum
-ocr page 212-200 — ijuod excludil aut mulat, h. e. si adesl communio Icgalis, nihil prohibere videtur quominus lucri et damni aequalis fiat divisio. »
lu de Verhandeling in de Jaarh. IX p. 88 stemt hij toe dat, wanneer men aanneemt dat art. 240 van de weltelijke gemeenschap moet verstaan worden , de woorden geenen gezonden zin opleveren, «Zöö gelezen» schrijft hij, «hebben evenwel de laatste woorden ten zy enz. geenen gezonden zin.» Hij voegt daarbij: «De redenering zoude juist schijnen , wanneer wij beweerd hadden, dat art. 240 enkel en alleen op de legale gemeenschap van toepassing ware. Dit is echter het geval geenszins enz. »
Mr. Triebels schijnt het er dus voor te houden, dat, wanneer men art. 240, èn op de winst en verlies der wetlelijkc gemeenschap, èn op die bij huwelijksche voorwaarden bedongen, toepasselijk acht, de woorden eenen gezonden zin zullen opleveren. Doch ik kan zulks geenszins toestemmen. De wetgever zou dan nog evenmin van ongerijmdheid zijn vrij te pleiten, omdat de verhouding van hel laatste tot hel eerste gedeelte van het artikel immer bestaan blijft. De laatste woorden: ten zij enz. kunnen toch, ten opzigte van de aanwinst der algeheclc gemeenschap, nimmer hare toepassing vinden. De uitsluiting of wijziging bij huwelijksche voorwaarden van de winst en verlies der algeheele gemeenschap laat zich niet denken.
Ten aanzien der geschiedenis van het art. wordt door Mr. Triebels in zijne Diss. p. 25 gezegd: «dat in sommige streken van ons vaderland, alwaar de lex hac edictali op de statutaire of consuetudinaire gemeenschap werd toegepast, niettemin hetgeen staande huwelijk door aanwinst verkregen was, door de Regtsgeleerden nimmer als ongeeorloofde bovoordeeling werd aangemerkt, maar gelijkelijk lusschen de echtgenooten werd verdeeld.»
-ocr page 213-Tegen deze aanmerking heb ik in mijn betoog in het Squot; Deel der Jaarh. reeds het een en ander gezegd.
In zijne verhandeling in de Jaarh. IX , p. 87 , heeft Mr. Triekels mijne historische beschouwing niet weder-legd ; maar eenvoudig derzelver doelmatigheid in twijfel getrokken.
Van mijne beschouwing omtrent de geschiedenis wordt aldaar gezegd :
«Eerst worden aangehaald art. 208 Wetb. Lod. Nap., art. 419 van het Ontw. 1820, art. 1527 God. Giv., alsmede art, 309 Burg. Wetb, 1830; en dan besluit men al deze aanhalingen door ons op hl. 221 te zeggen, dat men uit de geschiedenis der Wetgeving niet met stellige zekerheid kan opsporen, wat de bedoeling des Wetgevers met art. 240 geweest zij, en dal op gissingen of waarschijnlijkheden geene interpretatie kan worden gebouwd. Is dit juist, waartoe dan, zoude men mogen vragen, dat beroep op de geschiedenis?
Hoe ongegrond deze aanmerking is zal ten duidelijkste blijken uil de vergelijking mei het door mij in de Jaarh. VIII, p. 221 gestelde. Ik heb dââr uitdrukkelijk gezegd, dat de ffeechiedenis tot de waarschyiilijk/ieid leidt, dat de Wetgever door art. 240 het meergenoemde gedeelte van art. 1527 God. Giv. niet heeft willen overnemen, en dat hij eene bepaling heeft willen daarstellen omtrent de bij huwelijksche voorwaarden bedongen gemeenschap van winst en verlies. Daarop liet ik volgen dat op gissingen of waarschijnlijkheden echter geene interpretatie kan gebouwd worden, en dus uit de woorden de zin en bedoeling moest worden afgeleid. Tot de beschouwing der woorden van het art. ging ik vervolgens terstond over, en deze beschouwing voerde mij tot het gevoelen dal art. 240 geenszins de strekking kan hebben, om art. 1527 § 3 God. Giv. te vervangen.
Daar nu de geschiedenis reeds dat gevolg vermoeden
-ocr page 214-deed , lut de wiiarscliÿnlijkheid daarvan voerde, zoo dienden de wourden om de gevolgtrekking, uit de geschiedenis afgeleid , te versterken en tol stellige zekerheid te leiden, terwijl omgekeerd de ffegc/iiedenig het aan de woorden ontleende gevoelen boven twijfel verheft.
Ook hier dus heb ik op eene min juiste voorstelling van mijn gevoelen door Mr. Triebels de aandacht moeten vestigen. Zijne aanmerking wordt daardoor niets meer dan eene magtspreuk en wederlegt zieh zelve.
Ziedaar hetgeen men tegen mijne hiervoren kortelgk medegedeelde beschouwing, aan de woorden en geschie-nis der wet ontleend, overstelt. Op die woorden en geschiedenis komt het hier het meeste, ja eenig en alleen aan. Ik wachtte deswege een grondig en uaauwgezel onderzoek. Doch — ik meen dit met vertrouwen te mogen zeggen — het tegendeel had plaats. Hel is dus geen eigenzinnig vasthouden aan eene eens opgevatle meening, maar overtuiging, die mij nog steeds op de inachtneming van mijne opvatting doet aandringen.
Over de bevoeg'dheid van den Jiduciaireti erfgenaam, om by g'emis van hen, ten wier behoeve de sub-«titutie ^waarover in ^rt. 1020 en volj^ende Bur^. ff'ethoek wordt g'ehandeld'j ig gemaakt, hij u{ter~ gten wil te hegchikken, door Mr. Dav. H. Lewssohn , Advocaat te ’s Gravenhage.
De tijd is nog niet geboren, waarop de Nederlandsche Wetgeving zal moeten worden herzien. Eene veeljarige beoefening, behandeling, toepassing van een ingevoerd regt kan eerst de leemten en gebreken van hetzelve doen kennen, en het is te hopen, dat bij de Regering aantee-
-ocr page 215-keiiing wordt gehouden van het geen in de regtsgeleerde wereld zoo al omtrent het Nederlandsche regt wordt op-gemerkt, of liever daarop wordt «««gemerkt, Üan mogen wij ons vleijen, eens eene veel betere wetgeving dan de tegenwoordige te zullen erlangen.
Een naar ons inzien belangrijk regtspunt aan het hoofd van dit vertoog opgegeven, hebben wij ons ter behandeling voorgesteld, terwijl uit dat opschrift reeds valt op te maken, dat wij tot de bevestigende beantwoording der daarin vervatte regtsvraag overhellen.
De Nederlandsche Wet, die niet minder dan de Fran-sche Code de fidéicommissaire substitutien heeft verboden, heeft nogtans, evenals deze laatste, de erfstellingen over de hand ten behoeve van kleinkinderen des testateurs, en van afstammelingen van diens broeders en zusters toegestaan. — Aan deze slofle is de afdeeling van den 12 titel van het II boek Burg. Wetb. (A. 1020 —1035) gewijd. Hel ligt buiten onze bedoeling op dit oogenblik, om allo die artikelen na te gaan, gelijk wij dit vroeger omtrent andere deelen van het Burgerlijk Wetboek hebben gedaan.
Die beschikkingen in de genoemde afdeeling voorkomende , zijn geoorloofde erfstellingen over de hand. Dit volgt uit de bepalingen die hier worden gevonden. Onze Wetgever heeft ingezien, dat de naam in overeenstemming moet zijn met den aard der zaak, en alzoo de uitdrukking erf stelling- over de hand ookhier gebezigd,en hijheeftniet terug gedeinsd voor hel artikel 926, waarbij als regel wordt gesteld: «de erfstellingen over de hand of fidéicommissaire substitutien zijn verboden. » Het was eene zwakheid des franschen Wetgevers, die zorgvuldige vermijding van het woord substitution, in art. 1048 en volgende, waar hÿ het onderwerp heeft behandeld, dat wij thans op het oog houden. Die zwakheid komt vooral uit in art. 897 God. Nap., alwaar straks nadat in art. 896 was gezegd : «les
-ocr page 216-»substitution* sont prohibées » onmiddellijk volgt: «sont «exceptées les dispositions permises caet. » De fransche Code erkent dat het zijn ge[)ermilteerde, —dat het zijn exceptiën op de verbodene-subslituliën, en durft ze den naam niet te doen behouden. — Beter deed de Nederlandsehe wet, die in art. 927 zegt : « van de bij het vorige partikel verboden erfstellingen over de hand zijn wit-«g^ezonderd die (erfstellingen over de hand) welke bij «de zevende en achtste afdeelingen van dezen titel zijn «toegelaten» , en als noodzakelijk gevolg van die uitzondering in die beide afdeelingen er voor uitkomt, dat de boven bedoelde beschikkingen zoowel als die de residue zijn geoorloofde substitution, en daarom de uitdrukking erfstelling over de hand behoudt.
De Wetgever beschouwt dus de beschikkingen waarvan hier de rede is, als erfstellingen over de hand. Hij heeft ze genoemd zoo als hij zo beschouwde : hij heeft kennelijk bedoeld, dat de aard van substitutie, onder hoe vele beperkingen ook veroorloofd , bij de behandeling van alle quaeslien uit die geheele afdeeling ontstaande, niet worde uit het oog verloren.
Ik zet dit een en ander op den voorgrond, omdat, in weerwil der getrouwheid des Wetgevers aan de benaming , hij nogtans in deze zelfde afdeeling somtijds on-naauwkeurig is geweest in zijne uitdrukkingen , — en omdat daaruit soms wel eene verkeerde althans verschillende gevolgtrekking zou kunnen worden afgeleid. Ik zal straks gelegenheid hebben, die als met den vinger aan te toonen.
Bij de behandeling dezer geoorloofde erfstellingen over de hand en mitsdien ook bij quaestiën uit de leer die het Wetboek omtrent deze medebrengt, ontstaande, mag men nooit uit het oog verliezen wat den Wetgever tot de uitzondering op het verbod in gemeld artikel 926 heeft bewogen, omdat, gelijk de ratio juris nooit mag
-ocr page 217-worden voorbij gezien, zij op het onderwerpeJijk vraagpunt van belangrijken invloed moet zijn. —• Die ratio minder honorabel voor den geinstitueerden dan wel profitabel voor den gesubstitueerden, bestaat inde zucht om hel goed te bewaren voor de kinderen die de geinstitueerde zal achterlaten, blijkbaar voor het geval dat het in diens handen gevaarlük is. Het is dus een zekerheidsmiddel, dal ter goeder ure is uitgedacht, en zonder hetwelk de kinderen des geinstitueerden soms van alles zouden zijn beroofd. Stel bij voorbeeld dat een vader onder zijne kinderen, een’ verkwistenden zoon heeft en deze te dier zakeniet is onder curatele gesteld. Die zoon heeft regt en aanspraak op de helft der vaderlijke nalatenschap en dat regt is zoo stellig, dat hem de vader dat niet alleen niet kan ontnemen, maar daaromtrent, of omtrent het beheer daarvan zelfs, geene de minste beperkingen kan maken. Deze zoon zal, volgens ’s vaders overtuiging, het goed verteeren : waarom zou hij dien zoon meer nalaten of vermaken dan zijne legitime? — Neen, hij wil, dal zijn erfdeel zich daartoe bepale; en wanneer hij nu op geene wettige wijze voor de kinderen welke die zoon zal nalaten, zou kunnen zorgen, zou hij het beschikbare gedeelte aan vreemden schenken veeleer dan het 1er verspilling aan zijn zoon overlaten. — Hij zou, wel is waar, zijne kleinkinderen (om bij het door ons gestelde geval te blijven) tot erfgenamen in het beschikbaar gedeelte kunnen instellen, en het beheer aan bewindvoerders buiten den vader kunnen opdragen , en voor die kleinkinderen zelfs de vruchten doen ophopen ; zie art. 362 en 368, nquot;. 2. — Hij zou ook de kleinkinderen tot erfgenamen kunnen instellen in den blooteu eigendom en ilen zoon het vruchtgebruik van hel aan eerslgemelden gegevene doen genieten, en hel beheer aan anderen opdragen. Op elke dezer twee bij de wet erkende wijzen bereikt de voorziglige vader, moeder, oom of moei het zelfde doel.
-ocr page 218-Daar er nu reeds twee middelen in hel wetboek worden gevonden waardoor ten behoeve van eenen volgenden graad kan worden gezorgd, kan men vragen, waarin dan toch het nul dezer nieuwe voorziening kan zijn gelegen? Het antwoord is echter gereed. Geen der beide opgenoemde middelen kan worden aangewend in een geval dat de wetgever bij deze veroorloofde siibslilulien hoofdzakelijk op het oog heeft, De geinslitueerde heeft kinderen of heeft geene kinderen. In beide gevallen kunnen er hem na den dood des testateurs tio^ worden geboren. De testateur wil voor allen zorgen, en zou met de straks aangegevenc wijzen van institutie, niets ten behoeve van de no^ niet geborenen kunnen doen, omdat deze tijdens zijnen dood niet bestaan. Zie art. 946 in verband met art. 883.
De geoorloofde erfstelling over de hand, waarover hier gehandeld wordt, is het middel, dat zich nok tot de nog niet geborenen uitstrekt, en bevat mitsdien het zekerheidsmiddel ten behoeve van den geheelen gesub-stitueerden graad : zij is dus de exceptie ook van den regel in deze twee laatstgenoemde artikelen voorkomende.
Het is waar , zij die bij des testateurs overlijden kinderen hebben, kunnen er nog meerdere krijgen, en zij die er op dat tijdstip geene hebben , kunnen er later toch bekomen, maar er is nog een derde geval mogelijk, dit namelijk, dat hij die op het overlijden des testateur,« geene kinderen heeft, kinderloos blijft en sterft. — Quae-ritur, mag deze in dat geval over het goed in hel geoorloofd fideicommis vallende ten behoeve van een derden beschikken ? — Met deze vraag verbind ik lt;tadelijk eene andere, of hij over hetzelve niet beschikkende, hel aan zijne erfgenamen bij versterf achterlaat? — en zulks omdal de beslissing van elke dezer vragen afhankelijk is van eene andere; Behoort hel gord, bij het kinderloos overlijden van den geinstitueerden tot
-ocr page 219-diens boedel, of tot dien des testateurs, en m welken moet het blijven? met andere woorden, wie zijn des testateurs erfgenamen, zijn het de kinderen van den ge-institueerden of is het de geinstilueerde zelf?
Het tot dus verre vooropgezette meende ik voor dit vraagpunt noodig te zijn : het zal mij in staat stellen , de vraag zelve beknopt te behandelen.
De woorden der wet vermogen hier niet te beslissen, en wel om de hier boven door mij opgegevene reden, dat de Wetgever ook hier doet zien, van hoeveel belang eene zorgvuldige redactie voor de oplossing van betwiste regtspunten kan en in nasu zou zijn.
Men zie de artikelen zelve in , en men zal vinden :
In art. 1020 : de goederen — kunnen worden gegeven aan een of meer hunner kinderen, met last om die uit te keeren, enz.
kunnen worden gemaakt ten voordeele van een of meer kleinkinderen, met last om die uit te keeren , enz.
In art. 1021. ten voordeele vaneen of 7neer broeder^i of Zitten ONDER DEN LAST enz.
ten voordeele van een of meer kinderen van broeders en zusters onder den last enz.
Maar men zal ook vinden :
In art. 1023. de erfstelling over de hand gemaakt voor eenen graad en ten voordeele van alle de kindere^i van den bezwaarden persoon enz.
In art. 1024. De regten van de bij erfstelling over de hand geroepene erfgenamen nemen aanvang op het tijdstip dat het genot van den bezwaarden ophoudt.
Voeg hier nu nog bij, dat in art. 1022 van het aandeel van het vooroverleden kind wordt gesproken, en bedenk dan , hoe menigmalen dat woord in plaats van erfdeel in het Wetboek voorkomt (1), en dan zult gij
(1) zie mijnebedcnkinjjen over de taal van het Burg. Welhoek, Themis V , p. 308 en volgg. en 459 en volgg. en vooral pag. 314.
-ocr page 220-u overtuigen dal in arll. 1020 en 1021 de bezwaarde persoon, en daarentegen in arll. 1023 en 1024 de verwachter als erfgenaam voorkomt, terwijl wanneer hel woord aandeel in arl. 1022 in deszelfs gewone, eenvoudige en natuurlijke beleekenis van purtio moet worden jienomen, en mitsdien niet wordt bedoeld het erfdeel in de goederen des testateurs , nogtans in datzelfde artikel de uitdrukking bezwaarde er/genaam wordt gevonden.
De vraag moet derhalve, bij die verwarring van zaken door mindere zorg voor naauwkeurige uitdrukking den Nederlandschen Wetgever zoo vaak en met zooveel regt verweten, naar eenen anderen en meer zekeren maatstaf worden beoordeeld: en dan komt het mij voor, dat de veiligste weg, dien men ten deze heeft te volgen , hierin beslaat, dat men hem loetse aan den aard der substi-tutien, die, hoezeer in het algemeen verboden, nogtans waar zÿ zijn geoorloofd, naauwgezel moet worden in het oog gehouden.
De geoorloofde erfstelling over de hand is, naar mijn inzien, eene gift welker opheffing van eene voorwaarde is afhankelijk, met andere woorden, die bij het ontstaan der onzekere gebeurtenis komt ten voordeele van derden. Elke substitutie is conditioneel : zij is ondergeschikt aan de voorwaarde, dat er een verwachter zij, aan wien de bezwaarde goederen kunnen worden uitgekeerd. Wanneer er geene kinderen geboren worden, of de geborene zonder achterlating van descendenten zijn overleden, op het oogenblik dat de bezwaarde erfgenaam of bezwaarde persoon sterft, dat is op het oogenblik, dal de afgifte zou moeten geschieden, zoo houdt de last tot uilkeering op, die verpligting caduceert: — er staat toch niet te vergeefs in arl. 1044 geschreven «dat, alle beschikking bij uitersten wil gedaan, onder cene voorwaarde van eene onzekere gebeurtenis afhangende, en van zoodanigen aard, dat de er/later gerekend tnoet worden aan hef
-ocr page 221-— 209 — fil of niet vooroaUeii dier geheurtenie de uiteoerin^ zijner heechikking verbonden te hebben, zal vervallen, indien de gestelde erfgenaam of legataris, vóór de ver-''ulling der voorvvaarde komt te overlijden.»
Dit artikel toch is zeer algemeen: het spreekt van ulle voorwaardelijke testamentaire beschikkingen, en ik heb reeds opgemerkt, dat alle substitution daartoe behooren: — de conditie in casu bestaat daarin, dat er bij het overlÿden des bezwaarden, zoodanige kinderen aanwezig zijn die door den testateur zijn aangeduid en aan wie zijn goed zal kunnen en mitsdien moeten worden uitgekeerd, dit is de conditio sine qua non volgens hare uitdrukkelijke omschrijving in dit artikel; — het brengt mede , dat alle conditionele beschikking vervalt indien de gestelde erfgenaam of legataris vóór de vervulling der voorwaarde komt te overlijden,(beter is : overleden'). In dat art., waarin van bloote testamentaire disposition en mitsdien van erfstellingen of legaten na de vervulling van eene voorwaarde de rede is , konde ook alleen worden gesproken van het overlijden van den gestelden erfgenaam of legataris, maar bij de toepassing van dit algemeene artikel op ons geval, dat is op do geoorloofde erfstel-Imsren over de hand, in artt. 1020 — 1035 voorkomende, mag men dit aanvullen en wel om de te dier plaatse aanwezige speciale bepalingen. Die aanvulling of wijziging betreft de laatste woorden van genoemd artikel 1044 , die wij geruslelijk voor de substitution vervangen door de woorden : indien de verwachter, vóór dal de voorwaarde moest vervuld worden, is overleden of tot op dat tijdstip niet heeft bestaan.
Wanneer er dus geen verwachter is, gelijk in casu, dan ontbreekt de voorwaarde, en zij kan mitsdien, als zijnde de bezwaarde persoon niet tot het onmogelijke gehouden, door dezen niet vervuld worden. Zij behoort, volgens art. 935, voor niet geschreven te worden gehouden.
Themis , VIII Dl. II Sl. 1847. 14
-ocr page 222-Hel gevolg hiervan is dus geen ander, dan dat de substitutie in dat geval vervalt, terwijl de institutie daarentegen blijft stand houden.
De bezwaarde persoon is, naar mg voorkomt, als erfgenaam en zulks onder eene voorwaarde medebrengende de verpligting tol uitkeeringaan derden te beschouwen, welke derden casu quo tot het goed geregtigd worden. Dit is overeenkomstig melden aard der fidei-commissen, welker voorname eigenschap daarin bestaat, dat, bij vooroverlijden van den fideicommissairen erfg^enaam, de fiduciarius onbezwaarde eigenaar wordt. Het zal daarenboven wel waar zijn , dal bg het onzekere der verpligting tot uitkeering, zoolang de conditie niet is vervuld, de bezwaarde persoon als eigenaar is te beschouwen, omdat het goed anders lot aan dien tgd zonder eigenaar zou wezen, maar bg de vervulling der voorwaarde gaal de provisionele eigen-dom van den bezwaarden onherroepelgk op den verwachter over.
Het regt van beiden wordt dan ook, overeenkomstig die beschouwing, aldus voorgesteld bij Toüllier (1) ; « Les grevés sont propriétaires des biens chargés de resli-tnlion, mais leur propriété est résoluble par l’événement qui donne ouverture à la substitution. Les appelés n’ont pas sur les biens grevés un droit transmissible, mai» un simple droit éventuel, une espérance, qu’on ne peut leur enlever sans leur consentement. »
De læzwaarde persoon is bezwaarde erfgenaam ; als zoodanig is hg belast met de uitkeering bij zijnen ^lootl aan zgne kinderen (2), en zoo die alsdan niet bestaan,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;ToDlusn, Droit civil français, Liv. Ill, Lil. 2, chap. G, § 2, nquot;, 738 p. 111. 404. Zie ook Pothier, ter plaatse aldaar aangehaald.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Kinderen. Deze zijn hier de wettige zonen en dochters van den tiezwaarden erfgenaam bestaande bij diens dood, ook met toepa.ssing van art. 3 Burg. Wetb. De definitie van kinderen in art. 961, 4' lid, mhl bier dus alle toepassing, evenzeer als art. 888 end.
— 211 —
“ ^'ij van dien last ontheven, mag hij over het goed als over zijn eigen goed beschikken, of laat het als zoodanig •*an zijne erfgenamen bij versterf na.
---------
Ooer de caulio judicatum golvi in hooger beroep, door Ma. A. db Pikto, advocaat te ’sGravenhage.
Het burgerlijk regt van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen, als voor Nederlanders: dit behoort lot de regels van het Nederlandsche regt, art. 9 Alg. B. W.
De vreemdeling evenwel, die daarom nu meenen zou, dat onze wet hem behandelt op gelijken voet, als ware hij Nederlander , of zelfs dat zij hem veel meer regten geeft dan de wetgevingen der meeste andere beschaafde lau rlen, zou zich zeer bedriegen; want er zijn op dien regel zoo vele uitzonderingen, dat men misschien niet geheel zonder regt beweren zou, dat de regel eigenlijk ophoudt regel te zijn.
Onder de gewigtigste uitzonderingen behoort de zoogenaamde cautio judicatum eolvi: de vreemdeling, die als eischer wil optreden in regten, is verpligt, op de vordering der tegenparlÿ zekerheid te stellen voor de betaling der kosten en schadevergoedingen, waarin hij zal kunnen verwezen worden, art. 152 W. van B. R.
Die last wordt alleen opgelegd aan den vreemdeling, die eiecher i» : maar er is meermalen in regten getwist over de vraag, wie voor eieeber moet worden gehouden? En het is natuurlijk van het grootste belang dat te weten.
Het is niet mijn voornemen deze vraag in het algemeen te behandelen ; maar ik heb mij alleen voorgenomen een onderdeel daarvan te onderzoeken, en wel de vraag, of van een vreemdeling, gedaagde in eersten aanleg, doch
-ocr page 224-appellant en eisclier in lioogev beroep, de zekerheid kan worden gevraagd van art. 152 W. van B. R.?
Vraagt men naar het doel en het oogmerk der wet, dan zou men misschien reeds mogen verwachten, dat de wet aan den Nederlander voor het hooger beroep niet onthouden zal een middel, dat zij liera voor den eersten aanleg geeft; want welk is dat doel? Immers geen ander dan om ingezetenen en burgers te beschermen tegen vexa-toire vorderingen en regtsgedingen van vreemdelingen , die niets te verliezen hebben, en op wie althans hier te lande niets te verhalen is ; maar, vermits men nu die bescherming even goed behoeft, indien men door den vreemdeling geroepen wordt voor den hongeren als voor den lageren regier, bestaat er zeer zeker in ubglracio voor de wet geene reden tol onderscheiding.
Ik weet wel, dat hieruit nog niet volgt, dat de wet ook niet onderscheiden heeft ; want geene wet, en vooral niet ons Wetb. van Burg, Regtsv., is volmaakt; maar ik meen toch, dat het reden genoeg is om de onderscheiding niet ligtvaardig aan te nemen, indien zij niet zeer uitdrukkelijk in de wet zelve is opgenomen.
Is dit nu het geval?
Ik geloof het niet; en ik ga zelfs verder; ik geloof, dat de wet vrij duidelgk het tegendeel zegt, en dat zij voorschrijft, dat de zekerheid van den vreemdeling kan worden gevorderd, zoo wel wanneer hij optreedt als eischer in hooger beroep, als in eersten aanleg, en dat wel geheel onverschillig, of hij voor den eersten regier heeft gepleit als eischer of als gedaagde.
Ik moet beginnen met te erkennen, dat de Fransche schrijvers en de Fransche jurisprudentie (1) in het algemeen eene andere leer zijn toegedaan, hoezeer men toch
(1) PiGEAü. I, 130; Cabré, Qu. 700; Herriai St. I’hia, paff. 101. Zie ook A. M. D£ Kouviue, Dist, Jrjur. albinatus, pag. 3.5, 36.
-ocr page 225-zelfs in Frankryk de zaak niet heeft beschouwd , als hoven allen twijfel verheven te zijn.
Zoo b. v. zegt PiGEAU :
«11 est demandeur en infirmation du jugement de première instance, il paraîtrait devoir être soumis à la ne'cegsite' de la caution. »
Doch de zekerheid kan niettemin niet worden gevraagd, volgens Pic.EAU, om redenen waarop ik later terug kom.
Maar op dat gezag der Fransehe schrijvers kan men zich bij ons niet beroepen , omdat de wet voor ons niet dezelfde is als voor hen; bet kan zeer goed waar zijn, dat zij volgens den Code gelijk hebben , en dat echter naar onze wet anders moet worden beslist. Ja, ik kan, wat mij betreft, het met de Franschen cens zijn, dat men naar den Code in het bedoelde geval geen regt had de zekerheid te vragen; maar dat zou mij niet beletten haar bij ons en onder onze wet met het volste vertrouwen te vorderen.
Waarop gronden de Franschen hunne meening?
Vooreerst op de woorden van art. 166 C. de Pr.: «tous étrangers, demandeur.^! principaux.»
En ten tweede op het gemis eener stellige wetsbepaling, die den appellant, gedaagde in eersten aanleg, onderwerpt aan de verpligting om zekerheid te stellen.
Maar geen van die twee gronden bestaat bij ons.
Ons art. 152 spreekt zoo algemeen mogelijk van alle eigchers vreemdelingen zijnde, niet, van demandeurg principaux , maar van alle eigcherg zonderonderscheid. Dit is een eerste verschil tusschen de Fransche wet en de onze.
De gegrondheid der vordering tot zekerheid hangt bij ons af van deze twee vragen : zijl gij vreemdeling? zijl, gij eischer ?
Moeten beiden toestemmend worden beantwoord , dan is de vordering gegrond; zoo neen, dan is de vordering niet gegrond.
Of nu een appellant vreemdeling is, dat is natuurlijk
-ocr page 226-eene guaegtio facti, waarvan hier de löeslemmende beantwoording moet voorondersteld worden ; maar eiteher is hij altijd, omdat hij is appellant.
Te vergeefs zal de vreemde appellant tegenwerpen : ik ben geen eischer in het gedingquot;, het hooger beroep is de voortzetting bij den hongeren regter van hetzelfde geding, dat bij den lageren regter is aangevangen , de betrekkingen der partijen zijn dus in hooger beroep geene anderen dan in eersten aanleg; ik doe in appel niets anders dan mij te verdedigen tegen de vordering , welke gij tegen mij hebt ingesteld, en ik blijf vei-weer-der, gedaagde.
Immers eerst dan, als er geene wet was, die de vraag beslist, zouden deze en dergelijke redeneringen de jure comtituendo (waarop ik mij bovendien verbeeld, dat nog wel het een en ander zou zijn af te dingen) in aanmerking kunnen komen. Nu is het antwoord eenvoudig: uwe geheele verdediging is eene nietige woordspeling ; gij maakt een onderscheid tusschen eigcher in het geding, en eigcher in de ingtantie, dat de wet niet kent , die in het algemeen zekerheid vraagt van alle éigcherg: gij zijt eigcher, en dit is voldoende; gij zijt eigcher in deze ingtantie, eischer in hooger beroep, demandeur en injirmation du j'ugement, om te spreken met Pigeau.
In ieder contradictoir geding , waar twee partijen tegen elkander overstaan, is de ééne eischer, de andere verweerder; dit kan niet anders zijn; in eersten aanleg is eischer hij die dagvaardt, en eene vordering instelt, van welken aard ook; in hooger beroep is eischer hij die dagvaardt en vordert de vernietiging van een na-deelig vonnis; do partij, die zich legen die vordering verdedigt, is venceerder.
Tot dus verre overheleerste verschil. Doch, ofschoon reeds dit mij voorkomt beslissende te zijn, men denke hierover en over de beteekenis van het woord eigcher.
-ocr page 227-zoo als meu wil; waul er is nog een tweede verschil, gelegen in de bepaling van art. 353, die in den Code niet voorkwam.
« De bepalingen van den derden titel van dit boek , betrekkelijk de procureur-stelling, de voorloopige verzoeken en exception, de behandeling bij geschrift, de geschillen over de echtheid of onechtheid van geschriften, het getuigen-verhoor, de geregteiijke plaats-opneming, de berigten van deskundigen, het'hooren van partijen, de incidentele vorderingen , de schorsing en hervatting van het regtsgeding, de ontkentenis van geregteiijke verrigtingen, het doen van afstand van de instantie, het vervallen derzelve, de voeging en tusschenkomst, 2yn in hoogeer beroep toepaggelyk.
De bepalingen over voorloopig'e verzoeken en exception zijn toepasselijk in hooger beroep. Wat is nu de eisch, de incidentele vordering tol het stellen der cautiojudicatum eolvi? een voorloopig verzoek of eene exceptie? Ik zal daarover niet twisten; want zeker is zij één van beiden, en art, 152 wordt mitsdien uitdrukkelijk van toepassing verklaard in hooger beroep; en hetzelfde regt dus dat ik daaraan ontleen als verweerder in eersten aanleg, geelt mij art, 353 als verweerder in hooger beroep.
En welk is nu dit regt? Dat ik geroepen, gedagvaard door een vreemdeling voor den regier, om mij tegen eene door hem in te stellen vordering, waartoe ook etrekkende, te verdedigen, alvorens mÿ met zijne vordering in te laten, hem eenvoudig antwoorden kan; «oÜ ^ÿ^ vreemdeling, stel cautie. »
Als ik nu datze/fde regt niet heb als geïntimeerde, dan is art. 152 in hooger beroep niet van toepassing, en dan verhaalt art. 353 ons een leugen. Ik ten minste verklaar opregtelijk niet te begrijpen, hoe dit kan worden tegengesproken, of in twijfel getrokken (1).
( 1 ) Dut Iicl iiiellcnii» anders kan worden opgeval, kan blijken uil een
-ocr page 228-— 216 —
Neen, lieb ik eens boeren beweren, art. 152 is wel toepasselijk in booger beroep; doch niet altijd, maar alleen s’il y a lieu; dat wil zeggen, als er gronden zijn, om in hooger beroep zekerheid te vragen, dan moet dil geschieden op dezelfde wijze en in dezelfde vormen als in eersten aanleg, en dan zijn de bepalingen van art. 152 en 153 van toepassing; of wel, het beteekent dat de gedaagde, die mogt verzuimd hebben van het regt in eersten aanleg gebruik te maken, dat in hooger beroep nog doen kan.
Maar wat beteekent het eigenlijk te zeggen, art. 152 is van toepassing s’il y a lieu ? Want nergens, dan juist in dit artikel alleen, staat te lezen wanneer er grond is tot het vragen der zekerheid ?
Art. 353 maakt al verder die onderscheiding niet, maar het verklaart onooorioaardelijk art. 152 van toepassing in hooger beroep; en dit is ook in volmaakte overeenstemming met den verderen inhoud van het artikel.
Het artikel verklaart de voorschriften over bijna alle incidentele vorderingen in hooger beroep van toepassing; het onderscheidt volstrekt niet tusschen vorm en regt; en het gevolg is, dat het zoo wel het één als het ander omvat. Niet alleen op dezelfde wijze, maar ook in dezelfde gevallen, waarin men bij den eersten regter een getuigen-verhoor, een verhoor op vraagpunten, een berigt van deskundigen vragen kan , kan men dit ook in hooger beroep. Dat is onbetwistbaar. En waarom zal dit nu alleen voor de zekerheid van vreemdelingen anders zijn? Dit is immers geheel willekeurig, indien de wet zich bedient niet alleen van dezelfde woorden, maar daarenboven nog baar onder alle die vorderingen in éénen adem opneemt. iMij dunkt, wat regtens is b. v. voor het arrest van het Ilof in ZiiicI-IIolIand, van 30 December 1346, te vinden in tt'eekbl. n°. 775, hetwelk verklaart, dat art. 152, en hij gevolg nog veel minder art. 353, op een geval, als hier bedoeld wordt, niet van toepassing is; waarom? — Dat zegt het arrest niet.
-ocr page 229-— 217 —
geluigen-verhoor, moet forcément ook regions zijn voor de zoogenaamde exceptie van vreemdelingschap.
Aan vorm alleen kan hier zeker niet gedacht worden ; want die cisch tol het stellen van zekerheid is zeer zeker wel eene incidentele vordering; over den vorm nu waarin dezen worden ingesteld en beregt, wordt gehandeld in de arlt. 247—249; dezen nu worden aan het slol van het arliket nominalim van toepassing verklaard voor hel hooger beroep; en moest nu daaraan alleen gedacht worden hij de woorden voorloopige verzoeken en exceptiën, dan zeide het artikel twee keeren hetzelfde, en het ware onzin.
Om een verzuim te herstellen, om iels le vragen, wat men in eersten aanleg vergeten heeft le vragen, daarom had men ook het art. 353 niet noodig ; dat regt heeft men van zelven ; want het is een algemeen erkende, en ook bij ons door niemand betwiste regel van regtspleging, dat men in hooger beroep zich kan bedienen van ieder regts-middel, dat men bij den eersten regier nagelaten, vergelen of verzuimd heeft, indien er slechts niet uitdrukkelijk van is afstand - gedaan : si quid autem in offendo neg'otio minus se alleg'asse litigator compererit, quod in judicio act o fuerit omissum, apud eum qui de appellatione cognoscit,persequatur. Z. 6, J \,C. deapp.
Houdt men zich aan de eenvoudige, natuurlijke be-teekenis der wet, dan bestaat er inderdaad geene moeijelijk-heid; en, men ziet het, men moet den zin van het artikel geweld aandoen, en de woorden wringen en krommen in allerlei onnatuurlijke en gedwongene wendingen en bogten, om er iets in te lezen, wat er waarlijk niet in staat, of liever om weg te werpen, wat er zeer duidelijk in staat.
Ik moet hier evenwel nog ééue aanmerking bij voegen.
In art. 125 lees ik met dezelfde woorden nagenoeg over de procedure voor het kanlongeregt, als in art. 353 voor die in hooger beroep.- «de bepalingen van den derden titel , opzigtelijk de voorloopiqe ver-
-ocr page 230-toeken en exceptiën, euz. zijn te dezen toepasselijk.»
En lel wel, dat hier opzettelijk is weggelaten de vermelding der incidentele vorderingen, en dal hier zeer zeker geene sprake kan zijn van vormen , om de eenvoudige reden, dat die vormen bij het Kanlongeregt niel dezelfde, maar geheel anderen zijn dan die, welke in den derden titel geregeld worden. Maar zelfs zonder dat, zou men nog, denk ik, wel willen toegeven , dal art. 125 zonder eenigen Iwijfel aan den vreemdeling, die als eisclier wil optreden bij hel Kanlongeregt, de verpliglingopleg!, om, op de vordering zijner tegenpartij, zekerheid te stellen. Maar als dit nu waar is, hoe zal men dan ooit kunnen betoogen, dat die zelfde woorden in art. 353 geheel iets anders moeten beteekenen?
Tot dus verre over de wel; nu nog een woord voor hen, die meer hechten aan afgetrokken, dikwijls ingebeelde, billijkheid en regtvaardigheid , dan aan de wel; want ik kan waarlijk niet inzien, dat de appellant, op wien men mijne leer, en de leer der wet, loepast, zich zoo hard te beklagen heeft; en ik weet niet, waarom de vreemdeling, die misschien eene reglmalige actie brengen wil voor onze reglers, van slechteren toestand zou moeten zijn, dan hij die reeds een vonnis in zyn nadeel en dus een vermoeden tegen tich heeft.
Een appellant kan zich niet behelpen met te zeggen, dal de verdediging is Juris naturae, en geschiedt ex necessitate ,• want zijn appel is altijd eene geheel vrijicil-lige daad, even vrijwillig als iedere actie. Het appel moge door de praktijk genoemd worden de voortzetting der actie; maar het is niettemin, in waarheid, een nieuw proces ; een tweede proces over dezelfde zaak, bij een anderen regier?
«Quoique l'instance d’appel soit la suite de l’instance principale , ce sont néanmoins deux instances, distinctes l'une de l’autre. » Pigeau l. a. p.
-ocr page 231-— 219 —
Tivee vragen over de, bij art, 456 fT^ethoek van Barger fyke Begtevordering , voorgesekrevene be-teekening aan den bewaarder van in beslag geno-mene roerende goederen, beantwoord door W. S. W. Tromp , Procureur , le Leeuwarden.
« Die eigenaar beweert te zijn der in beslag genoniene «(roerende) goederen, of van een gedeelte daarvan,» (zegt art. 456 Burg. Regtsv.) «kan zich legen den. « verkoop verzetten bij eene middelen inhoudende dag-« vaarding van den arrestant en van den persoon , tegen «wien het beslag gedaan is, en aan den bewaarder be-« leekend ; alles op straffe van nietigheid.»
Quaerilur :
I. Is bij deze bepaling een termijn voorgeschreven, binnen welken de beteekening aan den deurwaarder moet geschieden? En, zoo ja, welke is die termijn?
De wet, de beteekening van het verzet aan den bewaarder op straffe van nietigheid voorschrijvende , kan het niet aan de willekeur van den opposant hebben overgelaten , wanneer hij deze beteekening zoude verkiezen te doen; zij moet daarvoor een bepaalden termijn hebben voorgeschreven, al mag die termijn niet met ronde woorden door haar zijn uilgedrukt. Haar voorschrift mag niet verondersteld worden eene ydele formaliteit te bevelen ; de beteekening moet een bepaald regtsgevolg ten doel hebben , en hiermede is hel onbestaanbaar , dat hel overschillig zoude zijn, wanneer deze formaliteit vervuld worde.
Men mag en moet dus aannemen , dat er indedaad een fatale termen voor de beteekening bij de wel gesteld is.
Welke is dan die termijn? — Zal de beteekening aan den bewaarder gelÿktÿdig met de dagvaarding van den arrestant en van den persoon legen wien het beslag
-ocr page 232-— 220 —
gedaan is , moeten geschieden ? — Men zoude geneigd kunnen zijn, dit voor des wetgevers bedoeling te houden , op grond dat hij, eenen anderen termijn bedoelende, liezen bepaaldelijk had moeten uitdrukken. Men kan zeggen: de woorden der wet geven te kennen, dat de wetgever hel doen der dagvaarding en de beteeke-ning daarvan aan den bewaarder als ’t ware als ééne handeling heeft beschouwd, en hieruit volgt, dat de beteekening bij hetzelfde exploit als de dagvaarding moet geschieden, of ten minste onmiddelijk daarop moet volgen.
Intusschen acht ik deze gevolgtrekking Ie gewaagd , om ze als zeker te durven aannemen. Ik bevroed de reden niet, waarom de wet verboden zoude hebben, de beteekening b. v. ’edaage ««.de dagvaarding te doen, en dit op straffe van nietigheid. Naar het mij voorkomt, is deze vrijheid met de woorden der wet zeer wel over een te brengen. Hier komt bij , dat de wet, zoo zij bevolen had , dal beteekening en dagvaarding op ééneu en denzelfden dag moeten geschieden, voor vele gevallen eene onmogelijkheid zoude bevolen hebben. Bij voorb. A., woonachtig te Leeuwarden, heeft ten laste van B., woonachtig te ’sHage en zich aldaar ophoudende , de roerende goederen , zich bevindende op zijn buitengoed in Gelderland, in beslag doen nemen en daarover G. tot bewaarder doen aanstellen; D. verzet zich tegen den verkoop van het gearresteerde : hoe zullen de drie exploiten op éénen dag kunnen geschieden?
De woorden der wet en de onmiskenbare strekking van de bcleekenins aan den bewaarder geven een’ anderen, zekeren termijn aan de hand.
Het verzet is een verzet tegen den verkoop; het moet dierhalve vóór den tijd , tot den verkoop bepaald , zijn beslag hebben. En dit heeft het, volgens de duidelijke woorden der wet, niet, ten zij dat ook de dagvaarding aan den bewaarder is beteekend. — De beteekening
-ocr page 233-van de dagvaarding aan den bewaarder strekt, om aan dezen, die zich bij de aanvaarding zijner bewaring verbonden heeft, om het gearresteerde op den dag en het uur tot den verkoop bepaald , en die hij uit het aan hem gelaten afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming, of de nadere beteekening van dien tijd, kent (art. 449 j“. art. 452 Burg. Regtsv.), aan den arrestant ten verkoop af te geven, op eene verbindende wijze te doen kennen, dat er begehn bestaat over den eigendom van het gearresteerde en over het regt van den arrestant om dit te verkoopen, en dat hij dierhalve het op den bepaalden tijd niet behoeft en niet mag ten verkoop afgeven, maar het bewaren moet tot dat het geschil zal zijn uitgemaakt, (verg. art. 1767, 1772 en 1776 Burg. Wetb.).
De beteekening aan den bewaarder moet dus , gelijk de dagvaarding zelve, geschieden vóór het tydgtip, tot den verkoop bepaald. Is de beteekening op dat oogenblik nog niet geschied , dan is er geen volledig en geldig verzet; de arrestant kan tot den verkoop overgaan, en de bewaarder is niet slechts geregtigd , maar ook verpligt, om aan hem de goederen lot dat einde af te geven; hij is. dit doende, wetti^^ ontslagen.
Maar, hoe, als de arrestant, in plaats van dadelijk gebruik te maken van de nietigheid van het verzet en den verkoop te doen doorgaan, dezen uitstelt ? Naar het mij voorkomt, brengt dit uitstel wel geenen afstand van de exceptie van nietigheid mede, en blijft de arrestant in zijne exceptie van nietigheid ontvankelijk, maar zal de regter alsdan gebruik kunnen maken van de aan hem bij art. 94 Burg. Regtsv. verleende bevoegdheid, de exceptie verwerpen, en bijaldien de opposant zijn verzuim nog niet heeft hersteld, kunnen bevelen, dat do beteekening alsnog zal geschieden (1); eene bevoegdheid,
(1) Verg, een vonnis der arr.-regtbank te ’s Itertogenbosch van 11 Jan, 1812, in IKcekblad cini hel fiegt, n°. 313.
-ocr page 234-— 222 —
die hg mist, wanneer de verkoop is doorgegaan , de zaak niet meer in haar geheel is, er geen bewaarder meer beslaat, en de mogelgkheid om het verzet volledig te maken, is weggenomen.
De arrestant, die door een verzet tegen den verkoop van het gearresteerde wordt beloopen, handelt dus, als hij zeker is, dat de beteekening aan den bewaarder is verzuimd, en hg zich van deze nietigheid wil bedienen, naar het mg voorkomt, veiligst, wanneer bij met den verkoop voortgaat. Hiertoe is hij, ongetwijfeld, bevoegd. Want ofschoon de nietigheid door den regier moet worden uitgesproken, is het echter nergens voorgeschreven , dat men inmiddels door de nietige akte zich moet laten binden en belemmeren, even alsof zij aan alle de voorschriften der wet voldeed (1). Is de arrestant stellig op een’ te korten termijn gedagvaard, heeft de opposant verzuimd procureur te stellen, de middelen van zijn verzet achterwege gelaten, of eenige andere, op stafl'e van nietigheid voorgeschrevene, formaliteit in de dagvaarding veronachtzaamd, ik zie geene reden, waarom lt;le arrestant verpH^t zoude zijn , zich door dat nietige exploit, welligt met groote en onherstelbare schade, te laten storen. En waarom zoude dit anders zijn met het verzuim van de beteekening aan den bewaarder, waarop de wet niet minder duidelijk en stellig die zelfde straf ten zgnen behoeve gesteld heeft. Jura vigilantibus scripta. Men zegge niet: «dat het verzuim dier beteekening den arrestant toch niet in zijne verdediging tegen hel verzet heeft benadeeld. » Het onderwerpelljke verzuim kan dit nimmer; en desniettemin heeft hel niet enkel ten gevolge , dat de bewaarder daardoor niet aansprakelijk is jeg^ens den opposant, maar heeft de wel er uitdrukkelijk de nietigheid van het verzet op
(1) Verg, een arrest van het hof van Agen , 21 Maart 1828, aan-gehaald door Pauuei, nquot;. 9 op a. 608 C. d pr.
-ocr page 235-bedreigd. Mögt die bedreiging, op grond dal de geop-poseerde niet in zgne verdediging ware verkort, buiten toepassing blijven, zg zoude dal altoo» en in ieder grevai mogen , en dan ware zij even zooveel, als niet geschreven. Het is zoo, de arrestant heeft zelf de mogelijkheid van herstelling aan den opposant benomen , maar zijne daad is geene onregtmatige daad: hg heeft slechts als nietig beschouwd , wat de wet zelve als zóódanig heeft erkend. De schuld ligt alleen bij den opposant, deze habet quod sibi impulet. De toepassing van art. 94 Burg. Reglsv. is niets meer, dan eene gunst ; hij heeft geen regt zieh te beklagen, dat hg van het genot dier gunst verstoken is.
II. Moet het appel van hel vonnis, op een verzet tegen lt;len verkoop van gearresteerde roerende goederen gewezen , gelijk het exploit van verzet in eersten aaideg, op straf van nietigheid van het appel , aan den bewaarder worden beleckend?
De toestemmende beantwoording dezer vraag volgt, mijns oordeels, niet slechts uit den geest, maar ook uil de letter der wet.
Ad a. Geest der Wet.
De bewaarder van gearresteerd roereiid goed is een Sequester; na het instellen der oppositie, is hg Sequester van litigieus goed, dal hg óf aan den opposant, als deze triumpheert, óf aan den arrestant, als de oppositie wordt afgewezen, moet afgeven, in hel laalsle geval om bij executie verkocht te worden. Daarom (gelijk ik reeds boven zeide), om hem reglsgeldig te verbinden , om bet goed niet, zoo als hij anders verpligl zoude zijn, aan den arrestant 1er executie af te geven, moet de dagvaarding, houdende verzet tegen den verkoop, aan hem beteekend worden. Hg wordt daardoor in het proces betrokken, maar slechts als lydeUjke partij, en uit dien hoofde behoeft hg niet gedagvaard te
-ocr page 236-— 224 —
worden; hel libel wordt slechts aan hem beleekend. Het verzet nu geschiedt bij eene da^vaardinff. De akte van verzet is , volgens art. 456 Burg. Regtsv., niets meer en niets anders , dan eene dagvaarding. Zij bestaal niet buiten de dagvaarding, gelijk b. v. het exploit van verzet onder derden afgescheiden is van de dagvaarding lol van-waarde-verklaring.
Eene dagvaarding is de akte, waarmede eene instantie aanvanj^t (art. 1 Burg. Regtsv.) , en die instantie eindigt met het vonnis. Met het vonnis heeft de dagvaarding, als zoodanig, nit^eicerkt. De band, die provisioneel , en alleen om de zaak in statu te houden, geknoopt was door de beleekening van de dagvaarding, wordt of bevestigd of geslaakt door de beleekening van het vonnis, naarmate hierbij het verzet is locgewezen of afgewezen. Hel aan hem beleckende vonnis is voor den bewaarder de ontslugbrief het 21] jegens den opposant,' hetzij jegens denarrestant, de verlof brief um hel zij aan dezen , het zij aan genen het door hem bewaarde goed icettig te kunnen afgeven.
Zal dierhalve de bewaarder aan hel vonnis niet voldoen, dan moet hij op nieuw gebonden worden. En daar nu het eenige middel, om aan het vonnis, zijnen ontslag- en verlofbrief, kracht te benemen, is dat van appel, zoo moet noodwendig de dagvaarding in appel, gelijk die in eersten aanleg, aan hem beteekend worden. De wetgever kan den appellant hiervan niet vrijgesteld hebben, zonder zich zelven ongelijk geworden te zijn; althans kan hij den opposant, als deze appellant is, die vrijstelling niet verleend hebben, omdat hij aan degen, op straffe van nietigheid van zijn verzet, heeft bevolen den bewaarder aan het door hem opgeworpen geschil te binden.
Maar, zoude de bewaarder niet geregtigd en verpligt zijn de afgifte van hel goed te weigeren , lot dal het
-ocr page 237-vonnis in kracht van geivÿgde is gegaan, en is uil dien hoofde de beteekening der akte van appel aan hem niet overtollig?— Geenszins. Ofschoon door de beteekening in de zaak betrokken, is hÿ daarin echter geene partij; hij is en blijft derde. Daarom kan het vonnis niet dadelijk tegen hem ten uilvoer gelegd , of dadelyk daaraan door hem voldaan worden; maar is hij eerst tot de nakoming daarvan geregtigd en verpligt acht dag'en na de beteekening aari de in het on^elyk g'estelde partij en onder overlegging van de verklaring des g'ri^erg, dat er op zijne registers geen hooger beroep of cassatie tegen het vonnis is aang'eteekend (art, 432 Burg. Reglsv.). Dan echter is ook het vonnis ten zijnen opzigte executabel: zijne verpligting zoowel, als zijn regt, om de voldoening aan hetzelve te weigeren, heeft dan opgehouden.
Hoogstens dierhalve zoude men ééne uitzondering op de verpligting om de akte van appel aan den bewaarder te beteekenen kunnen toelaten, namelijk, wanneer hel appel is ingesteld binnen de bedoelde acht dag^en, en hiervan ter griffie aanteekening is gedaan , wijl alsdan de mogelijkheid is weggenomen, om aan den bewaarder het vereiscbte certificaat te leveren, ofschoon ook tegen deze uitzondering de regtsregel strijdt; ubi lex non dis tinguit, nee nos oportet distinguere.
Maar, hoe waar dit alles ook moge zijn, is dit wel voldoende, om de nietigheid van het appel op hel verzuim der beteekening uit te spreken , daar art. 90 Burg. Reglsv. verbiedt, eenigerlei exploit of akle van regtsple-ging nietig te verklaren , indien lt;le wet de nietigheid daarvan niet uitdrukkelijk bevolen heeft? Ware het daartoe niet noodig geweest, dal art. 456 Burg. Reglsv, uitdrukkelijk hadde bepaald, datdezelfde beteekening ook in appel, op straffe van nietigheid , gedaan moet worden?
Naar het mij voorkomt, is het aangevoerde althans TAemù, VllI Dl. II .St. 1847. 15
-ocr page 238-voldoende , om de nietigheid tegen den opposant , als hij m hooger beroep is gekomen en verzuimd heeft, zijne akte van appel, voor het tgdstip, op nieuw lot den verkoop bepaald , aan den bewaarder te doen beteekenen , uil te spreken. Want, waar is hel voorbeeld, dat de wetgever de in eersten aanleg bedreigde nietigheid , voor hel hooger beroep uitdrukkelijk heeft herhaald ? Geraakt men, dit als noodzakelgk aannemende , niet tot de ongerijmde gevolgtrekking, dal alle nietigheden zich tot de procedure in eersten aanleg bepalen?
Doch indedaad, geloof ik, het gestelde ook met de letter der wet volkomen té kunnen staven.
Ad b. Letter der wet.
Het verzet tegen den verkoop van gearresteerde roerende goederen geschiedt, volgens art. 456 Burg. Regtsv., hij eene dagvaarding' van den arrestant en van den persoon, tegen wien het beslag gedaan is, en aan den bewaarder beteekend; alles op strafe vannietigheid.
«Het hooger beroep (zegt art. 343 ibid.) wordt aan-«gevangen door eene dagvaarding in derizelfden vorm en umet dezelj^de vereischten, als die in eersten aanleg.... ^ «zij wordt op dezelj'de wyze beteekend. De bepalingen noan de zevende afileeling van den eersten titel van «dit boek i art. 90 en volg., handelende van nietigheid) «zijn ook op het hooger beroep toepasselyk.»
De woorden dezer beide wetsbepalingen laten, mijn» inziens, geenen twijfel over, of de beteekening aan den bewaarder, ten aanzien der dagvaarding in eersten aanleg op strafFe van nietigheid voorgeschreven, moet op dezelfde wijze en op dezelfde straf geschieden ten aanzien der dagvaarding in appel.
Of, zal men mogen beweren, dat alleen de gewone formaliteiten, voor eene dagvaarding in eersten aanleg voorgeschreven, eveneens hij de dagvaarding in appel moeten in acht genomen worden, doch dat het voor-
-ocr page 239-»clirift van art. 343 Burg, Regtsv. niet betreft de bijzondere vereischten, in eenig speciaal geval voor de dagvaarding in eersten aanleg en hare beleekening voorgeschreven? De woorden der wet geven tot deze onderscheiding niet de geringste aanleiding; integendeel, in plaats van te verwijzen tot de algemeene bepalingen van art. 1 en volg, omtrent de exploiten van dagvaarding, zegt art. 343, dat de dagvaarding in appel in denzelfden vorm en met dezelfde vereischten gedaan, en op dezelfde wijze beteekend moet worden, als die in eersten aanleg. De vorm en vereischten en de wijze van beteekening van de dagvaarding in appel moeten dus , volgens de duidelijke woorden van art. 343 , in ieder geval volmaakt overeenstemmen met hetgeen deswege ten opzigte der dagvaarding in eersten aanleg is voorgeschreven geweest. Trouwens, welke redelijke grond zoude er denkbaar zijn, waarom de wetgever zijn voorschrift alleen tot de gewone formaliteiten beperkt zoude hebben, zoodat (bij voorb,) de afwezige in eersten aanleg bij eene openbare dagvaarding, loopende pp een termijn van ten minste drie maanden, zoude moeten opgeroepen worden, doch als de eisch tot vermoedelijk-overleden-verklaring is afgewezen, hij in appel bij^ewone dagvaarding en op den gewonen termijn zoude kunnen opgeroepen worden? of dat het onderwerpelijke verzet in eersten aanleg bij dagvaarding van den arrestant en van den gearresteerde zoude moeten ingesteld worden, doch, afgewezen zijnde, alleen de arrestant in appel zoude behoeven gedagvaard te worden?
Of zal men kunnen zeggen , dat wel de dagvaarding in appel in denzelfden vorm en met dezelfde vereischten gedaan en op dezelfde wijze beteekend moet worden, als die m eersten aanleg, zoodat ten deze ook de dagvaarding in appel aan den bewaarder beteekend zoude behooren te worden, doch dat de nietigheid alleen be-
-ocr page 240-dreigt! is op de formaliteiten, bÿ art. l—16 Burg, Regtsv. voorgeschreven, omdat het tweede lid van art. 343 alleen tot art. 90—96 verwijst en in deze artikelen geene andere bedreiging van nietigheid wordt gevonden, dan (in art. 92) op de veronachtzaming van hetgeen bij art. l—16 is voorgeschreven, zoodat dierhalve de be-teekening aan den bewaarder, omdat zij bij een ander artikel (456) op straffe van nietigheid is bevolen, in appel niet aan deze bedreiging onderhevig zoude zijn?
Gewis, er is evenmin eenige aannemelijke reden uit te denken, welke den wetgever tot deze onderscheiding zou hebben kunnen nopen; en men mag het betv^ijfelen, of zij zelfs wel met de dorre letter der wet gestaafd kan worden. Neen, de zin en betcekenis van art. 343, Burg, Regtsv. zijn, buiten eenigen twijfel, deze, dat de dagvaarding in appel niet slechts in denzelfden vorm en met dezelfde vereischten gedaan en op dezelfde wijze beteekend moet worden, als die in eersten aanleg, maar dat ook, hetgeen in eersten aanleg op straffe van nietig-heid is voorgeschreven, het zij omtrent de dagvaarding , het zij omtrent eenige andere akte van regtspleging, in hooger beroep op diezelfde straf, doch ook met dezelfde ruimte 'omtrent hare toepassing, in acht genomen moet worden. De beperkte opvatting van het 2' lid van art. 343, Burg. Regtsv. leidt tot de ongerijmdste gevolgen.
Dan toch zal er bij de dagvaarding in appel niet, op straffe van nietigheid, procureur behoeven gesteld te worden, omdat dit bij art. 133, Burg. Regtsv. (dus na art. 16) is voorgeschreven ; dan zal het vonnis in appel niet, op straffe van nietigheid, alvorens ten uitvoer gelegd te kunnen worden, aan den procureur beteekend behoeven te worden, omdat men dit voorschrift vindt in art. 66 ibid.; en zoo vervolgens (verg, bij voorb. artt. 107, 210, 216, 256, 266 ibid.).
De woorden van art. 343 in verhand met art. 456 Burg.
-ocr page 241-— 229 —
Regtsv. behelzen alzoo het uitdrukkelijk en ondubbelzinnig voorschrift, dat ook de dagvaarding in appel tegen het vonnis op de oppositie tegen eenen executorialen verkoop gewezen, aan den bewaarder beteekend moet worden, even gelgk de dagvaarding in eersten aanleg, (dierhalve , vóór het op nieuw bepaalde uur van verkoop) en dit insgelijks op straffe van nietigheid van het appel.
Alleen zoude men kunnen vragen, of deze verpligting zich niet enkel bepaalt tot den opposant die in booger beroep komt. En indedaad, ofschoon ik het raadzaam achte, dat ook de arrestant, als hij ap|)ellant is, zijne appel-akte aan den bewaarder doet beteekenen, ten einde te voorkomen dat deze het gearresteerde goed niet, op grond van het vonnis, aan den opposant afgeve, geloof ik toch niet, dat deze beteekening geacht kan worden, hem verpligtend te zgn opgelegd en dat het verzuim daarvan de nietigheid van zijn appel kan te weeg brengen. Hij toch is en blijft sleed»geopposeerde; zijne vordering kan, omdat hij in appel als actor optreedt, nimmer een oerzet tegen den verkoop worden ; art. 456, Burg. Regtsv. kan dus op hem niel toepasselijk zijn. En de gelijkheid van reden , die in appel ontstaat, is op zich zelve niel genoegzaam, om eene nietigheid dau te nemen; dit verbiedt art.90, Burg. Regtsv.
Hel Provinciaal Gereglshof van Vriesland, heeft echter, bij arrest van 6 Januarij 1847, de fP vraag in eenen tegen-overgeslelden zin beantwoord.
Üe zaak was deze :
y^. heeft bij proces-verhaal van 10 April 1846 executoriaal beslag doen leggen op de roerende goederen van ß; en daarover als bewaarder doen aanstellen C.
Bij exploit van 15 April, komt D. tegen den verkoop in oppositie, met dagvaarding van den arrestant en den gearresteerde voor de Reglbank te Leeuwarden legen 28 April, welke dagvaarding hij bij exploit van .... aan den bewaarder doet beteekenen.
-ocr page 242-— 230 —
Bij vonnis van 23 Junij wordt de oppositie, op grond dat de akte van precario , waarop dezelve steunt, is gesimuleerd, afgewezen, met veroordeeling van den opposant tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Dit vonnis wordt (na insinuatie aan procureur) bij exploit van 13 Julij, ten verzoeke van den geopposeeide en arrestant, beteekend aan l”. den opposant, 2». den medegeopposeerde en gearresteerde, en 3“. den bewaarder.
Den 22 Julij geeft de Griffier der Reglbank een certi-caat af, dat er geen hooger beroep of cassatie tegen hef vonnis op zijne registers is aangeteekend.
Dit certificaat wor !t bij exploit van 23 Julij aan den gearresteerde en den bewaarder beteekend , met aanzegging , dat de executoriale verkoop zal plaats hebben den 28 Julij ’s voormiddags 10 uur.
Dienzelfden dag worden de billetlen aangeplakt.
Bij exploit van dagvaarding van 25 Julij komt de opposant in hooger beroep (op een termijn van bijna 7 weken). Die dagvaarding geschiedt aan de beide geopposeerden (arrestant en gearresteerde), doch wordt aan den bewaarder niet beteekend.
Den 28 Julij ’s morgens 10 uur geeft de bewaarder eene verklaring af , die dadelijk wordt geregistreerd , dat er aan hem geene oppositie tegen den verkoop noch appel van het vonnis van 23 Junij is beteekend. De verkoop gaat diarop door, in het vertrouwen dat het appel aan eene nietigheid laboreert, en de bewaarder wordt ontslagen.
Ten dage dienende wordt door den arrestant primario geconcludeerd, ten einde het appel worde verklaard nietig en van onwaarde, en mitsdien de appelant niet-ontvan-kelijk in zijne genomene conclusie.
«Het Hof; overw. enz.
«Ov., ten aanzien van hel regt, en wel betrekkelijk het «door den 1'quot; geïnt. aangevoerde middel van niet-ontvanke-«lijkheid van hel appel, uit hoofde de dagvaarding in hooger
-ocr page 243-«beroep niet aan den gercgtelijken bewaarder is beteekend «en hÿ daardoor niet in dit appel is betrokken.
«Dat, boezeer zoodanig bewaarder, die bij een execn-«toriaal beslag over de gesaisisseerde goederen is aange-«steld, en daarvoor verantwoordelijk wordt, geacht kan «worden met den loop der executie en hetgeen wat «daartegen plaats heeft, bekend te moeten zijn, gelijk «zulks ook blijkt uit de bepalingen voorkomende in de «1* Afd. van den 2'“ Tit. II' Boek van het Wetb. van «Burg. Regtsvord. (1) , desniettemin nergens bÿ de wet «is voorgeschreven, dat, ingeval van booger beroep vaii «eene uitspraak waarbij eene ingestelde oppositie is afge-«wezen, de akte van appel aan den aangestelden bewaar-«der moet worden beteekend , en geen exploit of akte «van regtspleging, ingevolge art, 90 van het Wetb. van «Burg. Regtsv. , nietig kan worden verklaard, indien de «wet dezelve niet uitdrukkelijk heeft bevolen, zoo volgt «hieruit dal de daarop gevraagde nietigheid van het inge-«steld appel niet in de wet is gegrond.
«Ov. voorts betrekkelijk de gründen enz.
«Verwerpt het middel van niet-ontvankelijkheid tot hel «appel, door den 1'” geïnl. ingesteld, met verwijzing van «denzelven in de kosten daarop gevallen.
«Vernietigt het ingesleld appel, alsmede het vonnis «........en met verbetering daarvan op nieuw regl
«doende.
«Verklaart goed en van waarde het verzet, bij deur-«waarders exploit van IS April 1846 gedaan tegen enz.
«Verklaart wijders hel daarop gelegde beslag vervallen, «beveelt dat.......op de eerste aanvraag van den
«Opposant en Appelant zal worden uitgeleverd, icaartoe «de daarover g'ette/de bewaarder dee noodt zal worden «gedwongen, en hetwelk doende hij daaromtrent wet-«tig zal zijn onttlagen.''gt;
(1) Art. 439— 474. f^an beklag op roerende goederen.
-ocr page 244-BOEKBEOORDEELING EN VERSLAGEN.
(NEDERLANDSCHE LITERATUUR.)
Nederlandgch constitutioneel archief van alle Konin-klyke aanspraken en parlementaire adressen em,, verzameld en uitgegeven door Mr, S. P. Lipman, Advocaat te Amsterdam. — Eerste verzameling van de omwenteling van 1813, tot de omwenteling van 1830. — Amsterdam J. C. van Resteren en A. ZwEESAARDT EN ZooN, 1846. — Tweede en Derde verzameling : van de omwenteling van 1830 tot heden , ib. in 8“.
ffandelingen van de /legering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet, IV deelen in 8“. te ’s Gravenhage, bij J. Belinfante , 1840—1842.
Jfandelingen omtrent het voorstel van negen leden der Tweede Kamer aan de Staten-Generaal, tot herziening der Grondwet, in 1845, en omtrent het voorstel van J. T. H. Jhr. Nedermeyer ridder VAN Rosenthal , in 8°. ib. 1846.
Een groot voordeel der openbare behandeling van staats-aangelegenheden is zeker dat de geschiedschrijver , die gelijktijdige gebeurtenissen te boek stelt, omtrent vele punten nu zekerheid kan hebben , terwijl hij zich te voren met bloote gissingen in de meeste gevallen moest vergenoegen. Zelfs onderhandelingen die voorheen jaren lang geheim bleven en soms niet dan toevallig openbaar werden, voor dat de Regering hare archieven openlt;le, worden thans binnen korten tijd officieel bekend gemaakt. En nog grooter openbaarheid verkrijgt alles hetgeen op de geschiedenis van het staatsregt betrekking heeft bij elk volk dat door cene constitutie geregeerd wordt.
Hier te lande heerscht zeker de openbaarheid niet zoo
-ocr page 245-als men haar in Frankrÿk, Engeland of meer nog in de Voreenigde Staten van Noord-Amerika begrijpt; en het overleggen b. v. aan de Staten Generaal van de correspondentie door onze afgezanten gevoerd, is iets ongewoons. Evenwel is ook hier veel openbaar geworden dat te voren in een plegtig duister was gehuld en men kan zich onder anderen nu reeds een vrij duidelijk denkbeeld vormen van hetgeen van 1813 tot heden omtrent het staatsregt is voorgevallen, en daaruit afleiden welke de begrippen zijn die de Regering als grondregels aannam , en op welken trap van ontwikkeling zieh de natie bevindt, en zij die de Grondwet als hare vertegenwoordigers aanwijst.
Later zal nog zeker veel moeten worden aangevuld , vooral omtrent het gebeurde in 1813 en 1815 betrekkelijk bet tot standbrengen der Grondwet, Allerbelangrijkste papieren zijn daarover in handen van bijzondere personen , die zeker nu nog moeijelijk kunnen worden uitgegeven ; en misschien het ontstaan van een nieuw geslacht zullen moeten afwachten, dal gine tra et studio met de daarin opgesloten bouwstoffen eene geschiedenis zal kunnen schrijven. Van welk gewigt zulke papieren zijn kunnen , toont reeds het Journal de» Séances de la Commission chargée de rédiger un projet de constitution van Raep-SAET, dat opgenomen is in een der hier aangekondigde werken , al « vergunt het slechts een blik in de werkplaats waaruit de beschrijving der Grondwet van 1815 voortkwam.» (1) Het mag dus ieder wel aanbevolen worden, die weet dat zulke papieren bestaan, om zooveel mogelijk te zorgen dat zij niet vergeten raken, ja niét uit achteloosheid of andere beweegredenen worden vernield of onbruikbaar gemaakt. Onze vroegere geschiedenis kon zeker vollediger te boek gesteld worden, waren er niet zoovele belangrijke, zelfs ofliciële stukken in handen van
(1). Mr. J. R. TnOBBECKI. Aant. op de Gr., voorrede der 2' uifg.
-ocr page 246-2.34 —
bijzondere personen gebleven , die ze hebben verwaarloosd ; nu is het nog gemakkelijker dan voorheen om zulke verliezen te beletten , daar bet getal van zulke papieren belrekkelijk veel geringer moet zijn. (1)
In afwachting nu van wat met der tijd nog uitgegeven worden zal, leveren de hier aangekondigde werken reeds vele stukken, die ons in slaat kunnen stellen van na te gaan wat de gang is geweest der denkbeelden omtrent staatsregt van de herstelling onzer onafhankelijkheid lot heden toe, De verzameling van den heer Lipman stelt voor oogen de officiële wisseling van gedachten van Regering en Staten-Generaal. Als men dns zamengevoegd ziel wat anders niet dan zeer verspreid te lezen was; en hetgeen over eenig onderwerp wordt gezegd , vergelijkt met hetgeen daarover wat vroeger of later wordt verkondigd ; vooral indien men in verband brengt hetgeen wezenlijk is geschied met hetgeen wordt geopenbaard, of men nagaat, wat is volvoerd van hetgeen was beloofd , dan is die lezing zeer leerrijk. Jammer slechts dal daartoe eene vrij uitgebreide kennis der feiten zeer dienstig is, die wel niet bij eiken lezer mag verwacht worden ; eenige aanleekeningen zouden veel nuts hebben voorlgebragt. Het overzigl toch, met hoe fikschehand geschreven, kan in dit gemis niet geheel voorzien en behoeft hel ook niet, daar het doel van dat stuk een geheel ander is : de aanwijzing door eenige wel gekozen voorbeelden van het gebruik dat de lezer van die verzameling kan maken ,
(!) ^'^Ü doelen hier hepaaldelijk op de briefwisseling ten tijde der Republiek van de algezanlen aan vreemde hoven. De Rijks en Provinciale archieven bezitten alleen de brieven aan de Staten-Generaal of Provinciaal geschreven; deze nu bevallen weinig belangrijks, daar al wat geheim moest worden gehouden aan den Stadhouder of Raadpensionaris of ook aan den griffier der Staten-Generaal werd geschreven.
De minuien nu dier brieven bleven in handen der afgezanten, even als de antwoorden, die zij inkwamen ; men begrijpt van hoeveel Iielang die stukken moeten zijn.
-ocr page 247-«waarin hij de handelende personen zelve op nieuw ziet optreden, en, oor- en ooggetuige van hunne beloften en bedrijven, de voornemens, handelingen en gevolgen leert vergelijken. » Mogten er slechts vele lezers zijn diw het hier afgedrukte met even helderziend oog overzien als de verzamelaar gedaan heeft !
De beide andere werken bevatten het verhaal van hetgeen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal omtrent de herziening der Grondwet in 1839 en 1840 is voorgevallen en de beraadslagingen omtrent het voorstel van eenige leden daaromtrent in 1845 ; benevens het voorstel naderhand nog gedaan tot verandering van de Grondwet omtrent het kiesstelsel.
De verzamelaars hebben bij hel eerste dezer werken nog de stukken gevoegd die betrekking hebben op den afstand der Regering door Willem I en de troonsbestijging van zijnen opvolger, de besluiten tot het in werking stellen der drie artikelen die achter art. 75 der Grondwet zijn ingelaschl en hel verhaal van hetgeen in de Tweede Kamer is voorgevallen in de eerste gewone zitting na de Grondwels-herziening en bij ’s Konings inhuldiging.
Als aanhangsel wordt nog geleverd de text van de Grondwetten van 1814, 1815 en 1840, (die gelooven wij minder vellen druks hadden behoeven weg te nemen); benevens do meeste stukken die van nul zijn voor de geschiedenis der beraadslagingen in 1814 en 1815, waaronder ook het Journal van Raepsaet. Wij missen, even als in de verzameling van den heer Lipman het Rapport van de Commiegie der leden van de Staten-Generaal der Ver-eenigde Nederlanden, in wier handen, om coneideratie en advij» , gefield was het Ontwerp van Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden. (1) Dit stuk, zoo als
(1) Te vinden in de Antecedenten, Staten-Generaal(Tweede Kamer] bl. 203 en volg.
-ocr page 248-— '236 — wij straks zullen doen blijken, behoort gekend te worden. Beoordeeling dezer geschriften is zeker uit den aard der zaak niet wel doenlijk. Evenmin is het hier de plaats om in breede beschouwingen te treden van hetgeen daarin wordt vermeld.
Wij kunnen er echter misschien toe medewerken, dat zg vele lezers vinden door met eenige voorbeelden hier aan te toonen, hoe belangrijk de vergelijking is van hetgeen door denzelfden zedelgken persoon omtrent hetzelfde onderwerp is gezegd, en het zal dan wel niet kunnen worden betwijfeld, dat deze verzamelingen eene plaats behooren te bekleeden in de boekerij van elk, die er belang in stelt, te weten , wat omtrent de Grondwet, die hem regeert, is voorgevallen. Nemen wij hiertoe vooreerst hetgeen de Regering op verschillende tijden in de Grondwet meende te vinden.
Men leze de verklaring van den Souvereinen Vorst van 2 Maart 1814, waarin hij erkende door het vertrouwen en de liefde des volk» tot de souvereiniteit te zijn geroepen en zich over het ontwerp der Grondwet aldus uillaat:
«Wij hebben, na eene naauwkeurige overweging, gemeend aan dit werk onze goedkeuring niet te mogen weigeren. — Dan nog is ons hart niet voldaan. Het geldt de belangen van geheel Nederland. Het geheele Nederlandscbe volk moet dus in dit gewigtig werk gekend worden. Dat volk moet de meest mogelijke verzekering hebben, dat daarin deszelfs dierbaarste belangen zijn in het oog gehouden; dat de godsdienst, als de bron van alles goeds, daarbij geëerbiedigd en gehandhaafd, de godsdienstige vrijheid door geene tijdelijko belangen gestoord, maar in de ruimste mate gewaarborgd wordt; dat de opvoeding der jeugd, de uitbreiding van wetenschappelijke kennis door de Regering worden ter harte genomen, doch van alle knellende banden, die
-ocr page 249-— 237'—
ileii geest otiderdrukkcn, den moed verdoven, Josge-maakt; dal de persoonlijke veiligheid geen loutere klank zij, noch afhange van de grilligheid eener ergdenkende en arglistige politie, dat eene ongekrenkte bedeeling van bet regt, naar vaste regelen gewijzigd, aan elk het zijne verzekere, dat koophandel, landbouw , fabrijk-wezen niet gestremd worden, maar als rijke bronnen van algemeene en bijzondere welvaart, eenen vrijen loop hebben (1); dat daartoe de huishoudelijke besturen der grootere of kleinere gedeelten van den Slaat, door de algemeene wetten en de algemeene regering gewijzigd, niet gedwongen worden; dat zij daarentegen, door oenen te verre getrokken ijver voor plaatselijke belangen, den zoo noodigen klem der algemeene regering niet verlammen, maar daaraan veeleer kracht bijzetlen, zooverre hunne bemoeijenis te dezen werkzaam zijn moet; dat de algemeene wetten, door eene gemakkelijke en gelukkige zamenwerking der twee hoofddeelen van het bestuur, op het waar belang van den Staat gegrond zijn; dal de geldmiddelen en de wapening, de twee vaste sterkten van het staatkundig ligchaam in het middelpunt geplaatst worden, opdat alzoo bewaard worde het grootste en onschatbaarste voorregt van een vrij volk, deszelfg onafhankelijkheid.»
Niemand zal hier klagen over het gemis aan kennis wat eene grondwet aan het volk behoort te waarborgen, .lammer slechts dat die proclamatie, waarin hel heette dat de potabelen zich « met kalmte » tol het stemmen over hel ontwerp van grondwet moesten kunnen voorbereiden, zoo was uitgevaardigd dat veel te weinig tijd hun was gegund om met kennis van zaken te kunnen
(1) Iti 1831 meende G. K. van Hogendorp er op aan te moeten dringen, dal ten minste het beginsel van vrijen handel uitdrukkelijk in ‘Ir Grondwet vermeld wierd. 'Zie de Ontwikkeling, hl. 12.5.
-ocr page 250-— 238 — oordeelen ^1), zoo ais dan ook het gebeurde in die ver-giidcring niel ten onregte den spotlust van Raepsaet heeft gaande gemaakt (2).
Wat is er nu van al die schoone woorden geworden? De feilen spreken het niet alleen luid genoeg uit, maar een blik op hetgeen later door de regering verkondigd werd, doet zien hoe zij er openlijk voor uilkwam dat geheel andere beginselen door haar waren aangenomen.
Men denke slechts aan de vermaarde boodschap van 11 December 1829; die wederom bewezen heeft dat de nood eene harde leermeesteres is. Toen begreep de regering niet wat de woorden ministeriële verantwoorde-lijkheid eigenlijk te beduiden hadden, al meende zij te welen wat het doel was van hen die op die verantwoordelijkheid aandrongen. Op den 21 Januarij 1831 verklaarde een der Ministers in de Tweede Kamer, dal de Regering het vraagstuk der ministeriële verantwoordelijkheid in overweging zoude nemen; hetgeen wel zal hebben te beduiden gehad, dal zij aan den wensch der natie meende te moeten loegeven (3). Ongelukkig slechts dat die groote nood zóó kort geduurd heeft, dat de belofte niet is nagekomen en jaren daiarna met groote moeite eene quasi vaststelling van het beginsel in de Grondwet is geplaatst, in zulke onduidelijke bowoor-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In een opstel geplaatst in de Gids, jaargang 184.5 n“. 5, met den titel: onder welke roorteekenen WiLlEM I de Grondwet der Ver-eenigde Nederlanden betwaar, wordt den Souv. Vorst ook overijling te laste gelegd, die het ontwerp zoude hebben goedgekeurd op den dag dat bij er kennis van kreeg. De schrijver heeft er niet aan gedacht dat de Souv. Vorst natuurlijk van al het verhandelde in de Commissie dag voor dag onderrigt kon en moest worden, en dus over elk onderwerp zijne gedachten behoorlijk heeft kunnen doen gaan.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Handel, deel IV, bl. 3.50 en 3.51 in de noot.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hierover de redevoering van den heer l.czzc, Handel, ointr. bet voorstel ran negen leden'enr.. bl. 455 volg.
— 239 —
quot;rmi
do he. zeer mee.jeUjl. '»Hequot; “* nbsp;nbsp;nbsp;““ voor de toepassing bevreesd te maken (1). Tninis-
E„ Mg i. hetgeen de Regering sprak teriêle ,er.nlw.ordelijtheid niet de treungste .lotsen., die uit het inzien dezer staatstukken kan wer ^^^ leid. Want hier ziet men sleehts urt dat ziJ n vooruitgegaan met haren tijd. Bij hc* ontstaan Grondwet waren toch de denkbeelden op it pon bij het deskundige gedeelte der natie verre vat g ligd (2), en eerst later vormden zich de begrippen lt;laaromtrent. Maar wat b. v. te denken van le ’® nngin de Koninklijke boodschap van 30 December 1839, ten geleide der ontwerpen der Grondwels-herziening :
« Allijd genegen om volgen.s milde beginselen iet geluk le bevorderen van hel goede volk door de be-»chikking der Goddelijke Voorzienigheid aan onze zorgen toebetrouwd, hebben wij in ernstige overweging genomen of ook nog andere wijzigingen door Ons zouden kunnen worden voorgesteld ; maar, acht gevende op lie uiel zeer gelukkige gevolgen, die in de laatste jaren staalkundige proeven van dien aard bij 'anderen gehad hebben; op de gezetheid der Nederlandsche natie tol behoud harer instellingen; op de verschillende meenin-gen, die wclligt omtrent verdere wijzigingen zouden kunnen ontstaan met de daaraan dikwijls verbonden gevolgen; en op de ondervinding, vooral in de laatste jaren, dat, volgens de bestaande Grondwet de algemeene belangen van Nederland genoegzaam verzekerd zijn, hebben wij gemeend, onze voorstellen aan U Edel Mögenden tol hetgeen door de verandering van zaken volstrekt noodzakelijk geworden was, te moeten bepalen.»
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Aant. op de Gr. 1, bl. 194 en voljr. : «Ons artikel dal hel begrip der ininisterieele verantwoordelijkheid vaslslelt, heeft al het voorkomen van een vlnglig , om niet te roggen slordig opstel.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie het .roumal ran Raepsäet, l/andel. 111, bl. 359.
— 240 —
Die taal is wel niet zoo duidelÿk als die op 2 Maart 1814 gevoerd werd, en het is dikwijls gemakkelijker er het «eigenlijke doel» dan wel «den waren zin» van te bepalen, maar men kan er toch genoeg uit zien wat op dat tijdstip de denkbeelden der Regering waren omtrent de constitutie.
Wy zullen niet verder afschrijven, daar de Regering zich sedert volkomen gelijk bleef, en hare laatste verklaring in de troonrede van 1845, door het betreurens-waardige regtsgeding daaromtrent gevoerd , nog in aller gedachte is.
Onbillijk, en ongerijmd daarenboven, ware het te vorderen dat eene Regering in een tijdvak van meer dan dertig jaren altijd dezelfde gevoelens bleef volhouden, maar zoude het even onbillijk , even ongerijmd zijn te meenen, dat de Regering op dit punt met elkeen gelijk moet staan, die van de staatkundige wetenschappen zijne studie maakt ? van dezen kan men eischen dat hij gestadig vordere op den ingeslagen goeden weg en niet stilsta of terugga ; en hoeveel te meer moet dit niet kunnen gedaan’ worden van eene Regering, wier denkbeelden nimmer bij de theorie blijven, maar steeds tot heil of onheil der ingezetenen worden toegepasl.
Even belangrijk is de vergelijking der staatkundige geloofsbelijdenissen op onderscheidene tijden door de Slaten-Generaal afgelegd, voor zoover zij tot onze kennis zijn gekomen.
Een belangrijk stuk , dat wij boven reeds noemden , is het rapport der commissie uit de Staten-Geueraal der noordelijke provinciën, benoemd tot het onderzoeken van hel ontwerp van Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden, vooreerst omdat alles bijna zonder onderzoek wordt goedgekeurd, ten twééde om hel eenige punt dal geen ingang vond. Zie hier hoe de tegenwerping wordt ontwikkeld :
-ocr page 253-« Wij kwamen verder in onze beschouwingen lot hel 108ste artikel, waarin wij eene bepaling onlmoetlen, die wij bekennen het, Ed. Mog. Heeren, aanloopt tegen alles wat mij meenden door de geschiedenis en door eigen ondervinding tot waarschuwing geleerd te hebben; en niettegenstaande alle aangewende moeite, om gronden te vinden tot het toelaten van openbare zittingen der vertegenwoordigende vergadering , niettegenstaande de herhaalde overweging der opgegevene redeneringen , bleef de overtuiging van deszelfs nutteloosheid en schadelijkheid onwrikbaar. Wij konden niet bevroeden, hoe' dat zulk eene openbare tentoonstelling tot iets anders geschikt kan zijn, dan tot voldoening der nieuwsgierigheid bij eenige weinigen, en van de zucht bij anderen, om door welbespraaktheid uit te schitteren.»
«Wij konden ons niet voorstellen, hoe dat hel bijzijn van eenige menschen in de residentie, waaronder nog onbevoegde beoordeelaars en lieden uil het onbeschaafd gemeen, beredeneerde overtuiging bij het volk kan te weeg brengen; zoodat ’s lands regering meer kracht en gehoorzaamheid kan bekomen door eene openlijke redekaveling; hoe dal het bij wonen van zulk eene openlijke zitting kan beschouwd worden, als plaatsvervangende voor het niet onbeduidend aandeel, ’t welk eertijds de gezamenlijke burgers in de bestiering van zaken hadden. Neen, met leedwezen zien wij hier eene stremming van die vrijheid en vertrouwelijkheid, die er plaats moet hebben, wanneer vertegenwoordigers des volks over tle voorstellen van hunnen souverein raadplegen; en wel verre dat do voorbeelden, zoo zij iets bewijzen, tot aan-prÿzing zouden dienen, hebben onze tijden en ons eigen Vaderland die voorbeelden tot vermijding in het ware licht gesteld; en zou dat van andere volken, hoe hoog geroemd en ter navolging voorgesteld, niet tot afschrik dienen, wanneer wij hier ergerlijke looncelen van wanorde
7’A«n«j,Vlll Dl. HSl. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16
-ocr page 254-den loop der beraadslagingen zagen sluiten, daar openlijk volksvertegenwoordigers gevoelens hoorden uiten, die beter eeuwig bedekt waren geweest, of lofredenen uitboezemen op den vijand der menschheid; wanneer wij familie-geheimen verraden zagen, die de eerbaarheid doen bloezen, en de verontwaardiging van eiken braven man gaande maken?»
«Het kwaad , het onvermijdelijk kwaad wordt misschien gelenigd door de bijgevoegde bepaling, die naar hel goedvinden van den President of het 10de gedeelte der ' leden die deuren sluit, die wclligt nooit geopend hadden moeten worden. En daar mogelijk de gewoonte der laatste lijden bij eenigen deze publiciteit tol eene onweerstaanbare behoefte gemaakt bad, heeft de wijze toegevendheid der ontwerpers der Grondwet len overvloede aan de undereinding van lateren tijd ouk dit deel ter volnia-kinÿ willen overlaten, en wij kunnen dit dan ook verwachten van den lijd, die, zoo als zij wel aanmerken , alle» verandert en allee wijzig't. »
Deze plaats hebben wij geheel afgeschreven, omdat de lezer welligl niet gelooven zoude dat zulke stellingen nog op die manier in 1816 zijn verdedigd, en denken dat hel uittreksel niet ter goeder trouw was vervaardigd. En hoe gaarne men zoude willen veronderstellen dat die gevoelens alleen door de leden dier commissie gedeeld werden, zoo kan men dit niet, als men-*bedenkt dal nu nog de deuren der Eerste Kamer voor iedereen gesloten zijn.
Loopt men nu door hetgeen sedert door de Tweede Kamer is gezegd over den toestand van ons slaatsregt, dan zal hel maar al te zeer blijken dal geen vaste wil bij dat ligchaam heeft bestaan, vooral als men in aanmerking neemt dat in ilen regel de leden zijn ingekozen. Want vindt men aan de eene zijde verklaringen, lt;lie zouden doen denken dat de vertegenwoordigers des volks
-ocr page 255-— 243 —
diep doordrongeu waren van de noodzakelÿkbeid van een geschreven staatsregt, dat de regten der ingezetenen waarborgt, zoo is de teleurstelling groot bij de opmerking, dat zoodra het op handelen aankwam de nietigste redeneringen werden te baat genomen om het verkieslijke te betoogen van de zaak te laten zoo als ze was.
Men leze slechts bet antwoord op de troonrede in 1830: «Ja, Sire! zullen de Vereenigde Nederlanden, als voorheen eenen afzomlerlijken Staat uitmakende, uitzigt kunnen hebben op het behoud van hun onafhankelijk bestaan ; zullen hunne ingezetenen mogen hopen op bloei en welvaart, bij verevening en vergoeding der geledene schaden ; zal de Staat aan zijne verbindtenissen kunnen blijven voldoen, dan moet niet alleen, ter verkrijging en bepaling van regtmatige voorwaarden, naar buiten alles worden aangewend , maar onze inwendige staathuishouding behoort die wijzigingen te ondergaan, welke bij vereenvoudiging tevens groote bezuinigingen mogelijk maken, zonder eenige dier waarborgen, tot verzekering lt;ler openbare vrijheden en ’s lands welbegrepen belang vereischt, te krenken. Duiten die waarborgen toch kan geene fiegering duurzaam orde en reg't bewaren. (1).
Het is hier wederom als met de verklaring van den Souvereinen Vorst van 2 Maart 1814; men toonde zeer goed te weten wat noodig was, en ook bekend te zijn met den weg die ten doel leidde. Maar men bleef rustig afwachten lot dat de regering zich zoude verwaardigen de toegezegde verbeleringerr voor te stellen, en toen in 1839 de voorstellen eindelijk het licht zagen, en het bleek dal de regering alleen in de Grondwet de erkentenis van eenige faite accomplis wilde doen inlasscben, wat deed men toen? Hetgeen nog der regering afgedwongen werd, zal toch wel niet moeten geacht worden aan het beeld, in 1831 geschetst, te voldoen.
(1) Tweede Verzam. bl. 23.
-ocr page 256-De regering had dus elke gelegenheid laten voorbijgaan om verbeteringen in het staatsregt te doen ontstaan. Een oningewijde in de geheimen van den nederlandschen zin zoude dus gezegd hebben dat de Tweede Kamer nu ten minste het regt zoude hebben om ook eetis een voorstel te doen, al moest het dadelijk worden verbroken op het «bolwerk» dat den troon omringt «en waartegen alle partijen afstuiten. »
Maar neen, de Tweede Kamer rekende zich zelfs dit regt niet toe.
Het doet ons leed dat, bij gelegenheid van het voorstel tot Grondwetsherziening , een stuk is geschreven als het voorloopig verslag (1) ; want het doet wezenlijk niet onder voor het reeds vermelde rapport in 1816. Wat toch te denken van hen, die de volgende redenering maken :
«dat wijders, volgens art. 227 der Grondwet, deveranderingen en bijvoegselen duidelijk moeten zijn aangewezen en uitgedrukt, hetgeen men meende, dat mede door de voorstellers niet overal genoegzaam is in acht genomen , ten bewijze waarvan men heeft aangehaald de artl. 94 en 95 van het voorstel, welke de opheffing bedoelen van de bepaling van art. 127 der Grondwet, nopens de zamenstelling der Provinciale staten uitgekozenen door drie standen, zonder er iets anders voor in de plaats stellen , dan eene verwijzing naar de bepalingen van eene later te maken wet. »
En dit is zeer zeker nog het ongerijmdste niet dat daar te lezen is.
De lezers van dit tijdschrift, gewoon aan het wegen van regtskundige redeneringen, zullen het wel met ons eens zijn dat zulk eene houding (al kwamen er geene innerlijke bewijzen bij) het beste bewijs is, dat de schrijvers zelve op zijn minsteen duister gevoel hadden, dat hunne stelling niet zeer verdedigbaar was, en dat dus elk mid-
{1) Handel ointe- het voorst, hl. 102- vip-
-ocr page 257-— 245 — del moest worden aangegrepen, dat, bij wijze van exceptie, dienen kon om zich van de discussie over de hoofdzaak af te maken.
Het is hier de plaats niet om weder een betoog te voegen bij hetgeen zoo menigmaal reeds is gezegd ; het ligt ook geheel buiten het doel van dit opstel. Wij eindigen dus met het uiten onzer meening, dat de lezing van de hier aangekondigde werken de overtuiging moet doen geboren worden, dat op het oogenblik de Regering alles op het spel zet om eene zeer groote magt overal en in alles te behouden; hetgeen niet dan ten koste harer duur-zaamheid kan geschieden. IJdel, hoogst ijdel is de vrees dat het brengen van veranderingen in de Grondwet, als die in 1845 zijn voorgesteld, een geheelen ommekeer van zaken zoude te weeg brengen en een stap zoude zijn om tot eene republiek te geraken. Komt het hier te lande ooit zoo ver; en dit is, gelooven wij, in deze eeuw op zijn minst niet wenschelijk ; dan zal het zeker de schuld niet wezen van lieden als de negen voorstellers, maar van hen , die door hun roekeloos vasthouden aan bestaande misbruiken, een ommekeer van zaken onvermijdelijk zullen hebben gemaakt.
J. DP. Witte vaiv Gitters.
-ocr page 258-Pleitrede, voornamelijk ten betooje, dat de Koning niet wordt getrojfen door bet oordeel over eene daad van regering^: uitgesproken voor de ^rron-dissements-Peglbank te Zwolle, in de buitengewone correctionele zittiag van Zaturdag, l Jan. 1846, door Mr. J. H. G. Boissevain, Advokaat te Arnhem. — Kampen, K. van Hulst, 1846. — 86 hl. in 8”.
Toelichting en pleitrede van het Openbaar Ministerie bij het Provinciaal Geregtshofin Overijssel, in het regtsgeding in hooger beroep gevoerd tegen Kakel van Hulst, boekhandelaar te Kampen, drukker, uitgever en verspreider van een werkje, getiteld.’ de Kritiek der Troonrede, voorgedragen in de zitting van den /love in Ooeryssel, van 25 Februarij' 1846 , benevens de toelichting dei’ incidentele guestien in de zittingen van 14, 18, 25 en 26 lebruarij' lüiG , met de beslissingen van den Move; voorafgegaan van een beknopt overzigt van de behandeling en den loop van dit geding, en gevolgd van het deßnitief gewij'sde van gemeld geregtshoß van 5 Maart 1846 , door Mr. P. M. van Goens , Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof in Overijssel. — Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink, 1846. — 104 bl. in 8“.
Zoo wordt dan ook onze Themis geroepen om te spreken over het berucht en bedroevend proces in het afgeloopen jaar, gevoerd tegen den uitgever der Kamper Courant.
Het proces, als zoodanig, is en blijft vreemd aaneen zuiver wetenschappelijk tijdschrift; maar de lettervruchten onzer regtsgeieerden, waaraan zij ook haren oor-sjirong ontleenen , behooren tot het gebied der weten-
-ocr page 259-— 247 —
schap, zoodra zij, om welke redenen ook, openbaar gemaakt worden. •
Beide schrijvers verzekeren ons, dal hun arbeid oorspronkelijk alleen voor den regier en niet voor de drukpers bestemd was. Ik wil wel loegeven, dat zich daaruit sommige wetenschappelijke onvolmaaktheden, die men in hunne geschriften mogt meenen op te merken, laten verklaren; of zich allen evenwel daarmede laten vergchoonen, zal ik niet beslissen. Want zeker is bet in ieder geval, dat de wetenschappelijke kritiek zich daardoor niet kan laten wijzigen of beperken in hare regten en eischen; de wetenschap, die beoordeelt, vraagt alleen: wat geeft gij? niet, waarom geeft gij?
Het is ook daarom, dat ik mij al dadelijk verpligl oordeel te verklaren, dat het mij voorkomt, dat de regtsgeleerde wetenschap er weinig zou bij verloren hebben, indien deze pleidooijen den drempel der Zwol-sche regtszalen niet hadden overschreden. Heeft het proces van den heer van Hulst voor de vrijheid der drukpers, voor de eer en de waardigheid van ons land , voor de welbegrepen belangen onzer Regering geene andere dan bittere en wrange vruchten gedragen, ik geloof niet dal de wetenschap zich zal kunnen beroemen er de goede vruchten van geplukt te hebben.
Ik behoor tol degenen, die meenen, dat, wat men ook denken moge over het opposilie-geschrijf, een kruistogl tegen de drukpers, zoo als men dien ondernomen heeft om en na de troonrede van 1845, en boe die ook eindigt, in de gevolgen niet dan zeer onheilzaam en rampspoedig werken kan, al ware het slechts alleen omdat alle die zoo kwistig en dikwijls zoo on-voorzigtig en zoo liglvaardig verspreide vervolgingen , eene soort van vrees verraden, die een zeer slechten en zwakken dunk moeten geven van de zedelijke, ja zelfs van de stoffelijke krachten van hel bestuur.
-ocr page 260-Ik begrijp dat men zieh een oügenblik »leijen kau mek den heer vas Goess in zijn voorherigt, dat men door regtsgedingen als deze de losbandigheid der drukpers zal beteugelen; maar hoe en wat zulke vervolgingen zullen moeten bijdragen tot verzekering van hare onschatbare en wezenlijke vrij'heid, dit is voor mij mocijelijker te bevatten.
De drukpers wordt op eene nuttige en heilzame wijze alleen bestreden met hare eigene wapenen, dat is door de drukpers zelve. Vervolgingen, gevangenis, geldboete, bewijzen wel, dal bij het gezag is het regt van den sterkste, maar geenszins dat het gezag gelijk, en dat zijne vijanden en aanvallers ongelijk hebben.
Beide schrijvers waren blijkbaar met hunne zaak bijzonder ingenomen; de één bij de verdediging der vrijheid , die bij meende te zien aangerand, de andere bij de bestrijding van de misbruiken en uitspattingen, die hij meende, dat de rust in den Slaat dreigden te verstoren. Maar beide schrijvers hebben dan ook dat gemeen, dat geen van beiden vrij is gebleven van groole overdriving; en ik geloof, dat bij bedaard nadenken er slechts weinigen zullen gevonden worden, die aan den heer BoissEVAiK zullen loegeven zijnen uitroep, dat de mensch-heid aan de drukpers verschuldigd is al waarop zij' roem draagt, of aan den heer van Goens den zijnen, dal de misbruiken der drukpers zoo ongemeen veel hebben bijgedragen tot de Belgische omwenteling. Zoo ziet men ook hier weder, hoe de Iwee uitersten elkander ontmoeten in ééne gemeenschappelijke dwaling.
Hel onderwerp dezer beide geschriften, het proces van den ongelukkigen van Hulst , die zich thans in den kerker bevindt voor het waar of vermeend misdrijf van een ander, is te algemeen bekend, dan dat het noodig zijn kan daarover veel te zeggen.
Is de troonrede het werk van den Koning of van
-ocr page 261-zijne ministers? Mag men de Troonrede al of niet be-oordeelen? En hoe raag men dit doen? Dit waren de groote vragen.
De heer van Goens gaat zelfs zoo ver van te beweren, dat niet alleen jnre, maar zelfs facto de Koning de maker zijn zou van de openings-rede ; het laatste komt mij bijzonder vreemd en gewaagd voor, en is, voor zoo ver ik weet, nog door niemand beweerd. De heer van Goens verzekert niettemin dat dit zoo waar is, dat het zelfs onkiesch zijn zou naar een anderen maker te zoeken. Niet omdat ik daaraan geloof, maar omdat het mij voorkomt voor de wetenschappelijke beschouwing der zaak volmaakt onverschillig te zijn, zal ik mij in dit verboden onderzoek naar het vaderschap der openings-rede niet verdiepen.
Ik ben' altijd van gedachte geweest, dat in een constitutioneel land de zedelijke en de regtskundige verantwoordelijkheid van alles wat door den vorst als vorst wordt verrigt en gesproken, drukt op zijne verantwoordelijke ministers; en de heer van Goens heeft mij van het tegendeel niet overtuigd, ofschoon ik gaarne erken, dat er onder zijne gronden enkele zijn van meer gewigt dan deze: ude troonrede wordt uitgesproken van den troon; niemand dan de Koning heeft het regt te spreken van den troon; ergo, de troonrede is hel werk van den Koning.» — Even als of iemand ontkende, dat de troonrede is gesproken door den Koning, en of het niet de vraag ware, vvie haar gemaakt heeft?
Doch ook hierover behoeft, dunkt mij, eigenlijk niet veel getwist te worden. Mij ten minste is het altijd vóórgekomen, dat het eigenlijk voor de beslissing dezer zaak tamelijk onverschillig is, of regtent zelfs, de Koning dan wel de minister moet worden gehouden voor den schrijver der openings-rede, die dan toch in ieder geval zal zijn eene regering’sdaad^vieWier openbaring en
-ocr page 262-verspreiding altijd is en blijft de /laudeling eener open-hare magt, het zij dan van den Koning of van den minister, en die dus, in ieder geval, volgens art. 4 der wet van 16 Mei 1829, door een ieder vrijelijk mag worden beoordeeld.
Die vrijheid wordt dan ook in abstracto niet betwist ; maar vvel tracht men haar door zoo vele willekeurige onderscheidingen en beperkingen aan banden te leggen, te beknibbelen en te besnoeijen, dat er inderdaad niets van overblijft, dan wat men er wel van wil laten bestaan. Gij moogt oordeelen , maar uw oordeel moet gematigd en bescheiden zijn, bet mag niet beleedigend , niet honend, niet nnwelvoegelijk worden. Maar men gevoelt, dat op die wijze een vrij en onafhankelijk oordeel onmogelijk wordt, omdat niemand vooraf weten kan , of uwe beoor-deeling, met de beste bedoelingen geschreven, en. naar uwe schatting, zoo bescheiden en ordentelijk mogelijk, het bestuur of den regier soms te scherp en te hevig, honend , beleedigend of strafbaar zal voorkomen.
De wet geeft u vrijheid om te beoordeelen ; de wet schrijft u niet voor in welke woorden gij dit oordeel zult verklaren, en zoo lang gij dus niets anders doel dan te beoordeelen de openbare handeling van eene openbare magt, en lot dat aliunde zal zijn aangeloond en bewezen, dal gij onder het voorwendsel eener geoorloofde beoor-deeling, inderdaad hebt willen beleedigen of lasteren ; zoo lang maakt gij gebruik van uw regt, en zoo lang zijt gij buiten hel bereik der strafwet.
Dit is, dunkt mij, het eenige ware oogpunt, waaruit deze en alle andere zaken van dien aard moeten beschouwd worden; op die wijze alleen heeft men een vasten grond, waarop men bouwt, en wordt dat eindeloos en doclloo.s gekibbel en gekÿf over eene vraag afgesneden, die nooit in vaste regels, maar alleen in de individuële meeningen van den regier hare beslissing vinden kan.
-ocr page 263-— 251 — omdat de één bescheiden en geoorloofd vindt, wat een ander onbescheiden , ongeoorloofd en aanstotelijk noemt. Z.oo lang men tol deze eenvoudige waarheid niet wil terugkeeren , zal er in ons land nooit eene ware vrijheid van drukpers liestaan, hoe veel razend en brommend getier van oproerkraaijers en onruststokers men ook straffeloos nu en dan zal moeten of willen aanhooren ; want alles hangt af van toéval; wegens dezelfde woorden, waarvoor gij heden veroordeeld wordt, zult gij morgen vrijgesproken worden.
In de pleidooi van den heer Boissevain , waarin zoo veel voorkomt, wat, naar mijn inzien, zonder nadeel voor de zaak had kunnen wegblijven, heb ik tot mijne verwondering te vergeefs gezocht naar eene ontwikkeling van deze leer, waar het, naar mijne meening, zoo niet geheel, dan toch voornamelijk op aankwam.
Over het algemeen, en dit is het groote verwijt, dat ik den heer Boissevaus doe, komt het mij voor, dat zijn werk meer verdienste hebben zou als politiek vlugschrift, dan als pleidooi, omdat zeer veel wat daarin gevonden wordtin het eerste wel, in het tweede niet te huis behoort.
Ik laat daar die lange inleiding over de drukpers en hare vrijheden, die op zich zelven veel schoons en waars bevat, maar die toch waarlijk met het proces, dat de regter had te beslissen, niets gemeens heeft; ik laat evenzeer daar die menigvuldige uitweidingen en beschouwingen over den algemcenen staatkundigen toestand van ons land, die wel op de vrijspraak of de veroordeeling van den beklaagde zonder invloed zullen zijn gebleven.
Maar de heer Boissevauv beeft gemeend de zaak te moeten afhankelijk maken van bet beloog, dat de Konitig' niet wordt getroffen door het oordeel over eene daad van regiering in het algemeen, en van de troonrede in het bijzonder. En boe is dit nu geschied?
1°. Door het betoog over den aard en hel wezen der
-ocr page 264-— 252 —
Koninklijke onschendbaarheid in het algemeen; 2quot;. Üooi hel betoog, dal die zelfde onschendbaarheid in onze staatsregeling bestaal; 3quot;. Door het betoog, dat in alle constitutionele rijken, zonder onderscheid, de troonrede als het werk der ministers wordt beschouwd; 4quot;. Dat ook in ons land, zoo door de Staten-Generaal, als door de geheele pers, die troonrede niet anders wordt geacht dan als het werk der ministers ; en 5°. dat zÿ dit ook daadwerkelijk is.
Moest er nu eene staatkundig-wetenschappelijke verhandeling worden geschreven over Koninklijke onschendbaarheid en troonreden, dit alles kon zeer belangrijk zgn; maar voor den regier, die niet heeft te onderzoeken , wat regtens is naar algemeene afgetrokken ^®g'’'PP®'^gt; naar vreemde wetten of meeningen van dag-blad-schrijvers, maar die alleen te vragen heeft, wat het geschreven regt in zijn land leert, was, dunkt mij, de laatste stelling genoeg, dat namelijk de troonrede reg-lens is het werk der ministers. Van al het overige kon bij wijze van inleiding misschien een woord gezegd worden ; maar daarvan zoo vele afzonderlijke punten van beloog te maken, is dit niet den aard, de strekking en het doel eener pleitrede te miskennen ? — Als men de aandacht van den regter vermoeit met zaken, waarover hij niet heeft te beslissen , dan loopt men groot gevaar, dat voor hem onder al dat overtollige ook verloren gaat dal, waar het eigenlijk op aan komt.
Ik kan verder gaan ; want het zou mij niet verwonderen, indien de schrijver later dit zelf had ingezien, en daarom aan zijn programma niet is getrouw gebleven, en niet alles gegeven heeft, wat hij ons daarbij belooft.' Over de leer b. v. der onafhankelijke drukpers, vindt men niets anders dan dit:
«Op het voetspoor der vertegenwoordiging heeft de geheele Nederlandsche pers in die troonrede niet anders
-ocr page 265-dan een programma der ministers gezien; alle dagbladen , zonder onderscheid, hebben haar oordeel over dit pro-gramma geuit, en bij allen was het een oordeel van afkeuring en berisping. »
Dat is de stelling; maar waar is nu het beloog daarvan, dat toegezegd was? Nergens, en daar heb ik niets legen; integendeel, dat betoog was niet noodig, behoorde niet in eene pleidooi; maar waarom hel dan beloofd?
En nu de pleidooi van den heer van Goens.
Deze heeft op mij gemaakt denzelfden indruk als zoo vele requisitoiren in drukpers-vervolgingen, die wij gelezen en gehoord hebben. Aan den éénen kant, lol inleiding, vele proleslatien van eerbied en hulde voor de vrijheid van drukpers (ongelukkig maar al te dikwijls zoo vele protestationes actibui contrariae), die men overlaadl met hoogdravende lofredenen, met klinkende epitheta, die men looft en prijst en ten hemel verheft, in wier lof men onuilputtelijk is; maar die men het hof maakt, als de jeugdige losbol het argeloos mooi meisje, op hetzelfde oogenblik, dat hij hare eer en hare deugd belaagt, en haar zelfstandig en ongeschonden bestaan aanrandt en vernietigt. Maar van den anderen kant bittere klagten en jeremiades over de afschuwelijke misbruiken, losbandigheden en uitspattingen van dezelfde drukpers, die toch niet altijd zoo zorgwekkend zijn als men wel meent, waarvan men niet zelden alleen gedroomd heeft.
En na alle die voorafspraken en verzekeringen, die dienen moeten om hen in slaap te wiegen, die groole vreeze hebben , dat men die misbruiken , waarover men te regt of ten onregl klaagt, waartegen men zoo hevig en zoo vurig ijvert, op die wij ze niet zal kunnen uitroeijen, zonder de vrijheid zelve en haar gebruik in levensgevaar le brengen, vangt men aan en gaat men voort met het geïncrimineerde geschrift op de gewone onregtskundige
-ocr page 266-— 254 —
en avereclitsche wÿze le onderzoeken en le analyseren.
Men vraagl namelijk niel, wal houdl dil boek of dil blad in.’ is hel eene eenvoudige beoordeeling, die ja scherp, biller, vinnig, maar niellemin geoorloofd is? of was hel oordeel slechls hel masker, waarachler de lasteraar zich verschool, om straffeloos zijn helscli venijn le kunnen uitbraken? — Neen, die vraag, die alleen op de zaak beslissend is, blijft ononderzocht; maar men gaat aan hel beoordeelen en aan hel commentariëren van woorden, van uitdrukkingen, van enkele losse volzinnen of periodes; men betoogt u, dat dit woord be-leedigend, dat woord honend, dat woord smadend is; men treedt in een dikwijls spitsvindig onderzoek gt;an wal «Ie schrijver gezegd, en van wal hij gedacht en bedoeld heeft; maar men vergeet, dat het oordeel vrij is, dat men zich daarbij (mits men zich daarbij bepale) mag bedienen van iedere uitdrukking, omdat het niet aankomt op de woorden, maar op de daden,
Dil verwijt, dat ik doe uit volle overtuiging, doe ik niet zoo zeer aan den heer vah Goeks, wiens requisitoir, op het standpunt, waarop hij zich geplaatst heeft, zoo goed is als honderd anderen van dezelfde soort ; maar het is in het algemeen gerigl legen de rampzalige wanbegrippen , die omtrent de regten der drukpers in ons land ongelukkig nog veel te veel aanhang en bijval vinden. De eenige fout van den heer van Goens was, in mijn oog, dat hij zich niet heeft weten te verheffen boven de algemeene dwalingen en vooroordeelen.
Een enkel staaltje echter ten bewijze hoe ver men het brengen kan met die wijze van redeneren en beloogen.
In hel geïncrimineerde boekje (dal ik niet ken) moet ergens geschreven slaan, dat er in de troonrede mayt-^preuken verkondigd worden; en ergens anders, dal de koning de Hollandsche laai niet bijzonder maglig is. Wel nu, de heer van Goens verklaart, en betoogt in
-ocr page 267-vullen ernst en deftigheid, dat dit hoon en smaad is.
Zulk eene zonderlinge gedachte kan men nu wel eerbiedigen; maar het wordt inderdaad zeer treurig, als men bedenkt, dat zulk een denkbeeld door den eenen of anderen regier bij toeval kan gedeeld worden. En is het nu niet ijsselijk, dat het van zulk een wispelturig toéval, van zulke geheel persoonlijke begrippen, en niet van de wet zal afhangen, wat al of niet geoorloofd is te zeggen of te schrijven?
En toch daaraan is ieder schrijver bij ons lederen dag blootgesteld !
En waarlijk, men heeft noch het proces van den heer VAN Hulst, noch het requisitoir van den heer vanGoens noodig, om zich een denkbeeld te maken van de zonderlinge overdrijvingen, waarin de groote ijveraars voor het gezag, de royalieteeplus royalistes gue le roi, vervallen. Of heeft men niet nog kort geleden, terwijl de schrijvers der oppositie de Koninklijke onschendbaarheid en onverantwoordelijkheid met hand en tand verdedigen, schrijvers uit de zoogenaamde conservatieve school zien opstaan, om te betoogen, dat de Koning noch onschendbaar noch onverantwoordelijk is? Vreemd verschijnsel! Was dit omdat men meent per fus et nefas te moeten tegenspreken alles, wat de oppositie zegt? was het omdat men niet wist, wat men zeide? of waarom anders? Ik zal het niet beslissen ; maar dat weet ik, dat zulke vrienden en zulke verdedigers voor de regering zeer gevaarlijk zijn , zoo gevaarlijk misschien als de drukpers-processen, die, helaas, tegenwoordig zoo zeer in de mode komen.
Behalve de hoofdzaak, zijn er in dit proces nog onderscheidene vragen van vorm, vorderingen van nietigheid en niet-ontvankelijkheid behandeld, die echter geene wetenschappelijke waarde hebben, waaraan door de verdediging weinig of niet schijnt gehecht te zijn, die door den heer B. zwak verdedigd , door den heer v. G. goed bestreden zijn.
-ocr page 268-Keu incident echter van groot gewigt viel er te beoor-deelen, toen in de laatste teregtzitting van het Hof, doch vóór het sluiten van het onderzoek, de beklaagde zijnen schrÿver noemde, en op dien grond de staking van de vervolging tegen zich zelven vroeg. Die vordering werd door het Openbaar Ministerie bestreden, op grond, dat die schrijver zou moeten worden genoemd vóór den aanvang van het contradictoir onderzoek met den drukker, en door het Hof verv^orpen, op grond, dat de vervolging tegen den schrijver zou zijn verjaard, en dus de drukker niet meer zou kunnen worden ontslagen.
Ik houd het een en het ander voor eene dwaling. Het eerste omdat het berust op eene onderscheiding, die de wet niet maakt; het tweede op de gronden door mij vroeger in de Themis, bl. 68—87, ontwikkeld.
Wat er naar mijn inzien had moeten gebeuren is dit: schorsing van het geding tegen den drukker; eene nieuwe vervolging tegen den schrijver; en na afloop hiervan voortzetting der eerste zaak; ontslag alsdan van den drukker, indien bleek dat hij den waren schrijver genoemd had, en anders zijne veroordeeling of vrijspraak , naarmate bleek van zijne schuld of onschuld.
A. DE PiNTO.
ßehandeUng van verxckillende vraa^^flukkenuit het ßur^erlyk df^etboek, Sneek, by vau Drutep» en Bleeker 1846.
Met verwondering las ik onlangs eene aanprijzende vermelding van dit boekje in het ff^eekblad van het ßegt van den 25 Februarij 1847 n”. 785. Reeds in September des vorigen jaars had ik die Vraagstukken gelezen en
-ocr page 269-er een en ander over opgeleekend, dal zeker min gunstig over dezelve was , doch ik ben ongaarne recensent; eene recensie is zoo ligt kwetsend voorden gerecenseerde ; ik had daarom mijne aanteekeningen ter zijde gelegd , hel boekje kon ligt onopgemerkt blijven of vergelen worden; doch nu zie ik het aangeprezen ter beoefening en lezing aan alle notarissen als die daar veel nut uit zullen hebben, aangeprezen vooral als model van heidereen beknopte behandeling, aangeprezen met den wensch , dat de schrijver op dien weg moge voortgaan, en met geene van die aanprijzingen kan ik in het minst instemmen ; integendeel, mijn oordeel is, dat de titel van hel boekje te veel belovend is, dat de vraagstukken noch met zorg bewerkt noch eigenlijk behandeld zijn. Vluglige vragen zijn hel, meer opgeworpen dan behandeld , zoo als er duizenden in het menschelijk brein opkomen, maar niet be-kookt, doordacht en óe/ianr/e/rf, zooals ze behoorden te zijn, voor ze des vragers studeerkamer moglen yerlalen ; de vragen zelve zijn niet overwogen , ze zijn dan nog meer voorgesleld om anderen tol behandeling uit te lokken, dan dal ze door den schrijver-zouden he/iandeld zijn; ze zijn althans niet, wat men mögt verwachten, afgehandeld: die aanprijzing aan nolarissen schijnt zoo wal een boek-vcrkoopers-speculalie te worden ; ligt plaatst men er een paar honderd exemplaren door, maar de wetenschap eischl meer, en die beter ziet kan niet loelalen, dat zulke vlugschriften als wetenschappelijk , doelmatig en navolgenswaardig worden voorgesleld en anderen dus opgewekt om zulke gebrekkige voorbeelden te volgen.
Deze redenen deden mij de aanteekeningen weder opvatten en aan de Themis ter plaatsing geven, zoo als ze hier volgen en waarbij ik rekensehap geef van mijn bovengesteld gevoelen.
De eerste vraag luidt: /foedaniÿ is, ingeval van tteeede of verder huwelijk de wettelijke gemeenschap ?
Ihemis, Vlll Dl. 11 Sl. 1847. 17
-ocr page 270-Hel uiitwoord moest zijn cene beperkte, linmeis dal is de hoedanigheid van die gemeenschap ; de meening schijnt te zijn, welk is hel deel van den tweeden echtgenoot , of liever, wanneer oefenen de kinderen de actie tol iidiorling uil? De vraag zelve is eigenlijk gesteld en beantwoord inde 18 eerste regels, doch het is duidelijk dal de bepaling der beperkte gemeenschap niet het doel des vragers was. Hij schijnt te hebben willen onderzoeken of het een vierde der goederen , hetwelk niet mag worden te boven gegaan bij de bcvoordeeling van den tweeden echtgenoot, moet worden gerekend van den boedel van den hertrouwden tijdens het aangaan van zijn tweede huwelijk , of bij de ontbinding der gemeenschap door het overlijden van den tweeden of verderen echtgenoot, of bij het overlijden van den hcrlrouwden, en dan is zijne slotsom lt;/at het een vierde det boede/e ie bedoeld in art. 236 ß, ^. van het een vierde der ivalatekscbAP van den hertrotiwden. Tot argument vindt men de geschiedenis dier wetsbepaling zeer vluglig opgegeven , doch van iets, wat naar een rcglskundig betoog gelijkt, niets, geen enkele grond ontwikkeld ; en hoe beantwoordt de slotsom van des schrijvers redenering zijne gestelde vraag? En als zijne slotsom het doel was van zijn vragen hoe oneindig veel laat hij dan onachtzaam 1er zijde liggen , wal daartoe behoort? de schrijver in hel f/^eekblad moge ons de schoonheid van deze model-bchandeling cens aan-toonen; ik houde het er voor dal de steller zich zclven niet duidelijk rekenschap heeft gegeven van hetgeen hij vroeg, noch van hetgeen hij antwoordde ; of anders is juistheid van voorstelling en zamenhang een hoofdver-eischte, hetwelk de schrijver zoo het schijnt moedwillig veronachtzaamt ; het antwoord schijnt hij te meenen —het vraagstuk is geen vraag; ik verwijs u naar de artikelen; het eenige bezwaar is hoe de beperking moet gerekend worden, van den boedel of de nalatenschap; de historia
-ocr page 271-juris loont aan dal de afrekening alleen uit de nalatenschap plaatsheeft; dus lees voor boedel, tialaletiecbap; doch hel is meer eene losse aanteekening daarover dan eene bestem-*le behandeling; deze ombestemdheid was zeker bg wat nadenken en inspanning le vermijden geweest en zou misschien groole waarde gegeven hebben aan hetgeen nu geheel onbeteekenend is.
De tweede vraag, die uit de eerste voortspruit, luidt: leanneer de hertrouwde echtgenoot j:iJne tweede vrouw overleeft, en met hare erven de scheidtug der bestaan hebbende gemeenschap tot stand brengt, is zoodanige scheiding dan niet als provisioneel aan te merken, wanneer het blijkt dat de vrouw hij' de gemeenschap is gebaat?
In deze vraag slnilen wij even als pag. 11 op het vreemde woord geblijken voor blij ken, of zou het evenals daten (1) voor balen slechts eene fout van correctie zijn ‘! De vraag of de scheiding der gemeenschap tusschen den eersten echtgenoot en de erven van den tweede slechts provisioneel is tol op het overlijden van den eerste behoort , na de slotsom vap de eerste vraag, daar noodzakelijk bij en was gewigtig genoeg om mede wal meer bekeken te worden ; en toch is reeds hl. 13 met hel stellen van de vraag de geheele behandeling afgeloo-pen om in praclische bijzonderheden over le gaan ; van behandeling van het vraagstuk is geen schijn le vinden; daar wordt voorts gesproken van den man als eerste, de vrouw, als tweede echtgenoot, als of, dal altijd het geval ware. BI. 12. v. o. wordt gezegd ; «Hel gevolg nu van deze bepalingen is, dal men , om te kunnen welen of de tweede echtgenoot door de gemeenschap meerder is gebaat dan de wet toelaal, beleen vereischte is dat», enz.
Het woordl men is overtollig en zinstorend en de zin toch buitendien niet onberispelijk, luidende: Het gevolg is, dat om te kunnen weten — het een vereischte is dat enz.
(1) Pa. 14. 12 r. v. boven.
-ocr page 272-V'al bel veiller beteekent dal bij eeue scheiding ,an tweede huwelijk zonder kinderen, en dus met vreemde erfgenamen, men niet kan onderstellen dat de man zijne eigene belangen zal opofferenaan de bloedverwanten zijner tweede vrouw en dal zulke scheidingen dus zelden zouden voorkomen (bl. 13) begrijp ik niet. Zulke scheidingen zullen stellig voorkomen , zoo dikwerf een tweede echtgenoot kinderloos sterft, bloedverwanten als erfgenamen nalatende; want die vreemden zullen zeker den overlevenden niet laten in het bezit van hetgeen hun loekoml ; noch bij die scheiding, noch bij eenige andere kan sprake zijn van vrijmaglige be-voordeeling ; die is nooit te onderstellen ; bij seneiding krijgt ieder zijn geregt deel; de vraag is dus, quid juris als er vreemden zijn en niet wat er al of niet bij gebeuren kan.
Vraag 111. Kunnen rn geval van ticeede en verder huwelijk, de ticeede en volgende echlgenoolen tezamen tlechfe voor eene kinde portie, of koogatene voor een vierde gedeelte der nalateneckap van den hertrouicden echtgenoot bevoordeeld worden, of is art, 236 in eenen ruimeren zin op te vatten?
Bij deze vraag , die mede met de vorigen zamenhangi doch even oppervlakkig behandeld is, als deze , homl het mij vreemd voordat evenmin de Franschen, als deze schrijver er op gelet hebben dal veellijd.s de tweede echtgenoot die vooroverlijdt niets geniet uil den boedel, doch des zoodanigen aandeel bijna altijd lerugkeert lol den boedel waaruit het is gekomen of liever waaruit hel zou moeten komen. Doch het klinkt zonderling als de schrijver bl. 14 begint: «Alvorens lot de beantwoording der vraag over te gaan diene hel volgende» en dan, na de leer der fransche schrgvers le hebben afgeschreven, bl. 16 vervolgt: «Hoedanig nu de vraag volgens de Fransche wel moet worden beantwoord zal wel geen verder beloog behoeven » « Is dal nu de behandeling die volgen zou ? of
-ocr page 273-— 261 —
lijn hel de weinige volgende regelen, in welke op het gezegde volgt : «en ofschoon ook de bewoordingen der Nederlandsche wet evenmin als die der Fransche , zoo gereedelijk tolde oplossing der vraag in bovenstaanden zin (namelijk dat maar over een vierde kan worden beschikt) aanleiding geven, komt hel mij toch voor, dat die uit-^®g?!'*’g » ®’* ^®^ meest met den geest der wet overeenkomende , is te beschouwen,» etc. Een uitleg die dus niet zoo gereedelijk volgde uit de wet wordt niet te min iloor den schrijver zoo behandeld, enkel mei de korte opgaaf van eenige gronden op welke het zoo zou kunnen zijn. De stellige letter van de wel is en blijft loch legen het gevoelen van den schrijver, daar deze duidelijk spreekt van tweede en volgende huwelijken, en het vraagstuk is hier weder alles behalve be/tantJeld.
Vraag IV. 2ijn de artikelen 205 en 220, als onderling overeenstemmende te beschouwen?
De vierde vraag levert weder een bewijs op van de ongelukkige wijze van zamenslelling onzer wetten ; de voorname reden , dunkt mij, waarom de niet herhaling als min beduidend kan worden aangemerkt, is dat inschrijvingen op het grootboek en op naam slaande inschul-den en effecten, eigenlijk per se van de vermelding behoo-ren te zijn uitgesloten, omdat van dezen altijd de titel of datum van aankomst bepaald is aan te wijzen , dewijl die geen plaats kan hebben zonder overboeking, en dat het te dwaas zou zijn om legen een volledig en stellig schriftelijk bewijs, hel goed toch niet als aanbreng te beschouwen, omdat het verzuimd zou zijn op den slaat te brengen. Dal art, 220 overigens overbodig is blijkt ook duidelijk uit art. 205, in verband met 210 en 219.
Vraag V, l^anneer de gemeenschap op de wijseals enlks bij art, 466 is toe^estaan, blij'/t voortduren , heeft de langstlevende der echtgenooten dan niettemin het vruchtg'enot dier f^oederen ?
-ocr page 274-— 262 —
De vijfde vraag begrijp ik volstrekt niet. Art. 466stenit in sommige gevallen toe, het in gemeenschap aanhouden van de goederen of van een deel der goederen, van de ontbondene gemeenschap, met de minderjarigen ; en nu wordt gevraagd, of dan niettemin het vruchtgenot der goederen voortduurt? Mij dunkt, art. 366 geeft den langstlevende het vruchtgenot der goederen velke aan de kinderen toebehooren; onder de lasten daar vermeld en onder de mits van inventaris te maken. Art. 367 en 370. Maar hoe het daar nu tegen zou strgden om goederen met de kinderen in gemeenschap te houden en dus een niettemin zou te pas komen, begrijp ik niet. Als art. 466 een verbod of verlof van art. 366 el sqq. overtrad of als do scheiding des boedels bevolen was op straffe van verlies van hot vruchtgenot, dan ware het niettemin te verstaan; nu is het geheel misplaatst en geeft aan de gchcele vraag eene verkeerde rigling.
De zaak zelve is dood eenvoudig , de langstlevende ouder heeft het vruchtgenot van de goederen der kinderen. Of dit hunne goederen afzonderlijk , of in gemeenschap met den echtgenoot, of met anderen zijn, doet niets ter zaak; de vraag die bedoeld schijnt, zou eigenlijk wezen, indien een minderjarig kind wiens ééne ouder overleden is, deel heeft in, of erfgenaam is van eene zaak aan winst en verlies onderhevig, welk is dan het vruchtgenot van den langstlevende? Deelt hij in de winst en hel verlies, of geniet hij ook de geheele winst en lijdt hij het geheele verlies ? De beantwoording van welke vraag te vinden is in art. 808 sqq. en mogelijk aan genoeg zwarigheid onderhevig, hoe uilgebreid die arll. het vruchtgebruik ook mogen stellen. Het antwoord is dunkt mij uit den aard zaak, dat wie de zaak drijft of het goed beheert, voor die gemeenschap met de kinderen, aan dezelve rekening schuldig is. Heeft nu de zaak geene vruchten opgebragl, zoo valt er niets te
-ocr page 275-- 263 — genieten ; doch hel deel vruchten, het zij dan vruchten van nijverheid of andere dat verkregen wordt door de kinderen, komt zeker aan den langstlevenden echtgenoot, indien die overigens het vruchtgenot der goederen van de kinderen beeft. Art. 808 en volgg. en de conclusie van den schrijver, ilat dit vruchtgebruik eerst zou aanvangen van den tijd dat die gemeenschap ophield, berust op geen grond hoegenaamd en strijdt tegen het regt bij art. 366 den langstlevenden toegekend.
Vraag Vl. Zijn de erfgenamen eener vrouw, die in gemeenechap van goederen ie gehuwd g^eweeet, j^eregtigd van die gemeenschap afstand te doen, en moeten zij, ook in geval van verwerping harer nalatenschap, zich omtrent de gemeenschap afzonderlijk verklaren?
De zesde vraag is almede slecht gesteld, het eerste deel derzelve behoort niet gevraagd te zijn, want art. 189 houdt bepaald het voorschrift hetwelk gevraagd wordt, zoodat dit evenmin eene vraag is, als deze het zijn zoude : is de vrouw die in gemeenschap van goederen is gehuwd geweest,geregtigd om van die gemeenschap afstand te doen?
Ook wordt in het antwoord niet dit gedeelte der vraag behandeld, maar het tweede, of erfgenamen die de nalatenschap verworpen hebben, bevoegd of geregtigd zijn om van de gemeenschap afstand te doen, en of zij ver-pligl zijn zich daaromtrent afzonderlijk te verklaren? In 12 regels wordt dit vraagstuk afgehandeld ;— nu, kort, klaar en krachtig is zeker de beste wijze!
Vraag VII. If^elke der beide gemeenschappen, die van winst en verlies, of wel die van vruchten en inkomsten, is voor de vrouw het meest verkieslijk te beschouwen?
De zevende vraag is beter behandeld, hoewel de vraag over wat eigenlijk voor winst of vruchten en opbrengsten in art. 212 en vruchten en inkomsten in art. 219 te houden zij, niet wordt aangeroerd, maar gesproken aks of hierin per se geen verschil ware. Is het waarheid
-ocr page 276-— 264 — dal hel verschil tusschen heide gemeenschappen alleen daarin bestaal, dat bij de gemeenschap van winst en verlies, de vrouw wel in het verlies deelt, doch bij die van vruchten en inkomsten niet; dan is het zeker niet twijfelachlig dat hel voordeeliger is om niet in hel verliet te deelen, dan wel; en dit stemt een ieder den schrijver zeker gereedelijk toe — maar juist dat is niet aangetoond dat er geen ander verschil tusschen beide bestaat.
Vraag VUL i^anneer de tcheiding' van tafel en bed floor de verzoening der echtgenooten it te niet gegaan , it er altdan tot bentel der gemeentebap ook eene authen fieke akte henoodigdl
Met de beantwoording der achtete vraag kan ik in geenen deele instemmen. Volgens art. 298 heeft scheiding van tafel en bed altijd de scheiding van goederen ten gevolge en deze de verdeeling der gemeenschap, even als of het huwelijk ontbonden ware, en nu vraagt de schrijver of bij de verzoening der echlgenooten door welke de scheiding van tafel en bed te niet gaat er nog eene acle noodig is om de gemeenschap te herstellen, en zijn antwoord is, dat zulke akte door den Notaris gerust als overtollig zou kunnen worden afgeraden. Ik deel in die gerustheid in het geheel niet en zou de raadgeving voor zeer onverschoonlijk houden. Art. 298 toch leert wel dat de scheiding van tafel en bed altijd scheiding van goederen ten gevolge heeft, maar die scheiding van goederen zelve was reeds geregeld bij de artt. 241 sqq. en daar leert art. 251 dat de gemeenschap door scheiding van goederen ontbonden zijnde, met toestemming der echlgenooten kan worden hersteld, doch niet anders dan bij authentieke akte en nu zou art. 251 niet van toepassing zijn omdat art. 303 zegt dat de verzoening alle de gevolgen van het huwelijk doel herleven — doch het bepaalt niet het minste omirent de vormen die in acht te nemen zijn, het leert slechts uildrukkelqk dat de
-ocr page 277-— 265 — handelingen lusaclien de scheiding en verzoening gedaan van kracht blijven; de scheiding van goederen is eeno zoodanige; zeldzaam zullen de echlgenooten niets anders bezitten dan contanten en losse roerende goederen, waarvan de verdecling zonder geschrift lot stand gebragt kan worden; maar als daar eene akte van scheiding is gepasseerd, dan blijft die een regtstitel, jegens derden de verdecling en afzonderlijken eigendom der goederen aanwijzende, van kracht, lot dat een nieuwe titel de zaak weer herstelt. Stel eens dat die echtgenooten een stuk onroerend goed bezaten, dat ze op naam staande in-schulden hadden die behoorlijk op ieders naam zullen zijn overgeschreven en overgesteld na de scheiding; zou nu de directie van het Grootboek het regt van den man erkennen om de renten te ontvangen of de kapitalen te transporteren die op zijn vrouws naam waren afgeboekt, als hij zeide : wij zijn verzoend ? Zou er een transport als uit de gemeenschap kunnen plaats hebben van eenen eigendom die op den bijzonderen naam van man of vrouw was gekomen, of eene opheffing van inschrijving, en zou voor dit alles niet noodig zijn een nieuwe titel, de wedervereeniging der goederen na de scheiding derzelve bewijzende. Zulks is welbij eene eerste gemeenschap niet noodig, doch dan bestaat er ook geen bewijs ter contrarie ; hier, waar bewijs van scheiding van goederen bestaat, is noodwendig bewijs van vernietiging dier scheiding noodig; zonder datblijft ze stand houden en van kracht tegen derden.
De vraag kan slechts zijn, wordt ook bij scheiding van tafel en bed de gemeenschap door scheiding van goederen ontbonden of door de scheiding van tafel en bed zelve? Art. 298 maakt het antwoord niet twijfelachtig; niet door de scheiding van tafel en bed, maar door de scheiding van goederen die ten haren gevolge moet plaats hebben wordt de gemeenschap ontbonden, doch mitsdien beslaat ook hel geval van art. 251, al. 1 , en moet do
-ocr page 278-al. 2 van hetzelfde ait. mede worden toegepast. Dus kan de gemeenschap niet hersteld worden dan bij eene authentieke akte. s
Vraag IX. Ma^ de voogd de eent gestelde hypotheek ook vervangen, door andere hem hehoorende onroerende goederen, in de plaate der eeretyeetelde te verbinden?
Deze vraag stem ik den schrijver volgaarne toe en ik geloof niet dat de zaak nog zwarigheid, uit haarzelve ontleend, heeft ontmoet.
Vraag X. Ïfeeft de voogd het regt tegen ontvangst der gelden van eenen derden, dezen te tubrogeren in de regten der minderjarigen ten aamien van den debiteur, zonder authorieatie der regtbanh ?
De tiende vraag is weêr allervreemdst en onderscheidt zoo weinig het denkbeeld van betaling van schuld en overdragt of verkoop van waarden dat op die wijs zeker geen eind aan het vragen is. Betaling onderstelt afdoening van eene bepaalde schuld die volledig gekweten wordt, en geschiedt nu die betaling op eene der wijzen bij art. 1436 sqq. bepaald, dan zal het regtsgevolg daarvan voor den voogd wel eene geheel onverschillige zaak zijn — en zulks ónmogelijk te verwarren met overdragt of verkoop van inschuld, bij welke toch eenen verkooper en kooper, cessant en cessionaris gedacht moeten worden en eenen bepaalden prijs, waaromtrent overeenkomst te treffen is; tot die overeenkomst, tot die toestemming, wordt de magtiging der regthank vereischt, omdat ze een handelen over de regten van den minderjarige in zieh sluit; maar nergens is die tot het ontvangen van betaling voorgeschreven ; het zijn geheel verschillende denkbeelden.
In XI is de vraag: Indien ten gevolge der bepaling van art. 892 plaatsvervulling wordt toegelaten, hoedanig behoort zulks dan te geschieden ?
Deze vraag is, dunkt mij, wederom gesteld om eene moeijelijkheid te maken die eigenlijk niet bestaat ; hoe-
-ocr page 279-»laiiig de plaatsvervulling wordt toegelateii leert nieri uitbet behandelde niet; er wordt eigenlijk slechts daarover gehandeld dat het hard is voor eenen neef eens erflaters in zgnen eigen staak alleen zijnde, zoo er in eenen anderen staak uit zijn linie twee hoofden zijn en niet ook maar een, want in het eerste geval kwam hij om de helft, nu slechts om een derde; — zoo er nog meer waren zou hij om nog minder komen, en als er in het geheel geen waren kwam hij om alles; hoe geweldig hard ook voor dien neef dat hij niet gansch alleen is en slokop kan zgn van de geheele erfenis! om do zaak wat te kleuren is er plaatsvervulling bij gehaald, doch daar deze door fictie den vervuiler in de plaats en de regten zijns overleden vaders of zijner moeder doet optreden , doet zg niets ter zaak; juist dit is de fictie dat niet het kind erft, maar zijn oudere, en dit doodt de geheele redenering die de schrgver er over maakt.
De XII vraag ; Binnen welken termijn ie de beneficiaire erfgenaam verpUgt tot het doen van rekening en ver~ antwoording ? is vrij elementair. De termijn is gesteld ten behoeve van den erfgenaam, maar niet tegen hem; hg behoeft zich niet aan den termijn te storen, maar hg staat na denzelven aan vervolging bloot, hij is diligent terwijl de termijn loopt, gedekt achter het schild der wet. Heeft hij zijne akte beneficiair nog niet uitgebragt, ook daarin wordt hij niet belemmerd , bij kan die ten allen tijde uitbrengen, mits hij zich nog niet als zuiver erfgenaam hebbe gedragen, art. 1076; van het uitbrengen der akte, voor welke geen tijd bepaald is loopen drie maanden, binnen welke hij rekening doen moet; maar doet hg ze niet, dan is er weder alleen dit het gevolg van, dat de crediteuren de rekening kunnen vorderen. Het verband tusschen art. 1082 en 1071, hoezeer in de wet geschreven, is nogtans onduidelijk in dezelve gesteld; want art. 1075 met deze artt. in verband gebragt
-ocr page 280-— 268 — loont wel aan dat de wetgever heeft willen bevelen dal de termijn tot het dóen van rekening zou aanvangen als die voor het beraad uit was, maar niet wanneer die termijn aanvangt als men zich niet beraadt, gelijk toch het meest gewone geval is — hoewel er uit kan worden opgemaakt dat alsdan de drie maanden beginnen te loopen van den dag van het uitbrengen der verklaring van aanvaarding — art. 1071, zooals ook de schrijver der vragen het opvat. Vraag XIII. ff^anneer bij eene abte van tcheidin^, aan eenen voojd voor detzelft pupillen, onroerende goederen worden toebedeeld, met de verplijting, om aan een’ der mededeelgenooten eene toehaak te voldoen, kan altdan bij' de echeiding hypotheek op die onroerende goederen worden bedongen tot waarborg der overbedee-ling, zonder authorieatie der regthank?
En vraag XIV. f^oor welkej'aren kan de »ehuldeiteher de ineehryoing der hoo/deom ook voorde renten doen gelden, en op welke wij'ze kan eene bij'zondere intckrij-ving voor vertekenen renten worden bewerkttelligd?
Zijn beide volkomen juist.
Vraag XV. ^ai wordt er vereitcht, ten einde tot den verkoop krachtent de onherroepelijke volmagt, bÿ art. 1223 toegettaan, te kunnen overgaan; en welke ver-pligtingen rusten dan op den eersten hypothecairen crediteur ?
Wat de schrijver pag. 43 leert, dat de hypothecaire crediteur, zoo er meerdere inschrgvingen op het pand genomen zijn, het regt heeft, om de overschietende kooppenningen aan andere crediteuren uit te betalen en met dezen eene gezamenlijke deeling van den koopprijs te maken, ontken ik ten sterkste. De hypothecaire crediteur heeft geen verder regt dan om uit de opbrengst te verhalen, zoo de hoofdsom als de interessen der schuld en de kosten. Hij heeft geen schijn van regt om kooppenningen aan andere crediteuren nü te betalen, even-
-ocr page 281-— 269 —
min als om met dezen eene gezamenlijke deeling randen koopprijs te maken, hetgeen zeker een allerzonderlingst voorstel is, bjna even erg als het denkbeeld van Jhr. Mr. VAN PuTTKAMMER, ill zijn advijs over het hypotheek-regt, die den eersten hypothecairen crediteur hel regl toekent om voor andere crediteuren, NB. de doorhaling hunner hypotheken te bevelen; het een is even onregls-kundig en ónmogelijk als het andere; neen, is de debiteur het cens mei de hypotheekhouders en zijn er geen concurrente crediteuren wier belang zich daartegen verzet, dan kan de tchuldenaar bij de ontvangst der kooppenningen, ook met zijne volgende hypothecaire crediteuren afrekenen, legen roijering (die voor den kooper ver-cischtwordt) maar anders, of zoo daar belangen legen strijden, is de regter alleen en uitsluitend bevoegd om den koopprijs te regelen naar ieders rang, en om uitbetaling en doorhaling te bevelen ; geen crediteur beschikt eigenmaglig over hel goed van den debiteur, noch over het regt zijner mede-crediteuren.
Zoodat de eerste redenering van den schrijver juisl is, dal de créditeur de bevoegde persoon is om den koopprijs te ontvangen en daarvoor te quiltercn, onder verpligling om in allen gevalle aan itjuen debiteur uil te keeren, hetgeen hij meerder ontvangen heeft dan zijne pretensie bedroeg — daar is slechts bij te voegen of aan andere regtbebbenden. Doch over hun regl is hij geen bevoegd bcoordeclaar en mag hij dus het overige niet dan gereg-lelijk afgeven , tenzij op last van den débiteur met consent van alle belanghebbende partijen.
De schrijver had zieh verdienstelijk gemaakt, Indien hij het betoog geleverd had, hoe de bevoegdheid van ari. 1223 den schuldeischer kan geregligd maken tot hel ontvangen en kwijlen voor de kooppenningen — eii dat verhalen op den koopprijs in zich sluit hel betalen aan zich zelven, zonder reglerlijke tusschenkoinsl ; dan
-ocr page 282-die punten welke neg eeuigzins in bet duister liggen, blijven bij bem onopgemerkt.
Ten slotte moet ik aanmerken dat ik het uitgeven van soortgelijke vragen en aanmerkingen waarlijk nuttig en verdienstelijk vind, echter altijd onder eeue mits, dat zij niet worden uitgegeven zonder degelijk behandehl, of althans puntig en helder en scherp critisch gesteld te zijn , — zoodat men naauwkeurig de vraag en haar belang, met de gronden voor en tegen of die tot twijfel leiden, kan onderkennen, maar niet zóó dat het eigenlijk geen regtsvragen, maar slechts losse gedachten over eenige vragen mogen heeten. Ik heb daarom deze vragen eenigzins uitgebreid behandeld omdat er aan opperviakkig geschrijf nog geen gebrek is en dat het duidelijk in deze vragen te zien is, dat als de schrijver derzelve zich slechts wat meer moeite wilde geven hij zeer bekwaam zou zijn, om het door hem geschrevene met meer zorg bewerkt, belangrijk en degelijk te doen zijn en ik hoop dat »le aanmerkingen, die ik mij veroorloof, den mij onbekenden vrager daartoe zullen aansporen ; dan zal de wetenschap er zeker winst mede doen, even als hij zelf.
26 ^pnl 18-17. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H. Obkeeiv.
De vraag; Behoort het eteleel van afzondering ook op vrouivelifke veroordeelden en jeugdige gevangenen van de beide eeren te worden toegepaet ? Toestemmend beantwoord, door W. H. Warn-siscit Bz., mede-bestuurder en eerste secretaris van het Ncderlandsch Genootschap: Tot zedelij'ke verbetering der gevangenen, — Amsterdam, .1. II. en G. VAM Heterem, 1847. — 24 bl. in 8’.
Het groote vraagstuk der gevangenissen, dal gedu-renile zoo langen tijd de wetenschappelijke wereld heeft
-ocr page 283-— 271 —
bezig gebonden, mag thans wel als voldongen beschouwd worden; want er is inderdaad niemand meer, der zake kundig en onbevooroordeeld, die aarzelt omtrent de keuze, die men tusschen de verschillende stelsels te doenheefi. De overwinning door het gewijzigd Pensylvanisch stelsel behaald, is beslissend en algemeen. Ook wij zijn over de zaak eigenlijk uitg'epraat, en do tijd van /landelen is ook voor Nederland gekomen. De wetenschap en de theorie hebben hare taak volbragt, die der praktijk begint.
Dan, hoezeer de stem van eene onpartijdige meerderheid zich zonder aarzelen verklaard heeft voor het afzondcrings-stelsel, heeft dit niettemin nog zijne tegenstanders; en geen wonder! wanneer zullen alle men-schen het, over wat dan ook, eens zijn? En het schont wel, dat, nu men de zaak zelve niet langer kan tegenhouden, men daarop ten minste zoo veel mogelijk nog tracht af te dingen.
Van daar de twijfelingen door sommigen geopperd, of het afzonderings-slelsel wel kan en moet worden toegepast op vrouwen en kinderen? Die vraag wordt hier onderzocht en toestemmend beantwoord; en waarlijk, ik geloof niet, dat er op de gronden van den schrijver veel aan te merken valt; mij ten minste komt het voor, dat in deze korte bladzijden zeer overtuigend is aangetoond, dat het afzonderings-slelsel deugt of niet deugt, dat hel, indien het goed is voor sommigen, ook goed is voor allen, dat alle de gronden die daarvoor pleiten bij mannen, dit evenzeer doen bij vrouwen en kinderen, en eindelijk, dal hel ^itburmc/ie zu-ijg^-jtysteem dezelfde gevaarlijke en nadeelige gevolgen voor vrouwen en kinderen moet hebben als voor mannen.
llad ik op het boekje ééne aanmerking, hel zou misschien deze zijn, dat men niet eens zoo vele woor-lt;len noodig had om iels Ie betoogen, dat mij voorkomt voor ieder klaar en duiilelijk Ic moeten zijn.
-ocr page 284-~ 272 —
Had het afzonderings-stelsel nog eenige aanprijzing noodig, de verklaring van een man, die 23 jaren van zijn leven in de gevangenis-wereld heeft doorgebragt, en van gevangenissen en gevangenen zijne hoofdstudie gemaakt heeft, zou zeker van groot gewigt zijn. Ik schrijf daarom ten slotte deze woorden van bl. 22 af: «En nu, na een derde gedeelte van ons leven aan al deze beschouwingen en onderzoekingen toegewijd te hebben, verklaren wij ons, zonder cenig voorbehoud, ten voordeele van het stelsel van afzondering, voor aang'eklaag'den, en beic/utldif/den, voor veroordeelde mannen en vroiiiven van eiken leeftyd, en dat zonder uitzondering of verkrachting van het stelsel, ook met opzigt tot den duur van den straftijd.»
Wat dit laatste betreft, vervolgt de schrijver:
«Want, om bij langdnrig'e gevangenisstraf den veroordeelde een deel daarvan in afzondering en een deel in g^enteengchap te doen doorbrengen, is het vernietigen van hetgeen men met zorg heeft opgehouwd; ’t is eene onverklaarbare inconsequentie !»
Dit is, geloof ik, zeer waar; en de les is misschien, juist in dit oogenblik, voor onze wetgevers zeer nuttig. Die woorden sluiten echter niet in de stelling, dat men bij de invoering van het cellulair stelsel, den straftijd moet blijven bepalen als leefde men nog onder het oude stelsel der tuchthuizen, en dat men niet zou moeten zorgen geen langer gevangenisstraf op te leggen, dan de aard en het doel van hel nieuwe stelsel toelaten.
A. DE Pl5T0.
-ocr page 285-AKAUEitllSCllE UTERATIUR.
W. C. K. ËVERTSEx DE JoNSE, Dispulutiu de delictis contra rempubUcam admissis ac praecipite de horum malejiciornm conatu. Traj. ad Rhenuni, apud KEMiNKet Filiiim Typogr. 1845, P. 1, p. xxx et 422, P. 11, p. 506.
Met belangstelling las ik het mij ter beoürdeeling loe-gezondene akademische proefschrift van den schrijver, liet strekte mij ten bewijze , dat de wetenschap van het strafregt in ons Vaderland, hoe luttel ook het getal harer beoefenaars zij , nog niet geheel is uitgestorven. De schrijver koos zich tot onderwerp de leer der staatsmisdrijven , een onderwerp, waarover reeds menig criminalist is gestruikeld, waarbij reeds door menigeen een non liquet werd uitgesproken. Men vindt in dit werk eene rijke en volledige literatuur van hetgene in den jüngsten tijd over dit soort van misdrijven werd geschreven, en reeds uit dien hoofde zal hetzelve kunnen strekken lot eene nuttige vraagbaak voor hem , die zich nader met die leer wenscht bekend temaken. De schrijver geeft ons de vrucht eener gedurende drie jaren uitsluitend aan dit onderwerp gewijde studie.
Vrij algemeen kende men aan de slaatsmisdrijven een bijzonder karakter toe en weigerde de gewone regelen der wetenschap, zoowel wat do poging of hel begin van uitvoering als de uitvoering zelve en hare bestraffing betreft, op dezelve toe te passen. Naarmate de beoefenaar van het slrafregt meer tot monarchale, lot constitutionele, lot democratische beginselen overhelt, pleegt ook zijne wijze van beschouwing van hel onderwerp, zijn begrip over het meer of minder strafbare der slaatsmisdrijven te verschillen. Van daar dan ook ontwaart men hieromtrent de meest uiteenloopende gevoelens bij het doorloopen van de geschiedenis der
Themis, VIII Dl. Il SI. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18
-ocr page 286-volken. Soms eene uitermate strengheid , eene inquisitie, welke niet zelden , niet miskenning van de heiligheid van het eigendom , met behulp harer handlangers of bespieders, drong tot in het binnenste der haardsteden , welke in hare achterdocht zelfs in den slaap eene uiting der gedachten heeft getracht te bespieden. Ginds eene onvergefelijke toegevendheid jegens, eene zekere ingenomenheid voor hen , die de bestaande orde trachten omver te werpen. Eene toegevendheid , die in elke gevestigde heerschappij, in iedere magt in den Slaat, hel zedelijke karakter, hetwelk haar kenmerkt of altlian» behoort te kenmerken, miskennende, niet anders dan het regt van den sterkeren , dan een leeuwenverdrag vermeent te zien , hetwelk te verbreken aan ieder zou vrijstaan , zoodra hg zich , slechts geruggesteund door ligcha-melijke krachten, een materieel overwigt zou hebben welen te verschaffen. Aan de wetenschap is hel beschoren, om hier het evenwigl te herstellen. Met de geschiedenis tot leidsvrouw geeft zij welmeenend aan hel hoofd of de hoofden der regering den raad, hunne snaren niet al te straf en vooral dezelve gelijkelijk te spannen. Bij de onderdanen wekt de wetenschap, door de geschiedenis ge-ruggesteund, eerbied op voor eene wel gevestigde heerschappij, voor een’ welgeordenden regeringsvorm. Zij leert de rampen der regeringloosheid, de onschatbare voordeelen van orde en vrede, van eene onbelemmerde werking der verschillende raderen van hel Staatswerktuig kennen. Zij verwekt eerbied voor de onschendbaarheid zoowel van hel hoofd van den Staal, als van de regten van ieder eenvoudig burger.
Uil dit oogpunt beschouwd acht ik des schrijvers keuze eener geschiedkundige ontwikkeling van de leer der staats misdrijven voor eene zeer gelukkige, hoewel ik mij niet geheel met de wijze van behandeling van het onderwerp kan vercenigen.
-ocr page 287-De schrijver is namelijk bij de behandeling van de leer der staatsmisdrijven in het romeinsche regt, die verre weg het grootste gedeelte zijner, uit twee lijvige boekdeelen bestaande, dissertatie beslaat, te zeer op twee gedachten blijven hinken. Aanvankelijk voornemens over het romeinsche regt in het algemeen te schrijven, heeft hij zoowel wegens de uitgebreidheid van stof, als wegens de meniffte schriften hierover, vooral in Duilschland , in den jongsten tijd uitgekomen , dit voornemen laten varen. Dit nam echter niet weg, dat hij zich van de reeds verzamelde bouwstoffen niet geheel heeft kunnen of willen ontdoen en hierdoor eene menigte zaken en bijzonderheden heeft ingelascht of zelfs breedvoerig heeft behandeld , welke, wel op zich zelve beschouwd geenszins van belang ontbloot zijn, maar met het te behandelen onderwerp zoo weinig regtstreeks in betrekking staan , dat een aanstippen meer dan toereikend zou geweest zijn. Hieraan schrijven wij toe de twee vellen druks, enkel besteed, om de twistpunten op te rakelen over Rome’s stichting, het inlasschen eener beschouwing van de voornaamste instellingen van den romeinschen staat te midden van de behandeling der leer der staatsmisdrijven. De schrijver is over hel algemeen genomen veel te lang van stof ; het ontbreekt hem nog aan den takt behoorlijk het lol toelichting van het onderwerp onmisbare van het vreemdsoortige, hel voedzame meel van het ligte kaf te onderscheiden. Welk nut heeft het b.v. voor den lezer om helgcne men reeds in den tekst in de latijnsche taal gelezen hheft, nogmaals in nolen 1er lengte van meerdere bladzijden in de oorspronkelijke taal van die schrijvers herhaald te zien ? Ik zie voor mij, niettegenstaande de betuiging van den schrijver in zijne voorrede, dat zulks opzettelijk is geschied , hierin niet helminste nut, tenzij men nu en dan zich van dit middel bediene, om het een of andere woord , de eene of andere uitdruk-
-ocr page 288-— 276 —
king , waaraan in den oorspronkelijken tekst een bijzondere klem gehecht is of die, om mij zoo uit te drukken, dient om den spijker op den kop te treffen, meer te doen uitkomen, of om de gedachte en de bedoeling van den schrijver levendig voor den geest te stellen. Zoo heeft het lezen van des schrijvers voorberigt, handelende over de eerste beginselen van de strafregtswetenschap hij mij eenen onaangenamen indruk nagelaten. Hetzelve heeft, dunkt mij, eene groote overeenkomst met eene inwijdingsrede van den eenen of-anderen hoogleeraar in het Strafregt, die voor zijne nieuwe leerlingen bij de opening van het koliegiejaar de ravsteria zijner wetenschap onthult. De beoefenaar der wetenschap zal waarlijk uit die eenvoudige beginselen niets nieuws kunnen aanlee-ren ; de leek daarentegen niet door het lezen derzclve tot het lezen en het regt begrip der dissertatie geraken. Ook de namen der schrijvers, waarvan de schrijver zich bediend heeft, zijn dikwijls genoeg in de noten aangehaald om afzonderlijke melding in het voorberigt te behoeven.
Hoe gaarne ik ook hulde doe aan de naauwkeurige ontwikkeling van de verschillende strafregtstheoriën in het tweede deel van dit werk; hoezeer ik erken dat de leer van de poging met die iheoriën in oniniddellijk verband staat, en dat het begrip van poging, voor een gedeelte althans, afhankelijk is van de strafrcgtsleer, welke men aankleeft; zoo had toch de schrijver niet mogen uit het oog verliezen , dat niet eens de leer der poging in het algemeen , maar slechts een gedeelte dier leer , de poging bij staatsmisdrijven , gerekend mag worden regts-strecks tot zijn onderwerp te behooren. Zoodat, naar mijne zienswijze althans, het vijftigtal bladzijden alleen ter ontwikkeling der theoriën besteed , een onderwerp met het zijne slechts familie van familiewege, aanmerkelijk had kunnen besnoeid worden en het enkel leveren eener beknopte schets , zonder zich te verwikkelen in
-ocr page 289-dien chaos van gevoelens voor en legen , meer voor- dan nadeel aan het te behandelen onderwerp verschaft zou hebben. Die lusschenvoegsels, vooral van dusdanig eene uitgebreidheid, dienen slechts om het geheel uit zijn verband te rukken en hel kan niet anders of de lezer verliest den draad , wanneer hÿ zich eenen zoo geruimen tijd van liet eigenlijke onderwerp ziet afgetrokken.
Uil dien hoofde voorat vermeenden wij den schrijver op deze exuberantia juvenilis, vrij algemeen aan schrijvers van akademische proefschriften, en de daaruit voort-vloeijende gebreken opmerkzaam te moeten maken , dewijl het werk de kenmerken draagt van eene naauwgezetle studie, van eene groote belezenheid en eene grondige kennis van de werken der aangehaalde schrijvers, en dewijl wij vertrouwen stellen in des schrijvers toezegging, de nog niet ontgonnen gedeelten van zijnen akker achtereenvolgens oirbaar te zullen maken. Zijdelings geeft ons immers de schrijver zijn voornemen le kennen de leer der slaatsmisdrijven bij de oostersche volken en Grieken nader te zullen onderzoeken. Hij geeft tevens de stellige belofte de middeneeuvvsche begrippen en de bepalingen der hedendaagsche welgevingen over deze misdrijven , de leer der drukpcrs-delicten , welke in den laalslen tijd ook ten onzent zich eene belreurenswaardige befaamdheid wist te verwerven , later afzonderlijk te zullen behandelen.
Ook hieromtrent nog eene opmerking. Eene volgorde, zoo als de geschiedenis aanwijst, ware mij boven de broksgewijze behandeling, door den schrijver gevolgd , verkieslijk voorgekomen en ik durf geruslelijk vertrouwen, dat op deze wijze de slof in belangrijkheid aanmerkelijk zou hebben gewonnen. Het opsporen der bronnen , het voet voor voet nagaan der ontwikkeling van het onderwerp, hetwelk men behandelt, heeft onberekenbare voor-deelen. De trapsgewijze voortgang van den menschelijken geest is zigthaar in de beoefening van iedere wetenschap,
-ocr page 290-ill de ontwikkeling van ieder leerstelsel. Uit de kennis van den trap van ontwikkeling van het voorgeslacht wordt die der vorderingen van het tegenwoordige afgeleid, de oorzaken , welke deze laatsten bevorderden , worden hierdoor zigtbaar voor het oog van den beschouwer. Ik geloof, dat het aan dit overspringen van het romeinsche regl tot de begrippen der hedendaagsche schrijvers te wijten is, dat mij helderde gedeelte van het werk veel minder dan de beide eersten heeft bevallen. Er is, zoo ik mij niet bedrieg, bij de besluittrekkingen van den schrijver veel meer weifeling in gene dan in de twee laatstgenoemden zigtbaar. Wijsselijk hadde, dunkt mg , de schrijver gedaan zich in zijne dissertatie tot de behandeling van de leer der staats-inisdrijvcn bij de Romeinen te bepalen, met bijvoeging welligt van de begrippen der oostersche volken en der Grieken. Zijn oordeel over de nieuwste schrijvers had ik liefst opgeschort gezien, tot dat hij zelf ad calcem gekomen het einde van zijn onderzoek bereikt had.
De beide appendices achter het tweede deel strekken niet tot sieraad van het werk, noch zijn geschikt om een denkbeeld te geven van eene volledige kennis der nieuwste wetgevingen. Waartoe toch wel deze voorproef, na het bl. XII van het voorberigt te kennen gegeven voornemen? Waartoe die opsomming der voornaamste bepalingen over de misdrijven tegen de veiligheid van den Staat in de Wurtembergsche, Saksische en Briiiis-wijksche Wetboeken, en de Hessische (sinds 17 October 1841 als Wetboek afgekondigd), de Badische (in Mei 1843 tot Wetboek verheven) en Pruissische ontwerpen, terwijl men indie brevis expositie normarum, codictim et speciminum praecipuorum poenalium Germaniae de seditione, te vergeefs zoekt naar de Oostenrijksche, Beijersche en Hannoversche Wetboeken, naar het Pruis sische landregt, naar de vier zich opgevolgd hebbende Beijersche ontwerpen? — Deze opmerking is ook , hoewel
-ocr page 291-— 279 —
slechts ten deele, toepasselÿk op den tweeden appendix, handelende over de niet-aangifte van staatsmisdaden; waar men, ter aanvulling van het ontbrekende , naar hel geschiedkundige overzigl van den Heer Rösioswarter inde Neder land g ehe Jaarboeken van refftig'eleerdheid en wetgeoing^, wordt verwezen. — Doch gesteld eens, dat het overzigt der Duitsche strafwetgevingen volledig ware geweest, de beschouwing zou toch altijd uit den aard der zaak eenzijdig zijn gebleven, zijnde de uitdrukking van den geest van slechts ééne natie , bestuurd door verschillende regeringen , die , naarmate van hare beginselen, van hare meer of min monarchale of constitutionele instellingen , hare straf-wetgevingen en hare slraf-bepa-lingen legen de staatsmisdrijven meer of min hebben gewijzigd. Eene vergelijking der nieuyvere welgevingen kan, dunkt mij, slechts dan groot nut stichten, wanneer men door dezelve hel karakter, de behoeften van verschillende volken onder ongelyksoorlige Slaat-.vormen leert kennen en doorgronden. Hoe rijk is niet de geschiedenis der nieuwere wetgevingen aan nieuwe slraf-onlwerpen en nieuwe Strafwetboeken! Men denke slechts aan de Braziliaansche, Sardinische, Parmasche , Na-pelsche , Spaansche en Noorweegsche Strafwetboeken , aan de verschillende slrafonlwerpen in Zweden, aan het ontwerp voor Louisiana van den beroemden Liviisgstoiv ! Wendt uwe schreden naar het kleine Zwitserland, bijna in elk kanton werd de strafwetgeving sinds het begin dezer eeuw gewijzigd. Gij hoort spreken van de afzonderlijke Strafwetboeken van St.-Gallen , van Basel, van Zurich, van Lucern, van Thurgau, van Waadtland, terwijl Bern en Graauwbunderland zieh nog, even als wij, in barensnood bevinden. Reeds heeft hel Hongaarsche ontwerp van 1843, wier ontwerpers, na de voornaamste landen van Europa doorreisd te hebben om in loco do werkingen der verschillende strafwetten op te nemen, lot
-ocr page 292-het besluit zijn gekomen de dooiLtraf ( I ) en de onleerende straden geheel uit hun Welhoek te bannen, de aandacht der voornaamste criminalisten lol zich getrokken. — Doch wij zouden te wijdloopig worden door meer in bijzonderheden te treden ; genoeg om aan te toonen, dal de twee bijgevoegde appendices zich niel zeer aanbevelen , en hel daarin vermelde , by hel later volvoeren van des schrijvers voornemen, cene nadere bewerking, meerdere toe-lichting en cene scherpere kritiek vereischl.
Hiermede vermeen ik van de algemeene opmerkingen le kunnen afstappen, om meer opzettelijk het werk zelf, doch zoo kort en beknopt mogelijk, na le gaan.
Mei den recensent in den Gid^t kan ik des schrijvers splitsing zijner behandeling van het Romeinsche rcgl , in twee deden, in eene pars literaria juridica en in eene pars juridica , niet goedkeuren. Het dunkt mij, vooral dewijl hij zich tevens van de indeeling in tijdperken bedient, dal beide gedeelten in cen hadden moeten worden gesmolten. Een noodzakelijk gevolg dier splitsing was, dal de schrijver.meermalen in zijn tweede deel in gedeeltelijke herhaling treedt van het reeds in hel eerste betoogde. Men gelieve slechts te vergelijken hel in beide deden gezegde over het karakteristieke der perduellio (den animus hostilis in rempublicam, den dolus malus, D.I, bl.58 volg., 363 volg., 376 volg., 390, D. 11 ab initio) en over de poging (1). I, hl. 108 volg., D. II, bl. 54 volg.)
Zeer naauwkeurig is over het algemeen de schrijver in hel bepalen van den oorsprong en het ontleden der Romeinsche uitdrukkingen. Men leze b. v. hel D. I., bl. 4G—72, over de woorden /loitit, perdueUii, par~ ricida, en bl. 257 volg., 381 volg., over de notio tnajettati*, eerst van latere dagleekening, gezegde. Bij
(l) De zwaarste straf bij hoogverraad is levenslange opsluiting of • kerkerstraf, § 422.
-ocr page 293-— 281 —
lie opgave der tweeledige betcekenis van bel woord parricida had nog kunnen vermeld worden, dat de Idus Marliae, dewijl op dien dag Junus Cesak werd vermoord, bij Senaats besluit met den naam van parrici-dium werden bestempeld (I), Ik kan mij overigens niet geheel vereenigen met des schr^vers weerlegging van de meening van Lebastard de Lisle omirent het woord parricidium (D. 11, hl. 498} door de bijvoeging: scri-hendum fuisset : tout homicide. Met deze meening is immers in strijd een fragment uit de XII tafelen : sacrum sacrove commendatum qui dépérit rapeitque, parricida cslo , te vinden bij Cicero, de Legg. II, 9. Ik erken dat de Fransche schrijver aan dit woord eene veel te uilgestrekle beleekenis heeft gegeven, maar geloof levens dal paoord of doodslag geen vereischte was, om parricida te worden. Het moest weleer eene openlijke misdaad zijn , welke hetzij het bestaan , hetzij de eer van den Slaat kon schenden. Hiertoe behoorde voorzeker de heiligschennis; vooral indien men let op Rome’s godsdienstige instellingen en op hel onmiddellijke verband lusschen dezelve en de staatkunde. Hel tacer esse , de leg'es eacrae waren daarom ook Juris pub li ci, 7.00 als door den schrijver te regt tegen het gevoelen van Niebuhr , Göttung en anderen betoogd wordt.
Grondig wordt door den schrijver betoogd, dat de per-duclles gedurende het beslaan van hel Romeinsche keizerrijk, nieltegenslaande Sulla’s en Caesar’s wellen over hel crimen Majestatis, de wettige naam voor de zwaarste soort van staatsmisdaden of voor bel hoogverraad is gebleven. De lezing van dilbetoog , hetwelk voor den schrijver eene hoofdstelling uilmaakl, en vooral steunt op het gezag van Ulpiamus, kan ik een ieder gerustelijk aanbevelen (D. I, bl. 281, 319 volg., 362 volg., 381 volg.; D. II, bl. 8 volg.}.
(1) SOETOKU'S ill vitii Cues. r. 88.
-ocr page 294-— 282 —
Niel volkomen vereenig ik mij met des schrijvers denkbeelden over de poena capiltt. Hij erkent, wel is waar en te legt, dat hel Romeinsche begrip der poena capitije niet met onze doodstraf moet verward worden; dat de Romeinen hiermede een geslacht, een genus, van straffen, zoo als b. v. de nieuwere volken met het lijf- en onleerende strafl'en , geene bijzondere soort of bijzondere straf bedoelden (D, I, bl. 269, 286, 314 volgJ; dal de veroordeeling tol deze straffen, maar ook deze alleen, een hooger beroep lol het Romeinsche volk, provoeatio ad populum, loeliet. Indien ik echter (D. 11, bl. 80) lees, dat de damnatio ad bestias vel ad furcani eene zwaardere straf was dan de poena capitis, dan vermeen ik van den schrjver te moeten verschillen. Do nieuweren , terwijl zij hel jus civile der Romeinen hoogschatten , zijn over het algemeen met hun strafregl niet ingenomen en plegen de Romeinen van willekeur te beschuldigen. Dit niet gunstig oordeel acht ik enkel hieraan toe schrijven, dat men niet genoeg gelet heeft op het verband lusschen het Romeinsche strafregl en Rome’s burgerlijke instellingen. Hel Romeinsche strafregl slaat in het naauwste verband met hunne begrippen van civis , van peregrinus en servus, met de minima, de media en de maxima capitis diminutio. Overeenkomstig die indee-ling , staat hel geheele Romeinsche strafregl op drie graden van straffen. Een ieder kent de nota censoria als eene lijdelijke schorsing van het bekleeden der hoogste waardigheden , als eene minima capitis diminutio. Het is algemeen bekend , dal de poenae capilis hel verlies van het Romeinsche burgerregt, eene maxima capitis diminutio, eene servilus poenae, het zÿ de doodstraf, hetzij den burgerlijken dood , na zich sleepten , en dal de depor-lalio, eenestraf meest toegepast op staatsmisdadigers, welke onder de keizers de aquae et ignis interdictio tijdens de republiek verving, lot de poenae capitis behoorde. Min-
-ocr page 295-— 283
der wordt echter gelet op de middensoort, op die straffen namelijk, quae non ad capitispericulum, sed tantum ad existimationem pertinent, welke eene media capitis diminulio, een lijdelijk verkeeren van den Romeinschen burger in den staat van vreemdeling, te weeg bragten. Ren denke slechts aan de tijdelijke veroordeeling in opus publicum (1) en aan dé relegatio (2). En toch op dit onderscheid, op deze indeeling dient vooral gelet te worden , wil men zich een juist denkbeeld vormen van den verschillenden graad van zwaarte der deportatie en der relegatio, toegepast op de staatsmisdadigers. De Romeinen hadden voor de doodstraf, de veroordeelingen ad bestias, ad furcas, ad melalla, de deporlatio,, slechts ééne algemeene benaming. Het was die van poenae capitis. Hef waren meest enkel verschillende wijzen van toepassing der straf overeenkomstig den stand van den veroordeelde.
De vijandelijke gezindheid, het boosaardige jegens den Staat, later vooral jegens den persoon der Keizers, dio allengs in het bezit geraakten van alle waardigheden , de geheele staatsmagt in hunnen persoon vereenzelvigden , was het kenmerk der Romeinsche perduellio; vanwaar dan ook zij, die voor hel judicium perduellionis te regt stonden , onder den naam van hogteg, proditoreg , latro-neg , praedoneg , ook wel van tyranni bij de Romeinsche schrijvers voorkomen.
De schrijver wederlegt de dwaling van hen, die de provocatie ad populum in de comiliis curiatis en niet in de comiliis centuriatis gezocht hebben; hij toont levens aan, tegen het gevoelen van Woewiger , dat onder de koningen, reeds sinds Nüma Pompilius , het beroep van de koningen op het volk, zoowel bij het judicium perduellionis, als bij het judicium parricidii, vóór hetwelk toen iedere moordenaar met voorbedachten rade
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. Vl Cod. ex quis. cans, infam.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;!.. VU. l). de interd. et rcleg.
— 284 —
werd betrokken, in zwang was. Slechts de willekeur van sommige koningen, als van eenenTARQUiBiusSupEHBUs, had dil beroep, door do zeden van het volk gewettigd, tijdelijk afgeschaft en was de eerste aanleiding , dat een gewoonle-legt later door Valerius Publicola door eene wet naauw-keuriger moest worden omschreven en bekrachtigd.
De schrijver (D. I, bl. 88) meent, dat Dionysius IIa-LiGARNENSis (B. II, Iloofdst. 14, bl. 87, B. IV, Hoofdst. 25, bl. 228 uitg. van Sylb.) met zich zelve in strijd is, wanneer hij op de eene plaats zegt, dat Roviutus zelf over de zwaarste misdaden regt sprak en de geringeren aan de Senatoren opdroeg; terwijl hij op de andere plaats vertelt, dat ServiosTullius de eerste was, die de koninklijke magt verminderde, door de helft dier magt aan reg-ters, waarschijnlijk de centumviri, op te dragen. Mij dunkt, dat beide plaatsen zeer vatbaar zijn voor eene gezonde uitlegging. Romulus behield zich zelf het regt om regt te spreken geheel en ongeschonden voor; hij delegeerde slechts, naar goedvinden, zijne senatoren daartoe in singulam caussam , zoo als wij weten dat eveneens onder de regering van Numa plaats vond. Zij waren dus niet anders dan de lasthebbers des konings. Zoo stelt dan ook Livius de duumviri perduellionis of quaestores par-ricidii voor, als gekozen door den koning. Bij Servius Tullius daarentegen was het geene delegatie van magt. Hij stond een gedeelte van zijne magt af, door eene geregelde magt, bijzondere regters , die over bepaalde misdrijven , de dclicta privata, moesten oordeelen, naast de zijne in eeneu onafhaukelijken werkkring te plaatsen.
De schrijver toont (D. I, bl. 109 volg.) aan, dat de Romeinen eigenlijk zich geen algemeen begrip van de poging hadden gevormd en hier geene technische uitdrukkingen , even als bij den dolus en de culpa , bezigden ; dat evenwel reeds de lex Valeria de poging bestrafte, om zich de alleenheerschappij toe te eigenen (Toy BovUuifoi^
-ocr page 297-- 285 —
Tvoavviïv) (1): «de eo,quiregni occupaiidi consilia ini-ret, ut ipse cum bonis sacer esset. » Hier waren het de co-mitia cenliiriata , die het oordeel velden. Zoo leert de 1.3 Dig. ad leg. Jul. Maj. , een fragment uit de XII tafelen, dat het hogtem (perduellem volgens de XII tafelen) con-eitare, heldvem hosti (perduelli) Zrarfere met de poena capitis bestraft werd (D. I, bl. 160 volg., 307). In dit woord concitare ligt eene voorbereiding tot een misdrijf, de poging om iemand tol een misdrijf aan te sporen , opgesloten; in welken zin men bij Porcius Latro in zijne declamalio tegen Luc. Serg. Catilina (2), de woorden ag'itare en con/lare gebruikt vindt. Het regnnm aßectare was bij de Romeinen het kenmerk van hoogverraad. Onder meer voorbeelden, die van Sp. Oppius en Appius Glaüdius, twee der tienmannen. Waar dit kenmerk ontbrak , zoo als in het verbond door Spurius Cassius met de Hernici gesloten, in de uitdeeling van koren onder de plebs door Sp. Maelius , in de betaling der schulden van de Plebejers door Maklius , kon hoogstens van voorbereidende handelingen, van den zoogenaamden co-natug remotum, sprake zijn. Te regl wordt daarom door den schrijver (D. I, bl. 147, 154) opgemerkt, dat de ver-oordeeling van Spurius Cassius slechts een gevolg is geweest van partijzucht, van den nijd der Patriciërs, die .slechts een voorwendsel zocht om tweedragt onder de plebs te stoken. De aanklagt geschiedde door de quaestoren , magistraatspersonen, die jaarlijks plagten af te treden; waaruit de schrijver afleidt, dat de quaestores rerum capitalium reeds van de duumviri perduellionis, als afzonderlijke regters , waren afgescheiden. Men zou echter de vraag kunnen opperen, of die aanklagte door •leze quaestores geschiedde als quaestores rerum capitalium of als quaestores aerarii? Deze laatsten immers
(1) nbsp;nbsp;nbsp;PlOTAKCUCS, in vila Publicotac, c. 12.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;c. 19.
— 286 —
verdedigden de belangen van bet staatseigendom en dagvaardden vóórdecomitia centuriata. Volgens het getuigenis van Livius en Dionvsius werd Cassius veroordeeld door de comitia centuriata , in welke de Patriciërs boven de Plebejers de overhand hadden.
Een sluijer van duisternis zweeft over het uitspreken van menig vonnis over staatsmisdrijven tijdens de republiek , vooral daaraan toe te schrijven, dat de staats-magten, door de gedurige twisten en den aanhoudenden naijver tusschen de Plebejers en de Patriciërs, niet behoorlijk waren afgebakend. Van waar dan ook die gedurige verwarring bij de nieuwere schrijvers tusschen lt;le comitia centuriata, curiata en tributa en de neiging om aan de beide laatslen eene magt toe te schrijven, die uit den aard der Romeinsche instellingen enkel aan de eersten toekomt. De veroordeeling van Postumids Pyrgewsis door de tribuinen in de comitis tributis, wegens roof van staatsgelden , moet met den schrijver (D.I, bl. 201 volg.) voor eene uitzondering worden gehouden.
In zijne beoordeeling van de veroordeeling van Mahlius, schijnt de schrijver mij toe zich te zeer door zijn gevoel te hebben laten wegslepen en de geheele toed ragt te zeer uit onze hedendaagsche begrippen beschouwd te hebben. Een onmiddellijk gevolg van den republikeinschen geest, welke zoowel de Romeinen als de Grieken bezielde, van lt;len afschuw , dien zij voor den minsten zweem van dwingelandij koesterden, was dat eenieder, veldheer of magistraatspersoon , die te magtig werd en daardoor gelijkheid en evenwigl bedreigde , niet langer in den Staat mögt geduld, maar het zij ter dood veroordeeld, hetzij verdreven of gebannen moest worden. Manlius, een Patriciër, had eene schaar van Plebejers door zijne vrijgevigheid om zich vereenigd, Manlius had aan zijne eigen stand-genooten , aan de Patriciërs, ecnen onverzoenlijken haat gezworen; tot twee keeren toe had hij zich de gunst van
-ocr page 299-•le plebs trachten te verwerven, zijne verdediging zelf was slechts eene captatie benevolentiae. Ongehoord was het dat een Patriciër de partij van de plebs had gekozen, ongehoord dat een Patriciër deze tegen de Patriciërs had opgeruid. Door het uitstellen der zaak was aan Manhus gelegenheid tol de vlugl of tot ballingschap geschonken , hoogmoed of geheime bedoelingen en verwachtingen deden hem van dit redmiddel afzien.
Vooral bij staatsmisdaden gold een algemeene romein-sche regel : in maleficiis voluntas spectatur non exilus (l) ; van daar, als kenmerk van hoogverraad (perduellio), de anitmi» hontilts in rempublicam, het statuin belli patriae addacere voluisse, het even zwaar bestraffen van den wil als de uitvoering. Daar nu de overige soorten van gekwetste majesteit, in tegenoverstelling van het hoogverraad , slechts eene minachting van de waardigheid van den Staal of van den Keizer zonder animus bostilis of dolus nialus betrolfen , zoo volgt hieruit, dat de lex Julia majestatis niet slechts den dolus inalus, maar tevens de culpa of de fraus bestrafte.
Aan de vrijheid van den Romeinschen burger, aan hel beslaan der republiek werd de gevoeligste slag aangebragt doorSuLLA, die als hersteller van de reglsmagt des senaals, hel beroep op het volk en de volksgereglen ophief, door PoMPB.iüs later hersteld (2), om weer door Junes Caesar voor goed te worden afgeschafl, Sulla was het ook die, om zijn gezag als Dictator te handhaven en ter bescherming van de magt der magistraatspersonen, het gebied der slaatsmisdrijven meer uitbreidde, en den grondslag leide tot die wettelijke bepalingen , welke, later door Julius Caesar naauwkeurig omschreven , door Augustus, Hororius en
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Niels afdoende is dgt;is de vraag (I). I , bl. 292), of Sclia of Hadriands die woorden heeft 1er neder geschreven.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Deze uitlegging vermeen ik althans aan de plaats van ClGERO in Verrem Act. I, c. 15 te moeten geven.
ÄRGADius, Theooosius nog verder uitgebreid, aan eene reeks van Romeinsche Keizers tot rigtsnoer voor hunne wreedheden gestrekt hebben. Die Keizers, waar het bun belang of het verzadigen hunner bloeddorst gold, niet terugdeizende voor eene interpretatie extensiva, hebben soms aan die wetten zoodanig eene uitbreiding gegeven, dat een Tacitus het crimen majestatis met den naam van crimen eorum, qui crimine vacant dorst te bestempelen. Eene aanklagte, een woord, waren voor eenen Tiberius , eenen Nero voldoende, om den aangeklaagde, schuldig of onschuldig, zonder vorm van proces, te doen ombrengen.
Ik behoef slechts te gewagen,dat de kwetsing der Majesteit zich tot ’s Keizers beeldtenis en tot de personen van de raadgevers des Keizers, van de senatoren en de hoofden van het leger, als vertegenwoordigers des Keizers en van zijne magt, uitstrekte, dat hij die ’s Keizers beeldtenis versmolten had wegens schennis van Majesteit werd veroordeeld (1), dat de regtsgeleerden zich de vraag voorstelden of het herstellen van een beschadigd beeld des Keizers, het toevallig treffen van hetzelve door eenen steen, het verknopen van ’s Keizers beeldtenis, het versmelten van een afgekeurd beeld strafwaardig was (2). Geen wonder. — De veroordeelingen wegens Majesteitsschennis waren voor ’s Keizers schatkist de rijkste bron van inkomsten. Zij gingen steeds gepaard met verbeurdverklaring der goederen.
Eerst Sulla’s wet of de lex Cornelia, zelve eene uitbreiding der Apulejische en Varische wetten, bestrafte het openlijk honen in eene redevoering voor het volk gehouden (ne in quemvis impune declamare liceret). Wel is waar was reeds vroeger een C. Degianus tot ballingschap veroordeeld, wegens eene aanklagte in de comitia
(1) nbsp;nbsp;nbsp;L. VI. D. ad leg. Jul. Maj.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;L. IV, § 1 , I. V, § 1 en 2 D. ad leg. Jul. Maj.
— 289 —
tegen P. Fübiüs en eene klagt over den dood van Sator-minus,— die veroordeeling was echter toenmaals het gevolg van partijschap, geenszins eener wettelijke bepaling. Eveneens berokkende zich tijdens den eersten Punischen krijg de dochter van Appius Caegus eene zware geldboete door eene verwensching in tegenwoordigheid van het volk.
Reeds vindt men in de twaalf tafelen van schot- en schimpschriften gemaakt (qui occentavis sel sive carmen condidisset, quod infamiam faceret flagitiumve alteri) ; een gevolg, eene omschrijving van die bepaling was de wet van Augustus de famosis libellis. Zij diende tevens als tegenhanger van het door Sulla omtrent mondelin-gen hoon bepaalde. Zoo ziet men allengs de strafbepalingen wegens staatsmisdrijven van daden tot woorden openlijk uitgesproken , van openlijke smaadredenen tot uilboezemingen in geschrifte uitgebreid (D. 11, bl. 19 en volg.).
Omtrent het verschil tusschen de crimina perduellionis en majeslatis vergun ik mij nog deze opmerking. Het komt mij voor, dat het judicium perduellionis meer de belangen waarnam van het volk ; het judicium majestalis daarentegen dat der magistraatspersonen of des keizers. Vóór hetzelve stond hij te regt, die de waardigheid en magt van de magistraatspersonen had aangerand, maar vooral die van den Imperator, die, als hoogste magistraatspersoon, de volheid van waardigheid en magt in zijnen persoon vereenigde, tegen wieri, als sacrosanctus , als Divus, heiligschennis (sacrilegium) gepleegd werd. Zoo was de zaak van Rabirius, van den dood eens Tribuins beschuldigd, eene quaestio Majeslatis ; Saturnihus daarentegen , die de waardigheid des volks had aangerand, tegen wicn het volk de wapenen had moeten opvatten, was reus perduellionis. Cicero, die Catilima’s zaàmge-zworenen zonder bijeenroeping van het volksgeregl met
rhemii, Vilt 01. II Sl. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19
-ocr page 302-— 290 —
tien dood had gestraft, wordt door Clouius vóór het judi-ciuin perduelliouis geroepen. De dood van Cornflius. den volkstribuin, die met minachting van het lusschen-treden (intercessie) van fijnen ambtgenoot, zijne wet aan het volk voorlas, wordt genoemd een crimen immi-nutue Ma/entatis tribunicae.
Hieruit laat zich welligt verklaren : dat en hoe het judicium majestatis het judicium perduellionis allengs vei drong; namelijk, naarmate de auctoritas populi Romani voor de dignitas et potestas magistratuum of liever Imperatorum het onderspit delfde. Het is opmerkelijk, dat men juist bij de regtsgeleerden tijdens de regering van Traja*!*, een’ der meest volksgezinde Keizers, het gebruik van het woord perduellio weêr aantreft.
De staatsmisdrijven betroffen, zoo als de schrijver (D. I, bl. 336 volg.) te regt opmerkt, niet slechts de misdrijven tegen den Staat zelven en deszelfs bestaan , maar tevens tegen de verschillende staatsinstellingen. Het beoogen eener geheele omkeering van zaken , de sus-picio regni of het regnum affectare, het palriam hostibus prodere was echter de zwaarste soort. Uitdrukkingen als het novas res moliri, novis rebus studere, statum reipu-blicae ?nediocriter labefactare zien klaarblijkelijk op enkele staatsvormen. Hiertegen waakten eene reeks wetten in de laatsten tijden van het bestaan der republiek tegen verboden bijeenkomsten en kuiperijen ter verkrijging van ambten afgekondigd, en het loezigt over de Bacchanalia , die nachtelijke bijeenkomsten ter eere van den God Bacchus, zoo berucht in de Romeinsehe geschiedenis (D. 1, bl. 201, 334 volg., 352 volg.).
In het tweede gedeelte van het werk worden uaauw-keurig onderzocht de romeinsche bepalingen over de daders (auctores) over de verschillende graden van mede-pligtigheid (soeii et conseil of consoeii), over zamen-zwering en oproer, over het berouw vóór de uitvoering.
-ocr page 303-— 291 — over aanklagers en verklikkers. De uitgebreidheid van het onderwerp laat niet toe om ook hiervan een verslag te geven.
Over het derde of laatste gedeelte gaf ik reeds ter loops mijne gedachte te kennen. Slechts een paar opmerkingen wenschte ik er bij te voegen. Ik ben het met den schrijver eens, dat bij staatsmisdrgven het plegen der hoofddaad (factum praecipuum) gelijk staat met de uitvoering; theoretisch waar is het, dat de poging, als begin van uitvoering, de geheele ruimte beslaat tusschen de gedachte, waaromtrent de romeinsche regel cogita-tionis poenam nemo palilur, en de geheele uitvoering; toegepast op de wetgeving of in de praktijk overgebragt, heeft echter die beschouwing, het aannemen van verschillende graden van poging , naarmate het begin meer of min van het voltooijen der uitvoering verwijderd is, eene hoogst gevaarlijke strekking en kan slechts aan willekeur, waarvoor men zich vooral bij staatsmisdrijven dient te wachten, de hand bieden. Het is algemeen bekenil dat, terwijl de nieuwere wetgevingen door eene algemeene bepaling de poging strafbaar verklaren , die poging eigenlijk aan de Romeinen onbekend was; maar dat deze veeleer bepaalde daden, die wij nu poging plegen te noemen , als bijzondere delicta door eene wet strafbaar verklaarden. Mij is steeds het romeinsche beginsel boven het tegenwoordige verkieslijk voorgekomen ; dewijl reed.s het begrip begin van uitvoering op zich zelf zeer onbepaald en onzeker is en steeds eene rijke bron voor aan-klagten en geregtelijk onderzoek zal blijven. Bij slaats-misdrijven vooral leiden die algemeene bewoordingen tot eenen chaos van verwarringen. Doordien men de zamen-zwering , welke zelf niet anders pleegt te zijn dan eene poging tot hoogverraad,als afzonderlijk mi.sdrijf beschouwt, komt men van zelf, door den aanvankelijk ges'elden al-gemeenen regel, lol het bestraffen van de poging tot
-ocr page 304-— 292 —
zamenzwering, d. i. van de poging eener poging. Men ^æg''ÜP' Jigtelÿ*^ tot welke moeijelijkheden, tot welke spitsvindigheden zoodanig onderzoek moet leiden. Verkieslijk is het omgekeerde beginsel, aangenomen door de Elongaarsche ontwerpers, dat de poging, in den regel stialleloos, slechts strafbaar wordt door eene uitdrukke-lyke bepaling. Hoewel de theoretische waarheid van des schrijvers stelling erkennende, kan ik mij dierhalve niet met zijn beweren vereenigen, dat de zamenzwering door den wetgever niet als afzonderlijk misdrijf, maar als poging tot hoogverraad diende gestraft te worden.
Bij eene latere , meer praktische , behandeling van het onderwerp is het wenschelijk dat de schrijver vooral over de strafmaat en de wijze van bestraffing bij staatsmisdrijven zijn gevoelen te kennen geve, of b.v. gevangenzetting of ballingschap bij staatsmisdadigers de voorkeur verdiene. Zoo is de vraag , of de doodstraf al dan niet bij slaats-misdrijven dient te blijven bestaan, voor als nog door den schrijver onbeslist gelaten, daar zij door hem afhankelijk wordt gemaakt van het alof niet afschaffen derzelve bij andere misdaden. Ik kan hier slechts ter loops opmerkzaam maken op derzelver afschaffing in het Hon-gaarsche ontwerp.
Ten slotte nog eenige losse opmerkingen. Op Latiniteit en stijl zou nog al iets te zeggen vallen. De woordvoeging is meer Hollandsch dan Latijnsch te noemen; van waar eene zekere duisterheid , die vaak eene herhaalde lezing, soms hel ter hand nemen derbronnen zelve noodzakelijk maakt. Dit gebrek wordt verhoogd door het gemis aan of hel geheel verkeerd plaatsen der interpunctie en hel soms vereenigen van dikwijls geheel vreemdsoortige zaken onder eenen vrij gereklen volzin; voorts door eene opeenstapeling van participia en gerundia in di, in plaats van eene omschrijving,en de hieruit voorlspruilende hoeveelheid van zelfstandige naamwoorden in den vierden naamval.
-ocr page 305-welke men, om den zin regt te begrijpen, eerst zelf bij het werkwoord, waarop elk hunner slaat, dient te schikken.
Het is niet toereikend eene menigte bronnen verzameld te hebben, het komt er vooral op aan zijne denkbeelden geleidelijk den lezer voor te dragen. Ik kan daarom den schrijver niet genoeg aanraden, af te zien van eene gewoonte, telkens in dit werk gevolgd, zijn eigen gevoelen in en te midden van de denkbeelden der aangehaalde schrijvers te begraven. De duidelijkheid eischt eene zekere volgreeks, eenen climax in onze redenering, waarvan de slotsom zijn moet het aantonnen van ons eigen gevoelen. Het is noch aangenaam voorden lezer, noch dienstig tol bevestiging van deszelfs overtuiging in de juistheid van denkbeelden van eenen schrijver, dat men, wanneer men vermeent dat het pleit reeds is gewonnen, dadelijk daarop sluit op eene reeks van tegenwerpingen en meeningen , die slechts dienen om het gevoelen van den schrijver te ontzenuwen.
Hiermede vermeen ik de mij toevertrouwde laak, voor zooverre mijne oppervlakkige kennis van het onderwerp hel mij toeliet, volbragtte hebben en sluit met den wensch, dat de schrijver, die zich reeds door dezen eersten arbeid om de wetenschap van het strafregt zeer verdienstelijk heeft weten te maken, in deze wetenschap vooral, die hij bewezen heeft con amore te behandelen, nieuwe lauweren moge plukken en baar uit de vergetelheid , waarin zij in ons Vaderland als verzonken ligt, moge trachten op te beuren.
M. M. V. BAUMHAUER.
-ocr page 306-P. M NOLTHEMUS. De points. Lugd. Dat., 1846, 160 pag. in 8°,
Eeno verdediging der intimidatie-leer, der Igfstraffen in het algemeen en der geeseling in hel bijzonder, en dat nog wel als het werk van een jeugdig regtsgeleerde , die daarmede de regtskundige loopbaan voor het eerst betreedt, mag gelukkig in deze dagen een vreemd verschijnsel genoemd worden; want wat ook de enkele voorstanders van alle die fraaÿe zaken ijveren en zwoegen mogen, hunne zaak heeft uilgediend, en deze zeker niet eerbiedwaardige overblijfsels der oudheid hebben moeten wijken voor het licht der wetenschap en voor opge-klaarder denkbeelden en vrijzinniger instellingen. De geessel-roeden, de brandijzers zullen spoedig voor goed hun afscheid krijgen, en den weg gaan van de pijnbank en het rad; en de doodstraf — wie weet het, of ook zij niet haren längsten tijd geleefd heeft?
Ik wil niet zeggen, dat er in dit werkje, waarvoor de schrijver zich groote moeite en inspanning getroost heeft, volstrekt niets goeds te vinden is; maar veel nieuws valt er, geloof ik, niet uit te leeren, en de hoofdslrek-king zou 20 jaren vroeger in ons land misschien gevaarlijk en verderfelijk geweest zijn , thans is daarvoor minder te vreezen ; want de schrijver verdedigt eene volstrekt hopelooze zaak, nu de strijd tusschen de twee groote stelsels van strafregt sedert lang is afgestreden , en do overwinning door de t/ieorethici philanthropi (zoo als de schrijver ze noemt) over de oude wanbegrippen onherroepelijk behaald is. Ik kan mij ten minste niet wel voorstellen, dat het den heer Noltuesics gelukken zal vele proselvten te maken.voor zijne poenae rationales; maar juist daarom zal zijn boek, geloof ik, weinig of geen nut stichten; hij streeft naar een onbereikbaar doel ; want in spijt van alle lof- en lijk-redenen, galgen en
-ocr page 307-geessel-roeden raken uit de mode, even als weleer brandstapels cn pÿnbanken.
Ik kan dit werk niet in alle zÿne bijzonderheden ontleden of beoordeelen ; dat zou mij te ver leiden, en de wetenschap zou er niets mede winnen. Bovendien de schrijver noemt zijne verhandeling medico juridica moralig; en inderdaad een geneeskundig onderzoek omtrent de verschillende wijzen om den misdadiger 1er dood te brengen in naam des Konings en der justitie , beslaat daarin een groot deel; ik wil gelooven, dat dit wezenlijk wetenschappelijke verdiensten hebben kan, die ik niet geroepen en ook niet in staat ben te beoordeelen; maar ik moet het er in dat geval dan ook levens voor houden, dat dit wel het voortreffelijkste van het werk zijn zal; en in eene verhandeling, die dienen moest om den schrijver de doctorale waardigheid in de reg'lx-geleerd/ieid te bezorgen, komt mij ook dit voor op zich zelven niet te prijzen te zijn.
Ik zal mij om deze redenen bepalen tot de hoofdzaken, en ik zal daarbij kort zijn; want bij een verslag als dit, is het geenszins mijne roeping, kan het zelfs mijne laak niet zijn, de oude stellingen, die de schrijver met de oude bekende en honderd malen herhaalde gronden verdedigt, met niet meerder bekende en dikwijls herhaalde gronden te bestrijden.
De inleiding van bl. 1 —15 is gewijd aan een onderzoek der onderscheidene strafstelsels, die, zoo als de schrijver leert, zes iu getal zijn, namelijk die der zedelijke wedervergelding Çlheoria retributionig moraiis, moralische f^ergeltungs-theorie), die der zedelijke verbetering (^theoria ameliorationis moralis , morolrsche Besserungs-theorie), die der regtstreeksche afschrikking (theoria delerritionis directa , unmitlelbare jdbschrec-kungs-theorie), de voorkomings-lheorie (theoria pra-e-oentionis, Praoentio-entsicherang^s- theorie), de weder-.
-ocr page 308-— 296 — vergeldings-theorie Çtkeoria retributionit juridicae, juridische ff^iedervergeltung^'), en die van den psychologischen dwang Çtheoriacoercitionis psychicae, psychischen Zicang'es}, De schrijver verklaart zich voor deze laatste; maar de gronden, waarmede hij haar verdedigt, komen mij voor even oppervlakkig te zijn als die waarmede hij de vijf overigen verwerpt.
Hel overige gedeelte van het werk wordt hoofdzakelijk besteed aan eene nadere aanprijzing en ontwikkeling van die leer, en aan eene daarmede verbonden warme verdediging der lijfslrafTen, welke inderdaad een noodzake-Ijk bestanddeel schijnen van eene theorie, die zich, zonder op de middelen te letten, als hoofddoel voorstek afschrikking door straf.
Vooraf gaan eenige algemeene beschouwingen over de straf, en over hare voorname vereischlen. Dezen zijn, volgens den schrijver, dezen: 1°. de straf moet voor den misdadiger een kwaad zijn, dat hem regtstreeks en op eene behoorlijke of geschikte (idoneo') wijze treft; 2“. er moet eene naauwkeurige , innige evenredigheid zijn lus-schen misdaad en straf; 3°. de straf moet spoedig en zeker treffen ; 4°. zij moet anderen van de misdaad terug houden of afschrikken; en eindelijk 5°. den misdadiger, too veel mog^eUjk, onschadelijk en beter maken.
Men besluite uit dit laatste echter niet, dat de schrijver de zedelijke verbetering beschouwt als een wezenlijk doel of vereischte der straf; daartegen protesteert hij wel uitdrukkelijk op iedere bladzijde; ik zal er later een voorbeeld van geven; de schrijver beschouwt dit doel, zoo als alle de voorstanders van lijfstraffen en van de oude school : als de straf aan alle andere ware of vermeende vereischlen voldoet, vooral als zij zeer veel afschrikt, dan kan het geen kwaad, al maakt zij den veroordeelde tevens wat beter, en al dient zij hem niet tot voetbank voor volgende misdaden ; de verbetering
-ocr page 309-wordt dan ook maar gevorderd, 200 veel mo^elijk.
Dat de heer Nolthekius een ijverig en warm voorstander is van de doodstraf, vermoedt ieder, die tot hiertoe gelezen heeft; maar zijne verdediging heeft iets zeer zonderlings, althans iets zeer eigenaardigs.
Ik spreek niet van eenige belagchelijke en dwaze redeneringen, die hij den theoretici philantkropi in dea mond legt (zoo als'b. v. dat de Heilige Schrift de doodstraf verbieden zou), denkelgk om het genoegen te hebben van ze dadelijk daarna zegevierend te wederleggen , hetgeen dan ook met goed gevolg beproefd wordt; maar de twee groote bezwaren tegen de doodstraf, waarop het voornamelijk aankomt, daarover had niet zoo ligt mogen henen gestapt worden, en die hadden, dunkt mij, een grondiger onderzoek vereischt.
Ik bedoel: vooreerst, dat de doodstraf zich alleen daar verdedigen laat, waar zij volstrekt noodzakelijk is, omdat zij dan alleen kan regtvaardig zijn , en dat die noodzakelijkheid ver van bewezen is; en ten tweede, dat de meuschelijke justitie altijd dwalen kan en zal, en dat terwijl het leed, door iedere andere straf veroorzaakt, vatbaar is voor herstel, het den mensch en den regter niet gegeven is den onschuldige het leven terug te geven, dat hij hem door een onreglvaardig vonnis ontnam of door den beul, zijnen handlanger (zijn com-plementum, zegt de schrijver) liet ontnemen.
Wat het eerste betreft, ik voor mij heb de vrij stellige overtuiging, dat men in eene^oede straficetg'evini/, en bij een doelmatig penitentiair gevangenisstelsel, de doodstraf missen kan, en althans dat hetoNZEPttOTis, op het voorbeeld van anderen , bij de invoering van de penitentiaire gevangenissen er de proef van te nemen. De Schrijver schijnt niet van die gedachte, en hij maakt zich van de geheele zaak af met te verhalen , dat de ondervinding KiETs bewijzen kan, omdat de nieuwere instellingen nog
-ocr page 310-- 298 -
niet lang genoeg gewerkt hebben. Goed, maar als de ondervinding niets bewijzen kan, dan kan zij ook niet bewijzen , dat wij nog galgen en guillolinen noodig hebben ; en de Schrijver vergeet, dat hij juist door dit te zeggen, zijn eigen vonnis strijkt; want aan hem stond het bewijs der noodzakelijkheid.
De Schrijver schijnt zich over het algemeen weinig te bemoeijen met hetgeen anderen geschreven hebben; bij schijnt dan ook niet gekend te hebben het Jete oeer de theorie der straffen, enz. van den heer Donker Curtius VAN Tienhoven. Het is jammer, want juist dit boekje was misschien geschikt geweest, om hem, op dit punt, tot betere gedachten te brengen.
Niet minder luchtig wordt er omgesprongen met de tweede zwarigheid : zulke dwalingen zijn zeker te betreuren , zegt de heer Nolthenius; maar hij verwijst ons naar de nieuwerwetsche manier van procederen in strafzaken ; daarin, zegt hij, zullen wij wel altijd voldoende waarborgen tegen die dwalingen vinden. Het is zeer gemakkelijk met eene pennen-streek gezegd. Maar waar is het bewijs? Leert niet de ondervinding veeleer het tegendeel?
Over het algemeen is dat geheele betoog meer negatief dan poeitief; de Schrijver wederlegt op zijne wijze, wat hij zegt dat men tegen de doodstraf heeft; maar hij onthoudt zich van eene verdediging der doodstraf, afgescheiden van deze tegenwerpingen; en waarom die straf moet behouden blijven, wordt eigenlijk niet geleerd.
Eenige andere bladzijden worden besteed aan eene soortgelijke aanbeveling onzer thans zieltogende openbare geeseling. Ik ga die met stilzwijgen voorbij, het onderwerp is weinig behagelijk, cn het behoeft geene bestrijding meer, voor ons tenminste niet. Wettelijke eerloosheid ais afzonderlijke straf wordt afgekeurd , maar als gevolg dier straf, als zeer nuttig en noodig, sterk aangeprezen,
-ocr page 311-De schrijver is daarentegen legen brandmerk, le pronk-slelling en andere zinnebeeldige schavotstraffen, die geen pijn doen. Ik ben dil volmaakt met hem cens. Schavot zonder pijn is onzin en dwaasheid , het is eene contradictio in termini», en van het oogenblik af aan , dat het schavot ophoudt een werktuig te zijn om te martelen en te folteren, beleekent het niets meer, en wordt bet eene laffe comedie.
Wat is eindelijk het oordeel van den schrijver over de gevangenisstraf? Welk is het stelsel waaraan hij de voorkeur geeft? Ik moet zeggen, dat ik het niet weel; daarover wordt gehandeld op pag. 107 tot 129. Wel heb ik eerst gemeend, dat hij met de groole meerderheid verlangde, het Virginische of het gematigde Pensyl-vanisch stelsel der eenzame opsluiting bij dag en bij nacht, met werk en bezoeken in de cellen, hoe weinig zijne overige theoriën daarmede ook in harmonie zijn; maar later heb ik gemeend te begrijpen, dat bij daarnevens ook behouden wilde niet alleen de Auburnsche gevangenissen , maar zelfs de Fransche bagnes met hunne geketende boeven, waar mende menschen behandelt als wilde roofdieren, als leeuwen en tijgers, ofschoon dan ook eene min of meer verbeterde editie daarvan. Dit kan zeer goed zijn; maar ik heb altijd gedacht, en ik denk nog, dat die twee zaken niet te zamen gaan kunnen.
De schrijver heeft dan ook eigenlijk met de gebeele verbeterings-theorie weinig op. Ik wil er een bewijs van geven, waaruit men tevens de waarlijk bedroevende beginselen en begrippen van dezen schrijver zal leeren kennen. Ik zal niet vertalen, maar letterlijk zijne woorden teruggeven, uit vrees van hem missebien iets anders in den mond te leggen dan wat hij gezegd heeft.'
«Homo aliquis invalidus, extenuatus miseria, elcrimi-nibus prorsus confectus, pauper, panuis laceralis vestitus, sine ulla facullate opificii exercendi qua vielum quolidi-
-ocr page 312-— 300 —
anum quaerere posset , dissolutissirnus moribus , potalor strenuissimus, verbo, miser omnibus miseriis et crimi*-nibus inquinatus, in carcere quodam secluditur. Post aliquot au nos idem homo, sed nunc sanus, bene nutritus et veslitus, satis quoque peritus ut opifex manualis, eliam moraliter educatus, temperans, religiosus, cum peculio quodam rursus in socielatem regreditur.»
Waarlijk, het is, zou men zeggen, al eene zeer schoone en gewenschte uitkomst, als men de misdaad gestraft heeft en tevens den luiaard en teeglooper tot een ijverig en nuttig werkman, en den liederlijken zwelger en dronkaard tot een zedelijk, godsdienstig, braaf mensch gemaakt heeft.
Neen, gij bedriegt n ; want, of dal de pars morali» van het werk is, ik weet hel niet; maar zie hier wat u de heer Nolthenius antwoordt:
« Nu zullen de meeste bespiegelende verbeteraars (ame-Horatores theoretici) uitroepen : _dat is hel beste stelsel! Maar ik veroordeel zulk een stelsel!»
Het is wal fraais. Gij veroordeelt; maar waarom? Was hel dan zoo veel beter, als uw man uit de gevangenis gekomen was, zoo als hij er is ingegaan, even naakt, even ziek, even arm, even slecht, even vuil, even liederlijk? en, als hij in plaats van eerlijk werk te zoeken, zieh op nieuw aan roof en doodslag bad overgegeven? Het schijnt ja; maar hoe moet ik dan daarmede overeenbrengen uw vijfde vereischte der straf: poena debet malejicum meliorem reddere, hel is waar, quantumßeri potest? Maar daaruit schijnt dan toch te volgen, dat die beterschap nog zulk een groot kwaad niet is. Hoe moet ik het overeenbrengen met uwe Pensylvanische gevangenissen? Ik weet het niet.
En hier stond mijn versland stil, en ik wierp het bock weg !
A. D. P.
-ocr page 313-— 301 —
B. J. B. VAN So5SBEECK. De mutierejudicit. — Lugd. £at. 1845. 134 pag, in 8®.
Zoo dikwijls er sprake is van de zelfstandigheid, van de onafhankelijkheid der regterlijke magt, paart zich de naam van van Sonsbeeck als van zelve aan dat onderwerp. Een jeugdige van Sonsbeeck treedt zijne loopbaan in nieteene verhandeling over het regterambl, en levert daarmede een belangrijk toevoegsel tot het verdienstelijk algemeen bekend werk, dat wij zoo even bedoelden. Leerde de eerste ons in zijn kernachtig geschrift, welke de hoofd-vereischlen zijn van den burger in den Staat die geroepen is , om tusschen zijne medeburgers over het mijn en d^'n, over hun eer en naam en leven zelfs te beslissen, vond hij die in zijne zelfstandigheid en onafhankelijkheid tevens, de laatste behandelt den werkkring waartoe de regier is geroepen. Het is eene verhevene betrekking die eens regters, belangrijk uit haren aard, niet minder dan in hare werking , en gelukkig het land , waar men, gelijk bij ons, op integriteit en naauwgezetle pligtsbetrachting bij den regter mag roemen. Wij , die in ons oordeel ook van hetgeen bij ons bestaat, gewoon zijn, met gepaste vrijmoedigheid te spreken, beamen die uitspraak ten volle, en verheugen ons in de onkreukbare reglvaardigheid, waarvan wij in onze practicale loopbaan de blijken zonder uitzondering hebben gevonden. Verre van ons, dal wij met die uitspraak, in den vreemden regter eenig mistrouwen willen doen ontstaan : men misbruike toch het giii dicit de uno, negat de altera niet; maar hetgeen wij zeggen willen en zeggen mogen, is dit: hel moge waar zijn , dat elders meerder kunde en mindere gestrengheid bij den regter in het algemeen worden gevonden , — waar het echter integriteit geldt, behoeft de Nedcrlandsche regter niet te wijken.
De groolc hoeveelheid regterlijke ambtenaren die in het
-ocr page 314-— 302 — land van kleine uitgeslreklheid meet worden gevonden , maakt hel schier onmogelijk in allen die den regterstoel bejagen (!) bijzondere geleerdheid te vinden. Ran den Nederlandschen regier meerdere gestrengheid dan hij anderen worden te laste gelegd, zij zal zich gereedelijk door eigen’ strengheid van zeden en daarmede verbonden grooter afkeer van het kwaad verklaren.
Daarvan leveren die uitspraken het onmiskenbaar bewijs, waarin de beslissing omtrent de niet strafbaarheid der le laste gelegde daad vergezeld gaat van eene zedelijke veroordeeling derzelve.
Het regtersambt is eene waardigheid die, even als het rei'pondere ex auctoritate Prindpi* by de Romeinen , den kundigen in den lande moest worden op^edra^en, en niet door ieder die met zijne promotiebul daartoe het radicaal, maar daarom nog de geschiktheid niet heeft, kunnen worden gevraagd.
Het regtersambt is bijzonder gewigtig : de persoon des reglers moet vertrouwen inboezemen.
’s Reglers werkkring is zoo uitgebreid , dat (en zoo komen wij lot hel ons voorgestelde doel) de Heer vak SoNSBEECK met het aanstippen der bijzondere deelen van deiizelven een vrij groot boekdeel heeft volgeschreven.
De Stoffe, door hem gekozen, kwam ons dan ook al dadelijk te uitvoerig voor, om in eene Academische verhandeling le worden behandeld.
Ook hij ziet in hetzelve een argumentum grave en de behandeling was, volgens zijne verklaring, grata et utilis.
Al wie met ons de inhoudsopgave aandachtig gadeslaat, zal zich van de te groote uitgebreidheid voor een proefschrift overtuigen. Immers niet minder dan vier en ticintig punten vindt men hier behandeld, waar toe ’sreglers gewone en buitengewone functien in betrekking staan.
Wij meenen, uit vreeze van te uitvoerig te worden.
-ocr page 315-ons te kunnen bepalen bij de mededeeling van den door den schrijver vooropgezetten inhoud, om diens belangrijkheid al dadelijk te staven , en daarna de behandeling van een enkel punt uit elk’ der beide afdeelingen, bij wijze van proeve , kortelijk meer bepaald na te gaan. Zie hier den inhoud :
Pars I.
de munere ordinario judids.
§1 . De potestate judiciaria et jurisdictione universe.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De judice, quando ejus est, partes suas interpoliere.
3. nbsp;nbsp;nbsp;De nolione, deque judicis facultate veritatis facto-rum indagandae.
4. nbsp;nbsp;nbsp;De judicis facultate inquirendi de lege , an exstet, turn quod ad formam turn quod ad raaleriam.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De judicis facultate interpretandi.
6. nbsp;nbsp;nbsp;De judice competentiam suam dijudicante.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Judex actionis etiam judex exceptionis.
8. nbsp;nbsp;nbsp;De odicio judicis supplendi quae desunt.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Sententia judicialis natura sua singularis est.
10. nbsp;nbsp;nbsp;Judicis non est inquirere in aequitatem vel utili-tatem legum latarum.
10*. Judici non licet recusare , jus dicere,
11. nbsp;nbsp;nbsp;Judex jurisdiçtionem alienare vel delegare nequil.
12. nbsp;nbsp;nbsp;Sententia lata a judice revocari vel mutari non potest.
13. nbsp;nbsp;nbsp;Non est judicis , exsequi judicata.
14. nbsp;nbsp;nbsp;De iis quae nihil referunt quod ad officium judicis.
Pars II.
De muncribus extraordinariis quae a judice geruntur.
-ocr page 316-deque potestale certa ratione arbitraria quac ab eo exercetur.
§ nbsp;nbsp;nbsp;1. De jurisdictione voluntaria universe.
2. nbsp;nbsp;nbsp;De actibus jurisdictionis volunlariae jure nostro judici mandalis.
3. nbsp;nbsp;nbsp;De potestate quodammodo arbitraria quae nonnul-lis in causis a judice exercetur,
4. nbsp;nbsp;nbsp;De tentamine reconciliationis a judice instituendo.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De disciplina judiciaria.
6. nbsp;nbsp;nbsp;De officio judicis conspicuo in legibus poenalibus exsecutioni mandandis atque consulendo libertati etciviura tranquillitati.
7. nbsp;nbsp;nbsp;De administratione judiciaria.
8. nbsp;nbsp;nbsp;De cassatione.
9. nbsp;nbsp;nbsp;De coërcitione.
10. nbsp;nbsp;nbsp;De partibus quibusdam extraordinariis muneris judicis.
Uit dezen te kiezen is niet gemakkelijk; gunde het dit nummer van ons tijdschrift, wij zouden de verschillende rubrieken nagaan; wij bepalen ons, om het plaaats-gebrek, ten aanzien van het eerste gedeelte, bij n°. 5 de judicie facultate interpretandi , p. 25—28,
De regter moet, om, gelijk het de ouden noemden, lex loquens te zijn, de wet, gelijk zij geschreven is, toepassen. Om daartoe in staat te zijn behoort hij haar te verstaan, en te kunnen zeggen tvat zij medebrengt. Die den regter toegekende bevoegdheid , om de wet, zoo als zij geschreven is, op een bepaald geval toe te passen, brengt als van zelve dat uitleggingsvermogen met zich.
Dat vermögen lost zieh op in de regtskundige opvatting der wetsbepalingen en deze kan den regter niet worden ontzegd, omdat hij zonder dezelve niet bij magte is zijne betrekking uit te oefenen. Dit ons denkbeeld
-ocr page 317-vooropzettende zullen wij den lezer de kurle behandeling van dit onderwerp door onzen schrijver mededeelen, De regier moet, om de wet in een speciaal geval te kunnen toepassen , uit den zin en de woorden der wet nagaan , wat de wetgever bedoeld heeft. Die bevoegdheid houdt slechts op wanneer zij hem door de wet is ontnomen. Dan komt de authentieke interpretatie te pas, behoorende in Pruissen bij de Gesetz-Commission; in Frankrijk als het Hof van Cassatie twee arresten op dezelfde gronden heeft geinfirmeerd en een derde arrest weder in den zin der geinfirmeerden is gewezen , moet de regier regt spreken volgens de interpretatie des Konings. Ook koninklijke besluiten, ministeriële dispositiën , poli-like tractaten zijn aan ’sregters uitlegging onderworpen, wantgeene reden is uil te denken, waarom deze daarvan zouden zijn uitgesloten , zoo dikwijls het derzelver toepassing in eene bijzondere zaak geldt, altijd weder ten ware de wet zulks verbicde , gelijk ten aanzien der Irac-taten in Pruissen is geschied bij Koninkl. Verordening van 2.5 Januarij 1823 door Kt über bestreden.
In hel tweede deel treilen wij § 3. aan, ten opschrift voerende de potentate quodammodo arbitraria qitae HonnulU» in caiuis ajudice exercetur. p. 94 — 97.
Deze rubriek slaat in naauw verband tot § 10. en lol 10*. van het eerste deel. De wel is gelijk voor allen; de regier moet haar, of hij haar billijk of onbillijk oordeelt, loepassen en wel op dezelfde wijze voor allen, of hij wordt onbillijk. Heeft de wetgever hem latitude gegeven, aan ks regters arbitrium overgelaten (1), dan pleegt hij geene onbillijkheid als hij in een speciaal geval van die bevoegdheid gebruik maakt. Als voorbeelden wanneer de wet aan het oordeel des regters wil hebben overgelalen de strengheid der wet te mitigeren, noemt de S. a. 94 VV. B. R. ; a. 9 der onleigenings-wet van 29
(1) Onze wet doet dat nog al dikwijls, en Baco zou haar dus niet onder de beste wetten rangschikken. 0ptiin.i lex qnac minimum relinquit judici.
Themù, VllI Dl. 11 Sl. 1847. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;20
-ocr page 318-— 300 —
Mei 1841; a. 56 W. B. R.; a. 863 W. Rh.; a. 538, 1302, 1797, 1392, 1345. B. W. enz.
Hij merkt ten slotte op, dat vooral in criminele zaken veel aan het arbitrium juJicis is overgelaten, en houdt het er (me judice te regt) voor , dat de regter bij de toepassing der onbepaalde straffen , dat zijnde zoodanige wier maximum en minimum slechts worden opgegeven , of die alternative bij de wet zijn bepaald, zich zelven vaste regels moet voorschrijven. Baco zegt ook: optimusjudex qui minimum relinquit sibi , een behoedmiddel tegen onbillijkheid.
Voor dat wij van deze dissertatie afstappen, mogen wij niet onopgemerkt laten, dat zich onder de theses sub n'“. 19, 20 en 21 drie bevinden, die in verband tot de stofte staan, in het werk zelve behandeld. De eerste dezer stellingen luidt, judex facultatem habet inquirendi de lege, num jure exstet tum quod ad formam, turn quod ad materiam. Deze stelling , waarover ook het advis loopt dat in de Ziegtsgeleerde adeiezen 1 p. 5 en volgende wordt gevonden, en alwaar men de auteurs vindt aangehaald, is het resultaat van de leer die op bl. 21 en volgg. der dissertatie wordt uiteengezet. — De tweede thesis houdt in : in causis civilibus judex inquirere nequit in veritatem factorum a partibus agnitorum. — Deze leer die op bl. 16 en volgende wordt toegelicht, zal minder tegenspraak dan die der vorige thesis hebben te vreezen.— De behandeling is daarenboven meer overtuigend. — De derde thesis eindelijk leert: judex in poenis ex lege indeterminata irrogandis easdem sequi debet régulas, ac legislator in poenis determinatis scribendis secutus est, sive eae regulao verae sint sive falsae. Dit zelfde vindt men weder op pag. 97. Het is eene schoone theorie, die echter moeijelijk in de toepassing zal zijn. Gaarne hadden wij die leer uiteengezet en met voorbeelden opge-helderd gezien.
De onderwerpelijke dissertatie heeft ons gunstig over
-ocr page 319-— 307 —
den schrijver doen denken, en nogtans is ons oordeel over hel stuk, dat het te veel en te weinig bevat, dat is te uitvoerige stof en te beknopte behandeling. Elk der menigvuldige onderwerpen, die men hier vindt behandeld , is voor belangrijke uitbreiding vatbaar , en deze is den schrijver zeer goed toevertrouwd. Wij hopen , dat hij ons die zal leveren , en den werkkring meer bepaald des Nederlandschen regters onderzoeken. Dat kan nuttig zijn.
Dav. H. L.
BERIGTEN VAN GEMENGDE AARD.
Den 6 Mei jl, werd te Amsterdam gdiuuden de 21 algcmeene Vergadering van het Nederlandscli genootschap: Tot zedelif ke verbetering der gevangenen. De tweede voorzitter de heer W. 11. Surincar, hield bij die gelegenheid eene redevoering over de Fransche kolonie te Mettraij en een van hare stichters, den heer de Metz, nader toegelicht en opgchcl-derd door de tentoonstelling van een aantal platen, tot deze weldadige instelling voor verwaarloosde kinderen betrekkelijk. Vervolgens werd bet verslag des genootschaps, door den eersten secretaris, den heer W. 11. WarnsihCK Bz.. over den jare 1846. en de rekeningen verantwoording nopens den staat der geldmiddelen, over genoemd tijdvak, door den al-gemeenen thesaurier, den heer .Ihr. Mr. J. M. Dedtz van Assenbeikt, voorgedragen, en daarmede de openbare zitting gesloten.
Hierna vereenigden zich de leden des hoofdhcstniirs, en de hecren afgevaardigden der aCdeellngen des genootschaps te Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, Gouda, ’sGravenhage, Haarlem, Hoorn, Leeuwarden, Rotterdam, Zaandam, Znlphcn en Zwolle gevestigd, tot het behandelen der punten, waarop deze vergadering was beschreven. Onder deze verdient eene bijzondere vermelding hel, met eenparigheid van stemmen, genomen besluit, op het rapport cener daartoe benoemde commissie in de zitting des vorigen jaars. inhoudende: « dat de organisatie van hel patronaat, «zoo als het bij de invoering van het stelsel van afzondering dergevan-« genen zal bebooren te zijn . het onderwerp blijve van ernstige overwe-«ging. en van nadere bepaalde aanwijzing. Dat, in verband met gezegde «organisatie, en als inleiding of eersten stap, tol de groole onlwikke-« iing. de jeugdige ontslagenen, welke doorslaande blijken hebben gege-
-ocr page 320-a veil, liai zij du beiiioeijiiijjcn des geiinolscliaps alleziiis verdienen en le-« vens behoeven, onder de leiding van het patronaat, worden gesteld, « zoodanig dat elk hunner een beschermer bekome, welke alle in zijne «dienst staande middelen zal aanwenden, om zijnen beschermde er toe te «brengen, door eigen inspanning zijn brood te verdienen en zich zelf in « het vrije leven te kunnen helpen ; en eindelijk, dat elke patroon zoo-« danige biographische en andere aanteekeningen betrelTendc zijnen be-« schermde boude en jaarlijks, door tusschenkomst der afdccling, mede-« decle, waardoor de kennis van de geschiedenis des palronaals in Ne-« derland bij het genootschap worde bevestigd. »
— Ileeds meermalen is in dit tijdschrift en elders op de doelmatigheid gewezen van het opmaken van gcregtelijk-slatislicke tabellen, en hebben wij van de weinige hulpbronnen, die deswege bestonden, reeds ceniger-mate gebruik gemaakt, zie Themis, lil en IV jaarg. ; en in ons vorig nr, biz. 152 enz. deelden wij drie staten mede, ontleend aan het door den hecre LoBATTO op last der regering uitgegeven wordende Jaarboekje.
Wij trcITen thans in de Amsterdamsehe Courant, bijvoegsel van 10 Mei jl., een zeer Iczcnswaardig stuk aan, behelzende eenige gevolgtrekkingen uit die tabellen opgemaakt, welke wij vermeenden hier te moeten herhalen; zij zijn blijkens het naamcijfer, van de hand dcszelfden schrijvers, die in het ff'eekblad ran het flegt(nr.721). 731 en 732) uitvoerige mcdcdeelingen over het elders beslaande nopens de geregtelijke statistiek deed, en waarop wij in Themis (Vll, bl. 481) wezen, met overname van eenige slotsommen.
Zie bier het stuk in de Amslerdamsche Courant-,
TICGTICE OPMERKINGEN OVER DE STATISTIEK DER BEVOIKINC
ONZEP. GEVANGENISSEN SINDS 1836.
Is het cene algemeen erkende waarheid, dat misdaad en armoede bami aan hand plegen te gaan, dat de vermeerdering der misdrijven veeltijds een gevolg is van de verarming der lagere volksklasse, dan mag het voorzeker op een tijdstip, dat twee ontwirpen met de slolfelljku en zcdclljke belangen der natie, en vooral der lagere volksklasse ten naanw-sle verknocht, ik bedoel de graanwet en het Strafwetboek, aan de beraadslagingen onzer volksvertegenwoordigers worden onderworpen , niet ondienstig zijn eenen vlngtigcn blik op de bevolking onzer gevangenissen te werpen.
Ik mag veronderstellen, dat het vrij algemeen bikkend is, dat het eenige middel van wetenschap met die ImwoI king ons verstrekt wordt door den verdienstelijken heer I.obatto , die sind.s 1839 op den gelukkigen inval gekomen is, om in het door hem, op last van Z. M. den Koning jaarlijks uitgegeven jaarboekje, statistieke verslagen over onze gevangenissen uit te geven.
-ocr page 321-— 309 —
hexe tafelen, een en twintig len getale, laten veel le wensehenuver, evenwel geheel builen de schuld van den geachten verzamelaar. Zij be-ruslen namelijk eenvoudig op de verslagen der collégien van regenten en hangen dus geheel af van de meerdere of mindere naauwkeurigheid en naauwgezetheid dier rcgcnlen. Ondcrlusschen is onzekerheid voor geene wetenschap dan voor de statistiek meer verderfelijk tc achten ; geene wetenschap vcreischl meer dan deze de stiplslc contrôle. Deze vergelijking der uitkomsten kan echter slechts dan bestaan, wanneer de tafelen door twee verschillende, geheel van elkander onafhankelijke ligchamen worden opgemaakt.
Het is uitdien hoofde, dal men in onderscheidene landen het dienstig heeft geacht, door de griffiers der Regibanken en Hoven cene statistiek der uitspraken van en der veroordeelden bij hunne respectieve collégien te doen opmaken. De geleverde materialen worden dan opgezonden naar een opzettelijk daarmede belast bureau voorde statistiek, hetwelk de cijfers rangschikt, de tabellen opmaakt, de slotsommen trekt en alzoo jaarlijks aan de natie zorgvuldig gewikte uitkomsten levert. Dat het wenschelijk ware, dat bij de invoering van een nieuw Strafwetboek cene dergclijke inrigting bij ons tot stand kwame, is reeds zoo dikwijls betoogd, dat ik thans niet langer hierbij zal behoeven stil te slaan. Mij voor het oogenblik met het weinige tevreden stellende, zal ik trachten hieruit eenige slotsommen af tc leiden.
Dc bevolking onzer acht strafgevangenissen in 1836 middelbaar op 2401 zielen begroot, was in 1845 tot 3007 zielen gestegen, dus in 10 jaren met ruim */i vermeerderd, terwijl onze bevolking jaarlijks 2 pel. (12 pet. in 10 jaren) is toegenomea. Nog ongunstiger wordt die verhouding, indien men het oog vestigt o|) onze huizen van arrest en die van arrest en justitie, waarvan de bevolking eerst cen jaar later, in 1837, werd opgemaakt: in 1837jmiddelbaar 1130 (710 huizen van arrest en justitie, 420 huizen van arrest), was zij in 1845 lot 1723 (1314 huizen van arrest en justitie, 409 huizen van arrest) geklommen, of met meer dan */3 toegenomen. Met uitzondering van cene onbeduidende daling in 1841 en 1844, wa.s de vermeerdering trapsgewijze, of van jaar lot jaar, voor de strafgevangenissen en zonder uitzondering voor dc huizen van arrest en justitie, terwijl de huizen van arrest in 1843 het hoogste cijfer (445) bereikten; hierop volgden 1842 middelbaar met 437, 183'7 met 420, 1845 met 409.
Wal den gezondhcids-locsland der slraf-gcvangenissen betreft, uil hel aantal jaarlijksche zieken : in 1836 1626, in 184.5 1664, zou men moeten opmaken, dat die toestand, in evenredigheid met de vermeerdering der l)cvolking, zich verbeterd heeft; evenwel wordt men teleurgesteld, wanneer men hiermede vergelijkt hel aantal sterfgevallen, juist verdubbeld in dit tienjarig tijdverloop; 1836, 73 (61 mans en 9 vrouwen);
-ocr page 322-18ê5, 144 (126 iii. en 18 vr.). Het ongunstigst was de verhouding in de huizen van arrest en justitie. De tabellen leeren ons, dat het aantal zieken, 642 in 1837, in 1844 reeds tot 1650 was geklommen; terwijl het aalital sterfgevallen 6 bedroeg in 1837, 21 in 1844. Deze treurige uitkomsten behoeven gcene nadere toelichting en toonen aan, dat het leven en de gezondheid der gevangenen het meest in onze dompige en bouwvallige huizen van arrest en justitie bedreigd wordt.
Slechts in vier provinciën, Zeeland, Overijssel, Limburg, Vriesland, is het aantal jaarlijks uitgesproken straf-arresten en straf-vonnissen afgenomen, in 7 daarentegen , en wel het sterkst in Drenthe, Utrecht en Noord Braband (in welke drie provinciën dit aantal méér dan verdubbeld is), meer of min toegenomen. Het totaal, de militaire regtspleging er onder begrepen, beliep in 1836, 3195, in 1845, 3809.
Opmerkelijk is de vermindeling der veroordeclingen tot korte tucht-huisstralfen, vooral van die van minder dan een jaar. Zoo werden nog in 1836, 26, 1838, 37 tot eene tuchthuis-straf onder het jaar veroordeeld, slechts één in 1844. (Die van 1 tot 2jaren, in 1336, 135, in 1838, 152, beliepen in 1844 slechts 28.) Het jp’tal veroordeelden in onze straf-gevangénissen tot eene corrcctionnclc gevangenis-straf van minder dan een jaar, is sinds 1838, toen het 119 beliep, tot 34 gedaald in 1844. De meeste veroordeclingen zijn correctlonneel van 1 tot 3 jaren, crimineel van 5 tot 10 jaren. In de huizen van arrest en justitie zaten in 1837. 97, in 1844. 185 veroordeelden wegens politic-over Iredingen, wegens wanbedrijven ; in 1837, 1589, in 1844,3433; inde hulzen van arrest, in 1838, 120, in 1841, 282 vcróordeelden van de eerste soort, in 1838, 1699, 1844, 2354 veroordeelden van de tweede soort, Politic-overtredingen en wanbedrijven zijn in bet laatste tiental jaren het sterkst toegenomen ; vooral de veroordeclingen van 1 tot 3 maanden, van 541 in 1837, tot 1730 in 1844. De volgende tafel, die wij aan het werkje van den heer AVarnsinck, de vraag, behoort het tlelsel ran afzondering ook op vronwelijke reroordeelden en jeugdige gevangenen van de beide se i en te ivorden toegepast, hl. 13, onticenen. oeeft ons hiervan een duidelijk en beknopt ovcrzigt :
Van 31 December 1835 tot 31 December 1845
is het getal gevau-vermeerderd
Crimin. veroord.
2933/100 pet. verminderd.
13*0/100 » 9629/100 » die tegen de alge-
lt;rencn hier te lande volgcndcrwijze vermeerderd :
vermeerderd Niet veroordeelden.
vermeerderd Correct, veroord.
138®®/ioo pet.
8l*’/ioo » 9234/100 »
labellen ingedeeld in
Mannen 191^^/ioo pel.
Vrouwen 92^i’/ion »'
Kinderen 100 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»
De misdrijven worden in de
meene zaken, tegen bijzondere personen, tegen de eigendommen en wegens militaire misdrijven. Onder de misdrijven, in de eerste rubriek
-ocr page 323-— 311 —
geplaatst, zijn landlooperij en bedelarij, in 1837 een getal van 213, in 1844 van 900, in 1845 van 1302 en in 1846 van 2137 opleverende, het meest toegenomen. Hierop volgen vervaardiging van valsche munt en geldsnoeijcrij en valschheid in geschriften. Moord, doodslag, bedreigingen , boon en laster zijn in de tweede rubriek de misdrijven, die de ongunstigste verhouding opleveren. Ook is het getal verwondingen vri j sterk toegenomen. De diefstallen spelen de hoofdrol in de derde rubriek; het getal der veroordelt;dden wegens dit misdrijf in onze gevangenissen opgesloten, bedroeg in het geheel in 1837 3396, in 1844 4408; cene vermeerdering van 1014, in een tijdsverloop van slechts 7 jaren. Voeg hierbij de vermeerdering der veroordeelden wegens bedelarij en landlooperij en, zonder nog philantroop te zijn, zal men een meewarig oog op den treurigen, stoffelijkcn en zedelijken toestand onzer lagere volksklasse moeten werpen en erkennen moeten, dat de onderste lagen der maatschappij door gebrek en zedenbederf van dag tot dag meer ondcr-mijnd worden.
Veel heeft de natie zich zelve te wijten. Wij waren naarstig en werkzaam , wij muntten uit door orde en spaarzaamheid, hebben eertijds door eendragt inagt verkregen. Doch dezelfde onpartijdigheid gebiedt ons te bekennen, dat de Regering zelve die neiging sinds 1813 Steeds beeft in de hand gewerkt. De handel werd aan banden gelegd door de zoogenaamde beschermende, anders gezegd den handel sloopende, wetten, de bete broods van den nijveren ambachtsman moest tot vroeger ongehoorde prijzen ter verrijking van grondbezitters worden opgevoerd, het geilede belastingstelsel werd zoo ingerigt, dat bet op de lagere volksklasse op de mondbehoeften het zwaarst bleef drukken. .Van het belasten der gegoeden , ontheffen der beboeftigen, schijnt bij ons nog weinig gedacht te worden.
De kinderen der lagere volksklassen leeren, wel is waar, als automaten lezen, schrijven en rekenen; zij ontvangen echter geene zedelijkc, geene praclische opvoeding. Onze karig bezoldigde schoolonderwijzers laten veel te wenschen over. Industriescholen voor den ambachtsman , landbouwscholen voor den toekomstigen landman zijn bij ons nog niet in de mode. De verwaarloosde jeugd groeit nog steeds verwilderd np en wordt aan zich zelve overgclaten.
Ilct zijn vooral deze punten, die wij aan de teedere zorg der Regering en van hen, die het met het Vaderland wel meenen, vermeenden te moeten aanbevelen. Dat zij behartiging verdienen, zullen, naar ik vertrouw, de slotsommen hebben bewezen, uit de statistiek der bevolking van onze gevangenissen getrokken. '
Utrecht, 4 Mei 1847. M. M. V. B.
Aangenaam i.s bet ons deze beschouwingen te kunnen doen achtervolgen door een nieuwen arbeid van dezelfde hand; te weten deze statistieke tabellen;
-ocr page 324-— 313 —
VOORZIENINGEN IN CASSATIE IN STRAEZAKÊ’ |
^^ 1 Oetuber 1838 tot 1 September 1846. | ||||||||||||||||||||||
DIENSTJAHEH. |
Regterlijke KoHegiën, tegen wier uitspraken een verzoek om cassatie werd ingediend. |
.B o h J5 « AA o B £ S V B B es » |
Tl • 5 C « o S .M 4gt; S'« etf ’* |
Door de veroordeelden. |
J CiJ |
fioor het P^ßbaar Ministerie. |
In belastingzaken. |
In bet belang der wet. |
til S 4» CA oS |
TOTAAL. | |||||||||||||
Cassatie. |
S |
r^ ai B '^ |
*quot;’889116. |
B O o ll |
V S *0 ► « B 8^ ® 'S .2 ^ |
4» Ü CR £ o |
Cassatie. |
S o g 4) gt; |
quot;53 E •« gt;nbsp;« §5 O K |
4 4? en O O |
4) 4 O |
O g gt; |
4) 4) en 4 4 e | ||||||||||
•9 |
’S B V M | ||||||||||||||||||||||
.5 Qh B |
‘o o B tf |
Ó _B S H |
’S o os | ||||||||||||||||||||
Provinciale Hoven. . . |
» |
15 |
29 |
299 |
5 |
2 1 |
26 |
19 |
27 |
7 |
2 |
2 |
2 |
4 |
2 |
B |
8 |
2 |
B |
2 |
464 | ||
l Oet. 1838 tot |
Arrondissementsregibanken. . |
» |
11 |
14 |
61 |
6 |
5 |
19 |
27 |
8 |
B |
B |
4 |
» |
6 |
2 |
B |
2 |
176 | ||||
1 Sept. 1841. |
Kantongeregten. |
gt; |
4 |
7 |
7 |
5 |
«r |
5 |
9 |
5 |
» |
» |
» |
» |
B |
B |
8 |
4 |
1 |
B |
60 | ||
Totaal |
» |
»1*1 |
33 |
50 |
367 |
18 |
43 |
63 |
20 |
2 |
4 |
2 |
4 |
6 |
B |
22 |
8 |
1 |
4 |
700 (‘) | |||
Provinciale Hoven. . . . |
22 |
190 |
6 |
14 |
109 |
2 |
4 P |
10 |
3 |
2 |
)» |
1 |
4 |
B |
7 |
1 |
B |
B |
B |
B |
» |
163 | |
1 Sept. 1841 » |
Arrondissementsregtbanken. . |
15 |
.57 |
4 |
9 |
19 |
1 |
o 2 |
7 |
4 |
» |
gt; |
Ü |
1 |
B |
1 |
6 |
B |
» |
B |
55 | ||
» nbsp;nbsp;nbsp;1842. |
Kantongeregten. .... |
4 |
34 |
» |
4 |
4 |
2 |
15 |
1 |
4 |
2 |
B |
B |
1 |
B |
4 |
B |
B |
B |
24 | |||
Totaal . . |
41 |
281 |
10 |
27 |
132 |
5 |
4 |
13 |
6 |
4 |
» |
8 |
2 |
1 |
10 |
B |
B |
B |
242 | ||||
Provinciale Hoven. . . , |
49 |
196 |
7 |
16 |
135 |
2 |
3 j |
18 9 |
2 |
11 |
1 |
2 |
» |
11 |
1 |
3 |
1 |
B |
B |
B |
213 | ||
» nbsp;nbsp;1842 » |
Arrondissementsregthanken. . |
)6 |
60 |
6 |
1 |
16 |
1 |
11 |
6 |
5 |
4 |
6 |
1 |
B |
B |
B |
1 |
2 |
1 |
B |
B |
60 | |
» nbsp;nbsp;nbsp;1843. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ |
Kanlongeregten..... |
15 |
.51 |
3 |
5 |
9 |
2 |
'38' |
7 —- |
3 |
6 |
» |
» |
B |
» |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
46 | |
Totaal . . |
80 |
307 |
|6 |
22 |
Î60 |
5 |
15 |
19 |
11 |
6 |
3 |
» |
11 |
l |
4 |
3 |
1 |
B |
B |
319 | |||
Provinciale Hoven. . |
38 |
177 |
8 |
6 |
122 |
3 |
1 |
16 5 |
3 |
5 |
2 |
2 |
3 |
B |
10 |
2 |
2 |
1 |
1 |
B |
1 |
188 | |
» nbsp;nbsp;nbsp;184.3 » t |
Arrondissementsregthanken, . |
17 |
66 |
9 |
3 |
19 |
1 |
5 |
3 |
17 |
9 |
1 |
1 |
B |
1 |
» |
B |
B |
» |
» |
B |
69 | |
» nbsp;nbsp;1844. |
Kanlongeregten..... |
13 |
22 |
3 |
B |
7 |
» |
V |
_5 |
6 |
4 |
» |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
32 | ||
Totaal |
68 |
265 |
20 |
9 |
148 |
4 |
8 |
27 |
TT |
7 |
4 |
B |
11 |
2 |
2 |
l |
1 |
B |
1 |
289 | |||
Provinciale Hoven. . . |
27 |
225 |
11 |
10 |
122 |
3 |
4 1 |
27 |
5 |
12 |
2 |
4 |
» |
2 |
B |
B |
4 |
B |
» |
B |
B |
206 | |
ö 1844» J |
Arrondissementsregthanken. . |
14 |
.52 |
4 |
1 |
18 |
1 |
2 |
9 |
5 |
2 |
D |
1 |
» |
B |
2 |
B |
B |
B |
1 |
52 | ||
» nbsp;nbsp;nbsp;1845. j |
Kanlongeregten..... |
3 |
22 |
1 |
5 |
5 |
1 |
2 |
» |
2 |
» |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
B |
19 | |||
Totaal |
44 |
299 |
16 |
16 |
145 |
5 |
16 |
17 |
6 |
4 |
» |
.3 |
B |
B |
6 |
» |
B |
B |
1 |
277 | |||
Provinciale Hoven. . , |
48 |
244 |
7 |
16 |
120 |
4 |
i i |
17 12 |
6 |
16 |
1 |
3 |
10 |
5 |
11 |
1 |
11 |
1 |
B |
B |
B |
230 | |
» 1845 » I |
Arrondissementsregthanken. . |
12 |
66 |
12 |
5 |
13 |
» 1 |
i |
3 |
3 |
8 |
I |
1 |
B |
1 |
2 |
1 |
2 |
1 |
1 |
B |
B |
64 |
» nbsp;nbsp;nbsp;1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j |
Kanlongeregten..... |
6 |
23 |
2 |
6 |
5 |
j |
o |
3 |
1 |
1 |
» |
B |
B |
» |
B |
1 |
B |
» |
B |
27 | ||
Totaal |
66 |
33.3 |
21 |
27 |
138 |
1 |
12 |
27 |
3 |
5 |
10 |
6 |
13 |
2 |
13 |
3 |
1 |
B |
B |
321 | |||
(*) 1838 39, 1839 215, 1840 321, 1811 lol o |
Ji D |
eccmh |
er 28 |
O , )e |
ramen 82 |
3 |
— 313 —
VOORZIENINGEN IN CASSATIE JN STRAFZAK®’* |
quot;«U |
1 Octoier 1838 |
lot |
1 September 1846. | |||||||||||||||||||
Regterlijke Kollegien , |
0) C |
Door de veroordeelden. |
Boor het quot;Isobaar Ministerie. |
In belastingzaken. |
In het belang der wet. | ||||||||||||||||||
DIENSTJAREN. |
legen wier uitspraken een verzoek om cassatie |
o « C £ JS |
S V S ,^ 4) |
Cassatie. |
Ca8s |
«ie. |
’S |
Cassatie. |
*S |
ti |
TOTAAL. | ||||||||||||
werd ingediend. |
S s « ? ea 93 |
'S c |
C |
'o o q rt |
q o g gt; |
o gt;nbsp;4» IB |
O e |
q =5 |
q o igt; |
q *q |
44 44 e |
S a q H |
'c o 44 »5 |
q' o g |
q gt; « 44 gt;’ K |
15 en es |
44 O O |
q' V o g 44 gt; |
44 44 en 14 44 O |
’S 44 W To 44 99 | |||
1 Oei. 1838 tot 1 Sept. 1841. |
Provinciale Hoven- . . Arrondissementsregtbanken. . Kantongeregten..... |
» » » |
15 14 4 |
29 14 7 |
299 61 7 |
5 6 5 |
3 gt; 4 » » 3 1 » 1 ' » 1 4 1 » i i i |
26 9 To' 10 3 2 -—. 15 18 9 11 '38' 16 5 5 '26' 27 8 2 V 17 12 3 ’—_ 32 |
19 19 5 |
27 27 9 |
7 8 5 |
2 |
2 2 » |
2 |
4 » |
2 4 » |
» |
8 6 8 |
2 2 4 |
» 1 |
2 2 » |
464 176 60 | |
1 Sept. 1841 » nbsp;nbsp;' » nbsp;nbsp;1842. |
Totaal Provinciale Hoven. . . , Arrondissementsregtbanken. . Kantongeregten..... |
» 22 15 |
»o 190 57 34 |
33 6 4 » |
50 14 9 4 |
367 109 19 4 |
16 2 1 2 |
43 3 » |
63 2 7 4 |
20 » 4 2 |
2 1 gt; |
4 4 gt; |
2 a » |
4 7 1 » |
6 1 » 1 |
» 1 » |
22 » 6 4 |
8 » » |
1 1) » |
4 » |
700 (‘} 163 55 24 | ||
» nbsp;nbsp;1S42 » » nbsp;nbsp;1843. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\ |
Totaal , . Provinciale Hoven. Arrondissementsregtbanken. . Kantongeregten..... |
41 49 16 15 |
281 196 60 .51 |
10 7 6 3 |
27 16 1 5 |
132 135 16 9 |
5 2 1 2 |
4 2 6 7 —-— |
13 11 5 3 |
6 1 4 6 |
6 |
4 2 1 » |
» » |
8 11 » |
2 1 |
1 3 1 » |
10 1 2 a |
1 |
» » » » |
» » » |
242 213 60 46 | ||
» nbsp;nbsp;nbsp;184.3 » I » nbsp;nbsp;nbsp;1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 |
Totaal Provinciale Hoven. , Arrondissementsreglbanken. . Kantongeregten..... |
80 38 17 13 |
307 177 66 22 |
16 8 9 3 |
22 6 3 11 |
Ï60 122 19 |
5 3 1 » |
15 S 3 2 |
19 5 17 |
11 2 9 6 |
6 2 1 4 |
“3 3 1 » |
» » |
11 10 1 » |
1 2 » » |
4 2 a » |
3 I » |
1 1 a » |
» » » |
I |
319 188 69 32 | ||
» nbsp;nbsp;nbsp;1844 » ƒ » nbsp;nbsp;nbsp;1845, j |
Totaal . Provinciale Hoven. . . Arrondissementsreglbanken. . Kantongeregten..... |
68 27 14 3 |
265 225 52 22 |
20 11 4 1 |
9 10 1 5 |
148 122 18 5 |
4 3 1 1 |
8 5 9 2 |
27 12 5 » |
17” 2 2 2 |
7 4 » a |
4 |
2 1 » |
11 » |
2 » |
2 4 2 » |
1 |
1 » |
» » |
1 » 1 a |
289 206 52 19 | ||
» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1845 :b 1 » nbsp;nbsp;nbsp;1846. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j |
Totaal . Provinciale Hoven. . . Arrondissementsreglbanken. . Kantongeregten..... |
44 48 12 6 |
299” 244 66 23 |
16 7 12 2 |
16 16 5 6 |
145 120 13 5 |
5 4 » 1 |
16 6 3 3 |
17 16 8 3 |
6 1 1 1 |
4 3 1 1 |
gt; 10 » |
3 5 1 a |
» 11 2 » |
1 1 |
6 11 2 » |
» 1 1 1 |
1 a |
» » |
1 » » |
277 230 64 27 | ||
f nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Totaal . - j (*) 1838 39, 1839 215, 1840 324, 1811 lot u |
66 Ii D |
133 eccmb |
21 er 2Î |
27 0, te |
133 zame |
11 Ö-*^ |
12 |
27 |
3 |
5 |
6 |
1“ |
2 |
13 |
1 |
321 |
— 314 —
tot
VERHOUDING der vernietigde de voorzieningen in cassatie.
DIENSTJAftEH. |
Regterlijke Kollegien. |
Vernietigde uitspraken op voortiening in cassatie van | ||
Veroordeelden. |
Openbaar Ministerie. | |||
I Oct. 1838 tot l Sept. 1841. 1 Sept. 1841 » » nbsp;nbsp;nbsp;1841. » nbsp;nbsp;1842 » » nbsp;nbsp;1843. » nbsp;nbsp;nbsp;1843 » » nbsp;nbsp;nbsp;)844. » nbsp;nbsp;1844 » « nbsp;nbsp;1845. » nbsp;nbsp;1845 » » nbsp;nbsp;1846. |
Provinciale Hoven. . ^rrondissementsregthanken. Kantongeregten..... Provinciale Hoven. . , Arrondis semen! sregtban ken, K a n t o ngercgl en..... Provinciale Hoven. Arrondissemenlsregthanken. Kantongeregten Provinoiale Hoven. . nbsp;. . Arrondissementsregtbanken. Kantongeregten. .... Provinciale Hoven, . Arrondissementsreglbanken. Kantongeregten..... Provinciale Hoven. . • Arrondissementsregthanken. Kantongeregten..... |
44 op 348 voort. 27 » nbsp;94 nbsp;nbsp;» 11 » nbsp;23 nbsp;nbsp;» 20 » 131 nbsp;nbsp;» 13 » nbsp;33 nbsp;nbsp;« 4 » nbsp;10 nbsp;nbsp;nbsp;» 23 » 162 nbsp;nbsp;»
14 » 139 nbsp;nbsp;» 12 » nbsp;32 nbsp;nbsp;»
21 » 146 nbsp;nbsp;»
23 » 147 nbsp;nbsp;» 17 » nbsp;30 nbsp;nbsp;nbsp;» 8 » nbsp;14 nbsp;nbsp;nbsp;» |
45 op 79 Toori. 28 » 63 » 10 » 24 nbsp;nbsp;» 3 o 15 nbsp;nbsp;» 3 » 14 nbsp;nbsp;» 3 » nbsp;nbsp;nbsp;9 nbsp;nbsp;» 20 » 32 » 16 » 24 nbsp;nbsp;» 18 ,gt; 27 » 19 » 26 nbsp;nbsp;» 8 » 34 nbsp;nbsp;» 7 » J8 » 32 » 46 nbsp;nbsp;» 17 « 24 nbsp;nbsp;» 4 » ö ’ 3 » 4*gt; ® 15 » 24 nbsp;nbsp;» 6 » If* quot; | |
Totaal . |
Provinciale Hoven. . 1 Arrondissementsregthanken. I Kantongeregten..... |
14.5 op 1073 (0.135) 81 « 237(0,342) 40 » nbsp;nbsp;86 (0,46.5; |
1.52 op 238 (0,6^) 87 » 183 (0,4'5) 48 » 94 (9.51) ------ | |
Al^.emeen totaal |
266 op 1396(0,19) |
287 op 515 (0,557) |
— 315 —
— Ill de zitting der Brusselsclic akademie van 8 Eebr. jl. heelt de heer QUETELET, bekend dooi: velerlei statistieken arbeid, aan de klasse van staat- cn zedckundige wetenschappen eene verhandeling onderworpen, getiteld: Des principes qui doivent servir de base à in statistique morale, et particulièrement de l’influence de l’âge sur le penchant soit au crime, soit au suicide. Wegens de uitvoerigheid van die verhandeling, beeft de schrijver zich bepaald er de slotsommen van voor te lezen:
1. nbsp;nbsp;nbsp;Dc feiten in het zedelijke verschillen wezenlijk van die in het plij-sieke , door de werking van eene bijzóndere oorzaak, die, bij den eersten oogopslag, alle onze voorspiegelingen schijnen te verijdelen, dat is namelijk door eene tusschenkomst van ’s inenschen vrijen wil.
Intusseben blijkt uit de ondervinding, dat die vrije wil niet dan in eeiien beperkten kring werkt en dat hij, schoon zeer voelbaar waar het den enkelen persoon geldt, geene schatbare werking op het maat-schap|)elijk ligchaam heeft, waarin alle individuele bijzonderheden als ’t ware wcgsmelten,
2. nbsp;nbsp;nbsp;Wanneer men de mcnschen uit een algemeen oogpunt beschouwt, dan bevinden de feiten in het zedelijke en in het physieke zich onder den invloed der zelfde oorzaken , en moeten zij aan dezelfde beginselen van waarneming worden onderworpen. Nu ondergaan de oorzaken, die op ons maatschappelijk stelsel invloed uitoefenen, in ’t algemeen, slechts langzame veranderingen, waartoe, om zoo te zeggen, eeuwen vercischt worden ; van daar dc opmerkelijke bestendigheid, nopens feiten die de maatschappij raken, zoo als huwelijken, misdaden, zelfmoorden enz.
3. nbsp;nbsp;nbsp;In dc zedelijke statistiek kunnen de elementen niet op eene regt streeksche wijze in aanmerking komen ; men moet op dat beginsel steunen , dat de uitwerkselen in evenredigheid staan tot de oorzaken, die ze doen geboren worden.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Indien men eenc-zelfde klasse van feiten gadeslaat, dan kan men uit het meerder of minder dikwijls voorkomen daarvan besluiten lol het sterkere of zwakkere van de strekking om ze voort te brengen. De bepaalde strekking heeft op die wijze niets volstrekts; er is geene eenheid, die tot maatstaf kan dienen ; zij kan slechts eene betrekkelijie waarde hebben, dat is, eene waarde in verhouding tot eene andere strekking van gelijksoortigen aard. Als men , om een voorbeeld bij te Iwengen, veronderstelt dat een millioen mcnschen van 35 tot 40 jaren lot het dubbel van het getal huwelijken voert van een millioen mcnschen van 45 tot 50 jaren, dan kan men zeggen, dat dc neiging tot het huwelijk bij de eerste , het dubbel is van die bij de tweede.
5. nbsp;nbsp;nbsp;De afgeleide strekking van de waarneming der feilen is slechts schijnbaar, en, onder zekere omstandigheden, kan zij aanmerkelijk verschillen van de wesenlijke slrekking. Dit heeft plants omirent de ver
gifligiiigen; waul, uudanks diai ijver der jiislilie, blijft een groot aantal van die misdaden onbekend.
6. nbsp;nbsp;nbsp;Men kan, in vele gevallen, de schijnbare, voor de wezenlijke strekking in de plaats stellen. Zoo telt men, volgens de Fransche bescheiden, alles gelijk gerekend, twee malen meer vergiftigingen van 45 tot 50 jaren, dan van 5.5 tot GO. De strekking tot vergiftiging voor den eersten ouderdom is dus het dubbel van die des tweeden; en men mag aannemen, dat die schijnbare strekking met de wezenlijke overeenstemt, indien de justitie zoo ijverig is om de schuldigen van 45 tot 50 jaren als die van 55 tot GO te bereiken. Wel zijn alsdan de getalen. die men vergelijkt, kleiner dan de wezeidijkc, maar zij zijn ook tn dezelfde verhouding verminderd.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Men moet niet dan de onderling gelijkslachtige feiten vergelijken ; zoo zijn de algcmeenc bescheiden van de lijfstraffelijke justitie in Frankrijk niet te vergelijken met de algemcene bescheiden welke in Engeland omtrent de werking der regtbanken aldaar jaarlijks worden openbaar gemaakt, en ak men in Frankrijk vergelijkingen maakt, dan kan het niet anders dan voor misdaden van gelijken aard zijn.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Ook als men zich tot dezelfde orde van feiten, in een-zclfde land verzameld, bepaalt, dan gebeurt het nog, dat de feiten niet alle hetzelfde gewigl hebben, zij verschillen onderling door eindeloos veel schakeringen. Indien men echter over een groot getal menschen berekeningen maakt, dan is het met hunne zedelijke als met hunne physieke eigenschappen ; men kan een middengetal aannemen, waarom zich alle waargenomen elementen bewegen, het zij voor het meerder, het zij voor het minder. Daarenboven vindt hunne schikking plaats voor cene bepaalde wet, namelijk de wet der mogelijkheidm die dezelfde is voor alle feiten, die aan den invloed van toevallige oorzaken zijn onderworpen. Ten slotte zijn het toch de gemiddelden, die men onderling vergelijkt ; en die gemiddelden zijn te meer aan de uitwerking der toevallige omstandigheden ontheven, naar mate de waarnemingen zich over een grooter getal menschen uitstrekken.
9. nbsp;nbsp;nbsp;De vorenstaande beginselen zijn toegepast op de zamcnstelling van cene tafel van criminaliteit, dat is een staat, die, voor den verschillenden ouderdom, de trappen van neiging tot de misdaad aanwijst. Nu bevindt men , dat de wet van de ontwikkeling dier neiging dezelfde is voor Frankrijk, voor België, voor het groothertogdom Baden en voor Engeland, de cenige landen, van welke de waarnemingen juist bekend zijn.
Die wet is identiek gelijk gebleven, volgens de individuele uitkomsten, die zich vertoond hebben in de negentien jaren, gedurende welke Frankrijk zijne gercgtelijkc bescheiden openbaar heeft gemaakt.
De neiging tot de misdaad omstreeks de huwbaarwording stijgt vrij snel; zij bereikt een maximum, en daalt alsdan tot de laatste perken des levens. Die wet schijnt vast te slaan en ondervindt geene
-ocr page 329-317 — wijziging dan in het bedrag en het tijdstip van het maximnin.
In Frankrijk duet zich het maximum omstreeks den 24jarigen leeftijd op; in België vertoont zich dat crlliek tijdperk twee jaren later ; in Engeland en in het groothertogdom Baden, daarentegen, merkt men het vroeger op.
Er bestaat een verschil voor de geslachten : in Frankrijk ziet men het maximum voor de mannen ongeveer een jaar vroeger dan voor de vrouwen , en het is vier malen grootcr.
Er bestaat ook een verschil voor den aard der misdaden : zoo komt het maximum voor de misdaden tegen den eigendom omstreeks twee jaren vroeger dan de neiging tot misdaden tegen de personen , en het is drie malen sterker. Indien men de voornaamste misdaden in ’t bijzonder nagaat, dan doen zij zich, naar tijdorde , aldus voor: diefstal, verkrachting, verwonding, moord,doodslag, vergiftiging cn valschhcid van allerlei aard.
10. De zelfmoord is weder aan cene wet onderworpen, die echter wezenlijk van die der criminaliteit verschilt. De neiging tot zelfmoord, meer 0/ min ontwikkeld van de kindsehheid af, groeit bÿ de knw-baarwording merkbaar aan en stijgt alsdan tot aan den meest gevorderden ouderdom.
Deze wet, die van jaar tot jaar terugkeert, brengt eenc bijkans even sterke waarschijnlijkheid mede, als de wet van de gewone sterfte. Wat meer is, niet alleen komen de zelfmoorden jaarlijks schier in gelijken getale voor, maar als men ze ondcrdcelt naar de werktuigen, waarmede zij gepleegd worden, dan vindt men voor die onderdcclcn weder bijkans dezelfde vastheid.
Die cijfers, die zoo regelmatig wederkceren voor een land, verschillen echter merkelijk hls men van bet cene tot bet andere land overgaat. Dat verschil hangt van de wijzigingen af, die in den maatschappelijken toestand bestaan, liet ware cene blinde noodlotsleer, als men niet aannam dat de feiten, die zich zoo bestendig herbalen, geen verandering zouden kunnen ondergaan , door verbetering van de zeden en de instellingen der menschen ; maar om tastbare uitwerkselen voort te brengen , moet men op de massa’s en niet op enkele personen , die daartoe behooren , werken. Dan zal het aan den statisticus slaan uit te maken of de veranderingen voor-dan wel nadcclig zijn geweest.
PENITENUilR COKGIIES lE BRCSSEl.
Wederom ziet in de Belgische dagbladen cene aankondiging het licht, tot het te Brussel in de laatste helft der aanstaande maand September te houden Penitentiair Congres. De punten van beschrijving , welke men bij het scheiden van het te Frankfort verleden jaar gehouden congres al daar voorloopig en zonder het regt der volgende vergadering te beperken, had vaslgestcld, betrolfen zakelijk de volgende onderwerpen: Inwendige inrigting der penitentiaire huizen: personeel, inspectie, commissiën van opzigt, arbeid; onderwijs, godsdienst-oefening, enz. — Bouwwijze der
-ocr page 330-gciaiigeiiissen en penitenliaire huizen volgens het stelsel van afzonderlijke o|ishnting: inrigting der gebouwen, grootte der eeilen, luehtverversçhing, verwarming, verdeellng van water, secreten , kapel, enz. — Penitentiaire gezondheids-verordeningen: middelen om de gezondheid der indecelleu geplaatste gevangenen te bewaren. Organisatie van het beschermheerschap voor de in vrijheid herstelde gevangenen. W ijkplaatsen en verbeterhuizen voor jonge misdadigers; koloniën van landbouw.— Verbeteringen in de strafwetten te maken, beschouwd als bij de penitentiaire hervorming vol-strektdijk vercischt wordende.— Preventieve justitie : oorzaken van misdadigheid. Onder dagteekening van den eersten Mei, is aan alle vrienden van kunde en wetenschap, die in het onderwerp belang stellen, eene circulaire uitgevaardigd, om hen te verzoeken, zoodra mogelijk te doen weten , of zij de hun gedane uitnoodlging aannemen en kan het zijn de stukken en herigten , welke zij voornemens mogtenzijn, aan het con-jjres mede te deden, vooruit te doen kennen. Hel, voorzitterschap van het congres is den minister van justitie in lidgië aangeboden geworden en door dien hoogen-ambtenaar aangenomen.
Er is eene voorlooplge zitting tot zamenstdhng van het comité voor deze vergadering gdiouden , waarin benoemd zijn;
Gedelegeerden ran de koninklijke Akademie ran wetenschappen enz.: de beeren van Meenbn , voorzitter van het Hof van cassatie, en Debecker , al^evaardigde , leden dier akademie.
Gedelegeerden ran de koninklijke Aiadernie ran geneeskunde : de heeren VlEJilNCKX , Inspccteur-gencraal van de geneeskundige dienst des legers, en Sauveur, directeur voor de dienst der civiele geneeskunde, de eerste president, de tweede vaste secretaris van de akademie.
Gedelegeerden ran de centrale commissie roor de statistiek: de heeren: QuETELET, president van die commissie enz. ; Faibee, advokaat-generaal bij het Hof van appel , lid dier commissie enz.
Gedelegeerden van de rrije unirersiteit: de heeren Afl. llousSEl en E. VAN HOREBEKE, de eerste gewoon, de tweede buitengewoon hoog-leeraar bij de universiteit.
Gedelegeerde van den minister van/ustitie : de heer HoBï, administrateur der gevangenissen cn der openbare veiligheid.
De heer Ducpétiaux is tot secretaris van het comité benoemd.
Voor de uitvoering van al het noodige zijn gekozen de heeren : DUCPÉTIAUX, Faiber en VAN Horebeke, die zich toegevoegd hebben de heeren : HoüïET, auditeur-gen. hij het hoog militair geregtsbof cn vice-president van de commissie van administratie voor het verzekerbuis te Vilvoorden, en de heer Whiaert, pastoor in de kapel en lid van de commissie van administratie voor het huis van arrest te Brussel.
— De derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van wetenschappen, letterkunde en schoone kunsten, heeft in hare zitting van 8 April 1847, onder anderen uitgeschreven den volgenden prijs;
-ocr page 331-— 319
«Daar in den jonasten tijd de aandacht van eenige geleerden, bepaaldelijk is gevestigd op de wetgevingen van den Indischen archipel, en deze soort van letterkundige monumenten van het hoogste belang mogen geacht worden, zoowel voor de grondige kennis van den aard en de zeden der bevolkingen, als ter voorlichting van hen, die bij het Ncdcrlandsch Indische Gouvernement in politieke of regterlijke betrekkingen zijn geplaatst, heeft de klasse gemeend het vermeerderen en verzamelen der resultaten van dit belangrijk onderzoek, zooveel in baar vermogen is, te moeten bevorderen, door het uitschrijven der volgende in vijf leden gesplitste vraag: de klasse verlangt:
a. nbsp;nbsp;nbsp;Eene zooveel mogelijk naauwkeurlge opgave der bestaande wetboeken van den Indischen Archipel en van de handschriften , waarin die vervat zijn.
b. nbsp;nbsp;nbsp;Een kritisch onderzoek naar de bronnen, waaruit deze wetgevingen gevloeid zijn.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Een beknopt zamenstel van de voornaamste bepalingen dezer wetboeken , met onderlinge vergelijking van hetgeen in verschillende streken van kracht was, en waardering van den geest des volks, die in deze wetgevingen doorstraalt.
d. nbsp;nbsp;nbsp;Een onderzoek naar het gebruik, dat thans nog van deze verzamelingen‘van wetten gemaakt wordt, zoowel in de nog meer of min onafhankelijke gewesten, als in die, welke aan het NedcrIandsch bestuur onderworpen zijn, en de verhouding, waarin hun gezag tot dat des Korans staat, bij de bevolkingen, die den Islam hebben aangenomen.
e. nbsp;nbsp;nbsp;Eene ontwikkeling van de wijze, waarop de Ncdcrlaudschc wetgeving en reglspleging in INederiandsch Indië in verband is gebragt met den bestaanden regtstoestand, het zij op de Inlandsche, het zij op de Mahomednansebe wetten gegrond.
Ofschoon lol de kennis dezer wetgevingen en van haar gebruik reeds belangrijke bijdragen zijn geleverd, vooral door Haffiis (in het 12de Deel der Asiatic Researches). E. Ddiadrier (in zijne lHe'moire. lettres et rapports relatifs au cours de Langue Idulaye et Jaranaise en in bel 6de Deel der Collection de lois maritimes van PARDESSUS) ; R. DE Fl IIETAS Bousquet (in bel 5de Deel Iste Stuk der Plederlandsche Jaarboeken voor regtsgeleerdheid en wetgeving) ; C. F. WINTER (in den 6den jaargang. Deel 1 en 2 van het Tijdschrift voor P/ederiandsch tndiéj-, D. L. Moünier (in den 6den jaargang. Deel 1 van hetzelfde Tijdschrift); T. J. WlLlER (in den 8slen jaargang, Deel 2 van hetzelfde Tijdschrift); T. Rookda (in de door hem uitgegeven JoraanseAcloeWen, Amsl. 1844), en A. Heorsinge (in zijn Handboek van het Mahome-daansch regt in de IHaleidsche taal, Amst. 1844), beeft echter de klasse gemeend, zoowel wegens de mocijelijkheid der nog in verschillende rigtingen vereischte nasporingen, als wegens den grooten omvang van het onderwerp, voor de beantwoording dezer prijsstuUe, het dubbel van den' gewonen lijd te moeten vergunnen. »
-ocr page 332-De slukkun, die naar den prijs dingen, zullen in de Lalijnsebe, Ne-derdnitselie, Fransehe, Engelsche of lloogdultsehe laal, met de alge-incene Ilaliaanselie letter moeten gcsclireven, en aan den vasten secretaris van de derde klasse, vrachtvrij, bezorgd zijn, wat betreft deze vraag vóór den eersten November van bet jaar 1850.
— Onlangs is te Parijs een werk uitgekomen onder den veelbelovenden titel van De l'organisation jioUtique adininislralire et judiciaire de la Belgique, qgt;eHdant les trois derniers siècles, par LoviS DE BaeCKER, gradué dans les facultés de lettres et de droit de l’université de France, membre de l’institut historique de Paris, de la société des antiquaires de la Morinie etc. Het boek opent met eene geschiedkundige inleiding, die den lezer tot de vereeniging van de zeventien NedcrIandsche gewesten onder Karei V voert; daarna beschrijft bet den regeringsvorm in de Spaansebe en Oostenrijksebe Nederlanden tot 1731 , en geene bijzonderheden nopens de onderscheidene staatsligcbamen en de staatsregelingen, die elkander opgevolgd hebben, worden voorbijgegaan. Een nuttig, voortreffelijk werk voorzeker, cene veelzijdige bron voor de betere kennis van het tegenwoordige, ook voor ons vaderland. Doch jammer dat dit werk, wie zou het gclooven , bijkans cen letterlijke overdruk is van bet beroemde werk van DE NEKT, getiteld: lHèmoires historiques et politiques sur les Pays-Bas Autrichiens et sur la constitution tant interne qu’e-rterne des provinces qui les composent, dat meermalen en het laatst lu 1786 herdrukt is , en waarvan Depacoz, in zijn werk over bet oude Belgische regt, I vol., pag. 4, zegt, dat zij vervaardigd zijn op last van Keizerin Maria Theresia tot onderrigt van haren zoon, later Keizer .Joseph II. Tijdgenooten, die over dezelfde stoHe hebben geschreven, hebben hem meermalen gevolgd en vaak nageschreven; BRliz, Code de l'ancien droit Belgique, I vol., pag. 361 „beschouwt DE Neny als den eersten staatkundigen schrijver van de (Oostenrijksebe) Nederlanden , zoowel wat gedachte als stijl aangaat.
De Nenï is den 24 December 1716 te Brussel geboren, en den 1 Ja-nuarij 1784 overleden.
Eene en andere bijzonderheid ontleencn wij aan de Belgique Judiciaire n“. 31 van dit jaar, waarin verschelden bladzijden naast elkander uit DE Nenï’s werk, en dat van Louis DE Baecker worden gegeven, en die in het helderste licht stellen, dat het hier een volslagen letterroot geldt, waarvoor alle distinction moeien vervallen , die NoDIER geestig in zijne Questions de littérature légale heeft gesteld, en van vrij erger aai'd, dan navolging of plagiaat, in den trant van IloRIENSlus de Saikt .ilBlN, waarvan ook wij in der lijd gewag maakten. Omdat het cen werk gold, waarin ook ten deele onze Vaderlandsche aangelegenheden van vroeger tijd behandeld worden , achtten wij het niet ondoelmatig hetzelve juist te doen schatten.
-ocr page 333-HEGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
ACHTSTE .JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH),
BurGERI.uk REGT EU REGTSVORDERIUG. --lets Oüer gevolgen der collective dagvaardingen van erfgenamen, naar aanleiding van een opstel van Mr. A. DE PiuTO (Themis, 1846, n“. 2), door Mr. S. E. Nykerr, Advocaat te Amsterdam.
I.evert de bepaling van art. 4, n’. 6, van het Wetb. van Burg. Regtsvord., dal dagvaardingen en alle andere exploiten, ten aanzien van overledenen, zullen gedaan worden aan de gezamenlijke erfgenamen en in eens, zonder uitdrukking van namen of woonplaatsen, ter laatste woonplaatse van den overledene, edoch niet langer dan gedurende een jaar na het overlijden,» inderdaad in hare gevolgen zoo vele bezwaren op, als de geleerde schrijver van het gemelde opstel daarin heeft meenen te ontdekken; bezwaren, ook beaamd in de beoordeeling van Themis, 1846, in tic Nederl. Jaarb., 1847, O' deel, bl. 92? Wij gelooven het niet.
Alles hangt, mijns inziens, af van de beantwoording der vraag, of de collectief gedagvaarde erfgenamen allen te zamen moeten verschijnen als erfgenamen van ^, op de wijze, zoo als zij gedagvaard zijn, en dus ook zonder
Jhemis.n. Vm, 3lt;' su [1847]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21
-ocr page 334-namen, of woonplaatsen te noemen? ofwel, dat ieder individueel voor zieh , als erfgenaam, en voor zijn aandeel, moet verschijnen? Neemt men het eerste aan, dan voorzeker kunnen uit de bepaling van gemeld artikel vele bezwaren voortvloeijen; niet zoo, wanneer men het andere gedeelte der vraag toestemmend beantwoordt. En dit laatste komt mij voor het aannemelijkste te zijn. Immers, wanneer men let op het doel dier bepaling, door den heer Mr. A. de Pixto zoo duidelijk ontwikkeld in zijne ffandl. tot het fFeth. van Surg'. Reijtsv., aant. ad § 3, n°. 6, dan kan het wel niet twijfelachtig zijn, dat men den eiacher in zijne onbekendheid met de individuële erfgenamen heeft willen te gemoet komen; dat die bepaling voor hem eene gunst is; maar verdere gevolgen kan die bepaling ten opzigte der gedagvaarde erfgenamen niet opleveren. Ieder die zich eene zoodanige collective dagvaarding aantrekt, behoort den eischer bekend te maken met de reden, waarom, met het gedeelte, waarvoor hij zich die aantrekt. Is eene verschijning der gedaagden, onder den algemeenen naam van erfgenamen, voldoende, dan blijft de eischer in het onzekere, of hij met erfgenamen bij versterf, dan wel met erfgenamen krachtens uitersten wil liliscontcslecit; en hoeveel bij, indien eens de boedel vóór den afloop van het geding gescheiden is, op ieder kan verhalen. Hij dus, die op de gedane dagvaarding verschijnt, moet zijne betrekking bekend maken , en tevens de hoegrootheid van zijn erfregt opgeven, of hij opkomt pro toto, dan wel pro parte, flij kan zich niet beroepen op onwetendheid. Deze komt alleen den eischer te stade. Ik kan mij ook niet vereeni-gen met het denkbeeld, dat de collectief gedagvaarde erfgenamen zouden gelijk staan met vennootschappen, zedelijke ligchamen, openbare instellingen of besturen. Eene nalatenschap is naar ons regt geene univer^itas. Ons regt kent geene hereditär Jacens (zie de woorden
-ocr page 335-tie Regering, aangehaald in de voormelde /laridl, 2' ged., 1® stuk, ld. 2Ö)- Le mort saisit Ie vif, is ook een regel van ons regt. Art. 597 B. W., in alle erfopvolging, het zij bij versterf, het zij krachtens uitersten wil. Art. 880 en 1002 B, W. Wanneer ook zoude eene nalatenschap eene univen'itag zijn geworden? Immers niet door den dood van den erflater Dat overlijden kan de regtshetrekkingen tusschen den schuldeiscbcr en de goederen des schuldenaars met doen veranderen. De unioenitas is een afge-scheitlen iel.s van de personen, die daartoe behooren. Zij is een op zich zelf staand corpus morale. Door het luïslaan of ontstaan van een corpus morale na overlijden van den schuldenaar aan te nemen, zoude de persoon des schuldenaars tegen den wil des schuldeischers, immers zonder zijne medewerking, verwisseld worden; en dat dit niet kan, behoeft geen beloog. Jferes sastinet personam defancti. De overledene leeft voort in zijnen erfgenaam. Men kan dus te dezen opzigte niets afleiden uit hetgeen regtens is betrekkelijk corpora moralia en vennootschappen, waarmede de schrijver zeker naam-looze vennoclschappen zal bedoeld hebben. Bij een» individuele verschijning der erfgenamen, levert het niet verschijnen van enkelen ook geen bezwaar op. Immers, daar zij hunne relatie zullen moeten bewijzen, zal uit dal bewijs al dan niet blijken, of de verschijnende den overledene voor het geheel, of slechts voor een gedeelte vertegenwoordigen. Vertegenwoordigen zij den erflater slechts voor een gedeelte, dan heeft de eischer niets anders te doen, dan de niet-verschenenen wederom collectief aan het sterfhuis te dagvaarden Ook hier kan het achterblijven van sommigen der erfgenamen geene verandering in zijnen reglsloesland aanbrengen. Wat ten opzigte van de erfgenamen collectief regtens is, zal ook wel reglen.s moeten zijn betrekkelijk een gedeelte van hen, en doorgaans zal vooral bij erfopvolging krachtens
-ocr page 336-uitersten wil de eischer door de verschijning van som-niigen der erfgenamen, geraken op het spoor van de niet-verschenenen. Üocli wal doet dit af, wanneer men met den heer de Pinto, zoo ik meen, te regl, aanneemt, dat de dagvaarding, binnen het jaar van het overlijden, steeds collectief moet geschieden. Geen gevaar dan ook van bemoeijclijking des eischers in het vervolgen van zijn goed regl door onwil van al de erfgenamen of van sommigen hunner; geen bezwaar in de tenuitvoerlegging van hel vonnis na de scheiding on verdeeling des boedels, vermits ieder erfgenaam individueel bekend is; geene tegenwerping dan ook, dal het gewezen vonnis eene rex inter olios acta zoude zijn, daar bet niet gewezen is legen eene universitas, maar legen hen of hem , in wien de oorspronkelijke schuldenaar, de erflater, voortleeft. Te regt is dan ook, mijns inziens, bij vonnis van de Arrondissemenls-Reglbank te Groningen, van den 6 Junij 1845 (Regtsgeleeril Rijblad, 1845, hl. 686) bevolen, dal collectief gedagvaarde en zonder opgave van namen en woonplaatsen verschenen erfgenamen hunne namen en Woonplaatsen aan den eischer zouden beteekenen, en meenen wij ook ons niet le mogen vereenigen met een’ lt;loor den Iloogleeraar van Hall, in eene bij dal vonnis gevoegde nool uil den regel nemo tenetur edere contra *e getrokken twijfel. Immers hij, die zich als erfgenaam opdoet, moet zich legitimeren, wil hij als zoodanig beschouwd worden; dat is, hij moet opgeven wie hij is, en hoe hij erfgenaam is, en dan non edit contra se, maar pro se. Men behoeft dan ook met de redactie der Nederl. Jaarboeken, 1847, 9« deel, hl. 92, in hare voormelde bcoordeeling van den jaargang Themis, 1846, de gebiedende en op straffe van nietigheid voorgeschrevene bepaling van art. 4, 6quot;., W. van B. R., niet op le vallen in eenen zin, welken de wetgever , blijkens de veranderde redactie, juist niet gewild heeft, namelijk, dat men bij
-ocr page 337-eene binnen bet jaar na bet overlijden des erflaters plaats gehad hebbende boedelscheiding, de erfgenamen binnen dat jaar ook individueel zoude kunnen dagvaarden, vermits, naar onze bescheidene meening, bij eene verpligte specificatie der verschijnende erfgenamen alle bezwaren uil den weg geruimd zijn.
Oeer de verpUgting'en van derde bett/ag'enen , door Mr. M. EussELL, Procureur te ’s Gravenhage,
Onze wetgeving omtrent het arrest onder derden verschilt zeer veel van de Fransche. Vooral komt dit verschil uil bij het doen der verklaring door den derden besla-gcne, en bij hetgeen op die verklaring volgt. De verplig-tingen van den derden beslagene zijn vrij wat minder bezwaarlijk naar de Ncderlandsche , dan naar de Fransche wel, Welligt is men, uit afkeer van de inderdaad te groote gestrengheid van den Code de procédure civile, bij het Ned, W. v. B. R. wel wat te ver gegaan. Of dit werkelijk hel geval zij, hangt, mijns inziens, groolendeels af van de wijze, waarop men meent arlt. 742 , 744 en 749 van laatstgemeld Wetboek te moeten verstaan.
Immers zou ik zeer tot eene bevestigende beantwoording dezer vraag overhellen , indien onze wet werkelijk nimmer andere justificatie vordert van den derden beslagene , dan de rigtige naleving van het voorschrift van art. 742 omtrent baren inhoud, indien den arrestant nimmer een ander middel overblijft, dan den derden beslagene, volgens art. 749, te nooilzaken, de waarheid zijner verklaring met eede te bevestigen (1'.
(1) Zie VAN DEN IIoNEDT, Verzameling ran .Arresten. Hurgerlijk liegt IV, p. 236, 2il. I)E I’INTO, /landiciding tot ket Hetboek ran Har-gerlijke Jieglsrordering, Tweede gedeelte, 2'. stuk, p. 560.
-ocr page 338-Maar, hoezeer volkomen instemmende mei de leer, dat het thans voldoende is, dat de verklaring met redenen omkleed zij , dat is : vermelde al de bijzonderheden welke men in art. 742 vindt opgenoemd ; dat het thans niet meer noodig is , dat de derde gearresteerde, teeens by het doen zijner verklaring-, levere het bewijs harer deugdelijkheid , ook dan zelfs niet wanneer die verklaring bloot negatief is, en alleen inhoudt, dal bij aan den gearresteerde niets meer schuldig is,—niettemin geloof ik, dat er meer dan één geval bestaat, waarin de declarant gehouden is tot het bewijs dier deugdelijkheid, indien zijne verklaring betwist wordt, — dat den arrestant ook andere middelen dan dat van atl. 749 te stade kunnen komen.
De gronden voor dit gevoelen zijn gelegen , niet zoo zeer in de woorden der regering : «dat de verklaring f^altij'd moet worden gejustificeerd (1),» als wel in die van art. 744, 747 en 748 W. B. R.
Immers het eerstgemelde art., de verpligting om den derden gearresteerde alle de kosten, aan zijne zijde gevallen, goed te doen, afhankelijk makende van drie voorwaarden ;
1®. dat de verklaring zij uitgebragt ;
2®. dat zij deugdelyk zij' bevonden ,•
3°. dat hij niet betwist de gevraagde veroordeeling tot afgifte,
schijnt mij toe, een zoodanig onderzoek naar de deug-
(1) Door haar gebezigd lot bp.strijding van het gevoelen der Tweede Afdeeling van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dal duidelijk zou moeten worden uitgedrukt, dat het bepaalde bij art. 74!t, W. B. R. eeue buitengewone bevoegdheid is , welke aan den arrestant is toe-gekend, ten einde niet de nicening te doen ontstaan, dal de eed het éénige bewijs is, dat van den derde zoude kunnen gevorderd worden. Zie VAN DEN HoNERT, Hanilboek roor de liiirgerlijte Begtsrordering, p. 702, Verzameling, I. 1.
-ocr page 339-^elijklieid der verklaring toe te laten , dat den declarant tot overlegging van bewijsstukken kunne noodzaken.
Art. 747 bevestigt my in dit gevoelen aanmerkelijk, door het bevel om dengeen , die aanvankelijk in gebreke was gebleven, te ontlasten van de legen hem gevallene veroordeeling , als ware hij zuivere schuldenaar, te verbinden aan de miti , dat na (niet door of uit) gedane verklaring, blijke dat hij aan dengenen, tegen wien beslag gedaan is , niets verschuldigd is , of dat hij van dezen niets onder zich heeft.
Eindelijk komt het mij voor , dat de aandachtige beschouwing van den aanhef van art 748 tot hetzelfde resultaat moet leiden. De bepaling dat de derde beslagene met afgifte van hetgeen hij onder zich heeft, en vergoeding der door zijne nalatigheid geledene kosten, schaden en interessen kan volstaan, indien, dus: aUeenlÿ'k Door zoo verre als op zijn verzet blijkt, dat bij minder dan het bedrag der vordering van den arrestant onder zich heeft of verschuldigd is, — zou moeten kunnen worden verstaan, als of de wetgever had gezegd , dat de derde beslagene met die afgifte en vergoeding volstaan kon , indien zijne op het verzet gedane verklaring (des noods met eede gesterkt) medebragt, dat hij minder onder zich had of verschuldigd was, om eene tegenovergestelde opvatting toe te laten. En nu zijn , mijns oordeels , de woorden , welke de wetgever in den aanhef van dal art. heeft gebezigd , niet zonder daaraan geweld te doen, op zoodanige wijze uit te leggen.
Ik wil geenszins ontveinzen, dal ik te gereeder de aangevoerde gronden als voldoende beschouw, om den derden beslagene ook in sommige gevallen tot justificatie verpligl te kunnen rekenen, omdat ik groolc zwarigheden zie in de aanneming van hel stelsel, dat de arrestant nim/ner een ander middel dan den eed van art. 749 zou mogen te baat nemen, zwarigheden zóó groot, dat ik dal stelsel
-ocr page 340-niet zou durven aannemen, dan voor zoo verre geen twijfel niogelijk was, dat alleen dit met de wet was overeen te brengen.
Immers waar zou het heen, indien de derde gearresteerde met eene eenvoudige affirmatie of negatie altyd en i/t allen gevalle kon voisla.a.n? Gesteld, om één geval, dat zich, bij mijn weten, heeft voorgedaan, aan te halen uit de duizenden van casus dabiles, — gesteld er zij beslag gelegd onder een’ executeur, Imedelredder of bewindvoerder, op hetgeen aan een’ erfgenaam toekomt, en de verklaring vermelde een bedrag van ƒ1000;— de beslaglegger is in het bezit van stukken, afkomstig van eenon tot gelijk aandeel geregligden mcdo-erfgcnaam, welke medebrengen, dat het aandeel van dien mede-erfgenaam meer dan /2000 moet hebben bedragen. In het stelsel, dat wij bestrijden, kan , ja, de arrestant den bewindvoerder zijne verklaring doen beëedigen , maar het staat den regter niet vrij , op grond der door den arrestant overgelegde stukken, den derden gearresteerde de justificatie zijner verklaring door overlegging van inventaris of soortgelijke bescheiden op te leggen, —welligt zelfs niet, den arrestant toe te laten om, zoo hij daartoe in staat is, door andere regtsmiddelcn de onwaarheid der verklaring aan te toonen. En wat zal dan die eed van art. 749 bcleckenen? — welke meerdere waarborg toch kan er gelegen zijn in den eed van iemand , tegen wien eene wettige verdenking bestaat, dat hij zich niet ontzien heeft eene valsche verklaring in regten te doen? En bovendien, het staat zelfs nog niet eens vast, welk het regts-gevolg zal zijn van weigering van of nalatigheid in do aflegging van zoodanigen eed. Zie de Pinto , Handl. II, p. 562.
«Maar waar wilt gij dan heen?» Zoo meen ik reeds te hoeren vragen. «Wilt gij dan komen lol die zon-«derlinge kunst, waardoor men de wet, quasi door in-
-ocr page 341-- 329 —
«terpretalie, verbetert en afschaft, zonder haar te ver-« anderen. Bedenk dat het nog altijd de vraag blijft, of «de wet geene u onbekende redenen kan gehad hebben «om te zeggen datgene, wat gij slecht en verkeerd «vindt, — dat het nooit uitgemaakt is, dat wat gij do « wet laat bedoelen of meenen , zoo veel beter is, dan wat « zij werkelijk zegt. Door die leer van interpretatie wordt «alles op losse schroeven gesteld. Als gij moogt aanne-«men, dat de wet zegt, wat gij goedkeurt, en omdat gij «het goedkeurt, heeft iedereen hetzelfde regt, en op die «wijze krijgen wij zoo vele wetten, als er individuele «gevoelens zijn van reglers en regtsgelecnlen. » (1).
Deze en soortgelijke aanmerkingen voorzie ik op mijne verklaring, dat de groote bezwaren van het stelsel, hetwelk denarrestant onooorwnardelijk aan de goede trouw van den derden beslagene overlaat, mij te gereeder in de aangehaalde bepalingen der artt. 744,747 en 748 W. B. R. eenen genoegzamen grond hebben doen vinden tot het aannemen van een tegenovergesteld gevoelen.
Intusschen kan ook ik mij niet met die zonderlinge kunst van interpreterende afschafling of afschaffende interpretatie vereenigen , — maar ik geloof, dat beschouwingen van algemeene regtvaardigheid en billijkheid te pas komen, niet slechts als enkele wetsbepalingen, ge-isoteerd genomen, onduidelijk, dubbelzinnig en voor tweederlei zin vatbaar zijn, maar ook als sommige wetsbepalingen iels schijnen uit te sluiten (in casu de ver-pligting tot justificatie), hetwelk andere wetsbepalingen niet onduidelijk schijnen te vereischen of te veronderstellen.
Welke zijn dan echter bepaaldelijk de verpligtingen van den derden beslagene?
(t) Cfr. DE I’IMO, Ifandf. tol hel ff'elh. ran Rurÿ. Regtsrorrl. Iulpidinij tot hel tweede gedeelte , p. 15.
-ocr page 342-— 330
Zie hier het antwoord, dat ik vermeen daarop te moeten geven.
Zijne verklaring behoeft niets anders te wezen dan eene hloote opgave. Bij het doen daarvan is hij tot geener-handen justificatie gehouden, ook zelfs dan niet, als hij slechts opgeeft, niets of niets meer schuldig te zijn. Verklaart hij niets schuldig te zijn, dan schijnt uit het voorschrift van art. 742, omtrent de vermelding der wijze van schuldkwijting, te moeten worden afgeleid, dat hij verpligt is er bij te voegen : dat hij ook niets schuldig is geweest.
Maar verklarende, nieta schuldig te zijn of geweest te zijn, is hij stellig ongehouden tot eenige verdere bijvoeging.
Verklarende niets meer schuldig te zijn , zal hij moeten opgeven, wat hij schuldig geweest is, uit weihen hoofde die schuld was gesproten, hoe en watmeer ze is gekweten.
Waarom die opgave van bedrag, schuldoorzaak en tijd van liberatie? Vraagt men welligt, zoo men alleen let op het voorschrift van vermelding der wijze van schuldkwijting ?
Mijn antwoord is: omdat de verklaring, zonder dal, niet volledig met redenen is bekleed. Wel erken ik, dat alleen, maar ook voldoende, uit art. 742 zelf blijkt, /medewetgever de verklaring gemotiveerd wil hebben, — dat ze volledig is gemotiveerd, indien aan al de voorschriften van dat art. is voldaan , — maar dan vermeen ik ook geen enkel dier (waarlijk niet te bezwarende) voorschriften builen aanmerking te mogen laten, en elks naleving met gestrengheid te mogen vorderen , voor zoo ver die naleving maar cenigzins mogelijk is. Dat het den arrestant niet altijd onverschillig is, wanneer de schuld zij gekweten, — of liever dat de opgegeven tijd der liberatie meermalen invloed kan hebben op de meerdere of min-
-ocr page 343-— 331 —
dere waarschijnlijkheid van de kwijting zelve, eu van de wijze, waarop ze gezegd wordt te hebben plaats gehad, — zal wel niet in twijfel zijn te trekken; — en daarom meen ik , dat lot voldoend motiveren der verklaring van niets meer schuldig te zijn , ook behoort eene zoo naauw-keurige mogelijke opgave van den lijd der kwijting.
Doch nu rijst de vraag: wat te doen, indiende derde gearresteerde niet behoorlijk met redenen heeft omkleed zijne verklaring van niets meer schuldig te zijn ?
Tot art. 750 , 2de alinea , kan men niet recurreren , om op die vraag het antwoord te vinden , — want de regier kan wel de verklaring verbeteren , door het aan den arrestant af te geven bedrag op eene hoogere som te bepalen, dan in de verklaring was vermeld, maar hij kan uil zich zelven deze niet suppleren, omdat hij niet bekend is met het bedrag van hetgeen de derde beslagene schuldig was, en de bijzonderheden, welke wegens die schuld en hare delging moeten worden opgegeven.
Art. 74G kan evenmin het antwoord geven, omdat dit alleen spreekt van ^eheele nalatigheid , — gelijk zonneklaar blijkt uil het voorschrift, dat verstek zal worden verleend.
De Arrondissements-Reglbank te Thiel meende, in zoodanig geval, den derden gearresteerde het doen eener verbeterde verklaring te kunnen gelasten. Zie v. D. Honert, Verzameling, Jiurgerlijk fieg^t, IV, p. 226, alwaar een vonnis van 4 Februarij 1842 wordt aangehaald, waarbij die last werd gegeven. De gronden van dal vonnis worden echter niel vermeld.
Mij dunkt, dat de bevoegdheid van den arrestant, om den last lot hel leveren eener verbeterde verklaring le vorderen, — die des regters om, op des arreslants vordering, zoodanigen last uil le spreken, —wordt gewettigd door hel algemeenc beginsel, bij de arll. 1275 — 1277 B. W. meer verondersteld dan uilgedrukt, dal hij
-ocr page 344-— 332 — die verbonden is om iets te doen, primario tot j)raestatie van dat feit kan worden aangesproken , en slechts tot schadevergoeding, quia nemo praecise ad factum cooi potest.
Iels anders echter was het in het toen te Thiel gevoerde geding, waar de arrestant, uil hoofde van de onvolledigheid der gedane verklaring, vorderde, dal de /{egthank de verklaring zou verbeteren en den derden gearresteerde veroordeelen ; 1’, lot betaling, ter concurrentie van het aan hem (arrestant) verschuldigde; en 2“. tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.— Mögt de Regtbank, deze vorderingen afwijzende (1), d’office het doen eener nieuwe verklaring bevelen? Ik zou het betwijfelen.
Maar, aangenomen dal het doen eetier verbeterde verklaring van den derden gearresteerde kan worden gevorderd, en aan hem opgelegd — natuurlijk met ver-oordeeling in de kosten, door zijne onvolledige verklaring veroorzaakt — welk zal het regtsgevolg zijn, indien hij aan dien last niet voldoet?
Doet hij in hel geheel geene nadere verklaring, of herhaalt hij slechts zijne vroegere, dan zal men hem kunnen veroordeelen als zuiver en eenvoudig schuldenaar, omdat de primitive verklaring door ’s regters uitspraak geheel is geëcarteerd. Doel hij daarentegen eene nadere, doch weder onvolledige, verklaring, dan zal men zijne veroordeeling lot vergoeding van kosten, schaden en interessen moeten vragen.
Omdat dit, zoowel naar den aard der zaak , als ingevolge art. 1275 B. W., hel cenige mogelijke middel is, zou ik echter meenen, dat men beter deed de geheele
(1) Deze afwijzing wa.s zeker Icregt, daar geene schadevergoeding te pas komt hij de veroordeeling van den derden gearresteerde in de betaling tier geheele schuldvordering, re vcra verklaring van zuiver en eenvoudig schuldenaar te zijn.
-ocr page 345-vordering lol het gelasten eener verbeterde verklaring (waartoe men bevoegd, maar zeker niet verpligt is) achterwege te laten, en dadelijk , indien men de door den derden beslagene uitgebragte verklaring onvolledig acht, (en niet vatbaar voor verbetering floor den regster) zijne veroordeeling tot schadevergoeding le vorderen. Dat men lol deze vordering dadelijk bevoegd is, zal toch wel aan geen’ twijfel onderhevig zijn.
Hel is wel waar, dal het bedrag der vergoeding niet altijd even gemakkelijk naar billijkheid zal zijn te bepalen, doch dil bezwaar bestaat in dezelfde male, indien ook de tweede verklaring onvolledig wordt bevonden, en kan dus geen argument opleveren tegen mijn gevoelen , dat men reeds bij onvolledigheid der eerste verklaring de veroordeeling tot schadevergoeding mag eischen.
Hel hier gezegde omtrent de gevolgen van het niet behoorlijk gemotiveerd zijn der verklaring Mm nietsmeer schuldig te zijn, zal evenzeer toepassing moeten vinden, bij eene verklaring van eenige geldsom per reste schuldig le zijn. Daarop zou ik echter eene uitzondering willen loelaten, namelijk deze: als hetgeen de derde beslagene erkent per reste schuldig te wezen, voldoende is om het bedrag, waarvoor arrest is gelegd (of arresten zijn gelegd) integraal te betalen. Dan immers heeft de arrestant geen belang bij hel gebrek aan volledigheid, en point li’intérct, point d'action.
In hoeverre het gezegde van toepassing is, bij onvolledig gemotiveerde verklaringen, die geene betalingen in mindering vermelden, zal van de omstandigheden van elke zaak moeten afhangen. Altijd zal op den voorgrond moeten staan , dat de arrestant belang hebbe bij het suppleren der onvolledigheid, namelijk, dat het gedeclareerde bedrag minder zij, dan dal waarvoor gearresteerd was. — Is dit hel geval, dan zal de toepasselijkheid van hel gezegde hiervan moeten afhangen, of het gebrek
-ocr page 346-— 334 — vatbaar is voor verbetering door den regier. Dun leert art, 750, dat men ze van dezen moet verkregen, levens met schadevergoeding, zoo daartoe termen zijn. Alleen indien dit niet kan geschieden, geloof ik, dal men in onvolledigheid van den staat der gelden of goederen, of van de vermelding van oorzaak en bedrag der schuld, grond kan vinden om nadere verklaring of dadelijke schadevergoeding van den derden beslagene te vorderen.
Genoeg nu van verklaringen, niet beantwoordende aan de voorschriften van art. 742. Laat ons treden tot hel geval, dat de uitgebragte verklaring uitwendig in allen deelo voldoende is, — maar dat de arrestant hare deugdelijkheid betwist, bewerende;
of dal hij, die zegt nimmer schuldig geweest te zijn, werkelijk schuldenaar is geweest;
of dal hij, die zegt niels meer schuldig te zijn, niet of niet geheel is gelibereerd ;
of dat hij, die erkent een restant schuldig te wezen, meer verschuldigd is dan hij opgeeft;
of dat de uitwendig voldoende slaat der gelden of roerende goederen, niet alles bevat, wat daarop behoorde voor te komen.
Deze vier gevallen zijn , zoo niet de eenige , die kunnen voorkomen, zeker degenen die zich het meeste zullen opdoen.
1. De derde gearresteerde verklaart niets schuldig te zijn, en niels schuldig geweest te zijn. Dan berust op den arrestant zeer zeker het geheele bewijs, dat er eene schuld bestaat, immers bestaan heeft.
Tot dat bewijs zal hij echter ook alle wellige middelen mogen bezigen, zonder eenige uitzondering, voor zoo verre ze slechts in zijn bereik zijn.
En gelukt het hem te bewijzen, dat er eene schuld heeft beslaan, dan berust op den schuldenaar het bewijs zijner onthefling van ilie schuldpligligheid , naar den al-
-ocr page 347-- 335 — gemeeuen regel van art. 1902 B. W., en omdat hij, die eene valsche verklaring heeft afgelegd, zich niet meer kan beroepen op de exceptionnele stelling van een’ derden gearresteerde. Zie hier dus de eerste uitzondering, welke, mijns inziens, moet worden toegelaten op den regel, dat de derde gearresteerde tot geen bewijs gehouden is.
II. Ue derde beslugenc verklaart niets meer schuldig te zijn, opgevende, wat en uit welken hoofde hij verschuldigd was, wanneer en hoe hij zich heeft gekweten.
Dan moet het den arrestant vrijstaan aan te toonen (evenzeer door alle wettige bewijs-middelen) :
lt;»ƒ dat meerdere dan de opgegevene schuldoorzaken hebben beslaan ;
af dat uit eene of andere der opgegevene schuldoorzaken meer verschuldigd is geweest, dan de verklaring vermeldt ;
of dal de aangevoerde oorzaken van bevrijding geene wellige middelen zijn tot het doen te niet gaan der beslaan hebbende verbindtenissen ;
o/ dat de beweerde schuldkwijting niet heeft kunnen plaats hebben, ten tijde of op de wijze als in de verklaring is opgegeven.
Slaagt hij in hel bewijs van een der twee eerste punten, dan zal de regier de verklaring verbeteren, door den derden gearresteerde te veroordeelen in de betaling van zooveel als de arrestant heeft bewezen , dal meer dan hetgeen in de verklaring vermeld was, is verschuldigd ge veest , — ten zij de derde gearresteerde mogl aangetoond hebben, die primitif door hem verzwegene schuld vóór het arrest wettig te hebben gekweten. In dat geval, het tweede, waarin ik den derden beslagcne lol bewijs verpligt reken, zal de verklaring door den regier moeten worden verbeterd, door er zoowel de ver-zwegene schuld als hare kwijting bij te voegen ; ■— doch de kosten van hel geding zullen altijd ten laste van den
-ocr page 348-— 33G —
«leiden gearresleerde moeien komen , omdat ze veroorzaakt zÿn door zijne wanpraeslatie, en omdat de arrestant, die belang had, het bestaan hebben van meer dan de opgegevene schuld te bewijzen, te regt de verklaring heelt betwist, de derde gearresteerde in het ongelijk wordt gesteld. De omstandigheden der zaak zullen moeten beslissen, of er termen bestaan tot schadevergoeding.
Levert de arrestant het bewijs , dat de aangevoerde oorzaken van bevrijding geene wettige middelen zijn, om de bestaan hebbende verbindtenissen te doen te niet gaan, dan komt geen bewijs, geene verdere justificatie van de zijde des derden beslagenen te pas, — want het kan hem niet vrijstaan, nog nader andere dan bij de verklaring opgegevene modi tollendae obligalionis aan te voeren. B. v., de derde gearresteerde hebbe zich op compensatie of praescriplie beroepen , en de arrestant toone aan, dat de opgegevene schulden niet vatbaar waren om met elkander te worden vergeleken, of dat de verjaring is gestuit of geschorst, dan zal de derde gearresteerde niet meer bevoegd kunnen zijn om schuldvernieuwing, schuldvermenging, kwijtschelding of eenig ander middel van liberalie te doen gelden.
De regier zal de verklaring moeten verbeteren , door er de liberalie uit te ligten , en den derde gearresteerde te veroordeelen en tol betaling van hetgeen hij erkend heeft schuldig te zijn geweest, en in de kosten. Tot meerdere vergoeding dan van interessen zouden, m. i., moci-jelijk termen zijn te vinden.
Iets anders is het, indien de arrestant aanloont, dat de schuld niet kon worden gekwclcn, len tijde of op de wijze als in de verklaring is opgegeven. B. v., de derde gearresleerde zij voogd geweest, en voere als kwijting aan eene overeenkomst met «len voormaligen pupil gesloten, maar hij stelle den datum dier overeenkomst op minder dan tien dagen na de meerderjarigheid. Met regt zal dan
-ocr page 349-Je arrestant art. 470 B. W. inroepen, maar de derde gearresteerde zal bevoegd zijn om, erkennende bij zijne opgave gedwaald te hebben, het bewijs te leveren, dat werkelijk de overeenkomst eerst is gesloten tien of meer dagen, nadat, finilà tutelâ, behoorlijke rekening en verantwoording is gedaan, niet overlegging van justificatoiren. Een ander voorbeeld: de arrestant bewijze dat de derde gearresteerde en degeen ten wiens laste het arrest is gelegd, niet tot elkander hebben kunnen komen ten dage waarop zij gezegd worden te hebben verrekend, het zal den derde beslagene vrijstaan te bewijzen, dat de opgemaakle stukken (rekening, quitantie of wat ook), eenen abusiven datum dragen, ilat de handeling, welke zijne bevrijding moet te weeg brengen, niet te min heeft plaats gehad.
De regter zal de verklaring verbeteren, door de juiste vermelding der schuldkwijting te stellen in plaats van de onjuiste opgaven der verklaring. Noodwendig zal de derde gearresteerde in de kosten dienen te worden verwezen, welligt zullen er termen zijn tot schadevergoeding. Alles gelijk bij de twee eerste onderdeelen is gezegd.
III. nbsp;nbsp;nbsp;De derde beslagene erkent een restant schuldig te zijn, eveneens opgevende tot welk bedrag en uit welken hoofde hij in het geheel schuldenaar is geweest, wanneer, hoe en tot welk bedrag hij zich ten deele heeft gekweten.
Omtrent dit geval, is hetzelfde te zeggen als omtrent het voorgaande. De arrestant is bevoegd tot hetzelfile vierledig bewijs, en als dit door hem geleverd wordt, kan van den derde beslagene in dezelfde gevallen (tegen) bewijs worden gevorderd.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Eindelijk de derde gearresteerde erkent bij zijne verklaring, dat degeen, ten wiens laste het beslag is gelegd, eene of meer schuldvorderingen op hem heeft; hij vermeldt bedrag en oorzaak zijner schuld en spreekt van geene geheele of gedeeltelijke kwijting.
Themit, D. VIII. 3“ ,St. [1847]. 22
-ocr page 350-— 338 —
Dan zal den arrestant, die geen genoegen wil nemen met de uilgebragle verklaring, geen aniler middel tot betwisten te stade kunnen komen, dan het beweren :
°f dat meerdere dan de opgegevene schuldoorzaken Iiestaan of hebben beslaan ;
of dat, uit eene of andere der opgegevene schuldoorzaken, meer dan de verklaring vermeldt, verschuldigd is of geweest is.
Wordt hel bewys van hel bestaan hebben van meerdere schuldoorzaken of hooger schuldbedrag geleverd , kan do derde gearresteerde weder bewijzen, het door hem verzwegene vóór het arrest te hebben gekweten.
Slaagt hij in dit bewijs , dan zal de verbe*ering der verklaring door den regier slechts wezen , de bijvoeging van het bestaan hebben en gekweten zgn van de verzwegene schuld of het verzwegen bedrag. Schiet hij daarentegen in dat bewÿs te kort, of heeft hij het niet beproefd , dan zal hij moeten worden veroordeeld om aan den arrestant af te geven en hetgeen zijne verklaring inhoudt, en daarenboven zooveel als de regier bevindt dat hij verzwegen heeft. — In beide gevallen zal hij de kosten moeten dragen, tot schadevergoeding kannen worden veroordeeld.
Ziedaar de ontwikkeling van mijn gevoelen. Den lezer zij het oordeel verbleven, of ik, zoo interpreterende, eeiien grooteren dan den wettelijken last op de schouders van den derden beslagene wil doen rusten, —of ik uil de aangehaalde bepalingen der arU. 744, 747 en 748 W. B. R. te regt heb afgeleid, dat de arrestant niet uitsluitend lot het middel van den eed is beperkt.
-ocr page 351-Strafreut EM STRAFVORDERING. — Over het openbreken van brieven, door Mr. A. de Pinto, Advocaat te ’s Gravenhage,
Behalve de middelen door do wet toegelaten en erkend om misdrijven op te sporen en te ontdekken, veroorlooft de politie zich nu en dan nog wel eens andere middelen om achter de waarheid te komen, die daartoe inderdaad niet ongeschikt zijn, maar die zich voor de wel minder gemakkelijk laten verdedigen, en die daarom ook gewoonlijk in het geheim worden aangewend.
Het openbreken van brieven aan de post of aan andere ondernemingen van openbaar vervoer loeverlrouwd, behoort ouder deze laatste middelen. Ik spreek in bet algemeen; want ik heb geene reden om te verzekeren of zelfs om te vermoeden, dat men heden ten dage bÿ ons dit spionnen-stelsel in praktijk brengt.
Ik heb mij alleen voorgesleld kortelijk te onderzoeken, of, en, zoo ja, in hoe verre onze tegenwoordige wet aan de ambtenaren der justitie en der politie het regt geeft om de brieven op de post te openen of te doen openen, teneinde daardoor op hel spoor te komen van gepleegde misdrijven; de vraag is, geloof ik, wel van eenig gewigl; althans het lijdt geen twijfel, dat dit middel behoort aan de ééne zijde lot de meest gemakkelijke en zekere om de misdaad in menigvuldige gevallen te ontdekken, maar aan den anderen kant ook lot de meest gevaarlijke en hatelijke maatregelen.
Mag men de brieven van den beklaagde openen? die door hem, en die aan hem geschreven zijn? Mag men de brieven openen van derden, indien men gegronde reden heeft te vermoeden, dat derzelver inhoud kan dienen lol bewijs van een vervolgd misdrijf, of brengen op het spoor daarvan? Mag men de brieven openen van
-ocr page 352-— 340 —
liein legen gt;yieii nog geenu reglerlijke vervolgingen zijn aangevangen, maar dien men verdenkt van een misdrijf, hetwelk nog niet is kunnen aan den dag gebragt worden? Wanneer, onder welke voorwaarden en met inachtneming van welke vormen geschiedt in deze onderscheidene gevallen de opening der brieven?
Het waren voornamelijk deze vragen, welke mij inde gedachte kwamen bij de lezing van eene § in het werk van den heer de Boscii Remper, van het openbreken van brieven (II, 192—195), alwaar dit regl van de justitie of politie wordt verdedigd, op gronden, die ik moet erkennen, dal mij niet alleen weinig overtuigend, maar zelfs zonderling voorkomen in een werk, waarin men zich lot doel stelt de verklaring der bestaande, geschrevene wet, en niet het onderzoek wat naar afgelrokkene wetenschappelijke beschouwingen regt is, of daarvoor gehouden wordt.
Ik zal hierop later terug komen, wanneer ik mij veroorloven zal de gronden van den heer Remper opzettelijk te onderzoeken, en, zoo mogelijk, te wederleggen. Vooraf echter wil ik mijne eigene beschouwingen over deze zaak mededeclen.
Voor mij is er op alle die vragen maar één antwoord ; en dit antw'oord is zeer eenvoudig, omdat ik het in de wet zelve meen te lezen, namelijk in art. 107Welb. van Strafvordering.
Men moet bij de beantwoording dezer vragen al dade-delijk wel in het oog houden, dal brieven niet anders zijn dan de verlronwelijke mededceling van denkbeelden en gedachten, die op zich zelve niet een strafbaar misdrijf kunnen daarstellen : cog^itationis nemo poenam patitiir: dat daarenboven bij alle beschaafde volken het geheim der brieven altijd wordt beschouwd als heilig, en alle heimelijke bespieding daarvan streng gestraft; terwijl ook bij ons de strafwet zelve waakt tegen iedere sehen-
-ocr page 353-— 341 — ding van dit gciieim. De poslerij, aun me ik niijne brieven en geheimen ter overbrenging] loeverlrouw, en die ik daarvoor betaal, verbindt zieh van bare zijde mijn geheim te bewaren en mijnen brief ongeschonden te doen overhandigen aan hem wien het adres daartoe aanwijst, en aan niemand anders.
Op zich zelvcn, ik weet hel zeer goed, zal dit alles niet beletten, dat de justitie bel regt kaw hebben om eenen inval te doen in de kantoren der posterijen, en aldaar de brieven in beslag te nemen en open te breken, uwe en mijne geheimen te bespieden, uwe en mijne brieven te lezen, en ze daarna weder digt te sluiten of in haren zak te steken. Maar zal de justitie dal regt hebben, dan moet er eene wel zijn, die het haar .geeft, en dan oefent zij het alleen uil binnen de grenzen haar door die wet aangewezen.
En wat zegt nu de wel?
Dat gedurende eene regterlijke instructie, en derhalve, nadat bij vonnis regls-ingang tegen een beklaagde verleend is, de regter-commissaris, mits voorzien van een uitdrukkelÿk verlof van de Regtbank, de boeken en papieren van den beklaagde mag onderzoeken, art. 107.
De bepaling van dit artikel is zoo algemeen mogelijk; en het spreekt derhalve van zelve, dat de regier bij die gelegenheid ook mag in beslag nemen de brieven van den beklaagde; want brieven zijn papieren, en zijn juist die papieren, welke meestal voor de ontdekking der waarheid van het meeste belang zijn, vooral bij staatkundige misdrijven ; en evenzeer spreekt het van zelven, dat de regier, die die brieven, dat is hunnen inhoud moet onderzoeken, ook het regl moet hebben ze te openen, indien zij verzegeld of gesloten zijn, omdat zonder dat een onderzoek van den inhoud niet mogelijk is.
Maar even zoo onlegenzeggelijk komt het mij aan den anderen kant voor, dal het onderzoek alleen kan
-ocr page 354-— 342 —
geschieden in de woning van den beklaagde, en dat hel zich alleen mag uitstrekken tol zijne boeken en papieren.
Het laat zich toch in de eerste plaats moeijelijk vooronderstellen, dat do wet in een vrij land zou gewild en gedoogd hebben, dat ieder rustig en vreedzaam burger iederen dag van zijn leven zou blootgesteld kunnen zijn aan invallen van politie en justitie, en het slagtoffer zou kunnen worden, ik zal niet zeggen van de nieuwsgierigheid , ik zal niet eens zeggen van den overdreven ambtsijver, maar van een misverstand, maar van een ongegrond vermoeden van cenen regter-commissaris of van eenen commissaris van politie, die daar straffeloos zijne brieven, zijn kantoor of zijn studeer-vertrek zal kunnen doorsnuffelen, zijne brieven kunnen openbreken, zijne boeken en papieren in beslag nemen, zgnen handel stremmen, zijne handelszaken en betrekkingen bespieden, zich van zijne familie-geheimen, van die van zijne bloedverwanten en vrienden meester maken ; — en dit alles onder het voorwendsel, dat men bewijzen komt zoeken voor een misdrijf, wezenlijk of denkbeeldig, dat men vermoedt misschien, niet door hem, maar door een ander gepleegd te zijn, door een ander, dien hij niet kent, dien hij nooit gezien heeft, met wien hij in gee-nerlei betrekking staat, aan wien hij nooit een woord geschreven, van wien hij nooit een letter ontvangen heeft, van wien hij geen enkel papier in zijne bewaring heeft.
Het is waar, het is niet de vraag, of ik dit goed of slecht vinden zou; maar het is de vraag , of de wet het al of niet toelaat. Ik geef toe, de wet zou zulk eene inquisitie, zou zulk eene ondragelijke vexatie kunnen bevelen of loelaten. Maar a priori vooronderstellen mag men hel toch niet; en om aan te nemen, dat zulke schandelijkheden geoorloofd zijn, moet er ten minste eene uitdrukkelijke bepaling in de wet gevonden worden, die ze gedoogt; en die wet bestaat niet.
-ocr page 355-Integendeel, en dit is eene tweede opmerking, indien men de artt. 107 en 109 beschouwt in hun onderling verbaad, dan wordt het, hoe algemeen do woorden van het eerste dier artikelen ook sebÿnen mogen, zeer duidelijk, dat de wet geen onderzoek kent van andere boeken en papieren, dan van die van den beklaagde : « indien, zegt art. 109, de papieren oï boeken van den beklaagde moeten onderzocht worden, zal hij daarbij in persoon of bij gemagtigde kunnen tegenwoordig zijn. » — Blijkt hieruit niet, dat de wet het voor onmogelijk houdt, dat ooit boeken en papieren van anileren kunnen onderzocht worden? of hoe moet dan dit onderzoek geschieden in de woning en van de papieren van anderen? wat is dan het regt van den beklaagde? wat dat van den derden eigenaar? zullen dezen, zal inzonderheid deze laatste, dan niet gelijk regt hebben? en waarom niet?
Het antwoord derhalve op alle de hier boven gestelde vragen, is dit; alleen in het geval en op de wijze van art. 107 is het onderzoek en bij gevolg het openen van brieven vari den beklaagde geoorloofd; in alle andere gevallen is het verboden, om de eenvoudige reden, dal er geene wet bestaat, die het toclaat. Derhalve is ook bepaaldelijk en in hel bijzonder verboden het openbreken van brieven aan de post toevertrouwd , omdat er geene wet bestaal, die de post-kantoren van het algemeen verbod uitzondert.
Maar er is eindelijk nog meer; voor de posterijen bestaat nog daarenboven een afzonderlijk en uitdrukkelijk verbod in de strafwet. De posterij is eene regerings-onderneming; aan de posterij vertrouwt men zijne geheimen toe, in het vertrouwen, ja zelfs onder de voorwaarde, dat die geheimen onvoorwaardelijk zullen worden geëerbiedigd en ongeschonden bewaard. En zou het nu niet een schandelijk en ergerlijk misbruik van vertrouwen zijn, indien diezelfde rcseritiK door hare beambten , onder welk voor-
-ocr page 356-— 344 — wendsel ook, die loevei trouwde geheiinen straffeloos inogt verraden, dit geschonken vertrouwen stralTeloos schenden.
Ik weet hel al weder, hoe schandelijk, hoe onzedelijk zoo iels, althans in mijn oog, ook zijn moge, het zou kunnen waar zijn; en , indien de wet hel wilde , zou men er zich over kunnen beklagen, doch men zou hel moeten dulden. Maar ik zeg nog eens, voor dat ik aan zulke schandelijkheden geloof, mag ik vorderen, dat gij mij de wet wijst, die ze loelaat of beveelt. En gelukkig, die wet is er niet. Integendeel, er is eene wel die ze verbiedt en straft :
« Toute ouverture de lettres confiées à la peste , commise on J'acilitée par un fonctionnaire ou un agent du gorivernement ou de l’administration des postes, sera punie,)) etc. — Art. 187 C. P.
Mij dunkt, dit verbod is algemeen en duidelijk: alle opening van brieven op de post door ieder ambtenaar, begaan, loegelalen , of gemakkelijk gemaakt, wordt op straffe van geldboete en onbekwaamheid tot openbare bedieningen verboden ; en er beslaat geene uitzondering hoegenaamd , geene uitzondering inzonderheid ten behoeve der ambtenaren van de justitie en van de politie, geene uitzondering voor het geval, dat men bewijzen of sporen zoekt van een misdrijf, dat men vervolgt. En waarlijk, de Code Pénal had gelijk. Indien het belang der maatschappij vordert, dat de misdaad vervolgd en gestraft worde, datzelfde belang en de openbare zedelijkheid ge-doogen ook niet, dal de Slaat zich, om welke reden ook, van zulke onzedelijke en gevaarlijke middelen bediene. De Slaat is niet verloren, al moet nu en dan eene misdaad ongestraft blijven ; en er zijn nog wel grootere rampen en onheilen dan die straffeloosheid , die in honderd andere gevallen, om honderd andere redenen, toch bestaan zal.
-ocr page 357-— 345 —
Ell nieltemiii, ik mag het niet verzwijgcu , dal er onder de meest geachte Fransche schrijvers gevonden worden, die legen de opening der brieven op de post, in het zoo gezegde belang der justitie, in art. 187 C. P. geen hinderpaal zien. Zoo b. v. leest men bij Chauveau en Faustin, II, 212: dat de beambten der postergen wel degelijk verpligt zijn aan den regier van instructie op zijne vordering die brieven af te geven, welke hij noodig oordeelt te openen om te onderzoeken , en dat wel om deze redenen :
« Une règleg'énérale de l’instruction criminelle attribue au juge d’instruction le pouvoir de faire, en quelques lieux que ce soit, les perquisitions et saisies de tous les papiers et effets qu’il juge utiles à la manifestation de la vérité (G. d’I,, art. 35,87,88,90 etc.) Ce pouvoir extraordinaire est créé, dans l’intérêt général de la société qui place la répression des crimes, condition de son existence, bien au dessus de l’inviolabilité des lettres. Comment donc motiver une exception à cette règle en faveur des lettres? comment la justifier? Une lettre ne peut elle dévoiler un crime?......On allègue le texte de l’art. 187, mais que punit cet article? la violation du secret des lettres; celle violation est un acte arbitraire, un abus de l’autorité, un délit. Mais la justice ne commet pas un tel acte lorsque dans un but légitime, elle procède à la saisie de celles qui sont présumées renfermer les indices nécessaires pour éclairer sa marche; ce n’est point une violation, une frauduleuse ouverture de lettres, etc. »
Ik heb grooten eerbied voor de meening en de leer van de beste Fransche schrijvers over het slrafregt; maar toch durf ik vragen, of deze geheele redenering wel iets anders bewijst, dan dal ook hun voortreffelijk werk niet onfeilbaar is? of niet die regel, waarop het gansche beloog gegrond is, meer beslaat in hunne verbeelding, dan in de
-ocr page 358-— 346 — hcpuliiigen van »leu Code, waarop zij zieh beroepen.'' of dan het posl-kanloor zijn kan de woonplaats van den beklaagde , waarvan art. 87 , of de plaats waar de brieven, »lic men '/.oekt^ verborg'en zijn, waarvan art. 88 spreekt? of het wel zoo algemeen waar is, dat de voorwaarde van het maatschappelijk bestaan gelegen is in de bestrafling van alle misdaden? eene leer waarmede trouwens niet tién Staat zou kunnen bestaan.
Maar ik oordeel het niet noodig deze en zoo menigvuldige andere vragen, die daar nog zouden kunnen bijgevoegd worden, te beantwoorden; want, de regel, waarvan de schrÿvers uitgaan, moge in Frankrijk bestaan, by ons bestaat hij zeker niet; en de uitlegging, die zij aan art. 187 C. P. geven, berust op zoo vele onderscheidingen, welke in het artikel niet te vinden zÿn, dat die uitlegging zeker, als men zich houdt aan de eenvoudige en duidelijke woorden der wet, van zelven daardoor vervalt. De wel verbiedt alle opening van brieven aan den post toevertrouwd door alle ambtenaren zonder onderscheid; en de heeren Chauveau en Faustin, die geen regt hebben de wet te veränderen, om daarin te lezen, wat zÿ begrijpen dat er in staan moest, hebben dus ook niet het regt te vorderen, dat die opening bedriegelyk moet zijn, en geschied met misdadige oogmerken, even weinig als zij het regt hebben eene uitzondering te scheppen voor den regier van instructie, dien de wel niet uitzondert.
Het is er dan ook zeer verre af, dat die leer door alle de schrijvers over den Code zou worden gedeeld. Garnot b. v. wil op het verbod om de brieven op den post te openen geene enkele uitzondering toelaten.
«On dirait, zegt hij ad art, 187 C. P., n®. 6, vainement que l’intérêt public peut exiger dans certains cas, la déviation à ce principe, que le salut public étant la loi supérieure, le gouvernement ne peut être blâmé, de s’aider de ce moyen pour déjouer les complots qui peuvent
-ocr page 359-su tramer contre la chose publique. Si le législateur pensant qu’il était réellement dans l’intérêt de l’état qu’il fût réfervé au gouvernement de violer le secret des lettres, il devait supprimer dans le Code l’art. 187, ou du moins le modifier de manière que l’on sût à quoi s’en tenir à cet égard ; les lois ne doivent pas être un piège tendu à la crédulité des peuples. Nous ajouterons qu’un ancien ministre de la police, dans une circulaire à ses subordonnés , s’expliquait ainsi: on se plaint de la violation du secret des lettres ; cette mesure de police est odieuse et inutile ; je l'ai touj'ours repousse'e; elle n’a été inspirée gue par des g'ens home's qui ne sentent pas la force des moyens qu’ils emploient, »
«Quelque criminelle, vervolgt Garrot, n°. 9, que puisse être une lettre missive d’après son contenu, tant qu’elle n’a pas été rendue publique , elle ne peut constituer ni crime ni délit punissable; elle ne pourrait légalement être prise en aucune considération, quelle que fût l’influence qu'elle pût y exercer, et dans le cas même où l’on en argumenterait, elle devrait être rejetée du procès sur la requisition de l’accusé. »
Maar wat dan ook waarheid zijn moge naar het Fransche regt, de regel, dien Ghauvea,u en Faustin met of zonder regt afleiden uit de bepalingen van den C, d'J., dat namelijk de regter van instructie bevoegd is om overal alle papieren te onderzoeken en in beslag te nemen, welke hij meent dat dienstig kunnen zijn tot ontdekking der waarheid, die regel, waarop hun gevoelen in de eerste en voorname plaats berust, bestaat bij ons zeer zeker niet. Wij hebben integendeel eene wet, die dit regt van den regter-commissaris zeer naauwkeurig beschrijft , en binnen bepaalde grenzen beperkt, welke door hem onder geen voorwendsel mogen worden overschreden. Dit regt bepaalt zich tot de woning en tot de brieven van den beklaagde; en ieder ambtenaar van de
-ocr page 360-pustenjen, ieder ander rcglerlijk of administratief ainb-teuaar, die liet waagt de aan den post toevertrouwde brieven te openen, of die opening toe te laten of gemakkelijk. te maken, maakt zich schuldig aan een wanbedrijf, dat de wet straft met geldboete en onbekwaamheid lol openbare bedieningen, en dal misschien wel veel zwaarder straf verdiende.
Dit zijn in het kort de gronden, welke mij hebben gebragt tol hel besluit, dat alle opening van brieven, anders dan in de woning van den beklaagde en in hel geval van art. 107 W. van Strafv., volstrekt verboden is. Ik zou in de tweede plaats onderzoeken de redenen door den heer de Bosch Kemper voor eene tegenovergestelde meening aangevoerd. Ik ga daartoe thans over.
Ik moet beginnen met mij eene algemeene aanmerking te veroorloven. Meermalen heeft het mij bij de lezing van bel werk van den heer Kemper getroffen, hoe dikwijls daarin, bij de behandeling van gewigtige vraagstukken geredeneerd wordt, niet uit de wel, maar uil hetgeen de heer Kemper noemt de wetenschap, welke door hem meestal wordt gesteld boven de stellige en duidelijke voorschriften der wet; — niet zelden is het gevolg hiervan, dat de heer Kemper, ons zijne wetenschappelijke denkbeelden, die dikwijls zeer juist en zeer leerzaam zÿn, mededeelt, doch dat hij dan ook levens spreekt, als bestond er geene wet. Dit, dunkt mij, is verkeerd in een werk, dat bestemd is om eene bestaande geschrevene wet uil te leggen en te verklaren; en, het kan wezen, dat ik mij bedrieg, maar bij de vele verdiensten, welke het work van den heer Kemper bezit, heb ik dit altijd beschouwd als een wezenlijk en groot gebrek. En dit gebrek is misschien nergens meer zigtbaar dan bij de behandeling van het onderwerp, dal mij thans bezig houdt.
De heer Kemper is van oordeel, dat de regier, en.
-ocr page 361-—- 349 —
als ik hel wel begrijp, ook de Regering, in sommige gevallen, bevoegd is, de brieven op de posl le doen openbreken; en nu zou men verwachten, dat hier ten minste het bestaan van dit regt uit de wet zou worden aangetoond. Doch volstrekt niet; in het gansche betoog, dat trouwens zeer kort is, is van de wet in het geheel geene quaeslie. In plaats daarvan geeft de heer Kempeb ons eenige regels, van welker bestaan hij ons verzekert, maar die in geene wet te vinden zijn, even weinig als de uitzonderingen, de beperkingen en de onderscheidingen welke hij bij hunne toepassing wil hebben in acht genomen.
De voorname, zoo niet de eenige grond, dien ons de heer Kemper voor zijn gevoelen geeft, is deze: «De regier is bevoegd alle maatregelen te nemen, die lot ontdekking der misdaad noodig zijn.» — Ja zeker, als dit waar is, dan is niet alleen het openbreken van brieven geoorloofd, maar dan is er geen middel, hoe schandelijk en onzedelijk, hoe gewelddadig ook te bedenken, dat verboden is.
Maar ik mag vjagen, waar heeft toch de heer Kemper dien gevaarlijken regel van daan gehaald? En als die regel waarheid bevat, wat doen wij dan met eene wel? Neen, do regier is niet bevoegd ieder middel, naar goedvinden, aan te grijpen, wat hem geschikt voorkomt om achter de waarheid te komen. De pijnbank, de zweep, de geesselroeden zijn in sommige- gevallen zeer geschikte en uitmuntende middelen, om hem die niel spreken wil, tot spreken te dwingen, en hem die onwaarheid spreekt tot de waarheid le brengen; en toch zal wel de heer Kemper behooren onder de laatslcn, die zulke maatregelen als geoorloofd zullen beschouwen.
Het mag waar zijn, dat er bij het onderzoek en de behandeling van zaken enkele onschuldige, niemand schadende maatregelen mogen worden aangewend, waar
-ocr page 362-de wel niet van spreekt, maar de heer Kemper vergeel, dat wij leven onder eene Grondwet, die ons de onschendbaarheid onzer personen en eigendommen waarborgt; en dat dus iedere aanval, iedere inbreuk daarop alleen dan geoorloofd is, indien de wet die, in het algemeen belang, uitdrukkelijk heeft toegeslaan. (Art. 162, 166, 167, 168 Gr., art. 625 B. W.) Men mag dan ook daarom niet zeggen, dat de regier alles doen mag wat hij wil, als het maar niet verboden is. Integendeel, men moet den regel omkeeren, en zeggen, dat, zoodra ten minste er de rede is van beperking der individuële vrijheid van mijnen persoon , van verkorting of beperking mijner eigen-doms-regten , in één woord, van benadeeling van mijnen persoon of mijne goederen, de regier alleen mag aanwenden die middelen, die de wet uitdrukkelijk stelt 1er zijner beschikking.
Men ziel, dat de heer Kemper lot regel stelt juist hel tegendeel van hetgeen door mij als beginsel is aangenomen; en geen wonder dan ook, dat wij tol geheel verschillende uitkomsten komen. Ik meen echter op den heer Kemper dit voordeel te hebben, dal ik het beslaan van mijnen regel uit de wet heb bewezen, terwijl wij den zijnen op goed geloof moeten aannemen of verwerpen.
Alles wal er vervolgens gezegd wordt tot ontwikkeling en verklaring van dien regel, toont er dan ook het onhoudbare van aan. Uit diçn regel, zegt de heer Kemper, zou de bevoegdheid ontstaan om alle brieven te openen, waarin bewijzen van schuld of onschuld aanwezig zijn. Zeer juist; en toch wil de heer Kemper zijnen regel beperken lot die brieven, waarvan het bewezen is, dal zij door of van wege den beklaagde geschreven zijn; maar waarom, als het maar zeker of waarschijnlijk is, dat men in den brief bewijzen van schuld of onschuld vinden zal, en indien het waar is, dat de regier alle maatregelen nemen mag, die hij tot
-ocr page 363-ontdekking der misdaad noodig of dienstig oordeelt?
De wet maakt die beperking niet noodzakelgk; de wet kent zoo weinig den regel als de uitzondering; op de wet beroept zich dan ook de heer Kemper niet; maar wij hebben de geheele beperking alleen te danken aan de meening van den heer Kemper, dat zijn regel in dier voege moet worden toegepast, dat daardoor geene inbreuk worde gemaakt op het geheim van brieven, waarin derden hunne gedachten aan elkander mede-deelen. — Die meening zou ook de mijne, en wel waarschijnlijk die van ieder ander zijn, indien er eene wet moest gemaakt worden. Maar nu, indien men aan de politie en justitie het regt geeft, zullen zij dan wel kunnen genoodzaakt worden zich te storen aan eene beperking, die in geene wet te lezen slaat?
Iets later weder lees ik , dat brieven met aan een beklaagde geadresseerd, noch stellig door hem afgezonden, wel mogen geopend worden, mits na bekomen verlof der Regtbank. Maar hoe moet ik dit overeen brengen met hetgeen voorafgaat? en waarom is dit verlof noodig van de Regtbank, dal de wel, die van de geheele zaak niet spreekt, dus ook niet vordert? Neen, dit is transigeren met het regl. Een van beiden moet waar zijn : óf de regler-commissaris, of wie het anders zijn mag, kan aan de wetenschap en aan de algemeene beginselen van strafvordering regten en bevoegdheden onlleenen , builen de wet, of hij kan hel niet. Zoo neen, dan is de geheele zaak onwettig; zoo ja, dan kan men den regler-commissaris niel noodzaken zich beperkingen te laten welgevallen , en zich aan formaliteiten testoren, die noch uit de wet, noch uit die afgetrokkene wetenschap volgen; en nu kan de wetenschap het openbreken van brieven voorschrijven, maar zij kan, dunkt mg, ónmogelijk een verlof vorderen van de regtbank. Hel mag waar zijn, dat er eenige overeenkomst bestaat tus-
-ocr page 364-— 352
scheu eene papier-onderzoeking en het gewelddadig openbreken van brieven op de post ; maar dit is nog geene reden om eigenmagtig voor het laatste vormen op te dringen, die alleen voor het eerste geschreven zijn. Er bestaat tusschen niets meer overeenkomst dan tusschen een diefstal van brood bij eenen bakker, of men al of niet eene ruit daarbij heeft ingeslagen; en niettemin zijn de vormen voor het onderzoek in het ééne geval geheel anders dan voor het laatste.
Eindelijk, om van geene meerdere tegenstrijdigheden te spreken, behandelt de beer Kemper de vraag, hoede regter zal geraken in het bezit der brieven, die hij lezen wil? Er moet zijn , zegt de schrijver, een officieel schrijven, of de beteekening eener ordonnantie aan den post-directeur, die, wanneer hij redenen meent te hebben om aan het bevel niet te voldoen, daarvan schriftelijk kennis geeft, in welk geval de raadkamer, op requisitoir van bet Openbaar Ministerie, beslist.
Ik spreek niet tegen, dat deze wijze van procederen zeer aanbevelingswaardig zijn kan; maar waar is de wet, die baar voorschrijft? waar bet middel om den regter of den post-directeur te dwingen haar te volgen? wat, als de regter-commissaris uiet officieel schrijven, geene ordonnantie wil doen beteekenen, maar eenen anderen weg verkiest in te slaan? wat, indien hij geene vormen wil in acht nemen, maar eenvoudig een inval doen op het post-kantoor, en daar persoonlijk alle brieven wil doorzoeken en doorsnulfelen , om te zien of hij iels vindt dat van zijne gading is? en als de regter-commissaris de afgifte der brieven mag vorderen of bevelen, hoe kan dan ooit de post-directeur bet regt hebben zich op eenige wijze te verzetten legen het wettig bevel van den regter?
De heer Remper schijnt het gevoeld te hebben, dater voor de uitoefening van dit regt, als het beslaat, vaste regelen en vormen zijn moeien; en bij beeft dil gemis trachten
-ocr page 365-— 353
aan le vullen door regelen, die hij goed vindt, en die hij voorschrijft, maar die een ander kan af keuren, en die zeker niemand behoeft op te volgen, omdat zij buiten de wel zijn.
Ik zie hierin al weder een nieuw bewijs voor het onhoudbare der zaak ; had de wet het gebruik van een zoo gevaarlijk regt willen geven, zij zou er ook de uitoefening van geregeld hebben, op eene wijze, die ten minste eenigermate de grove misbruiken, waartoe hel aanleiding geven kan, koude voorkomen, even als zij dit gedaan heeft voor het verhoor van getuigen en beklaagden, voor hel onderzoek van deskundigen, voor huiszoeking en papier-onderzoeking.
En wanneer nu juist hiervoor alleen in de wel die regelen niet gevonden worden, waarom zou het anders zijn, dan omdat de wet juist deze geheele zaak niet kent, niet wil, niet toelaal, en dus verbiedt?
Ik geloof niet, dat deze gevolgtrekking gewaagd is,
Ik ga verder; en ik geloof, dat de heer Kemper, indien hij wel had bedacht, dat het voor hem do vraag niet zijn mag, wat Mittermaier, Henke, .Iagemann, die onder eene andere wet leven dan do onze, leeren, even weinig als welke de regelen zijn eener hersenschimmige wetenschap, die, daar waar het vormen vaa reglspleging; geldt, ieder kan scheppen naar zijne eigene Phantasie: maar alleen, wat die wet, die hij uitlegt en verklaart, wil of niet wil, misschien deze geheele § uil zijn dikwijls zoo leerzaam werk , zou hebben achterwege gelaten.
Ik geloof den lezers der The/nii geeno ondienst te doen, door hier ten slotte mede te doelen een kort verslag, mij door eene vriéndelijke hand verstrekt, van hel in 1844 en 1845 in Engeland voorgevallene omtrent hel openen der brieven.
riit mis, n. VI11.3' Sl. r t « 1 quot;1 23
-ocr page 366-Ik «il tluaibij alleen opmerken, dat, ja uildilgebeurde scbijnt te volgen, dat er in Engeland een zeker regt om de brieven te openen bestaat, althans wordt uitgeoefend, hoezeer dit regt ook daar door velen wordt betwist; doch dat men aldaar de zaak in de eerste plaats beschouwt als een politiek regt der regering, hetwelk door de ministers der kroon wordt uitgeoefend in buitengewone om-etandi^beden en op hunne veruntwoordelijkheid ; en ten andere, dat men zich aldaar ten minste beroept op eene stellige en uitdrukkelijke wet.
Dit verslag is van den volgenden inhoud :
De Italiaansche uitgewekene Mazzini en eenige andere personen, die in de onlusten in Italië betrokken waren geweest, hadden, in eerstgenoemd jaar, een verzoekschrift aan het Lagerhuis gerigt, waarin zij zich beklaagden, dat brieven, die door hen aan hetLondensche postkantoor waren afgegeven, aldaar opgehouden, geopend en gelezen waren. Ontzettend was de indruk, dien zulks in Engeland maakte; want de zaak kon niet betwijfeld worden, daar de minister van binnenlandsche zaken. Lord Graham, erkende (in Jiiuij 1844), dat het openen van de brieven van een der klagers op zÿnen last was geschied; maar, en hier komt hel in onzen geest op aan, hij verklaarde de bevoegdheid daartoe te hebben, ingevolge eene acte uit den tijd van Koningin Anna , die later in de verordeningen op de poslcrij is vernieuwd.
Dat de regering in sommige gevallen tot het openen van brieven bevoegd is, scheen intusschen zoowel aan vele leden van hel Parlement, als aan het publiek, in het algemeen onbekend te zijn geweest, en die bevoegdheid werd hevig bestreden. Ook in het Hoogerhuis kwam de zaak eerlang ter sprake, en onder anderen Lord BRonn-HAM, benevens de opper-regter Denham , keurden de daad in min of racer krachtige bewoordingen af; zij wraakten de verordening, krachtens welke de ministers len deze
-ocr page 367-— 355 — gehandeld hadden, en althans de wijze, waarop van de daarbij verleende bevoegdheid was gebruik gemaakt, als strijdig met de vrijzinnige instellingen van het Rijk. Sommige sprekers gaven toe, dat, in enkele gevallen, het belang van den Staat cene daad als de bedoelde kon regtvaardigen, maar dan diende het bewind behoorlijk rekenschap daarvan te geven; en nimmer diende zulks in het belang en op verzoek van vreemde mogendheden te geschieden, zon als thans het geval scheen te zijn geweest (op aanzoek namelijk van Oostenrijk).
De Hertog van Wellington beriep zich insgelijks op de wet, en meende, dat het bewind zich niet verder te verantwoorden had.
Üe zaak bleef daarbij echter niet; ook een Pool, zekere kapitein Stolzman, beklaagde zich over schennis van brieven-geheim; ende ministers verklaarden, dat, in geval men zich over de uitoefening van het regt ten deze meende te beklagen te hebben, de weg van regten open stond, om de bewindslieden wegens overschrijding van magt te vervolgen. Een voorstel van den heer Duncombe , om de wetsbepalingen, waarop de ministers zich beriepen, door eene commissie van de vergadering te doen onderzoeken, werd, na levendige beraadslaging, met 206 tegen 162 stemmen verworpen ; doch die meerderheid van 44 stemmen werd vrij algemeen als geene overwinning voor de regering beschouwd.
De oppositie liet dan ook niet af de ministers over de zaak aan te spreken; nieuwe verzoekschriften tegen het gebeurde werden ingeleverd, en de algemeene geest was ten deze blijkbaar tegen het bewind. Uit het onafgebroken onderzoek der zaak bleek nu, dat de wet, waarop men de zaak grondde, uit den tijd van Gromwell dag-teekende; over do kracht daarvan nog in dezen tijd was men het oneens, doch veel meer over de wijze, waarop de toepassing van die wet was geschied.
-ocr page 368-De winisters, die zieh eerst tegen alle bemoegenis van hel Parlement met deze zaak ten ernstigste verzet hadden , schenen door den kreet van verbazing en afkeuring, welke legen het schenden van het geheim der brieven in het vrijheidlievend Engeland alom was opgegaan, al spoedig te hebben ingezien, dat tegenstand tegen het geven van de gevraagde inlichtingen vruchteloos zou zijn geweest. Het onderzoek omirent de door hen ingeroepene wet werd dan ook niet langer door hen bestreden; zij stonden er slechts op, dat de commissie van onderzoek zou bestaan uil door hen te kiezen personen, en zij hare taak in ’t geheim zou volbrengen. Dit gaf tol nieuwen levendigen strijd aanleiding, omdal hel publiek, zoo betoogde de tegenpartij, gerust moest gesteld worden; hetgeen ónmogelijk hel geval kon zijn bij geheim en niet genoegzaam onpartijdig onderzoek. De meerderheid der vergadering steunde ook nu ten slotte het bewind; doch dit leed niettemin door deze zaak een gevoeligen schok.
Hel onderzoek had werkelijk plaats, en er werd een verslag uilgebragt, waaruit bleek, dat zeker getal brieven van enkele Italianen en Polen geopend waren; dat de regering hel regt daartoe uil de bedoelde oude wet ontleende; doch dal daarvan niet dan met veel voorzorg, als exceplionelen maatregel, en op bepaalden last van de ministers werd gebruik gemaakt.
Dit stelde de tegenpartij nog niet gerust. In Februarij 1845 kwam de zaak al weder 1er sprake; de heer Dmv-coMBE beschuldigde den minister Graii.vm reglstreeks, dal deze ook brieven van zijne hand had doen openen; en hij verlangde een nader onderzoek, daar hel vorige niet volledig zou zijn geweest. Hij vulde zelfs verscheiden postbeambten voor het Huis gedagvaard hebben. De ministers kwamen hiertegen op, en drie langdurige zittingen van het Lagerhuis werden weder aan de zaak gewijd, ten slotte waarvan met 240 tegen 145 een besluit
-ocr page 369-— 357
IS gevallen, lichvelk maar als eene halve overwinning van hel bestuur werd beschouwd. En men zegt niet te veel, als men beweert, dal het ministerie Peel, dal nopens verscheidene groote vraagstukken van binnen-en builcnlandsche staatkunde en finanlien had gezegevierd , zijne kracht door de IwiJfelachlige zege’s op dit en soortgelijke punten verloor; en zeker was men van alle zijden opgekomen tegen de zoogenaamde « brieven-hespieding, » welke de aandacht van het Parlement en het publiek in de hoogste male had gespannen.
■ Het gezegde ministerie is sedert gevallen, en de heer Doscombe heeft verklaard zijn voorstel onder anderen vorm te zullen herhalen. Waarschijnlijk zal, bij het tegen woordig bewind der Whigs , de zaak cenigzins anders begrepen en nog meer beperkt worden; want Lord J. Russell , het hoofd daarvan, betoogile bij de beraadslagingen in 1845, dal, volgens de bestaande wetten, de regering de bevoegdheid lot het openen der brieven had, «inde gevallen, waarin het Staatsbelang zulk eenen maatregel mögt noodig maken; hij erkende- zelfs, dat het bestuur zulk een regt behoefde; doch de uitoefening daarvan moest in de naauwsl mogelijke grenzen beperkt worden; en, zonder ile oogmerken van het Kabinet Ic willen verdenken, gispte hij dit, deswege, dal het van bedoeld regl had gebruik gemaakt len behoeve van de Ooslen-rijksche en Russische regeringen. »
Sir R. Peel erkende, dal van 1842 tot 184.3 44 lastbrieven ^warrants) lot het openen van brieven door de regering waren gegeven, maar weet dit aan de buitengewone omstandigheden, die in die jaren beslaan hadden.
-ocr page 370-BuiTENLApiDscH REGT (Frajisch). Jetg over het fidei-commissum residui, volgens het Fransche reg’!, door Mr. W. G. D, Olivier.
Onlangs heeft zich de vraag opgedaan ; of een beding geldig was, onder de heerschappij van den Franschen Code gemaakt, waarbij echtgenooten elkander wedorkee-rig institueren tot universeel erfgenaam in geval vau kinderloos overlijden, met do bepaling dat al hetgeen van de nalatenschaj) des eerst stervende bij dood van den langst levende onvervreemd en onverteerd zal zijn overgebleven, aan do wettige erfgenamen van den eerst stervende zal komen. Dit is niets anders dan een jidei-com-mitsum residui. Maar is zulk een fidei-commissum volgons bot Fransche Wetboek geoorloofd ? De Fransebe regtsgclcorden verklaren bijna eenparig, dat zoodanig beding geoorloofd is, doch op eenen grond, die mij , voor het minst, zeer wankelbaar toeschijnt. Onze wetgever beeft den strijd in art. 928 B. W. beslist, doch voor allo fidei-commissen de residuo, bij ons onder de heerschappij van den Code gemaakt, blijft de moogelijk-beid bestaan. Om deze reden heb ik gemeend, dat do behandeling dezer vraag ook voor ons publiek niet geheel onbelangrijk zou zijn.
Do eerste vraag is: In welk verband staan de twee eerste alinea’s van art. 896 C. G. tot elkander? Do eerste alinea zegt: o Les suhstituiimis sont prohihe'es» en daarop volgt in de tweedo alinea ; « Toute disposition «par laquelle le donataire, l’he'ritier institiK ou le « le'yataire sera chargé de conserver et de rendre à un «tiers, sera nulle, même à l'égard du donataire, de « l'héritier institué ou dit légataire.» Neemt men aan, dat do eerste alinea een algemeen verbod behelst tegen alle substitutiën hoe ook , en dat do tweede alinea in hot bijzonder de gevolgen regelt van dio soort van sub-
-ocr page 371-— 359 — stihitie, waar de erfgenaam mod «bewaren en uilkee-«ren», Jan zal men onmidJellÿk lot de gevolgtrekking moeien komen, dat het Jidei commissum residui verhollen is; want het is eene subslitutie; de substitutiën zijn verboden, ergo ook deze. Stell men daarentegen, dat de tweede alinea slechts eene nadere verklaring van de eerste is; dal de wetgever, na eerst het beginsel te hebben vooropgesteld: « Snbslilnliën zijn verboden;» vervolgens naauwkcuriger heeft willen aanduiden het begrip, dat aan het woord substitutie in de eerste alinea moet gehecht worden, namelijk, eene beschikking, welke de verpligting oplegt om « te bewaren en uit te keeren » , dan zal het antwoord anders moeten luiden. De verpligting tot «bewaren» beslaat bij hel Jidei-commiss2t?n residui niet; de geïnstitueerde heeft een volkomen regt van beschikking en verbruik.
Ik geloof, dat do laatste opvatting van § 2 van art. 896 ten eenenmalo ongegrond is. De eerste alinea spreekt van het genus, de tweede van het species. De eerste alinea bezigt bet woord substitutie zonder eenige nadere omschrijving. «Substitutiën zijn verboden.» jHaar wal zijn «substitutiën?» Substitutie est secundi vel ulte-rioris gradus heredis institutie leerde reeds het Ro-meinsche regt, en dit is dan ook de ware, algemeone karaktertrek van substitutie in de uilgebreidsle betee-kenis.
Merlin (1) toekent op het woord substitutiën aan : «Ce mot emporte avec soi la signification do co qu’il veut «dire. C’est l’action do mettre une personne à la place «d’une autre, pour récueillir à son défaut, ou après «elle le profit d’uno disposition. — Celle espèce do «subrogation se fait par deux voies différentes: la (gt;re-« mière s’appelle substitution directe, la seconde jftdei-«commis ou substitution /idei~com?nissaire.)) Ik neem
(1) Réperlnlrc etc. l’ari.s 1815, voce substitution.
-ocr page 372-van deze dcfinilie des le nicer acte, daar Mbruh jiiisl hierdoor, geloof ik, zelfde wapenen tegen zich in handen geeft, om hem te bestrijden, wanneer hij later, doch zonder eenigen grond van bewijs, aanneemt, dat de tweede alinea van art. 896 beschrijft, wal men onder het woord gubslitutie in do eerste alinea te verslaan hebbe.
Substitutie is: «l’action de mettre une personne à la «place d’une autre, pour récucillir à son défaut, ou «après elle, le prolit d’une disposition.» En wat is nu het ^dei-commissum regidut ? Ecne beschikking, waarbij men aan iemand een zeker goed laat, dal, wanneer hij hetzelve onvervreemd on onverteerd achterlaat, aan één of meer andere personen moet komen. Het is eene substitutie voor het geval, dal de eerst geroepene bet goed niet zal vervreemd of verteerd hebben. Het ^dei-commissum regidui valt dus geheel in de definitie, door Merlin van hel woord substitutie gegeven. Maar de Fransche wetgever heeft, zegt men, in § 2 van art. 896 eene andere definitie van het woord substitutie gegeven, door welke het ^dei-eommissum residui wordt uitgesloten. Waaruit blijkt dan toch, dat de tweede alinea eene interpretatie van de eerste moet zijn? Uit do woorden althans niet. De tweede alinea bezigt het woord substitution niet. Zij zegt niet: «La ^substitution est une disposition par laquelle» etc. Zij zegt: «Toute disposition par laquelle» etc. Doch eene dispositie, waarbij de verpligting wordt opgelegd om to bewaren en uit Ic keeren, draagt niet het kenmerk van eene substitutie in het algemeen, maar het bijzonder kenmerk van die soort van substitutie, welke men de ^dei- commissaire subslitulio noemt. Hoe kan men aannemen, dat do wetgever voor het ffenus, substitutie, eene definitie zou gekozen hebben, die alleen op het species, fidei-commissaire substitutie, sloeg? Wanneer de wetgever in de tweede alinea alleen eene nadere ver-
-ocr page 373-— 361 — klaring bad willen geven , van wal bij met hel woord subttitulion in de eerste alinea bedoeld had , waartoe diende dan dat aanhangsel, «sera nulle même à l'égard «du donataire, de l’héritier institué ou du légataire, » dat dan hier, waar hct er alleen op aankwam eene verklaring van het woord substitution te geven, in bet minste niet te pas kwam ?
Noemt men aan, dat de tweede alinea van art. 896 eene interpretatie is der eerste alinea, dan vervalt men terstond in eene tegenstrijdigheid. De eerste alinea zegt ; «Les substitutions sont prohibées;» d. i. dat alleen de instelling van den ge^nóstitueerden , niet die van den geïwslilueerden erfgenaam , nietig is. En do tweede alinea zegt: «.....sera nulle, même à l’égard du donataire, «de l’héritier iKslitué on du légataire. » De tweede alinea verbiedt wal do eerste vrijlaat. En evenwel is de tweede alinea slechts de verklaring der eerstol Volgens mijne wijze van zien daarentegen , waar de eerste alinea van substitutie in het algemeen, do tweede van eene soort van substitutie spreekt, is de bepaling zeer juist. Allo /MÓstilutio is van onwaarde; maar de wstitulie blijft van kracht; doch bij die bijzondere soort van substitutie, bij welke men verpligt wordt én tol bewaren én tot uil-keeren , is niet alleen de jwislitutie , maar óók do rnsli-tutio nietig. Aan een bijzonder geval heeft de wetgever een bijzonder gevolg verbonden.
Ik word nog meer in mijne opvatting versterkt door den inhoud van art. 898 ; «La disposition ,par laquelle «un tiers serait appelle à récueillir le don, l’hérédité «ou le legs, dans le cas où le donataire, l’héritier «institué ou le légataire, ne le recueillerait pas, ne «sera pas regardée comme une substitution, et sera «valable.» Zulk eene bepaling is zonder twijfel eene substitutie. Men geeft op, welke personen do schenking, de erfenis of het leg*aat zullen verkrijgen, wanneer de
-ocr page 374-— 362 —
uerslgcnocmde ze niel verkrijgt. Neemt men aan, dat de wetgever het woord gubstitutie van de eerste alinea van art. 896 in do tweede alinea definieerde door «eene «beschikking, waarbij iemand verpligt wordt te bewa-«ren en uit te keeren,» waartoe was dan art. 898 noo-dig? Wie zou ooit in de beschikking: wanneer ^ myne nalatengchap niet wil of kan aanvaarden, zal zy aan B komen, eene verpligting lezen, om te bewaren en uit te koereu? vat men echter de eerste alinea van art. 896 als eene geheel op zich zelve staande bepaling op, dan is art. 898 hier zeer te regt ingevoegd. Het geval, waar art. 898 van handelt, is eene substitutie. Het is de gabetitutio valg'arig van het Romeinsclm regt. Door het algemeen verbod van art. 896 : « Les substi-«tutions sont prohibées , » zou ook deze gubgti(utio vul-gartg ongeoorloofd zijn. Door in art. 898 te zoggen; «Getto disposition — ne sera pas regardée comme une «substitution et sera valable,» erkende do wetgever, dat eene substitutie op zich zelve, van welken aard zij ook zijn moge, om te kunnen bestaan, eene uitdrukkelijke vergunning behoeft. Waarom vergenoegde hij zich niet te zeggen: «cette disposition sera valable»? waarom voegde hij er nog bij : « elle ne sera pas regardée comme «une gabetitution, » wanneer het niet was om nog nader aan te dringen, dat alle substitutie per ge ongeoorloofd is, al draagt zij ook niet bet kenmerk van bewaren en uitkeeren? Is het aannemelijk, dat do wetgever, die hier bij eene substitutie, die op geenerlei wijze met de natuur van het fidei-commis verwant is, eeno uitdrukkelijke van-waarde-verklaring noodig oordeelde, even gunstig gezind jegens het fidei-commiggum regidui, waarvan hij niet gewaagt, zou kunnen geoordeeld worden , hoewel dit inderdaad is eeno substitutie in een goed, dat reeds aan een ander is overgegaan?
Volgens het gevoelen der meeste Fransche regts-
-ocr page 375-— 363 — geleerden behoort hel fidei-commitgum regi(/ui,oiel onder tie verbodene subslitutiën. Zij brengen de tweede alinea van art. 896 zóó in verband met do eerste alinea , dal. met gubgtilutie altijd het begrip is verbonden van bewaren en uitkeeren. Bij het fidei-commiggum regidui bestaat de verpligting lot bewaren niet ; dus is er ook geene verbodene substitutie. Doch nu komen diezelftle regts-gelecrden langs den zonderlingsten omweg tot dezelfde slolsom, als zij die hel Jidei-conimiggutn regidui tot de verbodene substitutiëu Iirengen. Zij nemen aan, dat de substitutie geldig is, doch ontzeggen op hetzelfde oogenblik aan den gesubstitueerde het regt, om het residuum te vorderen, en dat wel op grond, dat men door de vordering van het regiduum toe te slaan, zou aannemen, dal de geïnstitueerde erfgenaam verpligt was geweest te bewaren, en men dan weder zoude vervallen in de verbodene substitution van § 2 van art. 896. Zoo zogt, onder anderen, Dalloz: (2) « Mais si l’on autorise «la substitution de regiduo, quels droits accordera-t-on «à I’appell6? — Toullier se borne à énoncer, sans un «examen particulier de la question, que le donataire «pourra aliéner indéfiniment par acte entro-vifs, mais «non par testament. Il suppose donc que la disposition «confère des droits à l’appellé. M. Rolland de Villar-«GUEs, n”. 234 et 235, s’élève contre ce système, en «ce qu’il tend à laisser plus ou moins de consistance «à l’obligation de rendre.» ««A quel litre,»» «se «demande-t-il,» ««le fidéi-cominis aurait il son effet ««pour les biens restant au décès du grêvé, dès que, ««selon les propres expressions do M. Toullier , ce fidéi-«« commis ne contient point l’un des caractères essen-««tiels des substitutions prohibées, la charge de con-«»server»»I «S’il n’y a pas là de substitution, c’est
(1) Jurisprudence du XfX Siècle, ou Recueil alphabétigue des orrèts et decisious, voce substitutions, section t™. art. 1quot;. § 2, nquot;. 9.
-ocr page 376-— 364 —
«que la seconde disposition n'est pas obligatoire. Si elle «n’est pas obligatoire, c’est qu’elle consiste dans une «condition toute potestative, et que les conditions do «la sorte sont réputées non écrites. L’appeilé réclamerait «donc les biens en vertu d’un titre nul ou qui n’est «pas censé exister. En un mot, l’appeilé ne peut avoir «des droits qu’autanl que les deux dispositions seraient «déclarées obligatoires, et l’on ne saurait les déclarer «obligatoires sans qu’il en résultât une substitution pro-«hibée, et que par conséquent l’institution elle-même «fût nulle, comme la substitution, ainsi que nous le «démontrerons à l'art. 3. Toute prétention de l’appeilé «nou.s semble, comme à M. Rollasd, échouer devant «ce raisonnement.»
Rolland de Villargues schrijft op bladz. 343 van zijn Recueii ; a De ce que nous avons dit plu.s haut, il «résulte sulEsamment que le fidéi-commis do ce qui res-«tera no peut avoir d’eflét, même pour les biens quo «le grêvé n’aurait pas aliénés. —En elfet, pourquoi cette «disposition ne doit elle pas être regardée comme une «substitution prohibée? C’est parcequ’elle forme une «disposition non obligatoire, une disposition nulle. Or, «à quel titre le tiers appellé pourrait-il réclamer les «biens quo lo grêvé n’aurait pis aliénés? Co ne pourrait «être qu’en vertu de cotte disposition nulle. Or, ce qui «est nul, ne peut produire de l’effet.» (1)
Ik moet erkennen, dat ik de kracht dier betoo2eii niet kan vatton. Is men eenmaal bet bezwaar te boven gekomen, hetßdei-commissum résidai te beschouwen als eene verbodene substitutie, omdat men onder sub-
(1) Verg, de Dissertatio Jaridica Inauguralis de FIDEI-GOMMISSO RESIDU! , den 4'“ Mei 1835 te Groningen verdedigd door den Heer F. Feith, die insgelijks met ijver het begrip voorstaat, dat het fidei-commistum residui niet behoort tot de door liet Fransehc regt verbodene substitu-tiëii, doeh dat de gesubstitueerde erfgenaam geencrlci regt heeft hel residuum op te vorderen.
-ocr page 377-ftituiie alleen verslaat eene beschikking, die de ver-pligling oplegt om le bewaren en uii te keeren, dan kan uien, dunkt mij, ook aan den gesubstitueerde zijne aanspraak op het residuum niet ontzeggen. Do ver-pligting toch van den geïnstitueerde rust geheel en al hierop, dat hij zich verbonden heeft, wanneer hij de zaak niet zelf verleerde of vervreemde, die uil le keeren. Zijn bewaren van de zaak was geene verpU^tin^, maar eeno vrywillige daad , en uil die vrijwillige daad van den geïnstilueerdo ontleent de gesubslilueerdo zijn
De redenering, dat het Jidei-commissum residui gei-dig is, maar dat de gesubstitueerde geen regl heeft het residuum te vorderen, wederspreekt, dunkt mij, zic!i zelve. Waarom is het ^dei-commissum residui geene verbodene substitutie? Omdat het, zeggen zij, niet vuil onder het verbod van art. 896, § 2. En wat verbiedt art. 896, § 2? «Toute disposition par laquelle le «donataire, l’hérilier institué ou le légataire, sera chargé «do conserver et de rendre à un tiers.» Ik verzoek dat men wel on de uitdrukkingen lette. De beschikking; wordt verboden, waarbij de verpligling wordt opgelegd , te bewaren en uit te keeren. Om Ic vallen in het verbod van 5 2, moet de beschikking dus het dubbel kenmerk dragen én van bewaren én van uilkceren. Maar het Jidei-commissum residui vorpligt in het minste niet lot bewaren, maar alléén tot uilkeeren in hel geval, dal de geïnstitueerde erfgenaam onverlcerd heeft achterge-laten. Door aan to nomen, dut de gesubstitueerde regl heeft het residuum te vorderen, zegt men, neemt men aan, dat de geïnstitueerde verpligl is geweest le bewaren, en dan vervalt men weder in do verbodene sub-slilutié. Hoe? op welke wijze kan de vordering van den gesubstitueerde, de beschikking van den erflater van aard doen veranderen? want § 2 van art. 896 treft de
-ocr page 378-bejtehikking, bij welke de verpligliiig wordt opgelegd om te bewaren en uii te keeren, en hier geeft do erflater uitdrukkelijk do bevoegdheid om niet te bewaren. Heeft de geïnstitueerde evenwel bewaard, terwijl hij bevoegd was te verloeren en te vervreemden, dan heeft hij daardoor (uit eigen vrijen wil en niet uit die willekeurig uitgevonden oerpUg'ting''), de beschikking van den erflater bekrachtigd. Hij magt verloeren, hij mögt vervreemden, hij kon dus den gesubstitueerde van de nalatenschap uitsluiten, maar hij hoeft het niet gedaan, en daarop, op dat niel-gebruik maken van den kant des geïnstitueerde van het middel, dat hem ten dienste stond, grondt de gesubslitueerde zijn regt. Hoe men deze tegenstrijdigheid zal oplossen, begrijp ik niet. De tweede alinea van art. 896 is niets dan de verklaring der eerste alinea, zegt men. Alle substitutie, die niet verpligt tot bewaren en uilkeeren, is gelilig, dus ook de substitutie van het Jidei-commiesitm reeidui. Maar het residuum kan niet gcvordcnl worden. Ran echter hot reitidunm niot gevorderd worden, dan moet één van beiden waar zijn: óf het Jidei-commisium résidai is eene beschikking, bij welke de gesubstitueerde verpligt wordt tot bewaren en uilkeeren, en dan valt het /idei-commissam résidai wel degelijk onder het verbod van art. 896, § 2, wal de Frausche regtsgeleerden onlkcunen; óf het is onwaar, dal hel woord sabstitutie niets nicer bcteckenl dan verpligling tot bewaren en uilkecicn. Een derde zie ik niet. Is substitutie in den zin der Fransche wet altijd fidéi-commissaike substitutie, dan is hel Jidei-eommissum residui geldig, en heeft dus de gesubstitueerde, wanneer de geïnstitueerde onvervreemd en onverteerd achterlaat, regt hel residuum te vorderen; is het _^dei-commissum residui geene fidéicommissaire subsiitutie en kan echter de gesubstitueerde het residuum niet vorderen, dan kan zulks alleen
-ocr page 379-ïijii op den grond, dien ik boven heb opgegeven, dal substitutie meer bevat dan eene beschikking, die vcr-pligl lot bewaren en uilkeeren.
Indien men de redenering der voorstanders van het ßdei-commitsum regidui naauwkeurig leest, moet het, dunkt mij, terstond in het oog vallen, ilat het betoog volstrekt niet zamenhangt. Eerst poogt men te bewijzen, dat hetßdei-commigsum residtii niet verboden is; dal men allczins bevoegd is eene beschikking te maken, hij welke een tweede tolde gifl, hel legaat of de erfenis geroepen wordt, in het geval, dat de eerst geroepene van zijn deel onverteerd of onvervreemd mögt achterlaten. En terstond daarop roept men uil: «L’appellé recla-« merait donc les biens en vertu d’un titre nul ou qui «n’est pas censé exister.» En waarom een «litre nul»? Ook hier weder redeneert men volgens eene zuivere pelitio principii. Maar er ligt eene voorwaarde in opgesloten, zegt men, hel is eene conditionele erfstelling.' Is dan die ooorwaarde nietig?
Eene voorwaarde wordt voor «niet geschreven» gehouden in drie gevallen: 1“. wanneer zij sirijdt met de icel; 2“, wanneer zij strijdt met Ac goede zeden ;'3“. wanneer zÿ ónmogelijk i.s (1).
Is hel ßdei-commissuni reeidui in strijd met de wetP
Neen, volgens het gevoelen der Fransche rogtsge-Iccrden, die zoo even nog zoo veel moeite gedaan hebben, om ons aan te toonen , dal hel ßdei-nonuniesum reeidut niet vall onder het verbod van art. 896, en op
(1) «Dans toute disposition entre-vifs ou testamentaire. les conditions nimpossibles celles qui seront contraires aux luis ou aux moeurs, «seront réputées non écrites» (art. 900 C. C.).
«Toute condition d’une chose impossible, ou contraire aux bonnes «moeurs, ou prohibée par la loi est nulle, et rend nulle la convention «qui en dépend» (art. 1172 C. C.J.
-ocr page 380-gccuerlci plaats ia dea Code wordt het fidei-committu/n residui met aaine verboden.
Is het fidei-commissum résidai in strijd met de goede zeden!
Ik geloof aict, dat icaiand dit ooit beweerd heeft of bewerea zal.
Is het fidei-commissum résidai eene onmo^elÿke voorwaarde of bepaling?
Evenmin.
Wanneer dus de beschikking, dat B zal opvollen in hetgeen ^ van sijn legaat, zyne gift of nalatenschap onvervreemd of onverteerd zal achterlaten, niet verboden is door art. 896 van den Code noch ergens elders, noch in strijd is met de goede zeden, noch ónmogelijk — hoe kan dan hij, die zich op dergelijke beschikking beroept, gezegd worden zich Ie beroepen op «aa titre aul on qui n’est pas censé exister»?
Mea heeft echter nog een klein argunienljc in reserve. «S’il n’y a pas là de substitution,» zegt Dalloz, «c’est «qu’elle coasislc dans une condition toute potistadoe, «et que les conditions de la sorte sont réputées non «écrites.» Dit is, dunkt mij, niets meer dan een noodschot. Art. 1170 is hier volstrekt niet van toepassing. Art. 1170 zegt: «La condition potestative est celle «qui fait dépendre l’exécution de la convention, d’un «événcraenl qu’il est au pouvoir de Pane oa de l’autre « des parties contractantes de faire arriver ou d’empêcher.» Art. 1170 spreekt dus van het geval dat er tusschen twee partijen eene overeenkomst wordt aangegaan. Maar wie hebben hier geeoatraeleerd? wie zija partijen? waar is het contract (1)
(1) Verg. art. 1174 van den Code: »Toute obligation est nulle lors-a qu'elle a été cunlracléc sons une condition potestative de la part de «celui qui s'oblige.» Maar de geïnstitueerde erfgenaam Iiceft zieh niet verbonden.
-ocr page 381-— 369 —
Daarenboven wordl bij het /idei-conmiijnium retidui in het geheel geenc voorwaarde gestehi. De erflater zegt niet: «Ik institueer u tot mijnen erfgenaam opvoonvaarde, «dat gij , wat gij onvervreemd of onverteerd moogl aeh-«terlaten , zult uitkeeren aan B.» De erflater regelt de orde van erfopvolging in dier voege, dat wat A onvervreemd en onverteerd achterlaat niet aan de erfgenamen van dezen, maar aan B zul komen. De erflater geeft de voorkeur aan A boven B; doch na A’s dood geeft hij de voorkeur aan B boven de erfgenamen van A. A heeft dus in het minst geene voorwaarde te vervullen ; hij is geheel vrij in zijne beschikking ; hij behoeft niets te doen of na te laten; doch de orde van erfopvolging is veranderd; hij wordl in wat er van zjne erfenis overschiet opgevolgd door B, en hierin is niets poteetatief* gelegen; want hij kan door zijnen wil niets aan die orde van erfopvolging veranderen. Maar hij kan die ijdel maken, zegt men, door zelf de erfenis op te leren of die te vervreemden. Dil is geene verijdeling van des erflaters beschikking, want de erflater had hem vrijgelaten in die bevoegdheid ; als bij vervreemdt, als hij verleert, doet hij niets tegen des erflaters beschikking ; de erflater wilde alleen niet, dat zijn goed aan de erfgenamen van A zou komen, op wie hij geenerlei betrekking had.
Meu kan niet nalaten de vlijt en den ijver der Fran-sche regtsgeleerden bij deze gelegenheid te bewonderen. Eerst puiten zij hun vernuft uit, om aan le toonen , dat eene beschikking, waarbij den tweeden geroepene het deel wordt loebedeeld , dat de eerst geroepene onvervreemd of onverteerd mogt achterlaten, met de wet allezins bestaanbaar is, om daarna tot de slotsom le komen, dat de tweede geroepene geenerlei aanspraak op dat deel heeft, omdat de grond , waarop hij zich beroept, nietig is en voor niet geschreven wordt gehouden. Het is waarlijk jammer, dal men zich zooveel moeile om
Tlirmif, |). VIII, ?,- Sl. [1817] 24
-ocr page 382-— 370 —
niet heeft getroost. De ontknooping is wal schraal. Clore nn gi beau roman d’un dénouement ei minoe!
Na bij het begin der reis zulke geheel tegenovergestelde wogen te zijn ingeslagen , is het mij een onverhoopt genoegen , dat wij ons ten slotte weder op hetzelfde punt aantreffen. Want het gevolg zal voor den gesubstitueerde, naar beider opvattingen, hetzelfde zijn. Volgens het gevoelen der Fransche regtsgeleerden zal de beschikking volkomen van kracht zijn , doch slechts aan den gesubstilueordo geenerlei regt geven. Volgens mijne opvatting zal de beschikking, reeds van den beginne af, door het alg^emeen verbod van de eerste alinea van art. 896, versterkt door art. 898 , krachteloos zij.i.
— ----..^-(gt;~^i— -
ALGEMEENE REGTSGELEEKDHEID.
f^erhandeling^ over den dolus bonus, door Mr. Dav. II. Levyssoh« , advocaat te ’s Gravenhage.
Concédant mihiomnes oportet, quod Stoicorum quoque asperriroi confttenlur, facturum aliquando bonum virum, ut racndacium dicat, et quidem nonnun-quam levioribus causts ; —- ut in pueris aegrolon-ühus, utilitatis eoruin gratia raulta fingimus , multa facturi promittimus ; nedum si ab homine occidendo grassator avertendus sit, aut hostis pro salute patriae fallendus: ut hoe, quod alias in servis quoque reprebendum est, sit alias in ipso sapiante taudandum-
QUINTILUNUS.
ƒ««(. Orat., XII, t.
Het is eene onmiskenbare waarheid, dat de regtsge-leerdheid bestaat in dat gedeelte der wijsbegeerte, hetwelk de leer van regt en onregt in zich bevat. Hare voorschriften zijn dan ook de lessen die in de scholen der wijsgeeren worden gegeven; en Keizer Justiivianus houdt de studerende jeugd, hij den aanvang der regts-studio, daarom zeer te regl ^h jurig praecepta voor;
-ocr page 383-— 371 —
honeste vivere , allerum non laedere, sumu cuique tii-Imere (1). Dio voorschriften behooren tol de hoofddeugden xaamp;ijKOVTu, waarover Cicero zoo meesterlijk in zijn werk de oßieii^e heeft gehandeld. Al wie in de regts-praktijk , gelijk behoort, doch helaas niet altijd geschiedt, bij alle zijne verrigtingen die gulden lessen uil die beide scholen voor oogen houdt, — al wie bevroedt, dat op deze belangrijke voorschriften het gebouw der regtsweten-schap is opgetrokken, — al wie eindelijk de minste afwijking als het middel beschouwt, waardoor regt in onregl ontaardt, zal de zelfvoldoening genieten, dat hij, door den eenigen goeden weg te bewandelen, hel heil der medemenschen en daarmede dat der burgermaatschappij heeft helpen bevorderen. Er zijn zedelijke verpligtingen, die door den man van goede beginselen zullen worden opgevolgd, ook zonder dat de menschelijke wel bij magte is hem tot derzelver vervulling te noodzaken,— maar er zijn ook van die kleine afwijkingen van regt-schapenheid, die wol geene wet zal goedkeuren , maar die zü toch straffeloos moet laten geschieden. Dit alles is den mensch zelven overgelaten, aan zijn individueel gevoel zelve verbleven, en ik zal mij wel wachten de naauw-gezetslen in het godsdienstige als do betrachters der zedelijke voorschriften in de eerste plaats aan te duiden : dit toch zou met mijne ondervinding strijden. De Romeinen konden twee woorden humanum en honeetum, die do leiddraad onzer handelingen behooren aan te duiden. Gelukkig hij die met den ouden Chremes {2) hel homo sum et nihil humani a me alienum reputo , kan
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Inst. tit. de juslitia el jure. Zie ook J. A. OnderdewusgazRI , Diss. de jurisprndenliae ciitn pbilosophia coiinuliio L. B. 1790. OTT0,de Stoica veterum pbilosophia, et de vera «on sinndnla .1. Clornin philo-sophia ad 1. 1. pr. I), de jiist. et jure.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Bij Terekihis, Ihiuil. Tim. url. 1. sr. 1. r. 25,
— 372 —
ni troepen (1), of liever die zÿne handelingen naar de leer, welke die uitroep met zieh brengt, rigl. — //onestum, dat woord bevat mede veel in zich. Een ieder gevoelt wat het zeggen wil , al is het dat wij het niet met een enkel woord in onze taal kunnen overbreugen. Handel als den mensch betaamt en doe hetgeen oorbaaris, ziedaar den zin der beginselen die ik predike. Zijn er in de wetten, met name de Romeinsche, vele blijken van hel studium humanitatis te vinden, niet alles wat bij die wetten geoorloofd is , kan daarom als honestum worden beschouwd, ofschoon ook het studium honesti hier en daar doorstraalt. Goede wellen behooren slechts niet goed te keuren , hetgeen met de goede zeden strijdt (2). Zoowel het humanum als het honestum is vatbaar voor verschillende beschouwingen en onderworpen aan de meerdere of mindere rekkelijkheid van ieders individueel gevoel. Non omnibus eadem honesta sunl alquc turpia, leert ons Nepos (3). Jammer dat hetgeen goed is in tic beschouwing van den een, het daarom niet altijd zal zijn in die van alle reglschapenon ; jammer, dubbel jammer, en al waro hetzelfde goed in aller öogen, nog zouden de middelen ter bereiking van een in het individuele oog goede , niet altijd den toets van deszelfs twee zoo even aangeduido bestanddeelen kunnen doorslaan. Om het eeuwige en goddelijke beginsel: «zoo als gij wilt dat u de mcnscheu « doen , doe hun ook alzoo , » te huldigen , stelle men zich steeds in de plaats van hem jegens wien men handelt, en vrage zich zelven af : wal zoude ik wenschen dat jegens mij geschiede, wanneer ik mij in gelijken toestand bevond? Zoo zullen alle kwade praktijken, alle listen en
(1) nbsp;nbsp;nbsp;zie Cicero, ile Off. t. 9. de Legib. I. 12.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie .1. M. Kemper , disp. de .1. Ctorum Romanorum principio qiiod contra bonos mores fiat, id jure ratuin esse non oportere. Ainsi. 1796.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Of Trogcs PoMPEJOS, in de beroemde voorrede voor Nepos, vitac excellcnlium iinperalorum.
lagen jegens anderen vermeden kunnen worden, zoo zal geen’ ander leed wedervaren; maar zoo ook zullen, om het goede te bereiken, geene onbehoorlijke middelen kunnen worden aangewend.
Ik heb mij voorgesteld , in dit opstel het betoog te leveren , dat slechts in die gevallen eene afwijking van den waren weg kan worden toegelaten, wanneer zij tot eigen behoud of dat van anderen noodig is, immers tot geoorloofd belang kan strekken. '
Niemand zal het ons, naar wij vertrouwen, ten kwade duiden , dat wij in het hoofd van dit vertoog de uitheem-sche woorden dohis bonm hebben behouden. Immers niet alleen dat het woord dolus op zich zelve bijna onvertaalbaar is, omdat het beter gevoeld dan uilgedrukt kan worden, zoo gelooven wij, dat niet anders dan eene vreemd klinkende vertaling der vereenigde woorden dolits en bonus zou kunnen worden gegeven.
Dolus is eigenlijk niet wat men gewoonlijk daardoor verstaat; het is niet bedrog, bedrie^ery, bedrieg'ehjke handeling, maar het is slimheid, veinzer^. Het woord dolus is hetgeen de Grammatici noemen een vocabulum anceps, het kan in goeden en in kwaden zin worden opgevat, niet minder dan (empestas, valeludo , facinus, gratia, industria, periculum, venenum , caet. Zie Gellius, Noct. Att., XII, 9 en de noten van Gronovius op dat hoofdstuk. Dolus 7n,alus is altijd met bijoogmerken tot eigen voordeel en nadeel van anderen gepaard, en in lijnregten strijd met de goede trouw. In dien zin moet dolus altijd worden opgevat, wanneer het bij de Romeinsche regtsgeleerden alleen of met het woord tnalus vereenigd wordt gevonden (1), en op die wijze moet de
(1) Doli vocabulo mine tantum iii mails utininr, apiid aiitiqnas aulein in bonis utcbanlur, hinc cliam dicimns sine dole malo: nimirum qnia solcbat et dici bonus. Festus in voce, bij Gellils 1.1. in nota G aanoebaald.
-ocr page 386-oiiischrÿving, die door Aquh.ius Lij Cicek«, de OJ/icii^, aan dolus malus wordt gegeven, worden aangevuld (1). Immers het is niet eenvoudig bet voorwenden van iets te doen en anders te handelen dan men doet. Het ongeoorloofd oogmerk bij zoodanige handeling is hetgeen den dolus malus kenschetst. Wij hebben geen plan om eene verhandeling te schrijven over den dolus, dat is dolus malus, en mitsdien niet om te redeneren over de slechte bedoeling die eene handeling moet vergezellen , om haar als misdrijf te doen beschouwen. Die stof is uitgeput, maar hetgeen ons tot het onderwerpe-lijk vertoog meer bepaaldelijk heeft genoopt, is de overtuiging dat niet alleen de uitdrukking dolus ho/ius zelve, maar vooral de aard der zaak en veel meer nog hare toepassing, zoo onder het vroegere als latere regt, ine-nigen jeugdigen regtsgeleerde geheel onbekend is.
Vreemd moge de verbinding van het bij voegelijk naamwoord bonus met den dolus, die in allen gevalle geene goede eigenschap kenschetst, klinken, en nogtanswordt dat woord, naar ons inzien, te regt daarbij gevoegd. Immers zoo in het woord dolus zelve geene goede eigenschap wordt gevonden, kan de bijvoeging óo/iuj niet als overtollig worden beschouwd. Zoo dolus al niet op zich zelve al het slechte, dat daaraan kan zijn verbonden, te kennen geeft, en daartoe de bijvoeging van het woord malus reeds in de wet der Xll tafelen is noodig bevonden, zal het toch wel waar zijn, dat om de minder slechte eigenschap uit te drukken, men niet beter heeft kunnen doen dan, in tegenstelling van hetzelve, dat woord door bonus te vervangen.
(1) Cum ex co quacrerctur, quid esset dolus m.iliis, respondebal: cum esset aliud simulatum, aliud actum. Cicero de offieüs Lib. Ill, Cap. 14. Potest ct siue doio male (id est sine consilii pravitate) aliud agi, aliud si.mulari: siculi faciunt qui per cjusmodi dissimulationein descrvi-ant (id est prosint aliis eosve adjuvcul) el tuenlursua vel aliéna. I ares.
-ocr page 387-Wij weten het, dat de Praetor heeft goedgevonden het woord malus bij dolus te voegen, gelijk Ulpianus dat leert in 1. l, § 3, Dig. de dolo malo (Lib. IV. tit. 3), en wel om de aldaar door hem opgegeven reden ; «quo-niam veteres dolum etiam bonum dicebant et pro solertia hoe nomen accipiebant, maxime si adversus ho.stem latro-nemve qnis inachinetur, » (1) zijnde deze, voor zooveel wij ons herinneren, de eenige plaats waar in het Romein-sche regl van den dolus bonus met name wordt gesproken. Nogtans kenden de rcgtsgeleerden dien , en doelen daarop menigwerf, zonder de uitdrukking zelve te bezigen.
Dolus verliest door de bijvoeging van het woord bonus alle kwade eigenschap. Met die bijvoeging wordt zij de geoorloofde handigheid tot een goed doel. Zon meen ik solertia, id est acumen, dexteritas , etiam simulatie vel dissimulatie non aliis fraudandi sed sibi vel aliis consu-lendi, gelijk Everardus Otto (2) spreekt, te mogen uitdrukken. Die geleerde schrijver laat kort daarop volgen : solertia est habitus perfectus animi ad rem quam-piam Graeci ayiivoiav vocant, Aristoteles Vl Etli. c. 13, SeivoTgra appellat; Est, inquit, quaedam facilitas, quam solertiam vocant: haec talis est, ut ea quae ad propositum scopum tendunt, possit quis agere atque consequi ; quodsi ergo honestus est scopus, laudanda quoquc est illa : sin malus, navov^yta seu versutia est. Pariter Latinis solertiae vox accipitnr plerumque in partem bonam , sed tarnen habet et astutiae ac calliditatis,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Deze woorden worden voorafgeßaan door: non fuit anteni cnn-tentus Praetor doliim dicerc, sed adjeeit malum.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In zijne belangrijke weinig bekende dissertatie de dolo bono ad legeni 1, § 3 Dig. de dolo male, onder n°. 10 te vinden in zijne Disscrta-tiones juris publiei et privati, Trajeeti ad Rlieniim anno 1723, een werk dat ik vruchteloos in de Koninklijke en Lcldscbc Bibliotheken heb gezocht, doch mij, straks na mijne aanvrage, door den Ilooglecraar TiJiiE-MAN, uit zijne belangrijke boekerij met zijne bijzondere dienstvaardigheid ten gebruike is afgestaan.
(jiiac ad fraudem dcctinel, significalioneni, quia iiAun KARO EVENIT, UT QUIS INGENIO AD FRAUDES DOLOSQUE ABUTATUR, Het woord golerda is niet minder dan het woord dolus een vocabulum anceps. In goeden zin komt het b, v. voor bij Cicero, de senectule, cap. 17: Dixit mirari se non modo diligcntiam scd etiani golertiam ejus. In slechten zin daarentegen de olliciis I, c, 10, Decipere boe quidem est non judicare : quo circa in omni re fugienda est lalis tolertia (1).
Uit het tot dusverre medegedeelde, dat alleen de strekking had , om den aard van den dolus bonus te omschrijven, en waaromtrent men de waarheid door Javolenus in 1. 202 Dig. de reg. jur. ter nedergesteld ; ornnis defi-nitio in jure civili periculosa est; paruni est enim, ut non subvert! possit, gelieve in het oog te houden , zal het zijn gebleken, dat dolus op zich zelve is slimheid, en de qualificatie aan denzelven ten goede of ten kwade , van het middel en de strekking afhangt.
Wanneer wij uit de verschillende voorbeelden, die wij vermeld hebben gevonden of ons hebben voorgesleld , het wezen van den dolus bonus willen afleiden, meenen wij het er geruslelijk voor te mogen honden , dal deze betreft het naar strenge redeleer niet ffoed te keuren middel tot bereiking oan een g^oed doel. — Dat goede doel vermag het middel te wettigen , omdat het middel niet per se slecht is, en mitsdien hangt van den aard van hetgeen beoogd wordt de qualificatie van het middel ten eenenmale af. In die gevallen wordt de dolus niet afgekeurd bij de wellen, hetzij ilie wordt aangewend in eigen belang of dat van anderen. Belangrijk 1er verdediging van den dolus door de wellen, al valt hem afkeuring ten deel bij de wijsbegeerte, is Leyser (2), die zijn
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In dat hoofdstuk komt dolus ook zonder bijvoeging voor. Zoo ook bij Sallustics, Heil, ('at, p. 70. Ed. Thysii. A'. 16.'gt;1.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Med. ad Pand. Vol. 1. Spec. 50.
verloog aauvangl met de bekende plaats van Cicero , de OJ/idig: aliter leges, aliter philosophi lollunl astulias: leges, quatenus tenere nranu res possuiil, philosophi quatenus ratione et intelligentia.
Zoude de dolus bonus niet kunnen worden te kennen gegeven met hetgeen wij door politiek in de dagclijksche zanienleving verslaan, als wij b. v. van eene politieke handelwijze spreken, en zeggen: die man heeft politiek gehandeld, dal is slim , handig, met overleg. Zullen wij zijne slimheid niet prijzen als het met een goed—niet laken als het met een slecht doel geschied is.
Zoodanige politiek kan op menigvuldige wijzen geschieden , het zij door anders te handelen dan eigenlijk behoorde en pliglmalig ware onder andere omstandigheden; door anders te zeggen dan men meent ; door te veinzen, Ic ontveinzen tegen beter welen aan ; door niet 1e handelen ; door te spreken waar men stilzwijgen zou verwachten; door achterhouding als er behoorde gesproken te worden, enz. enz.
Alles hangt af van de omstandigheden, waaronder dit plaats heeft, en het doel dat men wil bereiken, om het niet verboden middel geoorloofd te doen zijn.
Zoo ook verstond het de heer F. A. vak Hall, tegenwoordig Minister van Financiën (1), als hij (op p. 15) zegt: nemo nos jure coget ad omnera cuique veritatem aperiendam.
Die politiek kan te pas komen in de eigenlijk gezegde politiek of staatkunde. De handeling, die wij door politiek verslaan, kan door de omstandigheden verpligteiid worden, en wij gaan zelfs zoo ver, dat wij in sommige gevallen in het verzuim van die politieke handeling verzaking van burgerpligtcn zouden zien. — Strenge ver-
(1) in zijne dispnl.ilio juris nalnralis et civilis Romani tie dolo, quo d cum Iraclat Cicero . l.ibru 111, de Odlciis, cap. 12 et seqq., onder liet praesidium van Prof. Cras le Amsterdam in 1822 gedefendcerd.
-ocr page 390-ooi’ilecliiig locli van handelingen, die in abstracto verkeerd mogen heeten, doch door de omstandigheden worden geregtvaardigd en pligtmatig zijn, wordt belag-chelijk. In den oorlog, in de staatkunde zal toch het utilis quam honesti cura potior est wel moeten gelden, om niet met sommige leden van den Romeinschen Senaat belagchelijk te worden (1), toen de gezanten zich het meest beroemden op het decepto per inducias et spem pacis rege.
Er kunnen ook buiten die gevallen omstandigheden plaats hebben, die gedogen de regelen van billijkheid en het oorbare ter zijde te stellen.
Wij zijn reeds verre gevorderd, als wij stellen, dat de dolus bonus, zoodanig als wij die hebben leeren kennen, om de omstandigheden, b. v. jegens den vijand, onder de deugden gerangschikt kan worden, en mitsdien somtijds pligtmatig is (2). Wij voegen er bij, dal hij ook wel uitdrukkelijk bij de Romeinsche wetten geoorloofd is,— en eindelijk ook zonder dal uitdrukkelijk verlof niet wordt verboden.
Voor het tegenwoordige zullen wij ons bepalen bij de mededeeling van enkele voorbeelden tot elke dezer onderscheidingen betrekkelijk.
Wij willen hier echter den lezer ten strengste gewaarschuwd hebben, dat hij de grenzen van den dolus bonus naauwgezet betrachte, en die vooral niet overschrijde, en in de regtsgeleerden geene leermeesters van het kwaad zie. Zoo toch zou hij de leer misbruiken, die zij met do beste bedoeling prediken, zoo zou onkunde de wijze voorschriften gevaarlijke gevolgen doen hebben, gelijk zulks in het Godsdienstige dikwijls hel geval is.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;zie Livres, XLII. 47. — Interdum in praesens tempus plus profiel dolo quam virtute.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Quod non est ofiieium, interdum fit odieium, zegt Pnii.o, de Clterubim, pag. 110, add, CcJAClus, ad 1. 1 I). de dolo malo.
Wij kunnen niel genoeg herhalen, dal de dolus bonus met name wordt genoemd en loegelaten maxime si adver-sus hoslem lalronemve quis machinelur (1). De geschiedenis van alle lijden levert ontelbare voorbeelden van misleiding des algemeenen vijands, tot behoud van het land aangewend, en hel is niet vreemd, dal door slimheid dikwerf de meerdere strijdkracht werd overwonnen. Al wie niet sterk is, moet slim zijn, is een spreekwoord daaruit geboren. Als het behoud des lands in den oorlog minder loyale middelen vordert, het dierbaarste dat wij hebben, vordert die dan van ons. Het is pligt ze aan te wenden om dat groot belang.
De geschiedenis van alle tijden vermeldt eene menigte voorbeelden, dal slimheid ook buiten hel tooneel des oorlogs heilrijke gevolgen gehad heeft, het zij voor hel algemeen, het zij voor bijzondere personen — De door ons straks reeds aangehaalde Otto vermeldt eene menigte van die voorbeelden, en het lust mij niet ze af te schrijven, en ik zou, door ze te vermelden en zijn’ naara te verzwijgen, geen dolus bonus gebruiken, maar een plagiaat plegen.
Diezelfde schrijver behandelt in cap. 2, § 4 en volgende den dolus bonus der wetgevers, praetors, regts-geleerden, regters, advocaten, twistende en contraherende partijen, kooplieden, geneesheeren, dichters, redenaars en geschiedschrijvers, en levert eigenlijk wel het duidelijkst bewijs, dal dolus bonus overal thuis behoort.
Salomo’s voorgewend voornemen om het levende kind te deelen, wordt als een blijk zijner groote schranderheid en tegenwoordigheid van geest geroemd, en door VAN DER Palm een gebikkiifen vond geheeten (2). Die
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Men ondersclieide liet geval, waarin men zijn woord gegeven beeft. Fides semel data semper est servanda, et boslibns, leerden wij reeds op de scholen.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;I Kon. lloofdst. 111, vs. 24 in de noot.
%
— 380 —
gelukkige vond is niet anders dan hetgeen wij door dolus bonus verstaan, want met dat onschadelijk voorwendsel moest een loffelijk doel worden bereikt. Zie echter DE Groot ter plaatse in de dissertatie van v. Hall, p. 19, aangehaald.
Laat ons de stelling, dat dolus bonus soms tot pligt wordt, met dit voorbeeld nog staven. Ontmoet u een verwoede aanvaller, die u vraagt welken weg de man heeft ingeslagen, op wiens leven hij het gemunt heeft, uw pligt zal het zijn hem omtrent dien weg te misleiden (1). Dat is dolus bonus, dien gij evenmin als een uwer andere pligteu moogt verzaken. — Hier geldt het quod non est officium, interdum fit officium. Zie ook hierbij de plaats van Qüintieianus aan het hoofd van dit vertoog gesteld.
Do Romeinsche wetten gedogen uitdrukkelijk den dolus bonus. Leyser 1. 1. tom. I, sp. 59, haalt dadelijk na de vermelding van de eerste wet van den titel der Pandecten de dolo malo, de bekende 1. 16, § 4, Dig. de minoribus (IV, 4) aan, om die stelling te staven. Ulpianus zegt daar met zoo vele woorden: Idem PoM-poniBS ait, in pretio emtionis venditionis naturaliter licet contrahentibus se circumvenire. Vreemd moge het schijnen (2), dat diezelfde Pomponiüs , die alle bedrog uit de overeenkomsten wil verbannen hebben, die leer predikt (3), en nogtans wordt hare billijkheid door den dikwijls genoemden Mr. F.‘ A. WN Hall in regten bewezen, en zulks met de volgende wetten.
L. 19. pr. D. de j^edU. Edict. XXI. 1. Quaedam etsi dixerit, praestare venditor non debet; scilicet ea , quae ad
(1) nbsp;nbsp;nbsp;PLATO 11, JTfçt. 7toXigt;Tfigt;alt;i.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie V. Hall, I. I. p. 57.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Lcx 5 Cod. ad Leg. JuI. majest. en lex 22 Codicis de pleins zijn van dezelfde Keizers. Zie de PiNTO, diss. de Calhstrati J. Cti seriptis, (jnae supersunt L. B. 1835, p. 32.
— 381 —
nullam laudum servi pertinent, veluti si dixerit frugi , Iiuiium, dicto audientem. Ut enim Pedius scribit, mul-tum interest, coramendandi servi caussa quid dixerit, an vero praestaturum se promiserit, quod dixit.
Et in § 3. Ea autem sola dicta sive promissa adinit-tenda sunt, quaecunique sic dicuntur, ut praestentur, non ut jactentur.
L.^1. D.de Dol. Mal. IV. 3. Quod venditor, ut com-mendet, dicit, sic habendum, quasi nee dielum nee pro-missum est; si vero decipiendi emtoris caussa (id est ad finem improbum) dictum est, aeque sic habendum est, ut non nascatur adversus dictum promissumve actio, sed de dolo actio.
L.iS.pr.D.deContr.Emt.X'VUi, l.Ea, quae commen-dandicaussa in venditionibus dicuntur, si palam appareant, venditorem non obligant; veluti si dicat servum specie-sum, domum bene aedificatam; at si dixerit hominem literatum vel artificem, praestare debet.
L. 15. § 1. D. eod. Ignorantia emtori prodest, quae non in supinum hominem cadit.
Z. 1. ßn. D. de Met. Emt. XIX. 1. Non videtur esse ce-latus, qui seit: ncque certiorari debuit, qui non ignoravit. IJet prijzen zijner waren is niets ongewoons. De plaats door den heer v. Hall aangchaald : « laudat, venales qui vult extrudere merces,» uit Horatiüs II, Epist. 2, vs. 11, bewijst dit (1). Dekooperkan het zelf beoordeelen. De wet geeft eene actie wegens verborgen gebreken;
(1) Bij Maimonides, over geloften, dl. 3. afd. 4, vindt men, dat wanneer een verkooper bij de onderban delingen over een koop en ver-, koop eene gelofte beeft gedaan, dat bij de zaak voor niet minder dan 10 zal verknopen, en de kooper dat hij er niet meer dan 8 voor zal geven, en de koop niettemin voor 9 wordt gesloten, die geloften niet verbindende waren, omdat zij slechts ten doel hadden elkander aan te moedigen tot het besteden van beteren prijs , tot het doen van een voordeeUger koop.
-ocr page 394-— 382
de rescissie van den koop, op grond van benadeeling, schijnt ook door den kooper te kunnen worden gevorderd.
Eindelijk kan geeno wet voorzien tegen het verzwijgen of ontkennen der waarheid , of het zeggen eener onwaarheid in sommige gevallen (1). Het is eene geoorloofde dolus bonus, wanneer hij, die koren aanvoert, verzwijgt, dat meerdere schepen, die hij heeft ontmoet, weldra zullen aankomen. Cicero de Off. III, 12 en 13. Evenzeer wanneer hij, die koopen wil, uit vrees voor mededinging voorwendt niet voornemens te zijn te koopen, Gellius , N.A.XIl, 12. — Zoo ook die den roever, den razende, den beschonkeno ter voorkoming van schade, of hel kind in zijn belang misleidt. (Zie Lucretius, do nat. rerum, VS. 935 en volgg.)
Hij die , als eenen anderen Epaminondas, zelfs uil kortswijl geene onwaarheid zou willen zeggen , zou zeer zeker, als hij door roevers werd aangevallen, geene zwarigheid maken tegen de waarheid aan te verklaren niet meer te bezitten, dan reeds in hunne handen is. Dit is geen leugen om kortswijl, maar in eigen geoorloofd, welbegrepen belang, tot behoud van eigen goed tegen onwet-tigen aanval (2), het is een leugen om bestwil, dien Cicero zelfs zou gedoogen, want hij spreekt, proLigario cap. 5 van een mendacium honeglum et misericors.
De overdrevene gehechtheid aan de zedelijke voorschriften in alle mogelijke gevallen zonder onderscheid zou die voorschriften in onzedelijke beginselen doen ontaarden. Het goede dat wordt bedoeld, zou een kwaad worden dat in de burger-maalschappij de noodlolligste
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Maimonides, over den eed, dl. 3. afd. 2, zegt, dat de gelofte om iets niet te doen, schoon uit eigen beweging gevoegd bij de verklaring aan eene onwettige raagt omtrent zijne bezittingen gedaan, niet verbindende is.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Waaromtrent bijna de bekende plaats van CiCERO, ro Milone, rap. 4, zou kunnen gelden.
gevolgen zou na zieh slepen. Laat ons ook te dezen aanzien tegen overdrijving waken. Hel is immers daarmede als met de zedelijke voorschriften, die in bet Oude en Nieuwe Verbond voorkomen: worden zij misbruikt, zij zullen verderfelijk heeten. Het lust mij, hier de plaats af te schrijven bij Kautelaar voorkomende (1), en betreffende dengenen, die in het godsdienstige overdrijft. Zij luidt aldus: «zijne domheid zal hem bijbelplaatsen nit haar verband doen rukken, om die tot zijne regtvaardiging te misbruiken. Zoo zal hij , bij voorbeeld, voor den belijder eener andere godsdienst, die hem om onderstand smeekt, meêdoogenloos zijne deur toewerpen, want de Apostel Johannes zeide: «die deze feer niet medebrengt, otitvan^t hem in uw huis niet, en zegt tot hem niet, wees gegroet; — terwijl die woorden slechts bedoelen, hen te vermijden, die zich broeders noemen en dien naam door hunne valscho leer of goddeloos leven onteeren. De domheid doet de onverstandige ijveraars de woorden van Da vin in den 139“ ’ Psalm: «zoude ik niet haten, ó Heer.' die U haten?» misbruiken, door die in werking te brengen ten aanzien van menschen, schoon in godsdienstige begrippen van hen verschillende, een leven leiden, dat tot voorbeeld van braafheid en eerlijkheid strekken kan. En onder-tusschen, zoodra men de tekst maar inziet, bemerkt men dat aldaar niet van andersdenkenden of dwalenden gesproken wordt, maar van mannen des blocds, die schandelijk tegen God opstonden en bij de heilige steden valschelijk zwoeren, de rede is. Zoo ziet gij dat de pligten der menschlie vend heid als het ware op heilig
(1) In zijne Verhandeling getiteld: onkunde eene bron van onverdraagzaamheid, te vinden in de Fader/andsche Bibliotheek van H^e-tensehap, Kunst en Smaak, van 1789, en in 1826, met andere gewrochten van zijnen helderen geest door Prof. SiE6ENBEER, te Leiden, '•'’lï'^rven.
-ocr page 396-( 384 )
gezag worden verdrongen ,• bijaldien onverstandige Godsdienstijver de bijbelplaatsen tracht te misbruiken.»
Ban laat ons tot den dolos bonus lerugkeeren. De Romeinsche Regtsgcleerde geeft als voorbeelden der gevallen, waarin deze kan worden toegepast, die op, waarin men tegen over den vijand of roover staat. Dezen mag men straffeloos misleiden. Hooren wij hieromtrent Professor Noodt (1) «ne quis requireret ejus exemplum doli : esse inquit, si adversus hostem latronemve machinetur. Recte: si his vim intendat tamquam hostibus aut latronibus : quae enim veritas debetur iis , qui rumpentes humanae foe-dus conjunctionis, humano jure pro nullis habenlur? hac ratione occidere eos licel,—quidni fallere licebit ?»
Zoo dan meenen wij in vlugtige trekken den aard van het onderwerp met de regels omirent deszelfs toepassing te hebben doen kennen.
Wij waarschuwen nog ten slotte dat men daaraan geene andere beteekenis geve, en vooral verhoede, dat men zich eene beperking veroorlove, waar een ruim gebruik als pligt wordt voorgeschreven, en evenmin een uitge-breider zin daaraan geve dan de eigenaardige opvatting gedoogt.
Verkeerde toepassing der ware beginselen is even verderfelijk als derzelver juiste toepassing heilzaam zqn zal.
(1) Dc forma emendandi doli mali, in conlrahendis negotUs admissi. apud veteret. Cap. I.
-ocr page 397-«OEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGER.
Sir Robert Peel’s redevoering' over de voorgeno-mene hervorming in het Sngeleche tarief van inkomende regten, gehouden in het Lagerhuis van het Parlement, Dingsdag, 21 Januarij 1846. Vertaald door S. Vissering. Amsterdam, P. N. van Kampen, 1846. 50 hl. in gr. 8®.
deschiedenis der tariefshervorming in Engeland, door M''. D. A. Portielje en M''. S. Vissering. Amsterdam, P. N. van Kampen, 1847. 303 bl. in gr. 8“. en zes tabellen.
Liberte' du commerce. L’origine , les torts et la chute prochaine du système entravant, par A. Elink Sterk, Jr., ancien commis en chef au ministère des finances à la Haye, etc. La Haye, chez AV. P. VAN Stockum, 1846, 77 hl. in gr. 8°.
De vrÿe handel, of redevoeringen van Wilson , Fox, Cobden, Hume, Dr. Bowring , Dr. Cox, O’Connell, G. Thompson, Ricardo, M. Gibson, Bright: leden der Engelsche P'ereeniging voor den vrijen handel: vertaald door M. H. de Graaff. Gorinchem , H. Horneer, 1847. 94 bl. in gr. 8®.
Staatshuishoudkundige drogredenen van Frédéric Bastiat, corresponderend lid van het Instituut, enz. Naar de tweede fransche uitgave ; vertaald door Mf. W. R. BoER. te Utrecht, bij C. van der Post Jr., 1847,120.213 1)1.
Twee voorlezingen ove:- graanwetten en graanhandel , gehouden bij de school van koophandel en nijverheid, te .Amsterdam, op 12 en 19 December 1846, door Mr. C. A. den Tex, lid van het Kon. Ned. Instituut, enz. Amsterdam, Johannes Müller , 1847 , 94 hl. in gr. 8®.
Prief aan den heer UL''. C. A. den Tex , over de Themis, D. VIII,. 8* .St. [1847]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.5
-ocr page 398-— 386 —
graanwet, door Mr. J. Bake. Te Leiden, bÿ S. en J. LuciiTMANS, 1847. 32 bl. in gr. 8“.
De jftrijd tui»chen theorie en praktijk. Dene weder-ieyjinff der gevoelens van het Handelsblad en den hoog leeraar dea Tex , over de hes listing der graanwetten , of het zoogenoemde groote pfeit. Gorin-chem , H. Horweeh , 1847, 14 bl. in gr. 8'’.
Daadzaken hetrekkelyk de graanwet, en aantee-keningen uit statistiek en gesehiedenis, graanbouw en graanhandel betreffende. Te Groningen , bij C. M. VAN BoLUurs Hoitsema , 1847, 80 bl. in gr. 8quot;., behalve de bijlagen.
Den woord betref ende de graanwet. Bedenkingen tegen het werkj'e, getiteld: «Daadzaken betrekkelijk de graanwet » enz. ’s Gravenhage, Gebsoedeks Belinpante , 1847. 32 bl. in gr. 8“.
/ets over de graanwet. De reguesten uit Zutphen en Deventer, nader toegelicht. Zalt-Bommel, Jon. NoMAN EN ZooN , 1847. 32 bl. in gr. 8°.
Wanneer men de kracht van het vooroordeel mögt willen schetsen of met een sterk sprekend voorbeeld mögt willen aantoonen , hoe veel moeite het kost valsche mee-ningen , als die eenmaal diep in het volk wortel geschoten hebben, voor de waarheid plaats te doen maken, ik geloof niet, dat men daartoe een beter onderwerp zou kunnen kiezen dan de geschiedenis van het beschermend stelsel.
Drie vierden eener eeuw verliepen sedert Adam Smith zijn bekend werk uitgaf, hetwelk op de wetenschap der volks- en staatshuishoudkunde zoo belangrijken invloed zou uitoefenen. Reeds daarin lag de veroordeeling van het beschermend stelsel. Sedert de laatste halve eeuvlt;r is zijne leer bijna door allo schrijvers over staatshuishoudkundige onderwerpen aangenomen; algemeen deden zij in de meening , dat het beschermend stelsel voor de
-ocr page 399-— 387 —
nijverheid en welvaart van elk volk nadeelig is. Nu eens hebben zij het door wetenschappelijke betoogen, dan door op de geschiedenis te wijzen , aangetoond. En toch , weinig hebben tot hiertoe hunne pogingen gebaat. Nog altijd weigert de groote menigte, niet enkel van hen, die geregeerd worden, maar ook van hen, die regeren, het stelsel van bescherming voor dat van vrijen handel te verruilen. Zij gevoelen echter, dat hun meer en meer gronden ontvallen; vrees doet hen daarom redenering zoo veel mogelijk ontwijken : het negende en elfde der boven opgenoemde stukken bewijzen, hoe zeer hartstogt bij hen de plaats van beloog inneemt. Wijst men hen op Zwitserland, op de gevolgen van Huskisson’s maatregelen; tracht men hun door cijfers de onwaarheid hunner leer aan te tonnen ; zij zoeken de kracht der feilen te ontkennen, of zeggen, dat zich door cijfers alles bewijzen laat.
Zoekt men hen bij hunne leer te bepalen, hen daaruit aan te toonen, dat een stelsel, hetwelk het voordeel van enkelen ten koste van allen zoekt, dat een stelsel,hetwelk zij zelven voor eene gemeente, voor eene provincie nadeelig achten, onmogelijk nuttig kan wezen voor den Slaat; daar het geheel nimmer wel kan varen bij eene handelwijze, welke tot verderf der leden leiilt; zij noemen uw betoog eene theorie, tot uitvoering ongeschikt.
Het is vooral met het woord theorie, dat do voorstanders van hel beschermend stelsel dat van den vrijen handel in de oogen der menschen trachten te bederven. Het stelsel van den vrijen handel trachten zij in verdenking te brengen door het te doen voorkomen als een ziekteverschijnsel van den geest, die bij zijne beschouwingen over het volksvermogen zich van de werkelijkheid abstraheert en kasteden in de lucht bouwt. Zij, die zich tegen de bescherming verklaren, heeten theoretici, mannen, die de zaken op do studeerkamer, niet in het werkelijk leven nagaan. Maar zoo lang men de
-ocr page 400-redeneringen van die droomers niet wederlegl, zich tot eene enkele ontkenning bepaalt, schijnt alles op dit eene argument neder te komen , dat het stelsel niet deugt, omdat het niet in praktijk gebragt is. Zoo echter alleen het bestaande voor de praktijk geschikt is, zag het er in ieder opzigt slecht uit met onze toekomst.
Mogen wij ons echter wel over den strijd verwonderen , welken het stelsel van den vrijen handel tegen dat der bescherming te strijden heeft? Welke belangrijke waarheid kostte geenen zwaren strijd? Zoo lang die duurt, is het niemand geoorloofd zich onzijdig te houden , maar moeten ieders krachten ingespannen worden, om de waarheid veld te doen winnen. Welk eene kracht eene wel geleide en goed onderrigte publieke opinie geeft, heeft Engeland getoond en het voorbeeld heeft in Frankrijk en België, waar het beschermend stelsel nog vol-komcne heerschappij heeft, eene kiem van oppositie daartegen doen vormen, aan welke ik de ruimste vruchten loewensch. Bij ons schijnt men daaraan weinig te denken; het is daarom, geloof ik, nuttig en noodzakelijk op die gronden terug te komen, ten einde ze alge-meenerte maken. Daarvan wordt ons door den heer Elink Sterk een navolgenswaardig voorbeeld gegeven. Zijne overtuiging heeft hem zijne betrekking doen opofferen, en sedert dien lijd houdt hij niet op van tijd tot lijd brochures in het belang van zijn stelsel uit te geven, van welke er wederom een aan het hoofd dezer aankondiging vermeld wordt.
De vragen, op welker oplossing het bij den strijd lus-sehen handels-vrijheid en beschermend stelsel voornamelijk aankomt, zijn: is het beschermend stelsel voor den Staat voordeelig? is het regt vaardig? is het uilvoerlijk?
Wanneer men van de voordeelen van het bescher-, menil slclsel hoort spreken, vraagt men zich dadelijk af, hoe eene handelwijze, welke de natuurlijke rigling der
-ocr page 401-— 389 —
nijverheid sloor!, lt;le kunst in de plaats der natuur stelt, voordeelig kan wezen? Zal hel beschermend stelsel voor-deelig wezen, zoo zal het rijkdommen moeten scheppen, welke anders niet aanwezig zouden geweest zÿn. Doet het dit inderdaad? Men antwoordt misschien ja, dewijl nu voorwerpen voortgebragt worden, welke dit anders niet zouden zijn. En waarom niet? dewijl zij geene concurrentie met het buitenland dulden. Men lel echter daarbij enkel op de personen, welke die bepaalde voorwerpen voortbrengen, niet op de geheele natie of de gansche menigte van producenten en verbruikers. Men laat geheel buiten rekening, dat deze nu voortgebragle voorwerpen afgetrokken moeten worden van de veel grootere hoeveelheid, welke wel niet door die voortbrengers, maar door andere zouden voortgebragt zijn. En dat er veel meer zou voortgebragt zijn, is moeijelijk te ontkennen, De verbruiker, die minder geld tol de verkrijging van hetzelfde goed zou besteed hebben en dus hetzelfde genot voor geringeren prijs zou gehad hebben, zou hetgeen hij overhield tot de vervulling van andere behoeften, in welke hij nu niet voorzien kan, besteed of tot de bron van nieuwe productie gemaakt hebben. Wanneer hij voor vijftig guldens een voorwerp elders had kunnen koopen, dat hem nu ten gevolge van de premie, aan den inlandschen voortbrenger geschonken, op honderd te staan komt, heeft hij voor zich een verlies van vijftig guldens geleden; want hij koopt voor honderd guldens wal slechts vijftig waard is, en op de waarde komt het aan, niet op den bcsleeden prÿs. De ’ÿfl’g guldens, welke hij boven de waarde betaald heeft, is geld, dat men uit den zak van den verbruiker genomen heeft, om het den voortbrenger te geven. Zonder het beschermend stelsel had hij het dubbel verkregen van hetgeen hij nu heeft. De helft gaat dus voor hem door de bescherming verloren, wordt aan de natuurlijke
-ocr page 402-nijverheid ontlrokken, om eene kimslplanl te voeden. Is dit voordeel of nadeel? Bastiat (1} zegt met volko-mene juistheid : «De bescherming kan de kapitalen wel «verplaatsen, ze van de eene nijverheid op de andere «overbrengen, maar ze met geene enkele centime ver-« meerderen. » Zoo lang het voordeelig wezen zal voor de minste opoffering de grootste som van genot te verwerven, zal het beschermend stelsel eene zonderlinge afdwaling van het menschelijk verstand zijn; want het wil eenen toestand, in welken men gedwongen zal worden zich voor minder genot meer opofferingen te getroosten.
Men rekent alleen op het binnenlandsch vertier en belet dat naar buiten; want men geeft aanleiding tot repressailles, niet enkel tegen den beschermden tak , maar ook tegen de zoodanige, welke tot de bescherming geenerlei aanleiding gegeven hebben. Men belemmert niet enkel den buitenlandschen voortbrenger , wiens concurrentie men vreest, maar benadeelt ook die takken van binnenlandsche nijverheid, welke zich in een meer natuurlijk leven verheugen. Men belemmert echter ook zich zelven, want men heeft door de bescherming en de repressailles, tot welke men aanleiding gaf, gemaakt, dat de markt zich grootendeels tot hel binnenland moet bepalen; waardoor de nijverheid zich niet uilbreiden kan, en van zelve klein blijven moet. In een groot land is reeds dit, dat men de nijverheid binnen do grenzen van den Staat sluit, nadeelig genoeg, om de regering, welke aldus der nijverheid geweld aandoet, algemcene afkeuring te doen verdienen, maar de uitgestrektheid van het grondgebied laat ten minste eene nog vrij ruime markt over. In eenen kleinen Slaat is de markt van zelf zeer beperkt en kan alleen uitgebreid worden, wanneer men door opheffing van alle belemmeringen dat land tot eene algemeene markt en
ft) Staats/luishoudkuiidige dragredmen , bl. 119 v.
-ocr page 403-— 391 —
stapelplaats maakt, op welke niet enkel de binneuland-sche behoefte zich tracht te voorzien, maar die der wereld.
Do proteclionisten willen aan vreemde concurrentie beletten de hunne te dooden of ten minste te verminderen. Zoo dit beginsel goed is, waarom blijven zij op den drempel staan? waarom roepen zij dan ook do hulp van den Staat niet in, wanneer de nijverheid eener andere provincie of gemeente de hunne drukt? waarom roepen zij dien niet tegen hunne mededingers in dezelfde gemeente in? Is het niet, dewijl zij gevoelen, dat het hier slechts de belangen van dezen of genen bijzonderen persoon, maar niet die van het algemeen betreffen? Hel stelsel zelf is echter daardoor veroordeeld.
Hoewel zij het stelsel van de handelsbalans valsch noemen, erkennen zij het toch inderdaad: want hun doel is den uitvoer zoo groot en den invoer zoo klein mogelijk te maken. Zij denken, dat hij, die koopt, minder vruchten van nfl’erheid ruilt dan hij, die verkoopt.
Bij deze eenzijdigheid blijft het beschermend stelsel niet staan. Het is niet minder eenzijdig in een ander opzigt. Het let alleen op het voordeel van den begunstigden ondernemer, maar verliest geheel de offers uit het oog, welke het aan de verbruikers kost. Het beschouwt de natie als uit enkel producenten bestaande, en waar zou men met de producten blijven, wanneer het aantal verbruikers van elk bijzonder product niet oneindig talrijker ware dan dat der voortbrengende personen? Men laat den verbruikers belastingen opbrengen ten behoeve der producenten, en berooft hen van het genot der voorwerpen, welke zij zich bij geringeren prijs zouden hebben gekocht, en welke daardoor aan de nijverheid een voedsel zouden hebben gegeven, hetwelk men haar nu onttrekt. Ten behoeve van eenige weinige, welke men door bescherming bevoorregt, worden ecu gedeelte der producenten en al de verbruikers belast.
-ocr page 404-— 392
Over ai deze bezwaren slajit nien heen. Op tle vei Lastering der zedelijkheid door middel van den smokkelhandel wordt even weinig acht geslagen, als op de verslapping in nagver, welke het gemis aan concurrentie veroorzaakt.
Somtijds tracht men het egoïsmus, dat aan het beschermend stelsel ten gronde ligt, den schijn van vaderlandsliefde te geven. Het heet dan te strekken om ons onafhankelijk van het buitenland te maken. Men slaat daartoe echter eenen verkeerden weg in. Men deukt weder, dat alleen de verkooper, nimmer de kooper wint; men vergeet, dat men zich niet van vreemde nijverheid afhankelijk kan maken, zonder deze dit ook van de onze te doen (1). Men ruilt over en weder, Wijsselijk heeft do natuur hare gaven niet overal gelijkelijk verspreid ; zij heeft die verdeeld, en daardoor landen en volken met elkander in aanraking gebragt. Hel beginsel der verdee-ling van den arbeid doet zich ook hier gelden, en zou, wanneer men hel niet stoorde, maar volkomen in toepassing bragt, hier niet minder goede gevolgen hebben dan overal elders, doch men wil dit niet. Men meent, dat afzondering krachten zal geven , welke zamenwerking niet zou kunnen verwekken. He meening is de ongerijmdheid zelve; zij wederspreekt den ganschen toestand der tegenwoordige Europische maatschappij. Hel beschermend stelsel eischt afzondering, en in de wereld neigt alles tot aansluiting. In de laatste vijftig jaren zijn landen en volken elkander digter genaderd dan vroeger in eeuwen. Geen volk blijft aan het andere vreemd. Men leert inzien, dat de volken, gelijk de particulieren, elkander moeten aanvullen en dat zij, door zich af te zonderen, hunnen eigenen wasdom in den weg staan. Dat onderling vermenigvuldigd verkeer heeft het gevaar van oorlog veel verminderd : het beschermend stelsel daarentegen Iciilt
(1) Drogredenen ^ bl. 166 vv.
-ocr page 405-— 393 —
loi botsing en niisTerslaud. « Ik koester het vertrouwen,» zeitle Sir Robert Peel (1), «dal deze nieuwe rigting in «de internationale betrekkingen een nieuwen waarborg «voor den vrede zal schenken; dat zij eenen breidel zal «opleggen aan de harlsloglen van die Europesche Staten, « welke nog in oorlogzuchtige droombeelden vermaak « scheppen ; dat elk voorstander van den algemeenen vrede «eene materiële kracht zal ontleenen uit de wegneming «der belemmeringen des handels.»
Is hel beschermend stelsel regtvaardig? Laat het zich door zuivere regtsbeginselen verdedigen, dat de Staat in hel belang van enkelen, van bijzondere personen, het gcheele volk met lasten bezware? Ik betwijfel het zeer. Ieder heeft het regl over zijn vermogen naar goedvinden te beschikken; te koopen waar en van wien hg wil: hij heeft daarbij op niets dan zijn belang te letten; maar het beschermend stelsel weigert dien regel te erkennen ; het stelt als regl, dat men mij dwingen mag te koopen waar en van wien ik niet wil; dat men mij noodzaken mag om boven de waarde nog een geschenk te geven aan den producent, met welken hel mij gedwongen heeft mijn koop te sluiten. Eene gedwongene schenking zal toch wel geen regl heeten.
De Staat bemoeit zich op die wijze met zaken, welke hem niet aangaan. Aan elk do vervulling zijner eigene taak te laten is de beste regel van staatkunde. Voor hun bijzonder belang moeten de particulieren, voor het algemeen de Staat optreden. Ongetwijfeld heeft deze bij het bloegen der nijverheid zeer groot belang; het kan hem niet anders dan voordeelig zijn, dat elks bijzonder vermogen loeneme; maar dit is geene reden om het nadeel, dat de een Igdt, ten koste van den anderen te vergoeden; zoo dit eene reglstreeksche tusschenkomst kan wettigen, heeft nimmer eenige Slaat, zelfs hij niet, die aan
(1) Redevoering^ bl. 4Ü,
-ocr page 406-394 — besclienneiul of verbodsslelsel het gunstigst is, zieh naar bchooren van zijnen pligt gekweten. Hg behoort dan niet enkel ten behoeve van hen, die dezen of genen tak van nijverheid uitoefenen, lusschen beide te treden, maar elk particulier, wiens zaken door omstandigheden buiten hem, uit den natuurlijken loop der dingen voortvloei-jende, achteruit gaan, heeft dan regt van den Staat te eischen, dal deze hem te hulp kome en zÿne medeburgers belaste, ten einde hem een bestaan te verzekeren. Ik teu minste kan niet zien, dat hetgeen niemand regt zou achten, wanneer het door tien of twintig geëischl werd, van aard veranderen zou, wanneer meerderen hetzelfde vorderden. Op die wijze intusschen zou de Staat in een groot bcdeelingsbureau ontaarden, en de belastingen ten voordeele der bescherming geheven, zouden eene soort van armentax wezen.
De Slaat is geroepen hel algemeen belang te bevorderen , en niet, ten koste van dit, zich het bijzonder aan te trekken. En toch dit laalsle doet hij, wanneer hij door beschermende tarieven der nijverlieid te hulpjioml. Hg tracht aldus aan hare voortbrengselen eenen prijs te verzekeren , welken zij builen dat niet verkrijgen zouden of hij tracht aan slechtere binnenlandsche waar eenen aftrek te verschaffen , welke anders aan betere buiten-landsche te beurt zou gevallen zijn. In beide gevallen legt hij een last op den verbruiker , dat is op allen , in het geldelijk voordeel van den producent. Men ontneemt hun het geld, dat zij anders ter vervulling van andere behoeften of ter voeding der nijverheid zouden besteed hebben , ten einde daarmede een ander te bevoordeelen. Volgens welk regt zulk een stelsel van berooving goed heet, weet ik niet. Ook is het mij onbekend, dat de Staat belastingen mag heffen in het bijzonder belang van enkele personen.
Hel uilkeeren van premiën wordt te regt door zaak-
-ocr page 407-— 395 — kundigen gewraakt, dewijl de Staal ook hier zieh inlaat met zaken , die buiten zijnen kring vallen, maar inderdaad zou het nog minder nadeelig zijn dan het beschermend stelsel. Men voorkwam vele uitgaven van contrôle en liet duidelijker uitkomen ^val men deed. (1)
Wanneer de Slaat zijne tusschenkomsl in de zaken der nijverheid bepaalde tot het opruimen der hinderpalen , welke haren bloei in den weg staan, en elk burger over zijn vermogen vrij liet beschikken , men zou zeker nie-nigen tak , welke thans een schijnbaren bloei heeft, zien verloopen , maar men zou den burger zich zien toeleggen op andere , welke nu , gedrukt door de gevolgen der bescherming , niet opkomen kunnen. De kapitalen zouden niet ledig noch krachten ongebruikt blijven , maar zij zouden een meer natuurlijken weg volgen dan thans. Geen land of volk is door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeeld , dat zijne nijverheid alleen in trekkasten bloeijen kan , maar de vrije natuur schuwt.
Geheel willekeurig wordt het, wanneer de Staat zich tol de ondersteuning van enkele takken van nijverheid bepaalt, en zich niet alle aantrekt. Hoe zal hij hier immer eene goede keuze kunnen doen? Welk wetgever zal daartoe genoegzame kennis hebben? Hoe eindelijk zal deze voldoen aan hetgeen men van hem eischt bij den strijd, welken hel beschermend stelsel tusschen de verschillende lakken van nijverheid veroorzaakt? Deze ondernemer wenscht vrijen uilvoer , maar belemmerden invoer ; gene het tegendeel; wie zal hier immer de schaal regt kunnen houden ?
Ook is inderdaad het stelsel van bescherming, zoo hel op consequentie aanspraak maakte, onuilvoerlijk. De regering zou dan voortdurend naar eiken tak van nijverheid onderzoek moeten doen , welke niet tegen vreemde concurrentie bestand was, en dezen beschermen. Op die
(1) Drogredenen bl. 80.
-ocr page 408-396 —
wijze zou de een na den anderen die lussclienkomst behoeven. Zal eenig bestuur daartoe in staat zijn ?
Het verbodsstelsel is tpn minste nog consequent, want bet wil geenerlei concurrentie hoegenaamd toelaten ; maar het beschermend stelsel zegt die te willen , en tracht intussclien onder de hand haar onmogelijk te maken.
Geene grootere bron der overal toenemende armoede dan het beschermend stelsel. Het laat niet elk zijne eigene taak verrigten, maar dwingt ook die van anderen te doen. Stoornis moet daarvan het noodwendig gevolg wezen. Liet men de nijverheid vrij, alles zou zijnen eigenen weg zoeken en zich beter verdeden ; nu noodzaakt men de burgers zich op bepaalde takken toe te leggen , welke de een of andere gril voordeelig heeft doen achten; de kapitalen hoopen zich hier op , welke bij vrijheid zich meer verspreiden en het geheele ligchaam doordringen zouden. De voordeelen van elk afzonderlijk zouden welligt minder groot zijn, zij zouden bij elkander eene grootere som bedragen.
Hoe honderd of duizendmalen ook herhaald, met moeite hebben zich deze en andere redenen, welke het beschermend stelsel moesten doen afkeuren, ingang verschaft ; langzamerhand echter heeft de waarheid veld gewonnen en het beschermend stelsel aan het wankelen gebragt. Men ziet dit het best uit de redenen zelve , welke zijne verdedigers aanvoeren. Zij ontkennen niet meer de waarheid van het beginsel, waarop vrijheid der nijverheid gevorderd wordt; integendeel, zij erkennen die, maar werpen de exceptie van ontijdigheid op. De vrijheid is ook in hunne oogen de ware, de beste toestand ; die, in welken wij leven, is een gekunstelde, maar wij kunnen dien niet verlaten, zoolang anderen hem behouden. Zoolang anderen hunne nijverheid door tarieven beschermen , moeten wij het ook de onze doen. Dit is zelfs bij Li.st de hoofdgrond , waarop het verdedigd wordi. Hel
-ocr page 409-— 397 —
is inocijclijk bet gcwigl en de kracht dezer redenering te ontdekken. Wanneer men zoo verre gekomen is te erkennen , dat de bescherming op geenen goeden grond rust, nadeelig in plaats van voordeelig werkt; welk nut kan hel dan hebben den valschen regel te blijven volgen, het nadeel te blijven lijden, dewijl andere volken blind voor de waarheid zijn (1) ? Hoe kan men op die wijze immer tot de vrijheid komen , welke toch , volgens de bekentenis der prolectionisten zelven, de ware toestand is? De een toch zal zich laten terughouden door den anderen. Zoo men naar hel oogenblik wachten wil, dat alle volken, overtuigd van hel nadeel van het beschermend stelsel, het ten gevolge eener onderlinge afspraak le gelijkertijd laten varen, loopt de waarheid gevaar nog lang verwaarloosd te blijven.
Er moet in allen gevalle een begin worden gemaakt. Er moet er een zijn, die het voorbeeld geeft, en daar voorbeelden meer trekken dan redenering, zal het spoedig navolging vinden. Dat voorbeeld is nu , gelijk men weel, gegeven, en heeft het stelsel van bescherming een belangrijk eind wegs nader bij zijnen ondergang gebragt. Een land , hetwelk , als hel op bescherming aankwam, allen voorging, heeft eindelijk de banden verbroken , waarin zijne nijverheid geboeid lag. Hier en daar mogen die oude banden deze nog naslepen en aan de vroegere slavernij herinneren, het oude beginsel zelf is verworpen. De bekwame staatsman, die aan hel hoofd van Engelands bestuur stond , meende zich den naain van hoofd der conservatieven niet beter te kunnen waardig maken dan door het behoud van den Staat in hervorming en vooruitgang te zoeken. Hij begreep het, dat geeno regering zorgeloos mag voorlleven of zich laten voortslepen, wanneer tegenstand onmogelijk geworden is, maar dat zij het voor-
(1 ) Men zie wat Sir R OBERI Peel daammlrent zegt in zijne Redevoering, bh 36 voïijg.
-ocr page 410-— 398 —
beeld behoorl te geven. Toen de omstandigheden het hem .schenen te gebieden, aarzelde hij niet in het belang de.s lands het kwaad onder de oogen te zien, al moest dit eene omwenteling in den eeuwenheugenden stand der partijen te weeg brengen en hem van het bestuur verwijderen.
Diepen indruk maakten door geheel Europa de handelingen der Engelscho regering. Eindelijk was in de oude sterkte bres geschoten. Beide partijen rusteden zich nu overal ten strijde. De vraag drong onder het volk door en werd van dagelijksche behandeling. Uit kwalijk begrepen staatkunde (1) bleven de regeringen huiverig het voorbeeld van Engeland te volgen: maar het ontbrak haar niet aan aansporingen, het verderfelijk stelsel der bescherming te laten varen.
De mislukking van den oogst werkte krachtig tot do verandering in Engeland mede. Wel had Sir Robert Peel reeds in het eerste jaar van zijn laatste ministerie getoond, het beschermend stelsel te willen verminderen ; het gebrek gaf er den laatsten stoot aan en sleepte van zelf in zijnen val de beschermende graanwetten mede. Wanneer men zich herinnert, met hoe veel levendigheid
(1) Dc lieer deh ÏEi zegt in zijne roortezingen enz. bl. 25, «dat bet « besebermend stelsel in enkele gevallen, ook om staalkundige redenen, « nog moet worden gedoogd. » Er sebijnen dus buiten de staalkundige redenen nog andere te zijn, waarom bet moet worden gedoogd. Daar dc .S. ze zorgvuldig als een geheim bewaart, is bet ónmogelijk haar gewigt te beoordcelen: maar, wat de staalkundige bctrelt, schijnt het mij de beste staatkunde te zijn, ceneu dwaalweg zoo spoedig mogelijk te verlaten. Uct is daarom de pligt van elke regering hare tarieven in den zin der vrijheid te veranderen. Niet langer met het oog op bescherming der inlandsche nijverheid, maar op de behoeften der schatkist belioorcn die tarieven ingerigt en zoo laag mogelijk gesteld te worden. Vreest men den plotselingen overgang van bescherming tot vrijheid, hoewel die minder gevaarlijk is dan men zich inbeeldt, men stelle eenen zekeren niet te langen termijn, na welken dc vrijheid heerseben zal en late het tarief trapsgewijze daartoe naderen.
-ocr page 411-— 399 —
nog maar weinige jaren geleden, die Engelsche schaal-i'Cglen als eene volstrekte noodzakelijkheid verdedigd werden, hoe men in hunne afschaffing den ondergang van Engeland zag; dan heeft men reden zich te verwonderen over den grooten vooruitgang, welken de kennis van het volk in korten tijd gemaakt had : want men mag het niet vergeten, dat het de verlichte publieke opinie was, welke de regering tot onderzoek en handelen aanzette. Het stelsel van den vrijen graanhandel werd aangenomen en men zag, hoe zpne tegenstanders reeds in voorraad hunne zaak verloren beschouwden, meer met eer zochten te sneuvelen, dan eene overwinning poogden te behalen.
Ons in het bijzonder heeft het voorbeeld van Engeland voordeel aangebragt. Wat redeneringen nog in langen tijd niet zouden hebben kunnen tot stand brengen, is door het daar gebeurde mogelijk geworden. Na eene onbeduidende schermutseling, hebben de schaalregten voor een vast regt het veld moeien ruimen.
Nooit kan het beschermend stelsel nadeeliger werken dan wanneer het aangewend wordt om dat gedeelte der nijverheid, hetwelk zich met de voortbrenging dereerste levensbehoeften bezig houdt, tegen vreemde concurrentie te bewaren. Het is hier niet het overbodige, de weelde, welke men treft, maar het volstrekt noodzakelijke. Men weigert aan een groot gedeelte zijner verarmde mede-menschen het voedsel of dwingt hen zich met slechter voedsel te onderhouden, ten einde aan enkele personen een beter inkomen te verzekeren. Men vraagt niet naar de betere of mindere geschiktheid van den grond; men onderzoekt niet of er redenen bestaan om aan andere landen het vóórtbrengen dier levensmiddelen over te laten en die, liever dan ze zelven aan te kweeken, te koopen voor andere producten.
Ten einde zich in het bezit van deze hun ten koste
-ocr page 412-— 400 — hunner medeburgers gegunde voonegten te handhaven, hebben de beschermers hel nu op dezen dan op genen boeg gewend. Nu eens zeggen zij dal het noodzakelijk is, dewijl men anders in Igden van gebrek binnen ’s lands niels zal vinden om in de behoeften te voorzien. Jammer maar dal juist in tijden van gebrek telkens de ondoelmatigheid der bescherming uilkomt. Men moet nu meer uitsluitend op den binnenlandschen graanbouw zich verlaten en daar de havens voor eenen genoegzaam ruimen vreemden invoer gesloten zijn, vindt men zich geheel ontbloot, wanneer de nood komt. Men beweert den landbouw aan te moedigen en doet dit niet dan in zeer beperkte mate. Men heeft de vreemden van onze markt geweerd, maar daardoor ook tevens ons zelven van de vreemde. Men heefl dus alleen voor de binnen-landsche markt te zorgen, maar reeds daardoor heefl men aan hunne nijverheid grenzen gesteld.
Vervolgens geeft men voor, dat de vrijheid van den graanhandel een voorregt is, hetwelk den handel geschonken wordt ten koste van den landbouw. Breed meet men daarbij de voortreffelijkheid van den laatsten boven den eersten uit. Men vergeet inlusschen, dat de nijverheid slechts één is (1), en dal landbouw, handel, fabrijk-wezen slechts verschillende middelen zijn, door welke zij werkt. Haar doel is altijd hetzelfde. Er kan van geen wegen of meten van het belang van dezen of genen lak van nijverheid sprake zijn; elk is in zijnen kring den Slaat even nuttig als noodig; elk heeft even veel aanspraak op ondersteuning, maar die ondersteuning behoort te bestaan in het uil den weg ruimen van hinderpalen. De Slaat moet niet partij kiezen voor den eenen of anderen lak: zijn voordeel bestaat uil de som der voordeelen door de particulieren gewonnen, welke zelven daartoe hunne krachten moeten inspannen, en gecne hulp van (1} Zeer duidelijk touiil dit de lieer Bake in rijnen Urief, ld. G v. aan.
«
-ocr page 413-— 401 —
den Staat eischen. Bÿ zulk eene tegenstelling van lanil-Bouw en handel vergeten de protectionisten, dat de vrijheid van den handel, en wel bepaaldelijk ook die van den graanhandel, niet in het belang van den handel gevraagd wordt, maar van de verbruikers. Men vraagt die, opdat deze door meerdere concurrentie goedkooper brood zullen eten, iels wat de Staat behoort te bevorderen, zoowel uit het oogpunt van menschelijkhcid als van Staatsbelang, ten einde niet de boven de waarde betaalde penningen le verliezen. De handel zal er zonder eenigen twijfel voordeel bij hebben; maar dat voordeel zelf zal tot ontwikkeling van andere takken van nijverheid strekken , met welker voortbrengselen men den invoer van buiten betalen zal. De landbouw over het geheel genomen, en niet geheel eenzijdig lot den graanbouw beperkt, zal er bij winnen. Zelfs voor den graanbouw heeft men het gevaar van den buitenlandschen aanvoer zeer overdreven. Het is eene hersenschim te gelooven, dat alle concurrentie van het Binnenland met het buitenland onmogelijk zou wezen. De ondervinding ook der laatste tijden heeft het bewezen. De binnenlandsche landbouw heeft in de kosten van vervoer, assurantie, enz., altijd eene te groote premie boven den vreemden vooruit, om met dezen bij eenige krachtsinspanning niet te kunnen wedijveren. Ook zijn er geene Bijzondere redenen, waarom wij die concurrentie als gevaarlijk voor onzen landbouw zouden moeten beschouwen. Zij is zeker voor den onzen niet met meer gevaar verbonden dan voor dien van anderen. Hoort men de klagten der engelsche protectionisten, zoo zeggen zij de concurrentie met het buitenland niet te kunnen uithouden; hetzelfde verklaren de belgische, fransche, duit-«che, hollandsche, elk voor zich: het schynt dus wel, dat geen van allen de concurrentie verdragen kan ; zou er niet uit volgen, dat allen die kunnen dulden? want
ïAc»im. D. VIII, 3'st. [1847]. 20
-ocr page 414-wanneer elk op minderheid aanspraak maakt, schijnt hij niemand eene stellige meerderheid te wezen. Doch het zij écris waar, dat onze landbouw met dien van geen ander land de concurrentie kan dulden; zoo zal dit, daar het ons noch aan kapitaal, noch aan de verdere middelen ontbreekt, welke den vreemdeling len dienste staan, of het gevolg moeten wezen onzer traagheid en onkunde, die tegen elke inspanning opziet, of van de ongeschiktheid van onzen grond voor dien tak van cultuur. Is het echter dan billijk aan allen eenen zeer zwaden last op te leggen, ten einde de traagheid van eenigen te voeden, of, ten einde eenigen aan de nijverheid eene valsche rigting geven , en zich op eene voor dit land onnatuurlijke wijze ten koste hunner medeburgers een bestaan verschaffen?
De landbouw kwijnt bij ons, zegt men, en het is iu het belang van den Staat, dien te gemoet te komen. Daarom voerde ook in 1835 de graanwet ten titel: ffet ter bevordering der belangen van den landbouw ; hoewel zeer oneigenlijk, daar zij niet den landbouw, maar slechts den graanbouw ten onderwerp had.
Het is zeer waar, dat de landbouw niet in dien voor-deeligen staat verkeert, welke men hem zoude toewen-schen, maar heeft men wel alles aangewend , wat zgnen bloei zou kunnen bevorderen ? heeft men niet liever verkozen van zÿne medeburgers opofferingen te vragen, dan te pogen met de vorderingen, welke de landbouw elders gemaakt heeft, ^gelijken tred te houden? Het is waar, onze hoog opgevoerde belastingen drukken zwaar op eiken tak van ng verheid ; het beschermend stelsel laat er mede zijne gzeren hand op voelen, en belet de uitbreiding : maar beeft men wel gepoogd dit nadeel tegen te werken door aan den lanilbouw eenen meer wetenschappelijken grond te geven? heeft men nut getrokken ten zijnen lx:
-ocr page 415-— 403 —
hoeve yan de resultaten der vorderingen, welke kunsten en wetenschappen elders gemaakt hebben? Ik weet het niet, maar ik betwgfelhet, op het algemeen oordeel van deskundigen afgaande. Men heeft langs eenen gemakke-lijken weg hulp gezocht en de gevolgen zijner achterlijkheid liever op de schouderen der verbruikers gelegd dan zich wat meer inspanning te getroosten. Hel gebeurt meer, dal men van anderen verwacht, wat men aan zich zelveii behoorde te vragen.
De Staat heeft belang bij den bloei van eiken lak van nijverheid ; het is echter zijne taak niet om elk, die kwijnt, le hulp te komen , zoo ten minste die kwijning niet in beletselen, door hem opgeworpen , te zoeken zij. De Staal is geene inrigting ter bevordering der nijverheid ; hij moet zich niet in de handelingen der bijzondere personen dringen, maar aan elk lid slechts de gelegenheid lot vrije bewegingen eigene werking laten. Kwijnt de landbouw, zoo heeft de Staat te onderzoeken of zijne maatregelen belemmering geven en, zoo dit het geval is, die uit den weg ruimen : verder gaat zijne laak niet, Eene regts-streeksche tusschenkomst, gelijk de voorstanders van het beschermend stelsel wenschen, ware ook hier ónmogelijk ; wanneer men zich zelven gelijk bleef. Wanneer de graanbouwer het regt heeft zich bij kwijning tot den Slaat om ondersteuning te wenden, met welk regt zal deze den verarmden vlas- of veenboer, den verarmden boter- en kaasboer afwijzen ? Waar zoude tusschenkomst van den Slaat hare grenzen hebben , waneer elk onderdeel der nijverheid, dat in ongunstige toestand verkeerde, die kon inroepen ?
Die kwijning , over welke zich de landbouw beklaagt, is groolendecls aan geheel andere omstandigheden te wijten dan aan de onmogelijkheid om met hel buitenland te concurreren. De oorzaken daarvan liggen dieper en
-ocr page 416-— 404 —
Iiüpalüii zieh niet lot dit land. De groote concurrentie, welke zich in alle vakken van nijverheid gevoelen doel, doet dit hier zoo veel le sterker als landbezit veel heeft, waardoor het zich boven elk ander bezit aanbeveelt. Die concurrentie drgftde prijzen van den eigendom open vermindert de renten der kapitalen. Men zoekt op eene geheel verkeerde wijze dit te herstellen door ten behoeve van bijzondere personen op het geheele volk lasten te leggen.
Gelukkig ligt de strijd over de bescherming van den binnenlandschen graanbouw achter ons en heeft de goede zaak gezegepraald. De waarheid heeft vorderingen genoeg gemaakt om niet meer te vreezen, dat bescherming weder de plaats der vr^heid zal kunnen innemen.
Hel ligt niet in mijn plan van elk der boven aaiige-kondigde werken iets te zeggen. Ik heb ze bijeengevoegd, dewijl ze allen op het beschermend stelsel betrekking hebben; slechts omtrent enkelen wil ik hier nog hel een en ander aanmerken. Bij de inzage zal men spoedig zien, dat de verdedigers der handelsvrijheid hunne stellingen door redenering ingang pogen te verschaffen, terwijl de voorstanders der bescherming door hevige uitvallen de leemten van hun betoog, wanneer zÿ dit beproeven le leveren, pogen le bedekken.
Een zeer verdienstelijk werk is de Getekiedenit der tariefidiervormin^ in Ün^eland van de heeren Portielje en Vissering. Hel bevat niet, gelijk bij dergelijke werken fe dikwijls het geval is, eene bloote opnoeming van feilen of aaneenrijging van uitgesprokene redevoeringen, welke losse deelen vormen, die de lezer zelf verpligl is in zamenhang le brengen. Hier zijn alle bouwstoffen geheel verarbeid en vindt men een geheel, gelijk alleen bekwame en geoefende handen welen te geven. De schrijver.s hebben evenzeer hel te iretniff als het te
-ocr page 417-— 4ü5 — vee/ welen te vermijden en ons een werk van wezenlijke verdiensten geleverd, waaruit volk en regering veel kunnen leeren.
Niet minder aanbeveling verdienen de staatshuishoudkundige drogredenen van Bastiat. Wanneer zij de populariteit mogen verwerven , welke zij verdienen , zullen zij menige dwaling, menig vooroordeel, dat nu nog algemeen heerscht, doen verdwijnen. Zij betreffen allen het beschermend stelsel. In twee en twintig afdeelingen worden de verschillende gronden ten gunste van dal stelsel aangevoerd en aangewezen, hoe deze, lot hunne eenvoudigste vormen herleid, inderdaad zoo tegen alle gezond verstand strijden , dat hel onbegrijpelijk wordt, hoe zij zich invloed hebben welen Ic verschaffen. Wij hopen , lt;lat de heer Boer ook de tweede reeks van Bastiat zal willen vertalen. Wanneer zij in de regle handen komen , zijn zij zeer geschikt de oogen van velen le openen.
Wat den vrijen graanhandel betreft zijn het vooral de oorlezin^en van den heer den Tex en de Daad-za/ten /gt;etre/c/telij/c de graanwet, welke eene bijzondere aandacht verdienen. De eerste bevallen de hoofdgronden welke voor de handelsvrijheid pleiten: de laatste zijn heteenig geschrift, dat eenigzins uitvoerig ten voordeele van de bescherming van den graanbouw is uilgekomen. De heer den Tex heeft zich uitsluitend op hel standpunt van den verbruiker geplaatst, en daaruit het verkeerde der bescherming aangetoond. De hoogleeraar heeft daarbij zeer zeker het hoofdbezwaar volkomen in het licht gesteld, maar misschien waren wetenschappelijke voorlezingen, gelijk hij verklaarde te willen houden, eene zeer goede gelegenheid om de zaak ook van andere zijden te beschouwen ; aan te wgzen, hoe zeer die bescherming aan de productie in het algemeen in den weg slaat; le onderzoeken in hoe verre hel den Slaat vrij-
-ocr page 418-staat op allen in liet bijzond«'!' belang van enkelen lasten »e leggen (I).
Met veel moeite heeft de S, der Daadzaken uit oude boeken en papieren als ook uit officiële stukken trachten te bewijzen, dat wij nimmer eenen belangrijken graanhandel hadden, dat Holland nimmer de graanschuur van Europa geweest is. Zich zeken uit harlstogt geen meester, haalt de S. in zijnen blinden ÿver rijp en groen bijeen, let op tijden noch omstandigheden, maar ziet in alles, ook in wat met de zaak geenerlei betrekking heeft, het bewijs zijner stelling. Maar in zijne drift spreekt hij zich zelven voorbij en bewijst te veel, dat is dus niets. Want als hij zijne stelling volkomen bewezen had, zou hij nog niets gevorderd zijn. Vooreerst toch vraagt niemand de vrijheid van den graanhandel in het belang van den handel, maar in het belang van het algemeen , en ten tweede indien de stelling des schrijvers waar is, indien die vreemde concurrentie hier nimmer bestaan heeft, zoo volgt daaruit, dat onze landbouw die vreemde concurrentie ook niet te vreezen heeft en bescherming dus onnoodig is. Hetgeen de S. dus, zoo op andere plaatsen
(1 ) Hel heeft mij verwonderd, den heer DEN Tex hl. 21 als eene ontwijfel-hare waarheid de leer te zien voordragen; «dat de hoogcre prijs dei’ « levensmiddelen de noodwendige strekking heeft om de dagloonen te « verhoogen. » Ik weet, dat men langen lijd die meening omhelsd heelt, maar latere naauwkeuriger onderzoekingen hebhen voldoende hare valsch-hoid aangeloond. In den tegenwoordigeii stand der maatschappij zijn eile veel menschenhanden ledig, is hel aanhod Ie groot dan dat de prijs der levensmiddelen op het loon veel invloed uitoefenen kan. Men stelt zieh al met minder en slechter voedsel levredc. Bij eene in getal toe-maar in welvaart afnemende bevolking, gelijk tegenwoordig in vele Stalen van Europa , stelt men zich ten laatste met cen zoo gei ing loon le-vrcde, dat het ter naauwernood tegen den hongerdood bewaart. Gelijke redenen deden in Engeland de arbcidslounen vijf en twintig en vijftig ten honderd dalen, terwijl de levensmiddelen dezelfde bleven. Verg. Geschiedetiit der tariefshervorming, hl. 194.
-ocr page 419-als bepaald up bl. 56 w. leert, bewysl legen liein. Zoo sterk echter werkt de kracht der waarheid , dat ook deze schrijver de bescherming slechts zoo lang noodig acht als deze bij de overige volken bestaat. Hij geeft echter niet op, hoe men, wanneer allen aldus bleven denken, bescherming ooit zou zien opheflen. Ook heeft hij niet gelet op de verandering, welke de maatregelen van Sir Robert Peel dus ook in zÿn oog moeten gemaakt hebben. Volgens hem wordt er maar zeer weinig vreemd graan hier te lande ingevoerd; dit moet verminderen, zoodra het eene grootere markt aantreft ; in zijne oogen moet dus het belang van den vaderlandschen landbouw volstrekt niet langer bescherming vorderen; want de weinige concurrentie, welke hg te vreezen had, heelt opgehouden. Deze schrijver, gelijk de meeslen, verliest maar al te zeer uit hel oog, dal de bescherming, tot hiertoe den landbouw verleend, of de graanprijzen heelt doen rijzen of daarop geenerlei invloed heeft uilgeoefend : in het laatste geval was zij onnoodig ; in het eerste strekte zg om enkelen ten kosten van allen te bevoordeelen en was even onregtvaardig als nadeelig.
Het is een gansche stapel boeken, welke ik hier aankondig. De tijd zal eens komen, waarin men zich verbazen zal, dat het zoo veel arbeid en hoofdbrekens gekost heeft, ons van de eenvoudigste waarheden te overtuigen. Reeds beginnen wij dien te zien naderen; ieder moet daarbg wenschen , dat wij Nederlanders onder de eersten mogen zgn, voor welke de dag zich onbeneveld vertoonen zal. Het aannemen der waarheid belooft altijd goede vruchten ; doch de beste zijn voor hen weggelegd die niet talmen met ze te plukken.
-ocr page 420-OfUtdkkelinÿ eun het fiecht hetrekkelyk de Kantongerechten, door Mr. C. M. van der Kemp. Rotterdam, 1847.
Het regtsgeleerd publiek ontvangt onder dezen titel een werk, waardoor ruimschoots in eene bestaande behoefte voorzien wordt, en dat dus reeds daarom op den eernaam van verdienstelijk mag aanspraak maken. Men vindt toch hier een vrÿ volledig handboek, welks gebruik aan den kantonregter, den griffier, en die hunne plaats vervangen, het Openbaar Ministerie, ja zelfs aan de deurwaarders, die met het Kantongeregt in aanraking komen, aanbeveling verdient, omdat de hier en daar verspreide verordeningen in een kort bestek en in eene juiste rangschikking hier opgenomen zijn, waardoor de praktische nuttigheid van dit werkenlet weinig bevorderd wordt.
De Sehr, kondigt slechts eene geordende byeenverzame-ling aan; intusschen zoude men verkeerdelÿk hieruit afleiden, dat hier niets dan de dorre text der wet wordt wedergevonden. Men bespeurt al spoedig, dat hij zich hierbÿ niet bepaalt, maar ook zÿne krachten wijdt aan de uitlegging van onduidelijke en in den zamenhang duistere artikelen, die ligtelijk tot bezwaren aanleiding geven. Maar juist daarom is het niet vreemd, dat er bij zulke soms delicate quaestiën hier en daar vrij groot verschil van meening kan heerschen. Het ontbreekt dan ook niet aan plaatsen, waarin mij des Sehr, oordeelvelling niet boven alle twijfeling of tegenspraak verheven schijnt. In de overtuiging, dat door wrijving van denkbeelden somtijds de waarheid aan het licht komt, of bevorderd wordt, zal ik kortelijk de redenen aangeven, waarom ik nu en dan met den Schr. in meening verschil. De in het voorberigt zoo heuschelÿk afgelegde betuiging, dat alle bescheidene op- en aanmerkingen hem aangenaam zullen zijn, versterkt mij in dit voornemen.
-ocr page 421-409 —
Ik zal mÿ niel lang ophomlen bij des Sehr, gratuite bewering, dat de inrigting onzer regterlijke magt nietf ändert it dan eene wijziging der Fransche; evenmin als bij de verzekering, dat dit oordeel, dit met één penne-streek gevelde vonnis, bepaaldelijk v/a^r is van de Kantongeregten. Het onderwerp is te rijk en welligt ook te moeijelijk, om tegen het ex tripode uitgesproken ja des Schrijvers, mijn neen over te stellen. Dit slechts vraag ik: is dan het verlaten van het systema der jury en het invoeren van het wettig bewijs in strafzaken niet eene volkomene afwijking van den weg, waarop de Fransche wetgeving ons gevoerd had? Ts dan het afschafien der tribunaux de commerce, is de opheffing der conflicten van attributie geen verlaten van Fransche beginselen? Is dat alles, en veel meer, niets anders dan eene wijziging? De stelsels, die nu bij ons van kracht zijn, zijn op soms lijnregt tegenovergestelde beginselen gebouwd, die groo-tendeels door de ondervinding werden aangeprezen. En wat nu het Kantongeregt betreft, ik vraag met vertrouwen , werd met de herschepping der vrederegters in kantonregters niet oneindig meer gewijzigd, neen veranderd, dan een schoonklinkende naam? De meer uitgestrekte grenzen der reglsmagt, het ontnemen der conciliatrice bevoegdheid, maar ook, en dit ziet bepaald op de inrigting, de afschaffing der commies-griffiers waar zij bestonden, de bevoegdheid van den Koning om meerdere plaatsvervangers te benoemen, het ontnemen der kennisneming van policie-overtredingen aan den maire, het opdragen der fuucliën van het 0. M. primario aan den burgemeester, — deze en meer andere zijn zoo vele veranderingen, maar die natuurlijk het behouden van veel dat reeds bestond niet verhinderde. Doch dit zij ter loops aangemerkt.
Waarom heeft de Sehr, niet kortelings melding ge-, maakt van het indeStalen-Generaal opgeworpen bezwaar.
-ocr page 422-— 410 —
dal een Kaulongeregt, als liebbende slechts ééiien regier, eene ongrondwettige instelling zou zijn? te meer, daalde oplossing niet moeijelijk is, zonder groole breedvoerigheid geschieden kon, het Kantongeregt zelf zich in de overtuiging van sommige twijfelaars op vastere gronden zou vestigen, en de Sehr, toch eenige bladzijden wijdt aan een niet onbelangrijk geschiedkundig overzigl.
Op pag. 38 vindt men het beloog, dal de plaatsvcr-vangers-kantonreglers wél mogen zamen zitten met een griffier, die hun in den bij art. 10 W. R. 0. bedoelden graad verwant is. Dit komt mij voor grondige tegenspraak vatbaar voor. De plaatsvervanger, die voor zijnen kanton-regter optreedt, is dan regter. Dezelfde reden geldt voor den plaatsvervangenden regter, als voor den eflectieven of liever bezoldigden regter: ubi eadem eit jurig ratio, eadein Juris dispositio. En wat do tegenwerping betrelt, dat plaatsvervangers in art. 8 W. R. 0. niet als reglers, maar als leden der regterlijke magt voorkomen, hiertegen kan, mijns inziens, volstaan, dat zij wel is waar daar in die laatste betrekking voorkomen, maar toch ook als reglers, hoedanige zij fungerende altijd zijn, gelijk zij dan ook aldaar re^lt;er#-plaatsvervangers genoemd worden.
De Sehr, beweert op pag. 45, dat de griffiers en ambtenaren van het 0. M. bij het Kantongeregt geen bijzonderen regterlijken titel voeren. Dat zÿ er intusschen Vvel aanspraak op hebben, volgt, dunkt mij, uit eene naauwkeunge beschouwing van het aangevoerde Regl. II. — l®. Het voert ten opschrift: over de tilulature — der regterlyke ambtenaren, onder welke benaming ook die ambtenaren en griffiers behooren : — 2®. art. 1. vangt aldus aan: «de re^terly'ke koUe^iën voeren de navolgende titels.» Onder de woorden: Hooge Raad. enz. worden ook bedoeld de ambtenaren van hel 0. M. en de griffiers, aks behoorende zij ook lot die regterlijke collégien. Onder kantonregters verstaal hel art. dan ook
-ocr page 423-— 411 —
Itljjkbaar katiton^ere^t, waartoe zoo wel griffier als ambtenaar van het 0. M., voor zoover dit benoodigd is, behoort. Deze verwisseling toch van kantonregter en Kantongeregt is niet vreemd: en hier bijzonder wordt het Kantongeregt bedoeld, omdat het art. handelt over de regterlijke collegiën, dat minder onjuist gezegd wordt van kantongeregt dan van den éénen kantonregter; zoo al niet de woorden en hunne g'rißiers onwillekeurig mogen zijn weggevallen, dat zeer wel mogebjk is, daar de verdere artikelen steeds spreken van de kantonregters en hunne griffiers. — 3°. Het reglement regelt de tilu-lature en het kostuum der regterlijke ambtenaren blijkens het opschrift: ook aan den griffier wordt zulk een kostuum aangewezen : het reglement zelf beschouwt hem dus ook als zoodanig ambtenaar. Deurwaarders, enz. zijn hieronder van zelf niet begrepen. Dat de ambtenaren van het 0. M. bij de Kantongeregten geen costuum als zoodanig noodig hebben, is omdat zij in die qualiteit noch ten hove verschijnen, noch ambtshalve openbare pleg-tigheden bijwonen, gelijk trouwens van zelf spreekt. — 4'’. Omdat er geen enkele plausibele reden bestaat, waarom do bedoelde griffiers en ambtenaren van het 0. M. de eenige regterlijke ambtenaren zouden zijn, die van dien titel uitgesloten waren, terwijl zij toch evenzeer leden der regterlijke magt zijn als de president van den Hoogen Raad. Indien men sommige dezer redenen afzonderlijk en op zich zelve staande niet voor ten volle geldig wil aannemen, zal toch, mijns inziens, haar zamenloop en verband mijne meening wel kunnen staven.
Wijders kan ik niet inzien, waarom het zoo vreemd is, dat bij eene vacature in de Regtbank, de griffiers bij de kantongeregten niet in bijzondere aanmerking komen. Zie pag. 50. De redenen dat de bepaling van art. 49 W. R. 0. niet tot hen is uitgestrekt, komen mij voor de navolgende te kunnen zijn, De griffiers zijn
-ocr page 424-— 412 —
niet zelden ongegradueerd, veel meer dan dit bij de kantonregters het geval is. Zij zullen ook veeltijds voor die zoo veel hoogere betrekking ongeschikt zijn. Er was eene afdeeling in de Staten-Generaal, die zelfs de plaatsvervangers van den kantonregter niet wilde genoemd hebben. Intusschen wordt er in een gcschiklen plaatsvervanger nog meer regtskennis gevorderd dan in den griffier. Maar bovendien geeft de wet zelve ook in art. 63 en 85 eene trapsgewijze opklimming aan de hand. In het oogloopend is hel, dat ook aldaar evenmin de griffier.s van lagere collégien in bijzondere aanmerking komen bij de vervulling van plaatsen in hoogere. En toch zijn zij allen, ja zelfs hunne substituten gegradueerd, salvo art. 111 W. R. Q. Zoo is er dan ook geen gevolg gegeven aan den wensch eener afdeeling, dal griffiers bij de Reglbanken, bij eene vacature in het Hof, in de wet moglen genoemd worden. Uit dit een en ander volgt duidelijk, dal de wet de bevoegdheid lot opklimming der griffiers in den regel binnen engere grenzen heeft willen beperken. Het spreekt intusschen wel van zelf, dat de mogelijkheid, en zelfs do wenschc-lijkheid van snellere opklimming voor geschikte griffiers altijd aanwezig blijft.
Op pag. 51 leest men: «de overtredingen — worden « bij de wel policie-overtredingen genoemd, ter onder-« scheiding van misdrijven, welke weder onderscheiden «worden in misdaden — en wanbedrijven.» Het zal wel geen uitvoerig betoog behoeven dat dit onjuist is. Het woord misdrijf is en blijft generiek, en als hel Wetboek van Strafvordering het hier en daar bezigt legen over policie-overtreding, als in art. 19,20,307, enz. werpt deze onnaauwkeurigheid den regel niel omver, welken zelfs evengemeld Wetboek doorgaans volgt, blijkens artt. 3, 6, 9, 11, 20, 29, 37, 226, 257, 306, 309, 317,331, enz. verder j)assim. Zoo ook W. R. 0, art. 92 enz.
-ocr page 425-— 413
lets verder pag. 52 wordt de arbitraire correctie behandeld, welke straf de Sehr, voor niet noodzakelijk vervallen houdt. Hierin kan ik het niet met hem cens zijn. Ons strafwetstelsel kent zulke geheel willekeurige en onbepaalde straf niet. Nergens is het aan bet arbi-trium judicis overgelaten eene straf te infligeren geheel selon son bon plaisir. Eu al neme men aan, dat de wetgever hier het geweten des regters met de inachtneming van de uiterste zorgvuldigheid heeft willen belasten , wat ook ik geloof, en dat deze dus de palen der billijkheid in dezen niet mag te buiten gaan, dan nog is het eene straf lynregt strijdig met de beginselen van ons Strafregt. Bovendien, waar is de competentie tot die arbitraire straf? Nergens is aan eenig regter de bevoegdheid daartoe verleend. Want door met den Sehr, te stellen, dat de kantonregter, b. v., in het hier bedoelde geval, binnen de palen zijner bevoegdheid, eene gevangenisstraf van niet meer dan zeven dagen oplegge, maakt men de arbitraire correctie tot eene niet arbitraire.
^P P®S* ^5 oordeelt de Sehr, dat in art. 44 W. R. 0. de verbeurdverklaring niet als itraf wordt aangemerkt, waaruit hij dan consequent laat volgen, dat, wanneer behalve de bedreigde ƒ20 de confiscatie wordt uitgesproken, dit een vonnis in het hoogste ressort zou zijn. Eene naauwkeurige beschouwing der zaak leidt mij tot andere resultaten. De verbeurdverklaring is altijd eene straf, zoowel volgens het nog vigerend Wetboek van Strafregt, b. v. art. 11, en Wetboek van Strafvord. art. 447 jo. 446, als volgens het onderhavige artikel 44 W. R. 0. zelf. Dit laatste volgt, dunkt mij, niet ondlii-delijk uit den zamenhang : ware toch verbeurdverklaring hier niet als bgkomende ftraf beschouwd, dan ware het overtollig de vloerden zonder aanzien, enz. er bij te voegen. Want dan sprak het van zelf. Maar wilde men niet, dat het bedrag der verbeurdverklarin tot de
-ocr page 426-Itegl'Oüling der som van /T5, ais maximum, zoude medewerken, dan moest men dezelve noodwendig uit-sluilen, als zijnde eene straf. Nu is al. 2, als zij het geval van niet-beroepbaarheid bepaalt, eene uitzondering, en daarom strictae interpretationis; en daar nu, volgens mijne meening, de verbeurdverklaring in al. 1 ook wel degelijk als straf voorkomt, wordt zij bier als straf verzwegen, en dus ook niet bedoeld onder destraf van niet booger of anders dan ƒ20. — Ik kan ook niet met den Schr. instemmen , dat het zonderling en zonder denkbare reden ware, dat, terwijl de wetgever de verbeurdverklaring van eenige voorwerpen niet heeft willen medegerekend hebben ter bepaling der bevoegdheid in het algemeen in al. 1 van art. 44, hy ter bepaling der beroepbaarheid die zelfde verbeurdverklaring wel degelijk buiten de ƒ20 wilde in aanmerking nemen. De regel toch is beroepbaarheid van alle vonnissen, waarop als eenige uitzondering, en die als zoodanig strictae interpretationis is, wordt gesteld onberoepbaar-beid in geval de bedreigde straf niets hoogers of ander« beloopt dan ƒ20. Het is uil den aard der zaak duidelijk, dat men vonnissen der kantonregters zooveel moge-lijk aan beroep onderwerpen wilde, vooral nu hunne regtsmagt zoozeer is uilgebreid. En nu gaat hel niel op, om, tegen den geest en de letter van al. 2 in, ook dan zulk een vonnis als in het hoogste ressort gewezen te beschouwen, waarbij] de bedreigde ƒ20, en bovendien eene verbeurdverklaring ter waarde van b. v. ƒ50 werd uitgesproken. En volgens des Sehr“, oordeel zou dit toch, mijns inziens, het noodzakelijk gevolg moeten zijn, ook al bedroeg de verbeurdverklaring ƒ 1,000, en al ware dezelve ten hoogste onreglvaardig en overdreven. De Hooge Raad komt mij dan ook voor juist geoordeeld te hebben.
Op pag, 84 is de Schr. van meening, dat de Arron-
-ocr page 427-— 415 —
«Iisseuieiils-Rcglbaiik, welke een vonnis van den kan-loiiregter, waarbij deze zich onbevoegd verklaart, vernietigt, naar aanleiding van art. 248 W. v. Strafvord.de zaak ten principale moet afdoen. Mijnsinziens is hier art. 248 niet toepasselijk. Het komt dan eerst in aanmerking, wanneer de hooffere regier het vonnis te niet doet, wegens »chending of oerzuim van de vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven. Maar wanneer een kantonregter zich ten onregte onbevoegd verklaart, is het vonnis daarom niet te vernietigen, omdat er vormen geschonden of verzuimd zijn, maar wegens verkeerde toepassing der wet. De Regtbank zal alsdan de zaak naar denzelfden Kantonregter moeten verwijzen. Zie een vonnis van den H. R., Ned. fieg(*pr., dl. IX, § 50.
Eene volgende opmerking betreft hetgeen men leest op pag. 86. Wanneer men art. 49 (niet 40) van Regl. I, zoo strikt opvat, dat steeds rfezef/rfekantonregter, die het onderzoek gedaan en het vonnis geveld heeft, het vonnis zou moeten uitspieken, hoe moet er dan worden gehandeld in geval van belet, afwezigheid of ontstentenis van den kantonregter? Zoo deze niet aan zijn plaatsvervanger naar orde de uitspraak mag opdragen, staat art. 32 W. R. 0. hier voor niets in de wel geschreven ; hetwelk hem de bevoegdheid geeft zich bij billijke verhindering te doen vervangen. Maar bovendien zou dan eene zaak, die slechts op eene uitspraak wacht, nog lang onbeslist kunnen blijven tegen den geest en de bedoeling van den wetgever. Aan de justiciabelen moet het onverschillig zijn, welk individu hun regier is, wie hun vonnis uitspreekt, als hij maar met eene legale magt daartoe bekleed is. Hel oordeel van den sehr, berust, mijns inziens, opeen verkeerd begrip van art. 49 Regl. I, en van 211 Strafv. Art. 49 zegt eenvoudig, dat de president van het kollegie dat, of van die kamer voor burgerlijke , handels- of strafzaken, die het vonnis gewezen
-ocr page 428-— 416 -heeft, hel uitspreekl. Op hel kanlungeregl loegepast, dat de regier, die bet in burgerlijke zaken geveld heef , hel uitspreekt regtdoende in burgerlgke zaken, en een in strafzaken geveld vonnis uitspreekt regtdoende in strafzaken: niet de kantonregter of de persoon, die het gewezen heeft, maar de burgerlijke of Strafregler, die het geveld heeft. Art. 211, sprekende van den president, wil niet, dat steeds hetzelfde individu de daar voor-geschrevene functiën van president zal waarnemen, maar dat hij, die tijdens de uitspraak als president fungeert , uitspraak doe. Deze toch is in die zitting president, evenzeer als een advocaal-generaal bij die zitting als procureur-generaal fungeert, blijkens datzelfde art. 211. Dit nu toegepast op den kantonregter, blijft er, naar mijne bescheidene meening, geen redelijke twijfel over omtrent den in de boven bedoelde artikelen uit-gedruklen wil der wet.
Op pagi 94 past de Sehr. art. 33 W. v. Slrv. slechts toe op het geval van ontdekking op heelerdaad. Ik voor mij geloof eer, dat de strekking van dat artikel algemeen is. Wanneer b. v. een misdaad of wanbedrijf aangegeven wordt eenigen tijd nadat hel gepleegd is, zonder dal er juist bij den verdachte iets wordt gevonden wal zijne schuld aanduidt, en als die aangifte geschiedt bij een der hulp-officieren, en van eeue andere zijde ook aan den officier, zal gene zich uit krachte van dit art. 33, wanneer hij weet dat de officier zelf zich de zaak aantrekt, moeten onthouden, hoezeer hier ook van betrapping op heelerdaad geene spraak is. Sehr, heeft welligt de bepalingen van den C. d’L Cr. voor den geest gehad : maar ons art. 33 onderscheidt inet, gelijk er ook eigenlijk geen voldoende reden voor schijnt te beslaan.
Op pag. 96 leest men: «of hij» (wij bedoelen hier den kantonregter) «evenwel de bevoegdheid heeft de
-ocr page 429-«in-vrÿheid-slelling le gelasten,» (in hel geval van art. 101 W. v. Slrv.) «al mocht hem ten duidelijkste « blijken , dut de expeditie van het bevelschrift niet «echt is, of dat de aangehoudene persoon niet de be-«doelde is, gelijk Remperj II. 154 meent, komt mij «zeer bedenkelijk voor, daar hem die bevoegdheid ner-«gens uitdrukkelijk gegeven is.» Ik zou niel alleen met Kemper vermeenen dal, indien hel den kantonregter ten duidelijksle blijkt, dat de expeditie niel echt is, dan de kantonregter bevoegd, maar zelfs dat hij dan verpligt is, den aangehoudene onmiddellijk in vrijheid le stellen. Niet alzoo, als de aangehoudene persoon niet de wezenlijk schuldige is. In dit geval toch heeft de 4rrondissements-Regtbank zich vergist, maar is de kantonregter desniettemin onbevoegd aan den last van den hongeren regier niet le voldoen. Maar in het eerste geval is er g^een last van dien hoogeren regier.
De Sehr, is van oordeel (zie p. 122), dat hel eene ongerijmdheid is, dal een verzoeker om toelating lot kosteloos procederen , die niet schrijven noch teekeneii kan , dal verzoek ook niet mondeling zou mogen doen. Ik zou hem dit, in weerwil van de gebiedende bepaling van art. 856 en 871 W. B. R., welke steeds een oersoekschrift vorderen , kunnen toegeven , — omdat de wetgever niet geacht kan worden den onvermogende, die dikwijls de schrijfkunst niet verstaat, door die toevallige omstandigheid eensklaps van een dierbaar regt, en dat in de eerste plaats voor den eigenlijken arme geschreven is, te willen versteken, zonder welk hij zijne billijksto eischen niet of naauwelijks kon handhaven , noch zieh met vrucht kon verdedigen ; — ik kon hem dit toegeven , wanneer aan den onvermogenden justicia-bele voor hel Kantongeregt niet een ander regt loe-kwam , waarvan hij hier gebruik mag en moet maken. Ik bedoel het regt van mondelinge lastgeving, ingevolge
Themis, D. VII1,3*.% [1847] 27
-ocr page 430-art. 99 eod. Niets belet Iieni althans, om, zoo hij zeil' niet schrijven, maar wel teekenen kan, zijn request te laten schrijven , en het dan door zijn , van elders te homologeren teeken (het zij dit een kruis is of eenig ander), goed te keuren en voor zijn verzoek te verklaren, Maar ook indien de primitieve verzoeker niet hij magte is noch om te schrijven noch om te teekenen , levert dit nog geen bezwaar op. Hij vervoege zich slechts in persoon voor den kanlonregler, en benoeme een derde, die daartoe hem vergezelt , tot zijn mondelingen lasthebber tot het uit zijnen uaain opstellen en onder-teekenen van het verzoekschrift, en tol de nadere justificatie , zoo noodig, van het verzoek. En zoo kunnen dan ook de voorschriften aangaande het appointement, de beteekening, enz. , geobserveerd worden , dat bij mondeling verzoek onmogelijk is.
Op pag. 144 noemt de Sehr, hot opmerkelijk, dat, terwijl art. 91 W. B. R. den regter de bevoegdheid geeft om den deurwaarder in de boete te beslaan, wanneer hij eene informaliteit begaat waarop geene nietigheid is voorgeschreven , art. 17 en 96 ehd. den deurwaarder van zoodanige boete vrijlaten. Daaruit zou men afleiden dat hij dit onderscheid minder goed keurt. M'J intusschen schijnt de reden van deze onderscheidende wetsbepalingen natuurlijk en gegrond toe. Wanneer toch do dagvaarding wordt nietig verklaard , komen de kosten , en, si locus est, de schaden reeds ten laste van den deurwaarder. Wanneer de nietigheid wel door de wet genoemd, maar door den regter verworpen is, staat het eveneens den aanlegger vrij, de kosten , bedoeld bij art. 94, weder te verhalen op den deurwaarder, volgens den regel, dat hij die aan de veroorzaakte schaden schuldig is , gehouden is die te vergoeden, art. 1401B. W., waarop voor dit geval geene uitzondering geschreven is. In deze beide gevallen moet
-ocr page 431-— 419 —
«le conlraTeniërende deurwaarder reeds boeten voor zijn verzuim of zijne overtreding. — Maar wanneer hij cene onregelmatigheid begaat , waaróp geene nietigheid is bepaald , zou hij van alle poenaliteit, van alle gevolgen van zijne fout, zeer ten prejudicie van eene waardige eii strikte in-achtneming der wetten en an«lere voorschriften, geheel vrij zijn, zoo hij niet in eene naar omstandigheden ligtere of zwaardere boete kon vallen. Van daar welligt de bepaling dier boete in art. 91 , met verzwijging derzelve elders.
Verder leest men op pag. 145: «Alle exceptiën die «gezamenlijk behooren te worden voorgesteld, maar «zulks niet gedaan zijn, kunnen desnicltemin door den «Regler worden aangehouden en bij de hoofdzaak ge-«voegd.» De exceptiën, die o. a. in art. 160, nquot;. 1—3, worden opgenoemd, mogen vóór het antwoord ten principale worden voorgesleld; dilatoire en andere evenzeer met name voorkomende moeten dit ; maar alle overige bij art. 160, al. 1, bedoelde moeten met het antwoord worden opgeworpen. De beide eerste soorten moeten op zich zelve vooraf worden uitgewezen, arl. 161. Æ* contrario schijnen mij die alle overige te moeten worden aangehouden of bij de hoofdzaak gevoegd. — 'Wanneer nu do excipient een dier in arl. 160, al. 1, bedoelde exceptiën tegen den helder doorslraleiiden geest, met minder dan tegen de sprekende woorden der wel in , afzonderlijk en te voren voorslelt, wordt hij 1“. in de kosten verwezen , maar ook 2quot;. zou desniettemin de regier gehouden zijn, zijne beslissing daarover aan te houden. Het gaat dus niet op met den Schr. te zeggen, dal voor dezen die aanhouding facultatief is, dat hij het Æ««doen, en dat hij dus het tegenovergestelde mag doen. Mij komt die aanhouding als door de wet bedoeld voor. «
Op pag. 147 oordeelt de Schr. hel in strijd met art. 90 W. B. R., dat hel exploit van beleekening, van het bevel
-ocr page 432-lol geluigen-verhoor , aan ile afwezige wedeipaily, iiielig verklaard zou kunnen worden. Ik kan my hiermede niel vereenigen. Dil exploil toch wordl ook door een deurwaarder gedaan, en vall ook in de termen van art. 4, 14, 15, 16, die in de nietigheid vervallen , zoo het daar bepaalde niet is in acht genomen. Zie art, 92 cod.
Als goede reden van verhindering, om op den bepaalden dag te verschijnen, noemt de Sehr, op pag. 149 onbekwaamheid om getuige te zijn, niet evenwel mogc-lÿkc verschoonbaarheid. Als ik hel wel versla, vermeent dé Sehr., dat b. v. de echtgenoot van een der partijen of een ander als getuige onbekwaam persoon, die als reden van zijn niet verschijnen opgeeft, dat hij onbekwaam is, deswegens door den regier moet worden ontheven van aide legen hem gewezene veroordeelingen , als zijnde zulks eene y oude reden van niet-verschijning. En dal dil toch de bedoeling des Sehr, is, komlmij duidelijk voor. Hij kan toch onder onbekwaam hier niel maar zoodanige physieke of morele ongeschiktheid lot getuigen verstaan hebben, die uit krankzinnigheid, enz. ontstaat, noch onder verschoonen alle redenen waarom de gedagvaarde niel getuigen zal, — daar men, om verwarring voor te komen, de woorden in derzelver wettigen zin moet nemen, die tot geheel andere opvatting leidt; zie art. 1947 en 1946 B. W. Maar ik houd hel voor zeker, dat hij de wettige beteekenis der uitdrukking in deze artikelen volgt. En dan houd ik de juistheid van zijne bewering voor twijfelachtig, 1°. omdat de tot getuigen gedagvaarde persoon, door de eigenlijke onbekwaamheid van art. 1947, niet wettiglijk verhinderd is geweest om te verschijnen, als hebbende dan geene ziekte, of afwezigheid sine dolo malo, of andere goede reden hem de mogelijkheid van op te komen belet; 2°. omdat bovendien de zamenhang Van art. 118 en 119 tegen die verkeerde interpretatie pleit, waar ook niet gesproken wordl van verhindering
-ocr page 433-— 421 —
door onbckwaanilieid, maar van verhindering om op den bepaalden dag en door ziekte of anderzins te verschijnen ; 3». ten overvloede, omdat bet lt;Ioor de vergelijking van het toepasselijk artikel in onzen text met art. 265 G. d. Pr. blijkt, dat het vereischte van verhindering door goede redenen, is eene vertaling van het Fransche: sile témoin justifie qu’il n'a pu xe présenter, enz. Eu nu zal men niel ligt beweren, dat iemand, die onbekwaam is om le getuigen, daarom niel heeft kunnen opkomen; of, wal hetzelfde is, daarom verhinderd is om te verschenen. Hij is verhinderd om te getuigen, maar daarom nog niel om te verschijnen. Opgeroepen moet men opkomen. De regier beoordeelt dan de gronden van onbevoegdheid, onbekwaamheid en andere.
Op pag, 163 komt het den Sehr, voor, dal voogd of curator bevoegdheid tot het aangaan der minnelijke schikking heeft in een geding bij den kantonregter, *vaar de minderjarige partij is, als hij het verlof daartoe van rf/ew regier heeft. Ik kan hier alweder niel met hem instemmen, Ingeval van dading toch heeft de voogd altijd het verlof daartoe noodig van de Arrondissemcnls-Reglbank. Dit wordt voorgeschreven bij art. 465 B. W. Ook wanneer dus een geding aanhangig is voor den kantonregter, zelfs wanneer de voogd qq. door dien regier tot eischen of verweren gemagligd is, wordt tot dading de toestemming der Arrondissemenls-Regthank gevorderd. Hier geldt het toch een afstand van regt, in hel eerste geval wordt juist dal regt gezocht. Zoo geschiedt ook, wanneer de voogd dezen voorzigtighcids-maalregel nemen wil, do magliging tot procederen steeds door den kantonregter, ongeacht of de zaak ten principale bij een hoogeren regter I)ehoort. Zoo ook wordt die prealabele magliging door den kantonregter gevorderd, zoo de voogd in eene legen zijnen pupil ingcstelde actie wenscht te berusten, ook zelfs wanneer de zaak bij den hoogeren regier aanhangig
-ocr page 434-- 422
is. En wanueer nu hier altijd de wellelijke orde haren loop blijft houden, zelfs wanneer de hoogere regier de zaak au fond zal lieslissen, moet dit a fortiori wel waar zijn, waar, zoo als hier, de kantonregler het eindvonnis strijken zal. De Regtbank schijnt mij dus tot minnelijke schikking te moeten magtigen, ook dan wanneer de hoofdzaak bij den nederregler dient.
De Sehr, trekt op pag. 179 te velde tegen hel voorschrift van art. 59 , dat de regier bij hel mondeling uitspreken van zijn vonnis nog eens de namen en de woonplaatsen der partijen moet vermelden, nadat de namen door den deurwaarder reeds zijn opgeroepen tot het aan-hooren der uitspraak. Hij vindt het niet regt duidelijk , wat de wetgever hier bedoelt, en acht die dubbele vermelding zelfs ecne ongerijmrl/teid. Wat mij betreft, ik kan er dat alles niet in vinden. Om niet te zeggen dal, ook al ware hier ecne geringe overlolligheid , deze niet in het minst zou schaden , komt hel mij allezins gepast voor, dat de regier, door de namen, enz. der parlijen zelf uil lespreken , overtuigend doe blijken lusschen welke partijen hier een vonnis gewezen wordl. Dit zet meet klem bij dan de oproeping van eenen deurwaarder, die toch wel tot geene consequentie.s kan leiden, als het op de juiste omschrijving der namen aankomt. Bovendien worden de woonplaatsen door den deurwaarder niet genoemd. Intusschen bestaat die uitspraak in het oplezen van het vonnis, waarin die namen natuurlijk in moeten voorkomen; en gaat die deurwaarders oproeping niet altijd dadelijk vooraf, wanneer namelijk hol vonnis dadelijk na de behandeling wordt geveld en uitgesproken.
Op pag. 189 is de Sehr, van oordeel, dat de kanlon-regter de uitvoering van zijn vonnis, waartegen verzet door derden bestaat, niet kan doen schorsen, omdat de Irr.-Regtbank de geschillen over executie beslist. De ge-volglrckking komt mij onjuist voor. Wanneer de kan-
-ocr page 435-— 423 —
lonrcglcr «le schorsing beveelt, en de partij zieh daaraan houdt, dan is er geen geschil over de tenuitvoerlegging; eerst wanneer deze weigerachtig blijft aan dat bevel te voldoen, wanneer er een geschil ontstaat, slaat de weg lol de Arrondissements-Regtbank open. Een eenvoudig bevel van schorsing gaat dus , mijns inziens , wetlelijk uit van den kantonregter. Wanneer men zich daaraan niet gedragen wil, kornt de kennisneming der Arrondisse-menls-Reglbank te pas.
De Sehr, oordeelt op pag. 198 , dat de beschikkingen en handelingen der kantonregters alleen maar in hel belang der wel door cassatie kunnen vernietigd worden. Eene naauwkeurige lezing van art, 96 , 98 en 99 W. R. 0. brengt mij lot een ander besluit. De Ilooge Raad casseert om bepaalde redenen in het algemeen de handelingen en vonnissen in het hoogste ressort ook van kan-tonreglers, en dat wel lt;gt;ƒ op vordering van den procureur-generaal in het belang der wel, of op vordering van partijen. Er is slechts ééne uitzondering op dien algemeenen regel , en wel deze, dat van vonnissen in burgerlijke zaken door de kantonregters in het hoogste ressort gewezen slechls door partijen de cassatie mag gevraagd worden om vier bepaalde redenen. Dus slechts van vonnifgen; van de handelingen, welke hetzelfde artikel tegenover vonnissen stelt, geldt dus het algemeene regt ; van deze mogen dus ook de partijen wel degelijk in cassatie komen , en niet maar alleen de procureur-generaal ambtshalve. Want immers, behalve de uitzondering in het laatste lid van art. 99 (en hieronder nu vallen die handelingen niet), — is de procureur-generaal slechls bevoegd de cassatie te vorderen in hel belang der wet, op gronden waarop en in gevallen waarin partijen dit evenzeer hadden mogen vorderen. Dit blijkt ten duidelijkste uit art. 98 , •lat den procureur-generaal bevoegd noemt, niet waar hel andere vonnissen geldt, dan waartegen partijen
-ocr page 436-— 424 -
mögen opkomen, of andere gronden, maar slechts: «nu « verloop der termijnen aan partyen toe^eitaan,» zonder meer , en dus tegen dezelfde vonnissen , waartegen partijen mogten zijn opgekomen. Zie ook art. 442 Wetboek van Strafv. Staat dus voor die handelingen de cassatie vrij in het belang der wet (en dit geloof ik met den Sehr.), dau mogen ook partijen dezelve vragen ; waarvan de Sehr, niet overtuigd bleek te zijn. Het gevoelen nu, dat onder die handelingen iets anders verstaan wordt dan vonnig-sen, enz., wordt, dunkt mij, ten overvloede nog versterkt door art. 178 der Grondwet, en door de bij vak DEK HoKERT, p. 101, voorkomende, ook door den Sehr, genoemde, verklaring der Regering aan de Staten-Generaal, welke tot geene aanmerkingen verder geleid heeft, en waarop de voordrag! alzoo is aangenomen, zoodat dit voor eene authentieke interpretatie te houden is. Dit strin-geert, mijns inziens, te meer, daar die verklaring of opheldering ter beantwoording eener vraag strekte , in welk antwoord berust is.
Op pag. 205 verklaart zich de Schr. voor het gevoelen dat de bediening van den toezienden voogd eindigt met de bediening van den voogil, niet met de voogdij. Daar ik op dit punt niet met den Schr. kan instemmen, en het een belangrijk vraagstuk geldt.kan ik sommige redenen,waarom ik met hem verschil, niet geheel met stilzwijgen voorbijgaan, hoezeer het een veel besproken onderwerp betreft. — Dat de letter van de wet voor eene tegenovergestelde uitlegging pleit, behoeft mijns erachtens weinig betoog meer. De voogdij eindigt met de meerderjarigheid, maar valt open bij ontstentenis van den voogd , enz. Zie art. 431. Ook datzelfde artikel zegt duidelijk, dat bij het openvallen der voogdij, wanneer, volgens des Schr’. oordeel, de toeziende voogd ophoudt als zoodanig te bestaan, juist diezelfde toeziende voo^d, die dus door de wet zelve in functie gelaten, erkend en
-ocr page 437-genoemd wordt, de benoeming van een nieuwen voogd moet provoceren ; ja wat meer is, hij moet de spoed vereischende daden verrigten ; hij wordt wettig en wettelijk gecontinueerd. En wanneer nu dit art. 431 zegt : de toeziende voogd blijft werkzaam ook na het openvallen der voogdÿ, zou dan art, 432 niet lijnregt hiermede in tegenspraak zijn, als het zeide: hij defungeerl op datzelfde tijdstip. — Art. 423 staat niet in den weg. De légitimé voogden toch komen in eene voogdij die voor het eerst openvall, en waar dus onmogelgk een toeziende voogd heeft kunnen bestaan. Maar bovendien in geval van art. 423 en 424 geschiedt de benoeming van eenen toezienden voogd , wanneer dit namelijk noo-dig is, in welken zin ik die bepaling versta. — De stilzwijgende voorwaarde, dat de toepassing noodig is, moet hier, evenzeer als bij elke andere bepaling , natuurlijk bij gedacht en onder verstaan worden, en de wet behoefde dit, mijns inziens, er niet met zoovele woorden bij uit te drukken. Bovendien, art. 422 wil in elke voogdij een toezienden voogd. Art. 365 stelt minderjarigen onder voogdij, enz. Ik weet zeer wel, dat er nog tegenwerpingen tegen de uitlegging, die ik met de jurisprudentie en hel algemeen gevoelen voorsla, kunnen gemaakt worden. Maar behalve de letter spreekt mij ook de geest en de bedoeling der wet te duidelijk , dan dal mijn oordeel nog wankelen zoude. Welke plausibele reden toch kan er bijgebragt worden voor de bepaling dat de toeziende voogd te gelijk met den voogd zou moeten aftreden of defungeren ? Wat hebben zij dan zoo gemeen, om als noodzakelijk gevolg van het ophouden van het voogdschap van dezen , genen eensklaps van reglswege te doen aftreden ? Ver van met den voogd te heulen, controleert hij hem, en zal dit even goed zijn opvolger doen. Hij is wel is waar bekend met de zaken des minderjarigen , maar ver van daaruit iets
-ocr page 438-lt;o(»r (lezen te ducfiten, vindt de wet in die meerdere bekendheid juist de aanbeveling om hem te continueren, en des pupils belangen te doen behartigen. De wet laat bij mij geen twijfel over : bij eene andere bedoeling ware de orde veeleer omgekeerd , en las men eerst art. 432, en daarop art. 431 in dezer voege ; Intusschen zal, wanneer de voogdij slechts opengevallen (en dus niet eigenlijk geëindigd) is, de gewezen toeziende voogd: enz.
De Sehr, erkent op pag. 215, dat onder do bij art. 396 bedoelde akten niet gants ten onregte verstaan worden, 1°. de akten van benoeming, 2°. die van eedsaflegging , 3°. elke andere authentieke akte, zoo als men trouwens, als men niet met blindheid geslagen is, in de wet leest. En desniettemin stemt hij voor do tegengestelde opvatting, waarbij, behalve de sub n°. 1°. en 2°. genoemde, slechts speciatim notariële, niet allo authentieke (d. i. ook door den bevoegden kantonregter opgemaakte) akten begrepen worden. Dat hier eenige tegenstrijdigheid heerscht, valt niet te ontkennen. Tot deze opvatting schijnt hem de ministeriële aanschrijving van 18 Junij 1840 gebragt te hebben, welke intusschen, zij het ook op last des Konings , geene kracht van authentieke interpretatie eener wet kan hebben. De zaak zelve beslis ik hier niet. Maar art. 1217 B. W., dat slechts den regel noemt als het notariële akte voorschrijft, erkent toch tevens dadelijk, dat er uitzonderingen zijn toegelaten. En wat is nu art. 396, met 1217 ah 3, anders dan zulk eene uitzondering, als men het letterlijk opvat?
Op pag, 218 uit de Sehr, als zijn gevoelen , dat de hypotheekbewaarder slechts tot doorhaling eener hypotheek kan verpligt worden , of door de toestemming der belanghebbende partijen, of door een vonnis tegen hem ale partij gewezen. Dat dit eene verkeerde opvatting is der wet, is in het oog loopend. Door het vonnis tot
-ocr page 439-duorliiiliug wordt niet maar een tegen liem als bewaarder gewezen bedoeld, maar een vonnis tusschen partijen , hetwelk de schuldenaar verkregen heeft in geval van niet toestemming des schuldeischers. Ook al is de bewaarder geheel vreemd aan het proces, is hij verpligt de hypotheek te roijeren. Dit volgt uit art. 1239 , j”. 1240 en 1241.
In art. 858 W. R. kan ik niet, als de Sehr. , op pag. 247 , eene tegenstrijdigheid tusschen de beide leden zien , wanneer beide letterlijk worden opgevat. Ik kan dan ook niet instemmen met den Schr. als hij (om die vermeende contradictie weg te redeneren), in het tweede lid de stilzwijgende uitzondering aanneemt, dat de kan-tonregter alsdan niet tegenwoordig behoeft te zijn. Ik verklaar mij den zamenhang aldus : in den regel, art. 1255 B. W., wordt die tegenwoordigheid gevorderd ; de uitzondering is art. 1223 eod. , waar dezelve geen ver-eischle is; maar bestaat er faillissement, dan wordt er wel is waar aan het beding van art. 1223 gevolg gegeven, als had er geen faillissement plaats gehad, maar moeten desniettemin de vormen en vereischlcn van art. 1255 worden in acht genomen , waartoe ook de tegenwoordigheid des kantonregters behoort. Immers bij art. 858, bij faillissement, komen meer belangen in het spel, komen meer schuldeischers op, en zijn ér dus strenger toezigt en meer formaliteiten noodig, dan wanneer in geval van art. 1223 B. W. de schuldenaar nog maar alleen of voornamelijk met den eersten hypothecairen schuld-eischer te doen heeft. Maar hoe dit zij , strijd tusschen al. 1 en 2 van art. 858 W. K. kan ik niet vinden. Welligt is de Schr. in die meening gebragt door de woorden, al. 1 : al» of er geen failli»gement had plaat» gehad, zich te verklaren, op de wÿze en in de vormen al» of er, enz.; waartegen al. 2 zich verzet, door juist de vormen van art. 1255 B. W. niet 1223 ib. , voor te
-ocr page 440-schrijven. Terwijl hel mij voorkomt, dat dut art. 858 slechts bepaalt, dal zelfs in geval van faillissement dat beding gevolgen zal hebben, even goed als ware er geen faillissement, maaralsdanin de vormen van art, 1255
Op pag. 247 is de Sehr, van oordeel, dal de in art, 761 W, B, R, voorkomende uitdrukking: de vruchten, welke no^ tak- en icortelvaet zijn, ook moet ingelaschl worden in bet overigens gelijkluidende art, 451 eod. Voor die willekeurige inlassching vind ik geen grond, gelijk dan ook de Sehr, er geen aangeeft. Integendeel, ondanks de overigens overeenkomende bepalingen dier beide artikelen, handelt hetééne, art. 451, van executoir, belandere, art. 761, van conservatoir beslag, welk laatste eerst bij vonnis executoir wordt. Bovendien, het eerste spreekt van beslag op roerende goederen, waartoe lak- en wortelvaste vruchten niet behooren. Maar ook, ten derde, schijnt de redactie van art. 760 eod. mijne meening te begunstigen. Bij beslag op roerende goederen toch kan de beslagene worden aangcsteld lot bewaarder, in alle gevallen: bij dit pand-beslag, waar het somtijds ook onroerende betreft, is dit evenzeer toegelaten, — behalve, waar hel juist die onroerende goederen geldt, waar de veldwachter het eerst lot bewaarder in aanmerking komt : hier is dus hel criterium, of de goederen roerend of onroerend zijn. Ook in dat art. ziet men verschillende voorschriften, al naar mate het executoir of conserva-toir-beslag op roerend goed, of conservatoir-beslag op onroerend goed gelden moet.
De Sehr, vermeent op pag, 266 dat de kantonreg-ter, in geval van art, 119, 200 en 20.5 W. B, R, geen regier, maar slechts eenvoudig ambtenaar is, die de hem door den overdragenden regier opgegeven getuigen moet hooren, zonder eenige bevoegdheid te bezitten, om verschillen tusschen de partijen over de getuigen of over het regt tot het geven van uitstel te beslissen.
-ocr page 441-— 429 —
Als eeiiige reden vooridit zijn gevoelen brengt de Sehr, bij , dat aan den kantonregter niet een getuigen-verhoor, maar het hooren van bepaalde getuigen is opgedragen. Oni nu niet te zeggen, dat art. 200 duidelijk zegt, dat het getuigen-oer/mor opgedragen wordt, kan ik daarom niet instemmen met Seh’, meening, omdat hier delegatie van regtsmagt aanwezig is. De Regtbank of het Hof delegeren hem hunne raagt ; d. i. bekleeden hera voor de zaak in quaestie, voor het getuigen-verhoor, met hunne regterlijke bevoegdheid. De kantonregter treedt hier in de plaats der Regtbank. Van een ander beginsel uitgaande komt men consequent tot het vreemde resultaat, dat de gedelegeerde Reglbank in al. 3 van art. 200 in ilezen ook slechts eenvoudig ambtenaar, niet regter is, dat toch niemand beweren zal. Maar is deze hier als regter werkzaam, dan is dit als zoodanig ook de kantonregter. Dezelfde reden bestaat voor beiden. De wet maakt geenerlei onderscheid, en stelt beiden op ééne lijn. Uit dit een en ander volgt, dunkt mij, dat de kantonregter zijne qualiteil van regter hier niet verliest of aflegt, en met het volste regt uitstel mag bevelen, mits hij blijve binnen do grenzen van de bevoegdheid, hem bij den tweeden titel van het eerste boek W. B. R. opgedragen.
Deze zijn de punten, waarop ik op de opgegevene gronden met den Sclir. in meening verschil. Onder de pen zÿn deze eenvoudige opmerkingen uitvoeriger geworden dan ik gewenscht had. Dit was evenwel hier en daar een noodwendig gevolg óf van de voorstellingswijze lt;les Sehr®, óf van de groolere zwarigheden, waaraan sommige wets-artikelen onderhevig zijn, bij wier interpretatie vele argumenten pro et contra in aanmerking komen. Sommige andere betwistbare en betwiste punlcn heb ik niet aangeroerd. Maar het vele goede en ad summam evidentiam bewezene, dat men in dit werk aantreft, heb ik onvermeld gelaten, zoowel om de beknopt-
-ocr page 442-— 430 —
heid le betrachten, als omdat het .zieh zelf genoeg aanprijst. Dit laatste kan o. a. met regt gezegd worden van de interpretatie van art. 38, vooral van al. 2 W. R. 0. pag. 100—109: — van de aanwijzing der onvolledigheid van art. 125 W. B. R. — van de uitlegging van art. 1120 B. W. , pag. 240: — van de verklaring van art. 984 eod., pag. 244: — van de toepassing van art. 444 W. B. R. op art. 724 eod., pag. 248: — van des Schrijvers oordeelvelling over art. 53 Wet 2j Frim. an Vil, met den aankleve van dien. pag. 252, waarbij nog een opstel , voorkomende in het /(egtsgel, Bijbl. IV. 892, lezenswaard is: — van de interpretatie van art. 444, al. 2, B. W., pag. 219: voor welker juistheid bovendien, mijns inziens, deze omstandigheid pleit, dat ook de C. Nap. evenmin eenen eed van den voogd als zoodanig vorderde bij de onder deszelfs gebied alleen bekende notariële inventarisatie, evenmin als het Romeinsche regt; en dal de uitdrukking ill alle gevallen, waarvoor ik met den Sehr, lees in allen gevalle, ook blijkens hel comma-punt, slechts op de tweede alinea betrekking heeft. Verder komt my allezins juist voor de uitlegging van art. 506 eod., pag. 226: — van art. 675 W. B. R. , pag. 233 , wat het becedigen der schatters betreft : — van art. 302 eod., pag. 130: — en de opmerkingen, voorkomende op pag. 32, reg. 17—6 v. o. — pag.
33, reg. 18—3 v. o. — pag. 34, reg. 4 v. b. —pag.
37 v. o. en 38 v. b. ;— pag. 42, reg. 17 v. o. seq.; — pag. 52, reg. 3 v. b., verder op pag. 55, 59, 65, 72, 89, 98, enz., enz., te veel om op te noemen.
Intusschen ontbreekt het toch niet aan groolere of kleinere onnaauwkeurigheden, waaraan zich de Schrijver heeft schuldig gemaakt. Om van een paUr taal-en drukfouten niet te spreken, waarvan dit werk, bij de aangenomen schrijfwÿze, meer dan gewoon zuiver is, noem
-ocr page 443-‘*^ quot;P P‘‘g- “il. “'■l. 5 van besluit 1839, lees: art. 3; — pag. 45: den afgelegden eed, lees: de akte van het afleggen van den eed; — pag. 72: of eeno valeche verklaring doet, lees: of eene ean valschheid verdachte, enz.; — pag. 76: waaruit blijkt, dat onder bet eeds-formulier de gelieele eedgwijze verstaan moet worden ? Voor deze van het gebruik zoo afwijkende beteekenis moet toch eenige grond bestaan en opgegeven worden; — pag. 78: moet de Kantonregter ze doen vertonnen aan den gedaagde; voeg bij: en hem afvragen of hij dezelve erkent; — pag. 110 worden opgenoemd art. 39 W. R, 0.; voeg bij: art. 40 cod. en Wet 29 April 1819 (Stbl. n®. 15) art. 5.; — pag. 163: op verzoek van eene partij of van beide, bij te voegen: of ook ambtshalve; — pag. 173: hier mist men de bepaling, dat in handelszaken altijd voorloopige tenuitvoerlegging kan bevolen worden, mits men zekerheid geve, art. 315; — pag. 174 v. o.: toevertrouwde gelden, lees: titele; — pag. 213: de verpligting lot den eed verandert natuurlijk in die tot belofte, naar het kerkelijk genootschap, waartoe hij behoort, geen eed toelaat, hoewel noch de wet, noch de Sehr, nominatim het onderscheid maakt; — pag. 271: zoo kunnen wissel- en orderbrieven, voeg bij: en assig-natiën.
Dat in een werk , waar zoo vele stipte naauwkeurigheid gevorderd en ook gevonden wordt, diergelijke kleinere feilen zijn ingeslopen, zal niemand verwonderen, die met mij overtuigd is van de niet geringe bezwaren, aan een diergelijken arbeid verbonden.
Verder heeft zich de Sehr, van alle langwijlige redenering en niet ter zake dienende uitweiding de jure con-stituendo onthouden, en daarmede den bij interpretatie geldenden regel gehuldigd : turpe eet jnrieconealto eine lege loijui. Noodclooze omslag van geleerdheid zocke men dus hier in het minst niet.
-ocr page 444-Eene inhoudsopgave acht ik minder noodig, daar ik veronderstel, dat het boek met regt in veler handen is of komen zal; en men bij de eerste inzage al dadelijk den inhoud overzien kan. Dit slechts wil ik hier nog bijvoegen, dat de Sehr, mij voorkomt zijne juiste en met den aard der zaak overeenkomende indeeling getrouw te zijn gevolgd, zonder veel omhaal van woorden of misplaatste orde; terwijl men niet ligtelijk eenig toepasselijk artikel op zijne plaats vergeefs zoeken zal.
Dordrec/it, Junij 1847.
P. G. TEN ZeEDAM GaNsWIJK.
Selioerder Landregt imn Karei van Gelre van Loutc-maand 1529, met aanteekenintj/en en een gei'chied-kundig overzigi van Selwerd en diens reg'ten, door Mr. H. 0. Feith. — Landrecht des Olden amptes ende des vijJ^ten deels van Keyderlant van 1471 en Oad-Oldamhster Landreg^t van 1327 Çveeltÿds 1427), met aanteekeningen door Mr. J. L. G. RoNiNG, benevens een geschiedkundig berigt nopens gemelde landregten, door Mr. H. 0. Feitu. Te Groningen, bij W. van Boekeres , 1846. 171 bladz. ƒ1.80.
Ofschoon zulks niet op den titel of elders vermeld staat, zoo is toch dit geschrift een afdruk uit het zesde deel der werken van het Groninger genootschap Pro excolendo jure patrio (1), hetwelk van af 1773 —1846 zes zware boekdeelen met verhandelingen ter nasporing van de wetten en gesteldheid onzes vaderlands, benevens daartoe betrekkelijke Analecta, in het licht zond, welke
(t) Van daar, dal «ij hier en daar verwijzingen vinden naar bladz. 718, 518 hierlioven.
-ocr page 445-verhandelingen door het lange tijdsverloop lusschen de uitgave niet dagelijks compleet voorkomende, en daardoor minder algemeen verspreid en bekend , een schat van bouwstoffen voor de oudere Staats- en Regtsgeschiedenis onzes vaderlands bijzonder van het Noord-Oostelijk gedeelte bevallen. De taak , die zich dat genootschap voorstelde, is echter verre van afgedaan te zÿn; wel zagen in datzelfde tijdvak Dbiessem’s Momimenta Groninga7ia (1822—30. IV Deelen) en zoo menige andere uitmuntende verhandeling over onderwerpen tot deszelfs kring behoorende , hel licht; doch, ook blijkens het geschrift, dat de redactie van Themis ons de eer aandeed ter aankondiging toe te zenden, is het er verre van af, dat de stof uitgeput zoude zijn. Het verschijnt in een voor deszelfs debiet, zoo wij hopen, gunstig oogenblik. Een voorstel toch bij het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in deszelfs nuttige regls-geleerde soctie-vergadering in 1845 1er tafel gebragt, waarvan het daarop uilgebragt rapport in 1846 is besproken, en dat wij hopen, dal van blijvendé gevolgen voor de regtsgeschiedenis van ons vaderland zijn zal, heeft de aandacht op de uitgave van oude land- en stedelijke regten, en alles wat daartoe in betrekking slaat, op nieuw gevestigd.
Selwerd was oorspronkelijk eene heerlijkheid, even benoorden de stad Groningen; haar landregt gold echter niet alleen over het oude Silowerth, maar ook in de naast gelegen grootere landstreken , hel Goo- en Jf^oid-‘^^ëi^ gegt;’®®™‘^’ i^oo^l'il het op cenigen afstand len N. 0. en Z. van Groningen kracht van wel had, en door de nabijheid aan Drenthe deszelfs oorsprong nil dat gewest verried.
Tot aan het jaar 1803, toen de Drostambten in Groningen werden ingevoerd, en Selwerd met Sappemeer een Drostambt werd, bleef dit reglsgebied beslaan. Eerst,
Themis, D. VIII, ti'Sl. [1847]. 28
-ocr page 446-— 434 —
voor eeuwen, had de reglspleging er van onder den bloo-ten hemel op St. Marlenkerksliof en later (in 1546 spreekt men reeds van older gewoonte') bij hetzelve in een gebouw van de hoofdwacht, plaats. Dat gebouw had in de oogen der Stadsregering (als eeuwenlang de zetel der geregtig-heid) iets eerwaardigs verkregen, «zoodat,» zoo als de heer Feith zegt, «ofschoon er op eene andere plaats van ode markt reeds in 1443 een geheel nieuw Raadhuis was «gebouwd, dat tot alle Staats- en Regtshandelingcn werd «gebruikt, zoo bleef het nogtaus tot aan de omwente-«ling van 1795, eene vaste gewoonte, om jaarlijks de «nieuwe gekozene Raadsleden met de aanblijvenden van xhet vorige jaar, onder den hlooten hemel, vóór dat agebouw, op het oude stadboek van Groningen van 1425, «plegtstatig in den eed te nemen.»
Even als zoovele anderen landregten, die bij de herleving van het Romeinsche regt de metamorphose van jzw comuetudinarium in Jus scriptum ondergingen, zoo ging het ook met het Selwerder Landregt. Rakel van Eomond (wien men in 1518 had ingeroepen) schiep het niet, maar redigeerde het veel liever, volgens zijnen con-firmatie-brief voor hetzelve geplaatst. De nimmer rustelooze tijd nam er nu en dan iets af of voegde er iets bij , en veranderde zoowel de inkleeding als den inhoud, zoodat Burgemeesteren en Raad van Groningen in 1673, eene gerevideerde , geresumeerde en gecorrigeerde uitgave het licht deden zien , gearresteerd «Groningae in lunia, Jovis den 28 Augusti 1673.»
De beroemde S. H van Idsinga deelde later Bedenkingen over ydrtikel XXJX, Ilde £oek van dat Landregt mede. (1) Bij deze hoewel veel later gedrukte toch eerste uitgave van het Selwerder landregt, voegt Mr. Feith
(1) Werken van Pro e.rcolendo, DI. I, p. 159—318. Gron. 1773. Zie G. DE Wai, de claris Prisiae iiiriscniisnllis. h’ov. 1825, p. 323. en Mr. VeiTB, II. p. 70.
-ocr page 447-— 435 —
één vroeger en eenigelatere stukken daartoe betrekkelijk, en deels pag. 65—67 den inhoud van nog eenige andere mede. Hij voegt daarbij een geschiedkundig overzigt van Selwerd en diens regten (pag. 47 — 74), waarin de ervaren hand van den in dit vak doorkneden Nestor onzer Archi-varii duidelijk kenbaar is. Gaarne echter hadden de lee-ken of jeugdige beoefenaars van het vak hier en daar onder den tekst een enkel woordje tot opheldering gezien. Wij betwijfelen toch eensdeels of men zulke plaatsen al.s b. v. pag. 7: f^ufie sibbe vereanget ba/^ sibbe, in dendatl ha/f sibbe nicht sibber is, en pag. 12: Sibbe i^eet voer smette, stoet te geet voer hu/ir, oudt inhnler ^eet voer wthbii.hr, wel dadelijk begrijpen zal ; anderdeels, gelooven wij dat menigeen gaarne eens zoude willen weten wat b. v. Dwarsnacht sdinding, hel stok ^^S^^^^'ê^ i’oeten teg'en iemand en den ^erig'te, beteckenl, te meer daar Mr. Feith pag. 60 verklaart, het laatste meermalen te hebben bijgewoond, terwijl Zijn edele ook zelve wel den stok heeft gelegd of opgenomen. Sedert Grimm i n zijne Drentsche /{echtsalterthümer ook den band lusschen volken en volken in afstamming, ook kenbaar uil hunne regtsgebruiken , daartoe geholpen door zijne duizeling verwekkende geleerdheid, aantoonde,, heeft men op dergelijke specialia en curiosa meer en meer de aandacht gevestigd. Ook voor den geschiedschrijver en den onderzoeker van volks-gebruiken zijn zij van belang, deze onze oude wetboeken, in het bijzonder de d^riesche en Ommelander, een schat, die slechts op een tweeden Walter Scott wacht om dien, in een bekoorlijk hulsel gedost, het lezend publiek, dat deze kost ontoebereid te zwaar is, op te disschen.
Over het tweede gedeelte van dit geschrift kan ons verslag kort zijn. Het bevat : het lantrecht des Olden-amptes ende des vijften deels van Keyderlanl van 1471 tevens bevattende het Oud-Oldambster Landreirt
-ocr page 448-— 436 —
van 1327 (veeltijds 1427), op^^eitelJ per decern electv^ in terra Reÿdeniii in comm uni coeta Pallae. Met aan-teekeningen van Mr. J. S. G. KoMSG, gevolgd door een geschiedkundig berigt van de vorenstaande Oud-Oldambsten en Peiderlandsche Landregten van 1471 en 1327, door Mr. H. 0. Feith.
Dit landregt is afgedrukt volgens een HS. op de Stads-Archieven-kamer te Groningen voorhanden, en in de noteringen deelt M''. Koni^g de verschillende lezigen vergeleken met plaatsen uit andere naburige landregten mede. Ook hier hadden wij wederom gaarne eenige ophelderende aanteekeningen of althans vooral verklaringen aangetroffen. M''. V. verwijst ons p. 159 (?) naar VON WiCHTS Manteekeningen op zijne uitgave van het Oostfriesch Landregt (Aurich 1746). Waarom niet het voorbeeld ^c\o]gd door Pro esvcolendo, in het IV*® Deel van diens werken zelf gegeven, alwaar M''. A. Q. van SwiNDEREW van hel Landrecht van Weelde en de Westerwoldinge-landt niet alleen den blooten tekst uitgaf, maar er ook eene overzetting, verklaring van de verouderde woorden en ophelderende aanmerkingen bijvoegde. Op deze wijze wordt de uitgave van ieder afzonderlijk landregt een opus Jinitum.
De lezers van Themis willen het ons niet euvel duiden, indien wij hier eene breedvoerige beschouwing over den ouderdom, hel verband der drie, zoo het schijnt, op zich zelf staande deden van het Old-ampsler landregt achterwege laten. M’'. V. (hl. 156), bekent zelf, «dal het zeer mocijelijk is er een voldoend en duidelijk bescheidt van te geven. » Wal M''. V. dan ook daarvan bladz. 156—164 le boek gesteld heeft, mögt met die goedkeuring (bij hem de breede aanteekening van bladz. 164) van M^ Roning wegdragen. Non nobis est tantas componere lites. Wij wenschen dat de ontdekking van een afschrift van het Oldamhster Landregt van 132/ ,
-ocr page 449-7.00 als het in de oude-Vriesche laai aanwezig is geweest, deze zaak iipg eenmaal ter sprake moge brengen. Moge onze aankondiging strekken om de aandacht van allen, wien oude stukken in handen komen, er op te vestigen. Pro exeolendo heeft ƒ 100 voor een getrouw afschrift van hetzelve uitgeloofd. Overigens vonden wij in hel berigt van M''. V. eenige wetenswaardige opgaven van stukken, betrekkelijk de langdurige procedures in het midden der dertiende eeuw, lusschen Groningen en het Oldambt gevoerd, alsmede betrekkelijk eene zeer zeldzame uitgave van het Oostfriesche Landregt te Keulen (in het begin der IGquot;^“ of op het einde der 15‘'“eeuw?}; gedenkt er omtrent nasporingen in de Bodleyaansche bibliotheek te Oxford van handschriften van Fkangisgus JuNius gedaan. Reeds vroeger was 7.ulks, met vrij goed gevolg, door hel Vriesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde geschied, zoo als de uitgave der (Testa Krisonum enz. kunnen getuigen. — Wij wenschen den uitgevers nog lang lust en krachten om hunne in de regts- en staatsgeschiedenis onzes vaderlands opgedane rijpe ervaring, lot hare opheldering dienstbaar te maken.
Mr. J. DiHKs.
AKADEMISCH E I.ITÏERATUl'R.
C. J. 4. DEN Tex. — ße causis criminum, — Amst. 1847. 131 pag. in 8“. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,
Belangrijk mag het zijn te weten, welk het doel zijn moet der straffen, omdat eene geschikte en doelmatige keuze der in de wet op lo nemen straffen daarmede niet alleen in dadelijk verband staal, maar daarvan zelfs geheel
-ocr page 450-— 13b —
afbaukclgk is. .lainniur maar dal ineu hel daarover nog zoo weinig eens i.s, hoe veel daarover ook geredelwisl is mei mond en pen, door regtsgcleerde wijsgeeren en wijsgeerige regtsgelcerden.
Maar zeker is hel van geen minder belang de oorzaken le kennen, waaruit de misdaad pleegt te ontstaan, omdat men ook daardoor zal geraken tol de kennis der beste middelen om haar te beteugelen en te bestrijden, de keuze der straffen loch moet zeker niet minder worden bepaald door den aard van de misdaad, die zich het beste laat beoordeelen naar de bron waaruit zij ontsproten is, dan door het min of meer verwijderde doel der beslrafling. Hoe men loch over dit afgetrokkene vraagstuk van het doel der straffen denken moge, altijd zal hel wel zeker zÿu, dat iedere strafwet zich voornamelijk behoort voor le stellen de vermindering en de voorkoming der misdaad door de straf.
En bovendien, die kennis van de oorzaken der misdaad is nog daarom vooral gewiglig en heilzaam, omdat hel altijd heler is de misdaad voor te komen, dan haar, omdat zij gepleegd is, te straffen; en omdat de straf noch het eenige, noch misschien zelfs hel voorname en hel beste middel is om de misdaad voor te komen. Maar hoe zal dit doel ooit bereikt worden, zoo lang men de oorzaken niet kent, die hel kwaad hebben voortgebragt? Hoe zal men den vijand bevechten, dien men niet kent? Even als van gee ne kwaal, van geene krankheid, van geene ziekte van welken aard ook, de genezing met goed gevolg kan beproefd worden, zoo lang men niet weet, welke hare oorzaken zijn, even zoo is het melde misdaad.
Het onderwerp dezer verhandeling is daarom op zich zelve, geloof ik, inderdaad wel waardig de algeraeene belangstelling en nieuwsgierigheid op te wekken; en de wijze van behanéleling zal de verwachting niet le leur
-ocr page 451-— 439 — stellen, ofselioon ik dan ook ineenen zon in meer dan een opzigt van den schrijver te moeten verschillen. Het is echter hier de plaats niet daarover in breede discussie te treden; ik wil dus alleen trachten een kort verslag te geven van den inhoud der verhandeling van den heer OEN Tex.
In vroeger tijden, toen men alleen lette op de materiële misdaad, zonder acht te geven op haar zedelÿk bestanddeel (sit oenia oerbo), op de meer of minder misdadige oogmerken en bedoelingen van den dader, was ook van zelven ieder onderzoek naar de oorzaak, die niets verandert in de daad zelve en in hare stoflelijke gevolgen, vrij onverschillig; de oude reglsgeleerden bemoeiden zich daarmede dan ook minder, en het is onder anderen de meerdere menschelijkheid in het slrafregt, die dit onderzoek noodzakelijk maakte en ook werkelijk ten gevolge had. Men moet zich intusschen, hoe loffelijk de zaak ook zij op zich zelve, wel wachten voor overdrijving van die menschlievendheid, opdat men niet, door te groote mensch-lievcndheid voor de ondeugenden, de veiligheid en de rust in de maatschappij opoffere en voor de goede en stille burgers onmenschelijk worde.
De schrijver deelt vervolgens eenige niet onbelangrijke bijzonderheden mede over het gebruik van statistieke tabellen; maar waarschuwt te gelijk tegen het misbruik dat daarvan kan gemaakt worden, indien men niet in het oog houdt, dat uit de enkele uitkomst der cijfers niet altijd zekere gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden, indien men niet tevens daarbij let op den noodzakelijken invloed van de bijzondere omstandigheden vooral van de wetten en instellingen van ieder land, en hij beroept zich daarbij onder anderen op deze merkwaardige woorden van Lucas : «11 ne faut donc pas partir du résultat isolé des chiffres, pour en conclure des jugemens et des jugemens absolus sur la moralité relative des divers systèmes et des divers
-ocr page 452-établissemens de délcnlion. La statistique des chiUres n’a que voix consultative dans la solution des problèmes des sciences morales et physiques; et au lieu de cette orgueilleuse prétention à dicter et reviser tous les jugemens, c'est à elle à son tour à soumettre les siens au contrôle de la statistique des faits de causalité. »
Ilet zal niet noodig zijn hierbij langer slil te staan. Het is genoeg bekend van hoe onberekenbaar groot nut een verstandig gebruik der statistiek voor den vveten-schuppelijken en den practischen beoefenaar van het strafregt is, ofschoon ik niet geloof, dat zij , op de wijze ten minste waarop zij tot dus verre beoefend is, groote diensten bewijzen kan bij de ultvorsching van de oorzaken der misdaden; en, ofschoon dus misschien de geheele zaak met het onderwerp dezer verhandeling in geen dadelijk verband staat.
Gaan wij thans over tot het eigenlijke onderwerp der verhandeling.
Na eenige opmerkingen over de oorzaken van en de aanleidingen tot de misdaad in het algemeen, vinden wij als eerste oorzaak vermeld de onwetendheid, en wel voornamelijk de onwetendheid van ’s menschen zedelijke en godsdienstige pligten; onderwijs, maar opvoed/n^ vooral is natuurlijk het middel om deze oorzaak weg te nemen, en bij gevolg bet getal misdaden aanzienlijk te verminderen; daarbij moet gezorgd worden voor de beschaving en ontwikkeling van het verstand niet alleen, maar vooral voor vorming van hart en, ziel; kwade neigingen en »triften moeten tegen gegaan, goede gevoelens opgewekt worden; de jeugd moet worden onderwezen in lezen en schrijven, in die wetenschappen die met ieders stand overeenkomstig zijn niet alleen, maar ook in de kennis van goed en kwaad; goede scholen zijn natuurlijk het middel om dit doel te bereiken; de scholen moeten toegankelijk zijn voor allen, en dus ook voor de kinderen
-ocr page 453-der armen; de schrijver betreurt het, dat velen van deze laatsten de scholen niet bezoeken, deels omdat hunne ouders hen liever laten werken en geld verdienen, deels omdat zij niet bij magte zijn do schoolgelden (minerua-Ha} te betalen. Ik geloof echter, dat bij ons ten minste de armen-scholen in dit laatste bezwaar voliloende voorzien.
Als andere oorzaken der misdaad worden opgegeven zeden-bederf, ongodsdienstigheid of verachting der godsdienst (contemtug reUg^ionis], waarbij men zich echter ook te wachten heeft voor het andere uiterste; want dweeperij en geestdrijverij brengt niet zelden tot waanzin, en deze dikwijls tot misdaad; voorts weelde, spel, en hierbij worden eenige opmerkingen gewijd aan de loterijen, door den Staat gebezigd als een middel totstijving der schatkist; dat zij krachtig worden veroordeeld, behoeft bijna niet gezegd te worden; en zeker was het te wenschen, dat wij eindelijk op liet voorbeeld van Frankrijk konden besluiten om dit onzalig en onzedelijk dobbelspel af te schaffen, welks geldelijke voordcelen voor de schatkist zoo droevig worden opgewogen door de talrijke slagloffers die het maakt, en meer nog door de zedelijke nadeclen, die er de onafscheidelijke gevolgen van zijn.
Vervolgens dronkenschap , gierigheid (avaritiaj, waaronder de schrijver ook verstaat hebzucht en begeerlijkheid naar het goed van anderen; en armoede. Hierbij moet ik mij eeue opmerking veroorloven. Hoezeer de schrijver de armoede opneemt onder de oorzaken der misdaad, en dus denkelijk wel voornamelijk der misdaden tegen de goederen, beweert hij echter dat hel eene dwaling zijn zou te denken, dal de armoede dikwijls verleidt tot diefstal. Is dit iiiel eene contradictio in terminis? Misschien bedrieg ik mij hierin; misschien ook is het waar, dat men de bedeelde armen niet dikwijls aanlrefl onder de misdadigers; maar of daarmede de stelling van
-ocr page 454-lien schrijver ^vel is goed gemaakt, zou ik betwijfelen. Doch, wat er van dit alles zijn moge, met de stelling zelve kan ik mij moeijelijk vereenigen, en ik meen integendeel, dat hel eene zeer bedroevende waarheid is, dat zeer vele, zoo niet de meeste diefstallen hunne eerste oorzaak vinden in armoede en gebrek. Ik kan dit wel niet regtstreek.s met wetenschappelijke redeneringen of statistieke tabellen betoogen; maar de ondervinding en de praktijk hebben het mij geleerd; en het zou mij zelfs niet verwonderen, indien eene korte behandeling van zaken den schrijver van deze dwaling genas; want er is iets, wat sterker spreekt dan de fraaiste redeneringen en de afdoendste cijfers: het is de ondervinding van gebeurtenissen, die men voor zijne oogen ziet.
Eindelijk geven de gebreken zelven in de wetten en instellingen van den Staat aanleiding tot menigvuldige misdaden; als voorbeelden worden genoemd de slechte gevangenissen, die strekken tot leerscholen voor de misdaad, waar niemand bijna niet meer bedorven uil-komt, dan hij er in kwam, en waaraan bij gevolg voor een groot gedeelte de herhalingen van misdaad te wijlen zijn; de niet genoegzame openbare bekendmaking der wetten; de wettelijke eerloosheid, enz.
Dat dit nu de eenige oorzaken der misdaden zijn, wil ik niet verzekeren; de schrijver heeft dit ook niet beweerd ; maar zeker zijn het de voorname, en de hoer DEx Tex erkent, en waarschuwt uitdrukkelijk, dat het dikwijls zeer moeijelijk is de ware oorzaken dor misdaad op te sporen, en bij gevolg ook, dat het dikwijls zeer gewaagd zgn zou daaromtrent eene stellige beslissing uil te brengen.
Mögt ik mij echter op dit alles eene algemeene aanmerking veroorloven, het zou deze zijn, dal bij de behandeling dezer onderscheidene oorzaken, dikwijls meor over die oorzaken zelven, b. .v. over weelde of
-ocr page 455-- 443 —
di'unkeiiscliap gesproken wordl, dan over haar verband tol de misdaad, en dat dan ook wel eens vergeten wordt het betoog, dat en hoe zij werkelijk le beschouwen zijn als oorzaak het zg van misdaden in hel algemeen, hetzij van deze of gene soort van misdaad.
De schrijver behandelt aan hel slot zijner verhandeling nog den regel in suo vUio quisque plectatur, naar aanleiding van de bekende woorden van Cicero, de leqib., 111, 20: vnoxiae poena par esto, ut in suo vitio quit-qne plectatur; avaritia muleta, vi» capite, honorit cupiditas i^nominia mandatur.n Hij waarschuwt daarbij, dat men die woorden niet lel terlijk moet opvallen, als zoude daarmede bedoeld zgn hel zoogenaamdeju# talionis, immers in den lelterlijken zin; maar dat daardoor alleen wordt te kennen gegeven, dat bij de toepassing der straf vooral moet gelet worden op de ondeugd, waaruit de misdaad ontstaan is, zoodal aan den misdadiger eene straf worde opgelegd, die levens dienen kan om die ondeugd le onderdrukken, en de drijfveer te beteugelen, waardoor men tot de misdaad gcbragt is.
Dit alles is, geloof ik, zeer waar, ofschoon het mij niet regt duidelijk geworden is. welk verband er eigenlijk bestaat tusschen dien regel en het onderwerp dezer verhandeling; en ofschoon ik levens geloof, dal die regel meer bepaaldelijk behoort tol de afschrikkings-theorie, maar van weinig of geen praktisch nut en bruikbaarheid is bij de verbelerings-lheorie, die aan de nieuwere strafwetgevingen tot grondslag ligt.
A. D. P.
-ocr page 456-— 444 —
L. P. Op DEN HoOFF. — De iis, qui propter ohli-^'^atiouem sec retu noti detegendi, in cousis poe-nalihus a testimonio perhibendo excusantur. — L. B., 1847, 94 pag. in 8quot;.
leder, die daartoe geroepen wordt, is verpligt in regten getuigenis der waarheid te geven; maar onder meerdere uitzonderingen op dien regel, is er ook ééne ten behoeve van hen, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking verpligt zijn tot geheimhouding; want, hoe veel er den Staat ook aan moge gelegen zijn, dat geene misdaden verborgen en ongestraft blijven, de Slaat heeft er niet minder belang bij, dat geen dikwijls gedwongen geschonken vertrouwen worde verraden , en de wet moet den burger niet dwingen tot datgene wat zedelijk en godsdienstig slecht is. Niettemin kende het Fransche regt deze uitzondering niet; ik ten minste kan het moegelijk eens zgn met den schrijver dezer verhandeling, zoo min als met de Fransche schrijvers, waarnaar hij verwijst, indien zij deze uitzondering lezen willen in art. 378 G. P., hetwelk niets anders doet dan de orÿtcilUg'e openbaring en verspreiding van toeverlrouwdc geheimen , onder bedreiging van straf te verbieden; maar hetwelk volstrekt niet spreekt, en ook niet, wel spreken kan, van eene reden van ver-schooning of vrijstelling om voor den regter getuigenis af te leggen: «on a étrangement abusé de cet article,» zegt Rauter, n’. 503, «lorsqu’on s’en est appuyé pour soutenir que les confesseurs et les avocats ne pouvaient, a cause de ses dispositions, déposer en justice des secrets qui leur auraient été confiés à raison de leur état ou profession. »
Ik geloof voor het overige mij te kunnen bepalen tot eene korte mededeeling van den inhoud dezer ver-handeling.
-ocr page 457-— 445 —
Het eerste gedeelte handelt over de personen, die, nit hoofde van hun ambt of beroep, verpligt zijn tot geheimhouding, en over de »vijze hoe die pligt kan worden overeengebragt met die om in regten getuigenis af te leggen? Onder die personen rangschikt de schrijver de geestelijken van alle gezindheden, de advocaten, de procureurs, de notarissen, de gezanten bij vreemde mogendheden , en in sommige gevallen de administratieve en regterlijke ambtenaren.
In het tweede gedeelte wordt het onderwerp behandeld naar ons oud Nederlandsch regt, alsmede naar Fransch, Pruissisch, Badensch, Saxisch , Oostenrijksch, Beijersch, Ilanovcrsch, Wurtembergsch en Engelscli regt.
Het derde gedeelte eindelijk handelt over ons heden-daagsch [egt; de artt. 65 en 189 Wetb. van Slrafvord, worden daarbij meer opzettelijk onderzocht en toegelicht.
A. DE PlxVTO.
J. B. LoMAN, Di'jis. PoUt. Jurid. qua prindpia quaedani oeconomiae polilicae traclantur. L. B. d. 31 Januarii 1846. — Amstelod. 48 in 8°.
Een proefschrift uit een vak der wetenschap, daar niet dagelijks stof tot zoodanige proeven uitgenomen wordt. Is het daartoe nogtans niet zeer geschikt en welligt meer dan andere om proeve te geven van onafhankelijkheid van het door anderen geschrevene en geleerde, van eigen helder inzigt, bondige redenering en scherp oordeel? Niet ongelukkig is in het algemeen dan de keus te noemen om zich aan de behandeling van zoodanige Stoffe te wagen.
Het onderwerp, dat zich de schrijver gekozen heeft, behoort niet tot die punten der Staalsbuishoudkunde, waarover de meeste eenstemmigheid besl uit. Opgave
-ocr page 458-— 446 —
Villi den iiihoud inaakl daaromtrent betoog onnoodig. § 1 handelt « de distincfione divitiarum in genere; divi-tiae naturales et sociales, p. 5—12; § 2, de distinctione divitiarum socialium; agri a sortibus non divellendi, p. 12 —18; § 3, de creatione divitiarum, p. 18—27 ; § 4, de rerum pretio; de natura locatiouis-conductionis, deque foenore, p. 28—32 , ^ 5 , de cornmuni slabiliquedivitiarum mensura; § 6, flosculi'ex Aeschine Socratico. De horninium desideriis divitiarum foute ; dissentio inter veleres recentio-resque scriplores de cupiditatum ulilitate, p. 42—48. In hel conspectus wordt als inhoud der praemonenda opgegeven «J. B. Sav , cjus merila el errores leviusculi; usus linguae latinae in argumenlis oeconomico-politicis. » Zekerlijk weidsch te over voor de twee bladzijden, die deze inleiding beslaat, en waarin, behalve eene klagt over de weltelijke noodzakelijkheid, ook dusdanige daar voor ongeschikte onderwerpen in het latijn te moeten behandelen, slechts wordt gezegd, dat Sw de voornaamste is onder de staatshuishoudkundige schrijvers, maar echter niet vrij van dwaling is gebleven, en de schrijver zich voorstelt «errores quasdam levioris forlasse momenti corrigere, el doclrinae fundamenta slabilire. »
Of de schrijver niet te veel punten ter opzettelijke behandeling heeft genomen voor do ruimte waar binnen hij zijn geschrift heeft beperkt, zou ik niet durven ontkennen. Waarom niet mindere, maar vollediger behandeld?
Blijkens haar aanvang moet § 1 strekken tot bestrijding van Say , voor zoo ver zijne verdeeling der menschelijke rijkdommen in natuurlijke en maatschappelijke betreft. Daarbij bepaalt zich evenwel de schrijver niet, maar trekt even breed legen de denkbeelden van Mr, Sloet tot Oldhuis op dil punt te velde. Had hij zich niet alleen bij Say moeten bepalen, of het geheele punt volledig moeten behandelen, met vermelding der gevoelens ook van de overige staatshuishoudkundigen? — Over hel
-ocr page 459-— 447 —
ulgemeeu behoort deze § iiiel tot de beste. Men oordeele. Op p. 6 wordt Say bestreden, omdat hij een kenmerk ter verdeeling opgeeft, «secundum quod naturales sunt divitiae, quae certo pretio aestimari possunt, sociales contra, quae talem aestimationem non admillunt.» Daarna geeft de schrijver zijn ef^en denkbeelden; maar wanneer hij nu ten slotte zelf als regel stelt voor de bedoelde verdeeling : « sodales sunt divitiae, quae pretio aestimari possunt, naturales quae non iteni, » dan, geloof ik , dat weinigen door zijn betoog zullen overtuigd zijn, datSw op dat punt wezenlijk ongelijk had.
«Sensu latissimo omnia quae ab hominibus expetuntur, omnia quae ad felicitatem suam homines pertinere arbi-tranlur, divitiae dicuntur, » wordt op p. 9 geleerd, Js dit juist? Een algemeene zucht der menschen, hetgeen waarnaar zij het meest haken, is een lang leven. Is nu het leven ook een rijkdom? eene sociale of natuurlijke? of valt het niet liever geheel buiten die beiden? Om hel leven alleen toch geschiedt alles, en zonder dat valt alle.s weg. Maar hel leven is niet denkbaar zonder vervulling der voorwaarden van het menschelijk beslaan. Is dan ook tevens wat voor die vervulling noodig is, lucht en licht, grond om op te zijn, enz. niet evenzeer buiten die rijkdommen?
Des sehr, pogen strekt in § 1 dadelijk daarheen, dal hel blijke hoe Sxv zich ongelijk was en dwaalde omtrent die verdeeling. Moet men bij zoodanig trachten niet scherp op zich zelven toezien? Of de sehr, dil gedaan heeft, kan daaruit welligt reeds worden afgemeten, dal hij zich immers voornam Say in dwalingen van minder belang te verbeteren, en van het eerste punt, wat hij daartoe aanvat, de verdeeling der rijkdommen, zegt: «cum ipse Say pronunliet, cl jure ni fallor, mirrimi esse mumenli, ut hujus fines accurate reganlur.» p. 9
Dal overg^roote gcwigl van dal punt evenwel heb ik
-ocr page 460-ilaarenbovcn nog niel kunnen voelen. Er wordt gehandeld «de diviliis ÿenerit fiumani, earuinque divisione in nnltirales el sociales.» p. 5. Eilieve! wal belang hebben wij toch bij eene juiste wetenschappelijke ver-deeling van allen rijkdom van het rncnschelijk geslacht, van alles wat op aarde is? Wij handelen immers alleen over huishouding van staten of liever van volken; maallaten de regelen voor de huishouding der wereld ter zijde.
De 5^® §, waarde schrijver Sav wederlegt, die den koornprijs, Smith, die den prijs van den arbeid, Storch, die woud en zilver, als den maatstaf 1er berekening der waarden opgeven, is zeker de beste. v. n. L.
H. Emgelbrrts, Disg. Jit7'. Pabl. inau^. de Suc-ceggivue rii reg^num ex lege imperii nostra. L. B. d. 20 Decemb. 1845. — 44 in 8quot;.
Welligt heeft de heer Engelberts niel le Leiden, waar hij gepromoveerd werd, maar te Amsterdam, waar hij geboren werd, zijn studietijd volbragt; hij kon dan voor zijne promotie niet met T/ieses volstaan. Moet zoodanige omstandigheid hij hel beoordeelen eener dissertatie niel worden in aanmerking genomen ? Ik geloof hel niel. Maar moei noodzaak tol hel schrijven cener dissertatie, niet als verschooning gelden 1er verzachting van een anders hard oordeel? Naar mijn inzien in geen geval, dan waar de wet, die het schrijven eener dissertatie verpliglend maakt, tevens het trachten naar den doctoralen rang gebiedt.
Op 44 ruim gedrukte bladzijden wordt in tweehoofdstukken, voorafgegaan door eene Praefatio en een Exordium, over de troonsopvolging gesproken. Waarom heeft de bedreven schrijver dezer Dissertatio .Iiiris Piihlici,
-ocr page 461-haar zoo hoogstonbeduidend gemaakt? Elk, die haar inziet , moet het zelfs voorkomen als of hier alleen geschreven ware om eenige bladzijden latijnsch geschrijf te hebben, dat onder den naam van dissertatie zon kunnen doorgaan. Voor eene geoefende hand was bet zeker niet de taak van eenen geheelen dag. v. D. L.
i4. UïTTENHOOVEN, Dim, Jurid^ inaug. de ïmpensis a pomemore factie. — L. B. d. 29 Novemb. 1845. — 77 in 8°.
In het eerste hoofdstuk, p. 1 — 8, van dit goed geschreven stuk, wordt onder het opschrift; ndeillit, gut bona et mala ßde pomident, et eorum juribus» het onderscheid herinnerd, dat de nederlandsche wetgever in den, bij den franschen code zeer verkeerdelijk ontbre-kenden, titel, over ’t regt van bezit gemaakt heeft tusschen hem, die ter goeder en hem die ter kwader trouw bezit; worden de regten opgeteld , die beiden gemeen, of slechts een hunner hebben; en eindelijk gewezen op de verpligting van den eigenaar die in het bezit van zijn goed terugkeert, om den nu ontzetten bezitter, de door hem gedurende den tijd van bezit, gemaakte kosten te vergoeden. Welke die kosten zgn , is het hoofdonderwerp des geschrifts.
In een tweede hoofdstuk, p. 8 — 9 »de impenAarum generibug,» wordt onderzocht in hoeveel soorten de door den bezitter gemaakte kosten moeten worden onderscheiden , en zegt de schrijver niet te twijfelen, of wij moeten de drieledige, door de Romeinen reeds opgemerkte, verdee-ling behouden en waarvolgens zij zijn necemariae, of utile», of voluptuariae. En dat niettegenstaande de, op onderscheidene plaatsen des nederlandschen wetboeks gebezigde bewoordingen aanleiding zouden geven om te denken dat
Tlumiis , D. VIII, 3' Sl. [1817] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29
-ocr page 462-— 450 —
op meerdere sortering door den welgcver geducht was.
Ook bij dit onderwerp wederom komt het helder aan het licht, hoe slecht de taal onzer wetten is. De sehr, tracht de daardoor ontstane moeijelijkheden uit den weg te ruimen, en afwijkende bewoordingen tot één denkbeeld te brengen. Of hij echter overal juist geslaagd heeft, kan betwijfeld worden. Op bl. 15 bijv, leest men. «Non semper tarnen aequo claris verbis ulilur codex, quum impensas necessarias aut utiles indicare vult, scd saepe ad eandem rem exprirnendam varia nomina adhibet. Sic in art. 630 1 2 legimus : necessariae iinpensae quae rem conservant et ei utiles sunt (nnodzakelijke uitgaven, tot het behoud en ten nutte der zaak). Ex quibus verbis ratiocinari possemus impensas et ad rem consorvendam et quae ei utiles sunt, vocari impensas necessarias; quia verba tot het hekoud et illa ten nutte interpretari videan-tur verba noodzakelijke uitgaven. At historia hujus articuli nos docet illas impensas, quae utiles rei sunt (ten nutte der zaak), minime necessarias sed oinnino utiles esse habendas. » Wat is nu die geschiedenis die der duistere plaats licht zal bijzelten? Bij Voorduin III, p. 419, 420 et 421 leest men: «Het ontwerp van 17 October 1832 luidde: Do bezitter te goeder trouw — heeft wijder.s regt tot terugvordering der noodzakelijke uitgaven, lot het behoud der zaak aangewend , gelijk enz.
«Ten aanzien hiervan meende de derde afdeeling, bij hare aanmerkingen op dit onderworp, dat de terugvordering der nnodzakelijke uitgaven, tol behoud der zaak aangewend, zich ook moesten uilstrekken tol de nuttige onkosten te dien einde uitgegeven.
«De Regering antwoordde: Bij dit artikel wordt gehandeld van noodzakelijke uitgaven , tot het behoud der zaak aangewend: waarbij nu nog, op de aanmerkingen vau sommige afdeclinge« (?) de noodzakelijk nuttige koslen zijn bijgovoegd.»
-ocr page 463-— 451 —
Ik kau hel lichl niel zien , waarmede deze beraadslaging der hoogste slaatsmaglen hel artikel moet verhelderen. Evenmin dat daaruit blijkt, dal in art. 630 van twee onderscheiden soorten van onkosten gesproken wordt; namelijk van de alleen noodzakelyke , en van de alleen nutli^fi. — In de eerste plaats toch is de vraag wal de derde afdeeling wilde? De kreupele taal, daar hier die Afdeeling hare aanmerkingen over het wetsontwerp in mededeelde, maakt hel moeijclijk te bepalen, wat hare meening was. Want zij zegt dat de teri/^oerdering der noodzakelijke uitgaven tot behoud der zaak aangewend , zich ook moesten uitstrekken lol de nuttige onkosten ten dien einde uitgegeven. Men spreekt hier niel van «terugvordering;» van uitgaven, of averg^oeding'» van kosten in het algemeen, maar bepaaldelijk van ode terug^vordering; der noodzakelijke uitgaoeun', cndie alzoo bepaalde terug vordering moest'/Äch, volgens dc 5* Afdeeling, ook uilslrekken tol de nultig;e onkosten. Onder die terug;vordering dernoodzakeltjkc, moesten dus ook de nuttige worden begrepen. Dit schijnt nog daaruit te blijken, dat de noodzakebjke waren tot be h ou d der zaak; en de nuttige te dien einde, dal is dus ook tot behoud der zaak. Vorderdemen dus Aenoodzakelijke, dan waren daar de nuttige, beide lol hetzelfde einde strekkende, tevens reeds onder begrepen. — Welk denkbeeld derhalve de derde afdeeling zich op dit punt vormde van hel onderscheid tusschen noodzakelijke en nuttige uitgaven is niet wel te bepalen , noch ook welke verandering of bijvoeging zij in bet voorgeslelde wetsartikel verlangde. En zeer zeker wordt hare meening niet duidelijker , wanneer men ziel, dat deze zoo onbegrijpelijke aanmerking nog wordt opgesierd, worecrsl door a de terugvordering.....tnoest^TV zich uitstrekken,» eene wijze van uitdrukking die vroeger, volgens de loenmalige , maar niettegenstaande de gezetheid der natie op hare instellingen, geheel vcrloopen
-ocr page 464-— ^52 —
wijze vau opkweeking der jeugd, als ongehoorde nieuwigheid zekerlijk den hoerenschooljongen een duchti-gen plak zou hebben doen verdienen, en voorts door de uit ff eg even onkosten, dat nu minstens voor eene heele fout zou worden aangerekend. Onkosten worden gemaakt en betaald, en buitendien moet niet slechts vvat de bezitter heeft uitgegeven, toen hij betaalde wat tot behoud der zaak was verrigt, door den eigenaar worden teruggegeven, maar ook de onkosten, die reeds gemaakt, maar nog niet betaald, en waarvoor dus nog geene uitgaven gedaan zijn.
De regering antwoordde dat de noodzakelijk nuttige kosten er waren bijgevoegd. Zijn dit nu nuttige kosten alleen, of wel alleen noodzakelijke? geen dier twee, maar een mengelmoes van beiden, dat niet leidt tot die onderscheiding in nuttige en noodzakelijke uitgaven, welker bestaan in art. 630 de S. meent, dat door dusdanig overleg van de Regering met de Tweede Kamer, buiten twijfel wordt gesteld.
In het derde hoofdstuk, p. 21 en 23, de impensarum deductione, wordt eerst p. 21—23 gehandeld deimpensis in fructus factis , dan, p. 24—36, de impensis in rem factis necessariis, voorts, p. 37—61 , de impensis in rem factis utilibus, en eindelijk, p. 62-^69, de impensis in rem factis voluptuariis.
Ten slotte wordt in het vierde hoofdstuk, p. 70—17, de weg aangewezen, gua possessores impensas factas perseguuntur. Vreemd is het, dat dit hoofdstuk groo-tendeels loopt over de romeinsche regtsmiddelen, terwijl de dissertatie ons hedendaagsch regl ten onderwerp beeft, en de S. zelf erkent, dat bij ons de zaak geheel anders is dan bij de Romeinen , en bovendien ons regt van terughouding van het Romeinsche jus rctentionis zeer verschilt.
v. n. L.
-ocr page 465-BERIGTEK VAN GEMENGDEN AARD.
'^'Ü glt;^ven gaarne eene plaats aan hel volgende ons door eene geachte hand toegezonden :
OVERZIOT VAN BET IN JDNIJ ll. DOOR HET ENGEISCIIE MINISTERIE IN HET LAGERHUIS VOORGESTELD GEWIJZIGD STRAE-STEISEL.
Den 3 Jnnij ll. werden in het Engdsche lluis der Gemeenten, door den Secretaris van Staat voor de binnenlandschc zaken, lord George Greï, twee wels-ontwerpen aangeboden, welke vroeger reeds in bet Unis der Lords behandeld waren, en eene regeling van bet gevangcnis-stelsel ten doel hebben. Bij het eene ontwerp, the prisons bill, wordt voor-gcsteld om de penitentiaire gevangenissen Milbank, Pcntonville en Park-hnrst voortaan onder céne en dezelfde commissie van bestnur (board o f maiiagemettl] te brengen , ingcrigt op den voet van die, welke thans reeds bet beheer over de Pcntonvillc-gcvangcnis alleen voert. Een lid dier commissie zal bezoldigd zijn, zich geheel aan het bestuurder gevangenissen en het opzigt der gevangenen wijden, en voortdurend in betrekking tot den Secretaris van Staat voor de binnenlandscbe zaken staan. Onder bet toezigt dicrzelfde commissie worden thans mede gebragt de zoogenaamde hulis (1), en andere verblijfplaatsen voor veroordeelden in Engeland, welke vroeger, even als Milbank, Pcntonville, eu Parkhurst, op het eiland Wight hare afzonderlijke besturen hadden.
In 1833 werd dc Milbank ingcrigt tot een dépôt voor alle gevangenen uil Engeland, Wales en Scbolland, welke veroordeeld waren tot trans-|gt;orlalie. De gevangenen werden derwaarts gebragt na hunne veroordee-ling, in afwachting dat nader over hen beschikt zon worden. liet tweede, thans door lord George Grit aangeboden wets-ontwerp, houdende bepalingen omtrent bet bewaren der gevangenen [the Custody of Offenders Bill), stelt o. a. bij art. 1 voor, om hetgeen sedert 1333 in iUil-banh-prison plaats grijpt voor Engeland en Schotland, thans uit te strek-ken ook over de in Ierland veroordeelden tot transportalie, en dezen alzoo op dezelfde wijze te behandelen, als die uit Engeland en Schotland afkomstig.
Nadat de minister kortelijk het bovenstaande, als den hoofdinhoud der twee wels-ontwerpen, aan het Hnis had medegedeeld, ging hij er toe
(i) De bulks zijn, gelijk bekend is, oude, tot gevangenis ingerigte, aeliepen, waarop de tot transportatic veroordeelden voorloopig gebragt worden en die bun tot verzamelplaats dienen, in afwachting dat zij op transportschepen naar de koloniën, de plaats hunner bestemming , kunnen worden overgevoerd.
-ocr page 466-over lie viauy umlrent Iiel le volyen slrafsldsul iiicei in lid .ilyeineen tc Iwliandclen, eeii onderwerp dal hij even moeijelijk als gewijjlijj noemde. De noodzakelijkheid van slrafwetlen en gevangenissen kon wel niemand tegenspreken en de vraag dus was alleen, line die in lengten, hoe de Slaat te handelen had met den veroordeelden gevangene. Hel groole doel van ieder strafstelsel was, zelde de minister, het afschrikkende der straf tc vereenigen met de verhclering van den misdadiger. De moeijelijkheid, om de middelmaat tusschen die twee beginsels te honden , was groot. Tol op den huidigen dag had in Engeland de transpor-talie eene groole rol in alle strafstelsels gespeeld. De vraag, die hij nu opperde, was: «Kunnen wij, met het oog op den zedelijken toestand der «misdadigers en o[) de belangen der koloniën, waarheen zij vervoerd «worden, in gemoede met de transportatic voortgaan?» llij voor zieh aarzelde niet te verklaren, dat, naar zijne meening, wezenlijke verande ringen in het tot nu loc gevolgde stelsel noodzakelijk waren. De minister doorloo|)t daarop kortelijk de verschillende systema’s, en verklaart dal elke poging , om de straf der deportatie goede vruchten te doen dragen , door namelijk de veroordeelden dadelijk na hunne vcroordccling naar een ander werelddeel tc deporteren, in allen dcele mislukt is. Het stelsel van toewijzing (^^yslfni of assignment), had men om zijne vele gebreken moeten vcrlalen. Volgens hetzelve werden de veroordeelden bij hunne aankom.st in de koloniën van hunne persoonlijke vrijheid beroofd en aan gedwongen arbeid onderworpen , niet onder bel opzigt van het gouvernement , maar van bijzondere personen, aan welken de veroordeelden werden toegewezen. Het groole bezwaar legen het loewijzingsslelsel was de ongelijkheid in hel lol der verschillende veroordeelden. Mögt het den s eroordecldc, al was hij nog zoo groot een misdadiger, gebeuren van in goede banden tc vallen, of door zijne bekwaamheid zieh aan zijnen meester aangenaam en nullig tc maken, zoo was zijn toestand even goed, ja heter dan in bet moederland vóór bij de misdaad beging: in de gelegenheid om fortuin tc maken, niisle hij niets dan de vrijheid om naar Engeland terug tc keeren. V iel hi| daai en legen een harden meester ten deel, zoo leefde hij in volslagene slavernij, geheel onder de tyrannij van een beginselloozen meester. Hel eenige voordeel van het loewijzingsslelsel was, dat de veroordeelden verspreid leefden, afgescheiden van elkander, in plaats van in grooten getale te zamen te komen, iels dat zulke geweldige nadoelen had met zich gebragt. Ingevolge een in 1837—1838 uitgebragt verslag, werd dan ook in 1841 onder lord Staniek hclloe-wijzlngsstelsol afgeschafl, in het vorig jaar de transportatic naar Nieuw Ziiid-Wa1cs gestaakt, en Bermuda en Gibraltar bestemd tot bet bewaren van veroordeelden, die zich daar met zwareu arbeid zouden bezig honden.
-ocr page 467-— 455 —
De niaaln-gclvu, (hid:' lie’ll STANLEY in 1841 geniinieii, bleken in de uitkomst in geenen decle te beantwoorden aan de bonp, die men er van koesterde. Alle de tot transportatie veroordeelden beneden de zeven jaren, werden, naar dat stelsel, van toen al' niet getransporteerd, maar aan zware werken gebezigd in Engeland zelf, met voornitzigt op vrijstelling indien bun gedrag daartoe aanleiding gaf. Gevangenissen, gelijk die van rentonvilic, zonden in versciiillcnde dreien des lands worden gebouwd. De hulks werden verlaten, en dien ten gevolge vermeerderde het getal der veroordeelden, die naar Norfolk island en van Diemensland gingen, aanmerkelijk, maar dien ten gevolge ook nam onder die steeds aan-groeijende massa van veroordeelden, de zedeloosheid in eene ongekende mate toe.
Lord Stanley ging dien ten gevolge tot een ander stelsel over, dat hier op neder komt. De veroordeelde moest, na zijne aankomst in de koloniën, vijf achlerecnvolgcnde klassen (stages} doorloopen. De eerste klasse was gevangenis (detention} in Norfolk Island, en werd toegepast op alle veroordeelden tot transportatie voor het leven en ook op sommige zwaardere misdadigers voor een tijd, mits tot meer dan 15 jaren, veroordeeld. Het verblijf te Norfolk Island was bepaald op een maximum en minimum van 1 tot 2 jaren. De tweede strajklasse was die der pro-hationgaags (heproevingsklasse]^ welke bijeenverzameld werden in van Dicmensland. Deze klasse bestond , ten eerste , uit de veroordeelden welke hun tijd in Norfolk island reeds doorloopen hadden, en, ten andere, uit hen die niet voor het leven waren veroordeeld en door den minister van binneidandsche zaken waren aangewezen als geschikt, om in deze klasse in te vallen. Behalve in geval van wangedrag, was de verblijftijd hier op slechts één of twéé jaren gesteld. Om in de derde klasse te komen, moest de veroordeelde een proefpas (probation pass} verkregen hebben , iets dat hem niet verleend werd, dan na zijn tijd in de tweede klasse te hebben doorgebragt en door zijn goed gedrag die te hebben verdiend. In deze klasse mögt de veroordeelde, met voorkennis der regering, zich om loon in dienst bij bijzondere personen begeven. De rierde klasse bestond uit hen, die een verlo/kaart (ticket of leave} hadden ontvangen, d. i, aan wien vcrgilfenis geschonken was, maar herroepbaar en alleen geldig voor de kolonie, waarin zij zich bevonden. De vijfde en laatste klasse eindelijk, die een veroordeelde gedurende den tijd zijner vcroordeeling bereiken kon, was die van kwijtschelding van straf, door de Koningin of, bij delegatie, door den gouverneur der kolonie, verleend. Eindelijk dient hier nog bijgevoegd, dat volgens dit latere plan van lord Stanley, de veroordeelde tot transportatie voor niet meer dan zeven jaren den aanvang zijner stral in eene penitentiaire ge-
-ocr page 468-— 456 —
vaiißfiiis vuil Iii'l iiiiii'derlunil zon dourlirengvii, en iluai na eerst naai eene kolonie gebragt en in die klasse gesteld zou worden, waarvoor d. minister van binncnlandselie zaken hem geschikt achtte.
Lord George Greï wees vervolgens op de resultaten, die dit stelsel bad den opgeleverd, en welke gcldelijk zoowel, als uit een zedclijk oogpunt on gunstig waren geweest. De groote menigte veroordeelden, wier arbeid alsnn om loon te buur kwam, wanneer zij, gelijk boven gezegd is, in de derde klasse gekomen waren, had de prijzen der luiurlooncn in van Diemens land aanmerkelijk doen dalen, en de navraag naar arbeiders grootelijks verminderd. De veroordeelden, daardoor buiten staat om hun eigen kost te winnen, bleven ten laste van den Staat, en groote sommen moesten uit de ultgeputtc schatkist worden getrokken, om in hun onderhoud te voorzien. Maar uit een zedclijk oogpunt waren de resultaten nog veel vreesselijker. Het getal misdrijven, moorden en andere zware misdaden, klom in de koloniën tot eene schrikbarende hoogte, en de doodstraffen, die er op volgden, waren niet in staat om het kwaad ten onder ti brengen. Het zedebederf ging een gelijken tred met de misdrijven: de onnatunrlijkc zonde werd algemeen. Van verschillende kanten, mil name uit de kolonien zelven, verhieven zich dan ook menigvuldige stern men tegen dit procfstelsel (probation-system) van lord SlANlEY. «Zunft der mi voor hel oogenblik te spreken van de gevolgen van dit stelsel «voor de maatschappij in het algemeen,» zegt het rapport cener commissie uit het wetgevend ligchaam van Nieuw Zuid Wales, «gedenk «den veroordeelde zelven. Hij wordt veroordeeld in Engeland wegens «een misdrijf tegen de Engelschc wetten gepleegd. Hij wordt daarna « naar Norfolk Island of van Diemensland gezonden, waar hem ondeug-« den geleerd worden, waar hij vroeger nimmer van hoorde. Wordt er, »dus doende, naar de wetten van God niet een zwaarder misdrijf gepleegd «tegen den persoon des veroordeelden, dan deze zelf ooit beging?» Bij eene petitie afkomstig uil de kolonien, door 2.5,000 personen geteekend, smeekte men de regering om aan het procfstelsel, zoo rijk aan heillooze gevolgen, een einde te maken. In 1846 werd het, nog onder het vorig ministerie, dan ook reeds als noodzakelijk beschouwd om de transpor-tatie naar van Dieinensland te staken, en toen kort daarop lord George Greï met de Whig-partij aan het bestuur kwam, waren de berigten reeds van dien aard geworden, dat hij het onvermijdelijk rekende om het établissement op Norfolk Island geheel op te ruimen, en voortaari de veroordeelden wederom onmiddellijk naar de plaats hunner voortdurende bestemming te zenden.
Een ieder is onder die omdandigheden het er over cens, dut eene radicale verandering van stelsel dringend gevorderd wordt. Del siebd
-ocr page 469-457 —
dal Je Mmistei' thans aan hel Ilnis voorsloeg, kwam volgens liuin hoofJzakelijk hierop neder.
Het eerste gedeelte der transportatic-straf zal niet meer worden undir gaan in die ver af gelegene koloniën, waar het voor de regering ónmogelijk i.s het onmisbaar toezigt te honden en de noodige waakzaamheid Ie doen in acht nemen, maar in de gevangenissen van het moederland of in andere plaatsen, niet verre genoeg van Engeland verwijderd om er de nadeelen van te moeten vreezen, die men van cene verzamelplaats van veroordeelden op van Diemensland ondervond. Gedurende dat eer-sü! tijdperk, hetwelk van 6 tot 18 maanden , maar in den regel op zijn hoogst slechts 12 maanden, zal duren, en zoo veel mogclijk tol. verbetering van den gevangene {of a reformatory character) strekken moet , zal het boete-stelsel worden toegepast op alle de veroordeelden, len zij ouderdom of andere omstandigheden het bij uitzondering niet waarschijnlijk maken, dal zij eenig nut uit dit verblijf in eenc penitentiaire gevangenis zouden trekken. Aan hen die hun eersten tijd daarin doorbrengen, zal tevens de hoop worden gelaten van, wanneer hun gedrag in de gevangenis lofwaardig is, gedeeltelijke kwijtschelding te erlangen van de verdere straf die zij buiten ’s lands zullen ondergaan.
Na verloop van den tijd bestemd voor het verblijf der veroordeelden in eene gevangenis, bestaat bet voornemen om hen hetzij in Engeland, hetzij te Bermuda of Gibraltar aan publieke werken te laten arbeiden, onderworpen aan ecu bestuur, dat de nadeelen zal beletten, welke lot nu lue hel bijeenhouden van vele veroordeelden op ééne plaats heeft mi-di'gebragt. Indien, ook na die periode, de tijd van de door den regier uitgesprokene transportatic nog niet verstreken is, dan stelde de minister voor, dat de veroordeelden naar de Australi.sche koloniën worden overgebragt, om daar in dcnzelfdcn toestand te verkeeren als die, welke nu van de tweede klasse ontslagen wordende in de derde overgaan {zie boven), — met die uitzondering evenwel, dat zij, in plaats van ecue behandeling te hebben ondergaan, die hen op cene ontzettende wijze had bedorven, de vruchten zullen geplukt hebben van een stelsel, dal in cene ruime male lot zedelijke en geestelijke verbetering leidt. De veroordeelde zal, bij zijne ontscheping, een vrij man zijn binnen de grenzen, bij zijn rerlo/kaart bepaald; hij zal vrij over zijnen arbeid beschikken, en in geval van goed gedrag aanspraak op vergilfcnis maken kunnen. Men zal aldus de veroordeelden over de kolonie verspreid houden, in plaats van ben opeengehoopt te laten op ééne plaats, waaruit zoo verregaand zedebederf ontstaat, hel groote nadeel van de meeste vroegere systema’s. Dit plan om de veroordeelden met proefpa-tsen of verlof kaarten naar Australie te zenden, werd hel eerst geopperd door de, reeds vermelde,
-ocr page 470-■— 458
wclg'iivende kamer van New South Wales. Deze verwachtte van dit stelsel veel goeds, wanneer op die wijze den veroordeelden, binnen zekere grenzen, de vrijheid werd gelaten om door het verhuren van hunnen arbeid voor eigen onderhoud te zorgen, en zij tevens in de gelegenheid kwamen om met vreij emigranten en derzelver families in aanraking te komen. Oe meening was, dat er aldus alle waarschijnlijkheid bestond, dat zij eenmaal weder goede en nuttige leden der maatschappij zouden worden.
De moeijelijkhcid om allen, die tot transportatle veroordeeld zijn, vooraf een zekeren tijd in eeue penitentiaire gevangenis te doen doorbrengen, was. zeide de minister, in de laatste jaren veel verminderd, Pentonvllle, sedert 13 42 in gereedheid, kan 500 gevangenen bevatten. De gevangenis te Perth is thans mede geopend, in Ierland houdt men zich onledig met het bouwen van gelijksoortige huizen. In de graafschaps- en stedelijke gevangenissen in verschillende doelen van Engeland, zijn kortelings vele en grootc verbeteringen ingevoerd; alle gevangenissen in aanbouw zijn van één model; die van oudere dagteekening worden, of zijn reeds, ingerigt voor het stelsel, in Pentonvllle aangenomen (1). Bovendien komt. 1er oplossing van het vraagstuk, de ondervinding te baat, die men reeds te Pentonvllle heeft opgedaan. De minister sprak vervolgens met grooten lof van het boetestelsel, zoo als dit in Pentonviile wordt aangewend, en
(i) Tot aanvulling van het hier door den minister aangevoerde , kan het navolgende dienen. De gevangeuissen in Engeland en Schotland zijn meerendeels door de graaf« schappen gebouwd en worden ook door dezen onderhouden. Welk stelsel van gevan-quot;enis 2cvol2d zal worden , .staat alzoo ter be-slissinsj niet van het algemeen bestuur, maar o o D nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;7 van de verschillende graafschappen. Echter moeten alle veranderingen of vernieuwingen aan het gebouw eener gevangenis , vóór hare ten uitvoerlegging, aan de van regerings-■’^lt;^olt;^ ge»tlt;?IJc opzigters over de gevangenissen onderworpen worden. Bovendien blijft de regering voortdurend het bouwen van gevangenissen naar het Pensylvanisch stelsel aanbevelen. Dit heeft dan ook het gunstige gevolg al reeds gehad , dat» niettegenstaande het grootc gebrek aan eenheid van be.stuur omtrent het gevangenis-wezen , het getal der Pensylvanisch ingerigte gevangenissen meer en meer toeneemt. Behalve de door den minister genoemde penitentiaries, Pentonviile , Milbank , Parkhurst, welke laatste bepaaldelijk voor mannelijke gevangenen beneden de [8 jaren dient, en die te Perth, de moJel~prison van Schotland, verdienen nog cene bijzondere vermelding die van Wakefield (Yorkshire) met 800 cellen, en de Bridewell te Glasgow, de oudste cellulaire gevangenis in Engeland. Als eene algemeene opmerking wordt hier bijgevoegd, dat al degenen, welke niet tot transportatle^ maar alleen veroordeeld worden tot gevange-nisstraf (welke gewoonlijk voor slechts drie jaren of minder wordt uitgesproken), ten l ste der graafschappen en inde gevangenissen van deze verblijven, zonder onder een bepaald toezigt der regering te staan. Alléén over hen dus, die in Engeland of Schotland tot tramportatie veroordeeld zijn, gaat de onmiddellijke zorg der regering, welke dezen te Pentonviile, Milbank of Parkhurst bewaart. Zoo als men uit de Custody (^ Offenders /au hierboven gezien heeft, wenscht de regering deze hare zorg thans ook uit te strekken over de in Ierland tot transportatle veroordeelden.
-ocr page 471-U'M-liiecf er de lesiiltaleii van, lui up den Inndigen dag. als allczinds voordcclijj en voldoende. Het gedrag van die veroordeelden, welke , alvorens naar de koloniën gebragt le worden, hun eersten straftijd in die gevangenis hadden duorgebragt, was, na hunne aankomst in de koloniën, zeer geregeld en goed geweest, en, volgens ontvangen berlglen, waren de kolonisten le Port Philip, zoo wel als in Westelijk Australien zeer begeerig naar een nieuwen aanvoer van arbeidslieden uit Pentonville afkomstig. .Slechts zeer weinige gevallen hebben zich opgedaan van getrans-porieerden uit Pentonville, die na hunne overkomst zich aan een nieuw ini.sdrijf schuldig maakten.
Wat het tweede gedeelte van den straflijd betreft, de minister ontveinsde zich de inoeijulijkheden daarvan in geenen deelc. Doch men stelde zieh voor, den veroordeelde daar zoo mln inogelijk door viees en dwang tot werken te brengen : drijfveeren van een beteren aard zouden worden aangewend , door den veroordeelde,in geval van ijver en goed gedrag, op verbetering in zijn lot te doen hopen. De veroordeelden zouden worden gebezigd in openbare werken, op de scheepswerven, bij den bouw van vestingwerken , het aan-'eglfen van noodhavens enz. De noodige barrakken (convicts barracks) werden hier en daar, o. a. op het eiland Portland, opgerigt, waar de regering hel voornemen had , om eene noodhaven daar le stellen. Die barrakken zonden aldus worden ingerigt, dal de veroordeelden zoo veel mogelijk geseheiden bleven; zij zouden bovendien vatbaar zijn, om afgebroken eu van ile eene plaats naar eene andere gebragt te worden. Binnen korten lijd zonden 300 verooi deelden te Portland aldus kunnen worden geves-ligd. Het getal veroordeelden, dat hun verblijf op de hulks had, zon aanmerkelijk moeten vermeerderd worden. Kene verbetering echter in hel bcslunr en de Inrigling er van was nondzakelijk, en zou worden ingevoerd. De tijd , gedurende welken de veroordeelden aan publieke werken zouden gebezigd worden, zou veelal afhangen van het meer of minder geschikt gedrag van den veroordeelde. Het maximum echter van den verblijftijd zou tevens allijd in verband slaan met bel getal jaren, waarvoor iemand lol Iranspoitalie veroordeeld was: hij b. v. die tot zeven jaren transpor-lalie veroordeeld is, zal, indien zijn gedrag goed is, in drie of vier jaren van de tweede periode van zijn straftijd ontslagen worden. De opbrengst van den arbeid van lederen veroordeelde eindelijk zon voor de helft bij zijn ontslag aan hem toebebooren , en gedeeltelijk tevens de vrouwen en kinderen des veroordeelden in staat moeten stellen, om zich bij dezen in de koloniën te vervoegen. Dit alles zou een krachtige drijfveer zijn voor bet goed gedrag der veroordeelden ; bet laatste zou bovendien de nuttige strekking hebben om de ongelijkheid in getal van hel mannelijk en vrouwelijk quot;'es'aehl in de koloniën te verminderen.
-ocr page 472-— 460 —
De minister, «a aldus in de hoofdzaak zijn ontwerp te hebben geschetst, verklaarde overtuigd te zijn, dat bet onderhevig was aan bedenkingen. Hij verzocht echter het Huis wel te overwegen, of de bezwaren , die tegen dit ontwerp waren te maken, van dien aard waren, dat zij aan het Huis veroorloofden de nadcclen voorbij te zien , die zoowel uit een zedelijk als uit een geldelijk oogpunt aan het tegenwoordig stelsel verbonden waren ? m allen gevalle hoopte de minister, dat men zijn plan niet zou verwerpen, zonder een ander aan de hand te doen, in staat om de vreesselijke gevolgen van het thans werkend systheem te verminderen, indien zij niet geheel konden worden uit den weg geruimd.
Deze wctsvoordragt gaf, nadat de minister aldus zijne rede geëindigd had , al dadelijk tot eenige voorloopige beraadslagingen aanleiding. Daarbij werden door verschillende redenaars onderscheidene bezwaren tegen hetzelve ingebragt. Men beschouwde het o. a. als hoogst bedenkelijk om, door het bezigen der veroordeelden tot publieke werken , de fransche bagnes te gaan invoeren, die door de meest verlichte staatslieden van Frankrijk als een groot kwaad werden beschouwd, en dat wel op een oogenblik , dat men in dat land die ging afschalfen. Men had verder, naar het oordeel van sommige leden, datgene in de tweede plaats gesteld, waarmede nicn had moeten beginnen. Indien toch de twéé stelsels, van publieken arbeid en penitentiaire gevangenis, hier moesten vereenigd worden, dan had in het ontw erp de publieke arbeid vooraf moeten gaan, en eerst daarna de gevangenis in afscheiding worden toegepast. Het gelijktijdig zenden van een aantal veroordeelden naar de koloniën , ook al werden zij daar vrijgelaten, liet in vele opzigten dezelfde nadecligc gevolgen vreezen, welke tot nu toe van de transportatie waren ondervonden. Enkele leden eindelijk beschouwden het voorgedragen systhema als niet genoeg afschrikkend , als niet voldoende aan hetgeen CiCERO , met zoo bewonderenswaardige naauw-keurigheid en kortheid, voor het ware doel van elk strafstelsel had verklaard, namelijk: Vt poena in paneos perveniat, metus in omnes.
Ten slotte echter, werd met eene meerderheid van 124 tegen 26 stem-men tot het in overweging nemen der wctsvoordragt besloten , en werd zij naar eene commissie van onderzoek verzonden.
De verdere behandeling van dit aangelegen onderwerp zal waarschijnlijk onder de eerste bezigheden van het aanstaande nieuwe parlement behooren.
— Twee gewigtige uitgaven zijn dezer dagen aan het licht gekomen bij de boekhandelaren en drukkers J. Noman en ZoON, te Zalt-Bommel.
De eerste is de uitgave van het Staatsblad voor Nederlandsch-Tndic van het jaar 1816 tot 1845, met Register; eene uitgave, geheel geschoeid op de leest van die der NederI, Staatsbladen, bij dezelfde uitgevers; —
-ocr page 473-zuodal lie indische Staalshiaden, die vroejjer liier te lande niel of bezwaarlijk te krijgen waren, nu voor eene betrekkelijk geringe som {ƒ 20) algemeen toegankelijk zijn. De volgende jaargangen zullen jaarlijks worden bijgehouden.
De andere uitgave is misschien van nog gewigtiger aard, meer bijzonder voor den reglsgelcerde ; wij bedoelen de nieuwe reglerlijke organisatie en wetgeving voor jVederlandscb-lndië. Veel was daaromtrent in den laatsten tijd gesproken, en de vroegere loop van zaken deswege is bekend, zoo uit het artikel van Mr. l’. MïER, in een Indisch tijdschrift en ook in de Regtsg. Jaarboeken voorkomende, als wegens het later gebeurde uit de Bijdragen roor de koloniën, en den Moniteur des Indes.
De inbond van de wetgeving zelve was echter nog een geheim, zelfs voor de leden der Staten Generaal, wien de mededecling daarvan was loegezegd.
Eensklaps verschijnt nu uit Zalt-Bommel die nieuwe Indische organisatie en wetgeving; en die verschijning zelve wekte natuurlijk allerwege bevreemding, maar tevens strekte zij tot voldoening van cene gevoelde behoefte, tot vervulling van eene reglmatige nieuwsgierigheid.
Het voornemen bestaat in de Themis een volledig overzigt over deze wetgeving te doen plaats vinden. Thans laten wij bier voorloopig volgen zoowel eene opgave van betgeen m den , door de heeren Nomzk uitgegeven bundel, begrepen Is, ais wat daarin de organisatie der regtcrlijke magt in Ncderlandsch-lndic betreft. De heeren Woman verdienen ongetwijfeld èn om den spoed, en om de typographische uitvoering allen lol.
__Men vindt in de verzameling der Indische wetgeving:
Iquot;. de Grondwet der Wederlauden, waarvan men reeds in ’t H eekhlud ran het liegt aangemerkt heeft, dat de regering, door de uitlegging, die zij aan art. 59 dier wet verkiest te geven, zekerlijk oordeelen zal, dat voegzaam hier achterwege had kunnen blijven ;
11quot;. bet reglement op het beleid der regering in NcdcrIandsch-Indië. den 26 September 1836, door den Gouverneur-Gencraal DE Eekers gegeven ;
111quot;. het reglement op de regtcrlijke organisatie en het beleid der justitie in Wedcrlandsch lndië. Wij ontleenen aan de algemeene bepalingen daar van het volgende:
De reglerlijke magt in Ned. Indiê wordt, onverminderd de regtsmagt aan den militairen regier toegekend , en die , welke in dit reglement bij uitzondering aan de Residenten en andere administratieve ambtenaren , is opgedragen , uitgcoelcnd door de districtsgeregten ;
de regentschapsgeregten ;
de landraden ;
de Reglbankcn van omgang ;
-ocr page 474-— 4Ü2 —
de Haden van Justitie ; en het Hoog Geregtshof.
De bestaande veranderingen omirent het regtswezen in de residentien Soerakarta en Djorjucarta, blijven in volle kracht tot dat daaromtrent nader zal zijn beschikt.
De regtbanken en geregten in de bezittingen buiten Java en Maattra, blijven vooreerst derzelver tegenwoordige benaming en 'zamenstelling behouden. (Art. r).
Dc kennisneming en beslissing van alle geschillen over eigendom of daaruit voort-spruilcndc regten , over schuldvorderingen of burgerlijke regten , en de toepassing van alle soort van wettig bepaalde straffen , zijn bij uitsluiting opgedragen aan de regter-lijkc inagt, volgens dc vordeclingen van regtsgebied, dc regterlijke bevoegdheid en de wijze bij dit reglement omschreven.
De zaken, welke uit haren aard , of krachtens weltelijke bepalingen , ter beoor* doling slaan aan het administratief gezag , blijven daaraan onderworpen.
Alle geschillen over bevoegdheid lusschen de regterlijke magt en het adminislra-tief gezag , worden door den Gouverneur-Ceneraal beslist, volgens algemeene bepalingen , nader door den Koning vast te stellen fArt. a).
De tusschen Inlanders, of tusschen met deze gelijk gestelde personen van gelijken landaard , gcrezene burgerlijke geschillen , welke, volgens de godsdienstige wetten of de zeden en oude herkomsten van die personen, ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden , blijven daaraan bij voortduring onderworpen«
De uitvoering van dc aldus ge lane uitspraken kan, indien zij niet vrijwillig geschiedt, nicl anders plaats hebben dan langs den gewonen weg van regten , en na executoir-verklaring door hel hoogste Inlandsche regterlijke collegie.
In geval van twijfel of verschil over de competentie in de bij dit artikel bedoelde zaken, beslist de Gouvcmeur-Generaal. (Art. 3.)
Onverminderd de bestaande of later door den Gouvcmeur-Generaal te geven voorschriften , betrekkelijk het vragen van verlof tot vervolging in regten van mindere Inlandsche hoofden , kunnen geene burgerlijke regtsvorderingen , noch vervolgingen tot straf, worden ingeslcU legen Vorsten, Regenten of andere Inlandsche grootcn en derzelver nabestaanden , noch ook legen districtshoofden en andere Inlandsche hoofden van aanzien , zonder daartoe vooraf , op Java en Madura van den Gouverneur-Gene-raul , en in de bezittingen buiten Java en Madura van den hoogsten gezaghebber , ver* lof te hebben verkregen.
In geval de laaLstgcmcldc het verlof mögt weigeren , zal hij van zijn Besluit onmid-dcllijk kennis geven aan den Gouvcmeur-Generaal, ten einde hetzelve bekrachtigd . of de gevraagde vergunning alsnog verleend worde.
De tcrcgtziltingen over zaken, waarin de genoemde personen , het zij alleen , hetzij met anderen , betrokken zijn , worden met geslotene deuren gehouden. (Art. 4.)
Niettegenstaande de weigering van het in bovenstaand artikel vermelde verlof, zal de regterlijke vervolging van andere in de zaak betrokkene personen worden voortgezet, ten zij dc Gouvcmeur-Generaal, aan wien door den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie , vooraf zal worden kennis gegeven van de voorgenomenc vervolging , zich, met inachtneming der bij artikel 179 voorgeschrevene vormen, tegen die vervolging mögt verzeilen. (Art. 5.)
Wanneer Oosterlingen, de Mahomedaansche godsdienst belijdende, of Chinezen, in burgerlijke zaken of in strafzaken van welken aard ook, in eersten aanleg als verweerders of beklaagden zijn betrokken , en zij , met opzigt tot de in geschil zijnde
-ocr page 475-zaak , met retiens zijn , of zieh niet vrijwillig hebben onderworpen aan de wetldijkv bepalingen voor Europeanen, zullen , voor zoo veel de Mahomedanen aangaat, een priester van hunne godsdienst, en voor zoo veel de Chinezen betreft, een of twee hoofden, of, bij ontstentenis van deze, eén of twee daartoe geschikte personen van dien landaard , door het geregt of, bij regterlijke collegiën, door den President aan te wijzen , de leregUittingen bijwonen ; en zal het gevoelen van zoodanige advyseurs worden ingewonnen , bepaaldelijk ten aanzien van de ter zake betrekkelijke godsdienstige of andere Wetten of gebruiken , ten einde daarop bij het doen der uitspraak worde gelet.
De inlioud der aldus uitgebragte advysen , moet in de notulen , of het proccs-vcrhaal der tercgtzitling , worden opgenomen.
Bij de vonnissen zal moeten worden vermeld , dat de advyseurs geraadpleegd 1 zijn. (Art. 7.)
De priesters cn hoofden of andere personen, welke, krachtens het bepaalde bij het voorgaande artikel , de tereg’ziltingen bijwonen , zullen vooraf in handen van den regter een zuiverings-eed afleggen.
De bepaling van dit artikel is niet toepasselijk op de beëedigde Iloofd-Panghoeloe 's jn Panghoeloe’s die doorgaande de tcregtzittiugen cn beraadslagingen der Indische reglbanken en geregten bijwonen. (Art. 8 )
De regterlijke ambtenaren mogen geenen handel drijven, noch deel hebben in dien van anderen , zij mogen noch regtstreeks , noch zijdelings , deelhebbers zijn in pachten of aanbestedingen van den lande , of in overeenkomsten met de regering over ondernemingen van landbouw aangegaan. Ook mogen zij niet zijn medestanders , borgen of achter-borgen , terzake van gemelde pachten, aanbestedingen of overeenkomsten. Zij zullen wijders niet tevens mogen uitoefenen de betrekkingen van Advocaat, Procu-r5ur , Notaris of Solliciteur , noch eenig ambt bcklceden , waaraan eene vaste wedde of andere bezoldiging is verhonden. Eindelijk kunnen zij niet zijn Zaakgelastigden , Executeurs , Voogden of Carators van personen , die hun verder dan in den derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan , ten zij de Gouverneur-Generaai daartoe , om bijzondere redenen , vergunninghebbe gegeven.
De Gouverneur-Generaai kan , op voordragt van het Iloog Geregbhof, aan de Sub-stituut-Griffiers lijdelijk opdragen de waarneming der funcliën van Advocaat, Procureur of Notaris , ter plaatse waar het reglerlijk collegie , waarbij zij behooren , gezeteld is.
De verbodsbepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op de leden der Inlandschc reglbanken, noch op de regterlijke ambtenaren in de bezittingen buiten Java en j\fa-dura, voor zoo ver zij als zoodanig gcene vaste bezoldiging trekken , of slechts eene toelage genieten, die de som van/' 1200 ’sjaars niet te boven gaat. (Art. 9.*)
De regterlijke ambtenaren zullen tevens mogen zijn leden van de coinmissiên van openbaar onderwijs en van alle andere bijzondere en openbare irrigtingen, wanneer die betrekkingen niet als eigenlijk bezoldigde ambten kunnen worden beschouwd.
In geval van twijfel of eenige betrekking van laatstgenoemden aard, met de regterlijke bestaanbaar zij,zal zulks door den Gouverneur-Generaai worden beslist. (Art. 10.)
Bloedverwanten of aanverwanten, tot den derden graad ingeslotcn , kunnen , zonder dispensatie van den Gouverneur-Generaai, niet te zamen zijn raadsbecren , reglers , ambtenaren van het Openbaar Ministerie of Griffiers in een cn hel zelfde regterlijke collegie.
Indien de zwagerschap eerst mögt zijn ontslaan na de benoeming , zal degene , die
-ocr page 476-d«2.cive beck dungegaau , zijn ambt niet kunnen blijven behouden , zonder vergunning van den Gouvcrnegt;ir«GeneraaL
Deze bepalingen zijn niet toepasselijk op de Substituut-Griffiers. (Art. ii.)
Dc bepalingen van het voorgaande artikel, zijn inede uiet van toepassing op de Inlandsche regterlijke ambtenaren in geheel Nedertand^ch rndié, noch op de Europe-sche regterlijke ambtenaren in de bezittingen buiten Java en Madura; doch zal daarop, bij het doen van voordragtcn en benoemingen , zooveel mogelijk worden gelet. (Art. ia.)
Dc President van hel Hoog Gcregtshof wordt door den Koning benoemd.
Dc Goiiverneur-Gcneraal benoemt alle overige , zoo Europesche als Inlandsche, regterlijke ambtenaren, voorzoo ver hij derzelver aanstelling niet aan andere autoritei* ten opdraagt. (Art. i5.)
In ^ederlandsck J/idiè heeft geene benoeming van regterlijke ambtenaren voor hun leven plaats.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd om de Europesche regterlijke ambtenaren tot de waarneming van andere openbare bedieningen te roepen , wanneer hij dit oorbaar acht voor 's Lands dienst. (Art. 16.)
Een rcgterlijk ambtenaar, wegens misdrijf tot gevangenisstraf veroordeeld , of tegen wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd , zal, op voordragt van het Hoog Geregts-hof, of na raadpleging van dat collegie , door den Gouverneur-Generaal in zijne bediening kunnen worden geschorst, of daaruit ontzet.
Op dezelfde wijze kan elk regtcrlijkambtenaar, wegens wangedrag , onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid , worden geschorst of ontzet.
In geval van schorsing wordt j voorzoo veel noodig, door den Gouverneur-Generaal in de lijdelijke waarneming der betrekking voorzien. (Art. 17.)
De bepalingen van het tweede lid van artikel 16 en die van artikel 17 , voor zoo ver daarbij de magt tot afzetting aan den Gouverneur-Generaal is toegekend , zijn niet toepasselijk op den President van het Hoog Gereglshof. Wanneer de Gouverneur-Generaal oordeelt dat diens afzetting , om eene der bij artikel 17 vermelde redenen, zoude behooren plaats te hebben , zal hij het ontslag aan den Koning kunnen voordragen, onder bijvoeging van alle ter zake betrekkelijke stukken, vergezeld van eene schrilïelijke verantwoording van den aangeklaagde , wien lot dal einde de tegen hem bestaande bezwaren , zullen worden medegedeeld.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd om , in afwachting van 's Konings beschikking, den aangeklaagde , onder toekenning van wachtgeld , te schorsen , en voorloopig te voorzien in dc waarneming zijner functiën.
Dc aangeklaagde zal, des verkiezende , worden in staat gesteld om, onder genot van verlofslraclcment en vrijen ovcrtogl, zich in Nederland te gaan verantwoorden. (Art. 18)
Er wordt alom in Nederlandtch Jndië regt gesproken in naam en van wege den Koning. (Art. 27.)
De vonnissen van het Hoog Gereglshof worden arresten genoemd.
De arresten en vonnissen gewezen met een minder getal Reglers , dan in dit Reglement is bepaald , zijn nietig.
Telkens wanneer een bepaald getal Reglers wordt aangegeven , is dc Voorzilter, of die dezen vervangt, daaronder begrepen, (Art. 28.)
In alle zoowel burgerlijke ah strafzaken wordt hel regisgeding , op de tcregl-
-ocr page 477-— 465 —
ùUingeo , in het openbao’’ gehouden , ten zij bij de wetteiijke bepalingen anders mögt zijn vastgcsteld « of de Regter, om gewigtige redenen , in het proces-verbaal of de notulen der zitting te vermeiden , mögt bevelen , dat de teregtzitting geheel of gedeeltelijk. met geslotene deuren zal plaats hebben.
Met uitzondering der beslissingen in revisie van strafzaken en der beschikkingen op eenvoudige verzoekschriften, worden alle arresten en vonnissep door den Regler in het openbaar uitgesproken. (Art. 29.)
Alle arresten en vonnissen moeten de gronden inhouden , waarop zij berusten , en daarenboven in strafzaken het misdrijf of de overtreding uitdrukken.
In de arresten en vonnissen , die op stellige wettelijke bepalingen zijn gegrond , moeten deze vermeld worden. (Art. 30.1
Alle retgerlijke collégien zijn verpligt om berigt, consideration en advijs te geven , wanneer zulks door of van wege den Gouvcrneur-Gcncraal wordt gevraagd.
Indien nogtans de zaak , waaromtrent berigt, consideration en advijs zijn gevraagd, bereids aan de daartoe aangezochte regterlijke autoriteit ter beslissing is on' derworpen , of hel te voorzien is dat zulks zal geschieden, kan die autoriteit volstaan met het geven van eenvoudig berigt. (Art. 32.)
Het besluit wordt opgemaakt bij volstrekte meerderheid van stemmen , en bij staking van stemmen,
in burgerlijke zaken , in eersten aanleg , ten voordeele van den verweerder ; en in hooger beroep , revisie of cassatie , ter bekrachtiging van de beklaagde uitspraak ;
fn strafzaken , steeds ten behoeve van den beklaagde. (Art. 40.)
Het Openbaar Ministerie wordt bij de Europesche regterlijke collegién uitgeoefend :
10. Bij het Hoog Geregtshof, door den Procureur-Gcncraal , of, namens dezen, door cenen substituut , den titel voerende van Advocaat*Gcneraal ;
20. Bij de Raden van Justitie , door de Officieren van Justitie , of, namens hen , door Substituut-Officieren , voor zoo ver die hun zijn toegevoegd. Art. 54»)
Zij zijn gehouden om in alle burgerlijke zaken , waarin de belangen van den lande betrokken zijn, die belangen op eene reglmatige wijze voor te staan en te beschermen , met dien verstande nogtans, dat niemand hierdoor van zijnen dagelijkschen Regler kan worden afgetrokken. (Art. 58.)
De ambtenaren van het Openbaar Ministerie, genieten geen ander aandeel of voordeel van eenige confiscation , boeten of breuken, dan bij de wettelijke bepalingen is vastgesteld en hun bij regterlijk gewijsde of bij, ten overstaan van den Regler geslotene , transactie zal zijn toegekend. Zij mogen in geen geval tot het sluiten van zoodanige transactie overgaan , zonder daartoe door het bevoegd administratief gezag geroagligd te zijn, noch gedogen , dat zulks door hunne ondergeschikten geschiede , alles op verbeurte van hunne ambten en onverminderd de vervolging tot straf , wanneer daartoe termen bestaan.
De Procureur-Gcncraal en Advocaat-Gencraal genieten in geen geval eenig aandeel of voordeel van confiscatiën, boeten of breuken. (Art. fig.)
De ambtenaren van het Openbaar Ministerie , mogen niet bij de beraadslagingen der regterlijke collegién in raadkamer tegenwoordig zijn.
Zij kunnen daarentegen alle teregtzittingen , zoo openbare als met gesloten deuren , bijwonen , en zijn daartoe verpligt, wanneer er zaken behandeld worden , waariu zij
Thentis, D. VIII, 3'’ St. [1847]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30
-ocr page 478-— 466 —
volgens de weUeUjke bepalingen moeten worden gehoord, of waarin zij ambtshalve als partij optreden.
De Procurenr-Generaal en de Officieren van Justitie , zijn bevoegd om de dienst bij de teregtzittingen door hunne substituten te doen waarnemen. (Art. 60.)
Bij de inlandsche regtbanken en geregten , wordt het Openbaar Ministerie uitgeoc-fend door de Djaksa ’s.
De bepalingen , voor het Openbaar Ministerie bij de Europesche regtbanken vast-gesleld , zijn slechts in zoo ver op hen toepasselijk , als overeen te brengen is met hunne bijzondere Instructiên en met hunne ondergeschiktheid aan de Residenten, welke bij deze wordt gehandhaafd. (Art. 62.)
Terwijl het eerste koo/dstuk de algemeene bepalingen bewat , handelt het tweede honjdstuk van het Inlandsche regtswezen op Ja^a en JHadura , en de bijzondere regts-magt, opgedragen aan den Resident aldaar.
Op Java zal voor elk district een districtgere^t bestaan, ten zij de Gouverneur-(«eneraal roogt oordeelen meer dan één district onder hetzelfde geregt te moeten brengen.
Door de dialrictsgeregten wordt, bcboiuieos booger beroep aan bet regerxschapst^^regt. kennis ^'ehuaien van .*1110 burgerlijke regtsvorde.ingen , tusschen of tegen eigenlijk gezegde inlanders, over vorderingen beneden de som of de waarde van ƒ 20 (Art. 70.)
De dislriclsgeregien n inen, zonder booger beroep, kennis van klagten tegen de bij hel voorgaande artikel vermelde personen, ter zake van het uiten van scheldwoorden en n.on-delingc beleedigingen in het algemeen. Zij kunnen de daaraan schuldigen tot eene geldboete van hoogstens /’ 3 verooideelen , doch hunne uitspraken zullen nimmer gevangenis noch lijfsdwang ten gevolge mogen hebben. (Art. 80.)
In elk regentschap op Java zal een regentsekajtsgeregt z^n.
Het regentsebapsgeregt bestaat uit den Regent, of bij afwezigheid, belet of ontstentenis van dezen, den Putti van het Regentschap . als Regler, bijgestaan door zoo veie mindere hem tot raadslieden dienende Inlandsche hoofden, als de Resident, met in achtneming der onder de Inlanders beslaande gewoonten, zal bepalen; voorts door den Panghoelue of den Priester die dezen vervangt, en door den Djak8.i. (Art. 82.)
De regenschapsgeregton oordeelen in ee sten aanleg en behoudens booger beroep aan den landraad :
Jo. Over alle burgerlijke regtsvorderingeo tusschen of tegen eigenlijk gezegde Inlanders . wanneer het onderwerp eene waarde heelt van niet minder dan f 20 en niet meer dan fßO:
2». Over .lie klagten, ingebragt tegen zoodanige persoon, ter zake van verwonding van vee; van beschadigingen veronachtzaming van hel onderhoud van bruggen, wacht-* huizen, puggers en dergelijke; van verwaarloozing van het onderhoud van stralen . wegen, waterleidingen en rivieren; van het laten loupen van vee of honden, wanneer daardoor schade veroorzaakt is; van bet niet opkomen bij — cn het niet betrekken van wachten , cn het niet — of niet behoorlijk vervullen van andere dienstpligtigbeden ; van het plegen van kleine dieverijen en vechterijen, en van andere geringe overtredingen van dien aard , waarvan do kennisneming niet bepaaldelijk aan eenen anderen Regler is opgedragen.
De straffen deswege door de regenischapsgereglen op te leggen . bestaan in ;
n. Geldboeten, de som van f 10 niet te boven gaande ;
h. Gevangenisstraf van een lot zes dagen.
Deze straffen kunnen niet gelijktijdig worden opgelegd. (Art. 83»)
De regenischapsgereglen nemen in het hoogste ressort kennis, van de aan honger beroep onderworpene vonnissen der distnclsgcregten. (Art. 84.)
De regentschapsgui'egten zijn onbevoegd, om kennis te nemen van eenigerhande overtreding in zaken van pachten en belastingen. (Ajt. 85.)
Voorts zullen in de hoofdplaalscn der residentiên ea elders , naar aanwijzing van den Gouverneur-Generaal, landraden gevestigd zijn.
Deze zijn de gewone dagclijksche regters van de eigenlijk gezegde Inlanders en van alle daarmede gelijk gestelde personen , ook wanneer deze voor Europeanen ol daarmede gelijk gestelde personen in regten worden betrokken.
-ocr page 479-— 467 —
Zij Deinen ^behoudens eenige uitzonderingen) in eersten aanleg kennis: i». van alle persoonlijke , zakelijke en gemengde regtsvorderingen , de som of waarde van ƒ 5o te boven gaande ; 5!°. van alle misdrijven ; 3«. van overtredingen van politie of plaat* aelijke keuren, mitsgaders van wettelijke bepalingen van algemeenen aird ; 4^« va» de overigens tot de bevoegdheid der districts, of rcgentschapsregleu behoorende klagten of vorderingen , wanneer dezelve ingesteld zijn door Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen ; 5«. van alle vorderingen en klagten tegen met Inlanders gelijk gestelde personen, welke, zoo die tegen eigenlijk gezegde Inlanders waren gerigl, tot de kennisneming zouden behooren der districts- of regentschapsgeregten.
Van de uitspraken der landraden wordt hooaer beroep loegelaten :
1^. In de zaken . bedoeld bij bet eerste nummer van het vorig artikel. wanneer de vordering loopt over eene som of waarde van meer dan /' .100 ;
to. lu de zaken, bedoeld bij helderde nummer van het vorig artikel, wanneer bet boogsle bedr.ig der op de overtreding gestelde geldboete meer dm f 1100 beloopt . of indien, het zij gelijktijdig met, hetzij zonder eenige geldboete, ecne andere zwaardere straf nf wel verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen . op do overtreding is gesteld.
De uitspraken in de zaken . bedoeld bij de twee laatste nummers van het voorgaand artikel zijn aan gecne nadere voorziening onderworpen. (Art. 96.)
In den regel zijn de vonnissco der landraden « houdende veroordeeling tot eenige straf, aan de revisie van het Hoog Geregtshof onderworpen.
De landraden nemen in het hoogste ressort kennis van de aan hooger beroep onderworpene vonnissen dtr regentschapsgeregten.
De landraden beslaan uit den President en twee regenten of Inlandschc hoofden ; den Hoofd-Panghoeloe, of den Priester, die dezen vervangt , als adviserend lid ; van den Hoofd-Djaksa, of een Djaksa ; en van den Griffier . of den als zoodanig dieostdoenden ambtenaar.
De regtbankeo van omgang bestaan uit Inlandschc leden, in de respectieve Rcsidentiën wuouuehtig, voorgezeten door Eurapesebe Reglers, die op gezette tijden, vergezeld van cenen Griffier, teregtzitlingen komen houden.
Voor Java en Madura zullen vier omgaande Reglers worden aan gesteld , wier reglsgebied d-»or den Gouverneur-Ceneraal zal wurden bepaald. (Art. 99.)
Voor iedere regthank van omgang benoemt de Gouvemeur-Generaal. uit de voomaam^ie en bekwaamste Inlandschc hoofden . zoo vele gewone en buitengewone leden , als bIj, ua h^i Hoog Geregtshof te hebben geraadpleegd . zal noodig achten.
De benoeming geschiedt voor één jaar. doch de leden zijn op nieuw verkiesbaar.
Zij zullen in functie blijven totdat aan het Rcsluit. waarbij de aftredende Leden door anderen vervangen worden , door den Resident zal zijn gevolg gegeven. (Art. 100.)
Dm zitting te kunnen houden, moeten, buiten den omgaanden Regler, vier leden en de Hoofd-Pcinghoelue . of de Priester die dezen vervangt, als advyserend Lid. alsmede dv Hoofd-Djaksa of de Djaksa, en de Griffier ter vergadering tegenwoordig zijn. (Art. 101.)
De omgaande Regler moet ten minste ééns in de twee maanden, of zoo veel meer als de dienst der justitie zal vorderen . in elke Residentie zijner afdeeling teregtzilting houden , op zoodanige daartoe geschikte plaats, als door den Resident zal worden aangewezen. (Art. 104.1
Behoudens eenige bijzondere bepalingen , worden voor deze reglbanken te rcgl gesteld Inlanders en daarmede gelijk gestelde personen , beschuldigd van de volgende misdrijven :
I**. Moord, moedwillige doodslag. menschenroof, braiidslichting; het bedriegelijk namaken, vervalschen of besnoeijen van muntspeciën, wettigen koers hebbende in Nederlandsch Indiè'. of wel het met kennis in omloop brengen van zoodanige nagemaakte . vervakthle of besnoeide muntspeciën; het bedriegelijk namaken of vervalschen van bankpapier of eenig op hoog gezag in omloop gebragt papieren geld, of wel het met kennis in omsloop brengen vau alzoo nagemaakt of vervalscht bankpapier of papieren geld; landverraad. oproer; diefstal in vereenigde of gewapende benden, of met geweld gepleegd, en in het algemeen alle zoodanige misdrijven, welke met den dood, uf roet de straf naast die des doods , kunnen worden gestraft ;
ï*quot; Gewelddadig verzeten het plegen van dadelijkheden tegen het Openbaar Gezag, blued-storting of kwetsing te weeg gebragt hebbonde .
-ocr page 480-— 168 —
9». Knevêiarlj en misbruik van gezag, gepleegd door Inlandsche ambtenaren beneden den rang van Districts-hoofd.
Alle vonnissen van veroordeeling, door de legtbanken van omgang gewezen, zijn aan de revisie van het Eloog Geregtshof onderworpen.
Bij de wettelijke bepalingen op de strafvordering . wordt voorgeschreven welke absolutoire vonnissen dier regtbanken aan het EEoogGereglsbofter revisie moeten worden opgezonden. (Art. 106.)
Ue omgaande Reglers blijven belast met de bemoeijenissen . die hun met opzigt tot het notariaat, het toezigt op de gevangenissen, en andere onderwerpen, bij de daartoe betrekke-lijke bepalingen zijn of zullen worden opgedragen.
De Gouremeur-Generaal bepaalt, welke omgaande Regter deze verpligtingen in de Residen-tiën SoerakaTta en Djokjokarta zal vervullen. (Art. 107.)
Wat de bijzandare reglsmagt der Residenten aangaat:
De Residenten op Java en Madura, bijgestaan door den Secretaris der Residentie. of een’ ambtenaar daartoe door hen aan te wijzen . als Griffier , oordeelen in eersten aanleg:
1«. Over alle personele en tol roerende goederen belrekkeiijke reglsvorderingen , welke de som of waarde van f 200 niet te boven gaan , door Inlanders of daarmede gelijk gestelde personen, ingesteld tegen Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen; gelijk mede over alle zoodanige burgerlijke reglsvorderingen . wanneer partijen verkeeren in een der gevallen, voorzien bij het tweede nummer van artikel 124 ;
2«. Over alle klagten, ingebragt legen Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen, hetrekkelijk overtredingen van politie en van plaatselijke keuren, mitsgaders van wettelijke bepalingen van algemeencn aard, wanneer daarop geene hoog^re of andere straf is gesteld dan eene gevangenisstraf van acht dagen . of eene geldboete van f 100 . met of zonder verbeurd-verklaring.
De bovengemelde zaken, waarin Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen, gezamenlijk met Inlanders of daarmede gelijk gestelde personen , als verweerders of beklaagden, zijn betrokken . worden mede door den Resident beslist.
De zaken , in dit artikel bedoeld . wurden door de Resident afgedaan . op daartoe in de hoofd-plaatsen der Residentiën te houden zittingen, ten zij de Gouverneur Generaal er in tocstemme , dat tot dat einde op meerdere plaatsen zitting worde gehouden.
De functiën van het Openbaar Ministerie . zullen ten deze worden uitgeoefend door een Eu-ropeeseb beambte, daartoe door den Resident aan te wijzen. (Art. 108.)
Van de vonnissen in zaken , in het voorgaande artikel bedoeld , valt hooger beroep aan den Raad'van Justitie :
In burgerlijke taken, wanneer de gedane vordering meer bedraagt dan f 80 ;
In taken van overtredingen, wanneer het hoogst bedrag der daartegen bedreigde geldboete meer dan fii beloopt, of indien , het zij gelijktijdig met, het zij zondereenige geldboete. eene andere zwaarder^ straf, of wel verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen op de overtreding is gesteld.
De overige vonnissen , in de bovengemelde gevallen gewezen , zijn aan geene nadere voorziening onderworpen. (Art. 100.)
liet derde hoofdstuk betreft de Raden van justitie op Java.
In ieder der steden Batavia, Samarang en Soerabatja zal eene regtbank onder den naarn van Raad van Justitie gevestigd zijn. (Art. 117.)
Het reglsgebied der Radei/van Justitie, strekt zich uit als volgt:
Dat van den Raad van Justitie te Batavia . over de Residentie van dien naarn en de Resi-dentiën Bantam, Buitemorg , Kraicang , Preanger-regentschappen en Cheribon, de eilanden Borneo, Banka en Sumatra (met uitzondering van het gedeelte van laatstgemeld eiland, behoorende tot het reglsgebied van den Raad van Justitie te Padang) ; mitsgaders over de Residentie Riouw, de personen behoorende tot de factory in Japan en bel Ne-derlandsche consulaat in China, behoudens de bepalingen, verval in artikel 166, n®. 9 .-Dat van den Raad van Justitie te Samarang, over de Residentie van dien naarn, de Resi-dentiën Tagal, Pekalongan , Banjoemaa» , Baglen , ICedoe , Djoejokarta, Soerakarta, Japara , Rembang , Madion en Patjitani
Dat van den Raad van Justitie te S'terabaija , over do Residentie van dien naarn met Gritaee en het eiland Madura ; voorts over de Residentién Kediri , Pasoeroean, Besoeki met Ban-joewangi en de Residentie Ttmor. (Art. 118.)
De Raden van Justitie op Java zijn zamengesteld :
Die te Batavia , uit
Een President,
Vier Leden,
Een Officier,
Een Substituut-Officier
-ocr page 481-— 469 —
Een Griffier ,
Een eersten Substituut-Griffler . en
Een tweeden Substiluut-GriSler.
die te Samarang en Soerabaija, ieder uit
Een President,
Drie Leden ,
Een Officier,
Een Substituut-Officier,
Een Griffier, en
Een Subslituut-Griffier. (Art. 119.)
De Presidenten en de Officieren moeten den vofien ouderdom van 28, de leden, de Subfllituut-OOicieren en de Griffiers dien van SS , en de Substituut-Griffiers dien van S3 jaren bereikt hebben.
Zij moeten allen zijn Nederlanders, of volgens de Nederlandsche Wellen als zoodanig te beschouwen , en den graad van doctor of licenciaat in de regten bezitten. (Art. ISO )
De Raden van Justitie kunnen geene teregtritting houden . noch eenigerhande beslissing nemen, dan met drie leden. (Art. 121.)
De Griffiers bij de Raden van Justitie moeten, wanneer geen genoegzaam getal leden tot het verrigten van de dienst aanwezig mögt zgn , als Reglers zitting nemen. (Art. 122.)
Mei uitzondering der zaken , bij de artikelen 108, n*. 1 . en 150 aan de Residenten of andere hoogste gezaghebbeis opgedragen , en der gevallen voorzien in artikel 159 , nemen de Raden van Justitie in eersten aanleg kennis :
1’. Van alle burgerlijke, zoowel persoonlijke. zakelQke, als gemengde reglsvorderingen tegen Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen ;
2®. Van alle burgerlijke zaken, waarin partijen , voor zoo verre deze Inlanders of daarmede gelijk gestelde personen zijn, krachtens wettelijke voorschriften of ten gevolge van vjij-willige overeenkomst, aan de Europesche wettelijke bepalingen zijn onderworpen. (Art. 124.)
De Raden van Justitie nemen, onverschillig tot welken landaard de partijen beboeren, in eersten aanleg kennis :
1®. Van alle geschillen in zaken van prezen en buit, die door schepen van oorlog van den Staat, of door schepen bÿ particulieren uitgerust en van commission of leUrea de marque voorzien, worden achterhaald en opgebragt, mitsgaders van alle geschillen, welke tusseben de nemers onderling deswege ontslaan;
2®. Van alle zee- en strandvonden. (Art. 125.)
Van de uitspraken der Raden van Justitie, in de twee voorgaande artikelen begrepen, valt hooger beroep aan het Hoog Geregtshof, wanneer de waarde in geschil meer dan ƒ 500 beloopt.
Beneden dat bedrag vonnissen zij in het hoogste ressort. (Art. 126.)
De Raden van Justitie nemen in het hoogste ressort kennis :
1®. Van alle juriadictie-geschillen tusschen mindere regterlüke autoriteiten in hun regts-gebied ;
2®. Van alle vonnissen , waarvan booger beroep aan de Raden van Justitie is toegclaten;
S®. Van alle persoonlijke, zakelijke of gemengde reglsvorderingen, aan hooger beroep onderworpen, wanneer partijen verklaard hebben van dat beroep af te zien.
Deze laatste bepaling is niet toepasselijk m zaken, die niet voor dading of compromis vatbaar zijn. (Art. 127.)
In strafzaken nemen de Raden van Jastitie in eersten aanleg kennis:
1®. Van alle misdrijven , gepleegd deor Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen, behoudens de bepalingen van art. 165;
2®. Zonder onderscheid van den landaard der beklaagden :
a. nbsp;nbsp;nbsp;Van het misdrijf van zeerooverij;
6. nbsp;nbsp;nbsp;Van alle misdrijven, gepleegd aangaande prijzen, en buiten, vermeld in artikel 125 ;
c. nbsp;nbsp;nbsp;Van alle overtredingen der wetteiijke bepalingen op het stuk van den slavenhandel.
De wetteiijke bepalingen op de strafvordering, regelen de gevallen, waarin de vonnissen, in deze zaken gewezen. aan de revisie van hel Hoog Geregtshof zijn onderworpen. (Art. 129.
Met uitzondering van de zaken bij art. 108, n®. 2, aan de Residenten of andere hoogste gezaghebbers ter beslissing opgedragen, nemen de Raden van Justitie tevens in eersten aanleg kennis van alle overtredingen van policie en van plaalselÿke keuren , mitsgaders van wetteiijke bepalingen van algcmccuen aard, op welker overtreding geldboeten zijn gesteld, begaan door Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen.
De vonnissen , in die zaken gewezen , zijn vatbaar voor hooger beroep aan het Iloog Geregtshof, wanneer bet hoogste bedrag der geldboete , op de overtreding gesteld , meer dan f 500 beloopt. of indien . het zij gelijklydig met, het z^ ronder eenig* geldboete , cene andere
-ocr page 482-zwaardere straf, of wel »erbc ndvcrklartng van bijzondere vuorweipeo . op de oreraedmg i* gesteld. (Arl. 130.)
Alle burgerlijke legisvorderingeu en vervolgingen ter zake van misdrijf of overtreding. van welken aard ook. tegen de personen vermeld bij art. 4, worden in eersten aanleg aangebragt bij de Kaden van Justitie en op de gewone wijze beregt.
Alvorens in deze zaken uitspraak te doen . zaï de Raad van Justitie niet slechts . iu voldoening aan bet bepaalde bij artikel?, het advijs van den Hoofd-Panghoeloe inwinnen , maar ook hel gevoelen raadplegen van twee Inlandsrhe hoofden , welke daartoe , in elk bijzonder geval, door den (iouverneor-^leiieraal zullen woiden aangewezen. (Art. Ifl.}
De Kaden van Justitie hebben, ieder inde uitgestrektheid van zijn reglsgebied. het opper-toezigt over de weeskamers en voogdijen. (Art. 132.)
De Raden van Justitie zijn bevoegd om . op verzoek van bloedverwanten of aanverwanten . na het Openbaar Ministeriele hebben gehoord, of wet op de vordering van den OlUcier van Justitie ambtshalve. tot behoud van goede orde of tol voorkoming van ongelukken, zoodanige personen , die, wegens zinneloosheid of een doorgaand slecht en buitensporig gedrag, ongeschikt zijn om aan zich zelven ovcrgclateo te blijven, of wel voor de veiligheid van an deren gevaarlijk zijn, na behoorlijk onderzoek , doch buiten vorm van proces , in daartoe bestemde gestichten, ziekenhuizen of andere geschikte plaatsen in verz'/kerde bewaring te doen stellen, en ben daarin te doen houden zoolang die toestand van zinneloosheid duurt, of door die personen geene merkbare teekenen van beterschap worden gegeven.
Zoodanige verzoeken en vorderingen zijn onafhankelijk van de curatele, welke, indien tij niel T'-eds is verleend, en wanneer daarvoor overigens genoegzame gronden aanwezig zijn .gelijktijdig of later kan worden gevraagd, overeenkomstig de bestaande wcltelÿke 'gt;epaltngen.(Art.l34.}
De beschikkingen, in het vorige artikel vermeld, kunnen voor geen längeren termijn dan van één jaar genomen worden. Deze termijn kan echter telkens . op verzoek of vordering als voren, en na een nieuw onderzoek, doch niet langer dan voor een jaar, verlengd worden. (Arl. 133.)
Het vierde konJUstuk bevat bep ilingen omtrent het re^mvesezz paa de bezittingen buiten Java en Madura.
Wij ontlecnen daaraan de volgende hoofd-bepalingen :
De bestaande verordeningen omtrent de zamensteUing en de regtsmagt van de Raden van Justitie en de overige regtbankrii en geregten, hoe ook genaamd, in de bezittingen buiten Java en Madura, gelijk mede omtrent de middelen en wijze van voorziening tegen derzelver uitspraken, blijven, lol dat dienaangaande nader zal zijn beschikt, in volle kracht, vuur zoo verre zij niet in strijd zijn met de algemeene bepalingen van dit Reglement, noch met de bepalingen van het tegenwoordige en van het vijfde hoofdstuk, met uitzondering evenwel der in het laatst gemelde hoofdstuk vervatte bepalingen omirent de cassatie, welke voor alsnog op die regthanken en geregten niet van toepassing zullen zijn. (Art. 145.)
De vonnissen, in eersten aanleg gewezen door de Raden van Justitie te Ambotna . Makaseer en Padang , alsmede door de Inlandscbe regthanken voorgezeten door eenen Kurope-schen ambtenaar, te Palembang, le Riouw, eo op de eilanden Bornto. Banka en Timor. houdende veroordeeling tot de straffe des doods of tot die naast den dood, zijn . alvorens ten uitvoer te mogen worden gelegd, onderworpen aan de revisie van het Hoog Geregtshof.
^'an de overige vonnissen vao de gemelde regtertijke coHegiën. houdende veroordeeling tot mindere straffen, doch niet beneden twee jaren kettingstraf, confinement, gevangenzetting of bannissement, moeten elke drie maanden afschriften worden gezonden ann het Hoog Geregls-bof, onder bijvoeging van de processen-verbaal der teregtzittingen , in die zaken gehouden.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd om. op de voordrag! of na ingewunnen consideratiéu en advijs van het Hoog Geregtshof, de verpligle voorafgaande revisie , in hel eerste lid van dit artikel vermeid . tot zoodanige andere vonnissen uit te strekken , als voor eene goede regts* bedeeling wcnschelijk . eo met de plaatsclÿke omstandigheden , bestaanbaar zal zijn. (Art. 146.)
Voortaan wordt hooger beroep aan den bevoegden Regler toegelalen v.vn de uitspraken van de door cenen Europeschen ambtenaar voorgezetene regterlijke collégien in de bezittingen builen Jova un Jfadura. aangaande overtredingen van wettelijke bepalingen van alge-meenen aard , wanneer die overtredingen strafbaar gesteld zijn met guldhoelen , wier hoogste bedrag meer dan f 3uO beloopt, of ook hel zij gelijktijdig met. het zij zonder eenige geldboete. met eene andere zwaardere straf, of wel verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen. (Arl. 148.)
Van de arbitrale vonnissen, gewezen ie Palembang en le Riouw en op de eilanden Borneo . Banka en Timor. in zaken. welke de waarde van f 500 le boven gaan, valt hooger beroep aan het Hoog Gereglshof.
Van zoodanige arbitrale vonnissen . gewezen op de Moluksche eilanden en binnen de ros sortee der Radcii van Justitie te Makaeser cn Padang . valt hooger beroep aan den Raad . hin* neu wiens reglsgebied zij zijn gewezen. 'Arl. 149.)
-ocr page 483-Hel vt/fde hoo/dsluk handelt van het ffoog Geregtshlt;^ van tVedcrlandjeh iadte-Dit is gevestigd te Batavia en bet reglsgchicd van hetzelve strekt zich uit over geheel
^fderlandscdi Indié.
Het is zamengesldd uil :
Eer. Fresidenl.
Een Vice-Presidenl,
Vijf Uaadsheeren,
Een Procureur-Generaal.
Een Advocaat-Generaal,
Een GrilBer,
Een eersten en
Een tweeden Sabstituut-Griffier.
De President en de Procureur-Generaal moeten den vollen ouderdom van 80. de Raadsheeren dien van SS, de Advocaat-Generaal en de GritBer dien van SS , en de Substituut-GrifBers dien Van S3 jaren bereikt hebben. Zij moeten allen zijn Nederlanders, of als zoodanig volgens de Nederlandsche Wetten te beschouwen , en den graad van doctor of ticenciaat in de regten beritten (Art. 152.) (1).
Hel Hoog Geregtshof is, als opperste reglbaok, belast met het toezigt up de bedeeling des regts in geheel J'ieitrlanduch Indii', en met de zorg dal die bedeeling behoorlijk en onvertogen plaats hebbe.
Hetzelve waakt naauwkeurig over de handelingen en verriglingen van de regtbanken en Reglers, en kan te dien aanzien in het belang van de dienst, zoowel bij afzooder.ÿken als bÿ rondgaanden brief, zoodanige aanmerkingen maken en teregtwijzingan geven, als nuttig en noudig zullen worden geoordeeld.
Het Hoog Geregtshof is bevoegd tot bet vorderen van berigt. consideration en advÿs van alle , zoowel burgerlijke als militaire. regtbanken eu Reglers, mitsgaders van den Proeurenr-Generual en andere ambtenaren van het Openbaar .Ministerie; hel kan daarhÿ de overlegging of O) zending van stukken gelasten.
Hel bepaalde bij het tweede lid van artikel 82, wordt ten deze toepasselykverklaard. (Art. 187.)
Met uilzuiidcnng van de gevallen, voorzien bij de drie volgende artikelen, zijn de arre»icn van het Hoog Geregtshof, bet zij in eersten aanleg, het zij in hooger beroep, revisie of c..-salie gewezen , voor geenerhauden nadere voorziening vatbaar , behoudens de middelen van verzet en request-civiel. in de gevallen , bÿ de wetlelijke bepalingen op de burgerlijke regtövordering omsr^hreven. (Art. 188.)
Het Hoog Geregtshof ooideelt in burgerlijke zaken in eersten aanleg :
1“. Over alle regtsvorderingen , waarin de Gouverneur-Generaal als gedaagde wordt aangesproken ;
5''. Over alle regtsvorderingen , in welke do Regering van I^Kderlandtch indii', als vertegenwoordigende den lande, als gedaagde wordt aangesproken . uiigezonderd die. welke da bekstiug en pachten betreffen.
Niettemin moeten alle zakelijke regtsvorderingen voor den gewonen Regler worden ge-bragt. (Art. 159.)
De arresten van het Hoog Geregtshof, aldus in eersten aanleg gewezen, zijn levens in het hoogste ressort, in zaken, gelijk slaande roet die. welke in eersten aanleg gebragt zijnde voor de Raden van Justitie, door deze in het hoogste ressort zouden zijn beslist.
Van de arresten in zaken, gelijkstaande met die. welke, in eersten aanleg voor de Raden xan Justitie gebragt zijnde , door deze niet in het hoogste ressort zouden zijn beslist, kan bij bet Hoog Ger gtshof in revisie worden gekomen , voor zoover het onderwerp der vordering niet meer dan /' 10,000 beloopt.
Indien de gedane vordering meer bedraagt, wordt hooger beroep toegelaten aan den Hoogen Raad der Nederlanden ; doch is het Hoog Geregtshof in die gevallen steeds bevoegd om de voorloopige ten uitvoer legging zijner arresten met of zonder cautie te bevelen. (Art. 160.)
Hul Hoog Geregtshof neemt kennis in eersten aanleg, en tevens in hel hoogste ressort, van elle jurisdiclie-geschillen ;
1*. Tusschen Inlandsche regterlijke autoriteiten, die niet onder deozelfden Raad van Justitie behooren ;
2*. Tusschen de Raden van Justitie onderling;
a*. Tusschen een’ Raad van Justitie en eene lagere regterlijke autoriteit;
4^. Tusschen den burgerlijken en deu militairen Regler , uitgezonderd wanneer hut geschil is ontstaan, tusschen het Hoog Geregtshui en bel Hoog Militair Geregtshof, in welk geval de Gouverneur-Generaal uitspraak doet omtrent de competentie. (Art. 162.)
(t) Hut volguuutuu-r 183 van hel artikel is weggevallen-
het Hoog GeregUliol oordeelt in bouger beroep:
1^. Over de daarvoor vatbare vonnisscu, gewezen door de Raden van Justitie in geheel Nederlandtch Indiè';
5“. Over de arbitrale vonnissen, in eersten aanleg gewezen op Java en Madura en in de bezittingen, vermeid in het eerste lid van artikel 149 , wanneer de vordering meer dan ƒ 800 bedraagt. (Art. 163.)
Alle burgerlijke geschillen, welke aan hooger beroep aan bet Hoog Geregtabof zijn onderworpen , kunnen, wanneer parlÿen daaromtrent overeenkomen, met voorbijgang van den bevoegden lageren Regler , dadelijk worden onderworpen aan de beslrssing van het Hoog Go-regtahof, hetwelk alsdan uitspraak doet in bet hoogste ressort. (Art. 164.)
Het Hoog Geregtahof oordeelt in eersten aanleg, en tevens in hel hoogste ressort, over alle misdrijven en overtredingen , gedurende den tijd hunner funetiën begaan door .
l*. Den Vice-President en de leden van den Raad van Nederlandsch Indie f
2®. Den Algemeenen Secretaris en de Adjiincl-Secretarissen der regering;
8«. Den President, de leden . de ambtenaren van het Openbaar Ministerie , den Griffier en de Snbstiluut-Griffiers, zoo van en bÿ het Hoog Geregtshof, als van en bij het Hoog Militair Geregtshof;
4®. Den Directeur-Generaal en de Directeuren , uitmakende de Generale Directie van Financiën ;
8*. Den Presidenten de leden der Algemeene Rekenkamer ;
6^. De Gouverneurs en Residenten;
7^. De Presidenten, Leden, Officieren en Subslituul-Officieren van en bij de Raden van Justitie;
8*. De Omgaande Reglers ;
0’. Hel Opperhoofd van den Japanschen handel en de Nederlandscbe Consuls in China.
Echter zullen de Presidenten en leden en de ambtenaren van het Openbaar Ministerie der Raden van Justitie in de bezittingen buiten Java en Madura, wegens alle overtredingen zonder onderscheid, en de Griffiers en Substituut-Griffiers van het Hoog Geregtshof en van het Hoog Militair Geregtshof, mitsgaders de ambtenaren, vermeld in de n^. 2, 4 , 8 . 6, 7 on 6, wegens overtredingen, waartegen eene geldboete van niet meer dan f 200 of eene gevangenisstraf van niet meer dan acht dagen , beide met of zonder verbeurdverblaring . is bedreigd . voor den gewonen Regler wurden vervolgd. (Art. 168.)
Ingevolge de voorschriften van de artikelen 97. 106, 129, 146 en 147 , oordeelt het Hoog Geregtshof in revisie over dein die artikelen vermeide vonnissen in strafzaken door de Kaden van Justitie, reglbanken van omgang, landraden en andere Inlandscbe regterlijke autoriteiten gewezen. (Art. 169.)
Het Hoog Geregtshof neemt kennis van den eisch tot cassatie in de bij de twee volgende artikelen omschreveue gevallen , behoudens de uitbreiding van dit regtsmiddel bÿ latere wettelijkn bepalingen.
De eisch tot cassatie kan worden ingesteld, hel zij door partijen, bet zij ambtshalve door den Procureur-Generaal bij het Hoog Geregtshof. doch dit laatste alleen in het belang der Wet. na verloop der termijnen aan de partijen toegestaan, en zonder dat het te wijzen arrest, eenig nadeel kan toebrengen aan de regten , door partijen verkregen. (Art. 170.)
Het Hoog Geregtshof vernietigt, op den daartoe ingesteldcn eisch tot cassatie, de handelingen en vonnissen m het hoogste ressort van de Raden van Justitie, zoo in burgerlijke zaken, als in de strafzaken vermeld bij artikel 130, gelqk mede in zake van jurisdictie-gcs- hilleo :
1®. Wegens verzuim der vormen, voorgesebreven op straf van nietigheid;
2®. Wegens verkeerde toepassing of schending van wetlelÿke bepalingen ;
3®. Wegens overschrijding van regtemagt;
4®. Wegens onbevoegdheid- (Art. 171.)
In geval van overlijden van eenen Advocaat of Procureur, te Batavia gevestigd, zal de Griffier van het Hoog Gereglshof zich onverwijld begeven ten sterfhuize of ten kantore van den overledene, en aldaar van den bewindhebbende in den boedel onder inventaris overnemen alle acten , bescheiden en schrifturen, beboorende tot door den overledenen pradizijn behandelde of aangenomene reglszaken.
Deze stukken worden door hem ter griffie overgebragt, en, na daartoe bekomen verlof van het Hoog Geregtshof. aan de belanghebbenden uitgereikf.
In geval van overlÿden van eenen Advocaat of Procureur bij een’ elders dan te liatavia gevestigden Raad van Justitie, worden de hiervoren omschrevene werkzaamheden verrigt door den Griffier van den Raad van Justitie, binnen welks ressort de overledene praclizÿn woonachtig isgewee-sl; zullende hel verlof lot afgifte der stukken, alsdan ook door dien Raalt;l worden verleend. fArt. 184.)
-ocr page 485-Het zesde /lot^dstak handelt van de Advocaten en Procureurs.
De Advocaten zullen levens zijn Procureurs. De aard dezer bediening en de daaraan verbondene werkzaamheden worden bij de wettelijke bepalingen op de burgerlijke regspleging en op de strafvordering geregeld. (Art, 185.)
Niet gegradueerden in regten . kunnen niet tot Advocaat, maar alleen tot Procureur worden benoemd.
Zij moeien, alvorens daartoe aan den Gouverneur-Gcneraal le kunnen worden voorgedragen, een voldoend examen afleggen in het bestaande regt, de wijze van regtspleging daaronder begrepen.
Dit examen zal worden afgenomen door twee Commissarissen uil het leglerlijk collegia , bÿ hetwelk zij do practijk verlangen uit te oefenen. Een authentiek afschrift van het deswege op te maken proces-verbaal, zal bij de voordragt worden overgelegd. (Arl. 186.)
De Advocaten en Procureurs bij de Raden van Justitie bepalen zich in de uitoefening van hun beroep tot het regterlijk collegie. waarbij zij zijn aangcstcld.
De Advocaten en Procureurs, die bij het Hoog Geregtahof zijn toegelaten, kunnen hun beroep, in burgerlijke zaken, mede voor den Raad van Justitie te Batavui, en, in strafzaken , over de geheele uitgestrektheid van Java uitoefenen. Art. 189.)
De Advocaten en Procureurs, daartoe door de regterlijke collégien, voor welke zij hunne bediening uitoefenen, aangewezen , zijn verpligt om gratie hunnen bijstand le verleenen aan hen, die vergunning helrben bekomen om kosteloos te procederen.
Zy rijn mede gehouden om zich gratis te belasten met de verdediging in strafzaken, wanneer hun dit door den Regler wordt opgedragen.
Zij kunnen zich aan die verpligtingen niet onttrekken, dan om redenen, door den President van het betrokkene collegie goedgekeurd. (Art. 190.) -
De Advocaten en Procureurs zijn verpligt om zich, in de berekening hunner verdiensten en uitschotten . te gedragen naar de bestaande of nader vast te stellen tarieven. (Art. 191.)
Het zevende hoojdstuk handelt van tic Deurwaarders.
De Deurwaarders, zoowel de buitengewone als de gewone, zÿn openbare ambtenaren.
De gewone Deurwaarders worden benoemd door den Gouverneur-Gcneraal, die aan elk regterlijk collegie, het noodige getal dier amblenaren toevoegt.
De Deurwaarders bÿ het Hoog Militair Geregtshof, kunnen tevens tot Deurw'aarders bij het Hoog Geregtshof worden aangesteld, en zoo ook omgekeerd.
De buitengewone Deurwaarders worden benoemd door de Residenten, en zulks naarmate der behoefte, welke daaraan in elke Residentie bestaal. (Art. 198.)
IV, Worden medegedeeld de Afgemeene Bepalingen van fP'etgeving voorlVeder-landsch /ndtè, 87 in getal , waarvan wij de voornaamste hier laten volgen :
l. De bepalingen door den Koning, of, in zijnen naam , door den Gouverneur-Generaal vastgcslcld . verkrijcen in .Vederfandac/t Zndié'kracht van Wet door hare afkondiging, inden vorm , bepaald bij het Reglement op het beleid der Regering.
S. De Wel verbindt alleeu voor het toekomende, en heeft geene terugwerkende kracht.
3. nbsp;nbsp;nbsp;Zoolang de Wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaslstelt, is bet burgerlijk en het bandels-regt hetzelfde voor hen die geene ingezetenen zijn, als voor de ingezetenen van Nedsrlandseh Indié'.
4. nbsp;nbsp;nbsp;Onder de benaming van ingezetenen vau Nederlandsch Indü' verstaat de Wet alle Nederlanders, inwoners zijnde van Nederlandsch Indiè', voorts de landzalen of inboorlingen van do eilanden van den Indischen Archipel, voor zoo ver deze tol Nederlandsch Indiè' behooren ; en eindelijk alle personen, onverschillig van welken landaard, die. met toesteïnroing der regering , hunne woning binnen Nederlandsch Indiè' gevestigd hebben.
De wijze waarop de toelating om zich in Nederlandsch Indiè' te vestigen, ook door Nederlanders, wordt verkregen, wordt bÿ afzonderlijke bepalingen geregeld.
5. nbsp;nbsp;nbsp;Vreemdelingen zijn dezulken die geene ingezetenen zijn van Nederlandsch Indiè, uitgezonderd de Nederlanders, en zij die . volgens de Nederlandsche Wellen. als zoodanig zÿn te beschouwen.
6. nbsp;nbsp;nbsp;De ingezetenen van Nederlandsch /«dié’, zijn onderscheiden in Europeanen on daarmede gelijk gestelde personen . en Inlanders en met deze gelÿk gestelde personen.
7. nbsp;nbsp;nbsp;Met Europeanen worden gelijk gesteld;
l**. Alle Christenen , daaronder begrepen die welke tot de Inlandschebevolkingen behooren;
5*. Alle andere personen van waar ook afkomstig , die niet in de omschrijving vallen van bet volgende artikel.
8. nbsp;nbsp;nbsp;Met Inlanders worden gelijk gesteld de Arabieren, Mooren, Chinezen, en alle anderen . die Mahomedanen of Heidenen zijn.
9. nbsp;nbsp;nbsp;Het burgerlijk en het handelsregt, In Nederlandsch Indiè' ingevoerd of in te voeren, js toepasselÿk op alle Europesche en daarmede gelijk gestelde Ingezetenen van NeJerta^'i.- ■, Jndtè'.
10- nbsp;nbsp;nbsp;De GuuTerneur-Generaal is bevoegd om . len aanzieu »an de lulandsche Cbrisienen m het algemeen, of van enkele hunner gemeenten , lijdelijk zoodanige uitzonderingen op de bepaling Tan het voorgaande artikel te maken , als hij noodzakelijk zal oordeelen.
16. nbsp;nbsp;nbsp;De wetlelijke bepalingen, betreffende den staat en de bevoegdheid der personen, blijven verbindende voor ingezetenen van Nederlandfch Indiè', wanneer zy zich buiten ’s Lands be vinden.
17. nbsp;nbsp;nbsp;Ten opzigle van onroerende goederen, geldt de Wet van het Land of de plaats, alwaar die goederen gelegen zijn.
18. nbsp;nbsp;nbsp;De vorm van elke handeling wordt beoordeeld naar de Wetten van het Land of de plaats, alwaar die handeling is verrigt.
Bij de toepassing van dit en van het voorgaande artikel, moet steeds worden acht gegeven op het verschil, hetwelk de wetgeving daarslell tusschen Europeanen en Inlanders.
19. nbsp;nbsp;nbsp;Alle authentieke aclen , ten overstaan van Europesche openbare ambtenaren , ten behoeve of ten verzoeke van wien ook verleden . zÿn . w'at den vorm betreft , onderworpen aan de wettelijke bepalingen door het Nederlandsch gezag daargesteld.
23. nbsp;nbsp;nbsp;Door geene handelingen of overeenkomsten kan aan de Wetten , die op de publieke orde of de goede zeden betrekking hebben . hare kracht ontnomen worden.
24. nbsp;nbsp;nbsp;Lijfeigenschap en pandelingschap worden in Nederlandsch Indiè' slechts in zoo ver geduld, als uitdrukkelijk bepaald is of zal worden in de daaromtrent bestaande, of nader door den Gouverheur-Generaal , onder ’s Konings goedkeuring, in te joeren verordeningen.
Lijfeigenen kunnen, zoowel in burgerlÿke als in strafzaken, getuigenis der waarheid af-legeen.
De beperkingen van dien regel, en de verdere bijzondere voorschriften aangaande dit onderwerp, worden bij de wettelijke bepalingen op de burgerlijke reglspieging en op de strafvordering vastgcsteld.
De aan de lijfeigenschap en pandclingschap verknochte regten en verpligtingen, worden beoordeeld naar de bijzondere daaromtrent beslaande wettelijke bepalingen.
38 . Niemand mag in hechtenis worden genomen dan op bevel van het daartoe, ingevolge de wettelijke bepalingen op de strafvordering . bevoegd gezag, en op den voet en de wijze bij die bepalingen omschreven.
36. nbsp;nbsp;nbsp;Uet bepaalde bij de artikelen 26 en 33. maakt geene inbreuk op de bevoegdheid van den Gouvemeur-Generaal tot het nemen van zoodanige politieke maatregelen van bedwang en voorzorg , als waartoe hij door den Koning is of zal worden gemagligd.
V. nbsp;nbsp;nbsp;Het Burgerlijk ff^etboek voor IVederlanJsch /ndié^ verdeeld in vierhoeken , als: 1°. ma personen ; 2«. ma zaken/ 3° van verbindtenissen ; 40. van bewijs en verjaring.
VI. nbsp;nbsp;nbsp;Het ff^etboek van Koophandel voor Ihederlandsch dndiét verdeeld in drie boeken, als : i*. van den koophandel in het alge/neen/ 2*. van de regten en verpligtingen uit scheepvaart voortspruitemle / en 3*. van de voorziening in geval van onvermogen van kooplieden.
Vil. nbsp;nbsp;nbsp;Bepalingen betrekkelijk de misdri/ven , begaan ter gelegenheid van Jaillissement , en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surséance van betaling » in Hederlandseh fndié.
VIII. nbsp;nbsp;nbsp;Compendium der civiele wetten en gewoonten der Mahomedanen (Staatsblad van Nedcrl. Indiö , no. 55 , van 1828).
Deze NcdcHandscfi Indische Wetboeken zijn a%ekondigd bij publicatie van den Gouvemeur-Generaal van 30 April jl. welke voorkomt, in de Nedcrl. Staats-Courant van 3 September jl.
De invoering van deze nieuwe regterlijke organisatie en wetgeving, zal plaats hebben den 31 Maart 1848.
Op hetzelfde tijdstip zullen mede worden ingevoerd en van kracht zijn de, ingevolge Koninkl. besluit van 16 Mei 1846, door den Gou-verneur-Gencraal vast te stellen reglementen op de burgerlijke regtsvor-dering en op de strafvordering bij de Kaden van Justitie en het Hoog
-ocr page 487-— 475 —
Gereglsliof, en op de administratie der politie, de Burgerlijke regt» pleging en de strafvordering voor de Inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, mitsgaders alle andere wettelijke en reglementaire bepalingen, voorschriften en instructiën, krachtens bovenstaand Konink lijk besluit voor dat tijdstip, door hem uit te vaardigen.
Den Gouverneur-Generaal is opgedragen, om een Wetboek van Strafregt voor Nederlandsch Indië te doen vervaardigen, en zoodra mogelijk naar Nederland te zenden, ter beoordeellng en bekrachtiging.
— Ook in de West-Indische koloniën is in de regterlijkc magt eene hervorming gekomen. Twee publicatiën zijn den 21 en 21 Junij te Suriname uitgevaardigd, bij de eerste waarvan art. 2 ran Zr. lUs. besluit, dd. 29 October 1845, Gouv. Blad n“. 11, in deszelfs geheel in werking gebragt en dien ten gevolge eenige daaruit voortvloeijendc wijzigingen voor de regterlijkc magt daargesteld worden.
De voornaamste bepalingen zijn vervat in de artt. 2, 3 en 4, en brengen mede, dat het Geregtshof voortaan bestaan zal uit een president, drie leden en een griffier ; dat bij eene volgende benoeming hel ambt van procureur-generaal vervuld zal worden door eenen procureur des Konings ; en dat het Colleglc van kleine zaken bestaan zal uit een president, twee assessoren cn een griffier.
De tweede hierboven vermelde publicatie bevat de bepalingen en voorschriften van overgang voor de met den 1 Julij in te roeren wijzigingen in de regterlijkc magt.
Bij een arrest van het Hof van Appel van Brussel, van 11 Augustusjl., is ultgcmaakt, dat de Belgische Regthanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de verschillen tusschen vreemdelingen, ter zake van handelingen buiten ’s lands verrigt; — voorts, dat de vreemdeling, die gedurende twee jaren in België zijn verblijf heeft gehouden, gedagvaard kan worden voor de Regtbank van zijne verblijfplaats. De twee andere Hoven hebben in gelijken zin beslist, zoodat een vonnis van de Luiksche Regtbank in tegengestelden zin, niet meer in aanmerking komt.
— Het Hof van Cassatie van België heeft, in tegenspraak met eenige Regthanken aldaar, beslist, dat de naamlooze vennootschap, wettig in een vreemd land bestaande, maar niet geautoriseerd door de Belgische regering, kan worden toegelatcn, om in België in regten op te treden.
Het Hof heeft hoofdzakclijk overwogen , dat, Indien het in ’t algemeen moge waar zijn, dat de wetten van een land slechts verbindende kracht hebben binnen de grenzen van dcszelfs gebied, het toch een door alle volken aangenomen beginsel is, dat de staal en de hoedanigheid dd'
-ocr page 488-piTsoncn Ix’hecrsclit won.en door de weiten van het land, waartoe zij behooren; dal dit beginsel uitdrukkelijk in het Belgische Code Civil /§ 3, art. 3) gehuldigd wordt, zelfs voor de buiten 's lands wonende Belgen, en dus noodwendig en bij wederkeerigheid voor vreemdelingen, die zich in België bevinden ;
dat dit beginsel zoowel op zedelijke als op physieke personen toepasselijk is;
dat nooit is tegengesproken, dat de gemeenten, gasthuizen enz., in hunne betrekkingen met de inwoners der naburige landen, hunne hoe-danigheden’van juridieke personen behouden ;
dat de namelooze vennootschappen, gelijk alle zedelijke ligchamen, die hoedanigheid van civiele lœrsonen hebben, dus aan den algemeenen regel onderworpen zijn ; — dat art. 37 Code de Commerce daaraan niet te kort doet, vermits dat artikel alleen betreft de namelooze vennootschappen. die men in België wil oprigten, en weswege alleen de voorafgaande toelating des Konings wordt vereischt ;
dat, indien de wetgever de vreemde sociëteiten had willen beletten in Bidgië te werken, om ze aan de voorafgaande formaliteit van eene koninklijke goedkeuring te onderwerpen, hij eene stellige bepaling daartoe in de wet zou hebben gebragt! dat, als men art. 37 op deze wilde toepassen, men ze, door eene uitbreiding, welke hel artikel niet toclaat, zou noodzaken om zich in België als nieuwe sociëteiten zamen te stellen, naardien de Koning slechts geroepen is om soortgelijke socicteiten te vergunnen, wier zetel in België is; dal bovendien de voorwaarden der vergunning, als b. v. het plaatsen van het maatschappelijk kapitaal in Belgische fondsen, bijkans nimmer te vervullen zouden zijn voor de vreemde sociëteiten ;
dat men ten onregle zou beweren, dat, in dat stelsel, de wet een voorrcgt voor de buitcnlandsche vennootschappen zou daarstellcn; dat immers de wet, in 't belang der inboorlingen, en om hun voor bet gevaar te behoeden, om hun vermogen in gewaagde en kwalijk beraamde ondernemingen te steken, de vergunning en het toezigt van de in 't land gevestigde namelooze vennootschappen aan de regering heeft kunnen opdragen, zonder dat zij nog hare zorg behoefde uit te strekken tot hen, die hunne kapitalen in ondernemingen van buitcnlandsche sociëteiten in de waagschaal wilden stellen , waaromtrent het overigens onmogelijk zou zijn dezelfde voorzorgen te gebruiken, en dezelfde waarborgen te geven ; dat men, wijders, in geenerlei opzigt den slaat van vreemde vennootschappen in het land kan vergelijken met dien van behoorlijk loegclatenc Belgische vennootschappen, daar deze aan het publiek belangrijke waarborgen van vertrouwen aanbieden, die de eerste missen, te weten het bestaan van 't kapitaal
-ocr page 489-— 477 —
biiineii ’s lands, hel toezigt van de laiids-regeriiig op den aard der oiidec-neining, op de Statuten der sociëteit en haar beheer, eindelijk het kracht-dadig beroep, hij alle niocijelijkheden, op den regier des lands;
dat de tegenwerping, dat ’s lands belangen in de waagschaal zouden worden gesteld door de ondernemingen van buitenlandschc nameloozc vcnuuo'schappen, evenmin gegrond is, vermits hetzelfde gevaar beslaat van de zijde van collective vennootschappen of van buitenlandschc particuliere personen , oprigters van soortgelijke ondernemingen ; dat dit gevaar dus niet kan worden verhoed, dan door maatregelen reglstreeks genomen tegen de ondernemingen zelve, die met de belangen van België mog-Ien strijden, en wie ze dan ook besturen mögt, maar geenszins door een onbepaald verbod van alle vreemde namelooze vennootschappen, waarvan er sommige, door eene nuttige mededinging of door andere redenen, tol wezenlijk voordeel voor het Belgisch publiek kunnen strekken; dat, als men aan deze vennootschappen bestaan en civiele hoedanigheid wilde weigeren, buiten de grenzen waar zij ontstaan zijn, men talrijke en gewiglige internationale handelingen grootelijks in gevaar stellen, en, in vele gevallen, Belgen versteken zou van de mogelijkheid om verhind-tenissen, die zij met soortgelijke vennootschappen hebben aangegaan, ten iiilvoer te doen leggen ;
dat art. 15 Code Civil den vreemdeling het regt toekent, om den Belg voor de Belgische Rrglbanken te brengen, wegens verblndtenissen in ecu vreemd land aangegaan, en, dal bij gevolg en nog veel meer, zulks het geval is voor zoodanige, die in België zijn gesloten; dal, naar het vorenstaande, deze bepaling toepasselijk is op morele ligchamen, als civiele personen in hun land erkend, zoowel als op particulieren (individus).
— In België, gelijk in Nederland, heeft de regering beproefd hetbcstaaii der bepalingen van de bekende wet van Nivôse, belrcflendc het onderstand wegens het zevende kind, te ontkennen; de Keglbank te Brussel, overeenkomstig de conelusiën van het Openbaar Ministerie, heeft dat bestaan aangenomen, bij een vonnis van 4 Augustus jl., waarvan wij hier eene vertaling laten volgen:
«De Reglbank, gezien de wet van 20 Nivôse, an XI11, aldus luidende: « Tout pere de familie ayant sept enfans vivans pourra en designer un, parmi les mâles, lorsqu’il sera arrivé à l’âge de dix ans révolus, qui sera élevé aux frais de l’État dans un lycée ou dans une école d’arts et métiers. Le choix du père sera déclaré au sous-préfet dans le délai de trois mois de la naissance du dernier enfant; ce délai expiré, la déclaration ne sera plus admise. »
Overwegende, dal, daar voor deze wetsbepaling geenc beweegredenen worden opgegeven, men den geest en hel doel der wel moet onllceuen
-ocr page 490-— 478 — uit de feilen zelve, die zij behelst; dut bel blijkbaar is dal, vóór alles, de wetgever den huisvader heeft willen bijslaan, die is belast met de zorg van zeven levende kinderen, met aanbod om, onder zekere omstan dijdieden. een kind van bel mannelijk geslacht, van volle lien jaren, in een lycée, of in cene school van kunsten en handwerken le doen op-voeden ;
Oi’erm., dat men niet aannemen kan, dat deze wet cene aanvulling of een gevolg was van lii-l Fransch rcgerings-stelsel omtrent hel onderwijs; vooreerst, omdat het aan den huisvader vrijstond van de gunst, die hem aangeboden was, gebruik te maken, en wel, naar gelang van het vertrouwen, dal hij kon stellen in de wijze van onderrigt, door de regering gegeven ; vervolgens, omdal deze de keuze had om het kind van het mannelijk geslacht, door den vader aangewezen, te doen opleiden óf in een lycée, óf op eene school van kunsten en handwerken; eindelijk, omdat de Fransche regering, indien zij gemeend had zich als ’t ware te versterken door hel onderwijs aan een der kinderen van een talrijk gezin te doen geven, zij hel onderwijs van dal kind dan ook vrrpligtrnd zou hebben gesteld, en dil zelf zou hebben aangewezen, met op eene schold van kunsten en handwerken, maar uitsluilend in de gouverne-mentsscholen, licsleind lot verslands-bcschaving, en dienvolgens lol het behalen van vreedzame veroveringen op hel gebied van den mensche-lijken gccsl;
Overui., dal de wetgever, terwijl hij aan den vader des gezins aanbiedt om een zijner kinderen op te voeden, in de eerste veronderstelling. hein hel middelbaar onderwijs verstrekte, en natunrlijk te dien einde de lyccën moest nanwijzen, die de door den Slaat bezoldigde inrigtingen zijn, waar het middelbaar onderwijs wordt gegeven; doch die aanwijzing kan aan de wel geen staatkundig karakter hijzeUen, ten zij men beweren wil dal de Slaat, met het geven van een kosteloos onderwijs, dat men daarenboven nog kon aannemen of verwerpen, dit moest toeslaan in inrigtingen, die niet aan zijn toezigt onderworpen zijn, en waar men dienvolgens leerslelllngen had kunnen inprenten, geheel strijdig met de beginselen, welke, volgens den Staat, den grondslag van zijn eigen beslaan uitmaakten ;
dat het dienvolgens blijkbaar is, dat de aanduiding van lyccën slechts een punt van ondergeschikten aard , cene eenvoudige wijze van uilvoeren was ; maar dat zulks volstrekt geen invloed kon uitoefenen op hel hoofddoel der wet. te weten; de zucht om hulp te verleencn aan den vader, die met een zeer talrijk gezin belast is;
dat, zeker, de wijzigingen, in de vormen of in de beginselen van legering gekomen, len gevolge kunnen hebben het afsehallcn van de
-ocr page 491-(ntsluiteude leveling vau bel ouderwiji, bt4 geven v ui eeue nieuwe ng-liug daaraan, maar gireuszius om de wet van 29 Nivôse voormeld onuitvoerbaar te maken, len minste indien en zoo lang de Staat een eigen ouderwijs bezitte ;
Overw. dat, indien bet waar moge zijn dat de regeringen die iu België de Fransebe regering hebben opgevolgd , naar luid van de besluiten van 8 November 1816 en 26 December 1818 niet meer diezelfde hulpmiddelen hebben, deze omstandigheid de afsebalBug der wet van Nivôse toch niet kan ten gevolge hebben 5 vooreerst, omdat die wet, door het daarin vermelde onderrigt van Staatswege te bevelen, zonder speciale hulpmiddelen daartoe aan te wijzen, gewild heelt, dat deze Staats-dieust, gelijk elke andere, door de gewone middelen van de schatkist bestreden wierd ; verder omdat, indien bet bestaan van die wet met de daad de werking der regering kon belemmeren en eensklaps voor de schatkist een bezwarende last worden , terwijl van den anderen kant, de tegenwoordige regering beweert , dat de wet, door ’t vervallen in onbruik is afgeschaft, het toch altijd aan de wetgeving staat haar ie revoceren, gelijk in een naburig land is geschied;
Overte. dat men evenmin aannemen kan, dat de wet van Nivôse ten doel had, om den aanwas der bevolking le begunstigen, daar de verleende onderstand redelijkerwijs niet ten doel kou hebben om een huisvader te bewegen, zich met ecu zwaren last te bezwaren, waarvan de Slaat s’eebts een zeer gering gedeelte moest op zich nemen; dat die wel dus slechts eene daad van menscblicvendheld des Keizers op zijne openbare loopbaan is; dat, ook al wilde men loegeven . dat de zucht tot bevordering van de bevolking eeue der beweegredenen van den wetgever is geweest, men int bet ophouden van eene bijkomende oorzaak nog niet kan alleiden, dat het hoofddoel der wet kan vervallen zijn, want de tegenwoordige stelling van de vaders, die met een talrijk gezin belast zijn, gebiedt niet minder het verlcenen van den ondcrsland, als dien men iu 1803 daaraan waardig keurde;
Overiv. dat, indien eeue wet door onbruik mogi ophouden wettelijke kracht te hebben, die wijze van afschalHug niet kan worden aangenomen, dan wanneer de wet, om teeken van leven en bestaan te geven, een naar buitenwerkend , kennelijk, openbaar,ontwijfelbaar feil vereischt, zoodanig dat het voortdurend gemis van dat feit, als 't ware een gebruik wordt strijdig met de voorschriften van de oorspronkelijke wet, en ten laatste in de plaats daarvan treedt; — maar dat onbruik niet kan worden ingeroepen voor eene wet die, gelijk de wel van Nivose, zich door geen bepaald of openbaar feit doet kennen, voor eene wet, die, voor een keer, gedurende zeer korten lijd, aan zekere huisvaders, in zeer
-ocr page 492-— 480 — ïcldzame gevallen, de bevoegdheid geeft om de opvoeding van een kind van het mannelijk geslacht op Staatskosten, te doen geschieden; dat, indien de regering tot dusverre die wet schaars of nooit heeft ten uitvoer gelegd, het zij omdat de belanghebbenden van het bestaan daarvan niet bewust zijn geweest, of door welke redenen dan ook van het genot der bepalingen daarvan hebben afgezien, het zij omdat zij liever verkregen regten hebben willen opgeven, dan, met opoffering van vele kosten, in alle jurisdictiën, het naleven van eene verbindtenis te vervolgen, welke ontkend werd door de partij zelve, die verschillende wijzen heeft van haar na te leven, — het toch niet van de achteloosheid of h t verzuim van eenige huisvaders heeft kunnen afhangen om in de toekomst het voordeel van eene wet te doen ophouden, die de uitdrukking van den wil van allen was, en die niet ophouden kan hare opvolgende werking te hebben, dan door de regelmatige openbaring van cenen daarmede strijdigen wil;
Overw., dat de op zich zelve staande meening van eene der Wetgevende Kamers over de vraag of de ondcrwerpclijke wet nog wettelijk bestaat, geen den minsten invloed op de beslissingen der rcgterlijke magt kan hebben ; Op deze gronden, gehoord enz.
Verklaart de regtbank den verweerder niet gegrond in zijne exception, beveelt hem nader en wel den 27 October aanst. te antwoorden op de conelusiën des elschers, en veroordeelt den verweerder in de kosten van het incident,
— liet getal failliet-verklaringen in Belgie, in een vijftienjarig tijdvak, van 1830—1844, heeft 1523 bedragen. Het gemiddeld getal in de eerste vijfjaren heeft bedragen 68, dat van de volgende 93 en van. de laatste vijfjaren 144. Gedurende de vijfjaren vóór 1830 beliep het getal faillieten slechts 322, zijnde gemiddeld 64 ’sjaars.
Bij vergelijking van deze tijdvakken merkt men op, dat sedert 1830 het getal (aillicten zulk eene vermeerdering heeft ondergaan, dat het jaarlijksch middcntal verdubbeld is, hetgeen men als een gevolg van den toegenemen ondernemings-geest en van de uitbreiding der handelsbetrek-kingen beschouwt.
Van 1835 tot 1839 heeft het getal der geschillen in handciszaken bedragen 24,615, o. g middel 1 4,923 ’sjaars; en van 1840 tot 1844 heeft dit getal 33,341 beloopen , gemiddeld 6,688.
De failliete:! zijn tusschen de onderscheiden gewesten aldus verdeeld : Braband 425, An werpen 164; Henegouwen 200 ; Oost-Vlaanderen 369: West-Vlaanderen 137; Luik 140; Limb ;rg 7; Luxemburg 22; Namen 59.
Van de 1523 failliet-verk aringen sedert 1830, zijn 37 herroepen. 698 beëindigd, te weten: 53 door buitenregterlijke schikking, 272 door
-ocr page 493-— 481 — overccnkomsl eu 373 door liquidatie; 365 ziju mivei’vulj'd gebleven, bel zij omdat bet actief onvoldoende was tot dekking v_n de kosbni, bet zij omdat dit door de bevoorregte schuldenaars of bypotbeekhouders werd geabsorbeerd i 253 waren den 31 December 1844 nog niet ten einde gebragt.
Het getal faillietverklaringen, wier passief, volgens de door de faillieten overgclegdc Staten, was beneden de 1000 franken, beliep 24; van 1000 tot 5000 fr., 193 ; van 5000 tot 10,000 fr,, 217 ; van 10,000 tot 20.000 fr., 219; van 20,000 tot 50,000 Ir., 235; van 50,000 tot 100,000 fr., 94: van 100.000 fr. en daarboven 108.
Van de 698 beëindigde faillieten hebben 144 een dividend aangeboden van minder dan 10 pet.; 135 van 10 tot 20 pet.; 127 van 20 tot 30 ; 56 van 30 tot 50 pet. ; 25 van 50 tot 75 pet. ; 1 van 75 pet. en daarboven ; 28 het volle verschuldigde.
195 Faillieten (13 van de 100) zijn in hechtenis gesteld. Van dit getal zijn er 85 in hechtenis gesteld vóór hunne inihillict-verklaring, door lijfsdwang; 110 (7 van 100) zijn in het huis van arrest overgebragt, ingevolge het vonnis tot failliet-verklaring ; 69 ziju ouder toezigt gesteld.
(In het /bijblad der Regtsgel. daarbij hlz. 512, vindt men eene opgave van het aantal failliet-verklaringen bij de arrond.-regtb, te Amsterdam, sedert de invoering van de Nederl. Wetgeving. Dit getal beloopt 273; gemiddeld over de acht jareu, die hier met de daad in aanmerking komen, daar in de laatste drie maanden van 1838 slechts 2 lailliet-verklaringcu hebben plaats gehad, gemiddeld vindt men dus 34 ’s jaars. Intusschen zijn die failliet-verklaringen in de laatste jaren meest klimmndu geweest; zoodat men er In 1843 en 44 telkens 45 telde, en in 1846 51. — liet ware te wen-scheu dut men, gelijk in België, ook hier te lande een algemeen overzigt kon verkrijgen van de failliet-verklaringen, het zij dat de regering dit openbaar maakte, hetzij dat de beeren grifliers bij de arrond.-regtbanken daartoe de noodige opgaven aan de regtsbladen mededeelden.)
— liet Fransche Hof van Cassatie heeft eene nieuwe schrede gedaan op de jurisprudentie, die in het tweegevecht niet alleen de strijdenden, wegens manslag, maar de getuigen als medcpligtigeu straft, lu eene zaak, waarin een advocaat te Besançon door een officier was uitgelart en waarin de eerstgemdde zijne tegenpartij had gedood, had het hof van Besançon zich bepaald te verklaren, dat er grond tot hel m beschuldiging stellen van den bedoelden advocaat bestond, terwijl het de getuigen buiten vervolging had gesteld, op grond dat zij al het mogclijkc tot voorkoming van het tweegevecht hadden gedaan. liet Hof vau Cassatie heeft deswege a idcrs besl st eu den duellist, zoowel als de getuigen, naar een ander bof verwezen.
De Staats-Courant van den 2den Seplcmber behelst eene bijdrage, door de tweede klasse van het Koninklijk Kederlaudsch Instituut vau wetenschappen, letterkunde en seboone kunsten ter plaatsing gezonden, en door Prof. DES AMORIE VAN DER llOEVEN, lld en vasten secretaris dier klasse, onderteekend. Daarin wordt hoofdzakelijk gezegd, dat de klasse, aangemoedigd door de goedkeuring op hare bekende pogingen tot wering en afschaffing der hier te lande veelal gebruikelijke titulatuur in het ligebuum der brieven, op den ingcslagen weg wenscht voort te gaan,
-ocr page 494-eu ook lejj'on tie Hirer eu meer tukruipeud«; verloisteriu^jeu onzer lau!. lo dujjbladeo, lijdseluitteu. verialiiigen, staats- eii andere openbare stukken, enz. te waken. Oïsebnou zij zic'i op geenerlei wijze eene soort vau wetgevend gezag over onze seboone moederspraak aanmaligi, en bel bier bedoelde toezigl, uit den aard der zaak en naar den geest onzlt;-s tijds. bloot opmerkend, waarschuwend ofannradeiid zijn kan, blijft bel eene van de bijzondere verpligtingeu der klasse, bet bare toe te brengen tegen de ind ingende taalverbastering, waarover van alle kanten stemmen in on vaderland opgaan.
Voor bel tegenwoordige bepaalt de klasse zieh lot bet afkeureo der schrijfwijzen: f^aii af; rond de taf el ; iemands gevoelen of een geroe-len deelen; welensekappelijl: doorgeroerd, wetenschappelijke doorvoering ; tot waarschuwing legen bel misbruik, of helst tegen alle gebruik der woorden: dezelve, deszel/s, denzehen, derzelre. hetzelve, en verder lol afkeuring der woorden: daadzaak, daadwerkelijk en opvallend, en eindelijk tot het betoog, dat het woord doeltveffend niet uHtjd in de plaats van bet vroeger zou algemeen gebruikte woord doelmatig kan treden, en dal dit zelfs in vele gevallen is af te keuren. Het gevoelen der klasie over al deze schrijfwijzen wordt met redenen bekleed.
Hel verband lusschen de taalzuivering met duidelijkheid en bondigheid van wetjieving is le naauw, dan dat wij van deze pogingen ook niet te dezer plaatse korlelijk zouden melding maken, en die niet zouden toejuichen. Wat betreft het voord daadzaak, in de reglstaai zoo vaak gebruikt ol liever misbruikt, deswege zegt de gemelde klasse van het InsliUml het volgende:
Daadzaak is eigenlijk de daad in een zaak of het feit in een proces, in tegenoverstelling bijv, met de redenering over de wettigheid ol onwettigheid dier daad. Maar juist omdat hel is de damt in een zaak, verdient de zamenvoeging om dat uit tc drukken, wal daad of Je it alleen reeds vdkomen zegt, afkeuring. De vereeniging tot één woord van daad en zaak tol daadzaak is ook voor het verstand niet gemakkeli)k le bevatten, en beeft iets verwarrends en wanluidends bovendien. Twistzaak is een zaak, waarover getwist, pleitzaak, waarover gepleit wordt ; ÿeZd-zaak een zaak die het geld betreft, of waarbij bet op betalen aankomt ; maar het is ondoenlijk aan de zamenslelllng daadzaak een goeden zin tc hechten.
Twee gewiglige vereenigingen hebben in de laatste helft van September le Brussel plaats gehad, hel congres van staatshuishoudkundigen cn dat wegens het strafstelsel, heide door onderscheiden Nederlanders hijgewoond.
Wat het eerste congres aangaat, daarop werd voornamelijk gehandeld over de voordeelen van den vrijen handel voor de menschelijke maatschappij, voor het geluk der volken onderlinge de uitbreiding der productie en beveiliging der nijverheid legen de hevige schokken, welke onvermijdelijk zijn op de markten van Staten, die beperkende regten aankleven. Slechts een paar sprekers lieten zich in anderen geest uil.
Onder de sprekers tci' gunste van de handelsvrijheid behoorden twee Ncderlandsche Hoogleeraren, de hecreu den Tex en Ackersdyck. De eerste wees aan, dat de belangen van werkman en verbruiker beide vrij-beitl van handel vorderen cn beschermende regten daarmeê strijden, die.
-ocr page 495-vermits zij allp voorthrengseien duurder maken, uok liet verbruik daarvan verminderen.
De Iloogleeraar AcKERSDïCK deed bet uitkomen dat Holland zijne grootste voordeelen door bandels-vrijbeid bad verworven ; en dat .IzN DE WlTT reeds in 1604 in zijn bekend gesebril't, die vrijheid gehuldigd had. De spreker zeidc dat hij als vertegenwoordiger van een vcijongd Holland, van een Holland, dat op de loekomst rekende, wilde besehouwd worden, en dat hij alleen het woord bad opgevat, om, uit naam zijner verlichte landgcnouten . de goedkeuring Ie kennen te geven, van de hier ten voor-diele der bandelsvrijheid verkondigde beginselen. Hij betoogde nog dat het juist de kleine .Slaten waren, welke het meest belang bij het stelsel van vrijen bandel hadden, en hij uitte de hoop, dat zoowel België als Hulland, het voorbeeld niogten geven tot afsehalling van bet verderfelijke nitsluilings-slelscl. TreHend was zijne herinnering, dat hij voor vijf en twintig jaren. als hoogiceraar, te Luik diezelfde beginselen gepredikt, doch slechts hg zijue toenmalige kweckclingcn gehoor had gevonden; — waarop de president der vereeniging, de heer Cn. DE Bdoucdere, opmerkte, dat alle mannen, die zich thans in België aan het roer tan .Staat bevinden, gewezen kweekelingen van den beer ACKERSDÏCK zijn geweest.
Onder de gedane voorstellen behoorden dat van den heer mr. 11. .J. KOENEN, wethouder te Amsterdam, die een onderzoek vroeg naar de middelen, welkeer beraamd moesten worden om voor de schatkist de regten te vervangen, welke tot dus verreden vrijen in- en uitvoer belemmerd hebben, en een van den heer SuRINCAR, waarbij de leden van het congres worden uilgenoodigd, om in de voornaamste steden van hun Vaderland vercenigingen van vrijen handel op te rigten, in 't bijzonder met het doel om de belangen van de werklieden en van den kleinhandel te behartigen.
Dezelfde heer stelde, op het maal, lot sluiting van de vergaderingen . renen toast op de handelsvrijheid in, die zeer werd toegejuicht en bij welke gelegenheid hij deed opmerken, dat die vrijheid de beste hand was. zoowel uni de verschillende standen eens volks, als om de versehillende volkeren geslingerd; dat die vrijheid een ware staat, een eenvoudig begrip was, en dus van den Hemel, terwijl uitsluitingen en sluikcrij van hier omlaag waren; __dat de bandels-vrijbeid den waarborg oplevcrde tot vreedzame ontwikkeling van het menschdom, hetwelk wel wat anderste doen heeft dan om met kanonnen te spelen, en bloed te spillen. « 4' ij scharen ons onder de banier van 't heil der volken cn den vrijen handel (zoo Iiesloot de heer .Süringar); en die zal ons, met Gods bijstand, voeren tol eeuwigdurenden vrede. »
Het andere congres was dat, welks bijeenrocplng wij vroeger reeds aangekondigd hebben, de voortzetting van dat te Frankfort: 2.52 leden hadden zieii daaraan thans aangesloten, waarvan zich 119 1er bijwoning' van het congres naar Brussel hadden begeven. De verschillende landen van liuropa werden hier in de volgende verhouding verte-genwoordij’d, al.s België 11)4 leden; Frankrijk 31; Duitschland 19, Fugeland 13; Nederland 12 (de IIII. BoER, Badmdacer, den Tex, Koenen , I.ürasco, Moilet, Sudingar . Uitwerf .Sterling, van Beeck VOLLENUOVEN, VAN GeKJT , W. U. « ARNSINCK dl I. WaRNSINCK, archilect); Zweden 4, Italie 3, Polen 3, Groothertogdom Luxemburgs,
-ocr page 496-— 4b4 —
Zwitserland 2, Denemarken 1, Spanje 1, Portiijjal 1, Kusland 1 en dlt;' Vereenigde Staten 1.
De minister van justitie , de heer DE Hacssy, werd ecrshalve, de lieer VAN Meenen, tot werkclijkcn president benoemd, en zulks op voorstel van den beer SORINGAH. Onder de vice-presidenten telde men den beer DEN Tex en onder de secretarissen, den beer Balmdacer. Men boorde eerst de mcdedeclingen van leden uit vcrscliillende landen.
De beerSuRlNCAR gaf verslag van hetgeen in Nederland met opzigt tot bet penitentiair stelsel is tot stand gebragt Nederland heeft, volgens zijn gevoelen, een meesterstuk gedaan, en het geheelc penitentiair stelsel, gebouwd op de door het congres van Frankfort gelegde grondslagen, in zijne wetten opgenomen. Ik roem mijn land, zeide de redenaar, wegens den groeten stap, dien het op dezen weggedaan heeft. Ik verheug er mij over, dat het de vrouwen niet uitgesloten heeft van het stelsel, want zulk eene uitsluiting zou nog eene leemte in de toepassing ovcrlaleu. Spreker eindigt met ook Belgie aan te sporen, deze uitsluiting niet in zijne wetgeving te brengen.
De heer Ramon de la Sagra uitte zijn leedwezen, dat hij ten aanzien van Spanje nog van gcene verbetering konde gewagen.
Het congres ving den 20 September de raadplegingen aan over de vraag of het nuttig zijn zou het stelsel van scheiding, geheel of met zekere veranderingen, op jeugdige misdadigers toe te passen. Deze discussie, waarover de heeren Mobead-Chdistopde (voor) WoiowsKV, de Beaumont en VlNGlRlNlER (tegen) gehoord zijn, is ten volgenden dage voortgezet, en toen besloten, dat ten opzigte van jeugdige gevangenen het cellulaire stelsel in dcszclfs zachtsten vorm met dat van koloniën van landbouw, het aanleeren van ambachten en de werking van beschermende gezelschappen behoort in verhand gebragt te worden. Voorts is over den aaideg der gevangenissen gehandeld en de wensch te kennen gegeven, dat hij behoorlijke zorg voor de zedelijkheid, bet getal der cellen in een en hetzelfde gesticht nimmer het getrd van COD moge te hoven gaan. Den 21 hebben de leden van het congres de gevangenis van Vilvoorden bezigtigd, en s'crvolgens is de derde zitting begonnen, waarin vooral over bouwkundige bijzonderheden gehandeld is; daar men het over het hoofdbeginsel eens was, boden die bijzonderheden weinig verschil van gevoelen aan. Het volgende congres zal in 1848, het zij in Zwitserland, het zij in Holland gehouden worden.
Gewigtig mogen deze vergaderingen genoemd worden, want, mogen zij al geen rcgtslrcekscb gezag hebben, zoo valt niet te betwijfelen dat de vereenigde werking van vele uitstekende mannen uit verschillende landen, de door hen gegevene beslissingen, hun arbeid in hunne respective landen cenen krachtigen zedelijken invloed uitoefenen, en deze vereeni-gingen uit onderscheidene volken, werkende op de overtuiging, door bezadigde redewisseling, als ten aanhoore van Europa, meer dan iets geschikt zijn om vooroordeclen uit den weg te ruimen, te overreden, in plaats van met geweld op te dringen, eu verbroedering te bevorderen tusschen zoo vele leden van het Europesche Staten-gezin.
-ocr page 497-®{h^«îlâ^
REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.
ACHTSTE JAARGANG.
STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).
Burgerlijk regt ew regtsvordering. — Over den zin en de sirekking' van art. 702 Burgerlijk jlf^et-boek , door Mr, Dav. H. LEWssonN, Advocaat le ’sGravenhage.
Behalve de Dissertatie van Mr. Slichtenbree de muris, fossis et ieptbus intermediit, te Leiden in 1838 (1) gedefendeerd, is mij geen werk bekend, waarin deze sloffe naar de beginselen van het hedendaagsche regl wordt behandeld, en nogtans is zij een opzettelijk onderzoek overwaardig. Immers de regten en verpliglingen tusschen eigenaars van naburige erven zijn het, die veelvuldige belangrijke regisvragen doen geboren worden, en bij de onnaauwkcurige redactie van het B. W. niet even gemakkelijk zijn te beslissen. Het is mijne bedoeling niet, om op dit oogenblik den geheelen vierden titel van het tweede boek B. W. te behandelen, maar ik heb mij slechts het onderzoek van een daarin voorkomend artikel meer opzettelijk voorgesteld. Ik noemde reeds in het hoofd van dit opstel het art. 702.
Het luidt in de officiële uitgave aldus:
(1) Niet iii 1830, gelijk verkeerdelijk in de Nederlandsebe Wetboeken onder loezigt van Mr. A. Oudeman uitgegeven, wordt gemeld.
Ihemis. t). Vlll ,4’z' St. [1847). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31
5
-ocr page 498-«Alle gebouwen, (1) muren, heiningen of andere schei-(üngen , welke hetzij door ouderdom, hetzij uit anderen hoofde dreigen in te storten, en die het nalmrig erf in gevaar brengen of over hetzelve heen hangen, moeten afgebroken, opgebouwd of hersteld worden op de eerste aanmaning van den eigenaar des naburigen erfs. »
Dit artikel is nieuw, gelijk dat ook door Asser in zijne vergelijking van het Nederlandseh Burgerlijk Wetboek met het Code Napoleon, § 379, wordt opgegeven. In het Burgerlijk AVetbock, onder toezigt van Mr. S. P. Lipman in 1839 uitgegeven, wordt dan ook naar art. 138G Code Civ. ten onregte verwezen, gelijk dit in der tijd te regt door Mr. A. de Pinro (2) is opgemerkt. Mr. OuDEMAN haalt in zijne uitgave van 1845, bij art. 702 B. W. nog art. 1386 C. N. aan, als had die teregt-wijzing zes jaren vroeger geen plaats gehad.
Asser ziet in ons artikel eene bepaling, die lot de regten en verpliglingen lusschen eigenaars van naburige erven , allezins van erfdienstbaarheden te onderscheiden, behoort, en door den Fransehen wetgever is over het hoofd gezien. Zij bevat, volgens hem, eene voorziening ten aanzien van het afbreken, ophouwen of herstellen van gebouwen, muren enz., welke dreigen in te storten EN het »aburig erf soutien kunnen he/ichntiigen.
Deze uitdrukking is hel misschien, die het denkbeeld
(1) nbsp;nbsp;nbsp;In de wet van 29 Maart 1^33 {Slfd. n”. 11) lees ik in de 9de wijzifjinjj: De aanhef van art. 741 (Wet!), van 1830) zal linden als voïfjl; «Alle gebonwen, ic/jnowteenen, maren, enz,,» en nootans is dat woord schoorstcenen niet in ons artikel te vinden. Schuuer heeft dit reeds opgemerkt, met aanhaling van Voonnuis. Ds Martini heeft het te regt in art. 702 gelascht, en daarbij aangeteekend, dat het in de officiële uitgave wordt gemist.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In Themis I pag. 254 en volgg. heeft deze mijn mede-arbeider, die uitgave van dat wetboek beoordeeld, en zegt op pag. 258: «Eene bepaling als die ven art. 702 heb ik in den Code te vergeefs gezocht; die van art. 1386 C. N. vindt men terug in art. 1404 B. W. »
—'487 —
heeft doen geboren worden, dat deze schrijver heeft be doeld, dat de mogelijke beschadiging in nooJzakelijk verband moet staan tot de bedreigde instorting (waartoe het woordje en door hem gebezigd koude aanleiding geven, ofschoon het woordje oy in art. 702 voorkomt), en dat mitsdien alleen een aanwezig' gevaar den nabuur tot de hier voorkomende verpligting zou kunnen noodzaken. Wij voor ons gelooven dat dit nooit door dien kundigen schrijver is bedoeld, en beschouwen het ook als in strijd met de wet.
Al wie aan de uitlegging van een nieuw artikel zich waagt, behoort in de eerste plaats de bedoeling des wetgevers na te gaan, die tot het maken eener in de bestaande wetgeving niet aanwezige bepaling heeft genoopt, en eerst dan, wanneer hij die bedoeling kent, zal hij deze ter toetse brengen aan do woorden, waarin het wetsartikel is vervat, en na dat onderzoek zal het hem gemakkclijk zijn het betwiste punt overeenkomstig de wet te beslissen.
Daartoe is misschien in andere gevallen, maar zeer zeker hier, geen onderzoek der overige bepalingen vaii noode. Onze bepaling bevat, naar de bedoeling des wetgevers, eene op zich zelve staande voorziening tegen bedreigd of mogelijk gevaar.
Het artikel is in de meest algemeene bewoordingen vervat, co betreft alle gebouwen, schoorsleenen, muren, heiningen of andere scheidingen, welke dreigen in te storten en die het naburig erf in gevaar brengen , OF oeer hetzelve heen handen. Uit deze slotwoorden, van de naastvoorgaande door het woordje of onderscheiden, meen ik al dadelijk met gerustheid te mogen opmaken, dat zoodra het gebouw, de schoorsteen, muur, heining of andere scheiding mijns buurmans slechts over het mijne heen hangt, hij op mijne eerste aanmaning, het zij tot afbraak of lot opbouw, of eindelijk tol herstel
-ocr page 500-— 488 —
is gehouden, al naar male van den aard dier overhelling.
Deze verpligting zijnerzijds is hel gevolg van mijn eigendomsregt op den grond over welken bijv, de muur henen hangt. Er slaat toch niet te vergeefs in art. 626 geschreven, dat de eigendom van den grond den eigendom van hetgeen op en in den grond is, in zich bevat. Ik behoef dus reeds uit dien hoofde evenmin boven mijn erf als onmiddellijk op hetzelve iels te gedogen, Ik toch ben bevoegd op mijn grond loddregt op te bouwen, en mag daarin door buurmans muur, gebouw, schoorsteen, heining of andere scheiding niet worden belemmerd : en dat zal het geval zijn zoo dikwijls deze over mijn erf heen hangen. Wanneer zal de muur als zoodanig kunnen worden beschouwd ? Art. 205 der Parijsche Coutumes spreekt van mur pendant, maar voegt er bij: «par le terme pendant il faut entendre pendant considérablement en surplomb d’un côté ou de l’autre. » Oin bel vermelde eigendomsregt kan het niet anders, of elke afwijking van het reglslandigc of loodregte des muur, zal den eigenaar de bevoegdheid geven, bij ons artikel hem toegekend: dan toch hangt hij over. Maar zoo ook zal inbreuk op het eigendomsiegt worden gemaakt, en voor hel minst herstel kunnen worden gevorderd, wanneer de muur afwijkt of, gelijk wij gewoon zijn te spreken, eeri buik maakt. Ook in dal geval werd dat herstel bij de Romeinen noodig geacht, gelijk Alfekus ons leert in lege 17 princ. Dig. si ser-vilus vindicetur vel ad alium pertinere negetur (Lib. VUI til. 5), alwaar hij dezelfde uitdrukking bezigt, die ons spraakgebruik medebrengt. Die wel luidt: si quando inter aedes binas panes esset, qui ila ventrem faceret, iil in vicini domum semipedem aul amplius procumbercl, agi oportet, jus non esse ilium parietem ila projeclum in suum esse invito se.
Geene bedreigde instorting, geen gevaar voor het
-ocr page 501-— 489 — naburig erf, geen gevaarlijk overliellen wonU uilslui-tend in ons arlikcl gevorderd, een bloot over hel erf heen hangen is voldoende, om de voorziening dezer wetsbepaling in te roepen.
Hel is niet alleen de bedoeling des wetgevers die lol dal gevoelen leidt; hel is mede niet alleen hel begrip van eigendomsregt, dat lot hetzelve noopt, maar de uitdrukkelijke woorden onzer gebiedende bepaling dwingt lot die uitlegging.
Behalve toch, dat wij, gelijk reeds is opgemerkt, de woorden of over hetzelve (naburig erf) heenhangen, in ons artikel vimlen, en reeds uit die woorden genoeg len voordeele van ons gevoelen mogen afleiden, zoo merken wij nog op, dal de wetgever niet alleen doelt op vervallen xauren , schoorsleenen, gebouwen, heiningen, en andere scheidingen, gélijk dit uil de woorden door ouderdom konde worden opgemaakt, maar ook op lt;le zoodanigen ziet, die door slechte bouworde of door een gebrek als anderzins afwijken. Men lette toch op het overhangen UIT ANDEREN HOOFDE dat is dan door ouderdom , en men zal ons gereedelijk loegeven, dal het bloole overhangen des muurs voldoende is.
Zij die eene tegengestelde leer prediken, zullen loch wel geen argument voor hun systeem daarin willen zoeken , dat de wetgever hier niet in hel bijzonder de handhaving van hel regt van eigendom op het oog heeft, want dau vergelen zij, dal het eigendoms-regt is een heilig rcgl, bij de Grondwet gewaarborgd, en dat zulk een groot beginsel als de waarborg van hel regl van eigendom mag heden, bij geene ‘wels-bepaling, die slechts eenigermale tot hetzelve in verband kan slaan , mag worden uit het oog verloren. — Maar men vergde niet dat ons artikel wordt gevonden in den 4*quot; titel van het 2' bock van het Burgerlijk Wetboek en alzoo daar, waar hel jus in re wordt behandeld , en straks volgt
-ocr page 502-- 490 —
nadat meer opzettelijk de eigendom is te vinden, ja, wat alles afdoet, dat in dien vierden titel alles weder op den eigendom en de daaruit voortvloeijende regten steunt.
Een ander bezwaar zou men daarin kunnen vinden , dat het bloote overhangen van een muur weinig strookt met het uilgebreide regt aan den eigenaar van het naburig erf bij dit artikel gegeven. Maar behalve dat dit als een argument tegen de wet zou kunnen worden beschouwd, en dus, al ware het voor een jus coustituen-dum vau belang, tegen het jus constitutum niet vermag te gelden, zoo zal het als niets afdoende moeten geacht worden wanneer men bedenkt, dat het regt des buurmans niet altijd is het doen afbreken en opbouwen, maar ook zich eenvoudig tol het doen herstellen kan bepalen. De meerdere of minlt;lere uitgestrektheid van zijn regt zal toch wel van den aard van het gebrek en het daaruit ontstane gevaar, en mitsdien ook van de meerdere of mindere overhelling afhankelijk zijn. Kan de overhelling zonder afbreken vau deu geheelen muur worden hersteld , wie zal dwaas genoeg zijn, te beweren, dat de muur niettemin geheel zal moeten worden afgebroken ? Neen, gelijk wij zeiden, helmiddel hangt af van de omstandigheden. Deze zullen door deskundigen moeten worden onderzocht, en hunne bevinding door den regter worden beoordeeld.
Wij behoeven ons niet op een ons vreemd terrein te wagen, en vragen mitsdien niet, wanneer een muur als over het erf heen hangende is te beschouwen, waartoe de straks aangehaalde Romeinsche Wet, en het artikel uit de Parijsche coutumes betrekking hebben.
Wij beweren alleen, dat, zoo de muur, hoe veel of weinig dan ook, overhangt, hij moet hersteld worden, zonder dat iemand in het algemeen of a priori de middelen van herstel zou kunnen bepalen.
Het is genoeg als de muur overhangt, want, en dit is
-ocr page 503-— 491 —
nog een grond voor ons systeem , ofschoon er geen dadelijk gevaar is, het kan gevaarlijk worden , en daarom heeft de wetgever ook de overhangende gebouwen, of muren enz. hier vermeld. Daarom spreekt Asser van de zoodanige , die het naburig erf zouden kunnen beschadigen. In dien zin sprak ook de heer Nicolai , toen hij zeidc : La loi s’applique à la démolition au reparation des bâtiments et clôtures qui menacent ruine; et aux constructions (?J d atres , forges, fourneaux ou autres ouvrages qui par leur proximité peuvent nuire à l’héritage voisin. Zie VooRDüiix.
Wij vertrouwen dat men zich , bij eene aandaclitige lezing van ons artikel , met de door ons gegevene uitlegging zal kunnen vereenigen , welke daarenboven is overeenkomstig het Nederlandschc taaleigen, zoodat herstel van door ouderdom of uit anderen hoofde overhangende gebouwen enz. hier wordt geboden.
Wij eindigen met den lezer te verwijzen naar den titel der Romeinsche Pandecten de damno infecta (Lib. XXXIX, tit. 2), waardoor verstaan wordt damnum nondum factum, quod futurum veremur, Cf. 1. 2 D. eod, door Mr. Lrp.viAn, met 1. 6, 1. 19, § 1, 1. 43, § 2 eod. aangehaald.
De verpUgting' tot kadastrale aanwyzing der goederen, bij hgpotheekslelling en inschrij'ving van hypotheek , door Pii. J, Bachiehe , inspecteur der registratie, te Hulst (1).
Art. 1219 van het Rurg. AVetboek bepaalt: «dal de
(1) Dit opstel, voorgedragen in eerie bijeenkomst van leden van een leesgezelschap van regtsgeleerde tijdschriften te Hulst, was aanvankelijk niet voor den druk bestemd, doch medegedeeld wegens het dagclijksch belang van het daarin behandelde, onderwerp.
-ocr page 504-— 492 —
«akte van hypotheekstelling moet bevallen eene bijzon-«dere opgave van het bezwaarde goed, en van deszelfs «aard en ligging naar aanleiding der kadastrale indee-« ling, en dat men ten opzigte van tienden , en grond-« renten, waaromtrent niet bejiaaldelÿk kan worden «opgegeven, welke bijzondere percelen daarmede belast «zijn, zal kunnen volstaan in de akte met de juiste om-«schrijving en aanwijzing der schuldpligtige streek, ge-«meente of polder.»
Art. 1231 4« lid nopens de inschrijving der hypotheek, stemt met deze bepaling overeen, en art. 1235 bepaalt, dat de inschrijving ter zake van verzuim der voorgeschreven formaliteiten , alleen kan worden vernietigd , in geval zij den schuldeischer , den schuldenaar, de schuld, of het bezwaarde g^oed niet op eene voldoende wyze kenbaar maakt.
Het zijn deze artikelen, waaraan wÿ ons te behandelen vraagpunt wenschten te ontleenen.
De wet vordert bij hypotheekstelling, en bij inschrijving van hypotheek eene bijzondere opgave van hel bezwaarde goed, en van deszelfs aard en ligging, naar aanleiding der kadastrale indeeling'.
Wij vragen: 1°. Wat bedoelt de wet door kadastrale indeeling? en
2». Zijn hypotheek en inschrijving nietig bij gebreke van, of bij verkeerde kadastrale aanwijzing der verbonden goederen?
Onze wetboeken gewagen van het kadaster als van eene bekende en zelfs beslaande zaak, doch geven geene bepaling daarvan. Wij kennen het dan ook als eene inrigting, welke ten doel heeft, het opnemen van de grootte van het grondgebied, en het begrooten van deszelfs opbrengst; hel is eene dier inriglingen, welke de Regering daarslelt en onderhoudt naar de alleen van de uitvoerende magt uitgaande voorschriften, en
-ocr page 505-waarvan de wetgever bij zijn werk gebruik maakt, zonder zich met de inwendige regeling der zaak in te laten.
Of zulks ordelijk en rationeel zij, valt thans niet le onderzoeken; genoeg dat redelijkerwijze de wetgever bij de aangehaalde wetsartikelen wel niet anders kan bedoeld hebben , dan het perceeleffewijs kadaster, waarvan de stukken , tijdens onze wetboeken werden vervaardigd, hier te lande werden zamengesteld of voltooid, en dat gegrond is op de verordeningen nopens het Fransche kadaster, te vinden in zekere Méthodique verzameling daaromtrent in 1812 te Amsterdam uitgegeven.
Zulks aangenomen , dan ontleenen wij aan die verzameling de volgende définitie van hetgeen een kadastraal perceel is, als: «Une parcelle est une portion de terrain «plus ou moins grande, située dans un même canton , «triage ou lieu dit, présentant une même nature do «culture, et appartenant à un même propriétaire.»
Om derhalve een kadastraal perceel aan te duiden , heeft men te letten op de grootte , de lig'ging', den aard van hetzelve en deszelfs eigenaar,
De inrigting van het tegenwoordig kadaster laat echter toe, dat men ieder perceel ontwijfelbaar kan aanduiden, alleen door opgave van de gemeente, de sectie, en het nummer, waaronder hetzelve op de kadastrale kaart bekend is, en waardoor men in de gelegenheid is, bÿ raadpleging der kadastrale bescheiden, deszelfs omtrek, grootte, aard enz. naauwkeurig te leeren kennen.
De sectie en het nummer der kadastrale percelen zijn daardoor geworden als de geslachtsnamen en voornam en der personen, en doen ongeveer dezelfde dienst, bij derzelver aanduiding en onderscheiding.
Het geheele grondgebied is namelijk verdeeld in kadastrale gemeenten (veelal met den omtrek der burgelgke gemeenten overeenkomende) en verder iedere gemeente
-ocr page 506-— 494 — ill sectiën , en iedere sectie in percelen , wordende de laatste aangeduid door letters en nummers.
De wetgever het werk des kadasters , dat de grondslag voor de tegenwoordige hypotheekbewaring zou uitinaken, aan het administratief gezag overlalende, zoo schijnt de regter ook vcrpligt, de administratieve voorschriften ter zake te moeten toepassen, zoo dikwerf hij uitspraak heeft te doen over hetgeen tot de kadastrale aanwijzing van hypothecair verbonden goederen behoort.
Art. 9 van het Koninklijk Besluit van den 8 Augustus 1838 (Staatsblad n®. 27) zal dan als do wettige uitlegging (1) moeten beschouwd worden van hetgeen men te verstaan hebbe door eene byzondere opgave van het bezwaarde ^oed , en van deszeifs aard en ligging naar aanleiding der kadastrale indeeling.
Dat art. 9 vordert de duidelyke opgave van de sectie, het nummer en de grootte, zooals elk perceel bÿ het kadaster bekend is, en de wet bedoelt alzoo door kadastrale indeeling, die indeeling van den grond in des-zelfs kleinste afmetingen, welke wij thans als kadastrale percelen kennen.
Er valt op te merken, dat gemeld artikel 9 niet gewaagt van de aanduiding der gemeente , waarin het perceel ligt ; dan ofschoon zulks duidelijkheidshalve wel had behoord, dient men hierbij in het oog te houden, dat geene sectie-letter kan worden verstaan , zonder bijgevoegde opgave der gemeente , waartoe de sectie behoort.
Het verdient nog opmerking dat art. 1219 B. W. niet slechts eene bijzondere opgave van het bezwaarde goed, naar aanleiding der kadastrale indeeling vordert, maar ook van deszelfs aard.
(1) Om hier niet verkeerd begrepen te worden, verklaren wij door eene wettige uitlegging te verslaan, eene zoodanige, welke vervat is in eene openbare verordening afkomstig van hel bevoegd gezag, en binnen den kring dier bevoegdheid genomen.
-ocr page 507-Gemeld artikel 9 van hel K. B. van 8 Aug. 1838 zegt letterlijk, dat de aanduiding mn den aard en de Hff^itig der goederen plaats heeft door de opgave van sectie , nummer en grootte, die echter niets of althans zeer weinig beslissen nopens den aard van ebt goed, namelijk of het is een huis, of een stuk land, boschgrond of weiland enz.
Het Koninklijk Besluit drukt zich in zoo verre niet juist uit, dan wij willen daaruit niet afleiden, dat hetzelve verder gaat, dan de wet toelaat.
Wij houden het daarvoor, dal in art. 1219 en art. 1231, nquot;. 4, in eenen gezonden zin genomen , de woorden : naar aanleiding der kadastrale indeeling ,dl\ecn slaan op de ligging der goederen , en niet op derzelver aard.
De goederen zelve toch zijn bij het kadaster wel bekend naar verschillende soorten van bebouwing , doch men kan niet wel zeggen, dat de aard van een goed is ingedeeld.
Men is dan naar art. 1219 B. W. verpligt de ten hypotheek gestelde goederen l«. bijzonder op te geven, 2°. derzelver aard te doen kennen, 3“. derzelver ligging, en deze alleen naar aanleiding der kadastrale fndeeling. Die meening wordt bevestigd door de wijze, waarop do wetgever zich nopens hetzelfde onderwerp uitdrukt in art. 504 van het Wetboek van Burgclijke Reglsvordering, nopens de processen-verbaal van inbeslagneming van
‘ onroerende goederen.
Uit het 2« lid van meergemeld art. 1219 schijnt nog voort te vloeijen, dat de bedoeling bij het 1® lid is, om BEPAALDELIJK te doen opgeoen de bijzondere percelen , met het hgpotheek bezwaard.
Die uitdrukking sluit zich wel aan die, voorkomende in het K. B. van 8 Augustus 1838 , nopens hel opgeven van sectie, nummer en grootte , zooals elk perceel bij het kadaster bekend is.
-ocr page 508-— 49(5 —
Nog verdient hierbij vergeleken le worden art. 1154 en 1233 B. W.
Het eerste spreekt van eene aanteekening in openbare registers , ter zyde van ieder stuk onroerend goed, en het tweede van goederen ter zijde vak welke eene aanteekening wordt gevorderd.
Naar hetgeen bij Voorduin en Asser voorkomt, schijnt de meening wel geweest te zijn, immers bij eenige leden der commissie van wetgeving , om eene hypolheekbewa-ring daar te stellen, waarbij men, ik weet niet welke monsterachtige registers zou aanleggen , die van te voren ruimte zouden laten, om ter zyde van teder perceel, alle eventuele over- en inschrijvingen te doen, zoodat met één opslag van het oog zou kunnen worden onderzocht, of hetzelve met hypotheek of eenig ander zakelijk regt bezwaard ware, zonder daarbij noodig te hebben, den naam van den eigenaar te kennen of aan te duiden.
Bij dergelijke voorstelling kan men schier niet anders in art. 1219 bedoelen , dan eene omschrijving perceel voor perceel, zoo wat den aard , do kadastrale indeeling, als de grootte van ieder betreft, en in zoo verre stemt art. 9 van het vaak gemelde besluit welligt meer overeen met de even aangeduide bedoeling, dan eene latere beschikking van den 22 Februarij 1841, N“. 16, waarbij de Koning den Minister van Financiën heeft gemagtigd, om gemeld art. 9 in dien zin te doen naleven, als stonden , op het einde van de eerste zinsnede van hetzelve, de woorden: en de grootte, niet geschreven.
Dit kabinets-rescript is niet in het Staatsblad openbaar gemaakt, en de wettige uitlegging van art. 1219 B. W., voor zoo veel de wijze van kadastrale aanwijzing der goederen betreft, zou , ondanks dat rescript , nog moeten gezocht worden in art. 9 van het besluit, zoodanig als hetzelve in het Staatsblad is opgenomen,
-ocr page 509-— 497 — ware het niet dal latere wetsbepalingen daaromtrent wijziging hadden te weeg gebragl.
Art. 4 der wet van den 4 Julij 1842 (Siaaltblad no. 16), betrekkelijk de overbrenging der onder de vroegere wetgeving ingeschrevene hypotheken en privilegiën in de thans beslaande nieuwe registers, en art. 37 der wet van den 9 July 1842 (Staatsblad n®. 20), op het notaris-ambt, hebben de uitlegging van het voorschreven kabinets-rescript bekrachtigd , cn vorderen alleen, dat de goederen, waarop inschrijving geschiedt, worden aangeduid door de opg'aoe van de gemeente, in welke die goederen g^ele^en zijn , mitsg^aden van derzeloer sectie en nummer volgens het kadaster.
Bedenkt men hierbij, dat art. 504 W. van B. R. stellig voorschrift om in processen-»erbaal van in-beslag-neming , de kadastrale aanwijzing der goederen te doen , en nopens de grootte alleen bepaalt, dat dezelve moet worden opgegeven ten opzigte van landelijken eigendom, en dan nog slechts zoooeel mogelijk, dan komt men lot de overtuiging, dat de wetgever, althans bij laatstgemeld artikel, de opgave van de kadastrale grootte niet noodzakelijk achtte , veelmin de omslaglige opgave van die grootte, perceel voor perceel.
Hel blijkt levens uit het verschil van redactie tusschen dit artikel en art. 1219 B. W., zoo mede uit art. 4 der aangehaalde wet van 4 Julij 1842 , dat de wetgever niet dat groote gewigt aan de woorden van art. 1219 hecht, dal cene volstrekt IcllcrIijke opvatting van dat artikel zou kunnen wettigen. Immers tol het doen der kadastrale opgaven in de vernieuwde inschrijvingen is zelfs niet de medewerking van den eigenaar gevorderd geworden (1).
(1) Onbegrijpelijk komt ons voor lictgeen te lezen staat bij VOORDCIX, deel 4, bl. .519, n”. 10, waartegen dan ook ernstig en met vruebt is opgekomen in de nota vernield, sub n’. 26. bl. oó9.
-ocr page 510-Ongelwÿfelil is de aanduiding der grootte mede dienstig, om het perceel te doen kennen , evenzeer als de opgave der lengte in het signalement van een persoon tot zijne herkenning kan bijdragen. In don regel echter voldoet de opgave van naam en voornaam tot aanwijzing van het individu, zoo ook die van sectie en nummer tot herkenning van het perceel.
Misslagen en verwarring werden vroeger door gebrekkige opgave der grootte van ieder perceel meer veroorzaakt dan verhinderd (welk laatste nogtans ten onregte is beweerd geworden), terwijl nuttelooze uitgebreidheid van schrifturen evenzeer als meer aanzienlijke kosten voor partijen zijn voorgekomen, door het vermeiden der grootte van ieder kadastraal perceel, niet verder tot eene verpligting te stellen.
Intusschen behoort gelet ts worden op het onderwijs, vervat in art. 13 van het R. B. van 8 Augustus 1838.
Dat artikel zegt : « de kadastrale aanwijzingen, slechts «voorgeschreven zijnde als Iioofd-onderscheidinggteeken «der onroerende goederen in de registers van overdragt «van eigendom en van onderzetting, blijft het aan par-« tijen vrij en onverlet , om bovendien de goederen op «zoodanige wijze aan te duiden, als zij zullen verkiert zen , zelfs wat de soort van bebouwing en de grootte rt betreft. »
liet blijft alzoo vastslaan, dat de te bezwaren goederen kunnen worden aangeduid, zoodanig als men goed vindt, en art. 1219 B. W. bedoelt, mits tevens worden opgegeven de gemeente, de sectie en de perceel-num-mers waaronder do goederen op do kadastrale kaart bekend zijn ten dage der /n/potheek-stelUng'.
Behoudens deze laatste belangrijke bijvoeging is do burgerlijke wetgeving nopens dit punt dezelfde gebleven als dezelve bestond vóór den 1 October 1838.
Art. 2129 en 2148 van het Wetboek Napoleon ver-
-ocr page 511-— 499 -
langden insgelijks eene speciale aanwijzing van den aard en de ligging ran ieder verbonden onroerend goed, immers ten opzigte van convenlionnele hypotheken, en het Nederlandsch Wetboek kent geene andere.
Onder dat wetboek echter w'as slechts eene eerste schrede gedaan tot het stelsel van specialiteit.
Men hield het voor voldoende , hgaldien de goederen niet anders werden omschreven dan bijv, aldus: «een « huis staande en gelegen te Hulst, 6 bunders bouwland, «gelegen in de gemeente llontenisse , den schuldenaar « in eigendom toebehnorcndc. »
Zulke onbepaalde omschrijvingen worden door hel Nederlandsch Wetboek te regt gewraakt.
Art. 1219 en 1231 van hetzelve eischen eene bijzondere opgave, en naar de uitlegging, welke die artikelen, nu ook hij de aangehaalde wetten, hebben verkregen, moet in ieder geval do kadastrale aanduiding op de bepaalde wijze plaats hebben , bij gebreke waarvan in strijd met die arlikeleu zou worden gehandeld.
Mogt zulks hebben plaats gehad , dan rijst de vraag welke gevolgen zulks heeft ten opzigte van de hypolhcek-slelling , en de diensvolgens genomen inschrijving, waaromtrent wij in de tweede plaats eenige beschouwingen wilden in hel midden brengen.
Bij het overwegen der tweede vraag zouden wij eene reeks van bijzoudere gevallen kunnen stellen, welke ons meercndeels reeds zgn voorgekomen , en die het zeer mocijelljk maken, eene algemeene oplossing van het vraagstuk te geven.
f^erkeerde kadastrale aanwijzing slaat gelijk met ^eene aanwijzing , zoo als beweerd is geworden in eene verordening der administrative magl van 23 October 1839, zoowel als in een arrest van den Hoogen Raad van 23 Februarij ISÜ (Weekblad van het Be(jt,n°. 481), bij welk laatste arrest, indien onze aanleekeniugcn juist
-ocr page 512-zyu, zelfs slechts sprake was van de vermelding van het oude nummer van een in de kadastrale schrifturen vernummerd perceel.
Bij resolutie van den Minister van Financiën , van 10 Ja-nuarij 1844, n“. 97, is noglans verstaan , dat een notaris art. 37 der wet van 9 July 1842 op het notaris-amht niet overlreedt, wanneer hÿ in eene akte kadastrale nummers vermeldt, welke later blijken abusief te zijn (Periodiek fPoordenboek van beslissingen enz., jaargang 1844, 2de deel, bladz. 34, n’. 2).
Naar het schijnt is verkeerde kadastrale aanwijzing nog gevaarlijker dan ffeene aanwijzing.
De verkeerde aanwijzing moge meer hel gevolg zijn van eene vergeeflgke dwaling, enalzoo minder tot boet-pligligheid aanleiding geven, zij leidt lot schromelijke verwarring.
Wanneer in eene inschrijving is vermeld . «een huis «bewoond door A, slaande op den hoek van de...... «gracht in de......straat, te...... wijk
«L''. ., N®. . ,, helend door de huizen van B 1er eene «zijde, en van C ter andere zijde,» dan kan schier niemand in twijfel zijn nopens het bedoelde perceel, al ontbreekt de kadastrale aanwijzing ook geheel, doch voegt men daarbij eene onjuiste scclie-lellcr, of hel nummer van ecu ander kadastraal perceel, alsdan kan er groote twijfel ontslaan nopens de ware bedoeling.
De menigte van akten van verbetering en aanvulling, welke worden verleden, bewijzen, dal althans vele notarissen het belang eener herstelling van misslagen in voorschreven opzigt dan ook beseffen ; hetgeen des te meer bevredigend voorkomt, omdat art. 9, 10, 11 en 12 van hel Kon. besluit van 8 Augustus 1838, door geene strafbepalingen worden gesanctionneerd , en art. 37 der wet op het notaris-ambt hun bij overtreding alleen eene boete van ƒ10 o^Xe^l, zonder verpUgting tot scha-
-ocr page 513-— 501 deeer^oedin^ Je^em- partijen, die zich zelve dan ook ile verkeerde opgave hebben te wijten,
liet gevaar voor den schuldenaar in eene verkeerde aanwijzing der bezwaarde goederen gelegen, vertoont zich bij volgende geldopnemingen en vervreemdingen, en bovendien kan het hem in reglsgedingen wikkelen, bijaldien hij door verkeerde aanduiding eens anders goed heeft bezwaard, of liever als bezwaard in de registers heeft doen aanteekenen.
Het gevaar, dat de schuldeischer loopt, is MfeZ gelegen in het niet aanteekenen van het algemeen register in hel register, ingevoerd bij art. 4 van het Kon, besluit van 8 Augustus 1838, want het Burg, Wetboek vordert die aanteekening niet tot de geldigheid der Inschrijvingen , maar daarin, dal hij bij vervreemding, inbeslagneming of rangregeling onkundig kan blijven van die handelingen, terwijl derden in dwaling worden ge-bragt, en hel niet aanteekenen van het algemeen register in dat, ingevoerd bij gemeld art. 4, hel geheelc stelsel van hypolheek-bewaring voor derden onbruikbaar kan maken.
In het belang van dal stelsel dient verkeerde kadastrale aanwijzing zoowel geweerd te worden als het geheel nalaten van de wettige aanduiding , zoo als art. 9 van het laalstvermeld Kon. besluit zulks noemt, en omdat, bij het opgeven van een ander perceelnummer, dal van het bedoelde perceel toch eigenlijk niet wordt aangewezen, zoo slaan beide gevallen, naar ons inzien, dan ook in het algemeen gelijk.
Komen wj tol de vraag zelve, namelijk, of art, 1235 Burg, Wetb, de volstrekte nietigheid uilspreekt over eene inschrijving, waarin dejuisle kadastrale aanwijzing ontbreekt? Ware dit de bedoeling des wetgevers geweest, zoo schijnt aanvankelijk niets eenvoudiger, dan dal hij zulks mei ronde woorden had te kennen gegeven.
IlictiHs^ 1). VIII, 4'.S». (18*7] 3j
-ocr page 514-— 502 —
Hij verklaail cellier alleen nietig hel aid op vo/i/ue/K/e wy ze kenbaar maken van hel bezwaarde goed. Wat moet nu worden verslaan door de woorden : op voldoende tcijze kenbaar maken? Inderdaad de wetgever vordert meer dan de kadastrale aanduiding van gemeente, sectie en nummer; hij wil tevens den aard van hel goed ver meld hebben; hel nalaten daarvan is evenzeer eene afwijking van art. 1231, als het niet kadastraal aanwijzen , en de uitdrukking van art. 1235 slaat op beide vereisch-ten ; inderdaad de bedoeling schijnt beslaan te hebben om het kadaster ten grondslag der hypotheek-bewaring te stellen (1) , en zou men dan niet moeien aannemen , ilat do wetgever consequentie in zijn werk heeft gebragl en bel niet kadastraal aanwijzen evenzeer met nietigheid der inschrijving heeft willen treffen? Heeft hij zulks nagelaten, dan slaat het geheele gebouw op losse schroeven , dan hebben partijen minder belang bij de kadastrale aanwijzing, dan ontbreekt de poenale sanctie van art. 1231 voor ééne van deszelfs belangrijkste bepalingen.
Er is meer, dat pleit voor de nietigheid der inschrijving, bij gebreke van kadastrale aanwijzing, De geheele eerste afdeeling van den twinligslen titel van het tweede boek van bel Burg. Welb. schijnt, als hel ware, zich zelf te sanclionneren door de wijze, waarop de verschillende artikelen zijn opgesteld. Iedere afwijking van de algemeene bepalingen, in die artikelen verval, schijnt nietigheid ten gevolge te hebben, althans het mcercndeel dier bepalingen zijn meer dan nuda praecepta.
Voor hvpolheek zijn alleen vatbaar onroerende goederen enz., zegl art. 1210; hypotheek kan niet worden gevestigd dan door den eigenaar, volgens art 1214.
(I) In 1833 nog wilden drie leden ran de Tweede Kamer derStaten-Generaat de vermelding der kadastrale indeeling nil art. 1219 »eglalen;dan dil is nid gebeurd.VoOKDUlN , deel IV. bl. ,518 ; zie ook 1)1. 532. 538 enz.
-ocr page 515-Goederen van minderjarigen enz. kunnen niet anders worden bezwaard, dan zoo als art. 1216 bepaalt.
Hypotheek kan alleen bij notariële akte worden verleend , de volmagt tnoet authentiek zijn, en op die wijze vervolgt deze afdeeling , waarin ook ons veel besproken art. 1219 voorkomt, hetwelk bepaalt, dat de akte van hypotheek-stelling het bezwaarde goed naarde kadastrale indeeling moet aanwijzen.
Doet men de aanwijzing nu niet, dan zal zulks toch wel hetzelfde gevolg dienen te hebben , als bijv. : het vestigen van cene hypotheek bij of krachtens onderhand-sche akten, namelijk geen regtsgevolg hoegenaamd.
Is dan de akte van hypotheek zelve nietig, zoo i.s al wal dien ten gevolge geschiedt evenzeer zonder kracht, en art. 1235 zou niet eens behoeven te worden ingc-roepen, om eene inschrijving van dien aard nietig te doen verklaren. De Fransche jurisprudentie althans heeft voortdurend nietigheid uitgesproken over inschrijvingen , waarin formaliteiten waren verzuimd, niet uitdrukkelijk op straf van nietigheid voorgeschreven , doch gesanc-tionneerd door stellige wetsbepalingen, als in art. 2129 : Jl n’y a d'kgpothègue valable gue celle enz. , in art. 2148 : Pour opérer l’inscription, le créancier cm.
Wij achten het dan waarschijnlijk , dat het verzuim der juiste kadastrale aanwijzing in het algemeen zal worden beschouwd als een gebrek in het op voldoende wijze kenbaar maken de.s goeds , en alzoo de nietigheid der inschrijving zal kunnen te weeg brengen (I).
Evenwel voor het tegendeel zijn ook eenige gronden bij te brengen.
Art. 1219 bevat niet de uitdrukking bijv, van voormeld artikel 2129 van het Wetboek Napoleon , dal de hypotheek niet geldig is zonder kadastrale aanwijzing; dal art. 1219 is minder stellig dan art. 1221 ; art. 1220 ,
(1) Zie ook VOORDDIN. deel 4, bl. 590, 2« zinsnede op bel einde.
-ocr page 516-— 504 — ell 1221 spreken uitdrukkelijk nietigheid uit, wauroni dan ook niet art. 1219?
En nu art. 1231. Om de inschrijDi»^ te beuierk-ite/Uffen, moet worden in acht genomen, wat bij dat artikel is voorgeschre^en. Neemt men zulks niet in acht, dan is de inschrijving niet bewerkstelligd , althans niet overeenkomstig de wet bewerkstelligd , en dus niet geldig volgens de meeste Fransche vonnissen nopens het in zoo verre overeenstemmend artikel 2148 van het Wetboek Napoleon.
Uil vrees dat dit stelsel ook in Nederland zou veld winnen, ontwierp men art 1235 B. W., juist met het inzigl om te voorkomen, dal het verzuim van een of ander der voorgeschreven formaliteiten, niet noodwendig de nietigheid der gedane inschrijving ten gevolge hebbe.
Men neme dit in aanmerking, en stelle zich het geval voor, dat de kadastrale aanwijzing in eene eerste inschrijving ontbreekt, doch dat de goederen daarin overigens onmiskenbaar zijn aangeduid, bijv.: op de wijze van het biervoren vermelde huis, bewoond door A enz. , dat de overige schuldeischers ^een tinyfel kunnen voeden noeh fiehhen gevoed, omtrent hel bedoelde perceel, dat de later ingeschrevene dezelfde omschrijving hebbe gevolgd, doch onder bijvoeging der kadastrale sectie en nummers, dal de eerst ingeschrevene schuldeischer gelukkig genoeg is geweest, ondanks zijn verzuim, aan hel gevaar te ontsnappen van bij de in-be.'lag-neming of rangregeling ongewaarschuwd te blijven, en dal de later ingeschrevene de nietigheid der eerste inschrijving vordere op grond van art. 1235 B. W. , doordien het goed niet kadastraal is, en alzoo niet op voldoende ivijie zou zijn kenbaar gemaakt.
Men onderwerpe dit geval aan de 34 arrondissemenls-reglbanken , en wie zou vooraf durven verzekeren , dat er geene zal wezen , welke bij zoodanige casus posilio
-ocr page 517-— 500 —
beslist, even als bijv, hel Hof van Grenoble bij arresten van 8 Augustus 1817 en 27 Julij 1829, in een dergclijk geval ten opzigle van art. 2148 W. N,, namelijk: dat ccue inschrijving , genomen op de oni-oerende goederen toebehoorende aan den schuldenaar, en g^elegen in de gemeente van........voldoende is.
Het Hof te Nancg omkleedde een dergelijk vonnis van 28 April 1826, met deze redenen: « c’est d’après l’ap-«préciation de la disposition du § 5 de l’article 2148 du «code, qu’on a clé amené, selon les circonstanves » particulières , à rénoncer à un système de rigueur «adopté dans le principe delà loi, et dont les résultats «étaient de froisser les intérêts les plus légitimes; que «l’on a reconnu, gue lorsgue ime omission n'’était pas a substantielle, et qu’elle n’avait pu entrainer dans une «erreur, qui aurait été la cause déterminante de lacon-« fiance d’un subséquent prêteur de fonds, et par suite «du prejudiced lui causé, on ne deoait pas porter atteinte à l’inscription. »
Als slotsom onzer beschouwingen meenen wij temogen beweren, dat de regier waarschijnlijk, en in de meeste gevallen , nietigheid zal uitsproken over inschrijvingen waarin de juiste kadastrale aanwijzing ontbreekt, dat niettemin de regier in elk gegeven geval zal moeten beoordeelen of het bezwaarde goed op eene voldoende wyze (niet slechts kenbaar voor een derde, maar volgens de wel) is aangeduid (zie Voorduin deel 4 , bladz. 604) dal de kans op geldig-verklaring der inschrijvingen , waarin de kadastrale aanwijzing ontbreekt, gering mag worden geacht, terwijl in ieder geval een reglsgeding te dier zake zou zijn te vreezen, en dat hel alzoo steeds van het meeste belang voor partijen is , om voor de juiste kadastrale aanwijzing zorg te dragen.
Is dit zóó, dan zal het wel geen betoog behoeven, dat hel de pligt der openbare ambtenaren is, hunne cliënten
-ocr page 518-— 5!)I! —
op dut belang opinci kzaani te maken, en zieh door gceiie bedenking te laten terughouden, om, bijaldien er verzuim of misslag beslaat, zulks in ieder geval op eene wettige wijze aan te vullen , en te herstellen, waaromtrent juiste tereglwijzingen zijn gegeven bij eene aanschrijving van 9 ^aart 1839 nlt;gt;. 35 (Periodiek ff^oorden-hoek 1840 , 1, bladz. 33), welke in der tijd ter regier ure is gekomen, om vele ergerlijke verzuimen bij zoogenaamde akten van verbetering zelve legen te gaan.
Hel belang van het hypothecair crediet vordert zulks ten meeste, en dat dit belang niet gering is, ook in dit gewest, al is het dan ook eene waarheid, dat het hypothecair crediet in dit district betrekkelijk 3ene geringe vlugt heeft genomen, zulks mogen de volgende cijfers getuigen.
In deze provincie Zeeland wordt hypothecaire inschrijving genomen lot een gemiddeld bedrag van ongeveer ƒ1,900,000 'ejaart, waarin het Arrondissement Goet op zich zelve deelt voor meer dan de helft, terwijl’s jaars 3 millioen in vast goed wordt vervreemd , of in dit Arrondissement voor ongeveer ƒ 1,300000 'e jaart.
Over de openbaarheid der getuig^enverhooren b^ de Kanton^ereg'ten, door Mr. G. B. Emants , kanton-regier te Voorburg.
Moeten de getuigen in Iwislgedingen voor den kanlon-regter bij gesloten deuren , dan wel op de openbare lereglzilling gehoord worden? (1) — Deze vraag wordt
( 1 ) Dal zij op de openbare teregtzitting moeten geboord worden, zie : DE PiNTO Hondl. tot de Burg. Regtsv. § 153 ; Oudemaks Burg. Begtsr. eerste ed. I p. 256: Lipman Burg. Begtsr. p. 9G: zie daarentegen v. D. Kemp Ontwikkeling ran het recht betrekkelijk de Kantongerechten p. inC; Cfpemans en riEluns Oj rrerlingm enr. l p. 225.
-ocr page 519-— 507 —
door uilen niet op gelÿke wijze beantwooid ; geeuazins is zij van gering belang , want de nietigheid van hel verhoor kan het gevolg eener verkeerde beschouwing wezen. Het kan alz.oo niet ongepast schijnen na te gaan, hetgeen onze wetgever te dezen opzigle gewild en bepaald heeft.
Ofschoon nu velen zich reeds in anderen zin verklaard hebben, mogen wij op de vraag: gebiedt onze wet, dat do getuigenverhooren op de openbare lercglzitling zullen gehouden worden, of verbiedt zij dit, geen ander antwoord geven, dan; zij gebiedt openbaarheid der gelui-genverhooren op straffe van nietigheid; bepaalt de wel, dat zij met gesloten deuren zullen gehouden worden, dan zijn dit uitzonderingen.
Over hel al of niel wenschelijke eencr openbare regls-pleging zullen wij geen betoog leveren : wij hebben alleen met de geschrevene wel le doen. Wij kunnen evenwel niet nalaten hier aan le halen, hetgeen Meijer over de openbaarheid der lereglzillingeu zegt in zijne Ingtituliont Judiciairet, deel VI, pag. 130: uNon seulement le «public doit être admis à la chambre où le tribunal lient «ses séances, mais c’est en sa présence que doivent être «faites toutes les opérations, qui tendent à informer le «juge du véritable étal do la cause ; les opérations pré-« liminaires, les enquéteg , les interrogatoires, les plai-«doiries, enfin tout ce qui peut éclairer le tribunal, doit «être ouvert au public et se faire de manière à ce qu’il «puisse en prendre connaissance; il faut que chaque «indioidu, qui t'etl donné la peine de gui ore une «affaire, puigge en Juÿer lui-même, et apprécier la «conduite deg magietratg. »
Het groole struikelblok, dat de voorstanders van getuigenverhooren met gesloten deuren u steeds voor de voeten werpen, is hel woordje altijd, in het derde lid van art. 205 B. R. Wel erkent men , dat die bepaling
-ocr page 520-508 —
daar zeer misplaatst is, en liever een bijzonder artikel moest uilmaken ; doch, dewijl in art. 200 B. R., waarheen de wet hier verwijst, bevolen wordt de getuigen-verhooren in zaken van summiere behandeling te beleggen overeenkomstig de bepalingen, voorgeschreven bij den tweeden titel van dit boek, zegt men , is art. 205, derde lid , mede van toepassing bij de kantongeregten. Straks zullen wij zien, of die bepaling daar wel misplaatst, of van zoo algcmeene toepassing is.
Gaan wij eerst na, wal de wel in dezen bij de kantongeregten voorschrijft. — Elke reglbank , elk kantongeregt wordt geregeerd door de wet op de Regterlijke Organisatie. Daar vinden wij hel rigtsnoer in de zaken het beleid der justitie betreffende. Niet een gedeelte , maar het geheele regtsgeding op de teregtzilting moet in het openbaar behandeld worden ; dit is de algemeene regel aldaar in art. 20 en in Burgerlijke en in Strafzaken op straffe van nietigheid voorgeschreven. Zelfs geen gedeelte van het geding mag bij gesloten deuren behandeld worden , tenzij de regier zijne redenen bij het proces-verbaal der zitting vermelde , of de wel het gelaste. Alles wat het geding uitmaakt en op de teregtzitling moet geschieden, moet derhalve in hel openbaar behandeld worden. — Moet nu het getuigenverhoor op de teregtzilting plaats hebben, en maakt het een gedeelte van het regtsgeding uit? Zoo ja: wordt dan door eeno algemeene bepaling aan art. 20 R. 0. in verband met art. 18 B. R. gederogeerd ? of wel is hel derde lid van art. 205 B. R. eene uitzondering op laatstgenoemde artikelen en alleen in bijzondere gevallen van toepassing?
Het eerste en boven alles komt nu bij de kantongereg-Icn in aanmerking art. 109 B. R. De bron van dil artikel is art. 36 Gode de Procédure, waar wij lezen ; «Ils(les «témoins) seront entendus en présence des parties.» aizoo nid op de teregtzitling. Men vreesde toch , dat de
-ocr page 521-— 509 —
openbaarheid eenen getuige beschroomd, vreesachtig en achterhoudend zou maken , en zocht in de tegenwoordigheid van partijen den waarborg tegen achteloosheid en verzuim van vormen. Dit artikel werd met eene hier alles afdoende bijvoeging in onze wet overgebragt : « de getui-« gen zullen op de teregtzitting gehoord worden. )’ Had men nu hetzelfde systema , als de Fransche wetgever willen volgen , en het getuigenverhoor buiten de teregt-zitting of bij gesloten deuren doen plaats hebben , zoo ware deze bijvoeging onnoodig geweest. Het staat alzoo niet aan den regier de getuigen op eene andere plaats, dan op de tercglzitting, te hooren, ten zij de wet hem daartoe de bevoegdheid geve , bijv, in het geval van art.
101 B, R. Nu wordt in den geheelen tweeden titel van bet eerste boek geene enkele bepaling gevonden , waaruit met eenigen grond is af te leiden, dat die tcregtzittingen met gesloten deuren zullen gehouden worden.
Daar de wetgever nu hieromtrent niets bepaald heeft, moet ook hier de algemeenc regel van art. 20 R. 0. gelden. Ook zonder meer zouden alzoo reeds deze artikelen bewijzen , dat de getuigenverhooren bij de kantongereglen op de openbare leregtzitting moeten gehouden worden.
Hoewel men nu eigenlijk uit de strafvordering geene stellige bewijzen kan trekken tot regtsgedingen in burgerlijke zaken, zal het evenwel eene waarheid zijn, dat hetgeen beiden gemeen hebben , bij beiden op gelijke wijze moet behandeld en uitgelegd worden , ten zij de wet het tegendeel bepale. Bij strafvordering maakt het bewijzen van het ten laste gelegde feil, het onderzoek naar de waarheid , een gedeelte uit van het regtsgeding op de tereglzitting. Tegelijk met de vordering tot straf, kan een burgerlijk regtsgeding behandeld worden (art. 231, 253 n°. 4 Sirafv.) ; de getuigen worden steeds gehoord op de openbare leregtzitting. In burgerlijke zaken be-hooren mede het dingen en voldingen der zaak en hel
-ocr page 522-510 —
leveren van het bewiji) tot het regtsgeding op ile teregt-zitting. Wilde de wetgever dit niet, telkenmale heeft hij cene andere wijze van behandeling voorgeschreven, wanneer hij de zaak niet geschikt achtte om mondeling, op de tcregtzitting, voor de geheele regtbank of in het openbaar behandeld le worden. Dat gedeelte behoort alzoo niet tot het regtsgeding op de teregtzitting , hoewel het een deel van het geding is. Zoo is het getuigenverhoor mede een gedeelte van het regtsgeding, maar dat, hetwelk ingevolge art. 109 B. R. op de teregtzitting en alzoo in het openbaar moet behandeld worden , ten zij de wel het liooren der getuigen bij gesloten deuren voorschrijve , of de regter dit om bepaalde en bij hel proces-verbaal le vermelden redenen verkieslijk achte. In burgerlijke zaken is derhalve ten deze dezelfde regel van openbare orde gevolgd , als in strafzaken. Om alzoo de openbaarheid voor geluigenverhooren uit le sluiten, zou men moeten aannemen , dat zij geen gedeelte van het regtsgeding uitmaken , en dat hel woord tereg^t-zitting^ in art. 109 B. R. zonder eenige beteekenis is.
Onze stelling vinden wij bevestigd door do over art. 20 R. 0. gehouden beraadslagingen (1). Dezelfde bepaling is daar zoo voor burgerlijke als voor strafzaken voorgeschreven. Bij het eerste ontwerp werd alleen openbaarheid van pleidooljen bevolen ; al hetgeen de plei-dooijen voorafging behoorde derhalve niet tot het regtsgeding op de openbare teregtzitting. Bij de laatste herziening , ging de regering van een ander beginsel uit ; immers volgens de eerste redactie werd wel die openbaarheid in strafzaken voorgesebreven, doch deze bepaling in burgerlijke zaken niet verder toepasselijk verklaard , dan voor de pleidooijen , en voor het uitspreken van arresten en vonnissen. Dit verschil werd door de afdeelingender Staten-Generaal niet onopgemerkt gelaten.
(1) Van DEN IIONERT , Burg. Begtm. op dit artikel.
-ocr page 523-Sommige leden verklaarden zich legen de openbaarheid van het reglsgeding bij verbooren van getuigen en beklaagden, en wilden daarom het woord reglsgeding ia het eerste lid van dit artikel veranderd zien iapleidooi. Anderen waren van hel tegenovergestelde gevoelen; zij verlangden openbaarheid van het g;eheele reglsgeding voor burgerlijke zaken , zooals die voor strafzaken was voorgesteld ; en alzoo voor pleidooien in het tweede lid van dit artikel te lezen reglsgeding-. Zoo zeide de derde afdeeling : «men verlangt ook stellig bepaald te zien, «dat in burgerlijke zaken hel geheele reglsgedingen niel «de pleidooijenalleen in het openbaar worden gehouden , » en de vierde: «men vindt daarin eenen groeien waar-«borg voor de onschuld en voor het in acht nemen der «formaliteiten.)) De regering had alzoo eene keuze te doen tusschen twee stelsels; het laatste vond ingang en werd dientengevolge het woordpleidooÿen in het tweede lid van dit artikel veranderd in gedingen. Door de gelijkstelling dezer beide bepalingen is alzoo de openbaarheid van het geheele reglsgeding en mitsdien ook van getui-genverhooren mede als regel voor burgerlijke reglsgedin-gen aangenomen; de gestadige vermelding van het woord leregtziuing in de artikelen 109,206,823 B. R. moest hiervan bet gevolg zijn. Zou nu de wetgever, die bij de beraadslaging over de algemeene regelen , de openbaarheid dergeluigenverhooren op den voorgrond bad gesteld, bij de toepassing vaii het beginsel zoo verre van zijn stelsel zijn afgeweken ? Dit is naauwelijks denkbaar. — Het besluit, dat wij uit dit alles moeten trekken , is alzoo, dal door lereglzilling in art. 109 B. R. geene andere dan de openbare bedoeld wordt.
Doch wij gaan verder, en tol de behandeling van het derde lid van art. 205 B. R. over ; is dit wel van zoo algemeene toepassing, als door velen betoogd wordt? Is het daar misplaatst ? Wij hebben legen ons een arrest
-ocr page 524-van den Hoogen Raad , waarmede wij .r. r. vcrmeeiieu niet te mogen instemmen (1). Stelt die bepaling eene uitzondering daar, dan vervalt elke gevolgtrekking die men daaruit maakt, dan geldt de regel van openbaarheid ook bij de regtbanken en hoven en den Hoogen Raad. Doch is zij regel, ook dan nog moet men ontkennen, dat zij bij de kantongeregten van toepassing is. Alleen bepaalde onderwerpen van den derden titel eerste boek Burgerlijke Reglsvordering, worden aldaar van toepassing verklaard bij artikel 12.5 B. R. Waartoe dit artikel, indien andere bepalingen , daar niet aangehaald, mede bij de kantongereglen van kracht zouden zijn? Buiten hetgeen dienaangaande in genoemd artikel 125 gezegd wordt, erkent men algemeen geene toepassing van andere bepalingen uit den derden titel, len zij zij in bijzondere gevallen uit den aard der zaak bij de kantongereglen gelden moeten (2}, of algemeene regts-beginselen bevatten, welke ook zonder in de wet vermeld te wezen, van toepassing zouden zijn, als : dat de eischcr tot den afloop der zaak zijnen eisch mag wÿzigen of verminderen (art. 134 B. R.) enz. Noch de zesde afdeeling van den derden titel eerste boek, noch een enkel artikel uit die afdeeling wordt bij genoemd art. 125 aangehaald. Evenmin bevat het derde lid van art. 205 een regtsbeginsel ; integendeel dat artikel is in strijd met eenen regel van openbare orde (art. 20 R. 0.), en kan alzoo nimmer van algemeene toepassing zijn. Dewijl men nu in den tweeden titel naar dit artikel niet verwezen wordt, is het stellig waar, dat deze bepaling nimmer van kracht kan zijn bij de kantongereglen.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Tc vinden hij v. D. llONEBT Verzameling Burg. Rcglsv. Ill p. .58 en 199.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie cen vonnis K. G. le Maarsen van 17 Kov. 1843, Bybl. 1847 p. 219; dat voor den kanlorireglcr gedelegeerd tot het honden van cen getuigenverhoor gelden art. 207 en volg. B. R. en niet art. 103 cn volg.
Had de wclgcver die bepaling als algemecnen regel voor de regtbanken willen voorschrijven, waarom haar dan niet geplaatst in een bijzonder artikel? Welke reden is er uit te denken, die den wetgever zou bewogen hebben openbaarheid van getuigen-verhooren bij de kantongeregten voor te schrijven, en die bij de regtbanken uit te sluiten. Te minder is dit te denken, omdat juist bij de kantongereglen de schandelijke processen wegens rnon-delingen hoon voorkomen.—Dat die bepaling niet misplaatst i.s in art. 205 B. R., maar daar alleen te huis behoort, dit leeren ons de woorden der weten hare geschiedenis. Is zij toch als regel voorgeschreven, waartoe dient dan art. 823 B. R.? Indien het houden van getuigeu-ver-hooren bij gesloten deuren regel is, dan ligt deze bepaling reeds opgesloten in het voorgaande artikel 822, waar men naar de behandeling voor andere vorderingen en mitsdien mede naar art. 205 verwezen wordt. Art. 823 was dan onnoodig; doch zij is dit wel , zoodra art. 205 geeneii regel, maar uitzondering daarstelt.
Die bepaling is eene uitzondering op den regel: immers dat derde lid van art. 205 B. R. maakt geen afzonderlijk artikel uit, zoodat het op alle getuigen-verhoor kan slaan; integendeel men vindt het in een artikel, dat bij uitsluiting handelt over getuigen-verhooren voor gedelegeerde regters./« de gevallen bedoeld bÿ bet tweede en derde ^1) lid oan artikel 200, wordt gehandeld overeenkomgtig hetgeen daar ie bepaald. Jn die gevallen wordt altijd ran bet oerboor procet-verbaal opgemaakt. Ifet getui-geaoerboor zal altijd met gesloten deuren plaats hebben , leest men daar. Het eerste lid van art. 200 B. R., hetwelk over geluigenverbooren in summiere zaken handelt , wordt alzoo niet aangehaald , en is mitsdien de bepaling, het getuigenoerhoor zal altijd met gesloten
(l) in de officiële editie staat alleen tmeeile lid, zie evenwel Lipmak en VAN DEN IIONERT op dit artikel.
-ocr page 526-(teuren jdaati/ hebben, daarop niet toepasselijk. Is zij dit niet in summiere zaken, erenmin zal zij dit zijn, wanneer de regtbank het verhoor 1er leregtzitting bevolen heeft, omdat de wet ook dan bij art. 206 B.R. naarde behandeling voor summiere zaken en mitsdien naar de art. 200 eerste lid en 109 B. R. verwijst. Overal is de wetgever zich gelijk gebleven aan den eenmaal aangenomen regel van art. 20 R. 0. Dat derde lid van art. 205 B. R. staat daar dan wel op zijne plaats ; als uitzondering bevestigt het den regel. Dat het alleen ziet op het tweede en derde lid van art. 200 B R. blijkt o. i. mede uit de redactie door VAN DEN HoNERT opgegeven. Daar lezen wÿ: woretende in die gevatten altijd van het verhoor proee»-verbaal opg'etnaakt, zullende het getuigenverhoor altijd met gefloten deuren plaats hebben, in eenen 7Ân met de voorgaande bepaling vereenigd ware het duidelijker geweest, dat die woorden ook daarop alleen betrekking hadden.
Herinnert men zich nu , welke aanmerkingen tot de veranderde redactie van art 20-5 geleid hebben , dan verdwijnt alle twijfel, dat de wet niets anders bedoelt, geene andere beteekenis hebben kan. Immers hel tweede lid van art. 200, werd bij de eerste redactie gevonden achter art. 204 B. R. , en daarop volgden de woorden : In dat geval wordt altijd van het verhoor proces-verbaal opgemaakt, zonder meer. Op deze bepaling, en niet op het eerste lid van art. 200 werden de aanmerkingen der tweede afdecling van de Slalen-Generaal gemaakt. Deze gaf haar verlangen te kennen, dal de bepaling Indien de getuigen enz. in een afzonderlijk artikel opgenomen werd. Bij dil artikel , zeide zij verder , wcnschlc men bepaald te zien , dal het ge-tuigenverhoor steeds zal plaats hebben met gesloten den-ren, daar publiciteit hier slechts nadeel, nimmer voordeel, kon aanbrengen (1). Bij r/t7,dal is bijbel nieuwe
(t) v. 1). lloxERi , 1. a. p. B. ‘JOt.
-ocr page 527-515 — artikel, waarin over geluigenverhooren voor gedelegeerde re gleis zou gesproken worden, wenschle men die bijvoeging; geenszins verlangde men die derhalve bij art. 204 B. R., zooals dat artikel nu luidt. De regering gaf aan dit verlangen der tweede afdeeling toe , voegde het vorig tweede lid van art. 204 achter art. 200, en bepaalde nu in art. 205 , dat in die gevallen proces-verbaal zal worden opgemaakt, en hel getuigenverhoor altijd met gesloten deuren plaats hebben. Hel stelsel van openbaarheid voor geluigenverhooren is derhalve bij de reglbankcn mede als regel aangenomen; dit leeren ons , zooals wij vermeenen voldoende aangeloond te hebben , de woorden der wet en hare geschiedenis. Juist was die aanmerking der tweede afdeeling, want bij verhooren voor gedelegeerde reglers kon publiciteit geen voordeel, maaralleen nadeel aanbrengen. Was toch de exceptive bepaling van het derde lid van art. 205 B. R. niet in de wel opgenomen , zoo zou het geenszins twijfelachlig geweest zijn, of wegens den algemeenen regel van artikel 109 B. R. geluigenverhooren voor gedelegeerde reglers moesten op eene openbareteregtzillingplaats hebben. De slotsom, waar-toewij komen, is derhalve deze ; artikel 205 derde lid B. R. i.s niet van algemeene toepassing, maar benevens art. 82.3 van hetzelfde wetboek, behelst hel eene uitzondering op den algemeenen regel van artikel 20 R. 0., 18 en 19 B. R. Die uitzondering kan alzoo niet lot andere gevallen worden uitgestrekt.
Eene laatste vraag is, geldt de regel van openbaarheid ook in de gevallen omschreven bij de artt. 101 en 121 B. R. f In beiden wordt over geluigen-verhooren gehandeld. Neen: de wet noemt hier niet de leregtzilling, als de plaats, waar de getuigen voor den regier zullen verschijnen. Uit den aard der zaak of omdat bij gelegenheid van een plaalselijk onderzoek getuigen moeien gehoord worden, of omdat partijen op eene andere plaats voor
-ocr page 528-hern verschijnen , is de tereglzitling eene voor dit verhoor ongeschikte plaats. Zoo laat ook een plaatselijk onderzoek niet de tegenwoordigheid van een publiek toe. Art. 101 wordt door zijne eigene bepalingen en door art. 102 geregeerd; het getuigen-verhoor op verzoek van beide partijen door de artl. 110, 111 en 121 B. R. Bij geen van beiden is alzoo art. 109 B. R. van toepassing, dan voor zoo verre uit hetzelve de wet moet worden aangevuld : in elk geval wordt door het woord plaats in art. 101 en 121 gederogeerd aan de bepaling van art. 109 B. R., daar deze verhoeren, hoewel tot het geding behoorende, geen gedeelte uilmaken van het regtsgeding op de teregtzilting.
Is onze beschouwing juist, wat is dan ten dezen reg-tens? nietigheid van elk ander verhoor, hetwelk niet onder een der uitgezonderde gevallen gerankschikt kan worden en met gesloten deuren gehouden is, terwijl de regier zijne redenen bij het proces-verbaal der zitting niet heeft vermeld. Deze nietigheid wordt geenszins gedekt door de bepaling van art. 120 B. R., want dit spreekt alleen van artikelen uit de Burgerlijke Regtsvor-dering en niet van art, 20 R. 0.; evenmin wordt zij dit door art. 94 B. R., want daar wordt alleen gehandeld over exploiten of acten van dagvaarding. Die nietigheid is eene schending van vormen , op grond waarvan men in cassatie zou kunnen komen, zoo de wet dit niet verbood, wanneer het vonnissen van katonregters betreft.
-ocr page 529-— 517 —
Aim men onleankelijk *ÿgt;i itt cin'salie, a/s men zic/i nilslniteni/ /leroept vp sc/iendinff of verkeerde (nepassinÿ van een oud vaderlandsc/i ongesckreoen rey(?l)ooi' Mr. M. Eyssull, Procureur tc’sGravcnhagc.
De belangrijklieid dezer vraag zal wel niet worden betwijfeld, doch velen sebijuen van de rnceiiing, dat de zaak niet heel quaeslieus is. Meer en meer sebijnt bel gevoelen veld te winnen, dat er alleen eene onl-kennende beantwoording aan deze vraag zou mogen worden gegeven.
Dil gevoelen komt mij eciiler voor, #. m., aan zeer gewigligen twijfel onderbevig te wezen, en vamlaar, dal ik bel nicl oiidoclmalig heb geacht, de gronden op te geven, waarop, mijns inziens, eene bevestigende beantwoording aan de gestelde vraag zou moeten worden gegeven.
Alvorens daartoe over te gaan, meen ik, afwijkende van de gewoonte om eerst adslructive, dan destructive te redeneren, iets te moeten zeggen van bet groole argument, dat. voor zoover mij bekend is, wordt aangevoerd tot slaving van bel beweren der nict-ontvankelijkheid van beroepen tot cassatie, waarbij men geene geschrevene wet als geschonden of verkeerd loegepast weet aan te voeren.
Dat argument ligt in do bepaling van art. 99, nquot;. 2, der wel op de Pi. 0. en in art. 406, N°. 2, W. B. R.
Het cerslgemelde vordcrl het aanwezen van verkeerde toepassing of schending der wet, het andere dat de verzoeker in materie van cassatie bij zijne memorie aan-vvijze de weiten, welke hij beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk loegepast.
INu meen ik te moeten voorop zetten, en wel zonder vrees van door iemand te worden gelogenstraft, dat in geen dier beide artikelen aan het woord wet of wetten, eene beperkte uitlegging mag worden gegeven. Nie-
Themis,i). VIII, 3'St.[1847J. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33
-ocr page 530-- 518 -
mand locli zal durven beweren, dat men zich alleen zou mogen beroepen op schending of verkeerde toepassing van hetgeen na 1795 hier te lande in specie zoo genoemd is, of van hetgeen in Frankrijk de sanctie van nationale of constituerende vergadering, van de conventie, van de raden der ouden en der vijf honderd , of van het Napoleontisch corps législatif heeft verworven , en in of na 1810 hier ingevoerd of executoir verklaard is. Niemand zal op die wijze den Hoogen Raad onbevoegd durven verklaren om kennis te nemen van de oud vader-landsche plakaten en ordonnantiën, publicatiën en wat dies meer zij , van al de regtsbronnen door Rondonneau en Fortuyn verzameld , buiten de eigenlijk gezegde wetten (lois), van al de wettig gemaakte en waarlijk verbindende Souvereine en Koninklijke besluiten, provinciale reglementen en plaatselijke keuren.
Onder wetten moet dus worden verstaan , qiiod legis habet vigorem.
En waarom nu, als men onderbet woord wetten heer verslaat, dan hetgeen in specie wet heet, als men gedwongen is, hier aan wetten in genere te denken, waarom dan, eigendunkelijk en eigenmagtig, alleen en uitsluitend aan het statutair regt, niet ook aan het costumière gedacht? Of gold dan het ongeschreven regt niet even krachtig, in Holland en elders in de voormalige republiek, als de plakaten en andere positive verordeningen van den souvercin? Ja, wdj mögen aan hen, die met ons verschillen, en echter cassatie willen toelalen wegens schending of verkeerde toepassing van wetten uit het Corpus Juris, als het zaken gold, die hier te lande door het Romeinsche regt werden beheerscht, aan hen mogen wij met het volste regt vragen , waaide positive verordening is te vinden, welke dat Corpus Juris, geheel of ten deele, in Holland kracht van wet verleende. Moribas receptnin erat niets meer, — en nu
-ocr page 531-zou eene voorziening in cassasio ontvankelijk zijn , als men zich beriep op violatie ecner ongewijzigde door ^ewoonle aangenomen Romeinsche wet, ~ terwijl de niet-ontvankelijkheid zou resulteren uil het beroep op do wijziging, door dezelfde regtsgeldige gewoonte aan het Romeinsche regt toegebragf. Zou dit wel geheel van absurditeit zijn vrij te pleiten?
Doch genoeg hiervan. Noch art. 99 R. 0., noch art, 406 W. B. R, spreekt van wellen, inde speciale, maar in de al^emeene beteekenis van bet woord ; — hel laatste wil «lal men aanwijze, welke bepalingen er zijn geschonden van hel vigerend regl, of van hel legl, dal gevigeerd heeft en alsnog zijne toepassing moet vinden lusschen de liligerende partijen (1), Om het onbeschreven regt uil te sluiten, ware het ten minste noodig, dat art. 99 vorderde, dat eenig bepaald wels-artikel ware geschonden of verkeerlt;lelijk toegepast, — dat bij art, 406 aan den verzoeker in materie van cassatie wierd opgelegd de aanwijzing van het wets-artikel, of van de eigene woorden der wet, welke hij beweert, dat zijn geschonden of verkeerd toegepast.
Mij komt het dus voor, dat in de wet geen verbod is te vinden, hetwelk eene ontkennende beantwoording der aan het hoofd dezes gestelde vraag noodzakelijk zou maken, — En nu geloof ik , dal zoowel de geschiedenis van het middel van cassatie, als de ratio Icgis eene bevestigende beantwoording allezins kan wettigen.
Wal is cassatie? Te vergeefs zal men, 1er beanlwoor-ding dezer vraag, rondzoeken in hel oud Nederl. regt. Het is eene Fransche plant , op onzen bodem overge-
(1) liet behoeft naanweüjks jflt;!zegil te worden, dat ik, bij .schending of verkeerde toepassing van ongeschreven i'cgt, den viazoeker m materie van cassatie,' krachtens art. 406 W. B. B., gebonden aehl, bij zijne mcniorii’ op legeven, waarin die srbeiiding ot verkeerde toepassing bestaal, welk beginsel van regten is miskend ot overlreden.
-ocr page 532-— 520 —
bragt (1). Men moet tins uil de Flansche schrijvers leeren , hoe die vraag le beantwoorden is,
«La demande en cassation est un nouveau procès, «bien moins entre les parties qui figuraient dans le «premier, qu’entre l’arrêt et la loi» zegt IIenrion DE Pansey. «Ce n’est pas le procès qu’il s’agit de «juger, c’est le jngemcnl» zegt Toullier,
Bij Merlin, fiépertoire, v. cassation, § 1 , origine dit recours en cassation, en bij Carré , les lois de l’org^a-nisation et de la compétence des juridictions civiles, partie 2, livre 3, tit. 7, Brusselsche editie van 1829, 5® deel , pag. 202 vgg., vindt men historisch opgegeven , hoe men na de propositions d’erreur van het oude Frankrijk, in 1738 voor het eerst de voorzieningen in cassatie heeft georganiseerd (2); men ziel cr, wat de assemblée constituante heeft geleid lol de oprigting van een tribunal de cassation. «Pour servir,» zoo sprak de rapporteur der wet van 1 December 1790, «pour ser-«vir à conserver l’unité monarchique, à lier entre elles «toutes les parties politiques de l’empire, à maintenir «l’unité de la législation, à prévenir la diversité de «jurisprudence, et pour être le conservateur des pro-«priétés, le centre du pouvoir judiciaire, le lien des «tribunaux d’appel, le dernier asile de l’innocence.»
Nu willen wij gaarne toegeven, dat niet al de droo-men dier dagen zijn verwezenlijkt : om te zien, dat niet alles uilviel gelijk men het bij de oprigting voorspelde, behoeven wij trouwens, op het eigen gebied der reg-terhjke instellingen, waarop wij ons bevinden, ons niet te wenden lol de ulopien , welke men zich van de vredegeregten voorspiegelde ; in de eigene woorden van dezen rapporteur zien wij, dal ook deze instelling van
(1) nbsp;nbsp;nbsp;(^Ir. art. 93 der Shialsrrjjeliiij; van 1801.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Cf-, Uesrion DE l’AMSEï. rfe l’autorité'/udieiatre, Introduetion, Ch. V.
— 521 —
1’790 niet alles beeft gepraesleerd, dat me» van haar wachtte. L’unité monarchique is in de stormen der latere dagen ondergegaan, — maar echter niet minder dankbaar mag Frankrijk terugzien op dit gewrocht zijner groote staatsomwenteling (1); niet minder mogen wij ons gelukkig rekenen, dat, hij al bet kwade, dat eerst de Fransebe broeders, daarna de Franscho meesters, over Nederland hebben gebragt, de instelling der (;assatie door onzen wetgever is overgenomen.
Wat nu is er tot cassatie vercischt ? Om ons niet op bijwegen te begeven , zullen wij zwijgen van verzuim van vormen, op straffe van nietigheid voorgeschreven, va» overschrijding van regtsmagt, en ons bepalen tot bet éénige punt, waarover hier quaestie ka» zijn: schc»-ding of verkeerde toepassi»g der wet.
Art. 3 der wet 1790 vorderde co»lravention expresse an textete la loi (2); wij erke»den reeds vroeger, dat soortgelijke woorde» zeer tegen ons systema zouden kunnen worden uitgelcgd. Wilde art. 406 dat men den text der wet, de eigene woorden des wetgevers , welke geschonden moeten heten, zou aangeven, vorderde art. 99 R. Ü. verkeerde toepassing of schending van de letter
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Hen zie bij CARRÉ, loco Inud., p. 205 in nota, de hulde aan het Ilof van Cassatie toejjebrajft, onder Napoieon door den Groot-Rej;-ter. Minister van .Instilic, toen hij voor het eerst, krachtens art. 80 van het Sénatus-Consulle organique ihi IG tbcrniidor, an X, aldaar den vuorzittersslncl bekleedde, — onder de eerste restauratie in lt;le Kamer der afj;cvaardij;den en hij den aanhef der koninklijke ordonnantie van 15 Februarij 1815, — en omler de tweede restauratie door Karei X, bij den uanvaiijj des jaars 1820.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Die wet schijnt te zijn ontworpen naar het gevoelen van Joi ï RE KlECRT en Gilbert be Voisins, die in 1702 door Lodewvr XV met een onderzoek van het sink der cassatie belast waren. (Zie bij IlEN-RION DE Pakset, 1. 1. Ch. XXXl , sect. X.) Eerstgenoemde zegt met zoo vele woorden; «Si la contravention n’est pas clatre et htéralc, «on rejette la demande en cassation.»
der wel, wij zouden lol een Icgenoserge.sleld geweien neigen.
Maar toen Nederland met de Fransche cassatie bekend raakte, was die bepaling van 1790 reeds sedert lang door eene andere vervangen. Toen gold in Frankrijk de consulaire constitutie van 22 Frimaire, VIIIquot; jaar (1), en de wet van 20 April 1810; art 66 der eerste, art. 3 der laatste vorderde tot cassatie niets meer dan quelque contravention expresse a la loi (2).
Deze woorden zijn, mijns inziens, vrij wal minder rekbaar , dan die van art. 99 R. 0., hetwelk schending of verkeerde toepassing der wet vordert, zonder eeuig ad-jeclivum tot versterking. Immers zou onder onze wet op de reglerlijke organisatie niet mogelijk zijn de twijfel, welke aanvankelijk in Frankrijk heeft beslaan, of het llof van Cassatie bevoegd was, een arrest of vonnis te vernietigen, pour fausse interprétation de la loi, een twijfel, die eerst onmogelijk is geworden door de wel van 16 September 1807, waarbij bepaald werd: «II y a «lieu à l’interprétation de la loi, si la Cour de Cassation «annullc deux arrêts ou jugements en dernier ressort, «rendus dans la mémo affaire, entre les mêmes parties, «et qui ont été attaqués par les mêmes moyens.»
Doch , wat er van dien twijfel (door Carré , t. a. pl.,
(1) nbsp;nbsp;nbsp;De instelling der keizerlijke waardigheid gaf wijziging aan hetgeen bestond (even als reeds vroeger de instelling van het Consulat à vie), maar geene nieuwe constitutie. Vandaar dat NAPOLEON Keizer heette PAli LES CONSTIICIIONS dc la république.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Dc constitutie van het jaar VIII was het echter niet, welke de bedoelde verandering had gemaakt. Reeds art. 255 der constitutie van 5 Fructidor, IIP jaar (te vinden, o. a., bIj Paiiliet, droit public français, Paris 1822, p. 399 sqq.) luidde; «Le tribunal dc cassation «ne peut jamais connaître du fonds des affaires, mais il casse lesjugc-«mens rendus sur des procédures dans lesquelles les formes ont été «violées, ou qui contiennent quelque contravention expresse à la loi, «et il renvoie le fonds du procès au tribunal qui doit en connaître.»
bondig wcdeilcgd) vóór 1807 ook wezen inogl , zooveel is zeker: de Nederlandsebe wetgever had geene andere cassatie op het oog, dan die , welke ook hier door de invoering van het Fransclie regt bekend was geraakt, die welke ook hier tijdens onze vereeniging met hel groote rijk had gegolden, sedert 1813 bgna uitsluitend in criminalibus was behouden gebleven.
Men kan bij Carré lezen een verslag van de zeer extensive wijze, waarop aanvankelijk, doch niet enkele malen, maar gedurende ruim tteaalf jaren, namelijk van de constitutie van 5 Fructidor, lilde jaar der republiek, lol na September 1807, die woorden: eun-travention expresse à la loi, door hel IIof van Cassatie werden begrepen; eerst de gemelde wet van 16 Sept. 1807, ilie in het opgegeven geval cene authentieke interpretatie deed geven , dam la forme den regiemetis d’administration (door een zoogenaamd décret declaratoire de la loi) bragt hierin verandering, omdat daardoor de cassaliën noodwendig moesten worden gerestringeerd lot datgeen , wat vatbaar was voor zoodanige authentieke interpretatie. Aanmerkelijke beperking dus van de ontvankelijkheid van beroepen , waarbij men zich beklaagde over schending rfe la loi du contrat; aanmerkelijke besnoei-jing in het algemeen van de faculteit tot beroep in cassatie.
Maar nieltemin naar dat systema , werd het in Frankrijk onbet td st ha ar (hetgeen het Hof van Cassatie , en met het hoogste regt, reeds gedurende twaalf jaren als waar had aangenomen), dat men niet noodig had aan te voeren de woorden der wet, die zouden geschonden, waartegen geconlravenieerd zou zijn(I).
(1) Men leze liet overzigl der jurisprudeiilic v,iri hel Hof van Cassatie hij Carré, lome V, pag. niilii 240 sqq. Zeer lezcnswaardig zijn ook de redeneringen van Carré, cenige bladzijden vroeger, tot goedmaking der extensive uitlegging van de woorden : contravention expresse de la loi, zoo wel vóór als na de wet van 180/.
-ocr page 536-- 524 —
Welligl vraagt men : laat bel Hof van Cassatie voorzieningen toe, gegrond op beweerde schending van cos-tuinen? Hel antwoord luidt bevestigend (leste Merlib , Tiepertoirer. cassation, § 2, n«. 8), maar ik erken, dal. dit antwoord niet zooveel afdoet, als men aanvankelijk welligt zou zeggen, omdat in Frankrijk in de ISdeccuw en tol aan den Code Napoleon, naar ket sc/iynt, geene andere dan gesckrevetie coslumen bestonden (1). Dilleid ik onder anderen af uit woorden van Dareau in Mer-i.iNs Réitcrtoire: «qu’il serait a désirer, qu’en procédant à une nouvelle redaction de ces coutumes , on tâchât do les rendre plus uniformes,» enz.
De stelling echter, dat men in Frankrijk na de constitutie van Fructidor 111, geene icoorden der wel als geschonden behoefde aan le wijzen, is, mijns inziens, onbetwislbaar, en dit is hisloricc genoeg.
./)ie cassatie, ik herhaal het, was degene welke in Nederland bekend was geraakt, welke men in België bijna geheel, bij ons voor een klein gedeelte had behouden , welke men in 1827 bij art. 101 der wet op de R. 0. van 18 April regelde, en bij de herziening van 1835 geheel onveranderd liet (zie v. n. IIobert, Handhoek, 1° stuk, § 99).
Dat men noch in 1827, noch in 1835, ids anders ici (de , dan hetgeen men van de Franschen had gekend of nog kende, blijkt ten overvloede uit de redevoeringen van den Minister van Justitie in van den Honerts//azifZ-hoek afgedrukt. Zoo schijnt het ook te zijn begrepen, door nr Pinto, p. 169, tweede stuk zijner /tandleiding lot de wet op de H. 0.
Nu blijft de vraag naar de ratio legis : éénheid , onder monarchischen of rcpublikeinschen vorm, verband tus-sehen de deden des rijks, gelijkheid van rcglsbcdeeling alom in den Staat. Dit wilde men in Frankrijk bij ilc (1) Soortgelijken had men hier le laude immers ook in grooteu getale.
-ocr page 537-oprigling van bet llüf vsn Cassatie. Zou de Nederlandsche wetsrever, den Hougen Raad met bet regt tot cassatie bckleedende , niet betzelfde gewild hebben ? Men mag bet aannemen, zoolang van geene afwijkende bedoeling blijkt.
Maar als nu quaesticn over tienden , grondrenten , erfpachten , (1) recognitiën , cijnsen en wat er meer van dat alles in ons oud regt bekend was , hetwelk wij of met, of met bepalingen, gelijk die van art. 802 B. W., in de tegenwoordige wetten terugvinden , of hetwelk, volgens art. 3 der wet op den overgang, naar het oude regtinoet worden beoordeeld, — als nu quaestiën over deze onderwerpen voorkomen , zullen dan de Regtbanken en Hoven stralfeloos en ongehinderd hier naar bet zuivere Romcin-sche Regt, i/aar naar een consuetudinair Roomscb-Hol-landscb regt, mogen oordcelen, zal het ééne Hof den tiendhelfer de tiende , bet andere de elfde schoof mogen toekennen, terwijl beiden uit dezelfde regtshronnen hunne beslissingen moeten putten? (Dit laatste is bepaaldelijk het geval met Noord- en Zuid-Holland , daar een goed deel van het ressort van bel Àinstcrdanischo Hof oudtijds onvoorwaardelijk aan bel Hollandscbo regl was gebonden, — o«di met Noord-Brabaud en Limburg, — ook met andere Hoven len gevolge van art. 54 der grondwet van 1814 en de sedert gemaakte wetten tot regeling van grensscheiding tusschen de provinciën).
Zal dit vrijelijk mogen geschieden, of zal integendeel ook de jurisprudentie omirent al de verschillende niet geschreven regten , welke of lol aan het wetboek Lodewijk Napoleon of lot aan den Code Napoleon in do verschillende dcelcu des lands hebben gegolden, en welke, zoo al niet ten allen tijde, zeker nog gedurende een aanzienlijk tijdvak, nu en dan door den regter zullen moeten worden toegepasi, — zal niet integendeel ook deze juris-
(I) Iii Ilnlland kwam iiiet zelden de naam van erfpacht voor, waar aan (jeeiic Iloincinschc einpliylcusis was te denken.
-ocr page 538-— 526 —
prudentie voonleel (nogen trekken van de instelling van een geregtshof, Ie cenlre du pouvoir judiciaire, dat, o. a. de verhevene roeping van de wet heeft ontvangen, om te zorgen, dat alom in Nederland hetzelfde regt ook dezelfde uitlegging en toepassing vinde , dat geene wel, geene verordening, niets dat verbindende kracht heeft en invloed oefent op het doen en laten der ingezetenen , ergens worde geschonden of van toepassing worde gemaakt, waar het niet behoorde te worden toegepast?
Gaarne onderwerp ik mijne meening aan beter oordeel,— maar, indien ik mij niet vergis, leidt eene ontkennende beantwoording der aan het hoofd dezes gestelde vraag daarheen, dat de heilzame maatregel des wetgevers om den Hoogen Raad met de magt lot cassatie te bekleeden, voor een zeer aanmerkelijk gedeelte haar doel zal missen, alleen en uitsluitend door aan het woord wet [of wetten) in de twee aangehaalde artikelen , ofschoon hel daar niet in zijnen engsten zin kan worden genomen , eigendunkelijk niet zoodanige uitgebreide beteekenis toe te kennen , als waarvoor het vatbaar is.
De redactie heeft gemeend haren lezers geene ondiensl te doen als eene bijlage tot de belangrijke verhandeling van den heer Eyssell , hier te laten volgen een arrest van 22 October 1847 , door den Hoogen Raad gewezen , waarbij de door den schrijver behandelde vraag in eenen anderen zin wordt beslist.
Do Hooge Raad der Nederlanden,
Partijen gehoord ;
Gehoord het Openbaar Ministerie in deszelfs conclu-siën, uitgebragt door den Advokaat-Generaal Gregory ,
-ocr page 539-slrckkende lot verwerping der voorziening in cassatie ;
Gezien de stukken;
Overwegeinle, dat als eerste middel van cassatie is ingebragt, beweerde schending van art. 625 van bel Burgerlijk Welboek in verband met het costumier regt, ten tijde van het aangaan der huur in verschil in het graafschap Zutphen in kracht, en als tweede middel, schending van art. 1376 van het Burgerlijk Wetboek , terwijl tegen die middelen door de verweerders praeliminair is aangeveerd, dat dezelve zouden zijn inadmissibel , vermits het hier alleen zoude gelden hel concludente van een gesteld feil, wat het interlocutoir betreft, en dat zulks zoude zijn ten eenemale afhaukelijk van het oordeel van den judex facti;
Overwegende, dat, ofschoon dit laatste in den regel opgaat, echter in casu, de aanwending van het concludente van bet feit in verschil, ten eenemale heeft afge-haugen van de beoordeeling van de vraag, nopens het regl, waarnaar het geschil lusschen partijen moet worden beslist, en dat mitsdien in een onderzoek van de voornoemde middelen van cassatie kan en moet worden getreden ;
Overwegende ten aanzien van het eerste middel, — dal het ingeroepen art. 625 van hel Burgerlijk Wetboek op zich zelve niet kan zijn geschonden, indien ’sregters oordeel omirent het ingeroepen costumier regl juist is, dat dan ook die schending alleen wordt beweerd in verband met dat costumier regt ;
Overwegende, dal, wat dat beweerd regt betreft, hetzelve geenszins is vervat in beschrevene coslumen en usantiën, die als zoodanig erkende kracht van wet hadden , maar alleen is gegrond op de voorgewende overlevering van eenen enkelen, ofschoon dan ook classieken Gelderschen regtsgeleerden schrijver (schrassert) , over wiens verstand en bedoeling , in opzigt tot het punt in
-ocr page 540-— 528 —
verschil daarenboven nog verschillende meeningen beslaan , doch wiens overlevering en gezag voorzeker niet kan worden aangenomen als kracht van wet hebbende, zoadat, indien de regier a quo al in de juiste of verkeerde opvatting van dat oordeel of omtrent bel beweerde regt mögt hebben gedwaald, hierin wel zoude gelegen zijn een mal jugé of verkeerde reglsbeschouwing, maar geenszins eene bepaalde wetschennis ;
Overwegende, dat intusschen, volgens art. 99 der Wet op de Regterlijke Organisatie , door den lloogcn Raad vonnissen en arresten alleen kunnen worden vernietigd behalven wegens verzuim van vormen , en overschrijding van reglsmagt, wegens verkeerde toepassing of schending herwet, maarniet van gevoelens van aulenren; terwijl, volgens art. 406 van het Wetboek van Burgerlijke Rcgls-vordering, do eisch lot cassatie moet inbonden de aan-wijzing der wetten (en alzoo de bijzondere uitdrukking der wcts-bepalingen of artikelen) welke zouden geschonden zijn , hetgeen in casii niet is geschied;
Overwegende , dat mitsdien het eerste middel van cassatie is onaannemelijk;
Overwegende ten aanzien van het middel van cassatie, liai hetzelve zich.ten eenemale reduceert tot eene be-neerde miskenning van ilen regel «dat overeenkomsten alleen van kracht zijn lusschen de handelende partijen, en derden niet kunnen praejudiciëren ; » doch dal in casu door den regier a quo geencrlei beslissing is gegeven op grond van overeenkomst ; maar alleen op grond van een aangenomen cosluum in verhouding tol de daadzaak , dat des eischers praedeccsseurcn bij de aanvaarding der huur in verschil , de toen aanwezige mest hadden naar zich genomen , en deze alzoo , volgen.s voornoemd cosluum, bij het eindigen der huur, moet worden achtergelaten , zoodat ook dit middel niet is aannemelijk ;
Overwegende, dat wel bij de memorie van cassatie
-ocr page 541-— 529 — nog een derde middel was voorgesteM, doch dal do eischer daarvan, als bij erreur aangevoerd , heeft afgezien ,
Verwerpl den eisch lol cassatie door den eischer gedaan en veroordeelt denzelven in de kosten en boete van cassatie.
----—
KoopHAnDELS-REGT. — Icls ovef proletfeii van non-acceptatie of van non-betaling^ van ids^elt aan de woonpiaalt van eenen baitenlandschen g^ezant in ona koningrijk, door Mr. 1). Polak Daniels , Advocaat te ’sGravenhage.
Volgens het volkenrcgt zijn de personen der gezanten, door de Souvercinen of Regeringen der Mogendheden aan elkander gezonden, heilig en onschendbaar. Deze heiligheid en onschendbaarheid vinden haren grond in de fictie , dat de persoon van den gezant den Vorst of de Regering vertegenwoordigt, die hem gezonden heeft, of liever, dat de Vorstof de Regering in een vreemd land voorge-sleld, zoo niet vervangen wordt door den gezant, van hunnentwege aldaar woonachtig.
Behalve bijzondere voorrcglen, die aan gezanten of vertegenwoordigers van ecneii vreemden Staal gegeven worden , komt in hel algemeen het regl der gezanten , in vreemde landen woonachtig, neder op hel zoogenaamde regl van exterritorialiteit ^jus exterritoriali-lutis), van hetwelk wij bij Rotteck en Welgker (1) de navolgende Juiste en volledige definitie vinden ; «(Exterritorialität). So heiszl maun die auf Rechlsdich-«tung beruhende Eigenschaft der auf fremdem Gebiete
1) Staati-Lixikun. i. v.
-ocr page 542-— 530
«sich aufhalleiideii Souveraine oder ihrer Gesandten, «wornach dieselben als nicht auf jenem Gebiete, worauf «sie wirklich weilen, sondern ausserhalb desselben, na-«mentlich auf ihrem eigenen Gebiete befindlich zu «betrachten und zu behandeln sind.» De gevolgen van dit regt zijn hoofdzakclijk ; dat de gezanten in het land, van waar zij zijn gezonden, zoo lang de tijd van hun gezantschap of van hunne zending duurt, geacht worden niet afwezig te zijn , en dat hunne werkelijke afwezigheid hun geen nadeel kan toebrengen; welke regtstoestand in vele punten overeenkomt met dien, welken de Romeinen reipuhlicae causa abesse noemden. Met betrekking tot de staten, waarheen de gezanten gezonden zijn en zij hunne werkelijke woonplaatsen gevestigd hebben, worden zij, gelijk boven is gezegd, geacht, den persoon van den Vorst of de Regering, die hen gezonden heeft, te vertegenwoordigen; zoodat het in de onderscheidene staten de gewoonte is, den gezanten der vreemde Mogendheden eerbied toe te kennen en te bewijzen, beleedigingen , aan gezanten gedaan , te beschouwen, alsof zij den Staat, welken de beleedigde gezant vertegenwoordigt , zelveu waren aangedaan , en elkander weder-keerig , door het niet betoonen van eerbied of zekere pligtplegingen door die gezanten, te kennen te geven , dat er eene minder vriendschappelijke betrekking tus-schen twee Mogendheden beslaat.
De achting en eerbied, dien men aan den persoon van den gezant in vorige lijden toekende, en waardoor men zijn gezin als eene soort van hofhoudinff kon beschouwen, had ten gevolge, dat ook aan de echtgenooten , kinderen, ja zelfs aan de huisbedienden van do gezanlen eene soort van onschendbaarheid werd loegekend. Ook aan die personen, welke de gezanten als zoodanig in hunnen dienst onder hun gevolg hebben, alsmede aan secretarissen, attachés enz., is men nog gewoon , op grond van hunne betrekking lot
-ocr page 543-— 531 —
lie gezanten, voorregten le schenken en achting en eerbied le bewijzen. (De verwijzing tot de schrijvers over het volkenregt en inzonderheid lot de verzamelingen van tractaten en andere diplomatieke akten, die over dat onderwerp handelen, zal hier voldoende zijn.)
De heiligheid der gezanten heeft zich reeds in vroegere tijden ook medegedeeld aan de huizen, waarin zij wonen; en ook dit voorregt vindt zijnen grond in de fictie, dat de gezant zijnen Vorst of zijne Regering vertegenwoordigt; zoodat zelfs het huis, waarin hij woonde, (^Hdtel de l’^mbatsade) gelijk gesteld werd met het paleis van den Vorst, die hem zijne vertegenwoordiging heeft opgedragen. Vele schrijvers (waarvan de meesten met opgave en beredenering hunner denkbeelden worden opgegeven door Bijnkershoek in zijn bekend werk de Fora Legatorum) schenken aan de huizen , waarin de gezanten hun verblijf houden , het zoogenaamde jm aegli ; zoodat misdadigers , door aldaar eene schuilplaats te zoeken, zieh aan de straffen onttrekken konden, daar het aan de justitie niet vrij stond, in de woning van den gezant eenige arrestatie te doen. Men is echter van deze dwaze eerbewijzing, die misschien meer lot schande dan tot eer van de gezanten en hunne woningen verstrekt, teruggekomen, en men heeft geene redenen gevonden, die verhinderden, eenige geregtelijke verrigling ook in de heilige gebouwen der gezantschappen te doen geschieden.
Om eindelijk tot de behandeling van hel aan hel hoofd dezes gesteld onderwerp over te gaan , zullen wij de vraag behandelen , of protesten van wissels of van ander dergelijk handelspapier, waarin gezanten van vreemde Mogendheden als betrokkenen of dergelijke voorkomen , kunnen gedaan worden aan de huizen van die gezanten. Wat er nu ook zijn moge omtrent de heiligheid van den persoon des gezanten, en of die heiligheid, en zoo ja,hoever dezelve
-ocr page 544-zieh uilslrekke loi tie woningen van deze personen, — zoo veel is zeker,dat verschillende denkbeelden bestaan omirent de bevoegdheid van dengenen, die gewoon is le exploicle-ren, om zulks aan do meergemelde woningen le doen. Niet dal eenige bepalingen in ons regt opgenomen , of cenigo andere oude wetsbepaling deze bevoegdheid onlzegl of twijfelachlig maakt, maar hel oude denkbeeld van eetie zekere heiligheid van het huis des gezanten , dat zich even als eene overlevering aan het denkbeeld van de heiligheid van deszelfs persoon heeft vastgehecht, kan oorzaak zijn, dat een practizijn zwarigheid maakt, om een protest op te maken aan het huis der ambassade. Een protest nu, met gedaan ter plaatse, waar do wet zulks voorschrijft, is nietig, en verliest dus kracht tegenover hem, die den wisselbrief aan hem , dio heeft laten protesteren, lieeft overgedragen.
Wij gelooven niet, dat het op do beantwoording der gestelde vraag van eenigen invloed kan zijn, of de wissel betaald moet worden door, of dat hij getrokken is op den privaten persoon van den gezant, of op den gezant t/ud taU^. Dit onderscheid, hetwelk zoo dikwijls en meestal opgaat ten aanzien van personen, ilie in eenige publieke betrekking staan, of zij namelijk in /lun jirioe', of inde betrekking, die zij bekleeden, werkzaam zijn, verliest zich in het geval, dal wij behandelen; omdat niet alleen aan den gezant in zijne betrekking privilegiën toegekend worden, maar ook aan zijnen persoon, en wel krachtens de waardigheid, die hij bekleedt.
Wij nicenen de door ons gestelde vraag toestemmend le moeten beantwoorden , en voor die beantwoording de navolgende gronden le kunnen opgeveii.
Indien er niet, ten gevolge der denkbeelden omirent het meer of min heilige of onschendbare van de personen der gezanten en de huizen, waarin zij woonachtig zijn, twijfel ware ontslaan, of protesten aldaar kunnen ge-
-ocr page 545-533 — sclneden, en er geen vrees bestond, om door het doen van protest den gezant aanleiding te geven , om zieh daardoor verongelijkt te vinden, ware het genoeg, zich alleen daarop te beroepen , dat de wet in het algemeen voorschrijft, dat protesten van non-acceptatie en van non-betuiing aan de huizen dier gezanten moeten geschieden, en dan zou de onderscheiding , lt;lie men ten opzigle van gezanten maken wilde , moeten zwichten voor den regel, dat, waar de wet niet onderscheidt, ook wij geene onderscheiding mogen maken. En in abstracto zal het ontbreken van eenige weltelijke onderscheiding op dit punt wel een krachtig argument voor onze meening zijn, te meer, daar ons wetboek van koophandel alleen voor het geval, dat de woonplaats van den betrokkene niet te vinden is , het postkantoor of bij gebreke van dien, het hoofd van het plaatselijk bestuur aan wijst, om aldaar het protest te doen, en de wet dus alleen eene uitzondering maakt, voor het geval, dal men iemands woonplaats niet kent, maar niet voor het geval , dat aan iemands woonplaats, uit krachte van de betrekking, die hij bekleedt, eenig bijzonder voorregt zou loegekend zijn. De gegrondheid dezer redenering zal geen’ twijfel lijden. Zij is echter niet bestand legen de meeningen van hen, die aan de huizen, waarvan hier sprake is , die heiligheid willen toekennen, of die, derzelver heiligheid vreezende , meenen aan hunnen pligl te voldoen , zoo zij elders protest opmaken. (Wij moeten hier aanmerken, dat het protest, in zulk een geval aan het postkantoor of aan het huis der gemeente gedaan , zoo men naar strengheid van regten wil redeneren , geen kracht heeft , en dus niet kan treden in de plaats van een protest, opgemaakt 1er plaatse , alwaar hel behoort; en wel daarom , omdat de vergunning, bij lt;le wet gegeven, om aan hel postkantoor of hel huis der gemeente protest te doen, gelijk boven aangemerkt is, van exccplionnelen aard is.)
/Äemif.D. Vlll,4«St.[lS47J. 34
-ocr page 546-Wij bolioeveii dus cenig ander lie wijs, dal , ondanks de heiligheid van den persoon en van hel huis van den gezant, aan dit laatste hel protest van non-acceptatie of van non-hetaling van een’ wissel mag geschieden.
Alles, wat er uit de geschiedenis van hel volkenregt omirent de heiligheid van de Hôtels de l’Ambassade blijkt, komt daarop neder, dat aan deze huizen een jus asyli (waarover wij reeds mei een paar woorden hebben gesproken) was toegekend en in het algemeen, dat de regterlijke magt niet bevoegd zoude zijn, om in dezelve executiën van vonnissen of van regterlijke bevelen te doen plaats hebben. Den grond daarvan moet men zoeken in hel nog len aanzien der gezanten beslaande, en in den aanhef dezes beschrevene exterritorialiteits-regt; daar loch de gezanten geacht worden , met betrekking tot hunne regten , te wonen en te leven in hel land , waarvandaan zij gezonden zijn , moet men daaruit afleiden , dat zÿ in den Staat, waarin zij werkelijk wonen en verblijf hebben , geacht worden niet aanwezig, en dus afwezig te zijn. Is dus hetzij een bevel tol inhechtenisneming van hunnen persoon, hetzij eene geregtelijke aanzegging aan hunnen j)ersoon bevolen, zoo kan men deze bevelen niet opvolgen, zonder hel regt van exterrilorialileit te schenden, welk regt hen immers builen bereik der magt en als het ware hun’ persoon opihet terrein van hunnen Staat verborgen heeft.
Evenwel heeft de praktijk voorbeelden opgeleverd van het aangrijpen van de goederen , aan den gezant loebc-hoorende , en daarloe zal men wel niet anders hebben kunnen geraken dan door hel doen van meerdere geregtelijke akten.
Al neemt men dan , ook de heiligheid van de ffótel» de l’j^mhassade, afgeleid van de heiligheid van den persoon der gezanten, aan, dan kan men evenwel aan deze huizen protesten van non-acceptatie of non-hetaling van wissels doen geschieden. Wal loch is een protest ! —
-ocr page 547-Eene akte, waardoor de houder van een wisselbrief of van ander handclspapier, waarbij dit verei ebt wordt, zich tegenover zijnen cedent en de andere geïnteresseerden verantwoordt, dat hij zich in tijds ter plaatse, waar het noodig was, heeft begeven, en aldaar de acceptatie of de betaling heeft afgevraagd. Door deze akte van protest wordt niets anders geconstateerd dan een feit, en wel het volvoercn van den last, die den houder als zoodanig was opgelegd; en , hoewel noodig om uit krachte van een’wisselbrief tegen trekker, acceptant en endos-santen met vrucht te kunnen ageren , is het protest geenszins een begin van die procedure; (zootlat, wanneer men toegaf, dat men geene procedure tegen de diplomatieke ambtenaren kon aanleggen , het protest evenwel zou mogen geschieden). Zelfs gaat de verpligting van den houder eens wisselbriefs, of van den practizijn, met het doen van het protest belast, niet verder, dan zich naar de woning van den betrokkene of acceptant te begeven, om aldaar de acceptatie of de betaling te vragen, zonder verpligt te zijn, om nogmaals te komen vragen , wanneer hij dezen bij zgne eerste komst niet t’huis vindt. Zulks vloeit voort uit het eigenlijke doel van den wissel , dat namelijk eene zekere plaats (het adres van de woonplaats van eenen in den wissel aangewezenen persoon) opgegeven wordt, alwaar de daarin uitgedrukte geldsom ontvangen kan worden; immers, wanneer men op die bepaalde plaats , en dus aan het aangewezen adres de betaling heeft gevraagd , is men tegenover zijnen cedcnl en de andere geïnteresseerden voldaan.
Zoo nu de gezant, die als betrokkene in den wissel voorkomt, heeft geaccepteerd , dan mag men gewisselijk aannemen , dat hij zich door zijne acceptatie metiederen privaatpersoon heeft gelijk gesteld , en hij dus , zoowel ten aanzien van zijne goederen als zijnen persoon ten deze voer een privaalper.soon moet gebonden worden. Doch
-ocr page 548-— 536 — ook voor het geval , dat hij niet heeft geaccepteerd , en hij of om acceptatie of om betaling aangesproken wordt, is op j^rond van den aard van de akte van protest (gelijk wij dien ontwikkeld hadden) zijn huisde loeug competent voor dio akte.
Evenmin als het eenig onderscheid maakt, of de ambassadeur als privaat- of publiek persoon optreedt , (zoo het de vraag geldt, of hij als heilig en onschendbaar moet geacht worden ,) kan het onderscheid maken , of hij woont in het Hôtel de l’Ambassade , (hetgeen eigenlijk is het huis , lt;lat aan eene vreemde Mogendheid toebehoorl, en, gelegen in een ander land , aldaar loteene vaste woonplaats van de elkander opvolgende gezanten van die Mogendheid bestemd is) of in een huis, dat hem in eigendom toebehoort, of dat hij gehuurd heeft, en in hetzelve de ambassade uitoefent. De heiligheid dezer huizen kan toch haren oorsprong niet ontleencn aan de Mogendheden , die dezelve aangewezen hebben , doch aan de zich daarin bevindende personen der gezanten. Naar onze meening kan men dus in het onderwerpelijke geval (om ons zoo eens uit te drukken) én aan het Hotel de l’^mhattade, én aan hel Hotel de l'jdmbatsadenr exploicteren.
W^ÿ zeggen nog ten slotte , dat , wat er ook zijn moge van hel billijke van de vrees, om aan het domicilie van eeneu gezant of gevolmagtigd minister te exploicteren, dezelve geheel ongerijmd is met betrekking tot de woningen der zoogenaamde secretarissen van of attachés aan de legatiën. Aan hunne personen moge eenige eerbied uit krachte hunner betrekking toekomen,—hunne verblijfplaatsen hebben niets gemeens met die van de ambassadeurs ; deze laatsten toch kunnen voor heilig gehouden worden, omdat de ambassadeurs hunnen monarch of hunne regering vertegenwoordigen , en hun Hôtel in zekeren zin den zetel van dien monarch of van die regering voorslelt ; doch bij de secretarissen en andere ambtenaren, die uit
-ocr page 549-krachte hunner betrekking op persoonlijken eerbied aanspraak kunnen hebben, gaat de heiligheid, zonzij al inogt bestaan bij ambassadeurs, geenszins van de personen lot de woningen over; zoodat men des te minder behoeft te schroomen , aan de woonplaatsen der secretarissen of andere ambtenaren van den gezant of van het gezantschap alle exploicteii te doen , die men noodig oordeelt.
Strafregt ES Strafvordering. — ßesc/iuitwirig^ van eenige punten uit het ff^etboek van Strafvordering, door Mr. Guss. M. van der Linden, Advocaat te ’s Gravenhage.
Üc j\ ederlandsche Jaarboeken voor re^tsg^eleerdbeid en ivetgeoing van dit jaar worden geopend door een opstel van .Ihr. Mr. J. de Bosen Remper waarin hij, onder het opschrift; J/et Zf^ethoek van Strafvordering aan erva-rin,^ en wetenschap g^etoetst, heeft aangevangen zijne aanmerkingen op dat wetboek mede te deelen. Zijn oordeel over dat vvetboek is niet gunstig. Hij oordeelt dat het niet is de vrucht eener overtuiging bÿ den wetgever, ontstaan door grondig wetenschappelijk onderzoek en aandachlige beschouwing der maatschappij, maar groo-tendeels een gewrocht van het toeval, dat, slordig van redactie, stelselloos en niet bevattende wat bepaald moest worden, overal de sporen draagt van kleingees-tigen wedijveren ernstig streven om toch niet te veel aan het beslaande te veranderen. Die zoo oordeelt, moet verandering wenschen. Die verandering wil moet aantoonen wat niet deugt. Uit dien hoofde heeft de heer de Bosch Remper daarmede in bovengenoemd opstel, voor zoover hem betreft, een aanvang gemaakt, en vervolgens in het derde nnmiuer van dezen jaargang hel welhoek artikels-
-ocr page 550-gewijs doorloopende , meer bepaaldelijk aangewezen naar hij verandering of verduidelijking noodig oordeelt.
De heer de Bosch Remper schijnt noch onbevoegd heoordeelaar over de waarde van het wetboek, noch onveilige gids ter aanwijzing van leemten en gebreken. Bÿ de invoering van het wetboek begon hij de, spoedig daarna voltooide, uitgave van zijn bekend lijvig werk. In die drie deelen toonde hij op de hoogte van de litteratuur der wetenschap ten aanzien van Strafvordering te zijn; met opgave en gebruik daarvan werden de artikelen van het wetboek gecommenleerd. Dat dus een werk , over een deel van het nieuwe regt, dat, van dadelijke en dagelijk-sche toepassing, in vele opzigten afweek van de praktgk en vormen, die sedert meer dan eenderde eener eeuw bij ons waren gebruikt,en wetenschappelijk bij zeer enkelen slechts bekend en bestudeerd was, dat aan allen dat nieuwe regt zoo zeker zou doen kennen en de toepassing daarvan zou gemakkelijk maken, gretig werd 1er hand genomen, zal geene bevreemding baren. Men was ook sedert lang bij ons eigen werken over eigen regt ontwend, gewoon de wijsheid bij den vreemde te gaan zoeken, en bijna vóór alles te vragen wat de auteuren er van zeiden ? Dat men mitsdien tegen een werk, dat in zoo wetenschap-pelijken dos scheen gestoken en dadelijk in ieders handen was, hoog opzag en daaraan veel gezags toeschreef, lag in den natuurlijken loop der dingen.
Ik wil het goede, dat het werk van den heer de Bosch Remper heeft, niet ontkennen, maar meen tevens dat men veel te groote waarde daaraan toeschrijft. Hoe meer gezag echter den schrijver wordt toegekend , boe gevaarlijkor het is, wanneer door hem valsche stellingen worden geleerd en verkeerde veranderingen of uitbreidingen van ons regt worden voorgestaan en aanbevolen. Dan is het pligt daartegen de stem te verheffen,
De Heer de Bosch Remper wil verandering en her-
-ocr page 551-zjeiiing van ons wetboek. Wie is dit niet met benr cens; wie deelt niet, zoo niet geheel, dan toch hoofdzakelijk in zijn afkeurend wonnis over dat wetboek ? Maar zal die herziening komen en vruchtbaar zijn, dan vooral is het noodig dat het in openbare discussie gebragt worde : dat velerzijds denkbeelden worden voorgesteld , verdedigd en bestreden. Aanleiding tot dusdanige openbare behandeling te geven behoorde zeker tot het doel van des heeren de Bosch Rempebs bovengemeld schrijven over het Wetb. van Strafv. Ieder, die kan, en met hem herziening behoefte acht, voege zich dus in de discussie, die door hem is aangevangen.
Die aanleiding was mij welkom. Op vele punten stem ik met den schrijver niet in. Ik wensch enkelen daarvan nader ter toelse te brengen , en alzoo ook, voor zoo ver mijn vermogen toelaat, mede te werken tot bevordering dier herziening, die zoo hoognoodzakelijk is en nog zoo ver evenwel verwijderd schijnt.
De heer de Bosch Kemper zegt ten aanzien van art. 2 ; «Moet hierbij niet tevens uitgedrukt worden, dat de «ambtenaren van het Openbaar Ministerie verpligt zijn «van hun regt tot Strafvordering gebruik temaken in «het belang van den Staat? Men moet aan de eene zijde «de dwaling voorkomen , alsof het Openbaar Ministerie «altijd eene aangifte zoude moeten afwachten , en aan de «andere zijde tegengaan het niet minder onjuiste beginsel, «dat de ambtenaren van het Openbaar Ministerie zouden «zijn ambtenaren der wet, die, zonder op helmaatschap-«pelijk belang te letten, alle feiten, die maar volgens «het Wetboek van Strafregt strafbaar zouden kunnen «geacht worden, moesten vervolgen.» (1)
De vraag moet naar mijn inzien ontkennend-worden
(11 .fanrbopken, 1847 , oquot;- ® » bk 410.
-ocr page 552-beantwoord. Bij juiste opvatting van de wet kan er wel geen twijfel zijn of het openbaar ministerie handelt alleen in het belang van den staat, nimmer als werktuig van particulier belang. Maar evenmin of het openbaar ministerie /«ne/vervolgen , zoodra eene strafbare wetsovertreding 1er zijner kennis komt. Moet dus de verandering, door hem begeerd, niet alleen strekken om buiten alle kijf te stellen, dat straf niet voor particulier belang wordt gevorderd, maar tevens om de verpligtingen van het openbaar ministerie, overeenkomstig de denkbeelden, door hem voorgestaan, te omschrijven , dan zou zij nog sterker zijn af te keuren. In mijn oog toch dwaalt hij ten aanzien van den pligt tot vervolging , zoowel met opzigt lot hetgeen bij de wel bepaald is, als met opzigt tot wat bij ons te bepalen was.
Dat die verlangde verandering geen ander deelhebben zon, kan uit het bovenaangehaalde evenmin worden betwijfeld , als uit hetgeen ten dien aanzien door den heer de Bosch Kemper in zijne Inleiding op de nu kort geleden openbaar gemaakte reeks van wenschelijke verbeteringen , breeder is gezegd: « De ambtenaren van het «Openbaar Ministerie, » zoo luidt het daar , (2) « behoo-«ren evenmin te zijn openbare aanklagers, die tegen «beklaagden en beschuldigden overslaan , als bloole «handhavers van de wet. Worden zij beschouwd als «openbare aanklagers , het strafgeding wordt dan weldra «een geding tusschen partijen, waarin , na eisch en «wederspraak, hel niet-wedersprokene als formeel regt «wordt aangenomen; in strijd met het voornaamste ken-«merk eener goede strafvordering, welke eischt eene «regtspraak, op materiële waarheid gegrond , eene regt-« spraak, niet e congengu litigantium bepaald , maar op «eigen overtuiging des regters gebouwd. Worden de «ambtenaren van het Openbaar Ministerie beschouwd als «handhavers der strafwet, die verpligl zijn elke inbreuk
(2) Jaarboeken ,A3i’} ,1)°. 1 , W. 29 , volg.
-ocr page 553-— 541
«te vervolgen, rrieii miskent ilan weder geheel de be-«hoeflen van het maatschappelijk leven, die somtijds «dringend vorderen , geene vervolging in te stellen, en «niet minder den gulden regel, die den Romeinschen «Magistraatspersonen lot leiddraad was: minima non « curat Praetor. Naar onze meening, zijn de ambtenaren « van hel Openbaar Ministerie belast, om de slrafvorderin-«gen in te stellen in hel belang der maaischappij. Zij zijn «er uitsluitend toe geregligd ; zij zijn ertoe verpligl, «wanneer zij daartoe bevel ontvangen van deregering; «maar, zoo zij geen bevel ontvangen, mogen en moeten «zij vóór den aanvang van elk strafgeding zich afvragen, « of de vervolging inderdaad in het algemeen belang wen-«schelijk te achten is. Wij willen loegeven , dal er vele «schijnredenen zijn uit le denken , om de verpligling le «billijken van de ambtenaren van hel Openbaar Ministerie, «om alle overtredingen der wel, geene uitgezonderd, «te vervolgen ; maar zulke absolute toepassingen der straff'wel laat de verscheidenheid van toestanden in het maat-«schappelijk leven niet toe. Loodzwaar zoude het juk «der wet op het maalschappelijk leven drukken, wan-«neer elke overtreding der wet opgespoord en vervolgd «werd. Üe zedelijke magt van de ollicieren van justitie «en der hulpofficieren zoude verbroken worden, wanneer «zij niets waren dan machines. Bij zeer kleine diefstallen «is het oneindig nuttiger voor den Staat, dal de schul-«iligen , terwijl bel zwaard der justitie hun dreigend wordt « voorgehouden, eene ernstige berisping , dan eene eerste « veroordeeling ontvangen. Bij het toebrengen van slagen, «waar zij meer het kenmerk van beleediging, lt;lan wel «van mishandeling dragen, behoort men te handelen, «alsof art. 22 van het Welb. van Stralv. ook voor die «misdaden geschreven was.
« Algemeen begint men dan ook het regl lot strafvor-«dering le beschouwen als een regt, aan de ambtenaren
-ocr page 554-« van den Slaat gegeven , om de strafwet in hel belang «der maatschappij le doen loepassen. Dit schijnt mij zelfs «in het tegenwoordig welhoek uitgedrukl; maar het is «echter niet duidelijk genoeg geschied, om te beletten, dat «anderen van een tegenovergesteld gevoelen zijn geweest « en dal vele reglsgedingen voor provinciale hoven zijn ge-« bragt, die eene strafvervolging geheel onwaardig waren.gt;gt;
De gevoelens, door den heer de Bosch Remper hier geopenbaard, zijn van hem niet nieuw. Hij leerde reeds zoo in zijn werk over hel Wetb. van Slrafv. Ook anderen zijn de leer toegedaan , dal het openbaar ministerie niet alle wetsovertredingen vervolgen moet (1). Doch noch het aantal dier allen, noch hunne gronden hebben mij kunnen overtuigen , dat hunne stelling de ware is. Naar mijn inzien leert de wet het anders, en dat te regl.
Hoofdzakelijk zal ik de gronden der tegenpartij 1er wederlegging bij den heer de Bosch Remper moeten zoeken, daar deze het uitvoerigst er over handelt niet alleen , maar omdat bij de andere zoo even aangehaalde schrijvers slechts eene uitspraak over hel strijdpunt voorkomt, en de gronden , voor zoover die gezegd kunnen worden gegeven te zijn, niet met die van den beer deBosch Remper verschillen.
Die wederlegging behoort aan te vangen met de bepalingen der wet zelve na te gaan. Deze toch , en deze alleen
(1) «Gaarne slem ik ook toe, dat, volgens de boj;inselen onzer Neder-«landselie wetgeving, het instellen eener strafvordering geene onbepaalde «verpligling is, welke nimmer door het Openb. Min. kanwordennagc-« laten. » Mr. D. TiEBOEi Siegenbeek in Ned. Jaar6. van Regtigel. en If'elg. I , 431. «Nergens — ook bij art. 22 Wetb. van Strafv. niet,— is het «abs eene bepaalde verpligling aan bel Openb, Min. opgelegd, alle misdrijven « le vervolgen. Er kunnen staatkundige of door mensebelijkbeid of voorzig-« tigheid aangegeven redenen bestaan, welke gebieden van het strenge regt «iets te laten varen.» Wetb. van Strafv. vergeleken met het Rom. en Fr. regl, onder toez. van Mr. S. P. LIPMAN, bladz. 15.— Zie ook Mr. Schuli kr, Wetb. van Slrafv. op art. 22.
-ocr page 555-— 543 moeten beslissen wal bij ons reglens is, en doen dit, mijns inziens, volledig.
Art. 2Welb. van Strafv. draagt niets tot beslissing van bel betwiste punt bij. «Tot strafvordering,» zoo luidt hel, « zyn alleen geregtigd de ambtenaren , welke bij de wet daartoe bevoegd zijn verklaard. »Hier is geene omschrijving van eenen pligt, maaralleen nilsluiling van ieder ander, die zyne bevoegdheid niet in de wel geschreven vindt.
Na in art. 3 gezegd te hebben , door wien het openbaar ministerie wordt uitgeoefend, zegt art. 4 der wet op de Regt. Org. en hel Bel. d. Just. : «Het openbaar ministerie is bijzonderlijk belast met de handhaving der wellen, met de vervolging van alle misdrijven en het doen uitvocren van alle strafvonnissen.» Hier wordt een bepaalde last gegeven. Geene bevoegdheid in het algemeen tot het vervolgen van misdrijven. Maar krachtens dit artikel is de uitvoering van dit gebod der wet een pligt van den ambtenaar van het openbaar ministerie Dat gebod begrijpt uitdrukkelijk alle misdrijven.
Dit is reeds genoeg 1er beslissing der vraag. Want vruchteloos zal men naar eenige andere bepaling der wet om/ien, welke op dit algemeen voorschrift «vervolging van alle misdrijven , » uitzondering maakt. En zoodanige bepaling wordt voorzeker gevorderd om dit uitdrukkelijk en alles omvattend gebod der wet krachteloos te maken ; om de vervolging of niet vervolging van beslaand misdrijf aan de willekeur der ambtenaren van het openbaar ministerie over te laten.
Het spreekt van zelf, dat hiertegen niet in aanmerking komen die bepalingen, waar de werking van het openbaar ministerie aan het bestaan van bijzondere omstandigheden onderschikt is gemaakt. Zoo als bijv, in art. 22 Wetb. van Strafv. ten aanzien van overspel, boon, laster of schennis van vrijwillige bewaargeving; in art. 327 Burg.
-ocr page 556-Welb. ten aaiizien van verduisterinji van slaat, enz. In die gevallen loch wil de wet dal het openbaar ministerie als het ware onkundig blÿve van het feit, zoo lang die voorwaarden niet vervuld zijn.
Het beginsel in art. 4 der Wet op de Kegt. Org. gesteld, wordt in het Welb. van Strafv. gehandhaafd en ontwikkeld.
Art. 22 immers zegt: «De officiëren van justifie zijn ambtgha/oe hélant met de nasporing en vervolyiiiff van alle misdrijven, waarvan de kennisneming behoort aan de geregtshoven en aan de arrondissements-regtban-ken. » ^Ue misdrijven, welker kennisneming aan de genoemde regtscollegien behoort, zonder onderscheid te vervolgen, is dus een deel van den aiiiblspligl der officieren van justitie. Op welken grond zal een hunner zich daarvan wettig ontslagen kunnen rekenen, en, zonder zijn ambt te verzuimen, een dier misdrijven onver-volgil mogen laten?
Op geene wetsbepaling kan hij zich beroepen om zich van nalatigheid, in geval van niet vervolging, te doen vrijkenneu. Geene heb ik ook aangevoerd gevonden bij een der straks genoemde schrijvers; in plaats der wet alleen een vloed van redenering, uil eigen meening over ’t hoe hel wezen moest geput, maar niet aan de wet ontleend, zoo als ik straks zal trachten aan te loonen.
Art. 27 , waar, in al. 1 , de officieren van justitie gehouden worden, om zoodra misdrijven tot hunne kennis komen, den proc.-gen. bij het prov. gcr. daarvan berigt te geven , bevestigt dit. nOneerminderd,» gaat art. 27 in al. 2 voort, ukuime verpHi/tin^ lof vervolging' moeten zij de voorschriften opvolgen, die deze hun lol hel doen van onderzoek of lol vervol^fins' van de mis-drijven zal geven. »
Het misdrijf te vervolgen is dus niet slecht.’ eene bevoegdheid van de officieren van justitie, geen regl dat
-ocr page 557-— 545 —
zij naar goedvinden uitoefenen of ongebruikt laten, maar het is eene verpligting, die zij zelfs niet mogen nalaten om de bevelen van den hooger geplaatsten ambtenaar in te wachten. Hun ambtspligt is vervolging van alle misdrijven. Dien pligt, hun door de wet opgelegd, mogen zij niet om bijredenen verzaken , maar moeten zij, onaf hankelijk van alle strijdig gebod, vervullen zoodra naar hunne overtuiging migdrij/ gepleegd is.
Dit laatste te beslissen is geheel aan ben overgelaten. Dwalen zij daarin, in zooverre dat zij meenen geene vervolging te moeten instellen, dan kan deproc.-gen. hun dit echter gebieden, en zijn zij verpligt dit gebod na te komen. Want de wet geeft hem de magt vervolging te gelasten , niet vervolging te verbieden en het volbrengen van den bij de wet opgelegden pligt te verhinderen.
Met het opsporen der misdrijven, zegt art. 11 Wetb. van Strafv, , zijn belast, 1». de veld-en boschvvachters ; 2». de ofTicieren en onderofficieren der maréchaussee ; 3'’‘. de directeuren en commissarissen van policie en de waterschouten , 4quot;. enz. Zal men kunnen volhouden , dat een veldwachter, een commissaris van policie , of een onderofficier der maréchaussée, om redenen buiten de wet , om «staatkundige of door menschelijkbeid of voorzig-tigheid aangegevene redenen ,» zich zou mogen ontslagen houden eenig misdrijf op te sporen, van den last hem bij de wel opgelegd ? Voorzeker neen ! Maar de ambtenaren van het openbaar ministerie zijn ook bij art. 11 opgenoemd , en ook zij derhalve zullen de nasporing van bet misdrijf evenmin mogen nalaten. — Art. 37 zegt dat de ambtenaren in art. 11 opgenoemd «verpligt en gehouden zijn,» ingeval van ontdekking of vervolging van een misdrijf op heeterdaad, onmiddellijk alles aan te wenden wal dienstig kan zijn, niet alleen om het feit tot klaarheid te brengen, maar ook om den dader in handen te krijgen. Kan de wet stelliger spreken ? of zal men kunnen beweren,
-ocr page 558-— 546 —
dat de, onder de aniblenarcnin art. 11 opgenoeinde , ambtenaren van het openbaar ministerie dit gebod niet zullen behoeven op te volgen? En zoo zij het hebben opgevolgd , het feit tot klaarheid gebragt en de dader in handen is, zullen zij dan het misdrijf »toefen vervolgen, of zullen zij, in strijd met art. 22 Wetb. van Strafv. en art. 4 der Wet op de Regl. Org. , om redenen aan hunne staatkundige meeningen of hunne gevoelens van menschelijk-heid ontleend , het feit onvervolgd mogen laten en den dader in vrijheid stellen?
Neen! wanneer men, zonder zich vooraf een stelsel te hebben gemaakt, de wet eenvoudig verklaart zoo als zij ligt, kan er, mipis erachtens , geen t»vijfel beslaan of de ambtenaren van hel openbaar ministerie moeien den dader van hel misdrijf, welks bestaan ter hunner kennis komt, opsporen en vervolgen, en mogen zij daarvan zich door geene reden buiten ile wel gezocht, noch door eenig ander gebod laten terug houden.
Geene vvetsbepaling toch i.s er , die zoodanig gebod zou wettigen.
Art. 27 Wetb. van Strafv. geeft den procureurs-gene-raal alleen het regt aan de oflicieren van justitie het vervolgen , niet het nalaten eener vervolging te gebieden. Voor de andere ambtenaren van het openbaarministerie beslaat zoodanige bepaling evenmin. Art. 27 bovendien kan niets afdoen tegen de verpligting van hel openbaar ministerie om alle misdreven te vervolgen. Want, al neme men aan dat de procureurs-generaal ook het niel-vervolgen kunnen gelasten, zoo is art. 27 nimmer eene bepaling, die art. 4 W. op de Regl. Org. verzwakt, maar niet anders dan eene regeling iu de dienst van hel openbaarministerie zelf, wie zijner leden zich in hel ooialcel over vervolging aan hooger geplaatste leden van dat zelfde ligchaam zal moeten onderwerpen.
; Art. 5 W. op de Regl. Org., de ambtenaren van
-ocr page 559-hel openbaar ministerie verpligtend de bevelen na te komen, hun in hunne ambtsbetrekking, door de daartoe bevoegde magt, van vvege den koning, gegeven, kan op de vraag van geen invloed zgn. Want, indien men aanneemt dat, op grond van die bepaling, de ambtenaren van het openbaar ministerie een misdrijf niet zouden mogen vervolgen, wanneer hun dat van vvege den koning geboden werd , dan kan daaruit alleen volgen , dat door art, 5 op hunne algemeene verpligting eene uitzondering gemaakt wordt ; maar geenszins wordt daardoor de wettelijke verpligting, onbepaald vooralle misdrijven hun opgelegd,zoodanig veranderd, dat, zoolang er geen koninklijk gebod voor een bepaald geval aanwezig is, het openbaar ministerie al of niet zou kunnen vervolgen , naarmate , « staatkundige of door inenschelijk-heid of voorzigtigheid aangegeven redenen» vervolging ontrieden. Art, 5 verändert den lort tot vervolging van alle misdrijven niet in eene opdragt aan de individuele willekeur der ambtenaren van het openbaar ministerie.
Bij de vraag, die ons thans bezig houdt, behoeft men dus zelfs niet te onderzoeken, of art, 5 een bevel tot niet-vervolgen zou wettigen ? Ofschoon dat onderzoek, niet ten voordeele van dusdanig bevel schijnt te moeten eindigen. Verschil zal wel niet bestaan of bevelen des konings in geen geval strijdig met de wet mogen wezen ; en het schijnt ook niet te worden betwijfeld, of hel openbaar ministerie is geene gehoorzaamheid verschuldigd aaneen met de wet strijdig bevel (1). Indien dus de wet het
(1) De Pinto , ad arl. 5 der Wel op de Regt. Org. in zijne Handleiding van die wet, tl, 48; BE Bosen Kemper, ff'etb. van Strafv. toegeliiht. 1,100 zegt ook alen aanzien van de uitdrukkelijke verpligtingen, die de wel bun vuorsclirijft, zijn de ambtenaren van bet Operib. Min. alleen afhankelijk en onderworpen aan de wet.» Wanneer dus Mr, BE Bosca Kemper sleebts niet voorbij zag . dat de wet uitdrukkelijk de vervolging' van alle misdrijven aan bet Openb. Min. voorschreef, zou hij met mij omirent de nielgeldigheid van een verbod lot vervolging cens zi jn. Thans echter verschilt hij ook van hel door mij daaronilrenl gestelde. Immer.s bij zegt verder op Idadz. 180. « Ein-
-ocr page 560-openbaarministerie gelast alle misdrijven te vervolgen, is daarmeile dan niet een bevel in strijd , dat aan het openbaar ministerie de vervolging van een misdrijf zou verbieden?
Indien men de toepassing van het bestreden stelsel maakt, met het oog bijv, op de verpligting van den proc.-gen. bij den hoogen raad tot vervolging van misdrijf, blijkt dat men dan niet buiten ongerijmdheid blijven kan. Deze moet de misdrijven van hooge staatspersonen vervolgen. Neem de verpligting lot vervolging van alle misdrijven bij het openbaar ministerie veg en verander haar in de hevoeffdheid tot vervolgen, waar zijne leden al of geen gebruik van kunnen maken , naarmate zij vervolging oordeelen menschelijk, staatkundig of voorzigtig te zijn. Dan zal het van de politieke denkwijs van den eenigen proc.-gen. bij den hoogen raad afhangen of bij de hoogstgcplaatste ambtenaren straffeloos misdrijf zal gepleegd worden ; niet van zijne juridische overtuiging dclijk is het Openb. Min. in alles wat de wijze van uitvoering van het regt tot strafvordering betreft ... geheel afhankelijk van het hoofd van den Staat, welks vertegenwoordiger hclzelvc hij de reglerhjkc magl is ; een tegenstreven van de hieromtrent ontvangenc bevelen zou destrekking van het Openb. Min. ten eeneninie doen verloren gaan. Door een voorbeeld zullen wij dit eenige meerdere duidelijkheid bijzctlcn ... liet gouvernement, van deze zaak onderrigt, meent dal er gerne redenen beslaan om deu burgemeester te vervolgen; in dit geval is de ambtenaar van bet Openb. Min. onderworpen aan de bevelen van den Koning ; want sira/eordering is een regt der mantxehappy, hetwelk aan den Koning , als algemeen verzorger der algemeene maatschappelijke belangen, ts opgedragen, en de olfieiereu van justitie zijn op dien grond ^ wat de uitoefening der strafvordering betreft, aan den Koning onderworpen. »—Men mag echter vragen waar in de wel die gcheclc afhankelijkheid van het hoofd van den slaat geschreven is? en vooral wâàr in ons regt de stelling geschreven staal, dat aan den koning bet regt van strafvordering is opgedragen? liet is mij althans niet gelukt van die ondragt eenig bewijs te vinden. En toch komt mü zulks noodzakelijk voor, om op dien grond, aan bevelen des kouings, voor zoo verre de uitoefening van het regt van strafvordering bel reft,de olllcieren van justitie onderworpen te houden , die de wet onbepaald met vervolging aller misdrijven belast, en uitdrukkelijk alleen aan de bevelen van de procurenrs-gcncraal onderwerpt.
-ocr page 561-of de wet overtreden is. Naar de tegenovergestelde leer echterzal het niet de vraag zijn naarde politieke gevoelens, naar de mate van menschlievendheid, naar de ançstva lligheid of meerdere cordaatheid van den procureur-generaal, niet naar de staatkundige partij , welke hg is toegedaan, die vervolging zullen doen plaats vinden of nalaten, maar zal alleen de wet beslissen. Dan zal alleen te beoordeelen zijn of een gepleegd feit bij de wet met straf wordt bedreigd of niet. Dit laatste is ook door anderen te beoordeelen ; en daardoor alzoo bij het publiek eene soort van controle op de rigtige nakoming van de door de wet hem opgelegde verpligting, terwijl dit geheel onmogelijk is , wanneer beslissing over het bestaan van behoefte lot vervolging van zoo geheel subjectieve gevoelens als politieke denkwijze en menschlievendheid afhankelijk wordt gesteld. — Is het niet ongerijmd te veronderstellen , dat de wetgever straf of straffeloosheid voor misdrijven , in de hoogste kringen der maatschappij gepleegd, van zoo onzekere en veranderlijke omstandigheden , en niet van de stellige wet zou hebben doen afhangen?
Het ambt van den procureur-generaal is reeds drukkend genoeg, wanneer hij moet vervolgen, om het hem nog niet bezwarender te maken , door hem niet de toepassing der wet. lol onverraijdelijken pligt te stellen , maar door zijne staatkundige en burgerlijke betrekkingen welligen invloed op het te nemen besluit te verleenen.
Indien voorts art. 5 W. op de Regl. Org. een bevel tot niet-vervolging geldig doet zijn, dan zal, daar er niet onderscheiden wordt lusschen de leden van het openbaar ministerie, het evenzeer geldig zijn voor den procureur-generaal bij den hoogen raad , als voor den officier van justitie. Is dus het geval aanwezig , dat een lid van het ministerie moet vervolgd worden , dan zal hel ministerie zelf het bevel tot niet-vervolging geven kunnen ? Wanneer
Themis, D. VIll 4' St. [1847] 35
-ocr page 562-— 550 —
de Staten-Gene raai verlof tot vervolging gegeven hebben, dan zal nog zoodanig bevel alle vervolging kunnen beletten ? Is er iets ongerijmders te denken?
Hangt alles daarentegen van de wet af, en is vervolging onvermijdelijke pbgt, waar geen verbod van hooger hand invloed op kan hebben , dan heeft de ambtenaar van het openbaar ministerie geen strijd met zijn eigen hart en denkwÿze te voeren; bij stelt de strafvordering in , en is door het bevel van de wet jegens ieder verantwoord.
De gronden van het tegenovergestelde gevoelen zijn nu te onderzoeken. Vooreerst ten aan/.ien der woorden der wet.
Ik heb grond voor mijn gevoelen gevonden in de woorden van art. 4 W. op de Regt. Org, uhet openbaar ministerie is belast met de vervolging van alle misdrijven.» Die woorden zijn duidelijk en stellig. Doch dwaal ik welligtin de opvatting van het woord vervolging? Niet volgens Mr. de Boscii Kemper. Ik hecht er den zin aan van het doen der noodige vordering, opdat de bevoegde regier de eiraf uitepreke , waarmede de wet bet aangewezen _feit bedreigt. En ik lees bij hem (1) «onder ((vervolging wordt begrepen het in stellen der strafvor-«dering en het requireren van de regterlijke magl tot al «die handelingen , welke in den loop van eeu strafgeding «noodig kunnen zijn.»
Maar het woord belast? — Het komt ook voor in art. 22 W. v. Strafv., waarop ik mij beriep. Welken uitleg Mr. DE Boson Kemper daaraan geeft, vinden wij in de zoo even aangehaalde plaats , waar hij onder anderen zegt : «wilde «men de woorden : ambtshalve belast , in den letterlijken «zin opvatten, zij zouden strijden met art. 2, waarin de «strafvordering niet als eene onbepaalde verpligting maar «als een regt aan hel openbaar ministerie verknocht, «wordt voorgedragen, en zou dit artikel, als bevattende de «bepaling, dat de officieren van justitie tot het vervolgen
(1) Het Wetb van .Strafv. ontwikkeld enz. I, 180.
-ocr page 563-«van alie misdrijven verpligl waren , in daiielijken tegen-« strijd zijn met de bepalingen, dat, met voorbijgaan « van de officieren van justitie , de procureur-generaal «sommige misdrijven kan opsporeu en vervolgen , en dat «ook door andere ambtenaren misdrijven kunnen worden «vervolgd. De uitdrukking van : alle mitdryven , kun «dus nimmer beteekenen, dat de officieren van justitie « verpligt zijn alle misdrijven te vervolgen ; maar alleen «doen, dat, indien zij eene opsporing of eene ver-« volgingzij hiertoe uit kracht van hun ambt de be-« voegdheidhebben. » Ik zie echter dien strijd niet tusschen art. 4 W. op de Regt. Org. , en art. 2 W. v. Strafv. Het laatste sluit alle andere ambtenaren uit, die niet tot het openbaar ministerie belmoren, bet bepaalt de ambtsverpligtingcn van het openbaar ministerie zelf niet. Hoe kan er bovendien strijd beslaan tusschen twee wetsbepalingen, waarvan de eene een regt toekent, en de andere oefening van dat regt gebiedt ? — Ik kan evenmin cenigen strijd vinden met de andere bepalingen, waarop Mr. de Bosch Kemper doelt. Art. 4 spreekt van het openbaar ministerie, en daar onder worden de procureursgeneraal bij de hoven zoowel als die bij den hoogen raad , nevens de officieren van justitie , opgenoemd. Daarenboven verandert de algemeene zin eener wetsbepaling niet, indien eene uitdrukkelijke uitzondering daarop gemaakt wordt. — In art. 257 W. v. Strafv. zijn zaken opgenoemd die door de procureurs-generaal bij de hoven moeten worden aangebragt en behandeld. Maar de wet substitueert dan uitdrukkelijk die hoogere ambtenaren van het openbaar ministerie aan de officieren van justitie, en brengt de voorschriften der laatsten bepaaldelijk op de eersten over. (1) Zij ontslaat bovendiende officieren van
(1) W. v. Strafv. art. 25. « In alle zaken, welke naar luid van de wet op de rcglerlijke organisatie en liet beleid der justitie, raauwelijks aan den lioogen raad of aan de provinciale gereglslioven zijn opgedragen,
-ocr page 564-justitie niet van alle bemoeijing, maar verplig't hen ra die gevallen toch vooreerst te doen wat zij in gewone gevallen doen moeten , tot dat de procureur-generaal, die dan bij dezen hongeren regter, volgens art. 25, als officier van justitie optreedt, van het misdrijf kennis heeft gekregen. (1) Het zelfde vindt plaats, indien het regtsge-ding voor den hoogen raad moet gevoerd worden. (2) Dat dus de woorden belast met de vervolg'in^ van alle misdreven , geene verpU^ting', maar slechts eene bevoegdheid tot vervolgen zouden beteekenen , volgt, mijns inziens, uit de boven opgegeven redenering niet, Daar-volgens toch is art. 22 even onjuist, of men er eene verpligting, of eene bevoegdheid in vindt: want, indien anderen 1)0voegd zijn tot het instellen eener strafvordering, «met voorbijgaan van de officieren van justitie» , dan zijn oefenen de procurenrs-gcneraal dezelfde functiën uit, waarmede volgens art, 22 de olTieieren van justitie zijn bekleed ?
Art. 258. » De bemoeijingen, waarmede in gewone zaken de ulllciercn van justitie... zijn belast, worden waargenomen als volgt : Die der olTicic-ren van justitie en der ambtenaren van lietopenbaar ministerie bij de kan-tougeregtcn, door de procurcurs-gcncraal bij de provinciale geregtsbovcn of de advocalen-gencraal bij dezelve:
(1) nbsp;nbsp;nbsp;W. v. Strafv. art. 219. «Bij ontdekking echter van een misdrijf op beeter daad, zullen de officieren van justitie, debulp-olTicicren en de regters-commissarissen verpligt zijn al datgene te doen wat bun bij de wet in dat geval, in gewone zaken is voorgeschreven.
Art. 260. « De processcn-vcrbaal en andere voorwerpen, in art. 52 vermeld , zullen onverwijld door de officieren van justitie aan den procn-reur-gencraal bij bet provinciaal gcregtshof worden opgezonden.»
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Art 317. «Bij ontdekking van een misdrijf op heeter daad zullen de officieren van justitie, de hulp-officieren en de rcgtcrs-coinmissa-rissen verpligt zijn al datgene te doen, wat bun bij de wet, in dat geval, iu gewone zaken is opgedragen,
o De officieren van justitie zenden de processcn-vcrbaal en andere voorwerpen, in art. 52 vermeld , onverwijld aan den procureur-generaal bij den hoogen raad.
« Zoodra deze of een der advocaten-gencraal zich op de plaats dies misdrijfs bevindt, zullen alle bemoeijingen, in de zesde afdeeling van den eersten titel vermeld, door dezen worden verrigt. »
-ocr page 565-— 553 — déze immers ook niet bevoegd tot de vervolging van ai/e misdrijven ?
Welke zijn nu de redenen , die men opgeeft ter verdediging van de bepalingen der wet, opgevat in den zin van hen , die met mij aangaande de verpligting tot vervolging verschillen ; zij zijn bijna geene andere dan die ik boven heb aangehaald als de gronden waarom Mr. de Bosch Kemper verduidelijking der wet in dien geest nog wen-schelijk achtte. Het meest bijeengetrokken vind ik ze bij hem in zijn meermalen aangehaald werk, I, 173. Men zal zien het zijn voornamelijk « de staatkundige of door men-schelijkheid of voorzigtigheid aangegevene redenen» die als grond daarvoor in het, onder toezigt van Mr. Lipman, na het werk van Mr. de Boscii Remper, in het licht verschenen Wetboek van Strafvordering.
«De wetgeving, » zegt laatstgenoemde op bladz. 173, «vooral de strafwetgeving, behoeft niet altijd onbepaald toegepast te worden. Zoodanige onbepaalde toepassing is gevaarlijk, omdat zij de maatschappij onderwerpen zou aan de handhaving vaneen afgetrokken denkbeeld; zij is ook onjuist, omdat alleen het welzijn der maatschappij do reden is, waarom de strafwet wordt toegepast, en, bij het ophouden van die reden, de wettigheid der toepassing van de strafwet vervalt. Het zoude eene dwaasheid zijn den burger te willen verpligten tot handhaving zijner regten , wanneer het hem voordeeliger is die regten prijs te geven; even zoo kan men van de ambtenaren, die bij de regthanken de algemeene belangen der maatschappij voorstaan, eene strafvordering niet eischen, bijaldien die strafvordering zelve schadelijk aan do maatschappij zoude zijn. Van hier, dat de ambtenaren van het openbaar ministerie, gelijk wij boven zagen bij art. 2, goregtigd, maar niet verpligt zijn tot strafvordering.»
«Is nu het belang van de maatschappij, even als het
-ocr page 566-■— 554 —
belang van eenen bijzonderen persoon bij het burgerlijk regl, de oorzaak, waarom men een strafgeding instelt, dan beboeren ook de ambtenaren van het openbaar ministerie juist bekend te zijn met den staatkundigen en zedelijkcn toestand der maatschappij , ten einde daaruit te beoordee-len, of er eene strafvordering moet worden ingesteld. Er zijn tijden , dat beleedigingen van het gouvernement streng en naauwgezet behooren vervolgd te worden; andere, waarin het voor den staat wenschelijk is, dat zij met een geringachtend stilzwijgen worden voorbijgegaan. Verandering in volksgewoonten en in handels-praktijk kunnen eene wet doen veranderen ; zoodal hare onbepaalde toepassing voor de maatschappij verderfelijk zoude worden; bijv, de wet van 3 Sept. 1807, over den interest van het geld, zal zeker niet behooren te worden toegepast tegen personen, die 6 pCt. interest nemen , dewijl het gouvernement dit zelf doet, en toch zoude de regier derzelver strafbepalingen niet vermogen voorbij te gaan, indien het openbaar ministerie dwaas genoeg ware, derzelver toepassing te vorderen.»
«Daar de ambtenaren van het openbaar ministerie lt;ie vertegenwoordigers zijn van de algemeene belangen der maatschappij bij de regtbanken, rust op hen eene zedelijke verpligting, om tot alles mede te werken , hetwelk die maatschappelijke belangen kan bevorden ; » enz.
Do geheele redenering, dunkt mij, is dwaling en scheve beschouwing, ten voordeele van een stelsel dat voor den staat nadeelig, en door de wet niet gewild is. Het is mogelijk, dal ik niet bevoegd ben om haar te beoor-deelen; want ik kan niet ontkennen, dat ik vaak den logischen gang der redenering van Mr. de Bosch Remper te vergeefs zoek, noch mij in slaat voel tol het begrijpen van zijne groote uitdrukkingen. Zoo voel ik, ten aanzien bijv, van hetgeen men strafvordering pleegt te noemen , — en die ik meen te zijn de w^ze, waarop in den slaat
-ocr page 567-— 555 —
de slrafwel tot werking gebragt wordt, — het ge.wigt noch de strekking van de uitdrukking dat ede strafvordering in eeuen enteren ziii een regt is, hetwelk de staat beeft ter bevordering der algemeene belangen» (1) of dat «het wetboek van strafvordering de voorwaarden behelst, waaronder de staat zijn regt tot toepaeeing der strafwet uitoefent» (2), noch vat ik den zin der uitlegging: « bij strafvordering staal dus oen groot gedeelte der regtswelen-schap op zich zelve, afgescheiden van het wetboek, in zooverre dat zij (?) tot reglsbron heeft de algemeene regts-geleerdheid , en slechts van de wet afhankelgk is, in die bijzondere aanwijzingen, welke do wetgever in sommige gevallen aan de regtswetenschap, gegeven heefi» (3).
Ik begrijp evenmin het zeggen, dat de onbepaalde toepassing der strafwet daarom gevaarlijk is, «omdat zij de maatschappij onderwerpen zou aan de handhaving van een afgetrokken denkbeeld,» want ik doorgroud niet wat Mr. UE Boson Remper hier meent met dat «afgetrokken flenkbeeld.» Ik kan lt;lus het gevaar niet beselfen , dat voor den staat in de handhaving van zoodanig vreesselijk ding gelegen zou zijn. Het wordt niet helderder, wanneer er bij wordt vergeleken wat elders door hem daarover gezegd wordt. «De wet op zich zelve» leest men bijv. I, 42, «is een afgetrokken begrip, en het openbaar ministerie is geenszins de handhaver van dat afgetrokken begrip bij de regtbanken, maar de vertegenwoordiger der algemeene maatschappelijke belangen, in naam der regering.» Want dat de wet een afgetrokken denkbeeld of een afgetrokken begrip zou zijn, geeft noch verklaring dezer laatste woorden zelve, noch doet er het gevaarlijke van kennen.— Maar is het geene vergeefsche moeite bij deze hooge vlugt cenig licht iu den nevel te zoeken ? Of komt men met lt;len
(1) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. I, inleid. XXVIII.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. 1. inlcid. XXI! 1.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;t. a jd.
— 556 —
schrijver niet nooilzakelijk tot deze gevolgtrekking? een afgetrokken denkbeeld te handhaven, is gevaarlijk vooi lt;lcn staat; de wet is een afgetrokken denkbeeld; een der gevaarlijkste bepalingen is dus art, 4 W. op de Rcgt, Org., waarbij de handhaving dor wet gelast wordt ; de wetten zijn dus om niet gehandhaafd te worden !
Maar zeker ook zal om dat zeilde gevaar van het afgetrokken denkbeeld Mr. de Bosen Kemper beweren, dat de wet niet onbepaald moet worden gehandhaafd, ofschoon art. 4 daarmeile het openbaar ministerie belast , evenmin als daarom den bij dat art. gegeven last tot vervolging van alle misdrijven volgens hem moet worden opgcvolgd. Alleen dan zeker zal het moeten geschieden, wanneer het algemeen belang het vorderen, of liever, wanneer een lid van het openbaar ministerie meenen zal dat het algemeen belang , welks vertegenwoordiger immers hij genoemd wordt, zoo men niet meer goedvindt hemde vertegenwoordiger des konings, «als opperste handhaver der algemeene maatschappelijke belangen» (l)te beeten, zulks noodig doet zijn. Is er echter wel een stelsel, dat meer naar willekeur gelijkt dan dit? Verdwijnt daarbij niet alle zekerheid van regt? Is het niet in lijnregten strijd met alle denkbeeld van eenen goed ingerigten staat, melons slaatsregt?
Of een feit gestraft moet worden beslist de wetgever ; de regier of het feit beslaat. En zal nu een ander zich boven de wet en boven den wetgever stellen , en het feit, dat de wetgever wil gestraft hebben , straffeloos laten? Van waar zelfs zou de koning dusdanige magt onlleenen ? Van waar het openbaar ministerie grond vinden voor de aanmatiging, om naar goedvinden de wel te doen zwijgen of spreken ? De koning heeft alleen het regt van gratie, en van dispensatie in bepaalde gevallen : dus niet om van straf te bevrijden , waar nog
(1) a.w,I, 181.
-ocr page 569-geen vonnis gewezen is, niet om door een bevel van niet-vervolging van de toepassing der strafwet te dispenseren. Maar volgens Mr. de BosghKemper zal de ambtenaar van het openbaar ministerie dit hebben en van de toepassing der wet, naar willekeur, den misdadiger, zelfs vóór het onderzoek en de beslissing des regters, kunnen ontslaan. Waar grondwettelijke bepalingen noodig waren , om den koning regt te geven de wet hare werking in bijzondere gevallen te ontnemen, kan daar, zonder miskenning van onze staatsregterlijke instellingen, dat rogt van bevrijding van de toepassing der strafwet, alleen op grond van redenering over een voorgewend algemeen belang van den staat, of algenieene mensche-lijkheid, of wat anders ook, aan het openbaar ministerie worden loegekend ? Terwijl bovendien de letterlijke zin van niet duistere wetsbepalingen, anders leert? En zoover zelfs gaat hij, dat niet alleen dat regt aan de leden van het openbaar ministerie door hem wordt toegekend , maar zelfs tol de hulpo^deren schijnt te worden uitgeslrekt (1).
Ik noem zoodanig stelsel gevaarlijk voor den slaat. Want het neemt de zekerheid van het strafregt weg. En toch is zekerheid der straf niet de krachtigste afschrikking van het plegen dermisdaad? Vergeet men om het mimima non ciiratpraetor niet de vraag van Cicero : guis iß'norat maximam illecebram esse peccandi impunitatis spem? Geeft het stelsel van Mr. de Boscn Kemper geen voet tot de gedachte «mij zal de officier niet vervolgen;» en aanleiding om bij niet-vervolging hem van gunstbetoon en zwakheid , bij vervolging van wreedheid en wraakzucht te beschuldigen ? Wordt zoodoende niet veeleer de zede-lijko kracht van het officie weggenomen , dan iniden men daar in den onverbiddelijken vervolger ziet van hem, die het regt schond? De hand, die onvermijdelijk loeslaat, waar vergrijp plaats vindt? Het is onjuist te zeggen dat.
{1) zie boven bladz. .516.
-ocr page 570-— 558 —
« loodzwaar hel juk der wet op het maatschappelijke leven drukken zal, wanneer elke orertrelrading der wet -vervolg«! wordt; » het zal alleen drukken, waar het bestemd is te drukken; niet op de geheele maatschappij namelijk, maar alleen en altijd daar, waar misdrijf gepleegd wordt. Ontiragelijk integendeel zal dit juk der wet zijn, wanneer men niet meer weten zal wat gestraft, wat staffeloos gepleegd zal worden ; wanneer voor de slem der wel, de luim van den amblenaarover de strafbaarheid uitspraak zaldoen.
Het welzijn der maatschappij is het doel aller wetten, maar hoe dat daardoor bevorderd zal worden, beslist de wetgever, en, zonder wanorde in den slaat te brengen , kan niet aan een heir van ambtenaren de beslissing worden overgelalen of in gegeven gevallen de wet verkeerd is voor de algemeene belangen der maatschappij. Ik ontken niet, dat, ingeval van twist, waarbij eenige slagen over en weder , zonder letsel over te laten , gevallen zijn , eene vermaning , of bij kleine diefstallen of andere geringe vergrijpen, eene ernstige berisping, meermalen voordeeliger werken zal dan eene vervolging met al zijnen omslag en soms zwaardere gevolgen, dan het feil inderdaad verdient ; ik ontken niet , dat vele regtsgedingeii voor de hoven worden aangebragt, die eene regtsvervolging, althans zoo hoog niet, verdienden (I); maar den wensch naar verbetering dienaangaande te lievredigen is de laak'des wetgevers, niet die van den ambtenaar van het openbaar ministerie , door naar zijn goedvinden hier straf te vorderen , daar straffeloosheid te verleenen ; maar ik ontken dat de ernstige berisping, die soms beter is voor hel individu, ook beter is voor de maatschappij dan do toepassing der wet; maar ik ontken , dat het « zwaard derjustitie moet dreigen» zonder zekerheid van toeslaan; (2) ik bestrijd het, dat de wet wil , of dat het goed is voor den
(I) nbsp;nbsp;nbsp;a,w. I, 43; laabbockpn IBIT, ii’. 1 . bl. 30, 31.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;.Faarbock 1847, iiquot;. 1 • bl. 30.
— 55’J ~
slaat, liai de ambtenaar van bel openbaar mi niste ne dal « dreigende zwaard » mag tegenhouden en in het aanzigt van den schuldigen alzoo de wet verlammen, die ieder weet, dat hij moet doen toepassen.—Die bevordering der algemeene maalachappelijke helang'en, waarMr. de Bosch Remper ophoudelijk op wijst (1) ten betooge van de deugdelijkheid van zijn stelsel, vorderen, mijns inziens, juist hel tegendeel van wat hij begeert.
Melis moeijelijk te bevroeden bovendien hoe de schrijver aan zijn stelsel de voorkeur kan geven, daar hij zelf erkent, «dat het in den regel vast slaat, dat in eene ivelg^eordende maatschappij de strafwetten zoo gelijk mogeljk moeten worden loegepast, en de orde stellig het best wordt gehandhaafd, indien geene overtredingen, wanbedrijven of misdaden ongestraft blijven (2).»
Het salus publica, suprema lex is, hoe onbetwistbare waarheid zij bevat, eene ongelukkige spreuk, daar men haar ’t meest hoort, waar zg , minst juist wordt loegepast. Vaak toch wordt zij aangevoerd om eene daad te vergoelijken, die anders voor afkeuring bloot zou-liggen; vaak daar vergeten, waar zij vóór alles in het oog moest worden gehouden. Hoeveel moeite toch kost hel niet om bijv, die waarheid bij de vraag over de vrijheid van graanhandel boven hel vermeend belang van enkelen en boven vooroordeel te doen zegevieren ? Hoe wordt zij niet hier aangewend om van straf te bevrijden de daad, die de wet met straf bedreigt. Vooral is hel in de toepassing dal men dwaalt, wanneer men ze lol regel geeft aan hen die voor de riglige werking der wet waken moeten. Vooral moet zijniet lol regel van dienst gesteld worden bij ons , waar de verkeerde zucht zoo sterk en bedroevend hcerschl om , 1er volging van eigen inzigt in hel algemeen belang, wet of voorschrift ter zijde te stellen. Maar vooral uit de dienst van het regt moet zij ge-
(I) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. I. 42. 130, 131 i 111,11, 637 ; Bijvoegstd 1)1. 10.5.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. I. 43.
weerd worden, terwijl zij den wetgever steeds voor oogen zijn moet. Reglers en openbaarministerie zijn dienaren der wet, zij moeten haar naleven en ten uitvoer leggen, zonder hare innerlijke waarde of billijkheid te be-oordeelen, zonder te vragen of de salu»publica ook iets anders zou vereischen. Vooral bij het strafregt, met name bij strafvordering, waar wij nog met zooveel verouderde denkbeelden te strijden hebben, worde het oordeel daarover geweerd. Welligt wijs ik later nog met een voorbeeld aan tot hoeveel willekeur (1) en verkeerdheid het aanleiding geeft, wanneer de wet niet het vaste rigtsnoer van handelen is, enter verdediging van wat verkeerd is, eigen beschouwing over het algemeen belang als genoegzaam middel kan worden aangewend.
Van waar de spanning, het hatelijke dat de vervolging van een zoogenaamd pers-delict aankleef!? Is hel niet juist, omdat men er geen drang van de wet, maar eene vervolging der verbolgen regering inziet? Is hot gevaarlijke van zulke vervolgingen, die als eene soort van nederlaag voor een ministerie worden aangemerkt zoo zij met eene vrijspraak eindigen , die zelfs den -ver-oordeelenden regier soms niet buiten verdenking houden van partijdigheid of zucht om de regering te behagen, niet juist in het stelsel gelegen, dat ik bestrijd?
Wanneer , even als het aan het geweten van den regier is overgelaten of hij veroordeelen of vrijspreken zal,
(1) «Bij het toebrengen van slagen,» leert Mr. de BosCH Remper , zie boven bl. 541 «waar zij meer het kenmerk van beleetliging, dan van mishandeling dragen, behoort men te handelen, als of art. 22 van het Wetb. van Strafv,, ook voor die misdaden geschreven was.» Is dit geene les van loutere willekeur ? Art. 22, al. 2 bepaalt uitdrukkelijk wanneer eene aanklagtc moet worden afgewacht, alvorens eene vervolging in te stellen en noemt daarbij het geval van toegebragte slagen niet op, terwijl het in al 1 de vervolging van alle misdrijven beveelt. Waarop steunt het dan, dat in strijd met beide voorschriften der wet behoort gehandelt le worden, zoo niet op eene eigen wijsheid en vcrhcHing van het openhaar ministerie hoven den wetgever?
-ocr page 573-aan dat van het openbaar ministerie is overgelaten te beslissen, of volgens de wel door de pers een misdrijf is begaan of ’ geen, of dus de wet eene vervolging beveelt of niet, vervalt alle hatelijkheid, die anders daaraan verbonden schijnt. Wanneer ieder overtuigd is, dat het openbaar ministerie ambtshalve moet vervolgen , zoodra de wet is overtreden , wie zal dan aan wraak of vervolgingszucht der regering denken '’ Én het lid van het openbaar ministerie dal de vervolging inslelt zal men dit evenmin euvel duiden als wanneer hij voor een ander misdrijf bij den regier bestrafling vordert.
Vrijspraak is dan geene nederlaag, veroordeeling geen zege voor de regering. Want als builen haar om geschiedt strafvordering dan wegens dat soort van daden in dezelfde mate als ten aanzien van alle andere. — Door de vrees voor den uitslag zal men nu ligt weêrhouden wordeneene vervolging te bevelen, waar zij anders zeker zonder eenig gevaar zou hebben plaats gehad. — Het strafregt heeft dan ook op dil punt vasten loop; het is niet meer een wapen waarmede een aangevallen ministerie strijdt en wondt, maar wordt de onzijdige toepassing van het regt der maatschappij.
De zekerheid des regts maakt dan dat ieder zich hoeden kan voor straf; de onzekerheid , die de slrafFe-loosheid, de niet-vervolging gedurende eenigen tijd doet ontstaan , lokt aan om de grenzen van het geoorloofde te overschrijden, tot dat bij uitzondering eene vervolging gelast, spanning geboren en inliet oog des publieks een slagtoffer gemaakt wordt van den toorn eens ministers. Hier vooral geldt bet; maximam illecebram esse peccandi impunilatis spem.
Slechte drukperswetten zijn bij onbepaalde verpligting tol vervolging van alle misdrijf minder bestaanbaar. Hare onvermijdelijke toepassing is daartegen een der krachtigste middelen. — Strenge wetten ter beperking van de vrijheid van spreken of schrijven worden anilers de hatelijkste, de onreglvaardigste zaak ter wereld. Voor den
-ocr page 574-562 ecu zullen zij als niet geschreven zijn , voor den anderen hel scherpe zwaard , waarmede de mannen des be-winds hem zullen vervolgen en nederslaan. De strafwet die de rust in de maatschappij moet bevorderen, verandert dan in het middel lot het doen ontstaan van spanning, verbittering en vijandschap.
Al is het alleen uit dil oogpunt, dan vordert, mijns inziens, het belang der maatschappij, dat het bestreden stelsel worde afgekeurd.
Zonderling is de vergelijking van den ambtenaar van het openbaar ministerie, met den burger, die van de handhaving van zijn regt afziet. Strafvordering immers is niet de oefening van een eigen regt van een lid van het openbaar ministerie, maar een regt van den staat; daar mogen dus zijne dienaren niet vrijmagtig mede omspringen, zoo als zij goeddunken, geen afstand van doen, als zij al eens meenen dat zulks voor den staal beter is. Hoe kan ilie vergelijking van niet handhaving van een eigen burgerlijk regt, ooit sluiten met de uitoefening van een deel van het publiek regt? Ontleent die verwarring niet zijn oorsprong aan de valsche voorstelling van de strafvordering als een privaat regt van den staat (1)?
«Verandering in volksgewoonten en in handelsprak-tijk kunnen cene wel doen verouderen,» maar ik betwist, dat het openbaar ministerie geroepen is om daaraan te verhelpen en de taak op zich te nemen, die alleen den wetgever is voorbehouden. Zoo lang de wet bestaal moet zij worden nageleefd. Vooral door hen, die met de hanJ/iaainy der icetten uitdrukkelijk zijn betagt, en voor wie, even als voor ieder ander, de regel in de wel geschreven slaat, dal gewoonte geen regt geeft.
Het voorbeeld, betreffende de wet van 3 September lb()7, moge juist of verkeerd gekozen zijn, de leer daarbij voorgedragen loont dat de schrijver den hoofdregel van ons regt ten aanzien van de voortdurende
(1) Zie ook bet Bijvoegsel op het a. w. hl. 105, 106.
-ocr page 575-— 563 —
klucht der weiten lot aan hare afschaffing miskent.
Door zoo le handelen, als hij leert, wordt juist de nietverbetering der wetgeving krachtig in de hand gewerkt, en mede veroorzaakt, dat door verouderde wetten niet te veranderen of af te schallen verwarring en onzekerheid in het regt wordt geboren.
De heer de Bosch Kemper zegt dat het een nieuw stelsel is, «geboren uit de staatkundige phantasien Min den lateren tijd (1), » waarbij men het openbaar ministerie lot eene geheel onafhankelijke en op zich zelve slaande magt heeft willen maken, 1er handhaving van de wellen. Is dit niet in strijd met wat hij elders zegt, dat «in de vroegere ontwerpen van regterlijke organisatie, en bepaaldelijk in dal, hetwelk aan den Raad van State in 1819 is onderworpen, de geest van ket Oud-Tlol-landsoh regt doorstraalde, om de ambtenaren van het Openb. Min, buiten aanraking met hel gouvernement le stellen (2)?» — Doch hoe dit zij, zeker zal die latere geboorte, noch die benoeming van staatkundige phan-tasie als genoegzame gronden tol verwerping kunnen worden aangemerkt. Is er evenwel niet veel minder mogelijkheid voor den terugkeer van misbruiken, die in onze oude regtspleging plaats vonden, toen debaljuwen willekeurig over de strafvordering konden beschikken , en verschillende hunner zelfs gratie en remissie verleenden (3), wanneer het openbaar ministerie verpligt is altijd te vervolgen, wanneer er misdreven is, dan wanneer elke nietvervolging van een gebleken misdrijf kan verontschuldigd worden door aan le voeren, dat men wel geregligd maar niet gehouden is te vervolgen, en op de vraag of menschelijkheid en do algemeene belangen der maatschappij eene strafvordering toelielen , zich een ontkennend antwoord gegeven heeft?
(1) nbsp;nbsp;nbsp;a.w. iuleid.XXlll. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;”
(2) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. 1 , 158.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;a. w. inl. LXXX, LXXXVIl; I, 158.
— 564 —
Bij art. 23 Wetb. van Strafv. z^u lot de waarneming der anibtsverrigtingen, bij art. 22 aan de officieren van justitie opgedragen, gelijkelijk geregligd verklaard: die van het arrondissement, walarin het misdrijf is begann ;
die van het arrondissement, waarin de beklaagde woont; ' die van het arrondissement, waarin de beklaagde zal worden gevonden; en
in geval van gelijktijdige bemoeijing van onderscheidene officieren van justitie, zal diegene hunner steeds met de vervolging der zaak belast blijven, welke bij deze rangschikking vroeger is geplaatst.
Door deze bepaling wordt niet alleen de bevoegdheid der officieren van justitie geregeld, maar tevens die van de regthanken ; daar hare bevoegdheid aan die van den officier van justitie is verbonden. (1)
Ten aanzien van de kanlongereglen en de daarbg geplaatste ambtenaren van het openbaar ministerie komt zoodanige bepaling niet voor. Het is uoodzakelijk dat de wet op dit punt worde aangevuld.
In de 2® afdeeling van lilel 1, Wetb. van Strafv., handelende «van de burgemeesters en commissarissen van policie , met betrekking tot policie-overtredingen ,» worden , bij art. 16, de commissarissen van policie, en , in de gemeenten waar geene commissarissen van policie zijn, de burgemeesters of die hunne plaats vervullen , met de nasporing van de policie-overtredingen belast Zij moeten de daartoe betrekkelijko berigten , aangiften en klagten ontvangen , de processen-verbaal opmaken , en , volgens art. 18, binnen den tijd van drie dagen , alle stukken en narigten «aan den bevoeg'den ambtenaar van het openbaarministerie bij het kantongeregt ,'gt; doen geworden.
De veld- eu boschwachters moeten processen-verbaal opmaken van alle overtredingen en misdrijven , en ze doen loekomen aan den commissaris van policie , en bin-
(1) I)£ Bosen Kemper, a. w. I, 188.
-ocr page 577-- 56.5 — neu tie gemeenten, alwaar geen commissaris van polieie is, aan den burgemeester of dengeen die hem vervangt; art. 2O.Dezezijn verpligl de proccssen-verbaal «aanden bevoelden nmblenaur van hel openbaar ministerie in te zenden; v art. 21. Bij een misdrijf zal dus de inzending aan den officier van justitie, bij eene policie-overtreding aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bÿ een kanlon-geregt moeten geschieden.
De vraag is van icelk kanlongeregl? Even als in het voriggeval, van weZA kanlongereglis de ambtenaar van het openbaarministerie «de bevoegde ?» Indien eene policie-overtreding heeft plaats gevondenen proces-verbaal daarvan is opgemaakl, is dan de ambtenaar van het openbaar ministerie bij bel kanlongeregl , binnen welks ressort dit geschied is , de bevoegde, of zal het proces-verbaal ook kunnen worden ingezonden aan den ambtenaar bij het kanlongeregl, binnen welks ressort de overtreder woont, met dal gevolg , dat die ambtenaar nu de zaak zal moeten vervolgen, en de overtreder ook nu voor den bevoegden regier worden geroepen?
Indien beiden bevoegd zijn , en beiden trekken zich gelijkelijk de zaak aan , wie zal dan voorgaan, en hoe worden uitgemaakt, wie de bevoegde regier is?
Art. 252 Wetb. v. Slrafv. brengt bier geen voldoend licht aan, want hel zegt alleen dat «bij de kantonge-reglen de kennisneming van overtredingen van policie aanhangig zal worden gemaakt door de dagvaarding van wege het openbaar ministerie bij het kanlongeregl. » Wel-ligt kan men daaruit afleiden, dat dagvaarding genoeg is om den kanlonregter bevoegd te maken; het beslist echter niets over de bevoegdheid van den ambtenaar van het openbaar ministerie lot het instellen der vervolging, het doen der dagvaarding.
Art. 253 Wetb. v. Slrafv. niets bepalende dan hoe het geding voor den kanlonregter zal worden behandeld, en
Themis. D. V1H, 1’ .Sl. [18 « 7]. 36
-ocr page 578-Hat daarop toepasselijk is de wijze, waarop correction-nele zaken worden aanhangig gemaakt en behandeld , blijft daartoe eveneens buiten aanmerking.
De vraag doet zieh nog in andere gevallen voor. Bgv. in dat van art. 87 en 117, wanneer de regtbank, bevindende dat het feit slechts eene policie-overtreding opleverl,de zaak naar het kantongeregt moet verwijzen; of in dat van art. 134, waar het hof den beklaagde «naar (Zearrondissements-regtbank ofÄeZ kantongeregt» verwijzen moet. Door de bijvoeging in het laatste artikel «of, indien daartoe gronden zijn naar eene andere arrondissements-regthank , binnen het provinciaal ressort,» lijdt hetgeen twijfel of de verwijzing is niet naar «daar en waar het behoort,» zoo als elders gevonden wordt (1), maar naar een bepaald collegie, en wel, in den regel, naar de arrundissements-regthank, waar de instructie heeft plaats gevonden. Maar naar welk kantongeregt zal zulks geschieden ? naar welken regel heeft hof en rcgtbank de verwijzing naar het kantongeregt te doen?
Wanneer op policie-overtredingen geene jandere straf, lt;lan geldboete, gezet is, zal, volgens art. 254 Wetb. v. Strafv. de regtsvervolging kunnen worden vóórgekomen door vrijwillige betaling van het maximum der boete, «met de kosten, indien er reeds gedagvaard was.» In het laatste geval weet men, waar men zich moet vervoe-gen om de, tot betaling bonoodigde , «schriftelijke magti-ging van het openbaar ministerie, door den kantonregter voor gezien geteekend » te bekomen. Maar wie moet die magtiging verleenen en welke kantonregter voorgezien tee-kenen, indien er nog niet is gedagvaard? Men denke
(1) dliidipii hel hof heviiiilt, dat de zaak tot de hevoeg|Jhcid van een ander koliegic behoort, of dal de instructie niet bcvoegdclijk bij de arrondissemcnls-rejjtbaiik, welke de zaak beeft opgezonden , heeft plaats gehad, zal hel hof het geding verwijzen daar en ivaar hel beknort.» Art. 127 Wetb. v. Strafv.
-ocr page 579-— 567 —
daarbij aan hel geval, dut cene bekeuring, noch door een commissaris van policie, noch door een der in do artikelen 16, 19 en volgg. opgenoemden, is gedaan, en aan den bekeurde afschrift van het proccs-verbaal van bekeuring is gegeven; zoo als bijv, de dijk- en polderzaken.
Zou bet niet nuttig zijn, bij herziening van het Welb, v. Strafv., dit punt der bevoegdheid van de ambtenaren van hel Openbaar Ministerie bij de kanlongereglen duidelijk te regelen?
Meer dan één punt is er daar ik mij geheel met den heer de Bosch Kemper kan vereenigen. Hij dringt aan op weglating van de belemmerende en vertragende formaliteiten , die in ons Welb. v. Strafv, zijn voorgeschreven , is van oordeel, dat voor de verdediging van den beklaagde te weinig is gedaan , bestrijdt met warmte de onderscheiding in correclionnele en criminele misdaden, en hel gebrek aan een honger beroep voor de laatste. Wie zal, vooral ten aanzien van die laatste punten, het niet ten volle met hem eens zijn ? Veel inderdaad noodelooze vertraging , vele kosten zouilen vermeden, veel spoed en daardoor betere reglsbedeeling gewonnen kunnen worden. Maar het schijnt dat wij veroordeeld zijn allyd met dat gebrekkig stelsel te zullen moeten voorlsukkelen, De man althans, die kracht genoeg heeft, die drukkende franscho erfenis te durven verwerpen, en ons bevrijden van die onderscheiding met alle daaraan verknochte nadeelen, welke in thesi niemand meer goedkeurt, noch kan verdedigen, is nog niet verschenen. Maar moeten wij dan op den verkeerden weg steeds blijven voorthaspelen, dal dan ten minste zoo veel mogelijk gedaan worde ter verbetering door het noodelooze weg te nemen.
Daartoe behoort vooral de geheele, nutteloozc procedure
-ocr page 580-bij de criminele zaken bij het hof m raadkamer ter verwijzing naar de openbare teregtzitting (1).
Nadat de instructie door den regler-commissaris is afge-loopen, onderzoekt de regtbank en verwijst of verklaart dat het feit noch misdaad , noch wanbedrijf, noch overtreding oplevert, of dat uit de instructie geene voldoende bezwaren 1er verdere vervolging gerezen zijn, en beveelt de in of buiten vrijheid stelling van den beklaagde. Waarom moet nu, bij verwijzing naar den procureur-generaal, nogmaals eene verwijzing, nogmaals een voor-loopig onderzoek door het hof in raadkamer plaats hebben? Wat nut, wat voordeel heeft daar een beklaagde van, en toch om hem is het waarom dat alles geschiedt. Het geeft oponthoud in de afdoening der zaak , dat is niet te ontkennen. Het moge zoo spoedig geschieden, als het kan, in den regel gaan er minstens veertien dagen of drie weken mede verloren. — Wat voordeel heeft de beklaagde door dien längeren duur zijner voorloopige gevangenschap gewonnen ? Doorgaans niets. Die de praktijk kent, weet dat het onderzoek in raadkamer weinig beteekent, ook uit den aard der zaak slechts zeer oppervlakkig wezen kan , en daarbij veelal op het door ’t openbaar ministerie voorge-dragene steunen moet; vooral namelijk wanneer door de beklaagden geene memorien zijningeleverd, hetgeen bij verre de meeste zaken geen plaats vindt. — Moet, bij het onderzoek degehecle instructie worden nagegaan, het is onvermijdelijk dat daarvoor nog meer tijds gevorderd , meer oponthoud geboren wordt. De zeldzaamheid der zoogenaamde memorien van suggestie bewijst hoe noodeloos dat onderzoek door den beklaagde in de meeste gevallen geacht wordt. Waartoe dient het dan? Nergens anders
(1) Ook de lieer DE Bosch Kemper vraagt, of na cene verwijzing ten criminele door de regtbaiik in raadkamer, waartegen door den beschuldigde geen verzet werd gedaan, het arrest van tcregtstclling van bet bof niet zou kunnen verv,aHen? Jaarb. 1847, n°. 3. bl. 421.
-ocr page 581-— 569 —
toe diiii 0111 hel geschrijf en geheteeken le vermeeiileien, hel werk van openbaar minislerie en leden der hoven aanzienlijk te doen aangrocijen , den beklaagde langer in voorloopige hechtenis te laten , en meerdere kosten van de maatschappij te vorderen.
Indien de regtbank verwijst naar de correclionnele tereglzitting is geen nader vonnis noodig om den beklaagde aan eene openbare tercglslelling te onderwerpen. Waarom zal dit behoefte worden wanneer de verwijzing ten criminele geschiedt? — Wanneer hel openbaarministerie nietinsleml met de beschikking der regtbank, staat het middel van verzet open en de zaak wordt door hel hof nader onderzocht. Waarom niet dat middel aan den beklaagde gelijkelijk verleend? Het onderzoek in raadkamer van den hove wierd alzoo geheel overgelaten aan de beslissing van openbaar minislerie of beklaagde , en de bestaande verpligling het in elke zaak te doen plaats hebben weggenomen. — Indien de reglbank verklaart dat er noch misdaad, noch wanbedrijf, noch overtreding gepleegd is, of dat er geene voldoende bezwaren 1er ver-deie vervolging bestaan, dan is het nader onderzoek door hel bof geen volstrekt vereischle; maar hangt eenig-lijk af of hel openbaar ministerie zich tegen die beschikking verzet. Wanneer in dit geval het belang der maatschappij geen nader onderzoek door den wetgever geoordeeld is te vereischen, waarom zal het dan in het tegenovergestelde geval wél worden gevorderd ? De maatschappij heeft geen meer belang bij eene nietvervolging cener zaak , dan bij eene beslralling. In zekeren zin is haar de uitslag van een strafgeding geheel onverschillig; zij heeft alleen belang dat de wet worde gehandhaafd. Er beslaat geen grond waarom men bij verwijzing het niet aan hel oordeel van den verwezene zelf zou kunnen overlalen te beslissen of hij een nader voorloopig onderzoek door den hoogeren réglerai ilan niet noodig acht.
-ocr page 582-— 570 —
Maar den beklaagde moei toch den tijd worden gegeven om in verzet te kunnen komen, en zal de termijn bem daartoe te verleenen wel weinig minder zijn dan nu door het proces in raadkamer bij het hof wordt weggenomen? Wanneer hij'in verzet komt zal dan nog niet meer vertraging ontstaan zijn, daar dan de termijn voor het verzet eerst moet verloopcu zijn, voor met het onderzoek bij het hof kan worden,aangevangen? Gedurende dien termijn toch zullen noodwendig de stukken van het proces ter griffie van de arrondissements-regtbank moeten blijven, terwijl zij nu zonder verwijl aan den procureur-generaal moeten worden opgezonden, a. 120. Geeft hel bovendien geen bezwaar, dat, gedurende den tijd voor hel verzet gesteld, de beklaagde niet zonder n glskundigen bijstand kan worden gelaten en een advocaat hij het hof niet wel daarmede kan worden belast ?
Deze bezwaren komen mij niet onoplosbaar voor.
Voor het openbaar ministerie behoeft geen langere termijn gezel le worden, dan de wel nu bepaalt. Art. 121 geeft het daartoe vier-en-lwintig uren na de uitspraak. Dit is voldoende, daar het de geheele instructie kent, en vóór de uitspraak reeds heeft moeten onderzoeken om bij de raadkamer der regtbank zijn requisitoir te kunnen nemen. Van deze zijde dus is de vertraging van weinig bcleekenis , indien er verzet wordt gedaan ; terwijl, in geval van verzet, het onderzoek in de raadkamer van hel hof welligt geen vier en twintig uren meer zal kosten dan thans.
De beklaagde behoeft een groolere tijdruimte om zich te kunnen beraden. Hij kent de instructie en de daarin tegen hem gerezen bezwaren nog niet. Hem kunnen tot het doen van zijne verklaring eenige weinige dagen worden gegeven , welke mot tien of veertien kunnen vermeerderd worden in geval hij verklaart in verzette komen, ten einde hem do gelegenheid te geven behoorlijk zijne
-ocr page 583-bezwaren schriiïelijk in te dienen , bij eene ter griffie der regtbank over te leggen memorie , die dadelgk daarna met de processtukken aan den procureur-generaal zal behooren te worden opgezonden. In de meeste gevallen zal daarvan geen gebruik worden gemaakt, en de beklaagde zich haasten , opdat niet nutteloos tijd verloope, de verklaring af te leggen, dat hij niet in verzet komt. Verre de meeste beklaagden weten genoegzaam hoe het met hunne zaak staal om terstond te kunnen beoordeelen, dat bij een verzet voor hen niets dan tgdverlies, dan verwijl in de afdoening hunner zaak te winnen is.
Laten zij den lijd nutteloos verloopen, habent quod sibi imputent. Die enkelen zullen echter dan niet meer lijds verliezen, dan nu allen door het verpligle onderzoek bij het hof en de tot het indienen van de memorie van suggestie gestelde tien dagen, moeten zien verloopen. Terwijl, indien binnen den tijd, voor hel proseque-ren van het verzet, door het inleveren eener memorie, gesteld, geene zoodanige memorie is ingeleverd, het verzet als niet geschied kan worden beschouwd en de zaak worden voorlgezel.
Beslaat er bezwaar als den beklaagde een advocaat of gegradueerd procureur bij de regtbank wordt loe-gevoegd , om hem gedurende den lijd, voor het verzet bepaald, bijstand te verleeueu , do noodige verklaringen voor hem 1er griffie af te leggen , en , des gevorderd, ile memorie op te maken en in te leveren? De benoeming daartoe kan door de regtbank geschieden gelijktijdig of zelfs bij het vonnis van verwijzing? Dit vonnis zou binnen vier en twintig uren nadat het gewezen is aan den beklaagde kunnen worden beteekend, met het geven van afschrift aan den benoemden geregtelijken bijstand, voor zoo verre zijne benoeming betreft.
Op art. 87 vraagt de heer de Boscu Kempe» : «Is bel niet doeltreffend , om aan de Reglbank gelijke be-
-ocr page 584-vuegdheid lol verwijzing le geven, wanneer er versclioo^ nende omstandigheden aanwezig zijn, die de toepassing eener eorreclionnele straf toelaten, niet bepaling, dat zoodanige vonnissen binnen drie dagen zullen worden medegedeeld aan den Procnreur-Generaal, die dezelve binnen drie dagen aan bet Hof zal mededeelen, met zijn requisitoir lot bekrachtiging of vernietiging? Zoodanige bevoegdheid zoude teweeg brengen , dat vele nietige zaken, die thans voor de Hoven met groolcn omslag en lot groot bezwaar voor de Schatkist worden behandeld , door de Regtbanken zoult;len kunnen worden beregt.»(l)
Het denkbeeld schijnt zeer de aandacht le verdienen. Zonder het minste bezwaar zouden alnus vele nietige zaken spoediger, minder kostbaar, en gemakkelijker bij de regtbanken kunnen worden afgedaan. Hetgeen zeer wenschelijk is; want men moet het hebben gezien, om le kunnen beseflen welke menigte zeer geringe , en soms alleronbeduidendste zaken volgens hel treurige, thans weder bestendigde , stelsel voor de hoven worden gebragt.
De opmerking had men echler niet bij art. 87 gewacht, maar eerder bij art. 119. Verwijzing naar het kantongercgl, waarvan art. 87 ook melding maakt, zal voor eene anders criminele daad, zeker niet in de bedoeling van den schrijver gelegen zijn. Er zijn zaken , die zoo eenvoudig zijn dat zij eene instructie zouden kunnen missen ; maar de meeste der op de voorgeslelde wijze ten eorreclionnele te verwijzen criminele zaken zullen eene instructie behoeven. Vooreerst, omdat de raadkamer der regtbank volledig de zaak moet kunnen overzien om over eene afwijking van den regel in bel lercgtslcllen van criminele zaken te kunnen oordeelen ; er is hier toch geen vaste lijn, waarnaar men zich rigten kan, als bij Jart. 119, maar hangt alles af van den aard en de omstandigheden van elke zaak op zich zelve, en in art. 209 zijn aangeduid.
(1) Jaarb. 1847, „quot;. 3, bl. 123,
-ocr page 585-Teil andeie , oiiidut hel hof altijd in dit geval de zaak naauwkeurig moet kunnen onderzoeken, of het die afwijking kan bekrachtigen of af keuren moet.
De bepaling van het laatste lid van art. 119 dient tevens op de alzoo beregte zaken van toepassing te zijn , op dat er hooger beroep open sla van het vonnis, dooide reglbank na onderzoek op de teregtzitting gewezen.
Ten aanzien van het arrest lot teregtstelling is nog een punt dat in allen gevalle de aandacht verdient en nadere bepaling wenschelijk maakt. Het betreft de vraag, in hoeverre dat arrest het hof bindt en de zaak bepaalt?
Kan het hof bÿ het arrest, na het onderzoek op de openbare teregtzitting, te wijzen, het feit, ten nadeele van den beschuldigde , anders qualificeren dan bij het arrest van verwijzing gedaan is, indien op de teregt-zilling bij het onderzoek geene nieuwe bezwaren zijn voorgekomen ? Of is het hof geheel vrij , zoodat het zelfs weder op nieuw moet onderzoeken en beslissen punten, die bij hel arrest van verwijzing als ongegrond of uitdrukkelijk in eenen met het requisitoir van het openhaar ministerie slrijdigen, of van de verwijzing door de regt-bank , afwijkenden zin zijn beslist? De procureur-generaal , bij voorbeeld , requireerde verwijzing naar de openbare teregtzitting van eeneu beschuldigde als recidivist ? Het hof beslist uitdrukkelijk , dat de omstandigheid , waarop de procureur-generaal hel beslaan van herhaling van misdaad grondde, daartoe geen reden geeft, en verwijst den beschuldigde alsof hij zich aan herhaling van misdaad niet had schuldig gemaakt. Termen lot cassatie bestaan hier niet. Kan nu het openbaar ministerie, bij het onderzoek opde teregtzitting, tot veroor-deeling als recidivist nogmaals concluderen en moet daarover het hof op nieuw w-der beslissen, of is, zoo het openbaar ministerie geene nieuwe gronden daartoe aanvoerl, dit punt buiten verdere bconrdeeling van het
-ocr page 586-— 574 —
hof Pliais vastgesleld te beschouwen?Eene beantwoording dezer vraag in den eersten zin schijnt niet wel bestaanbaar te kunnen worden geacht. Want dan zal als het ware dezelfde regter zijne eigene beslissing beoordeelen, en soms zelfs vernietigen, zonder dat het onderwerp, waarover zijne latere uitspraak beslist, sedert zijne vorige eenige verandering heeft ondergaan. Hetgeen zeker niet met eene goede proces-orde kan worden overeeu-gebragt.
Beantwoordt men de vraag in den laatstgemelden zin, dan vervalt het arrest van verwijzing als tot niets meer dan een eenvoudig praeparatoir, waarbij de nutteloosheid van het onderzoeken van de zaak en het qualifice-ren der daad dan nog te meer uitkomt, om al den omslag niet ter zijde te doen schuiven, alzoo de bespoediging der zaken te bevorderen en kosten en werkzaamheden te verminderen.
Indien in den regel geene nadere verwijzing door hel hof in raadkamer plaats vindt, dan bestaat er geen bezwaar , waarom de hoogere regier, die de zaak op de openbare teregtzilting in haar geheel onderzoekt en daarin eene eindbeslissing geeft, niet vrij zou zijn in zijn oordeel en afwijken zou kunnen van hel vonnis des lageren reglers, die de zaak aan hoogere jregterlijke uitspraak had verwezen; waarom niet even vrij als bij alle ander oordeel over een vonnis van den hem onderhoorigen regter.
Is er echter verzet gedaan , dan behooren de punten, door hel hof, bij zijn arrest op dal verzet gewezen, beslist, vast te staan, wanneer zg in het voordeel van den beschuldigde zijn uitgemaakl. Want deze heeft niet, als het openbaar ministerie gelegenheid om mondeling hij het hof in raadkamer alle zijne gronden voor te dragen en te ontwikkelen. Mogten er evenwel nieuwe gronden later zich opdoen, dan zou, even als thans, bij dc eindbeslissing daarover kunnen worden geoordeeld.
-ocr page 587-ALGEMEENS REGTSGELEERDHEID.
De noodzakelÿkheid eener verandering van art. 162 der Grondtvet, door Mr. J, de Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenhaffe.
Bg de beraadslagingen in de Tweede Kamer der Slaten-Generaal over de intrekking der wet van 29 Nivôse an XIII is art. 162 der Grondwet (1) aangevoerd als belettende ook den wetgever van inbreuk le maken op eenig regt van eigendom, omdat dil art. in hel algemeen spreekt en geene ontzetting van eigendom gedoogt dan ten alge-meenen nutte en legen beboorlgke schadeloosstelling. (2)
De Hooge Raad heeft deze opvatting van art. 162 tot de zijne gemaakt :
«Overwegende, dat de wetgever intusschen volkomen bij magie was, om, gelijk hg de onderwerpelijko wet alleen uil staatsbelang , of ook ten gunste van sommige personen had uitgevaardigd , die , wanneer hij zulks dienstig oordeelde, in te trekken , en haar voor het vervolg buiten werking te stellen , gelijk zulks dan ook bij de wel van 26 Maart 1847 (Staatebl. n“. 6) is gedaan; doch dat die intrekking geenszins kan terugwerken op de regten der belanghebbenden, vóór die intrekking, uil krachte der wet van Nivôse, verkregen, en alzoo wetlig bij hen bezeten; maar dat dergelijke verkregen regten moeten worden geëerbiedigd, zoowel wanneer zij zuiver hun oor-
(1) nbsp;nbsp;nbsp;leder ingezeten wordt geliandliaafd bij het vreedzaam bezit en genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzclve worden ontzet, dan ten algcmeencn nutte in de gevallen en op de wijze bij de wel te bepalen en legen behoorlijke sebadeloosstelling.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zitting van den 22sten Maart 1847, redevoering van don heer Modderman. Sfriats-Cournnl ran den 24sten Maart 1817, n®. 71.
Zijne stelling was dal art. 162 der Grondwet juist dezelfde verpllp-ting oplegt aan den wetgever, en hem even zoo bindt, als art. 1 der Alg. Bep. den Kegter.
-ocr page 588--— 57Ü —
sprong ontleenen uil de wet, als wanneer zij zijn gegrond op een wettig verbindend contract of overeenkomst, vermits de regel, dat de wet alleen voor het toekomende verbindt en geen terugwerkende kracht heeft, is onbeperkt en in de toepassing der wet voor den regier ongeschonden moet worden gevolgd , daar anders naar willekeur bij terugwerking zou kunnen worden beschikt ook over verkregen regten van eigendom , hetgeen , indien de wetgever daartoe al elders bij magte mögt zijn , in Nederland is onaannemelijk , als zijnde in strijd melde uitdrukkelijke bepaling der Nederlandsche Grondwet;
0. toch , dat zoowel wettig bestaande schuldvorderingen , actiën en credieten en dergelijke onligchamclijke zaken, als lastbare en tigchamelijke , behooren onder de eigendoms-regten , waarvan, conform art 162 der Grondwet, niemand kan worden verstoken dan ten algemeenen nutte uit krachte der wet en dan tegen behoorlijke schadeloosstelling, en dit alzoo zelfs in twijfelachlige gevallen, nopens des wetgevers bedoeling bij de intrekking eeuer wel, ten opzigle van hare vroegere of latere gevolgen, die bedoeling in dien zin moet worden opgeval, dit voornoemd grondwettig beginsel ongeschonden bewaard blijve ;
0. dat, wijilers uilgemaakl zijnde, gelijk is uitgcmaakl, dal elk huisvader, die onder de kracht der wet van Nivôse, in het dàârbcdoelde geval van zijn rcgl tot aanwijzing had gebruik gemaakt, en diensvolgens regt lol vordering had, mitsdien regt , actie en schuldvordering jegens den Staat ter nakoming had verkregen, dan ook hieruit onbetwistbaar volgt, dal, indien dat regt door de wet van 26 Maart 1847 ware benomen , die wet zou hebben gemaakt inbreuk op dat verkregen regt van vordering, en alzoo zoude zijn in strijd met art. 162 der Grondwet (1).»
(1) Arrest van den Hden .Jiini j 1817. Ifeeihliirlrnii /iel He^t, ii®. 818.
-ocr page 589-Het moet worden toegegeven dat de duidelijke woorden van art. 162 niet anders kunnen worden uitgelegd ; en dus is hier te lande geene wet geldig , die vernietiging gebiedt van een wettig verkregen eigendoms-regt zonder behoorlijke schadeloosstelling. Het is echter, geloo-ven wij, ook niette betwijfelen , dal de wetgevende magt hierdoor aan eenen band wordt gelegd , die in vele gevallen nadeelig moet zijn voor het welbegrepen staatsbelang en te groole offers van de schatkist kan vergen.
Bij het vernemen van de wijze waarop art. 162 nu door den Hoogen Raad i.s begrepen, kwam dadelijk het denkbeeld bij ons op, dat de Grondwet onmogelijk zoo iets zoude hebben kunnen bedoeld, boe duidelijk zij zich ook moge uitdrukken. Wij hebben de geschiedenis van hel artikel nagegaan, en zijn overtuigd geworden, dal oorspronkelijk niets anders was gewild dan bescherming der ffrondeiffenaart tegen willekeurige onteigening en dat helalgemeene der uitdrukking in art. 162 is ontstaan door onjuist begrip der termen in de fransche taal gebezigd , waaruit het is ontleend ; zoodat men, meenende letterlijk te vertalen, geheel iets anders heeft gezegd, zonder de gevolgen te voorzien, die, naar men meende, dezelfde moesten wezen als in Frankrijk.
Het kan, vertrouwen wij, niet ondienstig zijn, de verspreide bouwstoffen, die wij aantroffen, te verzamelen; te meer, daar het stellige in de uitdrukkingen van het artikel, bij den Hoogen Raad en de Tweede Kamer der Stalen-Generaal, reeds het denkbeeld heeft doen ontstaan, dat in elk geval onteigening zonder schadevergoeding onbillijk zoude wezen; en dal dus de stelling, zoo als zij nu ligt, behoort te worden behouden, ook om redenen van hoog politiek belang, die verondersteld zijn zonder die bepaald te kunnen aanwijzen. De vermelding en vergelijking der bronnen, zal, meenen wij, het gewaagde dier beide stellingen aan het licht brengen.
Het is bekend, dat de stelling van art. 162, evenals
-ocr page 590-— 578 —
zoo vele anderen, het eersteene plaats in het geschreven regt heeft bekomen in Frankrijk. Vóór de omwenteling beerschte daar de volstrektsto willekeur bij het aanwenden van grondeigendommen ten algemeeneu nutte, zoo zelfs dat het niet uit te maken schijnt hoe het toeging bij een retrait à titre d'utilité publique, gelijk toen het onteigenen genoemd werd (Ij. Dat de regten der grondeigenaars hierbij niet altijd werden geëerbiedigd, is op te maken uit het gezegde door Montesquieu : (2} «Posons donc pour maxime que lorsqu’il s’agit du bien public, le bien publie n’est jamais que l’on prive un particulier de son bien, ou même qu’on lui en retranche la moindre partie par une loi ou un réglement politique. Dans ce cas il faut suivre à la rigueur la
(1) Ce que nous appelons aujourd’hui e.rproprinlion pour toute d’uUUlé publique, s’appelait anciennement rente forcée pour utilité publique, ou retrait d’utilité publique.
Maillard, sur le litre lit de la coutume d’Artois n». 29, dit: «Le « retrait à titre d’utilité publique est la faculté que le roi, l’église ou «les villes ont de se faire subroger dans l’achat, même d’acquérir la « propriéle d’un héritage limitrophe, ou trouvé nécessaire aux fortifications, «à l’édification d’une église, à la décoration d’une place, d’une ville, «d’une maison royale, on d’un collège.
«Beaucoup d’anciennes routes, dit Mr. Tarbé de Vavxciairs, ont « été ouvertes à une époque où l’intérêt public faisait quelquefois mérou-«naître l’intérêt particulier; et si l’on voulait établir, par des faits ou « titres, ce qui se pratiquait alors, on serait fort embarrassé, car on « trouverait laut d’exemples contradictoires, qu’il serait difficile d’en. « déduire une jurisprudence constante. » {Répert. de la Nouvelle législation, in vquot; Tracés des roules).
Nous partageons toul-à-fait celle opinion, et nous croyons qu’il faut rlt;'noncer à établir des princi[gt;cs positifs', parce que le gouvernement lui-même n’en avait pas alors d’arrêtés.
M. Cn. Delallead, Traité de l’expropriation pour cause d’utilité publique. Introduction n” XXIV et XXVI. Zie ook Merlin Bép. in voce Retr. d’ut, publique.
('2) Esprit des Lois 1. XWI ch. 11! Qu’il ne faut point régler par le.t prinripes du droit politique, let choies qui dépendent Jetprinripet du droit riril.
-ocr page 591-loi civile qui est le Palladium de la propriété. » «Ainsi lorsque le public a besoin du fonds d’un particulier, il ne faut jamais agir par la rigueur de la loi politique, mais c’est là que doit triompher la loi civile..... Après que les peuples qui détruisirent les Romains eurent abusé de leurs conquêtes mêmes, l'esprit de liberté les rappella à celui d’équité; les droits les plus barbares ils les exercèrent avec modération , et si l’on en douloit on n’auroil qu’à lire l’admirable ouvrage de Beauma-NoiR, qui écrivait sur la jurisprudence dans le douzième siècle, »
«On raccomodoit de son temps les grands chemins comme on fait aujourd’hui, 11 dit que quand un grand chemin ne pouvoit être rétabli, on en faisoit un autre le plus près de l’ancien qu’il étoil possible ; mais qu’on dédomma-geoit les propriétaires aux frais de ceux qui tiroient quelque avantage du chemin. On se déterrainoit pour lors par la loi civile, on s’est déterminé de nosjourspar le loi politique,»
Ook tegen de misbruiken , uit deze slelsellooze wijze van onteigenen voortvloeijende, kwamen de standen op, en droegen hunnen afgevaardigden bij de Etats-généraux van 1789 den last op om pogingen aan te wenden tot verbetering, In de cahiers dm bailUag'es vindt men hieromtrent het volgende: «Toute propriété est inviolable , «nul ne pourra en être privé, même à raison de l’in-«térêt public, qu’il n’en soit préalablement dédommagé «au plus haut prix,» (1) In art. 17 der Declaration det droitt de l’homme et du citoyen der ^ttemble'e
(l) Het is bekend dat deze cahiert, die bet mandaat der afgevaardigden bevatten, in 1355 cédules genoemd zijn; in 1363 cahiers de doléances, in 1789 cahiers des bailliages.
De hierboven vermelde woorden zijn afkomstig van den adelstand in Artois, lie TissOT JJist. de la réc. franc, aangebaald ia lE Bas Diet, eneyel. de la France in voce cahiers des bailliages.
-ocr page 592-580 -eoHntitiuinle in 1789 is dil beginsel overgenomen: «La propriété élan! un droit inviolable et sacré , nul ne peut en être privé , si ce n’est lorsque la nécessité publique , légalement constatée, l’exige évidemment, et sous la condition d’une juste et préalable indemnité.»
Dit beeft tôt grondslag gestrekt der redactie van de beginselen omirent onteigening, die in de verschillende conslilutien in Frankrijk worden aangetrolfen. De assemblée constituante heeft echter eene wijze van onteigenen goedgekeurd die zeer weinige waarborgen voor de grondeigenaars opleverde. (1) (Meer in het belang dier eigenaars waren de bepalingen der wet van 8 — lOJulij 1791 over de vestingen en van den 12'1«quot; dier maand over de mijnen.)
Zoo leest men in de constitutie van 3 September 1791 (Titre I): «la constitution garantit l'inviolabilité des propriétés ou la juste et préalable inilemnité de celles dont la nécessité publique, légalement constatée, exigerait le sacrifice. »
Dit art. is in twéé wetten loegepast, beiden uitsluitend op grondeigendom betrekking hebbende. (2)
De Convention sprak wederom van voorafgaande schadeloosstelling in hare Déclaration des droits de l’homme
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Art. 4 de lu loi des 6 et 7—IJ sept. 1790:
«I.es demandes et contestations sur le règlement des indemnités dues aux particuliers à raison des terrains pris ou rouHIés pour la confection des chemins, comme aux autres ouvrages publics , seront portées de même, pur voie de conciliutinn . devant le directoire de district, et pourront l’être ensuite au directo'rc de département, lequel les terminera en dernier ressort, conformément à l’estimation qui en sera faite par le juge de paix et ses assesseurs. »
(2) nbsp;nbsp;nbsp;In den Code Pénal van 28 Sept.—G Oct. 1791 art. l,art. 1 sect. 4 litre 1er et art. 42 titre 2e; en in het decreet van 1 en 4—8 April 1793 art. 12 over het onteigenen bij splitsing van een domaine national.
Uitvoerig vindt men alle de hier aangehaalde weiten vermeld bij Dx-lAllEAU fntrodurtion.
-ocr page 593-— 581 —
ail. 19: «nul ne peut être privé de la moindre porlion de sa propriété sans son consentement, si ce n’est lorsque la nécessité publique, légalement constatée, l’exige; et sous la condition d’une juste et préalable indemnité. »
Nog vindt men dit beginsel in art. 358 der constitution du 5 Fructidor, an III (22 Augustus 1795), waar echter van geene voorafgaande schadeloosstelling gewag gemaakt werd: «La constitution garantit l’inviolabilité de toutes les propriétés, ou la juste indemnité de celles dont la nécessité publique, légalement constatée, exigerait le sacrifice.»
De vaststelling van het beginsel verdween uil de volgende conslilutiën , om eerst in de charte van 1814 wedelte worden vermeld (art. 10): «L’état peut exiger le sacrifice d’une propriété, pour cause d'intérêt public, légalement constaté, mais avec une indemnité préalable.» Dit art. is in de charte van 1830 letterlijk overgenomen (art. 9).
Het beginsel is echter steeds onder het Consulaat en het Keizerrijk toegepast, zoo in art. 545 van den Code Civil als in de wet van 16 September 1807(1), in de bekende wet op de onteigening van 8 Maart 1810 eu die van 21 April 1810 omtrent de mijnen.
Het blijkt, dunkt ons, uit deze bloote opgaaf genoegzaam , dat in Frankrijk het beginsel iii de verdere wetgeving alleen is loegepasl op onteigening van grontf-ei^endommen. Dal de bedoeling ook geene andere
(1) Elle est principalement relative an dessècliemcnt des marais ; mais, pour arriver à ce dcssèclicmcnl.elle autorise,dans certains cas.la dépossession des propriétaires de ces marais. D’ailleurs, le titre Vit traite de ce qui concerne les travaux de navigation, les routes, les ponts, les rues, les places et quais dans les villes ; les digues et les travaux de salubrité dans les communes; et le titre XI s’occupe des indemnités aux propriétaires pour occupations de terrains.
Delaiieau hitrorl. ii’. XXXVIII, r/itmi . D. VIII , 4 SI. 1'1847) 37
-ocr page 594-geweest kau ziju is eveneens, onzes inziens , duidelijk uit tien zamenhang van al het gebeurde hieromtrent (1), vooral, zoo men bedenkt, dat, in het gewone spraakgebruik , de woorden propriété en propriétaire dikwijls uitsluitend voor ^grondeigendom en grondeigenuar worden gebezigd (2), Een onwedersprekelijk bewijs hiervan levert art. 4 van de ^cte Conetitntionnel van 1793 : «Tout étranger de 21 ans accomplis, qui, domicilié en France depuis une année, y vit de sou travail, ou acquiert une PROPRIÉTÉ, ou épouse une française , ou adopte un enfant, ou nourrit un vieillard.......est admis à l’exercice des droits de citoyen en France » Hier kan ónmogelijk iets anders dan grondeigenilom zijn bedoeld.
Hel schijnt ook niet dat lot nog loc aan die bedoeling in Frankrijk is getwijfeld , zelfs niet op grond van art. 545 van den Code Civil, waar het woord propriété zeker niet in die beperkte beteekenis mag opgeval worden. Dal er bij het plaatsen van dit artikel in den titel de la Propriété niet aan gedacht is, dat het daardoor zoo groot eene uitbreiding verkreeg, blijkt wel uit het bijbehouden van het vereischte eener voorafgaande schadeloosstelling, die bij onteigening van roerende goederen (b. v. in het geval van watersnood enz.) moeijelijk altijd kan worden gegeven. Wij hebben ook niet kunnen bespeuren, dat in
(1) nbsp;nbsp;nbsp;DuMOSr, de uitgexer en vertaler der werken van Bentdam , die door zijne betrekking tot Mirabead zeer in slaat was de merning te kennen der opstellers der tiécierfUion des droits de l’homme in 1789 beeft ook niets anders daarin gezien. Zie Examen de la deel, des droits de l’homme et da citoyen , geplaatst aebter bet werk: Traité des sophismes politiques.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Diet, de l’Acad. franc, in voce propriété: Il s’emploie aussi absolument et se dit des biens-fonds , comme terres , maisons. Opmerkelijk is het ook dat bet woord propriétaire daar wel in bet algemeen wordt omschreven: «celui on celle à qui une chose appartient en propriété»; maar dat in alle de voorbeelden het woord wordt gebezigd in volzinnen alleen op grondeigenaars betrekkelijk.
— 583
•le discussiën de aandacht des wetgevers hierop is gevallen en de schrijvers roeren dit punt óf niet, óf slechts geheel van ter zijde aan. Delalleau b. v. zegt (1): «L’expropriation pour cause d’utilité publique ne s’applique qu’aux immeubles; car l’on ne donne pas le nom d’expropriation aux réipiigition.9 de denrées et autres objets mobiliers que les gouvernemens sont quelquefois dans la nécéssité d’ordonner. La simple lecture de la loi du 8 mars 1810 fait voir qu’elle ne s’occupe que de la tlépossession des immeuble.s et les formalités, qu’elle établit ont trop de solemnité , extraînent trop de lenteurs, pour que l’on puisse croire qu’elles s’appliquent aux propriétés mobilières. Sans doute lorsqu’il s’agit de réquisitions le gouvernement et les particuliers trouveraient dans l’art. 545 du Code Civil et dans l'art. 10 de la Charte l’origine de leurs droits et de leurs obligations réciproques. Mais nous ne nous occuperons pas de cette matière , dont les principes sont tout-à-fait différeus de ceux qui régissent les expropriations d’immeubles. »
Onderzoekt men nu vervolgens hoe hier te lande de regtsleer was omtrent het regt van den Staat op bijzonderen eigendom en hoe werd onteigend, dan treft men groote gelijkheid aan met hetgeen reeds over Frankrqk is gezegd. Men dacht alleen aan onteigening van grondeigendommen , vooral ook omdat dit regt werd afgeleid uil het dominium etniiten,i aan den Slaat toegekend , dat meestal op onroerende zaken werd toegepast. Op-merkenswaardig is hieromtrent het beloog der Staten van Zeeland, dat zij het regt hadden van de steden Vlissin-gen en Veere niet meer in leen uit te geven :
«En schoon dit Regl wel meest te pas komt omtrent vaste goederen, die aangenomen worden tot zeker gebruik , en ook wel om die, als schadelijk aan het Gemeen, te vernietigen, of te dislruëren; zoo \'oigt uit het wezen
(1) In het aangchaalde werk titre l“’, chap. 1quot;'. sect. l'”'.
-ocr page 596-— 584 —
l'an de zaak, eu nil de gelijkheid van de redenen, dat hel evenzeer applicabel is op Adieu , en Geregtigheden, wanneer voor den gemeenen Staat, en lot cotiservatie van dien, noodig bevonden word die Actiën, en Gereg-ligheden, nit handen van een particulier aan te nemen, aan de Domeinen te hegten, en daarbij te incorporeren, of’ te vernietigen. » (1)
Men ziet hieruit ten volle de bevestiging onzer stelling , lt;laar de Stalen zich niet beroepen op een bestaand real, maar hun beweren zoeken te »laven door eene redenering ex analogia.
Wat de wijze van onteigenen betreft, deze is, geloo-ven wij, even moeijelijk onder eenen regel te brengen aks wij gezien hebben dal in Frankrijk het geval is , en niet minder bezwaarlijk is hel de noodige bouwstoffen op te sporen. Welligt wordt in dit tijdschrift een opzettelijk opstel hierover geplaatst, hetgeen eene gaping in onze regtsgeschiedenis zal aanvullen; zoover ons toch bekend is, bestaat er niets over dit belangrijke onderwerp (2). Wij meenen echter genoegzaam te hebben aanaetoond, dat het onteigenen ten algemeenen nutte en tegen schadeloosstelling hier alleen in gebruik was bij grondeigendommen, hoewel de bedoeling in het aarme-men der Fransche wetsbepalingen misschien eene andere dan in Frankrijk geacht kan worden te zijn geweest.
(1) Propositie, bij de f/ll. Gedeputeerden fan de Profincie ran Holland, en fPest-Pries/and, ralende de steden PUssingen , en Peere, ter rergadering van Haar f/oog Hog. gedaan. Dit stuk is uitgegeven in het Hegt ran Zijn floogh. den Heere Prince ran Orange en Plassnu enz. tot het HJartjuisaat run Peereen Plissingen, t’ianeker. 1733 bl. 272.
{2) In de dissertatie van den beer .Iohaknes Hergeks IIORA Siccama de jure surntni imperii bona cirium doininio cieitulis subjieiendi. Geon. 1827, vindt men slechts gewag gemaakt van bet bovenvermelde omirent bet marquisaat van Veere en Vlissmgen , daar de .schrijver bel onderwerp minder uit bet historisch , dan nit bet philosophisch ongpunt heeft Ire-schouwd.
-ocr page 597-— 585
Hel schijnt om toe, dat de stellers dor verschillende ontwerpen van staatsregelingen, welke die van 1798 hebben voorafgegaan, ook hierin geneigd zijn geweest te generaliseren en tot een algemeen beginsel te verhellen , hetgeen in Frankrijk, met het oog op een bijzonder geval, was vastgesteld. Zij hebben bepaaldelijk ook niet gedacht aan de beteekenis van het woord propriéle en gemeend te doen te hebben met eene dier algemeene stellingen , zoo als er zoo vele in de déclaration de droits voorkomen , die, volgens hen, niet te breed toegepast konden worden. Dat hierdoor nu een voorschrift in het geschreven regt kwam , dat veel te algemeen kon worden opgevat en tot verkeerde gevolgtrekkingen kon leiden, is toen reeds ook eenmaal gevoeld. Inde/{echten en PU^-ten can den Alemch en Burger , voorgesleld door de commissie benoemd tot onderzoek van hel Plan van constitutie voor het volk in Nederland, van 10 November 1796, vindt men (art, 4 der Pligten): «Der burgeren eigendommen zijn zoo heilig, dat ook derzelver minste gedeelte, zonder hunne toestemming, nooit onder de beschikking der Maatschappij kan vallen ; en wanneer eens het algemeen welzijn de uitoefening van den opper-eigendom mögt vorderen, ook dan is de Staal tol billijke schadeloosslelling verpligl. »Dan onmiddeilijk volgt daarop (art. 5): «Ten aanzien der andere beperking des Eigendoms, is de maatschappij verpligl, gecne hoegenaamde belasting Ie heffen, die onevenredig drukt en waarvan de noodzaaklijkheid, 1er bereiking van haar doel, niet blijkt.» (1)
Bij hel redigeren der Staatsregeling van 1798 schijnt evenwel niet meer aan de gevolgen der stelling te zijn gedacht, en zij bevat dan ook niet meer dan eene vertaling van art. 558 der Fransche Constitutie van 1795;
(1) \'cfj;elijk Iiiciomlrenl Thoubecke Aant. np Je Gr., deel II 1)1. 118 11) fine.
-ocr page 598-— 586 —
« Niemand kan van het geringst gedeelte van z^n eigendom , buiten zijne toestemming, beroofd worden, dan alleen, wanneer de openbare noodzakelijkheid, door de vertegenwoordigende magt erkend, zulks vordert, en alleenlijk op voorwaarde eener billijke schavergoeding. » De Staatsregeling van 1801 (art. 5), bevat hetzelfde beginsel met die wijziging, dat niet is aangewezen wie de noodzakelijkheid der onteigening moet beoordeelen : «ieder ingezeten wordt gehandhaafd l)ij de vreedzame bezitting en het genot zijner eigendommen. Niemand kan van eenig gedeelte derzelven worden ontzet dan wanneer het algemeen welzijn zulks volstrekt vordert, en in zoodanig geval niet anders dan tegen eene billijke schavergoeding. »
Eerst in 1815 bekwam het voorschrift weder eene plaats in ons geschreven staatsregt, in navolging van de staatsregeling van 1801 en de Fransclie charte van 1814.
Hel is duidelijk dat door alle deze bepalingen de aard der stelling geheel veranderd is. Men heeft gedacht te vertalen, maar geheel iets anders vastgesteld, door de algemeene opvatting van het woord propriété. Dit heeft ook ten gevolge gehad dat de woorden eenig gedeelte een geheel anderen zin hebben gekregen. In de déclaration de^ droite beteekende la moindre portion .• eenig stukje gronds hoe gering ook; en deze overbodige bijvoeging treft men dan ook in geene der Fransche constitutiën aan; eenig gedeelte van den eigendom wil ook zeggen : elk regt op zich zelf dat den eigenaar toekomt.
Welke gevolgen dit heeft zal op het eind van dit opstel nog worden aangetoond.
Even als in Frankrijk heeft niemand er lot nu toe aan gedacht om de stelling in hare uitgebreidsle beteekenis op te vatten (1). Een groot aantal van wetten en besluiten
(1) In het ontw. van Burg. Wetb. van 1820. b. v. vindt men art. 1101 : «Het bepaalde bij art. 1099 doet geen’afbreuk aan het regt,bel-
-ocr page 599-beperken bel genot van den eigendom (1) , waartegen nooit is opgekomen.
Zoo weinig zijn de gevolgen berekend der algemeeue stelling, aan het hoofd van art. 162 geplaatst, of de bedoelingen gekend der oorspronkelijke opstellers, daler sedert eene geheel vreemde beleekenis aan is gegeven. De heer Thorbecke had in zijne aanleekening op de Grondwet gezegd, dat de eerste woorden van 162 niets waren dan ueeno klinkende spreuk, die niets of te veel zegt. » In het voorstel lot verandering der Grondwet in 1845 was de weglating der stelling voorgesleld , en de noodzakelijkheid in de memorie van toelichting aangetoond (2).
In het voorloopig verslag is nu eene allerzonderlingste reden gegeven, waarom de aangevallen woorden moesten behouden blijven; «voorts heeft men algemeen verklaard , prijs te stellen op hel behoud van den plea volzin van art. 162, waarvan de bepaling, in verband lot de gebeurtenissen van 1814, geacht werd veelbeleekenende en gansch niet overbodig te zijn. » (3)
« elk .i.nri den Slaat, of ook aan sleden of mindere staatkundige genoot-schappen mögt loekomen , om len Itelioevc der algemeene belangen, ook over bijzonderen eigendom, in sommige gevallen van noodzakelijkheid of boog gewigt te kunnen beschikken.
De grenzen dezer bevoegdheid, en de verpligting tot schadevergoeding in ilil geval , worden door den aard der zaak, en door bijzondere weiten geregeld. »
Zie ook art. 62.5 Burg. Wclb. en de wet van 29 Mei 1841 , Slaats blad 11“. 19.
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Eene opnoeming vindt men in TnORB. Aant. op de 6'r. Ilbl. 149 en 1.50.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Handel, omtrent het voorstel van negen leden der Slat. Gen. tul Her:, der Gr. bl. 22 en 89.
Ui't voorgeslcldc art. luidde: «Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet dan ten algemeenen nulle, In elk geval dooreene wette verklaren, en legen voorafgaande sehadeioosslelling. »
13) nbsp;nbsp;nbsp;Handel, bl. 144.
— 588 —
Uct zal uit al liet bovenstaande 5vel genoegzaam blaken , dat de voorstellers konden volstaan met daartegen op te merken: «De beteekenis en het belang van den Isten volzin van art. 162, «in verband met de gebeurtenissen van 1814,» heeft men niet opgehelderd.» (1)
De gevraagde opheldering is niet gegeven geworden. Het voorstel is echter gewijzigd ter voldoening aan de gegronde aanmerkingen der Kamer, omtrent het ónmogelijke eencr voorafgaande .schadeloosstelling in elk geval , en het doellooze van altijd te eischen, dat er voor elk bijzonder geval eene wet worde vereischt (2),
Dit is nu de geschiedenis van het voorgevallene omtrent deze grondwettige bepaling. Dat verandering volstrekt noodzakelijk is, blijkt genoeg als men bedenkt, dat inbreuk op wettig verkregen regten , zoo zij met de billijkheid strijden, of wanneer het eerbiedigen daarvan te groote verpligting aan den Staat zoude opleggen, wel niet altijd kan worden vermeden. Do heer Thoreecke stelde zieh reeds voor het geval, dat door eene wet inbreuk wordt gemaakt op do regten der schuldeischers van den Staat (3). Hij scheen te twijfelen of dan die schuldeischers, op grond van art. 165 en 177 derGrond-wet, regt kunnen vorderen bij den Hoogen Raad, en of deze dan de formele wettigheid van zulk eene wet kan
(t) Hamlet, bl. 2()G.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Ib. bl. 241 : « .Mcin.uid k.nii van zijn eigendom worden ontzet dan ten algcineenen nulle, in elk geval door eene wel te verklaren, en tegen voorafgaande scbadeloosstelling.
De uitzonderingen op bet vcreisclilc der verklaring in elk geval door eene wet, en ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, worden door eene algcineene wet geregeld.
Noch het vercischlc der voorafgaande verklaring door eene wet , noch dat van voorafgaande schadeloosstelling kan worden ingcroepen in de gevallen van oorlog, brand of watersnood, die onverwijlde inbezitneming nioglen vorderen, onverminderd hel regt van schadeloosstelling.»
(3) nbsp;nbsp;nbsp;.Iniit. op de Gr. II Iil. 1.50.
voorbijgaan om de grondwettigheid van den inhoud te beoordeelen. De Hooge Raad geeft duidelijk te kennen in het bovenvermeld arrest, dat zij zich voor het onverbindende van zulk eene wet zoude verklaren. Hoe dus moge gedacht worden over zijne bevoegdheid, bijna zeker is het, dat dit Collegie zich geroepen zoude achten om hetgeen met art. 162 strijdig mögt zijn, voor onverbindend te verklaren. Zoo ooit dus noodzakelijkheid tot verandering bestond dan is het bier.
Men geve dus zoo vele waarborgen aan het regt der ingezetenen als men wil, maar men beperke het beginsel in zijne strengheid tot de onteigening van grondeigendom , waarvoor het oorspronkelijk is geschreven.
Wij moeten nog doen opmerken, dat door dit overbrengen der stelling van het onteigenen van den geheelen grondeigendom op eigendom in het algemeen twee gevallen niet zijn voorzien. Het eerste geval omdat het bij het ontzetten van den eigendom van roerend goed alleen kan te pas komen. Het algemeen belang kan toch vorderen, dat eenig voorwerp geheel worde vernietigd, zonder dat eene strafbare daad daarmede zij gepleegd, die eene verbeurdverklaring zoude wettigen (1). Wanneer nu zulk voorwerp is schadelijk en toch zoude moeten worden betaald, wordt, meenen wij, een onbillijke last aan de schatkist opgelegd. En, zoo als de wet nu ligt, kan het wel niet betwijfeld worden, dat zij geen onderscheid maakt tusschen de ontzetting eener geldswaardige zaak, om die tot eigen gebruik aan te wenden, en die welke vernietiging van het voorwerp ten doel heeft. De Regering heeft dit onderscheid willen doen gelden bij de
(1) Het regt der wetgevende magt om bijzondere voorwerpen verbeurd te verklaren, wordt afgeleid nit art. 169 der Grondwet, boewel niet direct en slechts volgens den regel : qui de uno dicit de altero negnt. Streng genomen is die verbeurdverklaring ook in strijd met art. 162. Reden dus te meer voor eene verandering.
-ocr page 602-590 — beraadslagingen over de wet op het veefonds, om de on-gehoudenheid tot schadevergoeding bij het dooden van aangestoken vee te betoogen (1). In dit geval kan nu wel beweerd worden, dat een ongeneeslijk stuk vee geene waarde hoegenaamd meer heeft en dat dus jure wel schadevergoeding kan worden gevorderd, hoewel die/«c^o niet zal behoeven te worden gegeven ; doch het is ligt te voorzien, dat dit in de uitvoering moeijelgk kan worden volgehouden en dat het bezwaar door eene verbeterde redactie van art. 162 geheel uit den weg zoude worden geruimd.
Hetzelfde is het geval met de verpligting aan de commissarissen van politie opgelegd in sommige keuren , om bedorven spijzen of dranken, die schadelijk voor de gezondheid zijn bevonden, in stille putten weg te werpen, te begraven of op eenige andere wijze te vernietigen (2), hetgeen zeker in strijd is met art. 162 en toch niet ongrondwettig behoorde te wezen.
Het tweede geval is het regt, dat aan den Staat behoort te worden toegekend , om den grondeigenaar te verbieden deze of gene daad te verrigten, waardoor gevaar zoude kunnen ontstaan van eenig onheil, b.v. brand of ongezondheid; of zelfs het uiterlijk aanzien der plaats zoude kunnen lijden. Zoodanig verbod is stellig ontzetting' van eenige g'edeelte van den eigendom on dus ongrondwettig, zoo geene schadevergoeding wordt gegeven. Mr. G, DK Vries , die het geoorloofde van zulk een verbod beweert (3), redeneert dan ook meer uit art. 625 van het Burg. Welb. en de beperkte uitlegging daaraan
(1) nbsp;nbsp;nbsp;Men zie over «leze geheele vraag W. C. D. OIIVIEB, Proeve over de bepirkingen van den eigendom door het politie-regf. r,cidcii 1847, h). 108 en volgg , die hel heleimnerende van art. 162 ook zeer heeft gevoeld.
(2) nbsp;nbsp;nbsp;Zie Mr. G. DE Vries, De wetgevende magt der plaatselijkc besturen, hl. 228 en volgg.
(3) nbsp;nbsp;nbsp;Zie hetzelfde werk, hl. 163 en volg{(.
art. 162 der Grondwet gegeven ; dan uit dit art. zeit , zoo als het nu na het arrest van den Hoogen Raad zal moeten worden opgevat en waardoor dan stellig de magl der plaatselijke besturen, in hel maken van verordeningen omtrent hnnne plaalselijke belangen, volgens art. 153 der Grondwet, aan banden wordt gelegd. Die uitlegging neemt trouwens de noodzakelijkheid niet weg eener hoogst ongerijmde onderscheiding, daar het verbod om te bouwen grondwettig zoude zijn, en daarentegen niet geoorloofd om te doen afbreken hetgeen reeds bestond bij het uitvaardigen der keur. Op die wijze zoude b. v. de eigenaar eener fabriek , die na het oprigten blijkt te zijn schadelijk voor de gezondheid of gevaarlijk, regt hebben op schadevergoeding, ja, zoo lang geene vormen door de wet zijn voorgeschreven, haar mogen voorlzetten, terwijl een ander zoude kunnen worden verhinderd in het oprigten.
Deze opmerkingen zullen , vertrouwen wij , het onvolledige en belemmerende van art. 162 der Grondwet des te meer doen uilkomen.
Het bovenstaande was reeds afgedrukt toen ons in handen kwam de Pooltche Constitutie van ^^ November 1815, waarin wij eene bevestiging vonden onzer uitlegging der fransche wetsbepalingen omtrent onteigening. Deze Constitutie is , gelijk bekend is, door den Keizer Alexander, als Koning van Polen, uitgevaardigd ter voldoening aan de acten van hel congres van Weenen. Onderscheidene bepalingen vindt men daar kennelijk overgenomen uil de fransche staatsregelingen , zoodat zij in de fransche vertaling, te Warschau met den poolschen text in 1816 uitgegeven, soms bijna woordelijk overeenkomen. Dit is ook het geval met de voorschriften omtrent onteigening. De mogelijkheid is echter voorzien, dal het
-ocr page 604-— 592
woord eiffettdum als op de mijnen niel toepasselijk zonde kunnen worden opgeval en van daar zeker dat hel artikel met art. 10 der fransche charte van 1814 gelijkluidend, door een ander vooraf wordt gegaan, dat levens allen twijfel wegneemt omirent de toepasselijkheid op iets anders dan onteigening van grondeigendom. Zie hier de beide artikels :
«Art. 26. Toute propriété . quelque soit sa désignation ou sa nature, qu’elle se trouve sur la superficie, ou dans le sein de la terre , et à quelque individu qu’elle appartienne, est déclarée sacrée et inviolable. Aucune autorité n’y peut porter atteinte sous quelque prétexte que ce soit. Quiconque attaque la propriété d’autrui , est réputé violateur de la sûreté publique et puni comme tel.
«Art. 27. Néanmoins le gouvernement a le droit d’exiger d’un particulier le sacrifice de sa propriété pour cause d’utilité publique, moyennant une juste et préalable indemnité. La loi déterminera les cas et les formes de l’application de ce principe. »
Üoor de stellers dier constitutie is dus de fransche bepaling ook begrepen als alleen op grondeigendom betrekkelijk.
Wij hadden ook nog verzuimd te doen opmerken, dat ook art. 11 der belgische constitutie steeds in een beperkten zin is uitgelegd. Het luidt:
«Nul ife peul être privé de sa propriété que pour cause d’utilité publique , dans les cas et de la manière établie par la loi, et moyennant uuejuste et préalable indemnité. »
Meermalen is door het belgische hof van cassatie beslist «lat dit artikel niet heeft afgeschaft art. 537 of 544 van den Code Civil en ook geen inbrenk maakt op de bevoegdheid der plaatselijke besturen om het bouwen der eigenaars van den gronil aan voorzigligheids-maatregclen te onderwerpen.
-ocr page 605-BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.
(NEÜERLANDSCHE LITERATUUR).
G. nbsp;nbsp;nbsp;PnESTER. Leerboek der Notariële 1^etenscbap. Te Arnhem bij Is. An. Nyhoff , VUI en 385 blz.
W. F. OvERHOFF Jr. De Nederlandiche Notaris, handhoek bij de uitoefening' der notariële praktijk. Te Amsterdam hij J. C. Spijker Az , VIH en 384 blz.
Th. VAN UiJE Pieterse. Handleiding tot beoefening van bet Notaris-hmbt. Te Amsterdam bij J. M. E. Meijer . XIV en 400 blz.
H. nbsp;nbsp;nbsp;K. J. VAN DEN BussRHE. Handleiding tot voorbereiding tot bet afleggen van examen voor bel Nola-ris-Hmbt. Te Middelburg bij U. F. Auer , III en 268 blz.
hanteekeningen op de boetten van denS\ Mei I8i3 (Staatsblad ii ’. 22 en 23} helrekkelij'k Boedelscheidingen. Te Sneek bij van Bruten en Bleeker, 55 blz.
De handleidingen voor Notarissen der heeren Loke , Dwars en Maeé , had ik reeds met genoegen leeren kennen, toen do redactie van dit tijdschrift mij tot het geven van verslag en beoordeeling der bovenstaande werken uitnoodigde. Waren die drie eerstgenoemde handboeken zoo onvolledig, dat reeds zoo spoedig aan andere behoefte gevoeld werd? Deze gedachte rijst hier terstond op. En inderdaad, naar ik geloof, niet ongegrond. Immers men mag veronderstellen, dat, wanneer verscheidene boeken over hetzelfde onderwerp het licht zien, de laatst uitkomende beter zullen zijn dan de eerste. De eischen toch worden allengskens grooter. Wetenschappelijke vooruitgang zal wel immer door vrije ontwikkeling van denkbeelden worden bevorderd, doch zulks neemt niet weg dat er genoeg gelegenheid bestaat om zijne gedachten over het een of ander onder-
-ocr page 606-594 -werp van wetenschap of praktijk mede te deelen, dan dat men voor weinige nieuwe opmerkingen den vorm van een handboek zou behoeven te kiezen, waarmede noodwendig de reproductie gepaard gaat van hetgeen door anderen herhaaldelijk eu breedvoerig reeds gezegd is. Eene menigte van boeken, die veelal hetzelfde zeggen, is der wetenschap dikwijls meer belemmerend dan voordeelig.
Deze aanmerking betreft in het bijzonder de werken der heeren Overhoff, van Uije Pieïerse en van den BussciiE.
Omtrent het werk van den heer Pliester geldt die aanmerking niet zoo algemeen. Hier ontmoet men eene onafhankelijke, eigenaardige en van de bestaande handboeken zeer onderscheiden wijze van behandeling. Vele quaestiën worden in dat boek voorgesteld , die men elders te vergeefs zoude zoeken, en uit dat oogpunt verdient het werk van den heer Pliester, reeds gunstig door een ander werk bekend (1), aanbeveling en goedkeuring.
De aangekondigde werken zullen door mij achtervol-gens worden nagegaan,
I. en wel vooreerst, dat van den heer Pliester. De voorrede daarvan wijst ons het standpunt, waarop de auteur zich geplaatst heeft. «Sedert de invoering der «Nederlandsche Wetgeving,» zegt hij: «zijn verschil-« lende handboeken voor Notarissen in het licht ver-« schenen.
«Bij al dezelve hebben de schrijvers ten doel gehad, «om aan de Notarissen een meer of min systematisch « geheel te verschafTen van do onderscheidene wetsbe-« palingen, waarmede zij behooren bekend te zijn. Die «handboeken hebben ongetwijfeld hun nut, maar zij «zijn niet toereikend tot eene volkomene opleiding voor
(1) Aanleekvninjjen op de Nedert. Burg. Wctf,eviiig; te Arnhem bij Is. As. Ninorr, 1840.
-ocr page 607-— 595 —
«hel Notaris-ambt van die adspirantcn, welke geene «academische lessen hebben bijgewoond , of die niet van «elders in de gelegenheid zijn, zich met de regtsbe-«ginselen en met de gronden van wetsuitlegging gemeen-« zaam te maken » enz.
De schrijver wil door zijn leerboek aan het gemis van genoegzaam wetenschappelijke vorming bij velen onder de niet-regtsgeleerde adspirantcn te gemoel komen. Dat doel is voorzeker uitmuntend. Of hetzelve door zijn werk bereikt zal worden, meen ik echter met eenigen grond te mogen betwijfelen, daar het boek, bij veel goeds, hier en daar te zeer blijken van overhaasting en verwarring van begrippen draagt; misslagen, die het doelmatige van het leerboek zeer verminderen en verre van wetenschappelijk zijn.
B. v. op p. 26 beroept zich de heer P. op eene wet, die bij ons niet bestaat. «In sommige gevallen» zegt hij: « en bepaaldelijk voor geschillen, welke tusschen vennoo-«ten in zake van koophandel ontstaan, is de uitspraak van o scheidsmannen bij de wet voorgeschreven.» Zoo die wet bestond dan zou de heerP.de praktijk voorzeker aan zich vcrpligten door haar aan te wijzen, om op die wij/.e een beding dal bijna in elke akte van vennootschap deszelfs plaats vindt, «dat bij voorkomende geschillen deze «door scheidsmannen zullen beslist worden» overbodig te maken.
Op p 104 geeft de heer P. eene definitie van Jut-in re. «Een regt in de zaak is dat, uit kracht waar-«van de zaak ons toebehoorl, zonder nadere levering «van eigendom.» Eene definitie inderdaad, die weinig geschikt is om den lezer het begrip yan jus in re duidelijk te maken. Dat het onderling verband en verschil van zakelijke en persoonlijke regten den schrijver zelve niet helder voor den geest was, blijkt onder anderen op p. 124, alwaar men leest: «want een zakelijk regt
-ocr page 608-.'(kan niet van de eene zaak op de andere overgaan , «dan door eene uitdrukkelijke bepaling der wet, die «hier ontbreekt, of door de overeenkomst der belang-«hebbenden.» En op p. 174: «Zoo gaan alle lasten, «als erfdienstbaarheden, tiendpligtigheid, grondrenten «en dergelijke, door schuldvermenging te niet, wan-«neer het belaste erf eigendom wordt van den persoon, «aan wien het heerschende erf toebehoort, of die schuld-welscher van de verbindtenis ware.» Hoe bij zakelijke reg'ten van overgang van de eene zaak op de andere, of van schuldvermenging kan gesproken worden, verklaar ik gaarne niet te kunnen begrijpen.
Schuldvermenging wordt op p. 172 nog in een ander opzigt misverstaan. Compensatie en schuldvermenging worden dââr met elkander verward.
Op p. 176 en 177 schrijft de heer P. : «Behalve de «regtsvordering tot vernietiging van verbindtenissen, «bestaat er eene regtsvordering tot vernietiging of nie-«tigverklaring van akten, in het geval dat daarbij do «formaliteiten zijn verzuimd, welke de wet op straffe «van nietigheid voorschrijft; deze nietigheid moet even-«zeer in regten worden uitgesproken, omdat men zich «zelven geen regt kan verschaffen. De regtsvordering «tot nietigheid vervalt door de uitdrukkelijke, of stil-« zwijgende bekrachtiging der verbindtenis, gedaan door «hem, die de nietigheid had kunnen tegenwerpen, «nadat de oorzaak der nietigheid heeft opgehouden.»
Bij huwelijksche voorwaarden, hypotheek en andere akten, waarbij de notariële vorm op straffe van nietigheid vuorgeschreven is, doch bij onderhandsche akte opgerigt zijn, zal, volgens bovengenoemde stelling, immer de nietigheid in regten moeten worden uitgesproken; hetgeen voorzeker het geval niet is, daar de huwelijksche voorwaarden of hypotheek alsdan als niet bestaande moeten worden beschouwd. En deze nietig-
-ocr page 609-— 597 —
heid is zoo alisoluut, hel wezen der Iiandeling is hier zoo naauw met den vorm verbonden, dal zij in geen geval door uitdrukkelijke of stilzwijgende bekrachtiging kan gedekt worden. Doch zulks heeft de heer P. stellig niet bedoeld. Dat zijne woorden tot zoodanige gevolgtrekking aanleiding geven, moet ook hier weder aan overhaasting worden toegeschreveu. Hij verwarde nietigheid en vordering tot nietigverklaring. Cf. artt. 202 , 1217, 1363, 1492, 1929, 1930 B. W.
Op p. 244 wordt gezegd ; » De eed , welke bij het » sluiten der boedelbeschrijving moet worden afgelegd, »geschiedt altijd in handen van den notaris, wanneer de »inventaris notarieel wordt opgemaakt. » In art. 681 7“ W. v. B. R. evenwel staal: »het zij in handen van »den notaris, het zij in handen van den kanlonregter.» Werd dal artikel hier wel vergeleken ?
Hetgeen eenige regelen verder op die bladzÿde voorkomt: «De gedachte eed heeft alleen betrekking lot hel » stoffelijke, en is wel te onderscheiden van den eed, »voorgeschreven bij art. 444, als welke geheel op het »zedelijk gedeelte van den inventaris ziel,» — getuigt mede van eene achteloosheid in uitdrukking en onduidelijke voorstelling, die aan een wetenschappelijk werk vreemd behoort te zijn.
Op p. 255 wordt den notaris aangeraden , als stond het aan zijne verkiezing, hetgeen de wet hem bij art. 697 W. v. B. R. als eene verpligting voorschrijft. Men leest daar : «De notaris zal het best doen , de belanghebbenden »voor te slaan, hunne verschillende gevoelens te doen »opnemen in een door hem op te maken proces-verbaal.» Het art. zegt: »Bijaldieninden loop der werkzaamheden van de scheiding zwarigheden ontstaan, zal de notaris daarvan een afzonderlijk proces-verbaal opmaken, behelzende de beweringen van partijen. »
Op p. 301 wordt geleerd: »dat de notaris akten mag
Themit, D. Vlll, 4* St. [1847]. 38
-ocr page 610-- 598 —
» opmaken op eiken dag en elk uur, daartoe door de belang-» hebbenden aangewezen , met uitzondering van die , welke »tot den aard der geregtelijke akten behooren, dat is, »waarbij niet al de belanghebbenden vrijwillig handelen, »maar waarbij, ten opzigte van sommigen, formaliteiten » van dwang worden vervuld, zoo als: protesten, betee-»keningen; of waarbij geregtelijke oproeping of dagvaar-» ding moest plaats hebben ; » Beteekeningen , geregtelijke oproeping, dagvaarding? Bij eenig nadenken zou de schrijver voorzeker dergelijke akten niet tot de attributen van den notaris gebragt hebben.
Aan weinig nadenken zal ook waarschijnlijk moeten worden toegeschreven de aanmerking, door tien heer P. op p. 343 gemaakt, » dat er geene noodzakelijkheifl »bestaat, en doorgaans geen nut, om een proces-verbaal »op te maken van eene gehoudene veiling, waarin geen » verkoop heeft plaats gehad. »
Doch genoeg voorbeelden om aan te toonen dat mijne aanmerking, omtrent de blijken van overhaasting en verwarring in het werk voorkomende , geene magtspreuk is.
Na deze voorloopige aanmerking ga ik over den lezer met den inhoud van bet werk van den beer Pliester nader bekend te maken, en de juistheid van zijne sys-thematische indeeling te onderzoeken.
Üe schrijver begint zijn werk met eenige hoofdstukken te wijden aan de beschouwing van wetten en regt in het algemeen, de uitlegging der wetten, de uitoefening van regten, reglsvorderingen, compromis, de burgerlijke wetgeving en het verband daarini Vervolgens handelt bij over personen in het algemeen en hunne bekwaamheid of onbekwaamheid tot het aangaan van overeenkomsten, aan welke behandeling de zedelijke ligcbamen te regt worden aangesloten. Daarop wordt over vennootschappen enz. reeds gesproken, welk onderwerp hier niet op deszelfs plaats is.
-ocr page 611-— 599 —
Zakelijke regten en de middelen van eigendonisver-krijging, bet onderwerp, de oorzaak en gevolg der overeenkomsten, de verbindtenissen, eenige bijzondere overeenkomsten, zoo als koop en verkoop enz., worden achtervolgens behandeld. Dat de behandeling van bewaargeving en sequestratie, maatschap of vennootschap, schenking, kansovereenkomsten, de betrekking tusschen echtgenooten, ten opzigte hunner goederen, in de opgenoemde orde plaats heeft, is voorzeker niet systematisch te noemen.
Achtervolgens behandelt nu de schrijver de giften ter zake des huwelijks, de scheiding van goederen, de erfenissen en gemeenschappen, zekerheden voor de ver-bindlenissen , algemeeno ophelderingen over zekerheden , dading, wisselbrieven, bocdelafstand, kennelijk onvermogen, faillissement, bewijs, den vorm van notariële akten, het uitgeven van grossen, afschriften en uittreksels , over de inrigting van het kantoor, opmerkingen omtrent de notariële praktijk, zegel, registratie , verknoping van roerende goederen, hypotheken en regt van successie en overgang.
Svsthematische indeeling, een eerste vereischte in een werk, dat aan het doel van den heer P. beantwoordt. Iaat hier ook veel te wenschen overig.
Hel zoude mij te ver afleiden indien ik alle stellingen des schrijvers, waarmede ik mij niet kan vereenigen, opzettelijk wilde beschouwen en deswege mijn gevoelen mededeelen. Ik zal mij dus alleenlijk bepalen met sommige derzelve kortelijk op te geven.
De schrijver verdeelt het regt in Natuurregt, Volken-regt en Burgerlijk regt. Het Staatsregt wordt niet afzonderlijk opgenoemd, maar door den schrijver tot het Burgerlijk regt in algemeenen zin gebragt. Ofschoon dat gevoelen deszelfs voorstanders vindt (Schmalz b. v. in zijne Encyclopaedia, onderscheidt 1°. Burgeerlyk re^t,
-ocr page 612-hetwelk hg veidcult iu piihUek ea privaat, 2«. f^o/ken-reyt) verdient m. i. de gewone verdeeling, waardoor het Staatsregt van het Burgerlijk regt wordt afgescheiden , verre de voorkeur. Naar mijne wijze van zien zal dus de militaire wetgeving, het strafregt, het polilieregt, tot iiet publiek regt, maar niet tot het Burgerlijk regt moeten gehragt worden.
Op p. 38: »[Indien vreemdelingen, volgens art. 8 met »Nederlanders worden gelijk gesteld, moeten zij be-«schouwd worden als ingezetenen en, door wetduiding, » voor Nederlanders in den zin van art. 9 der Grondwet » worden gehouden. »
De schrijver zegt op p. 108 :» De opdragt op levering »van den eigendom is slechts noodig , om den kooper »ten aamien van derden, die te goeder trouw zijn, te »vestigen in het zakelijke regt, hetwelk hij, door de » overeenkomst, reeds ten aanzien van den verkooper , » verkregen heeft. »
Tot verklaring van art. 784 B. W. zegt de heer P. onder anderen op p. 119: »Wanneer men er op let, »dat het zoo even genoemde woordje (of) , voorkomende » achter het woord » vestigt» , hetzelfde beteekent als hel »lalijnsche woord give, hetwelk men zoude kunnen vcr-» talen : dat it, dan vervalt alle twijfel en is het duidelijk, »dal de vestiging niet anders kan geschieden, dan door »een voorbehoud hg de vervreemding of vermaking van »het goed.»
11. De heer Overhoff spreekt in vier hoofdstukken over de algemeene voorschriften ten opzigte van het Nolaris-ambt, de algemeene leer betrekkelgk de overeenkomsten, zaken en zakelijke regten, en over bepalingen aan iedere akte en handeling in het bgzonder eigen.
Ik zal mij omtrent dit werk alleen bepalen tot de
-ocr page 613-inedeuceling van eenige onnaanwkeurigheden en onjuiste redenering.
Zonderling en verkeerd is de stelling op p. 40: olnge-» val de aan den notaris niet bekende persoon wordt »bekend gemaakt door getuigen, die hem mede niet »bekend zijn, kan de komparant de getuigen en kunnen » de getuigen den komparant' aan den notaris bekend-» maken » en bij die woorden wordt de volgende noot gevoegd : »De wet toch bepaalt, dat do identiteils-gclui-»gen dezelfde bevoegdheid moeten hebben als de instru-» mentaire getuigen , en deze laatsten zijn niet onbevoegd »als zij aan den notaris onbekend zijn, indien zij hem »slechts door den komparant bekend gemaakt worden ; »de wel eischt zoo min van partijen als getuigen bekend »zijn, maar wel bekendmakimj. aan den notaris.» Ziedaar eene stelling, zoo vreemd als er mij ooit een is voorgekomen. Zonder nog een blik in de wet te werpen, moet men reeds vragen: hoe is het mogelijk, dat iemand die mij volstrekt onbekend is, mij door een ander even onbekend persoon kan worden bekend gemaakt? Een van beide zal ik dan toch wel belmoren te kennen. En dit zelfde wil ook de wet, als geheel in den aard der zaak gegrond. Zoo de wet het gevoelen van den heer 0. in deze huldigde, zou zij inderdaad onzin behelzen. Art. 25 der wet op het Notarisambt bepaalt, dat de verschijnende personen aan den notaris moeten bekend zijn, of worden bekend gemaakt door twee getuigen; terwijl art. 23 voorschrijft, dat de getuigen aan den notaris moeten bekend zijn, of derzelver identiteit en bevoegdheid aan hem, door een of meer der verschijnende personen , moet worden verklaard. Hieruit volgt onlegenzcggelijk, dat hij, die eenen anderen aan den notari.s bekend maakt, zelve hem bekend zijn moet. De meening des schrijvers dat de wet zoo min van partijen als getuigen bekend zijn eischt, maar wel bekendmaking aan den notaris,
-ocr page 614-wordt alzoo door de wel geenszins gereglvaardigd.
Op p. 44 vermeldt de Heer 0., naar aanleiding van art. 40 der Wet op het Notarisambt, dat de uittreksels gelijkluidend moeten zijn met de overgenomen gedeelten der akten, en te regt dat mitsdien de uitgifte van beredeneerde uittreksels (extraits raisonnés) verboden is. De eerste noot opp. 4.5 is evenwel daarmede moeijelijk overeen te brengen: «De notaris mag verklaringen van eigendom »of van geregtigdheid afgeven; door middel van zooda-»nige verklaringen zijn dus de extraits raigonnég gemak-»kelijk te vervangen; b. v. indien aan A. bij eene »scheiding eenig fonds is toebcdeeld , kar. de notaris ten »bewijze daarvan eene verklaring uitgeven als volgt: N.N. »notaris, te ... . verklaart, dal bij akte van scheiding »der nalatenschap van . . . ., op den .... ten zijnen » overstaan gepasseerd , geregistreerd , is toebedeeld aan »À . . . . enz.»
Op p. 70 heeft de heer 0. de art. 1332 en 1335 B. W. blijkbaar verward, en op p. 76 en 77 art. 1366, 1367 en 1482 B. W. niet in het oog gehouden.
Op p. 113 en 114 hadden onder de zakelijke regten de regten van opstal, erfpacht enz., wel mogen worden opgenoemd.
De onderscheiding des schrijvers op p. 115 tusschen wettelijk bezit, eigendommelijk bezit en burgerlijk bezit (het laatste hebben, volgens hem, huurders enz.), is meer vreemd dan juist.
Onder de beschikkingen die geen gevolg hebben is art. 926 B. W., omtrent het verbod der fidéicommissaire substitulien, verzuimd op te nemen.
De volgende stellingen des schrijvers , waarmede ik niet instem, zal ik kortheidshalve slechts aanwijzen.
Op p. 234 zegt de heer 0. »dat, behalve het voordeel »dat aan den nieuwen echtgenoot door de gemeenschap »kan opkomen, denzelven nog daarenboven uit krachte
-ocr page 615-»van den uitersten wil, het bÿ art. 949 B. W. bedoelde » voordeel kan opkomen. »
» Verder stelt de heer 0. op p. 254 : » dat alle personen » tot uitvoerders (van uiterste wilsbeschikkingen) kunnen »benoemd worden, behalve vrouwen, die op hel over-» lijden van den erflater gehuwd zijn , minderjarigen , zelf» nal hebben zy algeheele handlig^ting bekomen, en onder » curatele gestelden. »
Op p. 266 wordt omtrent art. 928 B. W. door den schrijver gezegd: »dat de wel wil, dat alleen een be-ygt; paald, dat is een met name aangewezen persoon, of' »bij voor-overlijden al deszelfs kinderen aan den erfge-»naam worden gesubstitueerd.!
111. De handleiding tot beoefening van hel notarisambt van den heer Tu. van Ui.ie Pieterse, is met vragen en antwoorden ingerigt (gelijk de schrijver in zijn voorberigt mededeelt), in navolging van bet handboek der notarissen van Â. Goux, dat volgens de Fran-sche Wetgeving geschreven is. Die handleiding is over het geheel niet veel meer dan eene getrouwe reproductie van hetgeen in de vvel staal, en noglans wordt het lezen der wet zelve, bij het gebruik van hel werk, lt;(oor den schrijver nog bovendien aanbevolen. Opmerkelijk is het dat hij m het voorberigt zegt: «dat bij het werk, voor «hen, die eene juiste kennis van het notariële vak «begeeren, — en wie verlangt die niet,'ten einde een-omaal in staat te zijn, de aan hem toevertrouwde tee-«dere belangen der maatschappij, met kennis van zaken «en door eigene ervaring, naar wel en regt le kunnen «behartigen, — de wet zelve dient le worden gelezen.» Moet zulks beteekenen dal de handleiding geschreven is voor hen, die eene minder juiste, eene oppervlakkige kennis van hel Notariële vak begeeren? Dit zal de heer VAN U. P. wel niel gemeend hebben. Doch dan vraag ik weder; waartoe dan die handleiding 'geschreven?
-ocr page 616-Bestond aan een werk als dat van Goux, eeiie zoo dringende behoefte? Dit laatste schijnt de heer vak U. P. volgens den aanvang van zijn voorberigt te denken. Hij schrijft dââr: a Onder al de werken, die sedert de invoe-«ring der Ncderlandsche Wetgeving, betrekkelijk het «notaris-ambt zijn in het licht verschenen, heeft men «te vergeefs een zoodanig gezocht, dat de plaats van «het, onder vigeur der Fransche Wetgeving algemeen «in gebruik geweest zijnde «handboek der notarissen,« «van A. Goux, zoude kunnen vervangen; in de behoefte «daaraan te trachten te voorzien, was het hoofddoel, «waarmede deze handleiding geschreven werd.»
Bij de antwoorden in de handleiding wordt bier en daar tot opheldering haar andere wetsbepalingen verwezen en eenige resolutiën, dacisiën, enz. betrekkelijk de wetten op hel notaris-ambt, zegel, registratie en hypotheken medegedeeld. Deze bijeenvoeging brengt voorzeker gemak aan.
De schrijver behandelt in het 1' hoofdstuk de wet op het notaris-ambt, in het 2® de wellen op het regt van zegel, registratie en overschrijving, in het 3lt;^ bet hurgerbjk wetboek, wetboek van burgerlijke regtsvor-dering en wetboek van koophandel. Eindelijk in een aanhangsel, eenige bepalingen, betrekkelijk de gemeenschap van goederen volgens de Oud-Hollandsche en Fransche Wetgeving ; de wetten op het regt van successie, tarieven, enz.
Bij het doorbladeren van hel werk zijn mij de volgende aanmerkingen voorgekomen :
Het antwoord op de 163' vraag i.s niet juist gesteld. Men zou daaruit kunnen opmaken, dat geene andere bedingen, dan de daar opgegevene, bij huwelijksche voorwaarden kunnen worden gemaakt.
In de noot, gevoegd bij het antwoord op de 241® vraag, wordt als de verkieslijkste wijze van berekening
-ocr page 617-— 605 —
der graden van bloedverwantschap opgegeven, wanneer men den gemeenen stamvader niet mederekent. Doch op die wijze plaatst men den vader met betrekking tot den zoon in den tweeden graad, terwijl aan den stamvader zelve geenen graad wordt aangewezen. Deze berekening acht ik in strijd met art. 348 B. W. De andere in tlie noot mede opgegeven wijze van berekening is echter juist en overeenkomstig de wet.
Op p. 101 in de eerste noot wordt bezitregl ten onregte omschreven, als het regt om eene zaak te bezitten, waarvan men slechts gebrekkige eigenaar is.
In het antwoord op de 400“ vraag wordt gezegd , dat het regt van gebruik en bewoning zakelijkc regten zijn, welke verkregen worden en te niet gaan op dezelfde wijze als vruchtgebruik. Men nam hier letterlijk art. 865 B. W. over. Die regten worden echter niet, even als vruchtgebruik, door de wel verkregen.
Zonderling is de raad op p. 198, in de eerste noot, om den schuldenaar in de akte van vestiging der hypotheek, behalve de verkiezing van woonplaats, reeds de wettigheid te laten erkennen van alle akten en exploi-ten , welke aldaar , tot de hypotheek betrekkelijk , zullen worden gedaan en aangezegd.
IV. Ik ga thans over tot de handleiding van den heer van den Bussche. Hel streven om adspiranlen voor het notaris-ambt hel door hen af te leggen examen gemakkelijk te maken, moge op zich zelve lofwaardig zijn , doch hel middel daartoe door den schrijver gekozen, verdient evenwel die goedkeuring niet. Immers niets is inderdaad meer geschikt om oppervlakkigheid in de hand en solide studie tegen te werken, dan de uiterste omtrekken van eenigen lak van kennis bijeen te voegen en door hem, die zich lot het afleggen van een examen voorbereidt, te laten van builen leeren. Hel gevaarlijke dat in hel gebruik van dergclijke werken
-ocr page 618-__ 606 —
gelegen is, möge wel is waar veel verminderen bij de overtuiging dat examinatoren zulke boeken niet uitsluitend tot riglsnoer zullen nemen voor de vragen door hen te doen, doch dan vervalt ook al het gemak dat dergelijk werk kan opleveren , want lt;le adspirant zal er zich niet op kunnen verlaten.
In het bijzonder merk ik aan dat sommige antwoorden veel te lang zijn. Op p. 170 volg, komt op de vraag, op welke wijze moet in dat geval de boedelscheiding plaats hebben? een antwoord voor van drie bladzijden. Bij sommige onderwerpen wordt, van het doel des schrijvers uitgaande, tekort, bij andere weder te lang stilgestaan. Zoo wordt b. v. op p. 80 aan de gemeenschap van winst en verlies en die van vruchten en inkomsten weinige regels gewijd, maar daarentegen breedvoerig gehandeld, op p. 118 en 119 over den afkoopprijs van grondrenten en tienden, op p. 218— 222 over bodemerij, chertepartij en cognoscementen, op p. 238 en 239 over de lasten en schulden, die, ingeval van verkoop van zeeschepen , op de opbrengst daarvan kunnen worden verhaald.
Ook had bij een dergelijk werk een alphabetisch register van 26 bladzijden wel gemist kunnen worden.
V. Als mede tot het notariaat betrekking hebbende, vermeld ik hier de aauleekeningen op de wetten van den 31 Mei 1843, over boedelscheiding, die in ditjaar tc Sneek werden uitgegeven. De artikelen dier wet worden door den schrijver achlervolgens beschouwd. Men vindt hier de opgave van het een en ander, door de Regering en de Slalen-Generaal omtrent die wetten aangevoerd, de vermelding van sommige regtsuitspra-ken, waartoe die bepalingen reeds hebben aanleiding gegeven en eenige eigene opmerkingen, die meerendeels van den praktischen blik iles schrijvers getuigen.
C. VAN Bell.
-ocr page 619-ACADEiBlSCHE LITERATUUR.
F, L. Rambonnet. — De üj^, quae recentiori aetate circa decimarmn abrog'ationem acta mnt. — Trajecti ad Rlienum. 1847. ( 0 pag. in 8“.
De schrijver dezer belangrijke en goed bewerkte Dissertatie , behoort onder het groot getal dergenen , die de tienden als nadeelig voor den landbouw beschouwen, en eene wet verlangen , waarbij ze afgescliaft worden. De lezing dezer geschiedenis, van hetgeen in den kaatsten tijd met betrekking tot de afschaffing der tienden is voorgevallen, zal ieder overtuigen, hoeveel gernakkelijker het is zulk een wensch te uiten , dan dien op eene eenig-zins bevredigende wijze te vervullen ; want de landbouwer moge de tiendpligtigheid hard, hatelijk en lastig vinden, wanneer hij, krachtens de wet verpligt W'erd , eene billijke som tot afkoop te bezorgen, de klagten zouden voorwaar niet minder luide worden aangeheven ; en de tiendheffer zal voor de zekerheid der afkoops-som en de schadeloosstelling doorgaans meer cischen, dan gegeven kan worden. Er zijn er , die de tienden eene ware brandschatting noemen , welke het inkomen van den landman zoo sterk aangrijpen , dat hem alle moed benomen , en iedere gedachte tot verbetering bij hem verdrongen wordt. Die klagt schijnt wel eenigzins overdreven ; want, als de landman zijn tiendheffer bevoordeelt door goede cultuur, bevoordeelt hij zich zelven in veel ruimere mate; en aks aan den landbouwer de moed ontzinkt , en de gedachte tot verbetering door hem wordt opgegeven, er zullen waarlijk wel andere oorzaken moeten gezocht worden en te vinden zijn, dan de tiendpligtigheid van het land.
Het lag niet in de bedoeling des schrijvers om een volledig verslag te geven , van hetgeen in de laatste lijden geschreven is over de vraag : of de tienden w'erke-
-ocr page 620-— 608 —
lijk moeten worden opgeheven ; in het eerste hoofdstuk echter, vinden wij de voornaamste gevoelens over die vraag beknopt opgegeven ; voornamelijk is daar gebruik gemaakt van het belangrijk geschrift van E. Pn, von Sensburg, die Abschaffung der Zehenten zum f^or-theil der Zehentpffichtigen ohne Nachtheil der Zehent-berechtigten.
In het tweede hoofdstuk wordt gehandeld over hetgeen in Frankrijk heeft plaats gehad en in het derde over ons Vaderland , terwijl, na deze geschiedkundige herinneringen , in het vierde hoofdstuk eerst gehandeld wordt over de wet van 15 Novembef 1833, waarbij in het groothertogdom Baden bepalingen omtrent dit onderwerp zijn vastgesteld, en, in de tweede plaats, over de beste wijze om de tienden op te heffen.
Bij de behandeling van de Badensche wet, schijnt voornamelijk door den schrijver gebruik te zijn gemaakt van een geschrift van vow Vogelman , Minislerialrath , Die Zehnt-Ablösung im Grossherzogthum Baden, ihr Fortgang und ihre Folgen. Nebst dem Zehntgezeiz und allen FoUzugs-oerordnungen und Instructionen.
Zeer lezenswaardig is het laatste gedeelte der dissertatie, waaruit men zien kan , hoe in ons land op de beste wijze omtrent de tienden kan worden gehandeld. Hij stelt het als onbetwistbaar , dat de tienden nadeelig zijn voor den landbouwer, en dat ieder, wien de landbouw ter harte gaat , de afschaffing moet wenschen ; de weinige voorstanders der tienden of liever zij, die niet overtuigd zijn van het groote nadeel voor den landbouw, en die de aangeheven klagten houden voor zeer overdreven , meent hij dat genoegzaam worden wederlegd door te zeggen , dat zij geene behoorlijke onderscheiding maken tusschen tienden en grondrenten. Welligt had de schrijver meer in het oog kunnen houden , dal de tegenstanders eener afschaflings- of afkoopswet op de tienden , daarom nog
-ocr page 621-— 609
getine voorstanders tier tienden zijn , en dat do tegenstanders van zulk eene wet, wel verre dat zij door de geschiedenis van hetgeen hetrekkelijk de pogingen tot afschaffing geschied is, zouden overtuigd worden , integendeel ook door de lezing van zijne goedbewerkte dissertatie zullen versterkt worden in hun gevoelen, dat de bezwaren aan den verpligten afkoop verbonden, vooral in de gevolgen , veel nadeeliger voor den landbouwer zijn zouden, dan nu de tiendpligtigheid zelve zulks is. Zeer getnakkelijk is het om van Staatswege eene afkoops-kas , gelijk in Baden de Zehntschuldentilguiiskasse, op te rigten, en daaruit voorschotten tegen 4 pCt. te doen aan hen die willen of moeten afkoopen , maar minder gemakkelijk zal bet zijn die renten behoorlijk te ontvangen , en het voorgeschoten kapitaal terug te bekomen : en de landbouwer , voormalige tiendpligtige, die, ten gevolge der tiendpligtigheid van zijn land , zooals gezegd wordt den moed verloor, en alle hoop op verbetering varen liet, zal niet moediger worden , wanneer hij zich met executie ziel bedreigd.
Het regt van eigendom wil de schrijver niet aanranden, maar hij stelt, dat het algemeen nut of belang eene soort van onteigening, tegen behoorlijke schadeloosstelling, vordert, en dat dit geschieden kan, zonder nadeel, ja met voordeel voor den liendheffer. De vraag omtrent het eigendomsregt, zegt de schrijver, is hier geen vraag van civiel regt , maar van publiek regt ; en art, 162 der Grondwet erkent de onteigening ten algemeenen nutte : de wetgever kan dus het onderwerp der tienden regelen.
De groote vraag is: of de Staat, in het algemeen, belang heeft bij de afschaffing van het tiendregt? Wij vinden geen ander argument om dat belang te slaven dan dit: dat de Staat groot nut trekt uit den landbouw, en dat waar de landbouw het meest bloeit ook de Slaat het meest bloeit ; dat de tienden zeer nadeelig zijn voor den
-ocr page 622-— 610 — landbouw, en bij gevolg voor den geheelen Staat.
De schrijver is het verder eens met hetgeen op hel onlangs te Arnhem gehouden congres voor den landbouw over dit onderwerp is verhandeld, alwaar het tiendregl is voorgesteld als onbillijk in beginsel, nadeelig in de toepassing, onzedelijk in de gevolgen , en hij deelt den hoofdinhoud mede van een wets-ontwerp op of ten gevolge van die bijeenkomst gemaakt. Wij bevelen de lezing en overweging daarvan zeer aan. A. d. P.
J, P. Vaillant. — De cassatieme, yitalis senatui «upremo compelit. Traj. ad Rhen., 1847, 79 pag. in 8quot;.
Aan den schrijver dezer verhandeling komt voorzeker de lof toe, van zich een allerbelangrijkst en gewigligsl onderwerp 1er behandeling te hebben uitgekozen. Maar beantwoordt ook de bewerking aan dat loffelijk oogmerk en aan hel gewigl der zaak ? Ik durf dit niet in alle opziglen verzekeren,
Ik moet mij eene algemeene opmerking veroorloven ; die den inhoud van het werkje vergelijkt met den titel, zal zich zeer te leur gesteld vinden; hij verwacht natuurlijk eene verhandeling over de cassatie, maar hij zal tlie niet vinden ; hij zal vele zaken lezen , die de titel hem niet belooft; maar, omgekeerd ook, zeer veel missen, wat de titel hem regt geeft te verwachten.
Een kort overzigt van hel werkje zal de juistheitl dezer opmerking, geloof ik , bewijzen.
liet is verdeeld in vier hoofdslukken.
Het eerste is, men begrijpt het reeds, een geschiedkundig overzigt van het onderwerp ; want die geschiedkundige inleidingen of voorredenen schijnen een noodzakelÿk vereischte te zijn geworden van alle academische verhau-
-ocr page 623-delingen. Ik erken dat ik er weinig mede op heb, omdat ik geloof, dat men er dikwijls tijd en plaats aan verspilt, zonder wezenlijk nut voor zich of voor zijne lezers; het ligt toch in den aard der zaak, dat in die geschiedenissen van weinige bladzijden, de geschiedenis in den regel zeer onvolledig en zeer oppervlakkig wordt behandeld , en dat men veel meer gevaar loopt daaruit verkeerde en valsche begrippen zich eigen te maken, dan er iets goed of grondig uit te leeren. Zoo begrijpt men b. v. gemakkelijk , dat in eene geschiedenis over het middel van cassatie, zoo wel voor Frankrijk als voor Nederland, van vier en twintig bladzijden niet wel iets te vinden kan zijn, wat niet iedereen weet. Maar wat is dan ook van zulk eene geschiedenis het nut ?
Het tweede hoofdstuk handelt over do cassatie in het algemeen; het is dus de wetenschappelijke of de wijsgeerige inleiding tot het onderwerp. Ofschoon ook dit misschien kon gemist worden, heb ik echter tegen den inhoud van dit hoofdstuk minder bezwaren : de cassatie is een biütengewoon regts-middel, dat niet gemakkelijk moet worden toegelaten, en niet vóórdat allo gewone middelen zÿn uitgeput; het geding in cassatie wordt minder gevoerd tusschen de partijen, dan tusschen het vonnis en de wet; het wordt dan ook gegeven minder nog in het belang der partijen , dan in het algemeen maatschappelijk belang, en in dat der openbare orde; de cassatie in het belang der wet heeft daaraan haren oorsprong te danken. Deze beginselen zijn kort, maar juist uiteen gezet; dit werk is ook niet overtollig; want er zijn er bij ons nog zoo velen , die den waren aard van het middel van cassatie óf niet begrijpen , óf miskennen. Als de cassatie in de allereerste plaats gegeven wordt in het openbaar belang, hoe groot is dan niet de dwaling van hen, die meenen dat de gronden van cassatie door allerlei willekeurige handelingen der partijen (in strafzaken vooral) kunnen
-ocr page 624-worden gedekt, dat even als voor verzet of hooger beroep of een ander ^etcoon middel, hg die cassatie vraagt, daarbij volstrekt voor zich een regtstreeksch belang hebben moet, dat de voorzieningen in cassatie moeten worden tegengegaan en verminderd door boete, door kosten, door lastige en moegelijke formaliteiten , enz. Misschien had de schrijver, nu hij zich eenmaal op dat terrein bevond, eene niet ongeschikte gelegenheid gehad, ook dit punt eens meer opzettelijk te betoogen.
Na deze twee inleidingen nu , behandelt het derde hoofdstuk de regtsmagt van den Hoogen Raad, als Hof van cassatie, maar het doet dit , als ik het zeggen mag, op eene allerzonderlingste wijze, De schrijver schijnt zich te hebben voorgesteld , zich alleen bezig te houden met de wet op de Regt. Org. , en daaraan zal het denkelijk toe te schrijven zijn , dat hij over de wijze van procederen in cassatie zwijgt. Hit nu laat zich begrijpen, maar iedereen zal met mij toch ten minste verwachten een onderzoek van de gevallen waarin, en van de gronden waarop men zich kan voorzien in cassatie; men zou dit te meer verwachten, omdat daaromtrent nog zoo veel moeijelijkheid en duisterheid bestaat; men denke slechts aan de zoogenaamde overschrijding van regtsmagt; aan de vraag, wat dat eigenlijk is, en waarin het verschilt van onbevoegdheid? Ondertusschen niets van dit alles . vindt men , behalve alleen eene La-tijnsche vertaling van art. 99 R. 0.
Het geheele hoofdstuk is eigenlijk uitsluitend gewijd aan eene vergelijkende beschouwing van het Fraiische renvooijen-stelsel en van ons revisie-stelsel. De schrijver verdedigt het eerste; ik ontken niet, dat zeer gewigtige gronden daarvoor kunnen worden en ook zijn aangevoerd; ik blijf nogtans van oordeel, dat de zaak in theorie zeer fraai zijn kan; maar ik geloof niet, dat men het wezenlijk belang van den Slaat en zijne burgers altijd mag
-ocr page 625-— 613 —
»pofleren aan lheorieu ; bet leiivoijen-stelsel is mij altijd bijzonder onpraktisch voorgekomen; er is niemand geweest, zelfs onder zijne vurigste voorstanders, die de moeijelijkheden en verwarringen , waartoe het in de toepassing aanleiding geeft, heeft kunnen oplossen. De beer Vaillant heeft dit, dunkt mij, ook niet gedaan, en hij heeft mij daarom even weinig als zijne voorgangers overtuigd. Ik wil er alleen nog bijvoegen, dat de menigvuldige mislukte proeven om deze zwarigheden uit den weg te ruimen, en de telkens herhaalde nieuwe wetten, die de schrijver in zijn laatste hoofdstuk vrij naauwkeiirig mededeelt, zeker voor de voortreffelijkheid der zaak weinig kunnen innemen.
Dat vierde hoofdstuk eindelijk handelt over de authentieke wels-uitlegging na herhaalde cassatie, als middel om te voorzien in de bezittingen, ontstaande uit eene verschillende opvatting der wel door het hof van cassatie en do andere hoven in Frankrijk en België. Op zich zelve is dit hoofdstuk niet zonder zorg behandeld, vooral wat het geschiedkundig gedeelte betreft. Maar ik vraag , wat heeft dit hoofdstuk eigenlijk gemeen met het middel van cassatie naar JSlederlanduch reg^t, dat geen eigenlijke authentieke interpretatie kent? Mij dunkt, waar men over zijn eigenlijk onderwerp zoo luchtig en los henen stapt, moest men zoo veel bijwegen niet inslaan.
Mijne gedachte over hel geheel is in twee woorden deze, dat ik gaarne die inleiding, die weinig of geen waarde heeft, el dit slot, dat aan de zaak vreemd is, zou gemist hebben , indien ik in de plaats daarvan had gevonden eene meer volledige en grondige behandeling van het onderwerp op den titel aangekondigd, en dat daartoe waarlijk gewiglig genoeg was.
Men ziet het, van de vier hoofdslukken is er één, en van de negen en zevenlig bladzijden zijn er vijftien, die aan het onderwerp zelf gewijd zijn. Is het wonder , dat Ikemit, D. VlU, 1' St. [1847], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38
-ocr page 626-— 014 —
pen zoo veel omraUend onderwerp op die Tijftien bladzijden slechts eene zeer onvolledige en oppervlakkige behandeling vindt. A. ». P.
.1. B. Vos. — De praevia reorum incarceralione.
Lngd. Bat. 1847. 74 pag. in-Squot;,
Deze verhandeling geeft rnij geene aanleiding lot bgzon-dere opmerkingen; en ik geloof diis te kunnen volstaan met haren hoofdzakelijken inhoud mede te deelen.
In eenegoed geschrevene inleiding worden de algemeene beginselen van het onderwerp behandeld ; ais gronden , waardoor de voorloopige gevangenneming, op zich zelve altijd onreglvaardig, niettemin uit noodzakelykheid gebillijkt wordt, worden genoemd de vrees voor onlvlug-ting, en die, dat de beklaagde van zijne vrijheid zal misbruik maken, om de bewijzen zijner schuld te vernietigen; en aan het slot wordt het vraagstuk onder-aocht van de voorloopige vrijheid onder borgtogt; de schrijver verklaart zich daar tegen; ik zou de juistheid zijner meeuing zeer in twijfel trekken; maar vooral l”-“g’’iiP i^ niet, hoe er veel gewigl kan worden gehecht aan zijne voorname beweegreden, dat daardoor aan de rijken wordt gegeven een voordeel boven de armen, en dat bij gevolg niet allen gelijk zouden zijn voor de wet. Ik geloof, dat die redenering eene zonderlinge verwarring tot grondslag heeft ; en ik geloof liever met den heer de Bosch Remper , dat de ongelijkheid, die hieruit mag geboren worden, veeleer het gevolg is van den maatschappehjken toestand der menschen dan van de wet. De rijken hebben zoo vele voorregten boven de armen; geene wel kan dit verhinderen; er zijn zoo vele gunsten door de wet gegeven , en voor allen loegan-
-ocr page 627-— 615 —
kelijk gesteld, die niettemin niet allen kunnen deelachtig worden, het zij omdat zij met geld moeten worden betaald, dat niet ieder heeft, het zij om andere redenen. Men denke aan het door Kemper aangehaalde voorbeeld, het regt om zich eenen verdediger te kiezen. Maar is dit nu eene reden om de zaak zelve, zoo zij goed is, niet in de wet op te nemen ? Omdat misschien niet allen daarvan het genot zullen kunnen hebben, om redenen buiten de wet gelegen, moet men daarom allen er van versteken ?
Vervolgens worden in vijf afzonderlijke hoofdslukken onderzocht, zoo wel de gevallen waarin, als de wijze waarop de voorloopige inhechtenisstelling kan worden bevolen , het zij door de ambtenaren van hel Openb. Min., het zij door den regter-commissaris, het zij door de arrondissements-regtbanken , het zij door de provinciale geregtshoven, het zij door den Hoogen Raad. Zouden ook niet de hulpofficieren afzonderlijk moeten vermeld zijn ?
Ten slotte nog ééne opmerking. Op pag. 61, 62 wordt ter loops gewag gemaakt van de vraag , of het Hof op de openbare teregtzitting den beschuldigde voorloopig kan doen gevangen nemen? Als ik het wel begrijp, meent de schrijver van ja ; maar hij geeft daarvoor geene andere reden, dan dat het van zelve spreekt, dat het hof, omtrent de zaak zoo veel beter ingelicht, natuurlijk datzelfde moet kunnen doen , wat de regtbank reeds in den aanvang, en nog genoegzaam met de zaak onbekend, doen kan.
Maar wat zal dat beteekenen? Als het waar is, dan zal er misschien uit volgen, dat de wet dit regt aan hel Hof had moeten geven, maar niet dat zij het ook gegeven heeft. Eu over het geheel kunnen er misschien voor die leer eenige gronden van convenientie aan te voeren zijn; maar hoe men haar tnet de geschreoen wet in de hand ooit heeft kunnen beproeven te verdedigen, heb ik nooit
-ocr page 628-'begrepen. Het is echter waar, dal de schrijver den heer DE Boson Kempeb en de jurisprudentie voor zich heeft. De heer Tieeoel Siegenbeek echter is van'eene andere, en, zoo ik meen , van eene betere gedachte. Misschien zal zich de schrijver wel hebben laten verleiden door den regel, dien ik ook in zijne inleiding vind, dat namelijk de regier alles mag bevelen, wat tot ontdekking der waarheid dienstig zijn kan, en bij tle wet niet is verboden; maar mij dunkt, dat hij tot dat besluit niettemin moeijelijk komen kan , zonder te miskennen den ook door liera erkenden regel, dat iedere inbreuk op de persoonlijke vrijheid, door de wet niet uildrukkelÿk toegelalen, verboden is.
Maar wat daarvan zij, het is hier de plaats niet mijne gedachten over dit onderwerji te ontwikkelen ; ik hoop dit elders te doen. Wat mij echter hel meest heeft bevreemd, dat is , dal de schrijver eene zaak van dat belang, en die dan toch wel voor het minste zeer betwistbaar zijn zal, zonder betoog daar slechts als eene maglspreuk heeft ter neder geschreven. A. o. P.
P. G. P. VAN Ra DES. — Quaestione» de di^^erentUf falsi et itellionatas. Traj. ad Rhen., 1846, 47 pag. in-8o.
Dit geschrift, ofschoon klein in omvang, is echter rijk in zaken , en draagt alle blijken van hel resultaat te zijn van een grondig en volledig wetenschappelijk onderzoek van het daarin behandelde onderwerp; de schrijver loont, dat hij met vrucht gelezen heeft de meeste, althans de beste geschriften over de misdrijven, waarover hij schrijft ; en hij geeft ons in zijn proefschrift eene korte, maar duidelijke schets van de verschillende door hem verdedigde stellingen en gevoelens.
-ocr page 629-Het is voor de lezers zijner verhandeling noodig vooraf te weten, dat ouder stellionaat door hem niet wordt verslaan noch hetgeen de Romeinsche regtsgeleerden daaronder begrepen , namelijk ieder misdadig bedrog , waaraan men geen anderen naam wist te geven , of liever dat men niet kon brengen tot eeuig bepaald misdrijf bÿ de wet voorzien; noch hetgeen men tegenwoordig bij ons gewoon is daaronder te verslaan , namelijk het bedrog van hem die een onroerend goed , waarvan hij weet geen eigenaar le zijn, verkoopt of bezwaart, of van hem die bezwaarde goederen aanbiedt als niet bezwaard of als minder be-zwaard dan zij werkelijk zijn. De schrijver heeft daarentegen op hel oog de opügling [escroquerie) van den Code Penal.
Een naauwkeurig en volledig verslag van zijn geschrift zou mij verder leiden, dan voor het doel dezer aankondiging in de Themis noodig is, maar zou vooral meer uitgebreidheid vorderen dan daarvoor beschikbaar is. Ik zal dus zeer kort moeten zijn, en de beoefenaren van het slrafregt verder verwijzen naar het werkje zelf, dat zeker met genoegen zal worden gelezen.
Zal men de juiste grenzen afbakenen, die trouwens dikwijls zeer moeijelijk zijn te vinden, lusseben valsch-heid en de menigvuldige daarmede verwante misdrijven, meer bepaaldelijk van opligling en bedrog, dan is het natuurlijk in de allereerste plaats noodig, den aard en de natuur dier verschillende misdrijven wel te kennen.
Daarom wordt in eeue eerste ^ gehandeld over valsch-heid. Men weet, dat niet iedere materiële valschheid strafbaar is; de verschillende bestanddeelen van het mis-dadigefalsum worden hier kort en duidelijk uiteengezet, vooral de vraag behandeld, wal daarbij is te houden voor op2et [dohis), en de schrijver komt, na de verschillende gevoelens en meeningen hieromtrent te hebben medegedeeld , tot het besluit dal daarvoor moet worden ge-
-ocr page 630-houden de bedriegelijke wil, het zij om anderen weder-regtelijk te henadeelen, het zij om zich zelve een onwettig voordeel te verschafTen ; werkelijk toegebragt nadeel is wel geen volstrekt vereischte, maar waar dit niet aanwezig is, moet ten minste èn de toeleg èn de mogelijkheid daartoe bestaan hebben.
De tweede § handelt over het Romeinsche stellionnaal, en over de Fransche escroquerie ; het bekende onduidelijk en onbegrijpelijk art. 40.5 C. P., dat aanleiding heeft gegeven tot zoo vele moeijelijkheden en uiteenloopende gevoelens, die ons hier weder beknopt worden medegedeeld , wordt hier nog eens ontleed , en zou veel doenlijk verklaard; maar hel is den schrijver evenmin als aan zoo vele anderen gelukt, alle die duisterheden op te helderen en al het raadselachlige van het art. te ontwarren.
In de derde § eindelijk wordt het verschil aangewezen tusschen valsehheid, opligling, bedrog'en diefstal, dus meer dan de titel schijnt te voorspellen.
Hel voorname verschil tusschen valsehheid en opligling bestaal hierin , dat voor hel eerste hel bedriegelijk gebruik van het valsche stuk voldoende is, terwijl dadelijke benadeeling, althans poging daartoe, een noodzakelijk vereischte is van het tweede. A. d. P.
E. DE Man e. f. — De Pindicta pricata, L. B. 1845. 46 pag. in-8.
Het regt van zelfverdediging legen geweld is eene door de natuur zelve voorgeschrevene wet. Dat heeft Cicero, pro Milone, cap. IV, zoo voortreffelijk geleerd als hij zegt: «Est haec nou scripta, sed nata lex : qiiam non didicitnus , accepimus, legimus, verwin ex natura ipsa arripuimus , /lausimus, expressimus , ad
-ocr page 631-— 619 —
ÿuam non doeti , sed facti, non in»tituli, ted unhuti Turnus ; ut, ti cita no^ttra in aliguaji insidiat, ti in vim, ii in tela aut iatronum, aut inimicorum inci-disfet, oninis ftone^ta ratio etset expediendae talutis, » welke plaats zoo dikwijls wordt aangehaald als er quaestie van zelfverdediging is (1). liet verwondert ons daarom, dal deze plaats door den schrijver in den aanvang zijner dissertatie niet wordt aangehaald.
De Romeinsche regtsgeleerden hebben het gevoelen van Cicero omhelsd , gelijk dat uil de plaatsen , die in het begin der dissertatie voorkomen, blijkt. De leer van Cicero , of liever de door hem krachtig voorgeslelde natuurwet, betreft de verdediging van ons leven. Strekt zij zich ook uit, als hel geldt bel behoud onzer goederen? Ziedaar de vraag die de schrijver zich voorslelt en bevestigend beantwoord, omdat het zijn de middelen tol onderhoud van het leven benoodigd. Hij gaat verder en beweert, dal hetzelfde regt beslaat als hel geldt de verdediging van zoodanige goederen, die wij ook buiten het noodige bezitten, om dat hetgeen heden als overbodig kan worden beschouwd , morgen lot het benoodigde kan belmoren.
Dezelfde reden , die de middelen wettigt tol hel behoud van leven en bezittingen , geldt ook tot behoud of handhaving van eer en goeden naam , als met een eervol leven in naauwe betrekking staande; zoo wordt bet tweegevecht met alle herstel van ondergane beleediging verdedigd. De schrijver komt echter aan bet slot zijner dissertatie, waar bij meer bepaaldelijk over het duel handelt , tot het besluit, dat naar de l)eslaande bepalingen van den Code Pénal, geene strafleloosheid daarin kan worden loegelaten.
(1) Prof. Püttmann beeft de Oratie vau Cicero, pro Miloiie, regts-knndig behandeld in zijne Disserlatio de moderatione inculpatae tutclae adorationemCiceronis Milonianam, te vinden in zijncOpuscula Juris Crimi-imlis, Lipsiae 1789 Zie ook I.eïser, Med,ad Pandretas, spec. 600. Vied. 46.
-ocr page 632-De ^vet wraakt eigen rigting en zulks in hel algemeen en overeenkomstig den aard der burger-niaalschappij ; zij gedoogt die niettemin in sommige gevallen ; zij verbiedt ze somwijlen niet.
De tweede afdeeling heeft lot opschrift ; de vindicta privata lege definita. In dezelve wordt de eigen rigting naar hel Romeinsche en oud Hollandsche regl, zoowel in hel civiele als in het criminele , behandeld , voor zoo verre daaromtrent stellige bepalingen voorkomen. Er zijn echter ook gevallen, waarin de eigen rigting gedoogd behoort te worden; hiervan geeft de schrijver in de derde afdeeling twee voorbeelden, die beiden op hetzelfde beginsel rusten, namelijk, dal de eigen rigting de eenige toevlugt is , wanneer namelijk de wet geen ander middel aan de liand geeft, of de omstandigheden het weltelijk middel niet gedongen in te roepen. Eene vierde seclie behandelt de wijze, waarop men de eigen rigting mag uitoefenen en de leer des schrijvers komt daarop neder, dat de eigen rigting nimmer in wraakneming behoort te ontaarden, en dat, zoo ooit, hieromtrent oorzaak, lijd en wijze behooren in aanmerking te worden genomen.
Het tweede hoofdstuk beval meer bepaald de eigen rigting volgens het Nelt;lerlandsch regt. Ten aanzien van het burgerlijk regt, haalt de schrijver, iu de eerste plaats, art. 714 aan, waarbij men bevoegd wordt verklaard om de lakken der hoornen van den buurman, die op ons erf overhangen, af te snijden, en daarbij wordt te regt herinnerd aan de artt. 1401] en 1402 Burg. Wetb. en aan art. 168 der Grondwet. Hel tweede geval, waartoe de eigen rigting in hel burgerlijke behoort, bepaalt zich tot het zoogenaamde regl van lernghouding. Hel verwondert ons, dal de schrijver de artl. 1400, 1628, 1636 en 1848 bij die behandeling heeft over het hoofd gezien.
Uil de bepaling van art. 601 leidt de schrijver te regl de bevoegdheid des vorigen bezitters af, om bel goed
-ocr page 633-binnen het jaar zonder eenig regtsiniddel in bezit 1« nemen.
In de tweede sectie van het tweede hoofdstuk eindelijk vindt men kortelijk de eigen rigting in ons criminele regt behandeld en gewezen op de artikelen 328 en 329, alsmede op art. 322. Het mag verwondering baren , dat het tweede lid van art. 324 G. P. door den schrijver niet is vermeld.
De schrijver is van gevoelen, dal het ook zonder dat zulks uitdrukkelijk in de wet wordt geleerd , ons vrijstaat hel ons ontstolen goed, mits zonder geweldoefening , uil handen van den dief terug te nemen.
Gelijk wij reeds hebben opgemerkt , werpt de schrijver aan het slot van zijne dissertatie een blik op het duel. en vermeent, dat dit volgens den franschen Code Pénal strafbaar is.
Ziedaar eene korle inhouds opgave van de voor ons liggende dissertatie. Zij is een vluglige schets van een belangrijk onderwerp : zij laat voor eene grondige en volledige behandeling ruime gelegenheid over. Dav. H. L.
P. VAiv OuTEREN, Quaffliottei' yuaedam, Lugd. Batav. 1845. — G. G. Luzag, Quaegtioneg juri-dicae inaugurales, Lugd. Batav. 1846. — F. Â. LouDON, Quaestioneg jiiridtcae, Lugd. Batav. 1846. — J. VAN Vredenburgh , Quaegtioneg ex Jure Romano , Lugd. Batav. 1846. — L. A. Stammler, QuaegtionegJuridicae , Lugd. Batav. 1847. — S. J. A. vkif WAJ.caR’Eü ^ Quaegtioneg Jurig eivi-Hg et criminalig, Traj, ad Rhen. 1847.
Ons Vaderland heeft zich eeuwen lang mogen verheffen op het bezit van de uitstekendsle geleerden in de verschillende wetenschappen. Het latere geslacht moet zelf
-ocr page 634-— 622
dien roem trachten le handhaven, want lang kan op die oude eer niet worden geleerd. Het bestuur laai zich aan hel onderwijs gelegen liggen, en reeds dat is prijselijk, al kan men zich niet altijd met de middelen, die worden aangewend , vereenigen. Zoo heb ik, van de instelling af, gemeend te moeten afkeuren die onderscheiding door schallingsgraden aan de Iloogescbolen, en zulks op de gronden zoowel elders als laatstelijk in Themis VI, 662 en volgg. ontwikkeld. Zoo kan ik mij met de nieuwe inrigting van Gymnasien niet vereenigen , omdat men de kinderlijke hersenen met alte veel verschillends oppropt, en boofdzakelijk door memoriseren daarin gestampt wil hebben. Zoo voldoet het zoogenaamde Staats-Examen mijns inziens niet aan het voorgestelde doel; het vordert even veel kennis in allen die bet niet even veel behoeven; het is geen doelmatige proef van hetgeen in de jeugdige hoofden al of niet zit; het schrikt velen af, het verhovaardigt bij wel slagen , het ontmoedigt bij mislukking; het slaat den bloei der hoogere scholen in den weg; hot beperkt die instellingen , vroeger niet vruchteloos voor den vreemdeling toegankelijk, tot de Nederland-sche jeugd. De academiën moeten de gelegenheid geven tot leeren , en die gelegenheid moet voor allen open slaan. Zoo keur ik den bozuinigiims-maalregel in de afschaffing der Annalen, en vooral der uitschrijving van prijsvragen om de kostbare bekronning, af; want in die Annalen heb ik menig meesterstuk gevonden, — de ambitie van excellerende jongelingen werd door de prijsvragen aangewak-kerd. De Hoogleeraren hebben getoond er even zoo over le denken. Zij verhoeden daadwerkelijk de onderdrukking der ambitie van hunne leerlingen.
Bij het einde van de academische loopbaan moest men sedert de wet van 1815 in een proefschrift van zijne gemaakte vorderingen doen blijken. Maar het onderzoek naar het vaderschap van het specimen heeft dik-
-ocr page 635-— 623
wÿls bewezen, dat het titelblad en de defensie slechts eene praesumtio juris tantum bevatten. Z.oo was het ook vroeger. Publie Tuberoni Afrieänuin avuneulum laudanti scripsit Gajus Laclius (1). P. van Spa A x de Antiphonte, quam palmariam disputationem norunt omnes a Rubn-kenii exquisita doctrina profectara esse (2). Zoodanig misbruik heeft de verpligting tot het schrijven van dissertaties doen vervallen. Die het kunnen, mogen het echter nog doen ; die het niet zelve kunnen , zullen het nog door anderen laten doen. De defensie moet doen blijken dat men den inhoud (aan vvien ook verschuldigd) verstaat, en als eigen gevoelen tegen bestrijders krachtig kan volhoudeu. Losse theses zijn het die tegenwoordig den regel uitinaken; dissertaties worden hoe lang zoo minder geschreven. Ook quaesticn worden uitgewerkt. Wierd dit algemeen gedaan , wij zouden het onbruik , waarin het schrijven van dissertaties is vervallen, minder betreuren. Immers eene dissertatie kan zeer nuttig zijn , zoo daarin alleen belangrijke regtsvragen worden uitgewerkt,
De aan het hoofd opgenoemde academische schriften bevatten quaestien, en hadden gevoegelijk op of straks na het titelblad kunnen worden vermeld. Wij hopen dat dit in het vervolg moge geschieden , opdat de verzamelaar ook deze proefschriften met vrucht kunne raadplegen.
Wij zullen hier opgeven, welke in de voor ons liggende boekjes voorkomen.
I. An socer cogalur praestare alimenta uurui egenae , si matrimonium cum filio suo per divorlium dissolutum sit, et nulli ex ea conjunclione liberi sint superstites? — Utrum fructuarius qui invenlarium facere neglexerit, nihilominusjus habeatin fruclus inde a die conslituti usus-fructus? — In teslamento olographe (melius holoffrapho} sed non deposito apud notarium , nominatus est executor testamentarius. Quaeritur an ista nominatie valeal nee
(1) Cicero, De Oratore tl, 84.
(‘2) .1. Bake, Bihl. erit. nova II, 104.
-ocr page 636-ne ? — Potestne pater lestamenlo suo jubere , ut impensae educationis, alimentorum vel studiorura conferantur ? Potestne is, qui errore juris aliquid solverit, quod nou debebat, condictione indebiti repetere ?
II. nbsp;nbsp;nbsp;An liberi per matrimonium putativum legitimantur ? fa 150. 151 C. G. B.). Potestne donator revocare dona-tionem a mullere nupta sine mariti vel judicis auctoritate acceplam? (a 1721 G. G. B.j. Potestne usufructuarius cogere dominum ad facieudas impensas graves? (a 844 G. G.).
III. nbsp;nbsp;nbsp;Lex 11 Dig. de legatis 1°. Quaestio ex lege 49 Dig. de donat. inter virura et uxorem.
IV. nbsp;nbsp;nbsp;Num dotalia instrumenta ad legitimationem per subsequens matrimonium requirantur? Quaerilur, quid juris sit de pacto futurae hereditatis?
V. nbsp;nbsp;nbsp;Interpretatio legis 73 § 4 Dig. de diversis regulis juris (L. 17) : «nee paciscendo, nec legem dicendo, nec stipulando quisquam alteri cavere potest. » — Num fur-turn ex necessitate admissum delictum constituât et puniri de beat?
VI. nbsp;nbsp;nbsp;Quaedam ad art. 1364 God. Giv. — An lex de Duello in civitate sit constituenda ?—An puniendi sint duelli testes, secundantes quos dicunt?
Het zoude te uitvoerig worden, wilde ik alle do quaes-tien nagaan , die in deze zes dissertatien worden behandeld. Ik zou mij moeten bepalen bij mqn gevoelen omtrent de wijze van behandeling en de beslissing. Aan mijn oordeel omtrent de behandeling zal men misschien iets kunnen hechten , omdat dit meer bepaald tot een gedeelte van mijnen werkkring behoort. Ten opzigte der beslissing is het geheel anders: van sommigen verschil ik, met de meeste ben ik het eens. Ik kan echter even goed als de schrijvers dwalen , en heden als zeker beschouwen , hetgeen mij later weder niet zoo zeker voorkomt. Te volharden bij eene eenmaal opgevatte opinie, ook wanneer men zijne dwaling inziet, is even verkeerd als ligtvaardig
-ocr page 637-lut l’eu gevoelen te komen, eu hetzelve even spoedig te verluien. Ik hecht vooral aan het gevoelen van schrijvers van quaestien, omdat zij enkel wetenschappelijke vertoogen behelzen, ontdaan van alle feitelijke voorstelling.
1. nbsp;nbsp;nbsp;Uit de in deze dissertatie voorkomende quaestien kies ik tot proeven die onder uquot;. 3 gevonden wordt. AI dadelijk baart hel verwondering, dat de schrijver, niettegenstaande hij de derivatie opgeeft, toch olographum schrijft, in strijd met het grieksche woord dat een spiritus asper vordert. De Franschen veroorloven zich die aspiratie weg te laten , en de Nederlandsche wetgever volgt hen in zijn olographiesch (!) testament. Teregl verklaart de schrijver zich tegen hel holograaf testament naar het frausche regt, dat is zonder verpligte in bewaargeving om het gevaar, dal daarin i.s gelegen. Het dépôt wordt, volgens de Nederlandsche wel, zoo dringend gevorderd, dal het holograaf testament, hetwelk niet is gedeponeerd , volstrekt nietig is. De executeurslelling bij zoodanig niet gedeponeerd holograaf tcslameul is echter, ook volgens den schrijver, geldig, en dit is mijns inziens zeer juist, niet alleen om de door den schrijver tegen de bestrijders zijner leer aangevoerde gronden, maar ook 1°, omdat hel geen holograaf testament is, maar eene acte overeenkomstig de bepaling van art. 982 B. W. gema.akt, die niet behoeft te worden gedeponeerd , maar waarin ook kleinere legaten kunnen worden besproken; 2“. omdat er buitendien door den testateur een testament kan zijn gemaakt en dan hunne bevoegdheid daaromtrent eflect sorteert ;. 3“. omdat bij de acte van art. 982 executeuren mogen worden aangesteld.
11. nbsp;nbsp;nbsp;De schrijver dezer dissertatie heeft de quaestien , waaraan hij een opzettelijk onderzoek heeft gewijd , uitvoeriger en grondiger behandeld dan de eerstgemelde : hij heeft er veel moeite op gedaan, en, naar ons gevoelen , dezelve volledig beantwoord. Ten voorbedde voeren
wij die sub no. 2 aan, waarin de schrijver de hem voorgestelde vraag omirent de bevoegdheid des schenkers om eenc door eene getrouwde vrouw, zonder magtiging van haren man of van den regter, aangenomen’ schenking te herroepen, ontkennend beantwoordt. Hij heeft ons door zijne gronden in ons gevoelen versterkt. Zoodanige behandeling van regtsquacstien kan bijzonder veel nul hebben.
III. IV. V. bevatten quaeslien uit het Romcinsche regt, die door de schrijvers zÿn behandeld, om den doctoraten graad in het Romeinsche regt te verkrijgen. Deze, als niet naar buitenwerkende, gedoogt geene beoordee-ling , — de in dit tijdschrift aangenomen regel gebiedt echter de vermelding.
VI. In dit proefschrift vindt men behalve eene in het algemeen juiste toelichting van art. 1364 B. W., twee stukjes over het duel. Het eerste behandelt de vraag de jure constituendo , of het namelijk in de wel moet worden opgenomen? Het gevoelen des schrijvers vindt men aan hel slol aldus uilgedrukl : In duello conserendo lol ac tam variae occurrunt rationes, tot faeli commissi iiicidunt species, quae aul leviorem aut graviorem poenam sua-deanl, ut cerle legislator optime in hac maleria suo munere functus esse dici possil, si in codice poenali separatim de duello prohibendo atque puniendo legem constiluerit. — Hij vereenigl zich, in de laatste plaats, ten aanzien van de secondanten, met het ontwerp van het jaar 1842, als hij zegt; prudentius aget legislator el praecepla juslitiae servabit, si nullam in universum secun-dantibus qua talibus minelur poenam, at exemplo speci-minis Batavi A. 1842 animadvertat in istos secundantes, qui contra ollicium ad duellum cxcilaverinl, vel régulas ejus violavcrinl. — Deze beide laatste vragen zijn met het oog op de weiten van andere landen, en daarom doelmatig bewerkt. Dw. H. L.
-ocr page 639-BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.
De groolzegelbewaardcr in Frankrijk beeft onlangs aan den Koning ingediend bet gewoon jaarlijkscb verslag over bet beleid van de criminele justitie, gedurende 1845. Sedert 1826 worden de stukken deswege bijcen-gebragt en openbaar gemaakt. «Wij hebben dus — zegt bet Journal des Débats, in zijn n“. van 18 Augustus jl. , — dc verslagen omtrent dit onderwerp, over twintig achtereenvolgende jaren. Naar mate die verzameling aangroeit, naar die mate wint zij in belangrijkheid; want zij biedt eeuen steeds krachtiger steun en grondslag voor de studiën en voor de gevolgtrekkingen van den denker, den staatsman en den wijsgeer, die haar wil raadplegen. Duidelijk is het toch, dat men niet volgens uitkomsten van twee of drie jaren ten deze eenige bepaalde slotsom kan trekken. Wanneer men den loop der criminaliteit Qver zulk een betrekkelijk kort tijdsbestek nagaat, dan schijnt die onderhevig aan onbe-teekenende dobberingen, die niet anders dan door eenige onverschillige, toevallige of voorbijgaande oorzaak kunnen worden verklaard: zoo als, bijv., door de mindere of meerdere mate van naauwkeurigheid, waarmede de bescheiden zijn opgemaakt. Geheel iets anders is het, als men een zeker getal jaren overzict, die men in gelijke tijdperken kan vcr-declca, om er dc gemiddelden uit te ontleenen en die onderling te vergelijken. Dan verdwijnen die toevallige verschillen in het geheel, en worden zij door elkander opgewogen; dan is het mogelijk, door de vergelijking tusschen dc gemiddelden van elk tijdperk, tot eene bepaalde uitkomst te geraken. Deze arbeid is nu over de twintig jaren geschied, waarvan wij de staten onder de oogen hebben, en wij zullen welhaast zien, welke slotsom daaruit is af te leiden.
«Indien men een wezenlijk gewigt mögt hechten aan die plotselinge dobberingen, welke van het eene tot het andere jaar voorkomen, nu ten goede, dan ten kwade, dan zou men zich over den materiëlen uitslag moeten verheugen, dien het jaar 1845, in verhouding tot de twee vorige jaren, aanbiedt. Vooreerst toch valt in het oog eene aanzienlijke vermindering in het getal der eigenlijk gezegde misdaden. Gedurende de twee vorige jaren, hadden de Hoven van Asslse.s contradictoir beslist 5.394 en 5,379 beschtddigiugeu; in 1845 slechts 5,054. Dit is dus eene vermindering van iel.s meer dan 6 ten honderd; doch zij belrcfl uitsluitend de beschuldiging van misdaden tegen dc eigendommen; het getal daarvan is in 1844 tot 3,767, en in 1845 tot 3,396 gedaald. Daarentegen merkt men zekere vermeerdering op in het getal beschuldigingen van misdaden tegen de personen; die zijn in 1844 tol 1612
-ocr page 640-— 628 — irrkluinmi'n, en in 1685 lol 1815. Zij maken aldus liet derde (33 len honderd) van hel gezamenlijk getal uil; terwijl zij in het vorige jaar slechts drie tienden (30 len honderd) beliepen. Inlusscben is hel gelai van deze beschuldigingen, ondanks dien aanwas, nog beneden bet peil, waarop het van 1841 lot 1843 heelt gestaan.
«Het getal beschuldigden, zoowel als dat der beschuldigingen, is iii het jaar 1845 merkbaar achteruit gegaan. Er zijn contradictoir gevon nisd, in 1844, 7.19.5 beschuldigden, en in 1813. 7.226. De 5,04.5 beschuldigingen van 1845 omvalleden slechts 6.68,5 personen, dal is, .510 minder dan in het jaar tevoren. Die vermindering doet zich almede alleen kennen bij de beschuldigingen van misdaden tegen de eigendommen, waarvan het getal een tiende minder is dan in 1844. .Sedert twintig jaren, dat men de statistiek der werkzaamheden van de Hoven van Assises opinankt, is dit bet geringste getal bcschuldipden ,dat er voor Ie regt heeft gestaan, en wel bepaaldelijk beschuldigden, die vervolgd werden voor misdaden legen de eigendommen.
«Als men het getal der beschuldigden naar de versehillende gedeelten van het grondgebied rangschikt, dan vindt men cene zeer groole ongelijkheid. De deparlcmcnlen der Seine en Korsika leveren voortdurend een betrekkelijk veel aanzieniijker getal beschuldigden op, dan de andere. Doch, indien deze twee departementen elkander gelijken, wat, bet getal misdaden betreft, waarvan zij het tooneel zijn, zoo verschillen zij zeer, wat den aard dier misdaden aangaat. Van 100 beschuldigden, in 1845 door het Hof van Assises der Seine gevonnisd, werden 89 vervolgd wegens misdaden tegen de eigendommen, en slechts 11 voor misdaden tegen personen; terwijl, van 100 beschuldigden, die voor het Hof van Assises van Korsika le regt stonden, 84 zieh te verdedigen hadden wegens be-scbuldigingcn van misdaden tegen personell, en slechts 16 wegens die legen eigendommen.
« Onder de beschuldigden , die cene vaste woonplaats hadden. telde men 64 van de 100 , in de gemeenten ten platten lande, en 39 van de 100 in de steden. De bewoners van bel platte land maken ongeveer drie vierde gedeelten en de bewoners van de steden het vierde gedeelte der gehecle bevolking van het koningrijk uit. Het schijnt dus, dat de bevolking der sleden in evenredigheid ee i groolcr getal beschuldigden oplevert dan die vau het plalte land; maar, met bel verslag i.m den Koning, zou men mogen vragen of dat verschil niet in groole male daaraan moet worden toegeschreven, dat. uit den aard der zaak, de politic in de steden krachtiger werkt dan op bet platte land. Wij ontveinzen niet, dat het hier cene mocijclijkc vraag geldt. Maar hoe ’t zij, de verhouding van de beschuldigden, die tot hel platteland
-ocr page 641-— 629 — bchuorcii, is jaarlijks veel aaiuienlijker voor beselmldigden, wegens misdaden tegen de personen, dan die tegen de eigendommen. Voor het meerendeel komen de zware misdaden, zoo als vadermoord, brandstichting, moord, vergiftiging, kindermoord en verkrachting ook voor onder de beselmldigden van het platte land, « Het gi;tal geheel van onderrigt verstoken beschuldigden vermindert met elk jaar: van 1836 tot 1845 is dit achtervolgelijk van 59 tot 51 ten honderd afgenomen. Zoo had bijkans de helft, 49 van 100, der beschuldigden, die in 1845 te regt hebben gestaan , althans cenig onderrigt genoten; 2,193 konden niet dan onvolkomen lezen en schrijven; 877 genoegzaam, en 235 hadden hoogere onderwijs ontvangen. «Gedurende datzelfde jaar, hebben do regtbanken van correctionnele politie beslist in 152,923 zaken, die 197,913 beklaagden omvatteden. In 1844, beliepen de zak'n 152,462, ende beklaagden 200.184. Derhalve is het getal zaken nagenoeg in beide jaren gelijk geweest ; maar dat der beklaagden is met 2,271, dat is, met 1 ten honderd verminderd. Men zal opmerken, dat de afneming minder^ van belang is, dan die, welke zich heeft geopenbaard in he. getal J,beselmldigden, voor de hoven van assises gebragt, te weten van 7 van de 100.
« Op zich zelf genomen, men zal dit reeds ontwaard hebben, biedt het verslag over 1845 eene vrij gunstige uitkomst aan. Daaruit kan men eene verbetering, in vergelijking met de twee vorige jaren, opmaken. Maar wij hebben ! reeds, opgemerkt, dat men het gewigt van die vergelijking tusschen een paar jaren niet overdrijven moet, evenmin als den snellen val of de rijzing die zij vertoonen. Die kunnen niet anders dan als een toeval beschouwd worden , waaruit geen gevolgtrekking van diiur-zamen aard kan afgeleid worden, daar niets waarborgt, dat zij niet in het volquot;endc jaar juist op tegenovergestelde wijs zullen voorkomen. Het eenige nuttige en tot voordeel strekkende werk, bet eenige, wat hier licht kan aanbrengen , is daarin gelegen, dat men den loop der criminaliteit gedurende vele jaren , b. v. over de twintig, waarvan wij de uitkomsten voor ons hebben, opmake. Die arbeid is vorrigt in een staat, welke aanwijst hoe’veel beschuldigden jaarlijks, van 1826 tot 1845, hebben te regt gestaan, en hoe veel beschuldigden, gemiddeld, over een vijfjarig tijdperk zijn gcvonnlsd.
«Uit dien staat blijkt dat bet gemiddeld getal beschuldigden voor het eerste tijdvak (1826—30) is geweest 7,130; voor hel tweede tijdvak (1831 — 35) 7,406; voor het derde tijdvak (1836—40) 7,885; voorliet vierde tijdvak 7,104. Men ziet hieruit, dat het cijfer van de twee tusschen liggende tijdvakken hooger is dan dat van de twee andere, en dat het getal in het laatste lager dan het eerste’is. Maar de verhoudingen zijn
Themis, D. VIH, 4'' Sl.[1847]. 40
-ocr page 642-— 630 —
niet nieer dezelfde, als men de bcsclinldigden beschouwt naarmate zij misdaden tegen de personen of tegen de eigendommen hebben gepleegd. Het. eerste tijdvak wijst het minst getal beschuldigden aan wegens misdaden tegen de personen of slechts 1824 gemiddeld per jaar. Het tweede tijdvak levert het grootste getal op, 2,371, terwijl het derde en vierde er slechts 2,153 en 2,220 aanwijzen. Doch, indien men van het getal beschuldigden wegens misdaden tegen personen gedurende het tweede tijdperk (1831 — 35) aftrekt omstreeks 1000 beschuldigden wegens staatkundige misdaden, vervolgd ter zake van de onlusten te Parijs en in het Westen - dan zon men voor dat tweede tijdperk slechts een middeugetal van 2,170 beschuldigden wegens misdaden tegen de personen erlangen, een cijfer dat, zoo als men ziet, weinig verschilt van de getallen welke wij voor de derde en vierde tijdperken hebben bekomen. — Wat de lie.sehitldigden wegens misdaden tegen de eigendommen betreft, biedt het laatste tijdperk (1841 —45)het geringstgctal aan; 4.918 beschuldigden gemiddeld, per jaar. Daarna volgt het tweede tijdperk, dat op 5,095 komt; het eerste pp 5,308, en het derde, op 5,732. Het verschil tusschen het derde en vierde tijdperk bedraagt 814 beschuldigden, zoodat, van 1841 op 45. het jaarlijksch middeugetal der beschuldigden wegens misdaden tegen de eigeudoninien verminderd is, in betrekking tot de vijf jaren te voren, met meer dan 14 ten honderd.
«AVelke nigemeene gevolgtrekking kan men nu uit al die cijfers ont-leencn? Men kan aannemen, dat sedert twintig jaren het getal misdaden, over ’t geheel genomen, niet vermeerderd is ; als men de uitkomst van het laatstejaar en van het laatste tijdperk gadeslaat, dan is dit zelfs afgeno-meu. Rn noglans (dit behoort wel in ’t oog gehouden te worden) is in datzelfde tijdsbestek de bevolking des rijks met meer dan een tiende vermeerderd.
«Maar nevens die gunstige uitkomst, zijn wij genoodzaakt eene andere, minder voordeelige te stellen, te weten: dat, indien cenige soorten van misdaden sedert twintig jaren óf afgenomen, of stationnair gebleven zijii, andere in eene aanzienlijke verhouding zijn toegenomen. Imincrs, terwijl de staatkundige misdaden, de oproeren en het gewelddadig verzet legen heambten eu de agenten der openbare magt van jaar tot jaar verminderen . ziel men de misdaden, die door bijzonder belang worden voortge-bragt. de omgekeerde rede volgen. Zoo is het getal valschheden, dat in 1828 — 30 slechts 803 beliep, trapsgcwij.s tot in 1844 tot 643 geklommen , dat is dus een derde meerder; het is waar, dat in 184.5 dit getal tol 604 terugliep. De bedriegclijke bankbreuken, die van 1826—30 hel getal van 99 niet te ho-cn gingen, hebben trapsgewijze dat van 176 in 1844. bereikt, om in 1845 tot dat van 127 te dalen. De gevallen van valsche munt zijn ter zclfdcr tijd bijkans verviervoudigd. Van
-ocr page 643-46 zijn zij in 1814 lol 1)5 gestegen ; in 1045 zijn zij lol 114 gevallen.
« Ecne treurige vermeerdering bespeurt men ook in de buitensporigheden der zinnen. De verkrachtingen en aantastingen tegen de eerbaarheid bi| volwassenen zijn in Iwinligjaren van 1G6 tot 227 geklommen ; dezelfde misdaden op kinderen, zijn toegenomen van 1Ù9 lot 390, bet cijfer van 1«4.'gt;; in 1841, waren zij tot 400 gestegen.
«Tot dus verre hebben wij slechts van feiten gesproken , door de strafwet als misdaden besclionwd. Wat de misdrijven betreft, deze zijn sedert twintig jaren voortdurend toegenomen. Hel aantal beklaagden wegens misdrijven , ten verzoeke van bet openbaarministerie vervolgd, is bijkans verdubbeld. Wal betreft het getal beklaagden, die te regt hebben gestaan ten verzoeke van de civiele partijen, dit is bijkans onveranderd gebleven, liet getal beklaagden wegens opligting, misbruik van vertrouwen en eenvoudige bankbreuk, wijst cene aanzienlijke vermeerdering aan, die zamen-slemt met die , welke men opmerkt in bet getal der beschuldigden wegens valschhcid, valsche munt en bcdriegelijke bankbreuk, die voor hel Iiof van assises hebben te regl gestaan. 11 ij vermelden die uitkomst, zonder er ons in bespiegelingen over te verdiepen ; het ware gemakkelijk die te verklaren, zonder daarom onze eeuw deswege te beschuldigen. Hel kan niet bevreemden, dat eene maatschappij, die zich geheel met hare burgerlijke belangen bezighoudt, daarvan ook de gebreken hebbe; bet kan niet bevreemden, dat, in die omstandigheden , de misdaden en de misdrijven van bijzonderen aard, talrijker zijn dan die van staatkundigen aard ; dat is. als ’t ware, de natuurlijke en regelmatige loop van zaken.
«Maar het meest beklagenswaardig en te gelijk meest leerzaam hoofdstuk van bet verslag, is altijd dut, hetwelk de recidives betreft. Thans, zoo wel als de vorige jaren, bevelen wij dit vooral der aandacht aan van ben, die de inrigting onzer gevangenissen , onzer bagnes bestudeerd hebben, en die bet gevolg daarvan op de zedelijkheid der veroordeelden willen schatten. Hier is de gclulgeuis der statistiek ongelukkig maar al te duidelijk ; zij toont, dat, van 1826 tot 1842, de herhalingen van misdaad gedurig en in bijkans regelmatige verhouding zijn toegenomen. Van 1826 tol 1830, hebep bet gemiddeld-getal recidivisten 16 van de 100 beschuldigden per jaar; het bedrag van 1831 tot 1835 was 19 van 100; de verhouding heeft beloopen 22 van 100, van 1836 lot 1840; 24 van 100, in 1841; in 1842 was het gestegen tot 25 van de 100, en het is opdat cijfer, in de drie volgende jaren, gebleven. Aldus maken de beschuldigden wegens herhaling sedert vier jaren het vierde gedeelte uit van het ge-zamdijk getal der beschuldigden. Voor de beklaagden wegens eenvoudige misdrijven . is de verhouding van de recidives gedurende hetzelfde tijdperk geweest 15'/j van de 100.
-ocr page 644-— 632 —
« Dit leert ons de statistiek , en niettemin blijft zij nog verre beneden de waarheid ; want een aanzienlijk getal beschuldigden en beklaagden ontsnappen aan de straf der herhaling, door hunnen naam en de eerste vcroordecling, die hen getroilen heeft, te verbloemen. Bij hunne komst ter plaatse, alwaar zij hunne straf moeten ondergaan , worden zij vaak herkend , en daar herinnert men zich hunne treurige antecedenten. De olliciële bescheiden toonen aan, dat den 1 Januarij 1846 het getal recidivisten, die veroordeeld zijn, zonder gcregtelijk bekend noch door de straf getrofleu te wezen, welke op hen toepasselijk ware, met een vierde dat overtrof der recidivisten , die herkend en als zoodanig veroordeeld waren.
« Dergelijke feiten hebben geene toelichting noodig ; zij bewijzen hoe bedorven de lucht is, welke de veroordeelden in onze gevangenissen en bagnes inademen. Zij toonen, dat de in ’t kleine vallende verbeteringen, welke in de centrale gevangenhuizen zijn beproefd, zoo als de regel van het zwijgen en de afschalTing van de cantine, niet die uitwerkselen hebben gehad, die men er van verwachtte, of liever, dat zij geheel onvruchtbaar zijn geweest. De slotsom van dat 'alles is, dat het eenige hulpmiddel daartegen bestaat in de hervorming van het gcvangenisstelsel. D. t middel hebben wij steeds aangeprezen , en dat roepen wij met al onze krachten in.
« Wij zullen met dat deel van het verslag eindigen, hetwelk de uitkomst van de regtsvcrvolglngcn doet kennen. In dit opzigt, wijkt het jaar 1845 weinig van de vorige jaren af. Op een gemiddeld getal van 100 beschuldigden, zijn er 33 vrijgesproken, 27 veroordeeld tot aUlictieve en ont-cerende straffen, en 40 tot corrcctionncle straffen. In de drie jaren te voren telde men slechts 32 vrijgesprokenen, terwijl er 28 en 29 veroordeelden tot afflictieve en onteerende straffen waren. Die geringe vermindering van de repressie, gedurende het laatste jaar. ’is waarschijnlijk aan eene of andere toevallige en voorbijgaande oorzaak toe te schrijven. Het is niet te minder waar, dat sedert veertien jaren, en vooral sedert 1840 , de onderdrukking krachtiger is geworden, en dat zoowel de gezworenen als de magistratuur meer vastheid in de volbrenging hunner pligtcn aan den •Jas ItgS®quot;- Diegelukkige uitkonst mag men toeschrijven aan de wijzigingen , welke onze strafwetgeving sedert twintig jaren ondergaan heeft. Het was onderbet strafregt van 1810 dat, van 1826 tot 31, het getal vrijspraken, in evenredigheid, telken jare toenam, terwijl dat der onteerende veroordeelingen terzelfder tijd afnam. Doordien de wet van 4 Maart 1831, eene meerderheid van acht stemmen, in plaats van zeven, voor de veroordeelingen eischtc, zoo groeide het getal vrijspraken nog sneller aan, dat, in laatstgenoemd jaar, het cijfer van 46 der 100
-ocr page 645-bereikte. Daarna kwam meu ouder de heerschappij der wel van 28 April 1832 die, terwijl «ij de strengheid temperde der straffen, in hel strafregt van 1810 tegen een zeker getal misdaden gesteld , en terwijl zij de bevoegdheid gaf om vcrligtende omstandigheden aan te nemen bij alle wanbedrijven, die door het Wetboek waren voorzien, en die door de wet van 2.5 Junij 1824 tot een zeer klein getal beperkt waren , dadelijk eene merkbare vermindering in de vrijspraken te weeg bragt ; maar zij bad ook ten gevolge, dat het getal veroordeclingen wegens onteerende straffen zeer afnam, en die afneming is lot 1837 voortgegaan. Eindelijk heeft de wet van 9 September 1835, door het getal stemmen, voor de veroordeclingen vcreischl, van 8 op 7 te brengen, krachtig medegewerkt tot beteugeling van de misdaden, en bet is onder den invloed van die wet, dat het gemiddeld getal der vrijspraken achtervolgens van 39 tot 32 ten honderd is gedaald. Om dezelfde reden is, daarentegen , het middengelal der veroordeclingen lot onteerende straffen van 23 lot 29 ten honderd gestegen. «
— De procurcur-generaal de lieer Der IN heeft, den 3 November jl., bij deplegtigc wederopening van de zittingen van het hof van cassatie, eene indrukwekkende rede gebonden over de omwikkeling van de strafwetgeving in Frankrijk , van de vroegste tijden al lot den tegenwoordigen. Hij trachtte inzonderheid den toestand der slralwelgeving vóór en na 1789 te doen uitkomen , en ontvouwde daarbij in weinige, krachtige trekken, op duidelijke wijze, den vroegeren en den (egenwoordigen stand van zaken deswege; eene schets, die nog te meer waarde erlangde door het hooge aanzien, dat de redenaar, als een der uitnemendslc regtsgclcerden zijns vaderlands en als onpartijdig beoordeelaar der dingen in ’lalgcmeen, geniet. Dal zijne uitspraak in ’t voordeel van de tegenwoordige strafwetgeving uilvalt, is natuurlijk, ofschoon hij niet aarzelt daarin veie leemten en gebreken aan te wijzen. Met edele verontwaardiging brandmerkt hij de gruwelen van de regthanken der omwenteling, die bloedige volks-justitie, zooals zij onder de conventie werd óitgeoefend en alle begrippen van regt krenkte en hoonde. Niet minder streng is zijn oordeel over de justitie van ’t Keizerrijk , toen een eenvoudig decreet van Napoleon een doodvonnis zijn kon, eindelijk over de prevolale hoven van de restauratie, welke den opregteu wil lol uitvoering van de wet misten. Beide tijdvakken van regering hadden hunne uitzou-dcriiigs-regtbanken, hunne militaire cummissiën, hunne confiscatiën van goederen, hunne staatskerkers: dat alles beeft sedert 1830 opgehouden. 1830, zegt de heer Dlpin . heeft beloofd, dat geen aangeklaagde meer aan zijnen gewonen regier zou worden onttrokken, dat geene buitengewone regthanken , onder welken naam of voorwendsel ook , meer zouden worden in wezen geroepen, en 1830 beeft'woord gehouden. .Sedert zestig jaren is dit de eerste regering in Frankrijk , welke de inrigling van de justitie
-ocr page 646-niet heeft doen ontaarden, met het doel, om alleen regters voor zich te hehben; zij alleen heeft, tot in het angstvallige , den grondslag der onat-zetbaarheid weten te handhaven , en aan personen , die niet van hare keuze waren, een vertrouwen geschonken, dat op edele wijze, door de gebeurtenissen is gcregtvaardigd. «Zulk een getuigenis, uit zulk een mond , zegt een Duitsch schrijver, is voor de tegenwoordige Fransche regering te hoo-ger te schatten , naar mate zij in andere opzigten , verdiend of niet, aan hevige aanvallen is blootgesteld.» Bij de optelling van de gebreken in de tegenwoordige strafwetgeving, stond de heer Ddpin vooral stil bij deals 't ware opperste, beslissende uitspraak van de gezworenen, die menig-werf vrijspreken, in spijt van ’t blijkbare iler daadzaken en van ’t regt ; vervolgens bij het misbruik dat in het toelaten van verzachtende omstandigheden wordt gemaakt, waar zelfs het ongeoefendste oog veeleer verzwarende zou meenen te vinden. Maar, ondanks dat alles, is hij doordrongen van de overtuiging, dat de tegenwoordige wetgeving oneindig beter is dan al bare voorgangsters. Eene zeer opmerkelijke beschouwing in deze rede van den heer DuriN (die men in den Moniteur en in den Constitutionnel van 4 November in haar geheel vindt afgedrukt) is , dat de staatkunde in criminele zaken de wetgeving van alle volken op doolwegen heeft geleid ; hetgeen de redenaar door voorbeelden uit verscheiden tijdperken van de Fransche geschiedenis tracht aan te toonen.— In’t oogeti-blik vooral, waarin de hervorming van de strafwetgeving in Nederland en een groot deel van DuitsehIand aan de orde van den dag is, verdienen de wenken en oordeelvellingen van een man als Dmv geraadpleegd te worden.
— Men weet, dat bij ’s Konings besluit van 18 Mei 1846, n” 1, aan den gouvcmeur-gcncraal van Nedcrlandsch-lndië is opgedragen om, in overeenstemming met de in dat besluit vermelde en voor Ncderlandseh-Indië vastgestelde en sedert hij publicatie van 30 April 1347 afgeken-digde verordeningen, vast te stellen en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen: een reglement van strafvordering voor het Ilooggeregtshof en de Baden van Justitie, toorts is bij hetzelfde besluit Igt;epaald, lt;lat de thans læstaende verordeningen, omtrent de strafvordering bij de Baden van Justitie en verdere regthanken buiten Java en Madara, bedoeld bij de artt. 1 en 14.5 van het reglement op de regtcrlijke organisatie, en bet beleid der justitie, door den gouverneur-gencraal geheel of ten deele, en zoo Iqng hij zulks oorbaar acht, zou kunnen worden in stand gehouden.
Dienvolgens heeft Z. Exc., ingevolge publicatie, van 14 September 1847, goedgevonden en verstaan:
«Art. 1. Vast te stellen een reniement op ile strafvordering voorde Raden van Justitie op Java en het Rooggeret/tshofvan Nederianbscu-Indiö; mitsgaders voor de Residenten op Java en Madura, regtspre-
-ocr page 647-lende in zaten van overtreding teffen liuro/jeanen en daarmede gelijk-yestelde personen, welk reglement in liet Staatsblad van Ncderlandscb-Jndië is opgenomen.»
Voorts is, in overeenstemming met art. 3 der publicatie van 30 April 1847 , bepaald, dat dit reglement van strafvordering zal worden ingevoerd op den eersten Maart 1848.
— Is er eene gebeurtenis in betjaar 1847 geweest, die de algemecue aandacht op bet Icvcndigst gespannen beeft gehouden, en in'bare ontwikkeling rijk aan gevolgen kan zijn, het is de zamenkomst van den eersten Pruissisebeu Landdag. Vele schriften van meerder of minder omvang zijn daardoor uilgelokt ; vele behelsden echter loutere beschouwing , andere een hlootc afdruk van de verhandelingen-, thans ziet echter, te Leipzig, het licht eene Geschichte des ersten Preussischen Reichstags, door Kaki IfiKKEKMANH, waarin voor het eerst eene werkelijke geschiedenis van den vercenigden Landdag wordt gegeven, adat is, zoo als een berigt hieromtrent zegt, eene indrukmakende zamenvatting van de kcrii der verhandelingen, eene groepering en karakterisering van de verschillende partijen, hare leiders en redenaars, eene voorstelling van de uitkomsten van den Landdagen het standpunt tot heoordeeling daarvan , over ’tge-hed en in de bijzondere deden.» Dit werk is niet geput alleen uit de reeds gedrukte stukken omtrent den Landdag, maar ook gegrond op meer vertrouwdijke medededingen van de voornaamste woordvoerders in die vergadering, waardoor hare beraadslagingen dan ook in meer juist en helder licht worden gesteld.
— Eene der meest geliefkoosde oeukbedden, waarvan de Koning van Pruissen sedert lang zwanger ging, was om alle proccs-kosten af te scbalfcn, en de Pruissisebe monarchie met eene gebed kosldooze bcdeeling der justitie te. ; begiftigen. Dit ontwerp schijnt evenwel voor goed opgegeven te zijn. Niet alleen dat men tegen het aanzienlijk te kort zou opgezien hebben, dat de afsdiaffing van alle geregtskosten zou na zich gesleept hebben, maar men vreesde daardoor ook voor eene aanzienlijke vermeerdering der regtsgedingen en bet aanvuren van den chicanegeesl.
— Aan den Rijksdag van Itubemcn zijn verscheiden voordragten van groot gewigt aangeboden, waaronder een strafwetboek en de alkoop van de op de grondeigendommen liggende lasten.
__In Parijs ziet eene hoogsthdangrijke verzameling het licht van de werken der voornaamste schrijvers over de staathuishoudkunde. De verzameling wordt door den heer Gvilladmin uitgegeven, en beslaat reeds vijftien deden in 8°. — De berormde schrijver Mickel CnEVAUEU wijdt dlt;i.sr,ian en aan het werk van den beer Droz in nel Journal des Débuts
-ocr page 648-(van 19 Augustus jl.) ecn merkwaardig verloog. Wij ontlceiieii daaraan liet volgende uittreksel :
«De slaathuishoudknndc (zegt de sclirijser in den aanbef), weleer eene afgclrokkene wetenschap, die slechts voor een klein getal ingewijden open .stond, verbreidt zich meer en meer, wordt, om zoo te zeggen , algemeen. De vertegenwoordigende regeringsvorm strekt, haar Icn dienste , opent haar eene betere bestemming, en bereidt baar eene nog veel grootcre populariteit. Zij , als wetenschap van de zaken, van de welvaart der volken , moet wel zeer welkom zijn als de lands-aangclegenheden door de medewerking en onder bet toezigt van de burgers zelve worden bestuurd, als de volken erkennen , dat de welvaart eener natie de eerste grondslag van der Staten magt is. De algemeenc belangen der maatschappijen, die te ingewikkelder zijn, naar male de maatschappijen verouderen of liever als nieuwe eeuwen zich bij de vorige voegen, eischen zeer naauwlettendeen grondige studiën van hen, wie de leiding daarvan is opgedragen. Wat al feilen zouden aan de regeringen bespaard zijn, indien de ware begrip[ien van staatshuishoudkunde meer verbreid waren geweest! De meest bersen-.sebimmige, de ongerijmdste stelsels zijn aangenomen tot grondvesting van den rijkdom der Staten,en daardoor zijn de grootste Rijken ten onder gegaan. Spanje strekke hier len bewijze. Wat al rampen waren aan bel. mensch-dom bespaard gebleven, indien men de springveren van de algemeene welvaart slechts doorzién had ! Want het is een geschiedkundig feil, welks waarheid ligtelijk getoetst kan worden , dal de omwentelingen , zelfs die, welke de wereld het diepste geschokt hebben , zijn ontstaan door verwarring in de geldmiddelen. Een te kort, dal meu armhurtig kan beeten, als men de omzetting van gelden nagaat, die thans plaats beeft, zonder dat de schatkist er door op de waagschaal wordt gesteld , is de oorzaak van de Fransche omwenteling geweest.
« Hel is eene uitmuntende gedachte om de werken bijeen te brengen van de eerste meesters der wetenschap, van de mannen , die den roem mogen wegdragen, dat zij die hebben gevormd, S.M1TH en 'J'lRGOT . Saï en RicardO , Maithüs, Quesnay en de andere physiocraten, en dat men daarbij gevoegd beeft de tol dus verre verspreide geschriften van de mannen , van minder groole gaven , maar van gelijke scherpzinnigheid , die in vroegere tijden , te midden van hunne andere werkzaamheden , eenige van die denkbeelden hebben geuit: zooals Vadban. te gelijk groot krijgsman, groot ingenieur, en stout financier, een man vol volksgeest, die durfde vo.'ir-stellen alle Franschen ten opzigte der belastingen gelijk te stellen , en wien de verdienste tockomt van eene belasting te hebben bedacht, de income-tax, waarnaar Engeland en Amerika in onze dagen meer en nicer uitzien; — zooals de Schol, John Law, onverschrokken iheorelicns, tot in heiver-
-ocr page 649-melde tue, bandeloos spéculateur, maar wiens groote fell daarin bestond, dat bij hoveling was en de meest hersenschimmige ontwerpen beproefde , om cene tot hel uiterste gebragte regering te hulp te komen en om zijne groote fortuin aan het overzadelijke hof dragclijk te maken. Zoo komen op den tweeden rang voor Boisguuiebert en Meion en DüTOi, Voor ieder dier manuen, als ’t ware de vaderen van de staathuishoudkunde, is een even geleerd als oordeelkundig levensberigt aan bet hoofd hunner werken gesteld ; die berigten vlocijeu over van bijzonderheden wegens bet verledene, van overwegingen over bet tegenwoordige. De heer BiANOCt heeft in weinige bladzijden, gekenschetst door zijnen nadrukkelijken en vloeijcnden stijl, het levensberigt van Smith geschreven ; bij heeft er de voorrede bijgevoegd van den graaf Garnier, sénateur des Keizerrijks, de vertaler des works van den grooten Britschen economist, enaantee-keningen , die hier en ginds in het werk zelf verspreid zijn. De beer Rossi heeft over Mauhds en deszelfs leerstellingen een uitmuntend stuk geschreven, waarin hij niet geschroomd heeft de ellende onder de oogen te zien , voor te dragen onder welke strenge voorwaarden zij kan verdwijnen , en voor welke guichelbcelden zij zich wachten moet. De heer Daire heeft over Tdrgoi en over Law twee breedvoerige beredeneerde levensbeschrijvingen geleverd, die den vervaardiger onder de uilnemendste hoofden rangschikken, die zich thans met de slaathuishoudkundc bezig houden.
«Te midden van zoo verschillende werken, die de pogingen, de verwachtingen en de wenschen van de staathuishoudkundigen, gedurende bijkans twee eeuwen doen kennen, is hel opmerkelijk den voortgang op te merken, dien hunne gevoelens gemaakt hebben, en er den draad der bespiegelingen in op te sporen, welke de nieuwe bestemming van de nijverheid achtereenvolgens heeft doen voortspinnen. Gcwlgtig is bet den loop gade te slaan,dien de arbeid, naar het oordeel der denkers, sedert de regering van LoDEWiJK XIV, beeft afgelegd ; een tijdvak, toen de verschillen van rang, door de overleveringen van het leenwezen afgebakend, behouden bleven en onwrikbaar schenen, lot op het oogenblik loen de Glasgowsche hooglceraar, door zijn werk over de tf^elcaart der volken, den arbeid wclenschappelijk ten troon verhief en daaraan, in de theorie, een overwigt toekent, dat er, korten tijd daarna, door de staatkunde werkelijk aan gegeven werd. In dim grond der zake, vlocijeu het werk van Adam Smith en het beroemde geschrift van Sietes: Qn’eet-ce gue le tiers Etat? zamen. In beide is bel de derde stand, die zijne regten vordert, zijne aanspraken doet gelden. Maar hier spreekt die sland als geleerde, die koeizinnig door waarneming en ontleding te werk gaat. Daar is het de volksredenaar, die zijne verontwaardiging out boezemt
-ocr page 650-— 638 — aan een publiek, even als bij, tot bartstogl gevoerd. De een verkondigt, immers, dat alle welvaart nit den arbeid voortspruit, en wel ontwijfelbaar uit den verstandelijken,, welberaamden arbeid; bij laat den lezer als van zelven tot de gevolgtrekking komen, dat de bloei en de magt der Staten gelegen is in die volksklassen, welke zielt aan de werken des Verstands en der stof overgeven. De ander doet der wereld bet ulti-tnatum van den derden stand kennen: die stand is niets; bij moest alles zijn; bet is louter edebnocdlgbeid, als bij zieb vergenoegt met wat te zijn.
«SMlTB, en dit moet men liera tot zijne eeuwige eer nageven, beeft zieb, in zijn lof des arbeids, evenwel nooit door bersensebinimen laten verlokken nopens betgeen men van de n ij verbeid te verwaebten hebbe, als die aan bare ongeregelde, als bet ware materiële drift wordt overgelaten, als zij zieb van een naaiiw toezigt ontslaat, een toezigt, uit naain van de grootc beginselen van zedelijkheid en staatkunde gevoerd.
«Men beeft vaak eene zinsnede van liera bijgebragt, die in onze dagen niet zonder eenige toepassing’ is. «De bandel (zegt bij) welke voor de volken, gelijk voor de enkele personen, een naanwe band van een-dragt en vrieudsebap moest zijn, is de vruebtbaarste bron van twist en tweedragt geworden. De grillige eerzuebt der koningen en staatslieden is niet minder noodlottig voor Europa’s rust geweest, dan de onbeboor-lijke naijver] der bandelaars en fabrijkauten. ’t Geweld en de oiiregt-vaardigbeid van ,de wereldregeerders maken een kwaad uit, dat van ondsber dagteekent, en waartegen de aard der menseben luttel zekere biilpmiddelen doet bopen. Doch de laaghartige schraapzucht, de raonopoliegeest der handelaren en manufacturiers, die de meesters der wereld noch zijn, noch moeten wezen, zijn welligt oiivcrbeterlijke gebreken, maar men kan ligtelijk verhoeden, dat zij de rust verstooren van iemand anders, dan die er zich aan overgeven. »
«Het beginsel,dat aan den arbeid, in zijne verschillende wijzigingen, alle schepping van de welvaart toeschrijft, schijnt ons tegenwoordig wel boven allen twijfel verbeven. Verstandige lieden zouden in onze dagen niet be-gi'ijpen, dat men dat kon tegenspreken. Noglans is bet eene groote ontdekking ,( welke zelfs nog niet in allen deelc zijne toepassing beeft gevonden. Men was nu 75 jareii geleden daarvan nog zoo verre verwijderd, dat de school, waaraan men meer bepaaldelijk den naam van economisten heeft gegeven, en die men ook p’iysiocrateu noemt, slechts scheppende kracht toekende!, aan den landbouw, bij uitzondering van allen anderen arbeid. En toch waren zij destijds de meest vooruitge-streafde mannen. Nog geen drie vierde deel cencr eeuw geleden stelde
-ocr page 651-— 639 —
Tciigot, fie groote TdRGOT, toen Cimlroleiir-Geiieraal der liiiancien, mor, ecti enkelen last te leggen op de grondeigendommen , in de overtuiging. dat, dewijl alle rijkdom van daar kwam, de belasting ook geheel van daar moest voortvloeijen.
«Eenmaal dat het beginsel aangenomen was, dat alle welvaart van den arbeid voortspriiit, Iiad de staatshuishoudkunde een wissen grondslag en is zij eene stellige wetenschap geworden, gelijk de sterrekunde, van het oogenblik, dat Newton de wet der algemeene zwaartekracht had gevonden. Van toen af kon de staatshuishoudkunde eischen, dat de staatslieden baar als iets anders dan een louter, wat meer of minder vernuftig, spel des geestes beschouwden. Zij heeft van de staatkunde hare plaats mogen vorderen, zij mögt met vastheid verlangen, dat hare raadgevingen zouden wegen in de weegschaal van de regering der maatschappij. Van dat oogenblik af hebben de besturen der volken zich wel of kwalijk bevonden, naar gelang zij de aanwijzingen van de economische wetenschap aannamen of versmaadden Auam Smith moest ontwijfelbaar gevonden worden op de schrijftafel van alle hooge beambten, en zijne aanspraken op de erkentelijkheid der menschen moest eenmaal in eene of andere volks-raadzaal weêrgalmen. Eenige tijd verllcp/er, eer hem die hulde gebragt wierd ; maar hij heeft er niet bij verloren, met wat te wachten; Sir Robert Peel'heeft, bij eene hoogstplegtigc gelegenheid , zich tot tolk gesteld van de dankbaarheid van ’t menschdom en hij heeft den Glasgowschen hoogleeraar als zijnen meester erkend. Een ander beroemd Eugelsch Minister, IIDSKISSON, had intusschen, zooveel de vnoroordcelen . die hem omgaven en in zijn voortgang beperkten , het toelieten, aan Slr Robert Peel den weg gewezen. »
De schrijver staat vervolgens kortelijk stil bij het aandeel, dat Frankrijk aan de ontwikkeling van het hoofdbeginsel der staathuishoudkunde, aan hare verhelhng als wetenschap heeft gehad. Bescheiden en'tcr loops stipt hij aan , dat Auam Smith door zijn verblijf in Parijs veel voor zijn werk gewonnen heelt; breeder staat hij stil bij den Franschman, die onmiskenbaar veel tot verhooging van deze wetenschap heeft gedaan, Jean Baptiste Sav. «Het bock van Smith (zegt hij) is niet stelselmatig, zonder orde, en dat maakt er de lezing moeijelijk van. Sat is een zeer methodiek, een zeer helder schrijver. De groote Fransche staatshuishoudkundige heeft er zich niet bij bepaald met de onderwerpen beter te rangschikken, ze te schiften en op te klaren ; maar hij heeft ook eene theorie over de verticr-bronnenjbedacht, die onweêr-spreekbaar is ; hij heeft velerlei onstoffelijke arbeid beter geschat en daaraan debehoorlijke plaats onder de vakken van productie aangewezen. In Engeland heeft Maithijs het boek over de Po/iulatie geleverd. In den grond der zaak is Ma iTHos een voortzetter van Smith , en hij heeft eeu juweel te meer aan
-ocr page 652-— 640 —
de kroon ([enecht, die Smith aan den arJieid hectt loegekend; want, als men zieh op het practisch standpunt plaatst, zoo kan men zeggen , dat de meest rcgtstreeksche, de meest ware, en de meest vertroostende gevolgtrekking van het boek over de Populatie daarin bestaat, dat de liefdadigheid geen doel heeft, indien zij niet door middel van den arbeid wordt uitgeoefend, en wel door den mitten arbeid, door den wel overlegden en regtschapen arbeid. Ricardo heeft juiste, stoute grepen nopens het bankwezen gedaan. Mtlt, de geleerde en onvermoeibare Mac-Culloch , FxNlOR en vele andere mannan van onderscheiding hebben eene rijke schatting aan de wetenschap ge-bragt. Het gewigtig en langdurig pleit over de banken heeft aan vele scherpzinnige vernuften de gelegenheid gegeven, zich te doen kennen ; een jong hoogleeraar van Oxford , de heer MebwaIE, beeft over de kolonisatie eene verhandeling geschreven , die alle behartiging verdient.»
Even roert de schrijver de theorie van List, bij de Duitschers, over de productiere vermögens aan ; gewaagt van bet merkwaardig werk van den beer OdnOTER, l’Indushie et la morale dans leurs rapports avec-la liberté, waarin men reeds toepassing der wetenschap vindt ; van de school, vooral verkondigd door des beeren VniEKEDve-Bargemonts économie politique el chrétienne, en van de terugwerking, door den heer RüBlcilON gepredikt.
«Het pauperisme, zegt de heer M. CllEVAilER, is eene ramp, waartegen men te regt het gevoel van ’t algemeen in werking brengt; maar dit is daarom nog geene reden om lot maatschappelijke instellingen van vroeger dagen terug te willen koeren, zoo als de heer Kcbichok verlangt. Wat kracht zouden die imstellingen bezitten, om aan de behoeften van moderne bevolkingen te voldoen, en boe zou men thans de inenschen meer daarnaar kunnen plooijcn?»
De schrijver geeft den heer Rossi den lof, dat hij de bepalingen juister heeft omsebreven , en de grondslagen beter doen uilkomen ; hij vindt in de gisping van SlSMONDl, nopens sommige punten, eene edelaardige uitstorting des gemoeds, een welsprekend beroep in het voordeel der arbeidende klassen, wclmeenende wenken om den overgang tot het nieuwere tijdvak, zonder stoot te doen plaats hebben.
Als eene wetenschap dien trap heeft bereikt, dat zij bepaalde leerstellingen heeft, dal zij de meeste vraagstukken, welke van hare bevoegdheid zijn , rijpelijk heeft overwogen en uilgewerkt, dan is de tijd gekomen, dat men baar zamcnvatlc en in een kort begrip doe aanleeren. Daartoe sti'ekt alreeds een onlangs uitgegeven werk van den heer .loSEPll GaRNIER, Elémens d’Economie politique.
Meer bepaaldelijk wijdt, de schrijver het slot van zijne besebouwing aan bet werk van den heer Droz, Economie politique, ou Principes de
-ocr page 653-— 641 —
la science ties richesses. Deze stelt als kortbegrip der economische wetenschap: «den welstand zoo algemeen mogelijk te maken.» Dat woord drukt het gansche bock uit, het kentcekent ook een schrijver, het rigt zich tot het gansche menschengcslacht. Men ziet daaruit dat de heer Droz een dergenen is, diegelooven, dat de productie voor den mensch en niet de mensch voor de productie is geschapen. Voor hem is de mensch niet bet middel, maar het doel. Hij wordt door de Christelijke liefde geïnspireerd, maar, terwijl hij de staathuishoudkunde Christelijk maakt, neemt hij niet te min de bedendaagsche denkbeelden der wetenschap aan. Niemand meer dan hij huldigt ruiterlijk de leerstelling van Smith over den arbeid, en uit die nadrukkelijker. Zijns achtens is de arbeid niet alleen de bron van de welvaart, maar, in zekere gevallen, de welvaart zelf, een heilig eigendom. Hij is een verklaard voorstander van de vrijheid lot werken. Naar binnnn, vrijheid in den arbeid, geene corporaliën; naar buiten, vrijheid in de ruilingen, geen beperking, geen bescherming, ten zij zeer voorloopig. Elke vrijheid moet echter geregeld worden, en men moet hare uilsporighe-den beteugelen , liever nog verhoeden.
De heer ChevauiR merkt eindelijk op, dat het de aandacht bijzonder wekt, dat alle economisten, zonder uitzondering, allen die de staathuishoudkundige wetenschap voor haar zelve beoefend hebben, zich voor de vrijheid van handel hebben verklaard. Dat is het gevoelen van SiSMONDi te midden van zijne schampschoten en afdooiingen, evenzeer als vau Saï en van Smith. Het is die van den heer DE VlllEMEDWE, bijkans zoo veel als die van Ricardo. « Die eenstemmigheid — zegt hij — beeft iets ontzagwekkends, en ik zie niet wat men daartegen zou kunnen overstellen, dan, in de aristocratische landen , de wil of de zwakheid van eene regering, die gedwongen is de belangen der aristocratie boven die des volks te stellen. » Het bock van den heer Droz , dat vele lezers gehad heeft, dat buiten ’s lands vertaald is, heeft vele dwalingen uit den weg geruimd. Men vindt er beknopte en duidelijke antwoorden op vele vraagstukken, en naauwkeurige en bondige ophelderingen nopens een aantal punten. Het is eene soort van catechismus, merkwaardig door zijne eenvoudigheid ; en dit verklaart den groeten opgang , dien dat bock gemaakt heeft.
De heer Chevalier gewaagt niet in het minste van zijne eigene be-moeijingen, welke niet weinig tot bet «algemeen maken» van de wetenschap hebben bijgedragen : jammer ook dat vroegere en latere Kedcrlandsche schrijvers te min of niet bij den vreemdeling bekend zijn, om bij hem in aanmerking te komen; onder de latere verdiende VAK HOGENDORT voor heil meer in het licht gesteld te worden.
-ocr page 654-— 642 —
— In verband tot de in dit vcrloojf behandelde onderwerpen, vermelden wij ook de uitgave te Brussel (bij Ïn. Lesighe), van een geschrift over de armoede, waarin de schrijver zorgvuldig de niaalrcgclen nagaat, welke tot wegneming van die tegenwoordige ramp der maatschappijen zijn voorgestcld. Ofschoon kort zamengevat, levert het aldus een goed overzigt op, in dien zin, dat het de denkbeelden aangceft en bepaalt.
De schrijver verdeelt zijn werk in vier hoofdstukken. In de twee eerste onderzoekt hij den staat en de oorzaken van de armoede: de beide volgende wijdt hij aan de middelen tot herstel en van uitvoering, bepaaldelijk met het oog op de Vlaandercns. De schrikbarende voortschreden van de armoede aldaar laten zich het best door de volgende cijfers gevoelen: in 1818 telde men, volgens officiële bescheiden, in Oost-Vlaan-deren 10 3/^ behoeftigen van de 100 ingezetenen; in 1846 bedraagt die verhouding 28 ten honderd ; zij is dus verdrievoudigd. In 1818 beliep het getal personen, dat onderstand genoot bij gebrek aan werk, 15,837, in 1846 beliep het 74,433. liet is dus bijkans vervijfvoudigd. Alleen in het arrondissement Roulcrs-Tbielt, bedroeg het getal ingeschreven behoeftigen, den Istcn Januarij 1847, 51,072 van de 125,461 ingezetenen : 42 armen van de 100 inwoners! Deze verhouding wordt naauwelijks bereikt in de ongelukkigste streken van Ierland. In bijkans al de districten van Vlaanderen gaan dan ook tegenwoordig de sterfgevallen het getal der geboorten dubbel te boven. Ju andere streken van België maakt het pauperisme geen minder noodlottige voortschreden. En moge hier of daar al eene günstiger verhouding liestaan, de schrijver ziet in de armoede cen vraagstuk, bij welks oplossing geheel hel land gelijkelijk belang heeft. Hij wenscht, dal een aantal maatregelen gezamenlijk genomen worden, die niet alleen op de Vlaanderen« worden toegepast. Door dat verband, die kraclit van maatregelen gelooft bij dat hel kwaad alleen kan worden gelenigd of uitgeroeid.
Hij onderscheidt de oorzaken in voortdurende en toevallige. Onder de voortdurende brengt bij:
1°. de licstendige vermeerdering der bevolking, de overbevolking en de opeenhooping van menschen op eenige punten ;
2°. het verval der lijnwaad-fabrijken ;
3’. het onvoldoende van den arbeid en de verlierhronncn :
4quot;. de groote splitsing van de grond-eigendonimen en de cultures, de hooge pachten, bijgevolg de hooge prijzen der eigendommen en de wedijver van de huurders;
6°. hel liitlcl verhand lusschen arlieid en kapitaal ;
6’. de geaardheid, zeden enz. van de Vlaamsche bevolking ; het ge
brek iif gémis aan onjerngt en opvoeding der ai'bcidcnde klasse in ’l algemeen.
Onder de toevallige oorzaken behooren , behalve de rampen bij den oogst in 1815 en 1848, de volgende:
l °. het onvoldoende of de gebrekkige inrigting van den onderstand en der plaatselijke hulpmiddelen ;
2quot;. de staat van landluoperij en de verplaatsing van een deel der behoeftige bevolking ;
3quot;. bet gebrek aan behoedzaamheid en het volslagen gemis aan inrig-tingen. gesebikt om de noodlottige gevolgen te verhoeden van zekere rampen, wier periodiekej terugkeer men voorzien kan ;
1“. de gebreken en leemten van de wetgeving over de bedelarij, de latidloopcrij, en de rurale misdrijven;
5“, de gebrekkige inrigting van de armen- en gevangenhuizen ;
6“. de achteloosheid, de werkeloosheid, de onkunde en soms de kwade wil van sommige plaatselijke besturen.
Het vraagstuk, dat bier op te lossen is, kan in drie doelen worden gesplitst, die gezamenlijk als ’t geheel van de maatregelen uitmaketi, die tegen de ellende en armoede kunnen worden overgesteld, het vraagstuk van werk, het vraagstuk van onderhond, en eindelijk dat van de bevolking. Wat de uitvoering betreft, hunnen die maatregelen nog in twee boofdsoorten worden verdeeld, als die, welke onmiddellijk knimen worden genomen, en die wier invoering moet worden voorbereid. De schrijver geeft cene reeks van maatregelen op, die voor een deel reeds een begin van uitvoering hebben gekregen. Hij staat de invoering van nieuwe takken van nijverheid , in den beginne door prc-miën en brcvcllen, in Vlaanderen voor; hij roept de aandacht bijzonder in op de vervolmaking en de betere verspreiding van bet landbouwkundig onderwijs; hij slaat de oprigting van model-boerderijen voor enz.
De schrijver meent, dat, indien tot dusverre vele ontwerpen ijdel zijn gevonden bij de uitvoering, dit wel vooral toegeschreven moet worden aan bet gemis van eenheid van inzigten en leiding; dat vele pogingen geheel stelselloos en geïsoleerd zijn geweest; dat men hier niet alles aan administratie en Kamers moet ovcrlalcn, maar weldcnkendcn van alle meening hier, waar het zulk een dringend, algemeen belang geldt, elkander de hand moeten bieden: dat zij hiertoe door de hoogste drijfveren, door vaderlandsliefde, godsdienst en menschcn-min, worden aangespoord; dat regering, geestelijkheid, drukpers, alien hiertoe als een band moeten uitmaken, en dat op deze wijze alleen het kwaad in den hartader kan worden getroflen.
— In vorige n.™ hebben wij n»elding gemaakt van de goede vruch-
— 644 —
ten, welke de ijverige opdelving en ordening van sitdelijke,gcwes lelijke en rijks-archieven in België gehad hebben. Aangenaam is het ons thans cene bijdrage te kunnen geven van hetgeen ook hier te lande in den laatsten tijd de.swege is gesehied. Immers leest men, in een berigt nopens het jongst verhandelde in de tweede klasse van het Kon, Ned, instituut, het volgende :
« In de zitling van den 7den October jl. is door de heeren J. de Vries en J. VAN l.ENNEP gt;erslag gedaan op de in hunne handen gestelde voordrag! des cerstgenoemden, om van de oorkonden, in de ijzeren kapel der Oude of Sint Nicolaas Kerk te Amsterdam berustende, een volledig register te ' doen vervaardigen en door den druk gemeen te maken, tot een nuttig gebruik voor de geschiedenis des vaderlands en der hoofdstad.
«De klasse, die, blijkens het verslag in het tweede deel van hare werken geplaatst, op de charters, in die kerk voorhanden , reeds vroeger hare bijzondere aandacht had gevestigd, heeft, ten gevolge der gedane voorstellen van hare bovengemelde gemagtigden, eene commissie benoemd, bestaande uit de leden J. BE VRIES, J. VAN Lennep en Is. An. NijHOFF, om dit plan tot eene gewenschte uitvoering te leiden en tevens besloten, om aan den heer P. SCDElTEMA, die met dit werk reeds een aanvang heeft gemaakt, de voltooijing van dien arbeid op te dragen, nadat daartoe vooraf de noodige vergunning van het slcdclijk bestuur zou gevraagd en bekomen zijn.
« In diezelfde zitting heeft de heer DA Costa , nemens den heer mr. H. J. Koenen, der klasse ten geschenke aangeboden een Register van al de charters, papieren en brieven , welke gevonden worden op de charter-kamerder stad Amsterdam, opgemaakt tnssehen de jaren 1840 en 1846 door den heer P. .SCBEHEMA.
« De klasse heeft tot het ncderlcggen van dit register in baar archiel besloten, en haar medelid da Costa verzocht, baren oprcgten dank voor dit belangrijk geschenk aan den heer Koenen te willen overbrengen.
«In de zitting van den 18dcn November is ingekomen cu gelezen eene missive van heeren burgemeester en wethouders der stad Amsterdam, gedagteekend 5 November 1847, waarbij, in antwoord op den Krief van den secretaris der klasse van den 21 sten October bevorens, wordt berigt gegeven, dat bij burgemeester en wethouders voornoemd geencrlei bedenking bestaat tegeu de uitgave van eene lijst der charters, in de ijzeren kapel voorbanden; en dat zij mitsdien den heer Scheitema hebben gemagtigd om de genoemde lijst te bewerken, ten einde die daarna door of van wege de Tweede Klasse des Koninkhjk-Ncderland-seben Institinits zon kunnen worden openbaar gemaakt, a
-ocr page 657- -ocr page 658- -ocr page 659- -ocr page 660-