-ocr page 1-

-ocr page 2-

JURIDISCH ANT ^UARIAAT A. JONGBLOED ’S-QRAVENHAQE

-ocr page 3-

«0tfNGRAAff./Nsr,füyf


*^00* fKIKUnSCRT


-ocr page 4-

-ocr page 5-

-ocr page 6-

Boekdrukkerij Gebroerers BttLiNFArïTE, te '# Gravenhage.

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

IIOOR

MHS. DAV. H. LEVYSSOHN, A. DE PINTO, W. OLIVIER EN G MSB. M. VAN DER LINDEN

-------

MEGEOE ^»L — 1848.

’s Cêwwlia^s,

GEBROEDERS BELINFANTE

1848.

-ocr page 8-

I y-----------------------’T' .-ïÂ

■ -id-

' 'H J»

.'viO

■ ■ • nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;nbsp;\'S'lt;À-«aî'.'

■ ■ uit(j aï^»

■ ; ■ -.i lA ab -»na')

■45î ^ »la)

-ocr page 9-

INHOUD

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Illadz.

Koloniaal regt. — Overzigt over de nieuwe wetgeving

voor Nederlands Indie, door Mrs. A. ue Pinto en Gusii.

M. VAN DER Linden, Advocaten te ’sGravenhage. . .

Inleiding......... . . - ; . .109

Reglement or de regterluke organisatie, en het beleid

DER .........

AlGEMEENE bepalingen VAN WETGEVING

B’JRGERLUK WETBOEK

Staatsregt. — Beschouwingen over de overschrijding van regtsgebied door de reglerlyke magt en over de alge-meene maatregelen van imoendig bestuur, door Mr. .1.

Quarles van Ufford te ’sGravenhage.......367

Benige opmerkingen over de wet van iß November 1814 (Stbl. no. 16) houdende bepalingen omirent de militaire lands-gronden en gebouwen; en het bouwen en aan-leggen van woningen, tuinen en boomgaarden of andere gestichten, in den omtrek van vestingen, sterkten, posten en liniën van defensie door Mr. A. Üijttenhooven, Advocaat te ’s Gravenhage...........559

Burgerlijk regt en Regtsvordering. — Iets over grondrenten , door Mr. B. van der Haak , Advocaat te ’s Gravenhage. 1

Over het beginsel der Nederlandsche wetgeving dat ieder in staat is zijne zaak bij het kantongetegt te behandelen, door Mr. A, Oddeman , Advocaat en plaatsvervangend regter te Groningen.............212

Over het regt van den eigenaar om op zijnen grond ie bouwen of te planten, door Air. A. de Pinto, Advocaat te ’sGravenh. 43.3

Over de bevoegdheid en de verpligtingen der kantonreg-iers bij verkoopingen van onroerend goed; art. 1255 Burg, fBetb., S51-—859 Kooph., door G. B. Emants , kanlonrcgter to Voorburg...........576

Strafrest en Strafvordering.—Is het dubbel huwelijk in den geest van den Code Pénal als een voortgezet of voortdurend misdrijf te beschouwen, door Mr. M. M. voN Baumhauer, Advocaat tc Utrecht......130

-ocr page 10-

Vl

BUdz. ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

lets oper de inbezitstelling der kinderen in de nalatenschap van den eerststervende der ouders, in verband tot de geschiedenis der Romeinsche instellingen, zoowel ten aanzien van het regtsgenot der vrouwen , als van de vaderlijke magt. door Mr. A. M. nE Rodviue, Advocaat en plaatsvervangend regier bij de arrondissements-regtbank te Brielle.............10

REGTSGESCHIEDENIS.

Studie over juris quasi possessio jiaar de begrippen van het classische Romeinsche regt), door Mr. J. Kap-PEYNE VAN DE GoppEiLo, Advocaat te ’s Gravenhage. . nbsp;. 224

De ten uitvoerlegging van notariële akten, door Mr. W.

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

Neuerland-sche LiTËRATiiijR — Ongeloof en Revolutie. Eene reeks van historische voorlezingen, door Mr. G. Groen VAN Pkinsterer. Leiden, L. en J. Leciitmans, 1847, XII en 429 biz. in 8^.; — door Mr. J. de Witte van Citters, Advocaat te ’s Gravenhage..........109

Proeve over de beperkingen van den eigendom door het politie-regt; door Mr. W. C. D. Olivier , Jur. Utr. Cand. Leid. 1847, 8“.276 bl.;—doorMr. Gijsb. M.van der Linden. 140

Leerboek der Redicina forensis voor regtsgeleerden door Dr. Carel Bergman , buitengewoon hoogleeraar aan debooge-school te Göttingen, uit het Hoogduitsch vertaald, door II. H. Hagehans Jr., doctor in de genees-, heel- en verlo-s-kunde, UtrechtG. v. d. Post Jr.; Amsterdam C.G. v. d. Post;

Handboek der geregtelijke geneeskunde ten grondslag bij Academische voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke geneesheeren en regtsgeleerden, naar het Hoogduitsch van Dr. Casp Jac. von Siebold, doctor in de wijsbegeerte, genees- en heelkunde enz., metaanteekeningen en Ilolland-sche litteratuur voorzien, door J. Rombouts , praktiserend geneesheer, heel- en vroedmeestcr te Ingen; door J. C.

G. Evers, med, chir. en art. obsl. doet, te’sGravenhage. 289

-ocr page 11-

VH

Klaik.

Derde verzameling van reglsgeleerde adviezen, te ’sGia-venhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders van Glebe, 215 bladz. in 8“.; — door Mr. .1. de Witte van Gitters, Advocaat te ’s Gravenhage. . . . .........301

De leer der overeenkomsten en verbindlenissen in praktijk gebragt, met mededeeling van formulieren voor de meeste onderhandsche akten, en aanwijzing der desivege verschuldigde zegel-, registratie- en hypotheek regten, 1'. stuk. Groningen 1848, 256 pag.; — door Mr. Dav. H. Le-wssoiiN, Advocaat te ’s Gravenhage, ...... 305

Beschouwingen over de wijze van regeling der zamenst elliny en der bevoegdheid van den liaad van State alsmede over de aan dit collegie op te dragen regtsmagl in administrative regtszaken , ’s Gravenhage Gebr. Belineante 1848, 98 pag. in 8».; — door Mr. .1. K. W. Ovarles van Geeord , Advocaat te’s Gravenhage. . ,........47Ja

Het reglement van orde en discipline voor de advocaten, met eenige aanteekeningen, door Mr. G. L. Schüller tot Pehrslh, Advocaat te Utrecht. Utrecht G. van der Post Jr. 1848, 109 bl. in 12“.; — door Mr. A. de PiKio......498

Ontwerp van wet over de praejudiciele geschillen, door Mr. J. II. GiLQuiN. — .Amsterdam, C. G. van der Post, 1848. — 24 bl. in 8“. ; —door denzeUden.........502

Ferzamelingen van wetten, decreten, besluiten, reglementen, instructiën en bepalingen betrekkelijk het gevangeniswezen in de Nederlanden sedert de invoering van de Fran-sche wetgeving tot en met den jare ISÜ , benevens de daarbij behoorende staten , modellen en tarieven , alsmede eene chronologische en alphabetische lijst, door I. J. de JoNGH,Leeuwarden 1846; —door Mr. I). Tieboel Siegenbeee, officier te Leiden .............662

Proeve van vergelijking tusschen Nederland ats Gemeenebest in 1743, en Nederland als Koningrijk in 1848, zoo in betrekking tot dcszelfs staatkundigen als zedeltjken toestand, door Mr. J. K. van der Schaaee , oud-raadsheer van het Provinciaal Geregtshof in Noord-Holland. Amsterdam , Wey-tisgh en van der Haart , 1848. In 8“. VIII en 300 bl. ; — doorMr. J. de Witte van Gitiers, advocaat te ’sGravenhage.

Academische LITERATUUR. — 'N. V.QjTt.s. Coinparatio legis Francicae , d. 2.5 M. KentosH a. Xl, et legis Neerlandae d. 9 M. Julii,a. MDGCGXLH. Lugd. Bat. 1847. .54 pag. in 8“.' ; — door Mr. A. Uyttenhooven, Advocaat te ’sGravenhage. 147

-ocr page 12-

VIH

Bladl.

P. T. (L VAS UEN Bergii De authenlica legum interpretalione. Lugd. Bat. 1846. 72 pag. in 8®.; — door Mr. Dav'. H. LEWSsoniv...............151

,1. G. L. Sassen. De damni resarcitione praesertim coram poenali jadice pelita. Lugd. Bat. 1845. 63 pag. in 8®, ; — door Mr. A. DE PiNTO............157

S. Keuzer. De tutela secimditm jus Tkalmudicum. Lugd. Batav. , 1847, 34 pag. in 8». ; —doorMr. D. Polak Daniels, Advocaat te ’s Gravenliage. ...•.■... 508

W. BooNAcKER. Specimen juridicum inaugurale de non-nulUs codicis civilis iVeerlandi capitibus ex juris disciplina vel maxime illustrandis. Amstel. 1846. pag. 130. doorMr. C. VAN Bell, Advocaat te’s Gravenhage. . nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. 314

G. J. C. ScHiMMELPENNiNCK. Questiones juridicae inaugurales. L. B. 1847. pag. 15; — doorMr. Dav. H Levyssoiin. . 320

J. M. SjiiTs. De definiti onibits in libre /il Cod. Civ. Neerl. obviis. L. B. 1848. pag. 64 in 8®.; — door denzelfden. ,50.5

Van Boneval Faure. Specimen inaugurale continens obser-vationum ad fit. Cil, Lib. fC Codicis Civilis Capita IC. Groningae 1848. 48 pag. in 8“., — door Mr. J. E. GovosMiT, Advokaat te Leiden. . nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.....675

D. Schuurman. De muneregraphiarii. Traj. ad Rlienum 1848. 90 pag. in 8®. ; — door Mr. L. G. Greeve , griffier bij het kantongeregl teLoenen.—..........690

P. Post üiterweer. De jurejurando decisorio. L. li. 1847. Sl pag. in 8®. ; — door Mr. A. de Pinto. nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. . 697

.1. D. MusQUEHER. De stellionaius crimine. L. B. 1847.

48 pag. in 8 ’. ; — door denzelfden.......702

L. A. D. NvPELs. De liberorum naturalium juribus in bonis parentum, secu.ndum jus Francicum et Neerlandi-cum. L B. 1846, 44 pag.; —

H. .1. Burger. De Successione in bonis liberorum naturalium agnitorum, secundum art. 918 Cod. Civ. Belg. Lugd. Bat. 1847,75pag. ; — doorMr. Dav. H. Levyssohn, 703

C. J. LoNCQ Jr. , Med. Doet. , Quaestiones juridicae inaugurales, L.Ü. ISiS, ^8 pa^.,— door denzelfden. . nbsp;nbsp;. . 707

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD : 159 , 325 , 508, 709 Statistiek van ’s lijks gevangenissen in IVederland inl8i6. 159 Benige regtsuitspraken in Belgie ....... 330 Levensberigt van Henry Wheaton........324

-ocr page 13-

««wmî«.

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

NEGENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk regt en Regtsvordering. — lets over Grondrenten, door Mr. B. van der Haak, Advocaat te ’s Gravenhage.

Nu en dan gt;vordt eene voor het regtswezen in'het algemeen, en voor de heffers van grondrenten in het bijzonder, belangrijke vraag geopperd; of namelijk de grondrenten, wier titels en oorsprong dagteekenen uil de lijden der Republiek, of van hel Koningrijk Holland,niet zijn gemobiliseerd door den alhier ingevoerdenFranschen Code Civil, en of alzoo daarvan hel gevolg niel is, dat die grondrenten thans niet meer kunnen gevorderd worden van hen, die den belasten grond , tijdens die Code hier van kracht was, hebben gekocht, maar integendeel slechts van de erfgenamen van hen, die dien grond toen ter tijd hebben verkocht? Er zijn er niet weinigen, die aan Art. 530 G. G. zoodanige kracht, om de grondrenten in eene personele rente te herscheppen, toeschrijven; dat Art,, beweeren zij, mobiliseerde de bestaande grondrenten of rentes foncières in Frankrijk, en overal waar het met de Fransche Wetboeken werd ingevoerd , was de onmiddellijke mobilisatie der grondrenten het gevolg dier invoering.

Het is echter zeer twijfelachtig of Art. 530 G. G. en rkemit.D. IX, l'St.[t8i8j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 14-

zijne plaatsing under de bie/ii meublef, ja zelfs zijne geschiedenis, in welke Merlin de duidelÿke opheffing der rentes foncières ziet, wel geacht kan worden aan die grondrenten, in Frankrijk zelfs, een einde te hebben gemaakt.

Heeft het dit in Frankrijk niet kunnen doen, evenmin vermögt het dit elders.

Wij verwijzen allereerst naar Merlin in zijn Heper-toire de Jurisprudence, in voce Heute foncière: wij vinden er de beraadslagingen over dit onderwerp in den Conseil d’état uitvoerig te boek gesteld, zoodat wij met zekerheid kunnen nagaan, én wat de rente foncière in Frankrijk oudtijds was, welke hare voornaamste grondtrekken waren, én wat den Franschen wetgever daarin niet aanstond.

Do rente foncière was een regt om jaarlijks eene bepaalde opbrengst m vruchten of geld van een onroerend goed te trekken , welke moest worden betaald door den eigenaar van dat goed; dat regt was uit deszelfe aard onroerend ; het rustte op het goed zelf en was geene personele schuld; het regt was niet alleen ondeelbaar, maar al de andere goederen van hen die dezelve moesten betalen, waren daarvoor verbonden; en eindelijk en bovenal het was onafkoopbaar. Toen nu in den Conseil d’état dat onderwerp, nadat de C. C. was afgewerkt, ter sprake kwam in ile zitting van 15 Ventôse An XII, verhieven zich zoovele stemmen tegen hetzelve, voornamelijk om die niet-afkoopbaarheid, van welke men vreesde dat het uitwerksel zoude zijn, het ontstaan van een zweem der oude leenroerigheid, een onderscheid van klassen onder de gelijke burgers, dat de uitslag van het verhandelde was, dat de Conseil d’état den voorslag om die rente foncière te herstellen, verwierp.

Maar wat is nu hiervan het gevolg?

^eer zeker dat dit regtspunt niet is opgenomen in, niet wordt geregeld door den Code Nap., maar niet dal

-ocr page 15-

hel régi om grondrerilen tiaar le slellen of de beslaande te behouden, werd ontnomen, niet dal de grondrenten worden verboden; daar deze, als zijnde niet strijdig met de zeden of openbare orde en dus onderworpen aan het goedvinden van partijen, geoorloofd en mogelijk lileven; mogelijk, — wel niet dadelijk na den slorm der omwenteling misschien, maar naderhand toen de vrees wat bekoelde, voor hetgeen bezwaard was met den blaam van te zweemen naar leenroerigheid; naderhand toen het niet meer als strijdig tegen de openbare orde geacht werd, zoodanige instellingen te bewaren.

Maar, zegt men nu. Art. 530 God. Nap. zwijgt niet over de grondrenten; het handelt integendeeel over dat onderwerp; het verändert den aard derzelven, en dien aard veranderende, verbiedt, belet het die in eene andere, in de oude gedaante te herrijzen. Juist, omdat de herstelling der rentes foncières in den Conseil d’état was verworpen, gaal men voort, droeg de Section législative dat Art. voor (altijd nog volgens Merlin) als motief van hetzelve opgevende: «Que, si le Code Civil eût gardé le silence sur les rentes foncières, on aurait pu les croire aulorisée.s en vertu de l’axiome, que tout ce que la Loi ne défend pas est permis. La section a donc pensé qu’il serait utile de réduire en disposition législative la décision du conseil sur ce sujet. »

Mögt het al, antwoorden wij hierop, het doel des Franscheu wetgevers zijn geweest, met Arl. 530 Cod. Civ. een einde aan de rentes foncières te maken, zeer zeker is het, dat hij dit doel daarmede niet heeft bereikt. Daarvoor had men die uitdrukkelijk moeten verbieden.

Wat deed men daarentegen? Als men het verhandelde in den Conseil d’état oplettend nagaat, zal men zien dat het groote struikelblok, ’t welk den voorslag tot herstelling der rentes foncières in den weg stond, was de onaf koopbaarheid van het regt; dat dit voornamelijk de beslissing was van den raad, dal die onafkoopbaarheid niet mögt

-ocr page 16-

bestaan, waarom ook de opname dier decisie in hel Wet-itoek niet anders te weeg bragt, dan wal in Art. 530 te lezen is: «Que la rente établie à perpétuité pour le prix de la vente d’un immeuble, ou comme condition de la cession à titre onéreux ou gratuit d’un fonds immobilier est essentiellement racbetable. »

Er is dus, de feiten zijn onloochenbaar, over de rentes foncières gehandeld ; zij zijn ten gevolge daarvan verklaard voor afkoopbaar, al waren ze ook à perpétuité geconstitueerd, en men heeft geweigerd meerder bepalingen omirent dezelve in den Code op tc nemen. Maar volgt nu uit die vastgeslelde afkoopbaarheid dat zij zijn verboden? Men kan juist om die bepaling hel tegendeel gerust aannemen. Volgt uil die afkoopbaarheid de noodzakelijkheid dat alle rentes établies à perpétuité pour le prix d’un fonds immobilier zijn personele schulden, roerende goederen? Is hel onafkoopbaar zijn, en hel zijn van onroerend goed zoo onafscheidbaar, dat het een zonder het ander niet kan worden gedacht? Immers neen! Onze Nederlandsche wet is daar om aan te toonen,dal grondrenten zeer wel afkoopbaar kunnen zijn, en niettemin blijven onroerende goederen.

Er bleven dus onder hel ^renuj, afkoopbare renten, Iwee specie* niogelijk: de cene niet verbodene, maar allijd, even als de onze, afkoopbare grondrenten, gevestigd op het goed zelf; de andere, conform aan Arl. 530, personele schulden, wel in oorsprong en oorzaak, maar niet in den aard van het regtsverband onderscheiden van die van Art. 1909 God. Civ., de renles constiluées perpétuelles, dan in het zeer willekeurige en ongemotiveerde verschil van den tijd gevorderd voor de verjaring, die bij de eene 30, bij de andere 10 jaren bedraagt.

De Conseil d’état bedroog zieh dus niet, toen hij, de afkoopbaarheid der rentes foncières vastslellende, in de meening was, dat hij over die grondrenten inderdaad handelde; maar die behandelende als een roerend goed

-ocr page 17-

ging hij van zijn onderwerp af, en handelde over de grondrenten niet meer, maar over de rentes constituées, over persoonlijk verschuldigde renten. Had de Wetgevende magt haar doel willen bereiken, zij had de rentes foncières niet moeten voorbijgaan, of slechts één barer oude kenmerken ontnemen; zij had die als zoodanig uitdrukkelijk moeten verbieden.

Art. 530 niet over grondrenten handelende. dan alleen om hare afkoopbaarheid vast te stellen, is dus niet bij magie door zijne standplaats onder de biens meubles Aie. grondrenten le mobiliseren; maar moeten deze, als gevestigd op den grond zelven, en als zoodanig uilmakende een incorporée! gedeelte, een accessoir van den grond, zelfs in Frankrijk, steeds beschouwd worden als onroerend, waartoe dan ook, daar zij niel door welduiding. maar uil hare natuur onroerend zijn, geene afzonderlijke bepaling der wet vereischt wordt, gelijk .Merlin die verlangt; men kan die afzonderlijke wetsbepaling le eer missen, ja men zou zich grootelijks over haar aanwezen verwonderen, daar eene w et zeer goed zwijgen kan , ja eerder zwijgen dan spreken zal over de natuur van een regtsonder-werp,dalzij in het geheel niel behandelt. Deze meening dal de God. Nap. zicij^t over do grondrenten, wordt ook gedeeld door Asser in de inleiding van zijn werk.

Het is onder die omstandigheden niet te verwonderen dal de grondrenten, onder welke benaming dan ook, als onroerend goed naast en mei de bepaling van artikel 530 en de daar opgenomen geconstitueerde rente bleef bestaan ; dat men het steeds voor geoorloofd hield zijn goed te verkoopen tegen eene rente gevestigd op dat goed zelf; dal men, zoo als Merlin zelf opgeeft, voor nog in wezen hield den bail à rente (andere naam voor renie foncière) en eindelijk dal men meende , zoo als de Pandectes Franç.,mcde bij Merlin aangehaald, zich uitdrukken: «que «la rente du bail d’héritage (tweede naam voor rente ton-«cière)doit encore être rangée dans la classe desimmeubles.

-ocr page 18-

« qu’elle est encore une partie du fonds aliéné , qu’elle est «un droit dans ce fonds même, que le bailleur ne peut «la demander qu’au possesseur actuel du fonds, que «celui-ci cesse de la devoir, lorsqu’il cesse de posséder le «fonds dont elle est le prix , qu’elle ne tombe pas dans «la communauté, qu’elle a tous les effets des immeubles, «qu’enfin elle est susceptible d’hypothèque et que c’est «au bureau dans l’arrondissement duquel l’héritage est «situé, que doivent être inscrites les hypothèques affectées « sur la rente. »(1)

Dezelfde meening wordt gedeeld door Toulliek Liv, III, Tit. III, § 429, die tevens de redeticn ontvouwt waarom de kooper van een met grondrente bezwaard goed jegens den rentheffer moet verbonden geacht worden.

Kon dus artikel 530 alle grondrenten in Frankrijk niet onvoorwaardelijk mobiliseren, evenmin kon het dit in ons vaderland bij de inlijving in het Keizerrijk te weeg brengen.

Maar in de tweede plaats: indien al artikel 530 God. Nap. de grondrenten alle verklaarde voor roerende goederen en voor personele schulden , zoodat het niet mogelijk is zich in Frankrijk eene andere op den grond zelven gevestigde te denken, ook dan nog zijn de, tijdens de invoering van de Franscbe wetten in ons vaderland beslaande grondrenten niet gemobiliseerd.

Deze vraag kan men houden voor beslist door een arrest van den Hoogen Raad van 19 Februarij 1847, waarbij is overwogen, «dat wel door de invoering der Art. 529 «en 530 in verhand met 526 van het Wetb. Nap. deragelijke grondrenten, voorzoo verre die bij vervolg mog-« ten worden gevestigd, als roerende goederen moeten «worden aangemerkt, doch dat die bepalingen geen in-« vloed kunnen oefenen op de oude grondrenten, die als «onroerend zijn gevestigd op hel vaste goed, waarop zij « kleven, noch daardoorde verkregen regten der renthefiers

(t) Zie cellier tejjen dit laatste lie«eeren de wel van 1 I Brumaire An Vit.

-ocr page 19-

«zijn gewijzigd of verkorl, daar zulks zou strijden legen «de uitdrukkelijke verklaring bij art. 2 Wetb. Nap. uil-«gebragt, dat de wet alleen voor de toekomst werkt en «geene lerugwerkendekracht heeft, immers ten zij in dat «opzigt bij eenige transitoire wetsbepaling anders ware «bevolen.»

Wij kunnen dus bij dit tweede punt zeer kort zijn.

Dat de grondrenten hier te lande oudtijds onroerend en onafkoopbaar waren en zulks bleven onder het Wetb. Nap. ingerigt voor het Koningrijk Holland, leeren wij , zoo uit de inleiding van de Groot B. Il, deel 46: van Cijnsrecht (1) ende huisgebouwrecht, hel eerste grondrente, het tweede regl van opstal, als uit de art, 532—534 van evengenoerad Wetboek. (2)

De bezitters van grondrenten haddenderhalve,toen deCod. Nap. bier werd ingevoerd, een verkregen regt op een onroerend goed, en daar het nu, zoowel volgens de algemcene leer omirent welsovergang (zie Meijer, Questions transitoires pag. 20) als volgens art. 2 van den Cod. Nap. vaststaat dat verkregen regten door welsovergang niet kunnen worden geschonden, zoo is dit reeds genoeg, ook blijkens het aangehaalde arrest van den Hoogen Raad, om bijna allen twijfel op te heffen.

Er blijven echter nog bedenkingen over.

Die de juistheid onzer meening betwisten , konden aanvoeren dat art. 2 van den Cod. Nap., «la loi ne dispose que «pour l’avenir , elle n’a point d’effet rétroactif, » door hen

-ocr page 20-

— 8 —

iiiel wordt over het hoofd gezien , dat de bepaling van den Code, dat grondrenten zouden zijn roerende goederen , ook maar van uitwerking was op de toekomst alleen, dat de Cod. Nap, de grondrenten tot aan het tijdstip van deszelfs invoering als onroerend bleef beschouwen, en derzelver aard alleen veranderde voor het vervolg, en dus inderdaad ne disposait que pour l’avenir.

Die redenering zoude echter, hoeveel schijn van waarheid zij ook mögt bevatten, onjuist zijn. Als men beweert dat art. 530 alleen voor de toekomst eene verandering van aard en benaming in de bestaande grondrenten daar-stelt, verliest men uit het oog dat het hier niet te doen is om eene onschuldige classificatie, eene verandering in bloot theoretische beschouwingen: die verandering door artikel 530 van den Cod. Nap. te weeg gebragt zou dan integendeel hoogst practisch zijn, en in het wezen der zaken en regten ingrijpen. Oppervlakkig krijgt, wat vroeger onroerend heette en was, slechts voor het vervolg eene andere benaming en bestemming; maar inderdaad is de verborgen zin en het onmisbaar uitwerksel dier naamsverandering deze, dat ook oogenblikkelijk een zeker regt, het regt des renthefiers op den met de grondrente belasten grond ophoudt te bestaan. En nu is het juist de zin van art. 2 Cod. Nap. dat het dit voorkomen wil; het geeft niet anders weder dan het 2'-*-‘^ axioma van Meijer «Üne «nouvelle loi ne peut porter aucune atteinte aux droits «légitimement acquis avant son introduction. «

Want wat bewerkt de mobilisatie der grondrenten, al stelt zij slechts voor het vervolg den veranilerdcn aard dier grondrenten vast? Zij vitieert, zij vernietigt hel wezen eener overeenkomst lang vóór de invoering der Fransche wel gesloten; zij werkt terug lot het tijdstip van dat sluiten der overeenkomst, en zou dus inderdaad, hoewel ne disposant que pour l’avenir, inderdaad hebben een effet rétroactif.

Maar zegt men verder, dencijnsbeurder wordt geen regt

-ocr page 21-

onlnomeu, hel wordt alleen gemodificeerd; wat vroeger van den grond werd gevorderd, vordere hij nu slechts van eenen persoon. Hierop hebben wij alleen te antwoorden dal de zin van het boven aangehaald axioma van Meijer geenszinsis dat iemand dooreene nieuwe wetniet armerzou mogenworden gemaakt;dathet er dus volslrektniels toedoet, omberoo-vingvan regten in die mobilisatie der grondrenten le zien, of er al aan den cijnsbeurder eene even groote som in op eenen persoon gevestigde rente wordt inde plaats gegeven: — dat het ontnemen van het regt op de grondrenten, al geeft men er personele renten voor in de plaats (gezwegen nog van de vraag of die ruiling op zich zelve billijk en geene verkorting is) toch altijd ontnemen van een zeker verkregen regt blijft ; — en dat de regel dal niemand door de invoering eener latere wet verkregen regten verliezen kan, is een absolute regel, waarbij op palliativen of gegeven aequivalenlen niet te letten valt.

Wij verwijzen ten slotte naar hel boven aangehaalde werk van Meijer, die, alle quaestiën van welsovergang lol vaste regelen terugbrengende, zich op bladz. 163 ook omtrent deze vraag kortelijk aldus verklaart: «les rentes ci-« de vaut immeubles, mais mobilisées depuis,commentseronl-«elles considérées si elles étaient de nature différente sous « la loi qui régissait la libéralité, et colle qui en régit l’exé-«culion ï La révocabilité oul’irrévocabllité du droit acquis, « avant l’introduction de la loi nouvelle pourra encoreservir «à décider cette question; du moment qu’il y a un droit «irrévocablement acquis, la Loi n’y peut porter aucune «atteinte: or ce serait changer ce droit en substituant à «l’ancienne distinction des biens ce que cette nouvelle Loi .

« peut avoir introduit.»)

En nu was bet c’ijnsregt juist zulk een onopzegbaar regt, daar de cijnsbelaler die zonder des cijnsbeurders toestemming niet vermögt op te zeggen, af te lossen of af te koopen.

-ocr page 22-

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Iels over de in bezitstelling der kinderen in de nalatenschap van den eerst-stervende der ouders, in verhand tot de geschiedenis der Romeinsche insteUing^en, 260 u^el ten aanzien van het regtsgenot der vrouiven, als van de vaderlijke magt, door Mr. A.M. DE RouviLLE, advocaat en plaatsvervangend regter hij de arrondissements-regthank te Brielle.

lt;0mne jus ut conveniat naturae rei ad quam perU-

• net. idemque ut aetema Juris principia slabiliat, «necesse est. Hoc sensu omne jus positivum Juris « naturae congruum esse oportet.»

C. A. Dbn Tex. Encycl. Jur. § 2*i.

Het is eene grondstelling der wijsbegeerte des regts, dat de band des huwelijks, de beide zieh vereenigende geslachten, tot een ondeelbaar geheel brengt. Ook het privaatregt van schier alle volken van Europa, heeft dit tot stelling aangenomen.

Deze leer brengt echter ook mede, dat dezelfde band,, tusschen de ouders en de kinderen, uit de vereeniging gesproten, eene betrekking doet geboren worden, die, uit haren aard, evenzeer één en ondeelbaar is; zóódanig, dat daar, waar de echt door den dood van een der echtgenooten verbroken wordt, de ouderlijke betrekking tusschen den overblijvende en de kinderen, geene verandering ondergaat; maar geheel dezelfde blijft als in den vereenigden band (1).

Het is alleen om zijne physieke overmagt en om zijnen maatschappelijken werkkring, dat de man aan het hoofd der echtvereeniging gesteld en de uitvoer-■ der is der betrekking. De wijsbegeerte des regts,

(1) Men zie over bet beginsel J. Kant, IHetaph. Anfangsgr. der Hechtslehre, § 24 en 28 en volgg. llElDENREicn, System des ISalurr. pag. 157 en volg. J. J. llAUS, Slem. Doctr. Juris fhitos. § 252 en volgg. L. H. Jacob, Philos. Rechtslehre, ^ 551 cnsolir. J. F. Stabe, die Philos. des Rechts, 2® b. 1° abth. pag. 24G en 252. Abrens, Cours du dr. Nat. pag. 287 en 298.

-ocr page 23-

— 11 —

kenl aan hem geene bijzondere magt, bij uitzondering, loe. In hunne betrekking tot de kinderen , zijn beide ouders één, en daarom omvat ook de betrekking van ieder hunner, het geheel. Alle uitvoering, die de man mögt hebben gehad, gaat op de vrouw over, zoodra hij daartoe buiten staat is.

De ouderlijke betrekking toch, is hel eigendomme-lijke, zoo wel van de beide ouders in de vereeniging , als van dengene hunner, die overgebleven is, omdat zij wél haren oorsprong aan den echtband ontleent ; maar eenmaal aanwezig, een eigen zelfstandig bestaan heeft, dat, op grond der ondeelbaarheid, niet, dan door^’•eAeeZe vernietiging der betrekking, verbroken kan worden.

Ware hel anders, zeker zou dan geene ouderlijke betrekking kunnen bestaan, lusschen de moeder en haar buiten echt verwekt kind ; en niemand zal die toch dàâr willen ontzeggen.

Op hel kind blijven dan ook evenzeer de regten en verpliglingen jegens den overblijvende der ouders rusten, die het vroeger, in den vereenigden band, aan beiden verschuldigd was ; omdat die regten en verpliglingen, ten aanzien van beide ouders dezelfde zijn en de belrekking, lusschen hen , geen onderscheid kent (Ij. En nostans — niet in alle deelen vindt men de (1) lierais voorlang is verworpen het denkbeeld der onderen, dal het onderlijk gezag verschillend is, naar gelang van het geslacht. Volgens die leer zou het gezag zijne regten alleen onlleencn aan het bloot phy-sick beoinsd der generatie, waardoor aan een’ der ouders, als procrca-tief beginsel, meer regt zou moeten worden toegekend. Latere schrijvers evenwel. ook al berustten hunne besebouwingen op andere gronden, kenden niet altijd aan beide ouders gelijke regten toe; zoo als: lloBBES de Give c. 9. U. DE GrooI , de Jure li, ac. P. lib. II. c. V. § 135. eSi non « conlendant inter se. praeferturpatrit imperium.-» Ook PcïrENDonrF, De Jure Plat. lib. VI. c. 2. § 1 en 2, maakt onderscheidingen.

tiet door ons aangevoerde is echter de algemeene leer van de latere hearbeiders der wijsbegeerte de.s regls; men zie de boven aangehaalde schrijvers, t. a. p. p-

-ocr page 24-

aangenornene stellingen in bel positieve regt terug. Wat meer is, zij verliezen hare toepassing juist daar, waar de drijfveer is, die meest alle menschelijke handelingen in beweging brengt. Wanneer toch de dood den huwlijksband sloopt, wordt, volgens het positieve regt, de orde der betrekking tusschen ouders en kin-deren, niettegenstaande zij in elk ander opzigt blijft bestaan, omgekeerd op één punt, waar het de meest kiesche belangen der maatschappij , — den grootslen prikkel der menschelijke hartstogten — , in onmiddellijke aanraking met de tederste betrekking, geldt. Wij bedoelen het vermogens- of erfregt der kinderen, ten opzigte der ouders.

Is de betrekking der ouders tot de kinderen één en ondeelbaar; die eenheid bepaalt zich niet bloot tot de wederkeerige regten en Verpligtingen ten aanzien der personen. Ook ten opzigte der goederen is zij gelijkelijk één en ondeelbaar.

Wij gewagen hier niet van de onderscheidingen, die,, uit overeenkomst tusschen de beide ouders, kunnen voortspruiten en waardoor ieder van dezen een verschillend regt op de goederen kan hebben.

Die verschillende regten, zij betreffen alleen hen onderling; ieder hunner, behoudt als regts-subject , zijne eigene betrekking tot de regts-objecten.

Maar ten aanzien der kinderen is het ouderlijk vermögen een g’e/teel, dat met de ouderlijke betrekking zaamgeweven is en daarin opgesloten ligt.

Wat de ouders, ïn of buiten gemeenschap, bij het huwelijk aangebragt; wat zij door eigen vlijt of van elders hebben verkregen, is het ouderlijke vermogen, dat voor het kind slechts één regts-object vormt; immers, zonder dat het aan dezen dit, aan genen een ander deel zou kunnen toewijzen. In één woord; omdat de ouderlijke betrekking één is, zijn afge-

-ocr page 25-

— 13 -

scheidene deelen daarvan onbestaanbaar en moet al wat tot die betrekking behoort, daarmede één zijn (1).

Is onze theorie waar; hoe geheel anders zijn de positieve bepalingen? Want — en in verre weg de meeste rijken van Europa geldt hetzelfde regt — zoodra een der ouders sterft, treedt daar, maar ook daar alleen, het kind, onmiddellijk, in zijne plaats. Tegelijk met het voortdurend bestaan der ouderlijke betrekking, vertegenwoordigt het kind den overleden vader of de overledene moeder. Ja, zelfs meestal, neemt bet, als kind, de plaats van den overledenen echtgenoot nevens de overblijvende in (2).

Dat anderen, die aan de ouderlijke betrekking vreemd z jn, hunne regten, waar die bestaan, ten allen tijde kunnen doen gelden, ligt in den aard van het hypothetisch regt.

Maar, dat kinderen optreden, om zich in het ouder-Ijk vermogen te mengen, terwijl de betrekking, waarvan dat vermogen een onafscheidbaar deel uitmaakt, bhjft bestaan; dat zij daar de plaats van den onlbre- ' kende innemen, om de gemeenschap , die het huwelijk, in afgetrokken zin beschouwd, medebrengt, te deelen; dit strijdt, naar ons gevoelen, met de betrekking, waarin zij leven en voortdurend blijven. Die betrekking toch wordt daardoor uit haar verband gerukt ; eene inbreuk op de één- en ondeelbaarheid , die deze niet

-ocr page 26-

gedoogen kan , omdat zij zonder die- eigenschap onbestaanbaar is en dus daardoor behoort gekenmerkt te worden, tol de betrekking g^e/ieel ontbonden zal zijn door den dood van den overblijvende der ouders.

En hieitegen kan, naar ons inzien , niets afdoen , dat het kind in de ouderlijke nalatenschap optreedt, krachtens zijn erfregt.

Wat toch de wijsbegeerte des regts betreft, herinneren wij slechts aan de groote en nog immer niet eenstemmig opgeloste vraag, of zij de erfopvolging erkent (1). Doch, ook wanneer men de bestaanbaarheid der erfopvolging aanneme, meenen wij onze stelling daaraan ter toets te kunnen leggen.

Wel hebben wij de erfopvolging bepaald gevonden als : «de betrekking van den ouderlijken band tot de nalaten-«schap,onderscheiden en afscheidbaar van dien ouderlijken

(1) Door de vroegere bearbeiders van dit belangrijk regtsgedeeltc, en daaronder in de eerste plaats door hem, die als eerste pragmatische beoefenaar optrad, onzen ttoiG DE Groot, en door ben die hem onmid-deilijk opvolgden: PoTFEKDORr, BabbetraC enz. werd de vraag toeslcin-mend beantwoord. I.atere schrijvers, zoo als: Kant, IlADS, Rotteck , Fichte en anderen, ontkenden die geheel of ten deelc. tlEiOENREicn nam in het 1quot; deel van zijn aangchaald werk, pag. 239 en volg., de bestaanbaarheid der erfopvolging aan : doch reeds in het 2' deel , pag. 66 en volgg., moest hij de verklaring alleggen dat hij zijne vroegere stelling ontrouw was geworden, en treedt hij als heftig bestrijder van zijn vroeger gevoelen op. Weder anderen, als daar zijn: SlAHl, Leibnitz, Krause . Ahrens, laten zoowel de erfopvolging bij versterf als bij iiiterstcn-wllsbeschikking toe. Doch het ontbreekt nog immer niet aan de zoodahigen, die zich met dat gevoelen niet kunnen vereenigen; ja, vreemd klinkt zelfs eene wederlegging van de bewering van Leibnitz, Nova Met/i. Jurispr. p. II. § 20. Deze toch neemt de bestaanbaarheid aan, op grond van de onsterfelijkheid der ziel, waardoor de overledene blijft leven en zijne erfgenamen als uitdrukkelijke ofstilzwijgende gemag-ligden in zijne nalatenschap stelt. «Maar» — vroeg nu een, volgens Ahrens, t. a. p. — «het is onbekend of de ziel niet wclligt verdoemd «zij. en wie toch zal zich verpligt achten, den wil van eene verdoemde «ziel uil le voeren?»

-ocr page 27-

«band (1).» Doch, alleen voor zoo veel hel regt van goederen-gemeenschap en het erfregl tusschen de ouders onderling, betreft, .kunnen wg in die bepaling berusten; als algemeene bepaling, meenen wij, deugt zij niet (2).

Naar het ons voorkomt, behoort het regls-ohject van den overledene, voor zoo veel de kinderen betreft, onder het genot en beheer van den overblijvende te zijn; omdat, hoezeer het vermogen van ieder der echtgenoolen, als verschillende regts-subjeclen, onderscheiden is; het ouderlijk vermogen des niettemin , zoo als wij dat hiervoor bepaalden, ten aanzien der kinderen, slechts één object vormt.

En het kan niet tot bezwaar voor mijne stelling strekken, dat de regten der ouders zich alleen bepalen tot de opvoeding; dat, deze eenmaal voltooid zijnde, alle regts-betrekking ophoudt, en dat alle overige en verdere verpliglingen die uit de betrekking ontstaan, niet lot het gebied des regls, maar der ethica behooren.

Wat de zedekunde beveelt, kan het regt niet wraken. Met de verpliglingen, die uit gene voortspruiten, kan het regt, niet strijdig zijn.

Maar bovendien; de regten die de ouderlijke betrekking doet geboren worden, behooren lot de zoogenaamde abto-lute regten , die het eigendommelijke van iederen mensch zijn en uit de natuur en zijn aanwezen voorlspruiten.

Het regt van erfopvolging daarentegen behoort lot het hypothetische regt, dat van elders, uit eenigen titel, moet ontstaan.

Het kind nu, kan zijn hypothetisch regt tol erfopvolging alleen onlleeuen uit het absolute regt der ouderlijke betrekking, zoo als die, ten zijnen aanzien , één

-ocr page 28-

— le

en ondeelbaar was en in die eenheid het ouderlijk vermogen omvatte. Daaruit moei alzoo volgen, dat die betrekking aan het kind,geene regten op het ouderlijk vermogen kan geven, dan nadat die eenheid zal hebben opgehouden te bestaan; d. i. nadat de betrekking ^e/ieel ontbonden zal zijn. Alzoo zal wel de regtsbetrekking, na de opvoeding van het kind, in het algemeen ophouden; doch, daar het regt van erfopvolging, zoo als de ouderlijke betrekking dat medebrengt, alleen door overlijden kan ontstaan, zoo zal ook het kind op dat regt gecne aanspraak kunnen maken ,dannà den dood van den langstlevende der ouders; oimlat eerst het overlijden van dezen, de ^efiee/e ontbinding der ouderlijke betrekking ten gevolge beeft (1).

Vreemd zal welligt onze stelling aan velen voorkomen: Wij mogen niet ontveinzen, dat die bevreemding, naar onze meening, meer op empirische, dan op zuiver dialectische gronden steunen kan.

Doch , welke ook de gevoelens dienaangaande zijn mogen, mij kwam het niet zonder eenig belang vóór , om, uit eene beschouwing der geschiedenis van het regts-genot der vrouwen en van de ouderlijke regts-be-trekking liij de Romeinen , aanleiding te nemen tot het betoog, dat het verschil, tusschen het door ons zoo even ontwikkelde stelsel en de bijna algemeen bestaande bepalingen van het positieve regt, ten opzigte der regten van erfopvolging van het kind aan den eerslster-vende der ouders, zijnen oorsprong voornamelijk ontleent : aan den eenen kant ; uit de overneming van een Romeinsch regts-beginsel op de erfopvolging — en de geheele afwijking van de, bij hetRom. regt aangenomen, leer van de ouderlijke regts-betrekking, aan de andere zijde.

(ï) Wij vinden onze beschouwing gedeeld door den meer aangeh. .SiADL, pag. 2.53, waar hij zegt: «Nur hey der millterllchen oder «väterlichen Erbschaft, soll an einem Theile derselben der Nieszbrauch « des überlebenden Gatte fortdanem : weil ihnen, gemäsz der Ehe, dieser « tebenslänge Mitgenusz zukommt. » Ook llDGO, Lehrb. ties Pialurr. §307.

-ocr page 29-

Vooraf éditer wenschen wij met een enkel woord te doen opmerken, dal, bij het onderzoeknaar de bron der beslaande bepalingen op het erfregt der kinderen , geenszins gedacht kan worden aan do regts-begrippen of wetgevingen van vroegere volken en volk-slam-men, waaraan de tegenwoordige naliën van Europa ontsproten zijn. Bekend is het, van hoe geringen invloed die oudere gewoonten — want meer dan ge-woonte-regt was hel loch niet — op de latere regts-onlwikkeling geweest zijn. De invoering van het Ro-meinsche regt heeft die allen weggevaagd.

Al wal Tacitus van de Germanen zegt, is, dat bij hen de kinderen aan de ouders opvolgden; terwijl bij de Tenderen de oudste zoon lol de nalatenschap werd geroepen, met uitzondering van het paard des overledene, dal aan den dapperste ten deel viel (1).

Doch welke ook de verdere rcgts-bepalingen moglen zijn, die, hier of elders, vóór of tegelijk met het Ro* meinsche regt golden; hetzij men de Salische of Ripu-arische wellen nasla, of dal men de Capilularen der Frankische Roningen raadplege; bij die allen waren de voorschriften geheel anders dandie, welke thans gelden. Hel waren alleen de zonen of, even als in hel Mosaische regt, alleen de oudste zoon, die geroepen werden (2).

Doch waartoe meer? Niet alleen zyn hel de bepa-

De tit. 58 der Ripuar. wet: «Duin virilissexus exstilerit, feminaein « bereditatem avintieain non succédant.')

Vooral achten wij der aanhaling waardig de lex Angliorum, IVerinoram hoc est Thuringorum, Aie door den Heer P. C. MoiHVTZEN in een zeer belangrijk belong, te vinden in de Bijdragen van Vadert.

Themis, I). IK 1' Sl. [1848] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 30-

Îingen des Romeinschen régis ointrenl het weUelÿk erfdeel der kinderen en die van de 118® Novel van JusTiNiANUs, over lt;le .erfopvolging bij versterf, die 7,00 geheel overeenslemtnen met schier alle wetgevingen in Eurepa. Hel geheele systeem der erfopvolging, zoo als dat bij die Novel is aangenomen, laat geen’ twijfel over vf zij heeft den grondslag gelegd voor de aangenomen leerstelsels op dat regt, hetzij dat de daarin voorkomende bepalingen geheel zijn overgeno-men, of dat alleen hel beginsel gevolgd is.

Die Novel .toch was het, die het eerst de orde der erfopvolging bij versterf regelde lusschen descendenten, adscendenten en collateralen, zonder onderscheid van oorsprong of van geslacht. In cap. 1 , werd daarbij bepaald , dat het eerst in de nalatenschap van eenen, bij versterf overledene, zoowel vader als moeder, zouden optreden de afkomelingen.

En, niettegenstaande deze duidelijke en thans nog geldende leer, bestond toch, te gelijk met haar, doch gewijzigd naar den geest van hel Romeinsche regl ten opzig-te van de ouderlijke regls-belrekking, hel stelsel dat wij hiervoren verdedigden; namelijk, dal eerst bij de geheele ontbinding der ouderlijke regls-belrekkingdoor den dood, de kinderen in het bezit en genot geraakten van hetgeen de vroeger afgestorvene der ouders nagelaten had.

Wij zeggen, dat dit stelsel gewijzigd was naar den geest van bet Romeinsche regt ten aanzien van de ouderlijke regtsbetrekking; omdat de moeder daarin geen aandeel Gesch. en Oudh. ,vaii den Heer Nrnorp, 3'dcci, pag. 50. beschouwd wordt als eene Vadcrlandsclie wet, en waar men, in lit. Vl de Allodibus, een achttal bepalingen aantreft over erfopvolging, waarvan de eerste luidt; «Hereditäten] defuncti filins, non fil ia suscipiat; si ßliuin non habet qui « defnnetus est, ad fiiain pecunia et mancipla, terra vero ad proii-a innin paternue gerierationis eonsanguineoruin perlineat.»

Zie ook 4o boek MozES, I\'ugt;ner{, c. 27, vs. 8 en Idosaic. el Hom-LL. Call. Tit. XVt J 1.

-ocr page 31-

bezat en die alleen door den vader vertegenwoordigd werd. Alleen door diens dood werd zij alzoo ontbonden; doch ook dan eerst, kon het kind in het genot en beheer geraken van hetgeen de vroeger afgestorvene moeder niogt nagelaten hebben.

De beschouwing van het stelsel in zijnen ruimsten omvang, uitbel oogpunt der Romeinsche regts-geschiedenis, is het doel van ons beloog. Het voorafgaande wenschten wij daartoe als inleiding te doen strekken.

Wij gaan dan nu over tot de behandeling van het regtsgenot der vrouw, ook in hare betrekking van echtgenoot en moeder, cn die van de ouderlijke magt. Daartoe zullen wij ons, eerst , lot de oudste der Romeinsche reglsbeginsels bepalen; daarna , tot de wijzigingen , veranderingen en aanvullingen die latere tijden , lot onder JusTiNiANUs, hebben ingevoerd.

HOOFDSTDR I.

OUDSTE REamp;TSBEGIWSELS.

§ 1-

De vrouw in het algemeen.

In de hoogste mate afhankelijk en schier zonder eenig bepaald regtsgenot, anders dan dat der vrijheid, was in de eerste tijden van Rome, de toestand der vrouw in hel algemeen. Het regt zag in haar niets dan een lid van een zwak en onbekwaam geslacht, geheel buiten staat om zijne eigene belangen te behartigen of zich zelf te besturen (1).

Aan de vrouwen werd daarom nimmer, dat is, zonder onderscheid van leeftijd, zelfstandigheid vergund. Zij

(1) Volgens VipiANcs Fragm. libr. reg, sing, vulgo , fit, e.r corp, Uip. lit. 11, § 1 , bij ScncLTlSG ; Jur. retus Aiile-Ju.it. p. ,594. llvGO Jus civile Ante-Just. pag. 34 en 35, beet bet ; sexus infirmitas ; bij Gaiüs Comm. lib. I, §144; animi levitas ; bij ClOEliO, pro Murena c. .12: infirmitas consiUi cn soortgelijke nildrnkkingen in menigte.

-ocr page 32-

waren óf onder de vaderlijke magi óf onder de heerschappij des mans óf onder voogdij.

Ten einde het verschil lusschen hel vrouwelijke en het mannelijke geslacht ten aanzien der voogdij niet uil het oog worde verloren, merken wij slechts aan, dal de kinderen van het mannelijke geslacht, die niel onder de vaderlijke magt waren, alleen lol hunne huwbaarheid onder de voogdij bleven (1).

In de voogdij der vrouwen nu , werd gewoonlijk voorzien , bij uitersten wil, door dengeen in wiens magt de vrouw was: den huisvader of den man; doch kon de keus van eenen voogd door den man in zoodanig geval aan de vrouw overgelaten worden.

Indien zoodanige voorziening geen plaats had gehad , werd de voogdij opgedragen aan den naaste der bloedverwanten uil de mannelijke lijn(proximus agnalus), en hadden deze bloedverwanten hel regl om onderling de voogdij, volgens zekere geregtelijke vormen (per injure cessionem', de een aan den anderen over te dragen (2). Hoe , volgens het oudste regt, gehandeld werd, bij gebreke van zoodanige bloedverwanten, is niet zeker; waarschijnlijk geschiedde alsdan de benoeming van den voogd uil de gentiles. Eerst later (557 na do stichting} , bepaalde de lex Altilia dal, in zoodanig geval, de magistraal eenen vooglt;l zoubenoemen (3).

Hel gevolg dezer voogdij was, dat de vrouw, vermoedelijk niet naar willekeur over haren persoon ; maar zeker, niet over hare goederen kon bcsciiikken, zonder uitdrukkelijke medewerkingen goedkeuring (aucloritas) van den voogd (4}.

-ocr page 33-

— 21 —

Doch , ook bcliulve de voogdij, die der vrouw , zoo zij niet onder de vaderlijke mag! of onder die des mans was, gedurende haar’ gcheele leven , in hare vrije handelingen in den weg stond , was aan haar het genot van het grooter deel der staatsburgerlijke regten, en daaronder ook de toegang tot de volks-vergaderingen (comi-tia), ontzegd (1). Reeds daardoor was zij buiten staat lot zoodanige handelingen van burgerlijk regl, welke in die vergaderingen (bijzonder in de comilia calala) verrigt of verleden moesten worden. Daartoe behoorde ; het maken van eene uitersten-wilsbeschikking ; het lot kind aannemen (arrogalio) van iemand die builen de vaderlijke magt was (sui juris) ; zoo ook , het aangenomen worden, zoo zij zelve nog onder de mast des vaders of des mans was, en andere verriglingen van slaats-huishoudelijken of slaats-godsdiensligen aard (2).

Bovendien waren er vele handelingen van zuiver privaal-regt, waartoe de vrouw ongeschikt geacht werd; zoo als: het aannemen als kind in ’t algemeen (adoptie) (3), het voeren der voogdij, de vrijlating harer slaven (4) , de vertegenwoordiging van iemand in twistgedingen (5) enz.

Wat echter het erfregt betrof, zoo gaf de wet der XllTaff. aan de vrouw gelijke regten als aan denman (6). De later ingevoerde beperking zullen wij in het volgende hoofdstuk behandelen.

(6) .11 ST. in Iiixtit. 1. III, 1.11,53. Zie ook Gxi DESTiDS in MEERUvNfii Thesiiur. t, 3. p. 711 en voljrg.

-ocr page 34-

Doch het is vooral in hare betrekking van echtgenoot en moeder, dat het bewijs gevonden wordt van de geringe waarde die hel oude regt aan de vrouw toekende. Wij gaan lot de beschouwing daarvan over.

§ 2.

De vrouw in hare betrekking' van echtgenoot.

Tot het juiste begrip der betrekking die uit hel huwelijk ontstond, mogen wij niet stilzwijgend voorbijgaan, dat deze vereeniging een tweesoortig regt opleverde. Waren daarbij zekere vormen of voorschriften in acht genomen (confarreatio , coemtio en usus), dan ontstond daaruit de bepaalde , en reeds meer vermelde , magt des mans (manus).

Indien daarentegen hel huwelijk alleen eene vereeniging was van den man met de vrouw , 'aangegaan met de bedoeling om in echtstaat te leyen , dan werd die band matrimonium , de vrouw matrona genoemd.

In het algemeen ontstond daaruit geene bijzondere regls-loestand van de vrouw, die geheel onder de magt van haren huisvader of onder voogdij bleef.

Over de huwelijken op de laatstvermelde wijs aangegaan, zullen wij in het 2' hoofdstuk handelen, omdat zij eerst, in lateien tijd, meer algemeen in gebruik zijn gekomen.

In de vroegere tijden, die wij thans beschouwen , wa.s de manus, als meer eervol, de gewone en meest gebruikelijke vorm.

Hel huwelijk werd daarbij connubium ; de vrouw mater-fami lias genoemd, doch kwam tevens deze geheel onder de magt des mans (1).

(1) Cictno, Topica , 3,4. Volgens zekeren Melissvs, doorGEinus , 1. XVllI. c. 6, als beroemd grammalicns vermeld, zou matrona geheeten zijn, zij , die sleehts eenmaal; mater-familiat, die meermalen moeder ge-

-ocr page 35-

En gelijk het regt van huisheer in de vreegste tijden eene huisselijke alleen-heersehappij vestigde, trof dit regt, als zoodanig, de vrouw en strekte zieh zoo wel uit over haren persoon als over hare goederen.

Wat den persoon betreft, was de vrouw, ten aanzien des mans, weinig meer dan eeue zaak. Van daar dat, — behalve door confarreatio , die meer van godsdienstigen aard en den góden gewijd was, — de manus door eene, op zaken toepasselijke, wij,s van eigensdoms-verkrijging ontstond; namelijk: door eenen voorgewenden aankoop der vrouw , met loeweging der waarde (coemtio cuni mancipatione per acs etlibrain) of door verjaring (usus), wanneer in eene veree-niging tusschenman en vrouw, de laatste , gedurende het tijdsverloop van eenvoljaar, geene drie nachten van den man afwezig geweest was (l).

Het gevolg van de manus was dan ook, dat de vrouw van familie-slaat veranderde (2), en dat zij uit de vaderlijke magt of uit de voogdij der bloedverwanten ontslagen werd (3). In de magt des mans overgaandc, werd de regls-geworden was, xsicuti sus quae seniel peperU, porcatra qiiae taepius.n Geluvs echter, laat de waarde vaii deze niet zeer kiesche vergelijking, voor rekening van Mellissos en leert bepaaldelijk hetgeen wij ten aanzien der onderscheiding stelden.

-ocr page 36-

betrekking der vrouw, ten zijnen aanzien, die eener huis-doebter (fdia-fannlias) (Ij.

En zóó ver strekte zich het gezag des mans, dat hij, behalve de bevoegdheid om zijne vrouw, in zekere regts-betrekking, onder het huisheerlijk gezag (mancipium) van een’ ander over te dragen (2j, ook het regt van lig-chamelijkc tucht over haar bezat.

Volgens eeue wet van Romulus toch , was de vrouw , die in manus was, verpligt, zich geheel naar den man te schikken en hem te gehoorzamen. Wegens misdrijf of overtreding, waaronder ook het verboden gebruik van wijn, kon zij door den man, die, alleen of met eenen raad van naastbestaanden, over de schuld der vrouw uitspraak deed, naar willekeur, ligchamelijk gestraft worden; ja, zelfs had hij het regt van leven en dood, indien de vrouw zieh aan overspel had schuldig gemaakt (3).

En men lette hier op de tegenoverstelling!

Wanneer toch de man zich aan hetzelfde vergrijp had schuldig gemaakt, mögt de vrouw, nog ten tijde van Cato, deswegens den man, volgens eeno figuurlijke spreekwijs, zelfs niet met den vinger aanraken (4).

De aard van de regtsbetrekking der vrouw tegen over den man, bragt dan ook mede, dat deze bij zijne uitersten-wilsbeschikking , gelijk wij hierboven zeiden, over haar, als zijne huisdochter, eerien voogd benoemen kon.

Doch ook in bet eigendommelijke dier regtsverhouding lag het, dat de vrouw, hoezeer alles tusschen baar en

-ocr page 37-

den man gemeen was, niets iii eigendom hebben of verkrijgen kon, omdat alles aan den man, als huisvader , toeviel (1).

Dat zij alzoo over niets beschikken kon , dal zij geene nalatenschap had en dal zij de bevoegdheid lot hel maken van een testament derfde, was daarvan het noodzakelijke gevolg (2).

Alleen ten aanzien van derden kon de gestelde regel eene uitzondering lijden. Zoo konden de schuldeischers der vrouw hunne regten op do goederen, die zij ten huwelijk had aangebragt, doen gelden (3).

Tot zoodanige uitzondering behoort ook hel geval , dal tusschen den huisvader der vrouw en haren echtgenoot, teruggaaf bedongen was van de huwelijksgift, in het geval, dat de vrouw vóór den man, zonder kinderen na to laten , mögt overlijden.

Reeds sints de vroegste tijden bestond de gewoonte dal de vrouw , zoo wel in als buiten manus, aan den man eene huwelijksgift (dos) aanbragt, als bijdrage 1er te gemoelkoming in de lasten des huwelijks (4).

Deze gift plagt gewoonlijk door den vader gegeven te woeden en op de dienten rustte zelfs de verpligling, om daartoe, lot de uithuwelijking van de dochter des patroons, het hunne bij te dragen (5).

Doch ook anderen dan de vader , ook de vrouw zelve, zoo zij buiten de vaderlijke magt was, doch in dat geval, met bijstand van haren voogd, konden de gift

-ocr page 38-

aanbrengen. De vrouw mögt zelfs daarbij alle hare goederen ten huwelijksgift schenken of zich , althans zoo zij niet in manus was , een gedeelte daarvan voorbehouden.

Als regel gold noglans, dat alles wat de vrouw ten huwelijk had aangebragt, zoo bel niet bepaald uitgezonderd was, als huwelijksgift werd aangemerkt (1).

Deze gift nu, werd het volstrekte eigendom des mans 6*1 ging loi zijne erven over, voor zoo veel geene teruggaaf bedongen was. Niet zelden toch, vond zoodanig beding plaats, voor hel geval, dat de echt, anders dan door den dood desmans, ontbonden mögt geraken ; echtscheiding, op grond van door de vrouw gepleegd overspel, was evenwel niet onder de voorwaardo begrepen. Ook zelfs , al ware teruggaaf in zoodanig geval bedongen, kon de man niet lot naleving der voorwaarde genoodzaakt worden (2).

Onder het beslaan van het huwelijk, mogl de man, ten behoeve der vrouw, geen afstand van de gift doen, omdat giften onder de levenden, lusschen echlgenooten onderling, onbestaanbaar waren, en zoodanige afstand, in wezenlijkheid, eene gift zou zijn geweest (3}.

Hebben wij zoo even gezegd , dal de regls-toestand van eene vrouw, gelijk was aan die eener huisdochter , in den ruimsten omvang, vindt men die gelijkstelling. Want, werd de vrouw, in het huwelijk, als dochter des mans aangemerkt, ook bij zijn overlijden, trad zij als eene erfdochter, in de nalatenschap op, en wel : voor het geheel, indien

-ocr page 39-

er geene kinderen •, yoor een kindsgedeelte, zoo dezen aanwezig waren (1).

Daar het verdere bewijs der gezegde gelijkstelling tot de volgende afdeeling behoort, zoo gaan wij daartoe over.

De vrouw aie moeder en de ouderlijke regtebetrekking.

Wanneer wij, in dit gedeelte van onze verhandeling, gewagen zullen van de vrouw als moeder, volgens de oudste beginselen, dan moeten wij vooraf de opmerking maken, dat wij daarbij, alleen de re^Zó-betrekking voor oogen hebben. Velerlei toch zijn de bewijzçn dat de natuurlijke betrekking van de moeder hoog geëerd en gewaardeerd werd.

Voor het besef van edele en tedere gewaarwordingen, voor eene warme ongekunstelde vereering van alles wat tol natuurlijke pligtsbetrachting behoort, waren de oudere Romeinen, het minst van allen , onvatbaar.

Naast schitterende wapenfeiten en grootsche bewijzen van vaderlandsliefde en burgerdeugd , werd, in de ge-schiedboeken der ouden, geene mindere plaats verleend aan schoone voorbeelden van huisselijke deugd en treffende blijken van ouder- en kinderliefde (2).

-ocr page 40-

Slrciig, als de oudere Romeinen echter waren in hunne begrippen, was ook hun regt en bakende dit, met scherpe trekken, de grens van alles, wat een onderwerp van regtsverordening was.

Van daar, ziet men de vrouw tot den rang van dochter gedaald ; doch ook van daar kende het regt in de moeder niet meer dan eene zuster.

En men wane niet dat deze betrekking alzóó bestond om de afhankelijkheid der vrouw aan haren man , gedurende den echt; want, ook bij diens vooroverlijden, bleef de regts-betrekking, tusschen haar en hare kinderen, bestaan; ook dan erfde zg met dezen en die aan haar, als broeders en zusters onderling (1).

Verstoken van alle regt of gezag , was het dan ook aan de móeder ontzegd , om voogden over hare kinderen te benoemen of zelve voogdes over hen te wezen (2).

Trouwens , dit alles lag zoo volkomen in het begrip der ouderlijke regts-betrekking.

Tegenover de geringschatting der vrouw , ook in hare betrekking van echtgenoot en moeder, kende het regt

der natuurlijke betrekking, iti de volgende woorden: n De mijne zult «gij ten allen tijde zijn : aan mij zijl gij vóór alles bet bcil des vcrkre-« gen levens verschuldigd en, zonder tegenspraak, zult gij aan mijn «smeeken gehoor geven. Dit toch is een voorsclirlft^der natuur, wet «voor allen die gevoel en rede deelacbtig zijn.» .Men zie ook den zoo hoogm roem die aan Cornelia, de moeder der GraCCREN , als voorbeeld van moeder deugd toegebragt werd. Valer. Max. IV. c. l. Cic. Brci. LVin.

Men zij indachtig, dat bij Gaiüs alleen sprake zijn kan van tic moederlijke nalatenschap, na rooroverli/tlen des vaders, «soror fralri sororive « légitima heres est, — sororls autem nobis loco est mater aut noverca, quae, «per in inanum conventlonemk apud patrom nostrum jura filiac conse-«cuta est.» Zoo toch de vader leefde, kon de moeder in manns.geene nalatenschap hebben.

-ocr page 41-

le nadrukkelijker de hoogste waarde en het uitgchreidsle gezag aan den man, als huisvader, toe.

Indien slechts de echt, volgens de voorschriften van hel burgerlijk regt, bestaanbaar was (de eigenschappen daarvan, liggen buiten ons bestek), dan ontstond daaruit voor den man, als vader en huisheer (paterfamilias), eene magi, die, in uitgebreidheid, schier zonder wederga is.

Niet alleen alle kinderen, zonderonderscheid van geslacht of ouderdom, waren daaraan onderworpen ; ook over alle kinds-kinderen en verdere afstammelingen, zoo lang zij niet geëmancipeerd waren, strekte zij zich uil. Ja, ook hij was daaronder begrepen, dien cenig huisvader als kind aangenomen had of wiens vader alzoo aangenomen was.

Dit toch was eene iler eigenschappen van de vaderlijke magt, dat, niet alleen kinderen, door de daad van hunnen vader, aan een ander’ konden worden afgestaan, om door dezen als kind te worden aangenomen ; maar dat ook hij lol kind kon worden aangenomen, die, buiten de vaderlijke magt, ja die reeds zelf huisvader was(l). Zij, die alzoo waren aangenomen , verloren daardoor hunne zelfstandigheid en de laatste zelfs zijn regt van huisvader, zoodat allen, die in zijne magt waren , met hem , onder de magt van den aangenomen vader overgingen (2).

Tot de kennis der vaderlijke magt in de oudste tijden, levert wederom Dionys. li ve, eene belangrijke bijdrage , door de aanhaling eener wel van Romulus , vol-gens welke, én de onbepaaldste magt, èn hel uitgebreidste gezag , aan den vader toegekend waren (3). Deze loch had, volgens die wet, het regl , om hel kind , dat onder zijne

-ocr page 42-

— 30 — magi was, op te sluiten (1), le geeselen, geboeid tot den zwaarsten arbeid le verwijzen , tot slaaf le verkoo-pen, ja zelfs, le dooden , en datalles, zonder onderscheid , of de , alzoo behandelde, de hoogste waardigheid bekleedde of door den Staat met roem bekroond was.

Deze bepalingen zijn later door de Tienmannen, volgens het getuigenis van denzelfden schrijver, in de wet der XII Tafl'. opgenomen (2).

Vermits echter deze toekenning van gezag, moet beschouwd worden als eene onbepaalde regtsmagt, die aan den vader als huisselijk allecn-heerscher werd verleend, en die dus, naar de meening des wetgevers, dan eerst strenge toepassing zou erlangen, wanneer het kind, wegens misdrijven of overtredingen , zwaarder of ligter gestraft zou kunnen worden, zoo werden tevens , tegen misbruik van gezag , gewaarborgd zij , die nog geene eigenlijke misdrijven of overtredingen konden begaan.

Zóó althans, meenen wij te moeten opvatten, de bepaling, die mede van Romulus afkomstig zou zijn, dat geen kind, beneden de drie jaren, gedood zou mogen worden , dan ingeval het verminkt of als mis-geboorle ter wereld gekomen was. — Zoodanig verminkt geboren kind mögt ook, volgens dezelfde wet, te-vondeling gelegd worden; mits slechts een raad van geburen , zich vooraf, van den staat der geboorte, vergewist had (3j.

Bij tegenoverstelling dezer verordening, meent men, dat door Romulus, het te-vondeling leggen van kinderen, niet, onbepaald , geoorloofd was.

(1) BïNKERSHOEK Dc Jure occid. c. 1. {Opera omnia t. 3, pag. 147) meent « lóv Tt ii^yavquot; te mogen verlalen , door : te-vondeling leggen, expo acre. en voornamelijk op die petitio principii steunt, bij bem, de redenering , dat aan den vader, ook bet regt tot zoodanige daad, was toegekend.

(21 DiONïS. 1. II. pag. 96. Zie ook: Fr. legis XII Tabb. tab. lV.fr. 11 en tab. V. fr. 1. in de Tres fontes Juris.

(3) DiONTS. pag. 88.

-ocr page 43-

Volgens Cicero , zou ook in tie ivet der XU Taff, over het ombrengen van verminkt of als mis-geboorte 1er wereld gekomen kinderen, gehandeld zijn. Men meent echter, dat die bepaling , daar gebiedend is geweest, omdat, bij diezelfde wet, aan den vader, zonder eenige uitzondering, het regt van leven of dood, op zijne kinderen werd toegekend. Eene veri^unning, y oor een bijzonder geval, zou alzoo geheel overtollig zijn geweest (1).

Hetgeen noglans opmerkelijk, in het vaderlijk gezag, kan genoemd worden, is, dat het, in zeker opzigt, verder strekte, dan dat, van den meester over zijnen slaaf.

Wij bedoelen hier, de zoo bekende, driewerf herhaalde verknoping.

De slaaf toch, eenmaal verkochten door den nieuwen mpester vrijgelaten zijnde, verkreeg daardoor de vrijheid ; ten zij alleen , dal, bij de verknoping, bepaaldelijk bedongen ware, dal de slaaf door den kooper niet vrijgelaten zou mogen worden (2). De zoon daarentegen, — doch alleen de zoon en niet de dochter en kleinkinderen — viel, na zoodanige vrijlating , weder onder de vaderlijke magt. Eerst nadat de vader hem drie malen verkocht had , en de zoon even dikwerf vrijgelaten was, hield, ten aanzien des vrijgelatene, de reglsbetrekking van de vaderlijke magt

Daarom dan ook, geschiedde de emancipatie en de over-dragl van een huiskind , onder de vaderlijke magt van een ander (adoptie), volgens de, reeds meer vermelde , solemnele wijze van verknoping (mancipatio) door den vader met daarop gevolgde vrÿlating (manumissio), door den kooper. Bij de emancipatie , vverd de zoon derhalve drie

-ocr page 44-

malei) vrijgclalen ; bij de adoptie, slechts tweemalen; z.oodat hij, na de derde verkooping, inde magt des koopers bleef (1).

Was nn de magt des vaders zóó groot, ten aanzien van den persoon des kinds, wien kan het bevreemden dat zij zich ook ovei' de goederen , in den ruimsten zin , uitstrek te?

Het was het uitvloeisel dier magt ilat het kind nietf bezitten of verkrijgen kon ; omdat alles aan den vader toebehoorde (2) ; zonder onderscheid, of de zoon, door eigen arbeid of van anderen, iets verkregen had, ja , zelfs datgene, wat de vader, gelijk reeds oudtijds gebruikelijk was , aan den zoon geschonken had (peculium), óf om dal te beheeren en daarvan het genot te hebben, óf tot eenig ander einde, bleef voortdurend het eigendom des vaders en kon, ten allen tijde, door dezen terug gevorderd worden.

Het kind was, ten aanzien des vaders, niet meer dan een middel van verkrijging (3).

En , het was uit dit oogpunt, dat zelfs derden , somwijlen , op den persoon des kinds, regten konden doen gelden.

Vroeg t(|ph bestond reeds de bepaling, dat een huisvader, wiens kind schade aan een ander had toegebragt, genoodzaakt kon worden, om die schade te vergoeden, en , bij gebreke van dien , om het kind in het huisheerlijk gezag (mancipium) van den benadeelde ovei- te dragen (noxae darej.

De wet der XIl Tali’, bevatte het voorschrift der ver-pligting tot zoodanige vergoeding in geval van dief-

-ocr page 45-

— 33 —

stal (1). Dat het evenwel, ook wegens andere benadeeling, werd toegepast, blijkt elders (2),

Het regt des huisheers, onder wiens gezag een, alzoo tot schadevergoeding , overgegeven zoon, zich bevond , moet in de oudste tijden , zoo al niet met het regt des meesters op zijnen slaaf gelijk gesteld, nogtans zeer uitgebreid zijn geweest; immers blijkt, dat hij hem in boeijen gesloten kon houden, zoo lang do schade onvergoed bleef, zelfs nog nà de lex Petilia Papiria , (430 na de stichting), waarbij bepaald was, dat alleen de goederen des schuldenaars en niet diens lijf aansprakelijk gesteld konden worden (3).

Hoe groot de vaderlijke inagt, blijkens het betoogde, in de oudste tgden geweest zij; hoe zeer, onbeperkt als zij was, die magt, volgens onze begrippen, tot misbruik van gezag en tot verkrachting der heiligste natuur-wetten gereedelijk aanleiding geven kon, men wachte zich wel, die verkeerd te bcoordeelen.

Die magt toch was zoo geheel het eigendommelijke van hel aartsvaderlijke der levenswijs.

Ieder gezin, in de ruime beteekenis , die daaraan gegeven moet worden, vormde, als ware het, een eigen staat.

Daar was de huisvader het hoofd. Onder hem stonden alle zijne kinderen met hunne vrouwen , kinderen en kindskinderen ; uitgezonderd waren alleen zij, die uit de vaderlijke magt ontslagen waren. Doch ook anderen , die geen deel van de eigenlijke bloedverwantschap uitmaak-

Themis, D. IX, 1' St. [1848] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

ten , behoorden daartoe. Wij bedoelen de slaven , de vrijgelatenen met hun geslacht; ja, allen die, ook als vrije burgers, zich onder de heerschappij des huisvaders gesteld hadden.

In dezen kring was de huisheer het middelpunt van aller belangen. Als vader, als allecnhecrseher, als hoogste regter gehuldigd en geëerbiedigd , was hij de vrijmagtige beschikker over alles wat tot zijn gebied behoorde.

De hooge waarde van het huisheerlijkc gezag was dan ook de borg tegen een onwaardig gebruik van zijne magt.

Ook in een onmiddellijk verband tot de openbare schatting van de waarde als burger, stond de uitoefening dier magt ; wettelijke voorziening vindt men daarom eerst in de latere tijden, toen verbastering van zeden, tegelijk met miskenning en verval van voorvaderlijke gebruiken, die noodig maakten.

In de vroegere tijden , toen de openbare beoordeeling van burger-deugd genoeg was, om tot prikkel te strekken tot bet streven naar openbare vereering eii belooning; toen de smet van als slecht burger aangeteekend te staan , genoeg was , om in vele handelingen , overschrijding van burger-pligt te voorkomen, was alleen aan de Censoren overgelaten, om , volgens de eigenschappen van hunne bediening, bij de beoordeeling der maatschappelijke waarde van iederen burger, te letten op de wijs waarop de huisvader zijn regt uitoefende, en aan hem, wanneer zij daartoe grond vonden , de onder hun bereik slaande burger-straffen op te leggen (1).

(t) Dionts. Hai. lil). XX. c. 3. Dit fragment komt vóór in de Scrip-loriim. vet. nova voll, et f'at. cod. auct. ASG. HUlo. t. 2. Men twijfelt echter of het fragm. van DiONïS. zij. Zie l/andl. tot de Studie der Oudh. Amsl. 1843. pag. 159 en 160. Vergl. ook Diosïs. lih. IV. pag. 228 en 748. Wat de bedoelde straffen betreft, herinneren wij slechts aan de vervallcn-verklaring van de waardigheid van senator of ridder, dc aanteeke-

-ocr page 47-

Konden wij hiermede onze beschouwingen eindigen, voorzeker zou het geen betoog behoeven, dat in de ouderlijke regtsbetrekking, de vrouw geen aandeel had.

Doch daar wij de bepalingen der Novel. 118 van JusTiNiAKL’s, tot punt van vergelijking hebben gesteld en dehistoriële beschouwingen alleen bijbragten, om de latere verordeningen, uit het juiste oogpunt te beschouwen, zoo gaan wij thans tot het tweede hoofddeel van ons betoog over, ten einde daarbij de regts-onlwikkeling, tot onder JusTiMANus, op den voet te volgen.

HOOFDSTUK 11. •

LATERE RBGTS-O'ST'WIKKELITïG TOT ONDER JÜSTINIANUS.

De vrouw in het algemeen.

Reeds onmiddellijk treft hier de aandacht, de verandering van de algemeene schatting, die latere lijden, ten aanzien der waarde van de vrouw , ingevoerd hebben.

Hierboven hebben wg Gaivs aangehaald , ten bewijze van de geringe waarde die aan de vrouw, in die schatting, werd toegebragt. Doch, ook hij zelf beschouwt de

mng als slecht burger, de overschrijving in de tabulae Caerites, waardoor de burger zöii stem-regl verloor, of die uit eene booger geschatte tribus in eene andere van mindere waarde; enz. Vergcl. hierover Geluds IV.

12. 20. XVI. 13. Vxi. Max. 1. 11. c. 9. § 6. 7. 8. Livres iV. 24. Vtl. 2. XXlV. 18. 43. XXVII. 11. XXXlV. 16. 44. XXXVIII. 28.

XXXIX. 37. 42. 44. XLH. 10. XLUI. 16. XHV. 16. XLV.; 5.Zona-ras X. 2.

Hoezeer de Censoren eerst in het jaar 311, na de stichting, zijn ingesteld, behoorde vroeger, zeker althans na Sert. Ten. de censura tot de regtsmagt der koningen, later lot die der Consuls. DloNvs. pag.228. 627.

-ocr page 48-

zwakhcitl van geestkracht, die aan haar geslacht werd toegeschreven, meer spitsvondig, dan waar (1).

Wat de , in het vorige hoofdstuk behandelde, voogdij der vrouwen, na huwbaren leeftijd betreft, zoo werd deze allengs deels gewijzigd, deels afgeschaft en geraakte zij later , van wezen tot schaduw ; daarna, geheel in onbruik.

Het was vooral de instelling der Praetura , waardoor de dorre en strenge regtsverordeningen , met hare enge grensbepalingen , tot mildere beginselen in ruimeren omvang , werden gebragt, die het hare hiertoe bijdroeg. Zij èaande den weg lot stellige wetten op die aangelegenheid.

Zoo gaf de lex Jun.v et Papia Poppea (9 na Chr.) aan de vrouwen, die een zeker aantal welgeschapen kinderen ter wereld hadden gebragt , het jus liberorum. Later werd dat regt ook door de Keizers , in sommige gevallen , verleend. Voor de vrouwen , die het genoten, waren daaraan talrijke voordeelen verbonden. Zij werden o. a. ontslagen van de voogdij der bloedverwanten, met de bepaling, dat de vrouw of maagd tot eene huwelijksgelofte, evenzeer als tot andere gereg-telijke handelingen , eenen bijzonderen voogd zou erlangen (2).

Niet lang daarna (tusschen de jaren 42 en 46 na Chr.), werd door eene wet onder Keizer Glavdius (daarom le.x Clvudia geheeten) , de voogdij der bloedverwanten over

Volgens IIavbold in de TabuI. Chron., gevoegd achter zijne aangeli. [nslit. J.R.prir. /Jist.-dogm. lineam. is de Icv JüliA de marlt, ordin. voorgedragen en afgeslemd in het jaar 737 na de stichting ; aangenomen in het jaar 4, na Chr., en in het door ons aangchaalde jaar met de L. Papia POPP. tol ééne wet gebragt.

-ocr page 49-

de viouw geheel afgeschafl (1), Terwijl do voogdij ovoïde vrouwen aldus in hel algemeen bleef bestaan , was dat bestaan ook meer voor den vorm dan voor het wezen der zaak; vermits de voogd door den praetor gedwongen kon worden, om zijnen bijstand (auctorilas), ook tegen zijnen zin , aan de vrouw te verlcenen (2) ; dat is : zijne goedkeuring te schenken aan handelingen der vrouw , ook wanneer die niet met zijne inziglen strookten (3).

Alleen de vader, die zijne dochter uit ile vaderlijke magt had ontslagen en de meester die zijne slavin had vrijgelaten , welke beiden , ook na de L. Clvodia , van reglswege voogden over de aldus ontslagene vrouwen werden , waren niet aan den praetorischen dwang onderworpen (4),

Hoezeer nu, bij de genoemde L. Claudia , de wettige voogdij der bloedverwanten over de vrouw was afgeschaft, zoo is het echter onzeker of zij daarna niet her-

(1) Gaids I , § 192. 11, § 122. 111, § 13. Caciro pro Flacco c. 31,

-ocr page 50-

sleld is geworden. In eene Constitutie van Keizer Con-STANTYR den Groote wordt daarvan nog gewag gemaakt (1). Ten tijde van Justiniaxus nogtans , was van de geheele voogdij over de vrouwen na bare huwbaarheid, zelfs geen zweem meer overig (2).

Ook de onbevoegdheid der vrouwen tot het maken van een testament werd reeds vroeg gewijzigd.

Zeldzamer toch werden allengs do testamenten in de volks-vergaderingen verleden, om het daaraan verbonden bezwaar, dat daartoe slechts twee malen in bet jaar, de gelegenheid bestond (3). Het gebruik had hier een middel weten te vinden om in het bezwaar te voorzien ; namelijk, door den, reeds meer vermelden, voorgewenden verkoop (mancipatio per aes et libram), die, overeenkomstig de deswegens bestaande voorschriften, in tegenwoordigheid van getuigen geschiedde en waarbij de erflater zijne nalatenschap aan zijnen erfgenaam of aan den, met de uitvoering der nalatenschap belasten, persoon , overdroeg (4).

En zoozeer won dit middel veld, dat het, na eerst

-ocr page 51-

lot eenen algemeen aangenomen vorm le zijn gebragt, den grondslag legde ook voor dien van lalereu tijd.

Om het bezwaar toch , dat de kooper immer, als erfgenaam, moest optreden , werd eene wijziging ingevoerd, waardoor de kooper en het ritueel der verkooping slechts voor den vorm voorkwamen : terwijl het de voorlezing van het geschreven testament, door den erflater, in tegenwoordigheid der , tot de mancipatio, aanwezige getuigen , was , die de eigenlijke uitersten-wilsbeschikking uitmaakte (1).

Het was ook in het erfregt, dat de praeloren hun gezag deden kennen , en van daar vindt men hier do praelorische in bezit-stelling der nalatenschap (bonorum possessie) loegestaan ; ook dan, wanneer, bij hel verlijden van het testament, de mancipatio verzuimd was geworden. — Zou evenwel, in dat geval , het testament geldig zijn , zoo moest de voorlezing voor zeven getuigen geschied zÿn, totdat Keizer Astoninus (Divus Pius), omstreeks hel jaar 158 na Chr., ook dezen vorm algemeen wettig verklaarde (2)

Reeds vroeg alzoo bestond voor de vrouwen niet meer het bezwaar, dat zich, weleer, tegen hare uitersten-wilsbeschikking had voorgedaan. Alleen bleven zij, zoolang de voogdij stand hield, aan zekere voorschriften gebonden (3). Zoolang zij echter onder do vaderlijke magt of in manus waren, bleven zij daartoe ten eenenmale buiten staat; tenzij wanneer zij zich, vóór het maken van haar testament, door verkoop aan iemand verbonden hadden (coemtio fiduciae causa) en daarna door den kooper vrijgelaten waren geworden, — Eerst door Hadrianus (117—138 na Ghr.) werd dit vereischle onnoodig ver

ft) Gaius t. a. p, § io;t, 104,10.'i.

-ocr page 52-

— 40 —

klaard (1). Voor de vrouw onder voogdij was, tot het maken vaneen testament , de bijstand des voogds nood zakelijk ; vei mits, bij gebreke daarvan, de beschikking, volgens de wet, nietig was (2). Alleen kon alsdan de Praetor de in bezit-stelling der nalatenschap, overeenkomstig den wil der overledene, toelaten. Doch ook totdeze toelating was de Praetor onbevoegd, indien de vrouw, die, zonder bijstand van haren voogd, een testament gemaakt had, onder de wettige voogdij stond van den vader, die haar uit de vaderlijke magt had ontslagen of van den vroegeren meester (patronus), die haar uit de slavernij had vrijgelaten (3).

Tot adoptie, zoowel van degenen die in de vaderlijke magt, als van hen, die daar niet in waren, bleven de vrouwen onbevoegd. Alleen was door Keizer DioCLETiANUS (284-286 na Gna.) bepaald en door JusTi-HiANUS aangenomen, dat eene moeder, tot troost van door den dood verloren kinderen, mits op vergunning des Keizers, zou kunnen adopteren (4).

Reeds vroeger was vergunning verleend, dat de vrouw door den vader, onder wiens magt zij was, aan een ander in adoptie gegeven zou kunnen worden (5). Was de vrouw niet onder de vaderlijke magt, dan had zij, om te kunnen worden aangenomen, evenzeer de vergunning des Keizers noodig (6).

Dat de vrouw, nadat de voortdurende voogdij had

{1) GAIDS I. § 11.5.a

-ocr page 53-

opgehouden le beslaan, naar goedvinden over de vrijla-liug barer slaven kon beschikken, lag in den aard van bel eigendoms-regl; lerwijl de L. Julia el Papia PoppEA aan haar, die bel jus liberorum bezal, de uil-oefening en bel genot van het palronaat-regl der meesters over vrÿgetalen slaven, toekende (1).

De bepaling dat de vrouwen anderen niet in regten mogten vertegenwoordigen, bleef onveranderd bestaan (2).

Tevens was, in het jaar 46 na CuR., bij het meer en meer ontwikkelde zelfstandige bestaan der vrouw, vooral door het vervallen der voogdij , door Keizer Claudius bepaald, dat zij, indien zij voor iemand borg was gebleven, niet verbonden zijn zou (SCtum Vellejanum). Tot die bepaling lag nog immer de vrouwelijke zwakheid ten grondslag (3).

Het komt ons vóór, dat deze gronden de zwakste zijn die voor zijne sleHiug pleiten. Meer gezag daarvoor levert, onzes inziens, de 1. 1 ff. ad SCtum Pellej. «nam sicut —• civilia officia adernta sunt feminis et «plcraque ipso jure non valent, ita, mullo magis, adimendum eis fuit «id olficium in quo — vcrsarclnr — perlculum rei familiaris.» Zoo ook de Novella 134. c. 7. «Si qua muiier credili inslrumenlo consen-«liat pro viro, aut scribal et propriam subslantiam aut se ipsam obli-

-ocr page 54-

Van de bevoegdheid om voogdes te zijn, bleef de vrouw immer uitgesloten. De moeder en grootmoeder alleen, konden daartoe geraken, gelijk wij later zullen aantonnen.

In het 1“ hoofdstuk van dit betoog, hebben wij reeds, met een woord, gewaagd van de beperking, die ten aanzien van het erfregt der vrouw gemaakt was. Deze beperking betrof hare bevoegdheid om, uit krachte van eene uitersten-wilsbeschikking, als erfgenaam op te treden ingevolge de L. Voconia. (585 na do stichting der stadj.

Slechts enkele bepalingen dier wet zgn uit de schriften van oudere schrijvers tot ons gekomen; en ook zelfs deze bepalingen hebben nog immer aanleiding tot verschillende opvattingen eu tot zeer uiteenloo-pende meeningen gegeven (1). Zeker is het, dat het

«gatam facial, jubcnius niillateuus Iinjnsmodi valere aiil Icaere; — scd « ila esse ac si nihil scriptum esset. »

Is alzoo de nieligbcid cene van openbare orde, gelijk dit schijnt te moeien worden aangenomen, dan zeker kan de vrouw niet door afstand, een regt doen ontstaan uit eene handeling, die op zich zelve nietig was.

(t) De schrijvers waar gedeelten dier wet aangehaald of behandeld worden, zijn : CiciRO, vooral in VÉRREM act. 11. 11b. 1. c. 42. pro Baibo c. 8. de Repub. 111. c. 10. Am. Geluds 1. VII. c. 13. I. XX. c. 1. Dio CASSIUS LVl. 10. Florus Epit. lib. 41. Augustimcs de civilate Dei lib. III. Gaiüs 11. § 274.

Zie hier wat er van de aangevoerde verschillen is. Cicero t. a. p. zegl, « dat geen burger die, na de door hem genoemde censoren, «beschreven zon zijn (census esset), eene vrouw tot erfgenaam zon omogen stellen.» Daarom was vroeger vrij algemeen het gevoelen, dat de wet iederen beschreven burger betrof (zie o. a. Bacchids, Hisl. inr. 1. 2. c. 2. § 41); zoodat, volgens dat gevoelen, de vrijheid lot erfstelling len behoeve cener vrouw, aan allen was verbleven, die, of wegens hun ongenoegzaam vermogen niet konden — of die, hoezeer vermogend, voorbedachtelijk niet wilden beschreven worden. De overeenstemming echter van andere schrijvers, waaronder Auodstinus, die hel verbod ook tot eene eenige dochter uilstrekt; maar vooral de stellige leer van

-ocr page 55-

— 43 —

verbod lol erfopvolging afhankelijk was gesteld van de volks- en vermogens-beschrijving (census), en dal de vrouwen iiiel, dan voor een gering bedrag, als erfgenamen zouden mogen optreden (1), De beperking zelve schljnl haren oorsprong gedeeltelijk verschuldigd te zijn aan hel doel om de weelde en het prachtvertoon onder de vrouwen te beteugelen. Ook andere wetten en bepaaldelijk de, toen vervallen verklaarde, Lex Oppia , die van 537 tot 557 (na de stichting) had bestaan, hadden hetzelfde doel gehad (2).

Gaips, heeft tot eene andere opvatting geleid. Blijkens Geliies toch, t. a. p. moet de uitdrukking van beschreven te zijn {census), hier opgevat worden in den zin van dasscius. dat is: de zoodanige die in de eerste klasse, die der rijkste burgers, beschreven was. AscoNics Pedan. in Vekbem U. 141, meldt, dat de wet alleen de rijkeren betrof, en GaIDS zegt, dat geene vrouw door iemand, die op CM assen beschreven was, tot erfgenaam zou mogen worden gesteld.

Tegen die opvatting scheen nog te strijden de aangchaalde plaats hij Dio Cassuis , omdat die van een bedrag van vijf en twintig duizend gewaagt. Trouwens, reeds voorlang is dit door Gronovius opgchclderd en in het juiste licht gesteld, door de opmerking, dat het verschil tusschen het cijfer van vermogen, slechts schijnbaar is ; omdat DiO Cassids, naar de gewoonte der Grieksche schrijvers, hier bedoelt vijf en twintigduizend drachmen, uitmakende, CM assen.

Zie ook llrco. Gesch.des Röm. Rechts. § CIAIX. Waiter, Gesch. des Röm. Rechts, n“. 604. Avera.xics, Interpp. t. 2. p. 487. n’. 7. llElNECClüS Antiq. lih. II. tit, 14. n“. 2.

« cur enim pecuniam non habeat muller?» Zie ook t. a. p. in Verrem.

-ocr page 56-

Wanneer de lex Vogopiia geheel of leu deele vervallen is verklaard, is onbekend. Gaius doet haar op de ééne plaats als vervallen (1), op de andere als nog bestaande, voorkomen (2). Gellius, die tenzelfden tijde leefde, merkt haar als geheel vervallen aan (3). liet verschil kan welligt hel best worden verklaard, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat men steeds zoo veel mogelijk bedacht was om de verbodsbepaling der wet te ontduiken. Vooral trachtte men zulks door hel middel eeuer, hoezeer toen nog niet gewettigde, toch in zwang gekomene, fidéicommissaire substitutie (4). Men zou alzoo kunnen aannemen, dat zij gedeeltelijk in onbruik geraakt, gedeeltelijk door andere bepalingen vervangen (5) was; doch, niet bepaald herroepen zijnde, immer als nog bestaande aangemerkt kon worden en welligt in sommige opzigten nog gold. Hiermede zou dan ook overeenstemmen, hetgeen Gaius leert, dal de vrouw, hoezeer zij niet als erfgenaam bij testament kon optreden, toch, bij fidéicommissaire overdragt, tol het bezit eener nalatenschap

het wets-ontwerp tot afschaffing der L. OpPlA was voorgedragen, «Si »legem Oppiam ahrogaveritis, minus filiae, u.vores, sorores ctiam «quibusdam in manu erunl? Niimquam, salvis suis, exuitur servilus «muliebris, et ipsae libertatem, quam viduilas et orbitas facit, detes-«tantur. Vos in manu et lutela, non iti servltio debetis habere eas, cl « malle patres vos aut viros quam dominos dici. — Quo plus potestis, « co moderatius Imperio uti debetis. »

-ocr page 57-

— 45 —

kon geraken (1). Deze bepaling zal zeker niet in de lex VoGONix aangetroflen zijn geworden, daar deze wijs van erfstelling eerst onder Keizer Augustus wettelgk erkend is geworden (2).

Gewiglige veranderingen in de verbods-bepalingen, tot erfstelling ten behoeve der vrouw , zijn zoowel door de vroeger aangehaalde 1. Julia de Marit, ordin. als door de 1. Julia etPAPiA PoppEA ingevoerd. Daarbij werd 0. a. aan de vrouw, die het jus liberorum had , uitdrukkelijk de bevoegdheid toegekend om , zelfs door een’ vreemde, tot erfgenaam gesteld te worden. — Kinderloozen, zonder onderscheid van geslacht, werden daarentegen in hun erfregt beperkt; ongehuwden daartoe geheel onbevoegd verklaard.

Later zullen wij in de gelegenheid zijn op de 1. Julia et Papia PoppEA terug te komen , en merken nu slechts aan, dat door Constastyn den Groote (320 na Chr.) de straf op de ongehuwden en kinderloozen vervallen werd verklaard.

Na hem, heeft Theodosius II (410 na Chr.) sommige bepalingen dier wet, betrekking hebbende op het jus liberorum , die door Constantyn behouden waren , en waarop wij evenzeer als op dat regt later zullen terugkomen, afgeschaft. Zoodat na dien tijd de vrouw gelijke bevoegdheid bezat tot erfopvolging bij testament als de man. Ook Justi-NiAHus bevestigde dit beginsel (3).

Tot erfopvolging bij versterf, waren de vrouwen, ingevolge de wet der XII Tali’., gelijk wij vroeger zeiden , ten volste bevoegd.

Deze wet toch beriep lot zoodanige nalatenschap eerst hen die het naaste in de vaderlijke magt of in manus waren (sui he redes).

16 cl 17 en lil. XVH. 2. 1.1. Cod. * Jure liber. (8. 59).

-ocr page 58-

Bij gebreke van dezen, kwamen de naaste bloedverwanten uit de mannelijke lijn op, zonder onderscheid van geslacht (1).

Doch ook deze bepaling is later, ten aanzien der vrou-welijko bloedverwanten uit de mannelijke lijn , in zóó verre gewijzigd, dat van deze alleen de zuster van den overledene (consanguinea) in de erfopvolging werd toegelaten.

De mannelijke bloedverwanten uit dezelfde lijn daarentegen konden in de vrouweljjke nalatenschap tot eiken graad optreden; volgens den regel dat de naaste den verdere uitsloot (2).

Het erfregt tusschen de moeder en hare kinderen behandelen wij hier na.

De tijd, wanneer de vrouwelijke bloedverwanten uit de mannelijke lijn , anders dan de zusters, van de erfopvolging bÿ versterf zijn uitgesloten , is onbekend.

Sommigen meenen dat deze uitsluiting reeds vóór de 1. VocoNiA was ingevoerd; anderen, dat zij bij die wet, weder anderen, dat zij eerst later bepaald is geworden. Volgens het gevoelen der laatsten zou de beperking haren oorsprong aan het beginsel der wet ontleend hebben (3).

-ocr page 59-

Inlussclien had de steeds gekenmerkte bedoeling der praetoren tot wijzigingen verzachting der strengere regts-

ging bij versterf beperkt zouden zijn geweest. (WlEllSG (ons onbekend) aangebuald bij llCGO t. a. p.). Jcstimancs brengt die beperking tot de «media jurisprudentia , lege XII Tabb, junior, Iniperiali autem dispositione «anterior.» TnEOPH. zegt, dat de «prudentes, subtilitate quadam adducti,» bet onderscheid tusschen de agnaten van bet mannelijke en die van bet vrouwelijke geslacht hebben ingevoerd.

Beslissing is hier ónmogelijk; maar naar onze meening belet niets, dat. a niettegenstaande het stilzwijgen der ouderen daaromtrent, de wet ook de erfopvolging der vrouwen bij versterf kan hebben verboden.

Het komt ons voor, dat de aard der wet en hetgeen ons daarvan bekend is zelfs pleit voor zoodanige opvatting. Het «vir/etur» van Paülüs, kan niets afdoen ; omdat dit, volgens taal-eigcn, zoo wel in stelligcn, als in onderstellenden zin kan worden opgevat. Wij laten dóór, dat sommigen voor ratione hebben willen lezen relatione of rogatione. (Zie SCBUIIING t. a. p. pag. 797, nota 371, llDGO, JuS'Civ.a.J. pag. 1492, nota o). Ware zoodanige lezing mogelijk, de vraag zou zeker beslist zijn , omdat daardoor de wet zelve, zoo als die vroeger ter aanneming was voorgedragen, zou bedoeld zijn. Maar bestaat daar genoegzame grond voor? Hij die de HH. SS. kent, moge dat beslissen. Maar, ook indien wij den zin van Paulus lezen, zoo als die daar staat, dan kan uit de pen van hem^ de ratio voconiana, worden opgeval, als bedoelde hij de bepaling, die, als beginsel in stand was gebleven , nadat de wet, waarin zij voorkwam , reeds lang door andere bepalingen vervangen en afgeschaft was ; zoodat hij, zich beroepende op een voorschrift van eene vervallene wet, niet kon gewagen van cene stellige wetsbepaling, maar wel van het beginsel eener wet, cene ratio Icgis, hier ratio Voconiana. Dit wordt naar onze meening aannemelijker, wanneer men de door ons vroeger voorgcstelde onderstelling deden kan, dat de Lex VOCOMA of althans het gedeelte der wet, betrekking hebbende op de uitsluiting der vrouwen van het regt tot erfopvolging, niet bepaald vervallen verklaard, maar veeleer in onbruik geraakt was.

Dat Cicero t. a. p., in Verrem, alleen spreekt van de erfopvolging bj testament, ligt in den aard van zijn betoog ; van daar ook, meenen wij, dat hij van andere bepalingen, die waarschijnlijk in de wet voorkw amen, zoo als : de uitzonderingen ten aanzien der \ cstaalsche maagden en de bepaling, dat zelfs cene eenige dochter niet tot erfgenaam zou mogen worden gesteld, geene melding maakt. Zeker toch is de, op pag. 341, nota aangehaalde vraag van CiC ERO : «waarom mag de vrouw geen vermogen hebben?» algemeen, en gaat de zin daarvan verder, dan alleen erfopvolging bij uitersten wil.

-ocr page 60-

verordeningcii zieh reeds vroeg op deze uitsluiting doen gevoelen. Door hen werd daarom de vrouvvelijke bloedverwant uit de mannelijke lijn, wanneer er geen van het mannelijke geslacht in eenigen graad bestond, als de naaste bloedverwant uit de vrouwelijke lijn aangemerkt, en als zoodanig (cognata) in het bezit der nalatenschap gesteld (1).

JüSTiNiANüs heeft evenwel de geheele onderscheiding tusschen mannelijke en vrouwelijke bloedverwanten uit de mannelijke lijn doen wegvallen , en stond aan deze toe om gene uit te sluiten, zoo zij nader waren (2).

Dezelfde Keizer gaf later, bij de 118° Novel, gelijke regten aan de bloedverwanten uit de vaderlijke en aan die uit de moederlijke lijn, zoodat alleen de graad van bloedverwantschap den voorrang regelde.

Tot dus verre het regts-genot der vrouwen in het algemeen , wij gaan over lot haren regls-toestand in de betrekking van echtgenoot.

Over het huwelyk en de reglt-belrekking daarin van de vrouw.

Hier vóór hebben wij, in hoofdstuk I, § 2, doen opmerken , dat in dé vroegste tijden de meeste huwelijken onder eene, voorde vrouw zeer beperkende, regts-betrek-king, die man lu genoemd werd, werden aangegaan.

Wanneer deze geheel opgehouden heeft te bestaan is onzeker. Het blijkt toch dat de onderscheidene wijzen , waarop die betrekking ontstond, ook op onderscheidene tijden zijn vervallen.

Gaius leert, dat, toen hij zijne commentarien schreef,

-ocr page 61-

de iifus deels door weiten vervallen verklaard , deels in onbruik geraakt was (1). Daarmede was zeker een gevoelige stoot aan de geheele regts-belrekking toegebragl, omdat juist de usus die, als vanzelf, deed ontslaan; gelijk wij boven hebben gemeld.

De coëmlio (koop door mancipatio) heeft met de wijze , waarop zij aangegaan werd , langer bestaan.

Wanneer zij bepaaldelijk beeft opgehouden gebezigd te worden, is onzeker; blijkens Gajus bestond dat middel nog ten zijnen tijde (2).

De confarreatio heeft hel langste bestaan. — Gelijk wij vroeger hebben opgemerkt, bestond dit middel in het betrachten van zekere godsdienslpleglighedcn en werd het als geheiligd eu gewijd beschouwd. — Ook in latere tijden bleef hel gebruikelijk bij de huwelijks-plegtigheden der hoogere priesler-orden ; doch behield het slechts in vorm en godsdienstige verrigtingen de oude waarde en de onderscheiding van de manus. De burgerlijke regts-belrekking daarvan was echter vervallen (3). Als vorm , is dan ook de confarreatio eerst in de laatste tijden van het keizerschap, toen de oude gods-vereering door de christelijke leer werd verdrongen , vervallen. — Maar, het was niet alleen ten gevolge van veranderde reglsbeginselen , dat het gezag des mans , zoo

rhimls. 1). IX, I' .SI. (18181. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

als (lui uit de manus ontslond , verminderde. Ook de regU-be trekking zelve nas allengs zeldzamer het onderwerp der overeenkomst bij de huwelijken geworden. Zeker heeft ook de meergemelde L. Papia Poppea veel lot meerdere gelijkstelling der vrouw met den man bijgedragen. Die wet toch ging uit van het beginsel , om zoo veel mogelijk de vermenigvuldiging der huwelijken en de voortplanting van geslacht te bevorderen. Ja , zelfs de vereeniging builen echt (concubinalus), die vroeger alleen lusschcn den patroon en zijne vrijgelatene slavin loe-gelaten werd , was daarbij, met eene vrijgeborene vrouw, geoorloofd verklaard , onder beding slechts van zekere verklaring (1).

En zóózeer had dit misbruik wortel geschoten, dat vruchteloos, in latere tijden, pogingen werden aangewend, om het uit te roeijen (2). Eerst in de 9“ eeuw na Chr. durfde Keizer Leo het euvel krachtdadig te keer le gaan (3).

Was alzoo de regls-toestand, dien de manus medebragt, meer en meer zeldzaam geworden en eindelijk geheel vervallen, zoo is hel hier de plaats om de regten , die helhuwe-lljk builen manus verleende, in oogenschouw le nemen.

Die reglen belrofleu minder den persoon dan de goederen der vrouw.

Reeds hiervoor hebben wij gezegd , dat de vaderlijke magt, bij een huwelijk , alleen door de manus op den man overging, en dat de vrouw buiten manus onder de magt van den huisvader bleef. Volgens de leer van sommigen strekte zich deze magt oudtijds zelfs zoo ver, dat de vader de bevoegdheid zou hebben gehad om zijne huisdochter, ook na het voltrekken van hel huwelijk , van haren man terug le vorderen. Behalve dal zulks nergens stellig bij

-ocr page 63-

oudere schrijvers geleerd wordt, komt ons die bewering niet waarschijnlijk voor (1). —Zeker is het dat later,

(1) ScHULTiNG opPADLi Rec. Sent. 1. II. tit. 19 ,§ 2, nota G en lib, V , tit. G; met beroep op de I. 1. § 2 ff., de Rei iÏnd. (6. l). BnissoMüs Opera min. De Jure eoniiub. pag. 384. en onder de lateren W alter Oesch. § 491. Alle meeningen , ten aanzienvan dit aan den vader toegekende regt, berusten : deels op bel gezag der vaderlijke magt, in verband lot bet rcgl van terugvordering van eigendom: deels op plaatsen van sommige sebrij-vers ; zoo als : PtAüTüs, Stic luis act. I , .seena 11. bijzonder vs. 73 en volgg., waar AmüIPUO zijne doeblers , die bij , op grond der afwezigbeid van bare ceblgeoooten, weder nillmweliiken wilde, aldus toespreekt:

n —tloc est quod ad vo.s venio , quodque esse ambas conventas volo,

« Hilii auctores suatatnici , ut vos blue abducam domum. »

IVaartegcn eeneder doeblers antwoordt .•

« Atenim nos, quarum rcs agitiir , aliter auctores sunuis , «Namaut olim, nisi libi placebant, non datas oportnit, « Aut nune , non aequum est abduci, pater, illisce absenlibus.»

Zoo ook de plaats van den AccioR ad Uerenn. iib. U. c. 24, § 38.

» Injuria abs te afficior indigna, pater,

« Nam si improbum Cresphomem exisilmaveras,

« Cur me linie locabas nuptiis ? sin est probus, oCur lalem invitam invilum cogis linquere ?

Omdat wij de vraag van nabij wenseben te besebouwen, willen wij bier de gemelde 1.1 § 2ff. de Reivind. nog aanbalen.« Per bancaulem actionem «(rei-vindicaloriam) liberae personae, quae sunt jurisnoslri,ntpole liberi « qui sunt in polestatc , non petuntur. Pelnutur aut prarjudieüs aut inler-« diclis aut cognilione praeloria.n Zij eebter, die deze lex inroepen , brengen niet bij de 1.1 ^ 5 ff. de Lib. e.rbib. (43. 30), die gebed met de aangehaalde overeenslcml, maar, waarde bepaling van Anton. Fivs voorkomt, dal de vader geen regt beeft, om door interdict zijne gehuwde dochter terug le vorderen, o opdat de raderlijke magt geen inbreuk op het huwelijk « zou maken. »

Wil men echter aannemen, dat, vóór die bepaling, geen verbod ten aanzien der gehuwde vrouw bestond en da t alzoo deze , evenzeer teruggevorderd kon worden: dan rijst bij mij de vraag, of de Sponsio, lusschen den vader der vrouw en den aanstaanden echtgenoot of diens vader, welke het huwelijk voorafging, niet welligt zoodanig regt van terugvordering uitsloot. Dc woorden van Serviüs SüLPlClus (die in 703 na de stichting der stad Consul was) aangehaald door Aui.. Geihus 1. IV, c. 14, waar deze

-ocr page 64-

iloor Astoîhxüs l’ius, nid alleen aan den man liet regt van verzet tegen eene opvordering van de zijde des vaders is geceven. maar dat ook tevens aan hem een regtsmiddeJ toegekend werd om de uitlevering zijner vrouw van haren vader te vorderend).

In hoeverre de man zonder regt van maniis oudtijds de voogd zijner vrouw kon zijn, wordt betwijfeld (2). Vruchteloos zochten wij naar eene stellige bepaling, en , niettegenstaande de bewering van HEttrECdus , die de vraag ontkennend meent te moeten beantwoorden , levert het door hem aangehaalde opschrift van een monument, dat eene vrouw ter eere van haren man had opgerigt, naar ons inzien , meer grond voor eene andere opvat-OUT die sponsioues liaiididt, jfeven , naar onze meeaiii;;, lot eene toe-slemniende beantwoording der vraag aanleiding. «Sedsiposteasslipnla-n tinnes uxor non rfafentor, aut non dnccbalur, qui slipulabnlnr ex-spon su n agebat. » Bestond er alzoo eene regisvordering tot uitlevering der dncliler; evenzeer moet de man dan ook bevoegd zijn geweest lol exceptie legen eene terugvordering. Men zie ook de t. 2 en 1. 3 ft. de Sponsal. (23. 1), I. 7 ff-de F. ^.(.'jt). Ki) ; ook V*RR0 iini/. ZxZ. lib. V. pag. 58 en 59. «qui spo-« pondéral, I’iliam despondisse dlcebatur, qnod de sponte ejns, id est « rotmitate. exicral » en de andere daar voorkomende aanbalingen.

En wat de bovenstaande aanbalingen betreft ; (anderen, zoo als: ,\FRX-Nius ap. Non. .Mare. 1V. 425. APDlElus APOll. p. 559 , hebben wij niet kun nen raadplegen;) zij leveren, naar ons inzien, weinig bewijs voor de stelling, die wij niet zoo gercedelijk meenen te mogen aannemen. De geilede houding van AMIPRO in den Stichus strekt, om zijne dochters le bewegen , andere eehlgenoolen te nemen. Zij weigeren dat bij herhaling. AVaar is bier de manifestatie der vaderlijke mayt ? en wil men zich beroepen op de aangehaalde woorden van Ennics ; de daarop volgende aanhaling bij den IscERT, AlCT.. staaft geenszins de bewering die men er uil puiten wil.

« Nulla te indigna, nala , alllclo Injuria

« .Si probusest, collocavi, sin antem improbus, « Z^ivortio te liberabo incommodis.

Kan alzoo, op beide plaatsen, aan iels anders, dan aan zedelijken dwang op dacht worden ?

( 1 ) |. ! § .5 en I. 2 11'. de Ub. e.rhib. (13 30) 1.5 cod. de liepud (5.17).

(2) Zie Heineccius .intiy.l. 1 tit 13, § 19.

-ocr page 65-

— 53 —

liiig( l); want, Loczecr Inter Keizer Antonovs (MAKCes) bepaalde, dat de man geen curator over zijne vrouw zou mogen zijn (2) , zoo was toen de voogdij der vrouwen niet meer dan eene schim van haar vroeger bestaan en waren de regls-beginselen, ten dien aanzien, geheel veranderd. De betrekking, die het huwelijk buiten manus, tusschen de echtgenooten , deed ontstaan, bestond voornamelijk in wederkeerige verpliglingen. Daartoe behooren: dat de vrouw de woonplaats van den man volglt;le , dat zij zijne maatschappelijke waarde deelde en die zelfs als weduwe tot herhnvvelijking toe behield (3). DcL. Papo PoppF.A verbood daarom sommige huwelijken van ongc-lijkcn stand (4) en dit verbod bleet , tot op de afsebafling daarvan door .Iustinianos , bestaan (5). De vrouw was aan haren man achting en eerbied verschuldigd (6) en moest hem lot huisselijkc venigtingen dienstbaar zijn (in ollicio mariti esse debet) (7).

Ten aanzien des mans wordt gewag gemaakt van cene gelofte die hij bij het aangaan van het huwelijk moest afleggen (8). Voorts had de vrouw regt op bescherming

(1) sim. GoSJDGI. ET. TUTOR!. StO.

(‘2) 1. 4 lï. rfe C»r./«r. (27. 10),1. 4, 17 Cigt;A. Je E.rcu». tul. (5.0'2).

-ocr page 66-

van de zijde des mans, evenzeer als tot vrijwaring tegen hoon of beleediging (1). Dat de man zijne vrouw volgens zijn stand en vermogen zou moeten onderhouden, dan, wanneer de huwelijksgift daartoe ontoereikend was, was niet stellig bepaald ; maar kan, bij gevolgtrekking, afgeleid worden uit andere bepalingen; zoo als daar waren : dat de man geen regt van vergoeding had voor hetgeen hg wegens ziekte zijner vrouw aan haar verstrekt had ; dat hij de begrafeniskosten moest dragen wanneerer noch huwelijksgift noch eenige erfgenaam der vrouw was, waarop die kosten verhaald konden worden, enz. (2);

Ïot het ongeschonden bewaren der huwelijkstrouw, bestond eene wederkcerige verpligling, hoezeer die nadrukkelijker op de vrouw rustte en bij inbreuk daarop, strenger tegen haar gestraft werd , dan op den man.

Wel had nimmer de man, zonder regt van manus, het regt van leven en dood op zijne vrouw, doch reeds sints de oudste tijden was hij bevoegd om de schuldige voor eenfamilie-gerigt te doen verschijnen. Dóór kon zij , naar bevind van zaken, en zelfs ter dood, veroordeeld worden (3); onverminderd het regt van den vader der vrouw, als huisvader, om, ook zonder zoodanig gerigt, vrij over het leven zijner dochter te beschikken. Ook wegens andere overtredingen der vrouw en , in het bijzonder, wegens het ombrengen van haren man, kon hetfamilie-gerigt belegd worden (4). Het gezag van die gerigten gold, tot onder de eerste Keizers, zelfs boven de openbare slrafgerigten.

-ocr page 67-

Tergt;vijl «ie 1. Julia de adult., aan den'vader hel regt gaf om, mils hij zijn dochter doodde, te gelijk den overspeler om hel leven te brengen , was do man strafbaar, zelfs wanneer hij, beiden op de daad schuldig vindende, zijne vrouw of den overspeler had omgebragl ; alleen was de straf, in dit geval, ligler|dan die wegens doodslag in hel algemeen (1). Eene Novel van Majoriasus (457 na Ghr.) verklaarde den man wegens doodslag, op do schuldig aangelrolTen vrouw en haren medepligligo begaan , uicl strafbaar (2).

De aanklagl van den man legen zijne vrouw ging steeds vóór elke andere, zelfs vóór die van den vader der vrouw (3) en immer leverde overspel grond tol echtscheiding.

Wij hebben tol dus ver over dil middel van onlbinding des huwelijks niel gehandeld, omdat hel onzeker is of hel inde vroegste lijden in zwang was (4).

Volgens Dionysius zou in de eerste 520 jaren , na de stichting der stad, geen geval van echtscheiding voorgekomen zijn. Het eerst zou zij hebben plaats gehad lusschen Se. Garviliu.s en zijne vrouw, omdat deze onvruchtbaar was(5).

Valerius Maximus daarentegen vermeldt reeds eene echtscheiding onder de Gensoren M. Valerius Maximus en G. Junius BuBULGus Brutus (6}. Volgens hem zou ook daarbij een familie-gerigt plaats gevonden hebben.

-ocr page 68-

Bij de manus had de man het regt om zijne vrouw te ver-vree(nden,enalzoo kon hij naar willekeur van haar scheiden; alleen werden daarbij zekere vormen in acht genomen (1), in hel huwelijk zonder manus, hesfond zij in verstooting, die oudtijds waarschijnlijk alleen door den man kou geschieden (2).

Allengs evenwel werd echtscheiding meer algemeen en ook aan de vrouw , zoo wel in als huiten manus, het regt daartoe verleend (3). Dat deze, wanneer zij, inliet laatste geval, nog onder de vaderlijke magt was of onder voogdij, geeno echtscheiding kon vorderen tegen des vaders wil of zonder medewerking van den voogd, lag in den aard dier verschillende regts-belrekkingen (4).

De 1. JuLtA de adult, gaf daarop aan de echtscheiding na; dere bepaling en regeling. Volgens die wel kon zij wegens zwaarder of ligler vergrijp (quot;accusatio morum) (5) en op onderling goedvinden der echtgenoolen plaats hebben (6).

De beoordeeling van de gegrondheid der oorzaak tot scheiding geschiedde door een familie-gerigt (judicium morum} lol. dat door de Christen Reizers bepaalde oorzaken lol echtscheiding werden voorgeschreven (7).

Do vrouw, die, zonder eene weltelijke oorzaak , scheiding begeerd had, kon zelfs ligchamelijk gestraft worden; de man alleen in zijn vermogen (8).

Ook .lusTmiArrüs heeft daarin zijne voorgangers gevolgd,

(.■gt;) Vir. Fr. Vl. 12 en 13. I. 39 ff. de Sni. Jiialr. (2i. 3) I. 1 -§10 fl'. ad I. Jut. de A dull.

-ocr page 69-

dat hij evenzeer bepaalde redenen lol echtscheiding vast-geslcld heeft (1).

Opmerkelgk nogtans is het, dat de bepaalde gronden tot echtscheiding veel strenger waren ten aanzien der vrouw, dan Icn opzigle des mans.

Men vindt daarbij, onder anderen, de volgende gevallen: Wanneer de vrouw, tegen den zin van haren echtgenoot, met andere mannen gastmalen had hijgewoond (cum aliis viris convivatur aul cum iis lavatur); wanneer zij builende echtelijke woning verbleven was, of, builen weten van haren man, openbare vermakelijkheden en spelen , ook alleen als toeschouwster , had bijgewoond (‘2).

Ook hier meenen wij de aandacht te moeten vestigen op cene bijzonderheid , die hel bewijs beval , dal de man, zelfs ingevolge de bepalingen van Justinianus, bevoegd was lol het uitoefenen van ligchamelijke tucht op zijn vrouw.

Door dien Keizer loch werden geldelijkc straffen legen den man verordend, die, zonder het beslaan van eene oorzaak waarom hij echtscheiding kon vorderen, zijne vrouw met roeden zou geslagen hebben (flagcllis aul fuslibus caecideril) (3). Hieruit volgt, bij tegenoverstelling, dal, bij hel beslaan van zoodanige oorzaak, de man lot zulke slraf-oefening wèl bevoegd was (4).

Wij gaan over lol de beschouwing van het regts-genot der gehuwde vrouwen ten opzigle der goederen.

-ocr page 70-

— 58 —

Was de vrouw, ineen huwelijk zonder nianus, in de vaderlijke magt, dan lag het in den aard daarvan, dat zij geen eigendom hebben kon. Was zij niet in die magt, zoo bleven hare goederen haar eigendom zonder vermenging met de goederen des mans. Doch deze had daarvan, in den regel, het beheer (1).

Wat de huwelijksgift betreft, werd immer alles, wat in de woning des mans gevonden werd , indien niet bepaaldelijk blijk van het tegendeel bestond , aangemerkt als aan hem toe te behooren (2).

Terwijl de huwelijks-gift geheel het eigendom des mans bleef, was nogtans eene onderscheiding ingevoerd of de gift door de vrouw of door een ander; dan of die door den vader der vrouw , versirekt was.

Doch , ook toen rustte op den vader der vrouw de wettelijke verpligting tot het verstrekken daarvan.

Waarschijnlijk was het de L. Julia de Marlt, ordinib. die bet eerst bepaalde, dat de vader der vrouw tot het verschaffen eener huwelijks-gift, overeenkomstig met zijn vermogen en met de waardigheid der echlgenooten, door regtsmiddelen gedwongen zou kunnen worden. De Keizers Severus en Antoninus (Sept. Sev. en Anton. Caracalla 189—211 na Ghr.) bevestigden later dat voorschrift (3}.

Tegenover die verpligting, was de man gehouden om de door den vader der vrouw aangebragte gift (profec-titia dos), bij vooroverlijden van deze, aan den vader,

-ocr page 71-

troost in het afsterven zijner dochter Ü terug te geven (1).

Doch had de man het regt om van de door hem te doene uilkeering, voor ieder der kinderen, een vijfde gedeelte in te houden; terwijl, indien de vader, aan vvien de oplevering moest geschieden, vóór zijne dochter overleden was, de gift het volle eigendom des mans bleef (2).

Wat do huwelijksgift betreft , die niet door den vader der vrouw; maar door deze zelve of door een ander verstrekt \ysis [adventitia dos), zoo was de man, bij vooroverlijden der vrouw , tot geene teruggaaf gehouden , ten zij die, even als vroeger, door de vrouw of door den schenker bedongen ware (receptitia dog) (3). Bij zoodanig beding moest die oplevering, zonder eenige inhouding en zonder aanmerking van het vermogen des mans, geschieden (4).

Anders evenwel waren de regten op de huwelijksgift, wanneer het huwelijk door den dood des mans of door echtscheiding buiten schuld der vrouw, ontbonden was. In die gevallen verviel de gift, door wien ook verstrekt, geheel aan de vrouw, die, zoo zij buiten de vaderlijke magt was, alleen, en anders met haren vader, de uitlevering kon vorderen. De man kon overigens, indien de echtscheiding, op grond van overspel aan zijne zijde veroorzaakt was , verwezen worden tot onmiddelijke oplevering, en, ingeval van ligter vergrijp , tot oplevering binnen korteren tijd, dan die welke tot de oplevering in gewone gevallen wettelijk bepaald was, of tot uitkeering van reeds verkregene vruchten (5). Willekeurige scheiding van de zijde de.s mans bleef ongestraft.

Het regt tot de vordering van oplevering der gift, was

(i) 1. on Corl. de Rei. ii.ror. (5.1 31.

(.5) ÜLP, VI. 3. fr. 1. .luL. cl Pap. Popp. XXII. inde Tret font.jur.

-ocr page 72-

6Ü —

boTcudicii uitsimtciid uan den persoon der vrouw verbonden, zoodal, indien bet niet door haar, vóórharen dood, was uitgeoefend of ingesteld, hare erfgenamen daarvan verstoken waren (1).

Was daarentegen het huwelijk ontbonden door echtscheiding en deze door de schuld der vrouw veroorzaakt — of door haar of haren vader, in wiens magt zij was, zonder afdoenden grond begeerd, dan was wel de man tot uit-keering der huwelijksgift vcrpligt, doch had hij regt op zekere kortingen (retentiones).

Deze bedroegen een zesde voor ieder der kinderen uit het huwelijk, mits het gezamenlijke bedrag niet meer dan de helft van het geheel beliep.

Ook in stede van het oudere regt, volgens hetwelk de man bevoegd was, om, bij echtscheiding wegens echtbreuk aan de zijde der vrouw (mores majores), do ge-heele gift in te houden; was later het regt des mans, in dat geval, op gelijk een zesde gedeelte gesteld en op een achtste wegens echtscheiding gegrond op minder schuldige handelingen der vrouw (mores leviores) (2).

Verder had de man regt om in te houden de door hem gedane uitgaven tot verbetering en herstelling aan de goederen der gift ; zoo ook hetgeen hem toekwam én wegens gedane schenkingen , in de gevallen waarin die tusschen echtgenooten bestaanbaar waren , én wegens vergoeding van, ten nadeele des mans, door de vrouw gepleegde verduistering van goederen (3).

De reden dezer laatste inhouding was gegrond daarop, dat het regt niet loeslond dat de ééne echtgenoot den anderen , wegens diefstal, in regten zou betrekken. Voor het

-ocr page 73-

geval nu, dat eender echlgenoolcn , met de bedoeling van echtscheiding, zich jegens den anderen aan zoodanig '^^'■grijp mogt hebben schuldig gemaakt, was door de Praetoren een bijzonder regtsmiddel verschaft, wegens verduistering van goederen (rerum amotarum actio) (1).

Aan den man en zijne kinderen was als een bijzonder voorregt toegestaan, dat zij, in de oplevering van de waarde der huwelijks-gift, tot niet meer aansprakelijk zouden zijn, dan hun vermogen medebragt, tenzij, door hunne schuld, do gift te niet mogt zijn gegaan (2).

De aard van dit voorregt (benilicium competentiae) was , dat aan hem, die het genoot, een genoegzaam vermogen tot levensonderhoud moest worden gelaten (3j.

Of echter alle deze bepalingen bij de 1. Julia zijn ingevoerd is onzeker. Waarschijnlijk hebben sommigen daarvan reeds vroeger bestaan (4) ; en zijn anderen later , welligt ook door de Praetoren, ingevoerd.

De invloed van deze laatslen toch blijkt, behalve uit de ter opvordering toegcslane regtsmiddelcn (^rei uxoriae, e.e ftipu/atn en praescriptii verbis actiones) uit de bepaling van het praetoriaansche edict (de alterutro), volgens

-ocr page 74-

welke de vrouw, aan wie de man een legaat gemaakt had, niet belden, én legaat, én oplevering der huwelijks-gift zou mogen vorderen: maar tusschen die twee zou moeten kiezen (1).

Ook het eigendoms-regt des mans op de goederen der gift was allengs beduidend beperkt.

Bij eene wet onder Augustus (volgens Paulus, de Adult. (737) ), was bepaald geworden dat de man, buiten noodzaak, geen dotaal grond-erf, tegen den zin der vrouw, zou mogen vervreemden of, met haar goedvinden, zou kunnen bezwaren (2).

(1) Cod. Tiieod, IV. til. 4. I. 7 pr. iiii. Cod. de Ret it.ror. (.5, 13 ) (‘2) Gill'S. II. § 63. Paci. Ree. sent. lib. 11. til. XXI.‘ § 2. 1.4. ff. de fundo dot. (23. .5). Inst. JrsT pr. Quib. alien. (2. 8). Tdeopb. Par. aldaar.

Volgen.? .lesT. en Theopd. zou de beperking der 1. .lULlA zicli alleen bepaald hebben tol de grond-erven gelegen in Italie. Gaids zegt dat bet Iwijfelacblig is, of beperking alleen die erven . dan of zij ook die in de provinciën betrof. Paulcs spreekt alleen van dotale praedinm De opheldering die IIEINEC. ^ntir/. lib. II, til. X, tracht te geven-als of de I. JmiA niet over de praedia provincialia zon hebben,behoeven te gewagen, komt ons voorniet voldoende te zijn. Zijne redenering herosl daarop, dat laatstgenoemde erven niet door usiicapio konden worden verkregen; zoodat de vrouw die immer, na het huwelijk, zou kunnen opvordereu.

Zeker behoorden de gronderven in de provinciën tot de resnec mancipt, en konden zij niet door usucaplo verkregen worden. (Gaius. II, §21. 27. 48). Maar juist daaruit dal zij res nee mancipi waren, volgt, dat het dominium Quiritarium op die goederen , hoewel niet door in jure cessio of mancipatio , welke beide middelen, volgcn.s Gaius, niet op de praedia provincialia konden loegepast worden, toch door elke andere wijs van cigendoms-verkrijging bekomen kon worden. Wanneer alzoo de man, onder bet bestaan des huwelijks, als dominus, de praedia provincialia der dos aan een ander in dominio Quirilario mögt hebben overgedra-gen door eenige andere dan de beide vermelde wijzen van eigendoms-overdragt, zou toch de vrouw die nimmer kunnen revindlceren en deed de uitsluiting der usneapio niets af ; omdat deze alleen gold als middel om op eene res manciple die slechts in bonis bezeten werd, het dominium Quiritarium te erlangen en om dat regt te bekomen op zaken , van welken aard ook , die men ter goeder trouw ontvangen had van iemand, die geen dominus was. Gaius l. a. p ^ 13. 20. 31. 41. 42 en 43. UtP. fr, tit. XIX. § 7 en volgg.

-ocr page 75-

Ook wordt vermeld , dat keizer Augustus zelf, het zij regtens, helzij door aanmatiging zich het gezag had loege-kend om , tegelijk met de eigendunkelijke vernietiging van een huwelijk, aan den man ook de adventitia dos te ontnemen (1). Bij het latere regt, zoo als wij dat in de Digesta, Instituten en Codex vinden, evenzeer als hij de Novellen van JusTiwiANUs, zijn gewigtige veranderingen, ten opzigle der huwelijksgiften , ingevoerd.

Daarbij toch was lot beginsel aangenomen, dat de huwelijksgift (adventitia zoowel als profeclitia) in den regel, door den man altijd zou moeten worden teruggegeven na ontbinding des huwelijks. Uitzonderingen daarvan bestonden alleen bij eene uitdrukkelijk bedongeno of door den schenker aan den man bij testament verleende vrijstelling, en wanneer de vrouw, zonder genoegzaam geregtvaardigden grond, echtscheiding begeerd had of door hare schuld daartoe aanleiding had gegeven.

De man werd in het geval dat door hem echtscheiding begeerd of door zijne schuld veroorzaakt was, in zijne eigene goederen gestraft (2).

De teruffsave van de, door den vader der vrouw ver-strekte, huwelijksgift moest ook thans, na ontbinding des huwelijks door den dood der vrouw, aanharen vader geschieden. Doch zoo deze overleden was, bleef de gift niet, als vroeger , het eigendom des mans , maar moest

(t) Vil.rmrs Max. 1. VU. c. 7 §4. Eene moeder had nil nijd hare kinderen onterfd en was met een hoog bejaard grijsaard gehuwd. De Keizer vernietigde het huwelijk, op grond dat het blijkbaar niet was aangegaan met de bedoeling om kinderen te verwekken , ontnam aan den man de huwelijksgift en kende aan de kinderen de moederlijke nalatenschap toe. «Si ipsa acquilas hac de re cognoscercl, vraagt V aieRWS, «posselnejustins aul gravius pronunliare? »

(2) 1.12, pr.ll.de Pactl. dot. (23. 4). 1.6 Cod. dePactt. (5.14). h 11,Ik de Dole prael. (32. 4). 1.8, § 4 en 5.1. 11, § 1 en 2, Cod. de Repud. (5.17), Nov. 22, c. 15, § 1 en 2 in fine.

-ocr page 76-

zij , en zoo ook de adventitia dos, aan de erfgenatnen der vrouw worden uitgekeerd ( l ).

Bij ontbinding des huwelijks in het leven der vrouw moest de teruggave , evenzeer zonder onderscheid van waar de gift oorspronkelijk was, geschieden aan de vrouw, doch niet bijstand van haren vader, zoo zij nog onder diens inagt was (2).

Deze geheele verandering van de regten des mans had intusschen medegebragt, dat ook de wijs, hoe de teruggave moest geschieden, nader bepaald was geworden. En hoezeer hij de vele uiteenloopende bepalingen nog altijd in dit opzigt veel onzeker blijft, zoo is het meest aangenomen gevoelen , dat de zaak op de volgende wijs moet worden uitgelegd.

Indien de goederen, die de huwelijksgift uitmaakten , gewaardeerd waren, zonder bijvoeging van de reden der waardering, werd jle man geacht die goederen, voor den bij waardering gestelden prijs, gekocht te hebben, en moest hij, bij de oplevering, het daarvoor gestelde bedrag betalen. Was de waardering geschied met bijvoeging dat zij moest strekken tot begrooting der waarde (aestimatio taxationis et non venditionis causa) dan moest de zaak zelve opgeleverd worden. —Indien de goederen bij maat, gewigt of tel geschonken waren, zonder waardering, dan werd de man daarvan geheel eigenaar en moest hij alleen van gelijke hoedanigheid , eene gelijke hoeveelheid opleveren.

Van alle andere niet gewaardeerde goederen werd de man eigenaar, doch liep het gevaar, even als van die,

pl) 1. 6 pr. If. de Jure dot. (23. 3.) 1. 4 Cod. Solut. matr. (5. 18). 1. un. § 5 en 7, Cud. de Rei uxor. (.5. 13).

(2) b 2 § 1. I. 3 IE Sol. matr. (24. 3). 1. un § 13 en 14. Cod all, Nov. 97 c. 5.

-ocr page 77-

welke alleen tol begrooling van waarde geschat waren , ten naileele der vrouw (1).

Bij dit alles behield Justinianus , ten behoeve des mans en diens kinderen, het voorregt, dat zij tot de oplevering niet verder aansprakelijk zouden zijn dan hun vermogen inedebragt (2).

Dezelfde Keizer gaf aan het bovenvermelde verbod tot vervreemding der onroerende goederen van de huwelijksgift , legen den wil der vrouw, ecne verdere strekking. Volgens hem mögt de man zoodanige grond-erven , waar ook in het Romeinsche gebied gelegen , zelfs niet met toestemming en medewerking der vrouw vervreemden of belasten. Het doel hiervan was opdat geen misbruik zou worden gemaakt van de vrouwelijke broosheid (fragilitas sevus) (3).

Tegelijk meleene vereenvoudiging in de vroegere regts-vorderingen ter zake der huwelijksgift, was aan den man een stilzwijgend-gevesligde hypotheek gegeven op de goederen van hem , die zich tol eene huwelijksgift verbonden had, zoowel lot naleving zijner verbindlcnis als lot vrijwaring na de voldoening.

De vrouw bezat gelÿk hypotheek op de goederen des mans tot waarborg van hare regten zóó op de huwelijksgift, als op hare eigene goederen (paraphernia). Daarenboven bad zij het regt van wedempvordering tegen derden (4).

Ingeval van kennelijk onvermogen des mans of bij zijne verbanning mogl de vrouw, ook zonder ontbin-

1. 10.1.14.1.16.1. 42, 1.52.1.69. § 7 en 8. ff. Je Jure dol.f^lS. 3). 1. un.

Cotl. de Rei uxor. § 9. 1 3 ff. Loi ati (19. 2). 1. 12 § 3 ff’, de Fuiidn dol. (23. 5.) 1. 49 § 1 ff. Soluto matr. (24. 3). I. 6. Cod. de Usu/r. (3.33). 1. 1 Cod. Sol. mnlr. (5.18). I.3§21ff. de Acq. rel .4mitt. (41,2).

Cod. Je Jure dot,

Themis, 0. IX, 1® Sl. [1848], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;5

-ocr page 78-

ding des huwelijks , de huwelijksgift opvorderen (1), die anders niet dan om gcwiglige en bij de wet bepaalde oorzaken door den man aan de vrouw terug gegeven mögt worden (2).

Terwijl de inbreuk op de huwelijkspligten immer ook op de huwelijksgiften gestraft werd , was echter de oudere regtsvorm (het judicium morum) en bet regt tot inhoudingen wegens zwaarder of ligter vergrijp der vrouw, door JusTiiriANus afgeschafl (3) ; doch bleef de regtsvordering wegens verduistering van goederen (actio rerum amota-rum) bestaan (4). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Onzeker is het in hoeverre oudtijds ecne weduwe bij herhuwelijking aan haren man haar geheel vermogen tot huwelijksgift mögt aanbrengen. En hoezeer, vóór de lex Papia. PoppEA, herhuwelijking ten aanzien der vrouw minder geëerd en de weduwenstaat daarentegen in hooge waarde was (5); het lag in den geest dier wet, dat zij herhuwelijking eer moest voorstaan dan tegenwerken (6). Volgens latere bepalingen echter van Valentinianus , Valerius en Theodosius , mögt eene vrouw bij herhuwelijking niet meer dan een zeker gedeelte harer goederen ten huwelijksgift aanbrengen of bij testament aan haren man vermaken (7).

-ocr page 79-

Hebben wij tot dusver de behandeling der huwelijksgiften belangrijk geacht tot de kennis der regten, die het huwelijk medebragt, wij meenen ook nu de aandacht te mogen inroepen op de wedcrgift des mans ten behoeve der vrouw.

Het reeds vroeger bestaande verbod toch tot het doen van schenkingen tusschen echtgenooten, bleef niet alleen bestaan, maar strekte zich, ook in lateren tijd , zoover uit, dat elke handeling, die als cene heimelijke begiftiging zou kunnen worden aangemerkt, nietig was (1). Van de verbods-bepaling waren, zoo al niet vroeger, zeker bij latere verordeningen , waaronder vooral een Senaatsbesluit onder Septivuus Severus (206 na Chr.), uitgezonderd, de giften ter zake des doods (mortis causa) en die ter zake van echtscheiding; omdat beiden slechts op een tijdstip konden ontstaan , waarop de echtelijke band zou hebben opgehouden ; terwijl het geschon-kene inmiddels het volle eigendom des schenkers moest blijven (2). Zoo ook waren bestaanbaar de schenkingen, die den begiftigde niet verrijkten (3), en al wat de vrouw aan den man had geschonken, opdat deze daardoor met openbare waardigheid bekleed zou kunnen worden (4),

(t ) 1. 7 g 5.1. 5 , G, 31 § 3.1. 32 § 24—26. 1. 52 pr. 11'. de Don. inter t,.('fit.(24. 1).

-ocr page 80-

Doch het was niet de afwijking van het verbod lot wederkeerige begiftiging der echlgenooten in het huwelijk, waarover wij wcnschlen te gewagen. Wij bedoelden de gewoonte, die onder de Chrislcn Keizers was ontstaan, waarbij de man, aan wien eene huwelijks-gift door of namens de vrouw was loegezegd of verstrekt, aan zijne verloofdeeene weder-gift versprak , voor het geval dat hij, na bet voltrekken des huwelijks en onder het bestaan daarvan, vóór zijne vrouw mögt overlijden.

Hoezeer reeds vóór Constantts den Groote deze gift bekend was (1), schijnt zij eerst na de overbrenging van den zetel des rijks naar Constanlinopel (330 naChr.) meer algemeen bij de Romeinen in gebruik te zijn geraakt (2'.

Tot de bestaanbaarheid der gift werd in den beginne vereischt, dal zij vóór het huwelijk vermaakt werd; en daarom beetle zij ante nuptias donatio. Velerlei waren do bepalingen die haar regelden (3).

zijnen Comment, tocli blijkt, dat bij onder Keizer Haucus Acreuüs Antom-KDS geleefd heeft (1. 1§53, 74,102. I. 11 § 109,120, 120,151,19,'» . beANTONlKUS bij do I. 32 daarentegen kan geen andere zijn , dan Caha-CA1I.A, din met zijnen vader Sepi. Severus, van 198 na Clir. af, geregeerd beeft. Of de vraag belangrijk is, vooral bij het vei schil in het onderwerp der heide wetten , laten wij in hel midden ; doch vragen alleen of niet Gaius in zijn werk ail Edichim provinciale evenzeer Caracalla kan bedoeld hebben? Het is mij niet gebleken, dat er genoegzame zekerheid bestaat omirent den lijd der geboorte en van het sterven van Gaius, of van den leeftijd, waarop hij zijne Commentarien en over hel aangehaalde Edict schreef. Kan hij dus niet op 30 of 3.5 jarigen ouderdom onder M. Ain. Anton. zijn eerstgenoemd werk en 30 jaren later, onder Sevlrds, het andere hebben geschreven ?

-ocr page 81-

Doch het was voornamelijk Keizer Leo I (468 na Chr), die haar meer bepaald ia verband bragt lot de huwelijksgift, door de bepaling dat de vrouw, zoo zij haren man overleefde, zóóveel uit de aan haar vermaakte we-dergift zou erlangen, als de man door de huwelijksgift bevoordeeld was (1).

JusTivus (518—527) bepaalde daarop, dat ook in hel huwelijk de gift vergroot of verminderd zou kunnen worden, naar gelangde huwelijksgift gedurende het huwelijk vermeerderd of verminderd was (2). Justima-Kcs, die dit zoowel bij de Codex als bij zijne Novellen bevestigde (3) , verordende levens dat zij, ook onder het bestaan des huwelijks, versproken zoude kunnen worden, en daarom voortaan niet meer gift vóór het huwelijk, maar gift 1er zake des huwelijks (propler nuptias donatio) gebeelen zou worden (4).

Immer bleef echter de gift alleen bestaanbaar voor zoo veel er eene huwelijksgift aangebragt of bedongen was en moesten beiden met elkander geheel overeenstemmen en de eene naar de andere geregeld zijn, zonder onderscheid of hel vermogen van den eenen eene grootere gift gedoogde dan dat van de andere (5).

Even als van de goederen der huwelijks-gift was het genot en beheer van die 1er zake des huwelijks, bij den man, ten zij bij de begiftiging het tegendeel bepaald ware, met beding van uilkeering der vruchten aan den

(2. 7).

98 c. 1.

-ocr page 82-

— To

man (1). Ook ten aanzien van deze giften gold het verbod tot vervreemding of bezwaring der onroerende goederen en waren aan de vrouw toegekend de regten van verband op de goederen des mans ; zoo ook die van opvordering tegen derden en van vervroegde invordering, indiende man tot kennelijk onvermogen was geraakt. Had echter de vrouw in het bezwaren der onroerende goederen toegestemd en hare toestemming na een zeker tijdsverloop hernieuwd , dan verviel haar regt van revindicatie; terwyl zij, bij invordering der gift opgrond van het onvermogen des mans , de goederen, zoo lang het huwelijk bestond, niet mögt vervreemden; omdat de vruchten daarvan tot onderhoud der kinderen moesten strekken (2).

Het lag alzoo in den aard dezer giften , dat zij bij ontbinding des huwelijks door den dood der vrouw geheel vervielen (3). Het regt, dat de vrouw daarover na vóóroverlijden des mans bekwam, was slechts dan een volstrekt eigendom wanneer er geene kinderen bestonden. Waren deze aanwezig dan bekwamen zij het eigendom , en had de vrouw alleen het levenslange vruchtgebruik (4).

Behalve de straffen wegens echtbreuk, ongewettigde scheiding of schuld aan de zijde van een der echtge-nooten , werden die ook op de giften toegepast, zoodanig dat de schuldige daarvan het genot of bezit verloor (5).

-ocr page 83-

Ten slotte nieenen wij , ten aansien der huwelijksregleii,. nog te moeten melding maken van de bepaling der les Julia et Poppea volgens welke de echtgenooten aan elkander, ter zake des huwelijks (matrimonii nomine), niet meer dan een zeker deel van hunne nalatenschap mog-ten vermaken (1).

Dit deel bedroeg in den regel slechts een tiende; doch indien er kinderen uit een vroeger huwelijk bestonden , kon, voor ieder hunner, aanden overblijvenden echtgenoot evenzeer een tiende vermaakt worden ; zoo ook gelijk één of twee tiende gedeelten voor een of twee uit het huwelijk verwekte kinderen, die binnen zekeren lijd na de geboorte overleden waren (,2).

Gelijk echter deze bepaling weder haren oorsprong ontleende uil den geest der wet, om de voortplanting van geslacht te bevorderen : zoo waren levens onderscheidene uitzonderingen op de beperking verordend. Deze bestonden: zoo lang de echtgenooten nog beneden zekeren leeftijd (do man 25 , de vrouw 20 jaren), waren ; wanneer zij een zeker aantal jaren gehuwd waren geweest; wanneer zij onderling in den geoorloofden , doch niet boven den zesden graad , verwant waren ; wanneer zij het jus Irium liberorum bij Keizerlijke gunst of Senaats-besluit hadden verkregen; wanneer zij uit hunnen echt één kind in leven hadden; wanneer zij één kind op huwbaren leeftijd of één niet huwbaar kind, vóór de beschikking , binnen l‘/s jafir door den dood verloren hadden ; wanneer twee kinderen op driejarigen ouderdom of drie kinderen vóór den naamdag

(t) ViP. h. tit. XV. en XVl. fr. legis JuiiAE et P. 1’. t.a. p.XV en XVI.

(2) «Post nonum diem,v of volgens eene, naar onze meening, betere lezing «post nominum diem. » liet seliijnt, dat men bier bet feest van den naamdag (dies lustricus) beeft bedoeld; en hoezeer dit, voor de hinderen van bet vrouwelijke geslacht op den 9den dag na de geboorte gevierd werd, viel bet ten aarizien van die van bet mannelijke geslacht op den U”quot; dag in. Satvhv. 1. 1(1. TertüIL. de tdol. 16.

-ocr page 84-

gestorven waren ; eindelijk wanneer de vrouw binnen zes maanden na den dood van haren man een kind 1er wereld had gebragl.

Was daarentegen het huwelijk op grond van den staal der vrouw in strijd met de wel, zoo konden de ccht-genooten niets aan elkander vermaken.

Wel had nu Constaktïn de Groote, gelijk wij hierboven zeiden , de straffen tegen de ongehuwden en legen de onvruchtbaarheid afgeschaft ; doch het waren juist de beperkingen ten aanzien van hel regt van erfstelling der echtgenooten onderling, die in stand gebleven waren, en die eerst door Theodosius II geheel vervallen werden verklaard (1).

Wij gaan thans over tol de beschouwing van de ouderlgke reglsbelrekking.

§ 3.

De ouderlijke regti-betrekkin^.

liet vorige hoofdstuk is door ons besloten met de opmerking, dal, in het toen behandelde, het bewijs lag opgesloten, dat de moeder geen aandeel bezat in de ouderlijke reglsbelrekking , daar die uitsluitend aan den huisvader toekwam.

Zeker hebben latere verordeningen engere grenzen om het vaderlijk gezag getrokken ; het beginsel evenwel bleef tot in de laatste lijden hetzelfde, De Romeinsche regtsgeleerden , ook van lateren tijd , noemden daarom de vaderlijke raagt ; een regt dat alleen uilhd Jlurgerlijke regt zijnen oorsprong had; omdat, hoezeer de natuur, volgens hen, aan den vader wel een zeker regt toekent, en ook bij andere volken diens gezag aangenomen was, tóch nergens dat regt zoo streng bestond als bij hen, en het eigendommelijke van de vaderlijke raagt, alzoo noch

(t) Zie hierboven p. 45 , nota 3.

-ocr page 85-

in naluurlijke, noch in van elders overgenoniene beginsels maar uilsluilend in'de bepalingen des regts, gelegen was (1).

■Wat de ingevoerde wijzigingen op de vroegere uitgestrektheid dier magt betreft, zoo verdient in de eerste plaats vermeld te worden de opheffing van het regt des vaders over leven en dood.

Even als vroeger misbruik van het vaderlijk gezag door den Censor gestraft werd, zoo ook vindt men be-palingen van lateren t’yd , waarbij de Keizers, tegen het regt des vaders in, dezen, wanneer hij misbruik van zijn regt gemaakt had, straften(2).

Onder Ulpiahus bestond dan ook reeds de bepaling, dat de vader zijn’ zoon , zonder dat deze in de gelegenheid gesteld was zich te verdedigen , niet zou mogen ombrengen (3).

Doch immer bleef het regt des vaders stand houden, tot dat CoNSTApjTYN de Groote (319) het vervallen verklaarde , met de bepaling dat hij , die zijn kind gedood had, als vadermoorder zou gestraft worden (4).

Even als het regt over leven en dood allengs gewijzigd,

-ocr page 86-

eindelijk geheel vervallen verklaard was, was ook hel regl van vervreemding beduidend gewijzigd geworden.

Wel bleef hel regl lol verkoop en overdraglin hel huisheerlijk gezag van een’ ander (mancipatio), en zoo ook liet regl tol uitlevering van den zoon, 1er vergoeding vandoor dezen veroorzaakte schade (noxae dalio), nog aanvankelijk bestaan; maar hel regt des verkrijgers was, op verre na, niet meer zoo uitgestrekt als vroeger; want hoezeer hij den alzoo verkregene nog nimmer onder zijn gezag behield , was het hem evenwel ontzegd om dezen smadelijk te bejegenen (1).

En hoewel zeker deze wliziging reeds vroeg was in-gevoerd , bestond toch ten tijde van Cicero nog het regt des vaders , om zijn kind , doch alleen buiten ’s lands , lot slaaf te verknopen (ad Iransmarina ducere) (2).

Onder Keizer Antomnus Cxracallx schijnt de verkoop van kinderen voor ongepast te zijn gehouden (3). Dio-CLETiANUs (286—305) echter bepaalde uitdrukkelijk, dat geene kinderen door hunne ouders aan anderen verkocht, geschonken of verpand zouden mogen worden : desniettemin schijnt onder hem het regt te hebben gegolden , dat iemand zijn pas geboren kind (sanguinolenlus) aan een ander mogt verknopen of overdragen , onder verpligting des verkrijgers om aan zoodanig kind hel noodige levensonderhoud te verschaffen , waartegen het diens slaaf werd; behoudens het regl des kinds om vrijlating te vorderen, tegen betaling van zijne waarde als slaaf, of tegen in de plaats stelling van eenen anderen (4).

CoNSTANTYN de Groote veroorloofde dan ook alleen den verkoop van pas geboren kinderen, en zulks uitsluitend

-ocr page 87-

in het geval dat de ouders zich daartoe door groote armoede gedwongen hadden gezien (1).

Was het echter de algenicene behoefte of waren het andere redenen die lot gedurige vernieuwing van deze bepaling aanleiding gaven?

Te gelijk met het verbod om kinderen aan vreemdelingen of buiten ’s lands tot slaven to verknopen , bepaalde Valebtiniauus III (451) tevens de wijs van loskooping der zoodanigen die , overeenkomstig met de aangehaalde bepaling van Constantijn, door hunne ouders waren verkocht (2).

Onder Justinianus was de uitlevering van een kind tot schadevergoeding (3), even als de overdragt in het huisheerlijke gezag van een ander, melden daartoe gehrui-kelijken vorm van den voorgewenden verkoop (mancipatio) geheel in onbruik geraakt ; de door Constantijn bepaalde verkoop van pas geboren kinderen evenwel werd voortdurend geldig verklaard (4).

Hoezeer welligt, gelijk wij hiervoren hebben gezegd, in de oudste lijden do vader zijne welgeschapen kinderen niet mogt te vondeling leggen , zoo heeft zeker dat verbod niet lang stand gehouden en maakte reeds vroeg de bevoegdheid daartoe een deel uit van de vaderlijke regls-betrckking (5). Constantijn inlusschen trachtte ook dit legen le gaan door do bepaling , dat hij , die zijn kind to vondeling gelegd had , het later niet zou mogen opvorderen (6). Justinianus strekte zijne voorziening nog eene span breeder ult, door zich levens het

-ocr page 88-

lot der te vondeling gelegde kinderen aan te trekken , en ten bunnen aanzien de slavernij , waarin zij meestal door den vinder gehouden worden , vervallen te verklaren (1).

Dat de wijziging van bet regt des vaders, op het leven zijns kinds, van zelve nadere bepalingen medebragt ten aanzien der tucht, ligt in den aard der zaak. Aan den vader bleef het regt van belamelijke kastijding loegestaan en zelfs kon hij ingevolge eene bepaling van Alexander Severus (228) , tot het toepassen van zwaardere straffen, de tusschenkomst inroepen van den magistraat. Deze was tevens gehouden, zijne uitspraak, zoo veel dat bestaanbaar was, in te rigten naar het verlangen des vaders (2). Valentinianus droeg de tucht over minderjarigen , evenzeer als de bepaling der straf wegens huisselijke overtredingen, aan de oudere bloedverwanten op (3).

Aan kinderen, die onder het vaderlijk gezag waren, werd in geen geval een regt tot aauklagt tegen hunnen vader loegestaan; zelfs niet wegens grove mishandeling (atrox injuria); zoo als : belangrijke verwonding, gees-seling enz. ; hoezeer de meer of mindere hevigheid der mishandeling ook van andere omstandigheden, als : openbare waardigheid en dergelijken, afhankelijk was; zij , die builen het vaderlijk gezag waren gesteld, hadden alleen wegens grove mishandeling regt van beklag (4).

Onder de bijzondere regten, die uit de vaderlijke magt voortvloeiden, behoort ook, dat de vader zijne dochter — doch nietden zoon — tothet huwelijk kon dwingen; ten zij de

(1)1. 3 en 4. Cod. de Infant, exposit. (8.52).Bïnkershoek de Jure oecid. rend, et expon. lib. edit. 1752 t. 3, p. 145 seqq. Noodt, Opera Oinnia. Joi. Paol. edit. 17G7, pag. 4G5. seqq.

(1) 1. 7. § 3 en 8. 1. 8 IT. de Injur. (47.10) § 9. Instil, de byMr.

(*• *)•

-ocr page 89-

door hem gekozen echlgenool onwaai ilig of zedeloos wa8(l). Tot hel aangaan van een huwelijk weid ten allen lijde de vaderlijke loeslemming vereischl (2).

Met het vervallen der voorgewende verkooping (mancipatio), waren de vormen, om hel kind uit de vaderlijke magt te ontslaan (emancgt;palio) of aan ander in adoptie te geven, veranderd en vereenvoudigd. Doch volgens eeno bepaling van Justiniasus , ging bij adoptie alleen dan de regls-belrekking van de vaderlijke magt op den aangenomen vader over, wanneer de aanneming door een der adscendenten geschied was (3).

Tot de benoeming van eenen voogd over niet huwbare kinderen, hij testament, gold de vaderlijke wil voor wet, ten zij gegronde redenen in het belang van den pupil de gedane keus wraakten (4).

Den door den vader bij testament aangewezenen curator over zijne huwbare kinderen tot hunne meerderjarigheid, behoorde de magistraat, zoo er geene bezwaren tegen bestonden, aan te stellen (5). Wegens beleedigingen of misdrijven legen het kind gepleegd , trad de vader in regten op (6).

Tot dus ver de regls-belrekking der vaderlijke magt ten opzigte van den persoon des kinds.

De regel, dat al wat de zoon verkreeg of verwierf aan den vader toebehoorde , bleef ook lol latere tijden bestaan ; slechts bij uitzondering werd aan het kind cene regts-

(!) 1. 12 en 13 ff. de Spons. (23. 1)1. 12. Cod. do miplt. [^. i).

du Ritn. nuptt. (23. 2) pr. Instil, de niiptt. (1. 10).

-ocr page 90-

vordering toegeslaan voor datgene wat op eene handeling en niet op een regt steunde (1).

Bij de behandeling der ouderlijke regls-betrekking ten opzigte der goederen, treilen twee punten onze bijzondere aandacht. Wij bedoelen de regten en verpligtin-gen des vaders in zijn eigen vermögen en de wijzigingen waardoor de kinderen later in het bezit van een vermögen konden geraken.

Wat het eerste punt aangaat, zoo herinneren wij slechts aan de bovenvermelde verpligting des vaders, om, bij uithuwelijking zijner dochter , zich tot eene huwclijks-gift te verbinden. Deze verbindtenis nogtaus werd niet altijd met den aanstaanden schoonzoon; maar , zoo deze nog onder de vaderlijke magt was, met diens vader aangegaan. In dat geval was de vader des begiftigde tot de oplevering der gift gehouden; zelfs dan, wanneer de begiftiging buiten zijn medeweten en zonder zijne goedkeuring aan denzoon geschied was (2).

Eerst later , toen de zoons, ook onder de vaderlijke magt, sommige goederen in eigendom konden verkrijgen, waarover straks nader , kon het gestelde uitzondering lijden (3).

Ook ten aanzien van het regt lot beschikking bij uitersten wil komen bijzonderheden voor, die, bij de behandeling der vaderlijke regls-betrekking, in verband tol hel vermogen der ouders, niet stilzwijgend voorl)ijgcgaan mogen worden.

Bij de wet der XIl Taff. was aan den huisvader hel volste regt gegeven, om naar willekeur over zijne

(!) Zonder eene voor ons onderwerp le uitvoerige omschrijving, mec-nen wij niet anders te kunnen bepalen bet onderscheid , van de in de 1. 9 en 13, ff. de 0. et R. (44. 7), vernielde en door Gaics. 1. IV. §4.5 verduidelijkte u formulae in jus coueeptae, in quibus juris civilis «intenlio cst,)5 en do daartegen overgestelde a formulae in/actum concep-tae.» waarbij geene zoodanige inlcntio bestond.

(2) 1. 22. § 12 ff. Sol_ malr. guem. (24. 3).

1*^1 § ^* irisait, Per. fjuas. pers, 1. ü. Cod. de Bou. hb, (G. Gl).

-ocr page 91-

goederen te beschikken (1). Uil krachte van deze verordening kon alzoo de huisvader zijne kinderen uitdrukkelijk, of, door de benoeming van eeneu anderen erfgenaam, stilzwijgend onterven. Nog ten tijde van Cicero schijnt dit regt alzoo te hebben besta.an. Immers hoezeer onzekere personen en derhalve nog niet geborene kinderen oudtijds niet lol erfgenaam gesteld konden worden (2), werd toch het testament vernietigd , wanneer na den dood des huisvaders zich een zoon opdeed, wiens beslaan, op grond van afwezigheid , aan den vader onbekend was , of wanneer een kind geboren werd, dat, indien de vader nog leefde, ouder zijne magt zou zijn geweest (postumus) (3). Men ging daarbij uit van de onderslelliug , dat, wanneer de vader het oestaan dier kinderen gekend had, hij ten hunnen aanzien eene beschikking zou hebben genomen.

In lateren lijd nu gold de bepaling, dat de vader den zoon die onder zijne magt wils of als zoodanig geboren zou worden (suus agnalus), op straffe van nietigheid der geheele uilersten-wilsbeschikking , niet stilzwijgend mogt voorbijgaan. Wilde hij eenen zoodanigen onterven, dan moest dat uitdrukkelijk, met persoons-aan-duiding (nominatim), geschieden. Deze bepaling betrof echter niet de huiskinderen (filii-familias) in het algemeen; maaralleen hen die door natuurlijke geboorte, door aanneming, door wettiging of door opvolging inde plaats van eenen overledenen vader, den erflater als zonen bestonden of in dien graad geboren zouden worden.

Vil. MiX. V. 7. I.

-ocr page 92-

De dochters daareulegeii, die in de vaderlijke magt waren, en de kleinkinderen , die niel door vooroverlijden van hunnen vader den erflater als naaste kind bestonden, konden allen, hoewel uitdrukkelijk, toch zonder per-soons-aanduiding (inter caeleros) onterfd worden.

Dit zelfde was ook van toepassing op de dochters en kleinkinderen, die, na het maken van het testament des erflaters, geboren zouden worden of dien graad door aanneming of wettiging mogten erlangen; doch moest aan deze allen, bij onterving, een legaat vermaakt worden, opdat men niet zou kunnen wanen , dat de erflater aan hen niet gedacht had (1).

De Praeloren nogtans, pasten ook hier hun regtsgebied toe; want hoewel het testament, waarbij de erflater zijne dochters of kleinkinderen stilzwijgend was voorbijgegaan, geldig was ; werd aan hen toch een zeker aandeel inde nalatenschap toegekend ; terwijl zelfs de praetorische

(1) Gaiüs. II. 5 123—134. 138—143. Jtisr. Inst. Pr. § 1, de exhaer. lib. (2.13). Ulp. Fr. lit. XXII. 14—22. Uit de aangeb. plaats van ÜIP. blijkt, dat bet legaat, zno, wel als de onterving inter carle-ros, ook de later geboren kleinkinderen betrof. («Nepotes et pronepotes «cetcrig. mascnli postumi jïlcr lilinni. nel noininatiin. nel inter ceteros cu «adjectione legal! sunt exbemdandi »). liet valt ecliter niet te ontkennen dat sebijnbaar strijd bestaat in deze woorden van UlP. met die van Gaivs en JusTiNiAKüS; « Mascnlos vero postumos, {. e. fidum el deinceps «placuit non abler recte exheredari, nisi nominntim exberedentur,» maar vooral ook met de nadere omschrijving van TuEOPHUDst'n Parajdi. Het komt mij ecliter voor dat overeenstemming te vinden is, wanneer men aanneemt, dat, in den regel, de poslnmus masculus met persoonsaanduiding moesl worden onterfd; doch dat, bij uitzondering, de onterving inter racteros mits met vermaking van een legaat, bestaanbaar was: hoezeer het laatste minder gebruikelijk was. «Tulins est noininatim eos exbae-«redari: et id magis obvervalnr,» zegt UiP. zelf. Wclligt heeft Gaics, die algemeene regelen in zijne Comment, aangaf, deze bijzonderheid niet der vermelding waardig, geacht ; terwijl Thiboniands bij de Instituten, die hier vooral Gaws schijnt gevolgd te zijn, de uitzondering ter zijde heeft laten liggen, het zij voorbcdachtclijk, het zij omdat het, onder VlP. reeds min gebruikelijke, sedert geheel in onbruik geraakt was.

-ocr page 93-

instelling der nalatenschap aan hen verleend werd , indien de erflater een ander dan een zijner kinderen lot erfgenaam had gesteld. Ook aan geëmancipeerde kinderen, die de erflater , zoo zij tol het vrouwelijk geslacht behoorden , stilzwijgend was voorbijgegaan, of zoo zij tot het mannelijk geslacht behoorden, zonder persoons-aanduiding had onterfd , werd gelijke inbezit-stelling loegestaan. In alle die gevallen werd derhalve de ingeslelde erfgenaam geheel uitgesloten (1), Hiertegen werd later voorzien door Reizer ANTONINUS, die de inbezitstelling der nalatenschap ten behoeve van dochters en verdere afstammelingen, die door voorbijgang onterfd waren , verbood en aan deze allen slechts het vroeger reeds in dat geval bepaalde aandeel in de nalatenschap (jus accrescendi) loeslond (2).

Vermits alzoo aan den vader het volste regt was loe-gekend om zÿnc kinderen te onterven, indien hij slechts de wellelijke vormen daarbij in acht nam; waakten de Praeloren, dat dit regt niet lol verzaking der natuurlijke pligten aanleiding zou kunnen geven.

Reeds vóór de Keizers bestond daarom een regtsmid-dcl (querela inofficiosi teslamenli), waardoor zij, die in behoorlijke vormen onterfd waren, legen die onterving konden opkomen; mits zij hel bewijs leverden, dal de erflater daartoe , ten hunnen aanzien , geen grond had gehad (3). Hetzelfde reglsmiddel kon ook gebezigd worden door hen, die tol een zeker deel in des erflalers na-lalcnschap bij versterf bevoegd zouden zijn geweest, en aan welke bsj testament minder dan een vierde van dat deel, als wettig erfdeel , vermaakt was (4).

Themis, D. IX, 1' St. [1848]. 3

-ocr page 94-

Zoowel hel regt van onterving, ah hel middel om daartegen in verzet te komen, werd door Justimarus nader bepaald. Reeds bij de invoering van de, op zijnen last, door Triboriarus biieengebrasite reghverzamelin-gen, werd de onterving voor allo huiskinderen , zonder onderscheid van geslacht of graad , hetzij zij reeds geboren waren, of dat die geboorte verwacht kon worden , gelijk gesteld en moest die bij allen, met persoonsaanduiding, geschieden. Bij gebreke daarvan, was de beschikking nietig of kon die vernietigd worden (1).

Aan den wettig onterfde kwam, even ah vroeger, bet oudere rcgtsmiddel van verzet (querela inoff. leslarn.) toe : en op hem rustte daarbij nog immer het bewijs van de ongegrondheid der onterving (2),

Het wettig erfdeel bleef ook nu een vierde van hel aandeel bij versterf. Noglans kon hij, aan wien minder vermaakt was , niet, ah vroeger, door het evengenoemde reglsmiddel do vernietiging der beschikking, maar alleen aanvulling tot het hem toekomende deel vorderen ,3j.

Eerlang werd daarenboven dit erfdeel tot eene vaste hoegrootheid gebragt, verschillende naar gelang van het getal kinderen ; (een derde indien er vier ol minder ; de helft, indien er meer kinderen waren) (4).

Gewigtig was de wijziging die het regt lot onterving het laatst onderging. Bepaalde redenen , die uitsluitend ah grond van onterving zouden kunnen gelden, werden weltelijk verordend; met de bepaling, dal het beslaan daarvan bewezen en de reden in het testament

(1) Nove'la18 c. 1.

-ocr page 95-

uitgedrukt zou moeten worden (1). Van nu af was het derhalve niet meer de onterfde , op wien het bewijs rustte dat hij onwettig onterfd was.

Doch gelijk nu op den vader de verpligting rustte, om, zonder het bestaan van eenen wettigen grond lot onterving, zijne kinderen lot erfgenam te stellen: althans aan hen een wettig erfdeel te laten ; zoo waren ook de kinderen , die do vrije beschikking over hunne goederen hadden , tot hetzelfde len opzigte van hunne ouders verpligl. Ook ten dien aanzien waren door Justimv^cs redenen bepaald , krachtens welke alleen kinderen hunne ouders zouden mogen onterven.

Broeders en zusters daarentegen konden alleen dan tegen eeno stilzwijgende voorbijgang of onterving opkomen , wanneer zij hel bewijs leverden , dat de door den broeder gestelde erfgenaam eerloos of met eene openbare smet beladen was (2).

Behalve het regt des vaders tot beschikking over zijn eigen vermogen , kon hij dal ook uitstrekken op die goederen , welke de zoon na en door den dood des vaders verkrijgen zou.

Op grond der onbeperkte bepaling in de wet der XII TafT. kon ieder, die de vrije beschikking over zijne goederen had , bij zijne uilersten-wilsbeschikking voorzien in het geval dat de ingeslelde erfgenamen de nalatenschap niet moglen aanvaarden; zulks geschiedde door de benoeming van eenen of meer andere erfgena-

(1 ) Novella 115 c. 3. Men vindt liier o. a, de bepaling, dat eene doch-lir, die zich, op grond dat hare ouders haar belet hadden te huwen, aan een onkuisch leven had overgegeven (et conligeret cam in siuim corpus peccare) of die zich tegen den zin van hare ouders aan een vrij man verbonden had , niet op dien grond onterfd zou mogen worden ; omdat hier meer schuld aan de ouders dan aan de gevallene moest worden loegeschreven.

(2) 1. 27 CoJ. de !noff. teslam. (5. 2). Nov. 22 c. 47.

-ocr page 96-

— Si

men, die, in de plaats van den eerstbenoenide, zonden optreden (vulgaris snhslitutio). Hieruit ontsproot het gewoonte-regt, volgens hetwelk de huisvader, die zgn kind tot erfgenaam benoemd had, eenen of meer opvolgende erfgenamen benoemde, voor het geval, dat het kind, na de nalatenschap des vaders te hebben aanvaard, vóór zijne huwbaarheid, mögt overlijden (pupil-laris substitutie) (l).

De Romeinen toch stelden grooten prijs er op, om eeno uitersten-wilsbeschikking na te laten (2). Vandaar het beginsel van dit regt; omdat hierdoor, ook voor het kind, een erfgenaam bij testament benoemd werd,ineeii geval , dat het kind zelf tot het maken van eene zoodanige beschikking onbevoegd was. Reeds ten tijde van Cicero moet deze gewoonte hebben bestaan. Volgens hem was toen de regtsvraag gerezen, of zoodanige erfstelling ten aanzien van een kind , dat door den erflater verwacht, maar niet geboren was, ten voordecle van den gesubslitueerden erfgenaam zou kunnen strekken (3). Verdere uitbreiding aan het voormelde regt gaf Antoninus Pius. Hij bepaalde, dat eene weder-keerige substitutie van twee niet huwbare kinderen, zoowel het geval van overlijden des eenen vóór de huwbaarheid . als de niet aanvaarding zou in zich begrijpen , ook zonder dat de erflater dat bepaald had. Deze uitbreiding gaf aanleiding tot de verordening van Margus Aurelius Antoninus en Vekus, volgens welke , op weinige uitzonderingen na , de ééne substitutie altijd de andere in zich bevatte , hetzij dat het kind de nalatenschap niet

1,3) ProClEClSA c. 13. de Oral. I.e. 33. i;RiTns53. de [1113111.11.21.

-ocr page 97-

aanvaardde, hetzij dat liet, na de aanvaarding, vóór de huwbaarheid stierf (1). Deze erfstelling voor niet huwbare kinderen kon echter alleen geschieden door 'den huisvader (2) ; doch was het een vereischte , dat deze tevens voor zich zelven eene uilersten-wilsheschikking gemaakt had. Het deed nogtans niets ter zake , of bij deze laatste beschikking het gesubstitueerde kind op cenen wettigen grond onterfd of tot erfgenaam gesteld was. Trouwens het lag in den aard der instelling , die zoodanige erfstelling als eene uiterstcn-wilsbeschikking van het kind aanmerkte , dat, wanneer de gesubstitueerde optrad , hij niet alleen , als erfgenaam van het kind , aanspraak had op alles wat dat kind , ten gevolge der vaderlijke beschikking, verkregen had of verkregen zou hebben; maar ook evenzeer op datgene, wat het kind van elders bekomen had; zoo als: eene aan het kind vervallene nalatenschap naden dood des vaders (3). Doch ook van den anderen kant werd deze beschikking weder beschouwd als alleen door den vader te zijn geschied ; als zoodanig behoefde dan ook daarbij geen wettelijk erfdeel vermaakt te worden aan hen’, die in de nalatenschap van het kind daartoe geregtigd zouden zijn geweest, indien het, na huwbaarheid, zelf daarover beschikt had (4).

Wij gaan over tot de beschouwing van het tweede punt van opmerking, dat zich in de ouderlijke regts-betrekking ten opzigle van de goederen voordoet, met name de vermelde uitzondering, volgens welke kinderen,

-ocr page 98-

onder de vaderlijke magt, in het bezit van een vermogen konden geraken.

Reeds in het vorige hoofdstuk maakten wij gewag van het oude gebruik , dat de huisvader aan zijn kind eene zekere toelaag (peculium) , in geld of goed , verstrekte, meest als middel tot verdiensten voor den daarmede begiftigde (1).

Het daarop, sinds de vroegste tijden, toegepaste beginsel, dat alles wat de zoon verkreeg, aan den vader toebehoorde, bleef ook later onveranderd. Derhalve bleef alles, wat de vader aan zijn kind geschonken of verstrekt had , het volle eigendom des vaders, die dit naar willekeur kon terugnemen. En zoo ver ging het regtsbeginscl, dat het kind daarover, zelfs niet met toestemming des vaders, bij doode mögt beschikken; terwijl het tot het doen eencr schenking onder de levenden , diens vergunning behoefde (2).

Alleen derden konden, wegens handelingen met den zoon, op het peculium, zoolang de vader het onder de beschikking des zoons liet, hunne regten verhalen (3). Daarbij werd door Keizer Claudius aan den zoon toegestaan, om, wanneer de goederen des vaders verbeurd verklaard waren, het peculium voor zich te behouden (4).

Andere wijzigingen of veranderingen had hel verloop der tijden op dit punt niet medegebragt, en alzoo bleef hot oude beginsel steeds, ook onder Justiniakus, geheel in stand.

-ocr page 99-

liet staatsbelang echter voerde het eerst de door ons bedoelde uitzondering iii.

De uitgestrektheid van grondgebied op vreemden bodem , de voortdurende builenlandsche oorlogen , waarin do overmoed, trots en winzucht, te gelijk met de woelingen van weerspannige overwonnelingen en de ontrouw van bondgenooten, de Romeinen gedurig wikkelden, vorderden steeds een groot en magtig leger. Te groot en te magtig, dan dat de legioenen, die oude kern van Rome’s slagorden , even als vroeger , uitsluitend uit Ro-meinsche burgers konden bestaan.

Sinds de burgeroorlogen (667—723 na de stichting) waren die legerafdeelingen dan ook gedeeltelijk zamen-gesteld uit de zulken,die dat burgerregt niet deelach-tig waren, en later zelfs uit overwonnelingen, wier land tot eene Romeinsche provincie was verklaard (1). In dezen staat van zaken was het eene behoefte, dat de legers , zoo veel mogelijk , door een genoegzaam aantal burgers werden versterkt, terwijl de bevelhebbers steeds Romeinsche burgers moesten zijn (2).

Om nu het doel te bereiken, werden aan hen, die de krijgsdienst kozen, vele voordeelen toegestaan, en, ten einde het voordeel alleen voor den zoon , zoo die nog onder de vaderlijke magt was, en 1er zijner beschikking zou zijn, gaf A.UGUSTUS aan den zoodanige bet volle eigendomsregt op datgene wat hij ter gelegenheid der krijgsdienst mögt hebben verkregen. Hiertoe behoorde alles wat den krijger, zelfs door den vader in wiens magt hij was , tot uitrusting of levens-onderhoud verschaft was; ook de vruchten van onroerende goederen , zoo die daartoe strekten : voorts, alle verdiensten ;

-ocr page 100-

zoo als: soldijen, die, in de vierde eeuw na de stichting ingevoerd, allengs vrij aanzienlijk waren geworden (1); geschenken wegens dienslbelooning, loehedeelde'buit ; alles wat door den zoon aangekocht was uit penningen, die ter zake der krijgsdienst verkregen waren ; ook do erfenissen , die hem , zoo hij niet in krijgsdienst was geweest, niet te beurt zouden zijn gevallen. Hadkiasus rangschikte zelfs daaronder de nalatenschap der vrouw, aan haren in krijgsdienst zijnde man vermaakt (2).

Dit peculium werd naar zijne bestemming castrente genoemd.

Niet altijd echter bleef het eigendomsregt der kinderen onder de vaderlijke raagt alleen tot de verdiensten ter zake der krijgsdienst bepaald.

In onderscheidene fragmenten in de Digesta, die, volgens het opschrift, aan Ulpiawus ontleend zouden zijn, wordt reeds van een quasi-castrense peculium, in onderscheiding van het eigenlijke castrense, melding gemaakt. Doch, zoover ons bekend is, bestaat er geen ander bewijs voor de stelling, dat deze onderscheiding reeds ten tijde van Ülpianus zou zijn bekend geweest (3).

-ocr page 101-

Zeker is bel, dal Constantts de Groote eene meerdere uitgebreidheid aan bet genoemde peculium cas-Ireiise beeft gegeven , door de regten daarvan ook toepasselijk te verklaren op de inkomsten van ben , die , terwijl zij nog onderdo vaderlijke magt waren, sommige ambtsbedieningen in de Keizerlijke paleizen bekleedden (1).

TuEODOsivs en Valentiniasus (440 na Cbr.) bragten

kcnd is geweest, en roept ten bewijze daarvan in, de woorden van Pan-KUKCS in del. 52 §311' Pro socio(}T. 2p Op die plaats komt eene bepaling voor , Inliondende dat, bijaldien broeders onderling eene vrijwillige maatsebap hebben aangegaan, ook de stipendia en salaria daarin begrepen zullen zijn; daarin wil ScnuLTlSG bedoeld hebben bel castrense en quasi-castrense peeulinm. Indien wij zijne meening valton, dan wil hij, dat stipendia krijgssoldij , salaria alleen burgerlijke bezoldiging be-teckeuen. Zoodanige opvatting houden wij voor onjuist: omdat salai ia niet enkel burgerlijke bezoldigingen aandulden ; maar heiden , en stipendia èn salaria, 1er zake der krijgsdienst verstrekt werden. Dit blijkt o. a. uit Capiiolikds. CiODiüS Alc. c. 10 {Uistor. Aag. Script, pag. 397 en volgg.) Men vindt daar een rescript van M. ACR. Akiokimis , bij hetwelk hij aan zijne praefeeten keunisgeeft, dal bij hel salarinin validen krijgsbevelhebber Aimscs verdubbeld: het stipendium verviervoudigd had. OokFl. Vopiscos Probes e. 4 (t. a. p. pag. 9'25 en 9'29), waar stipendium soldij; salaria, lecflogt (vivres, fourages) belcekent. Ook de oorsprong van hel woord schijnt dit mede te brengen,als afkomstig van saZ(zoul);zoo vindt men ook salaria annona hij LlviDs XXIX. 37. Vergel. ook ÏACITCS, Agri-coi.a 42. — Men merke hierbij op , dat aan den krijger, behalve soldij, ook uitrustingen dagelijksebe lecflogt van wege den Staat verstrekt werd ; van daar,zegt Caesar de Bello Cir. 1 111. c. 53 « Cohortem postea duplici «slipendio, frumcnlo , veste et aliis militaribus donis amplifiée donavit. » Doch waartoe meer? Ook de woorden van PAnsiAKüS hebbengeene andere heleekenis. a Stipendia cacteraijue salariai wordt in deaangch. wctgclc-zen, De twee laatste woorden zijn derhalve de voortzetting van ééne bedoeling, en tonnen, dal daarbij alleen het castrense pecnliimi bedoeld wordt. Ook de benaming van quasi-castrense schijnt zelfs niet onder de Keizers , die het later bepaalden, gebruikelijk te zijn geweest, want immer vinden wij daar alleen castrense peculium.

(1) 1.1 en '2 Cod.de Priv. eorum qui (12, 29).

-ocr page 102-

daartoe ook de Verdiensten van de zoogenaamde praeto-rische advokaten , die, na een afgeleid examen, loege-laten waren lol de orde , welke uit een bepaald getal leden bestond (1); zoo ook de inkomsten van alle bezoldigde ambtenaren onder den Praefeclus praetorio (gewes-telijken stedehouder) (2). Honorius en Theodosius maakten gelijke bepaling ten aanzien van de advokaten voor alle regts-collegien (3) en van hen , die benoemd waren lol Assessores (4), (radeu-adviseurs des reglers, die zelve geene uitspraak mogton doen; maar, onder verantwoordelijkheid van hun advies , lot voorliehting des eigenlijken regters strekten.) (5).

Leo en Anthemius verbonden het regt van peculium castrense aan sommige bedieningen van tie Christelijke leer op de goederen in die bediening verkregen (6).

Anastasius gaf hetzelfde regt aan sommige hofbeambten (silenliarii) (7). Justinianus eindelijk breidde het uit lot alle geestelijken (clerici) en begreep ook daaronder alles wat iemand, zonder onderscheid van geslacht, van den Keizer mögt hebben verkregen (8).

Wij achten schier overbodig de opmerking , dat in al de voormelde bepalingen alleen de rede is van hen, die nog onder de vaderlijke magt waren.

Het eigendommelijke nu van het zoo genaamde cas-

-ocr page 103-

trense peculiiun, en alzoo ook van de uitbreidingen daaraan later gegeven , veeltijds bekend onder den naani van quasi-caslrense peculium, was, dat ten aanzien der goederen , die daartoe behoorden, de zoon als huisvader gold, zoo zelfs dat hij niet alleen het beheer en genot daarvan had; maar bepaaldelijk hel regt, om daarover naar willekeur, ook bij uitersten wil, te beschikken (1).

Alleen wanneer de zoon verbannen was en zijne goederen ten gevolge daarvan verbeurd werden verklaard , of wanneer hij zonder uitersten-wilsbeschikking kinderloos overleed, verviel het peculium aan den vader (2). De schuldeischers van den zoon konden echter daarop hunne regten doen gelden; zelfs 1er zake van eene door den zoon gedane borgstelling; niettegenstaande kinderen onder de vaderlijke magt in den regel geene borgen zijn mogten (3).

Eene andere wijziging van den regel, dal al wal de zoon verkreeg aan den vader toeviel, is ook van Cox-STANTIJÎÎ afkomstig. Deze Keizer toch bepaalde, dat aan hem, die onder de vaderlijke magl was, in eigendom zou toebehooren alles, wal hij uit de moederlijke nalatenschap mögt hebben verkregen; doch ook alleen in eigendom. Het beheer en vruchtgebruik daarvan verbleef aan den huisvader, zoo lang deze leefde (4),

ARCADiusen Honorius(395) bragten lot die bepaling alles wat aan eenig kind uit do opgaande lijn van moederszijde mögt zijn ten deel gevallen (5). Zoo ook Theodosius en

(.'gt;) nbsp;1. nbsp;2. Cod. l. a. p.

-ocr page 104-

Valextimaküs (426) datgene, wat de vrouw aan haren man of hetgeen de man aan zijne vrouw, mogt hebben overgedragen (l).

Later (444) pasten dezelfde Keizers gelijk regt toe, bij herhuwelijking, op betgeon iemand uit zijn vroeger huwelijk mogt genoten hebben, en zulks ten voordeele der kinderen uit het huwelijk (2).

JusTiNiAKus gaf ook hier meerdere uitbreiding door de verordening, dat in hetzelfde regt begrepen zou zijn alles, wat eenig kind onder de vaderlijke magt, buiten het peculium castrense in den ruimen zin , die daaraan volgens de vroeger vermelde bepalingen gegeven was, door eigene vlijt of door de gunst der fortuin, mogt hebben verworven.

Nimmer werd het echter toegepast op hetgeen het kind van den vader of door diens bemiddeling verkregen had (3).

Het regt van levenslang vruchtgenot en beheer des vaders op de goederen, waarvan het kind op de zoo even-gemelde wijze het bloote eigendom had, ging zoo ver, dat de vader ook bij herhuwelijking, ja zelfs wanneer het kind, terwijl het nog onder zijne magt was, stierf, dezelfde regten bleef behouden.

Bij emancipatie van het kind kon de vader , ingevolge eene bepaling van Gonstantijiv, een derde gedeelte van de moederen des kinds ; volgens Justinianus alleen do helft van de vruchten daarvan , voor zich behouden.

Ten aanzien van het beheer rustte op den vader de

-ocr page 105-

verpligling om de goederen van hel kind als een goed huisvader le besturen en om die niet zonder loesleniming te vervreemden, dan in dringende of wellelijkc noodzakelijkheid. Tot waarborg van zijne belangen had het kind op de goederen des vaders een wetlelijk verband met het regt van terugvordering zijner goederen tegen derden , wanneer de vader die onwettig vervreemd of bezwaard had (1).

Ook waren er cenige gevallen, waarin de vader van het vruchtgenot verstoken was; te weten: wanneer de uitsluiting daarvan door den schenker uitdrukkelijk bedongen was; wanneer het kind eene nalatenschap aanvaardde die de vader verworpen had; wanneer het kind, le gelijk mei den vader onder wiens magt het was, in de nalatenschap van eenen broeder of van eene zuster optrad; wanneer de vader in zÿn beheer zich aan bedrog of verkorting der region des kinds had schuldig gemaakt, en wanneer de vader echtscheiding zonder wettigen grond begeerd had (2).

Hetzij echter de vader hel beheer en vruchtgenot of geen dezer beiden had, nimmer werd de zoon, even als bij het peculium castrense, ten aanzien dezer goederen, als huisvader aangemerkt, en hij kon alzoo daarover niet bij uitersten wil beschikken (3j,

Tol dus ver de regten der vaderlijke magt. Wij wen-schen daaraan nog de vraag le toetsen in hoe ver de moeder in die regten deelde.

Hoch, wââr wij ook naar punten van vergelijk zoeken, immer vinden wij, even als in het vroegere hoofdstuk,

1. 8. § 8. 4. 5. Cod. de Son. quae (G. Gl.)

-ocr page 106-

dat de ouderlijke regtsbelrekking alleen aan den vader toekwam.

Pteeds in bet algemeen was aan de moeder nimmer eenig regt over den persoon barer kinderen toegeslaan; zoodat, toen nog bet regl van leven en dood een deel van de vaderlijke magt uitmaakte, op de moeder die haar kind had om het leven gebragt, de straf der vadermoorders werd toegepast (1),

Ook de bevoegdheid tot ligchamelijke kastijding verleende het regt aan de moeder niet. Alleen erkende bet eene natuurlijke betrekking tusschen de moeder en de kinderen, en legde het daarom aan deze de verpligtlng van verschuldigden eerbied jegens gene op (2). Als uitvloeisel daarvan was dan ookhet kind onbevoegd omzelf, als eischer, tegen de moeder eene strafvervolging in te stellen (3).

Uit deze natuurlijke betrekking ontstond tusschen de ouders en kinderen eene wederkeerige verpligling tot ondersteuning in geval van onvermogen (4) ; en het verbod dat de een tegen den anderen geene burgerlijke regts-vordering zou mogen instellen, dan met vergunning van den Praetor (5).

Dat de benoeming bij testament van eenen voogd een uitvloeisel alleen der vaderlijke magt was, deden wij hier boven opmerken. De moeder was alzoo tot die benoeming onbevoegd; trouwens de onbekwaamheid der vrouw tot het maken oudtijds van eene uitersten-wilsbeschikking , bragt mede dat zij toen tot zoodanige benoeming buiten staat was.

(4) 1. 4. 1. ,5. |. 7. I. 8. ff. de Agnosc. lilt. i'2ó 3)1-1—4, Cod. rfe Almd. lib. (,5. 25).

(.5) I. 4. § 1 ff. de la jas roe. (2. 14).

-ocr page 107-

Wel gaven later dePraeloren aan elk ander, en daarbij oük aan de moeder, de bevoegdheid, om over een niet huwbaar kind eenen voogd le benoemen ; doch daar deze bepaling alleen het belang der kinderen ten doel had, was tevens verordend, dat de benoeming van eenen voogd bij uitersten-wilsbeschikking van een ander dan den vader , nietig zijn zou , indien niet de erflater het door hem onder voogdij gestelde kind tevens tol zijnen erfgenaam gesteld had ;1).

Maar ook met in achtneming daarvan, gold de benoeming van eenen voogd door de moeder , omdat deze daartoe, in eigenlijken zin, onbevoegd was, niet, dan na een voorafgaand gercglelijk onderzoek naar de gegoedheid en geschiktheid van den benoemden voogd en na daarop gevolgde goedkeuring (2).

Gelijk wij vroeger deden opmerking was de vrouw in het algemeen, en dus ook de moeder, onbekwaam om zelve voogdes te zijn.

Later verleenden echter somwijlen de Keizers aan eene moeder bijzondere vergunning om de voogdij over hare kinderen te aanvaarden (31. Doch reeds onder de Keizers Valentinianus, Theodosius en Arg vdius schijnt die bijzondere vcrgunniiiff geen vereiscble meer te zijn geweest: alleen moest zij , die de voogdij over hare kinderen wilde aanvaarden, de verklaring afleggen , dat zij geen huwelijk meer zou aangaan (4).

Volgens de bepalingen van Jcstini vnus bleef de vrouw in het algemeen steeds onbevoegd lot het aanvaarden eener voogdij ; alleen aan de moeders en grootmoeders was dit over hare kinderen of kleinkinderen vergund,

(1) l. 4. IK de Confirm, tul. (2G. 3) 1. 4. IK de Test. tul. (20. 2)

(2' 1. 2 en 7. IK de Confirm, tut.{t. a. p.). «Malier liberis non arecte tcslaracnto dat tutorern ; sed si dederit, decreto Praetoris vel «Proconsulis, ex inqnisitione, confirmabilur.»

(3) 1. 18 IK de Tut. (16. 1.) 1.1. Cud. Quando mnlier tut. {3. 35:.

(4] l. 2. Cod. Quando inulier. (t. a. p.).

-ocr page 108-

in He gevallen, dal de vader bij uitersten wil geen voogd bad benoemd. Inlusschen was levens bepaald dat zij, die de voogdij wilde aanvaarden, behalve de bovengemelde verklaring, ook afstand zou moeten doen van hel vroeger vermelde regt (SClum Vellejanum), dat over de borgstelling der vrouw de nietigheid uitsprak (1). liet regt van voogdij, (beperkt naarden aard der voogdijen in het algemeen te dier tijde,) was trouwens hel eenige wat ooit de moeder over hare kinderen kon doen gelden. Zij was daarentegen, op verbeurte van haar erfregt in de nalatenschap van hare kinderen , verpligt om te zorgen, dat over deze, zoo lang zij do huwbaarheid niet bereikt hadden , een voogd werd benoemd (2).

Terwijl tot de bestaanbaarheid van hel huwelijk van een kind, dat onder de vaderlijke magtstond, de toestemming of inwilliging des vaders een vereischte was; was die van de moeder onnoodig. In sommige gevallen, die alleen de dochter betroffen, moesten de moeder en naast-beslaanden geraadpleegd worden; zonder dat evenwel de gegevene raad door de belanghebbende behoefde gevolgd le worden (3).

In tegenoverstelling der verpligting des vaders tot het verstrekken eener huwelijksgift, was de moeder daartoe niet gehouden. Alleen in enkele bijzondere en bij de wet bepaalde omstandigheden kon die, uil krachte eener bepaling van Keizer Diocletianus , van haar gevorderd worden (4).

Hoewel de moeder geregtigd was om, bij uitersten wil, zoodanige beschikking, len voordeele van hare kinde-

-ocr page 109-

ren, le nemen als zij goed daclil, viel, gelijk wij hebben aaiiKcmerkt, alles, wal door haar aan de kinderen ver-maakt was , oudtijds geheel aan den vader toe ; lot dat, na CossTANTiJ», wel liet eigendom aan de kinderen behoorde, doch het beheer en vruchtgenot hij den vader, diens leven lang, verbleef.

Op de moeder rnslle ook niet de gebondenheid om hare kinderen tot erfgenamen te stellen, of met persoonsaanduiding to onterven. Het stilzwijgende voorbijgaan der kinderen bij de moederlijke beschikking gold voor onterving ( 1).

De voorbijgang moest evenwel, gelijk wij hiervoren , ten aanzien der vaderlijke beschikking deden opmerken , op voldoenden grond geschied zijn , en , volgens de latere bepaling van JuStinianus , kon, legen de onterving, door de kinderen in verzet worden gekomen, wanneer geene der voorgeschrevene reilenen tot onterving in hel testament was opgenomen.

Ook het regt van pupillaire erfstelling over de hand bezat de moeder niet; omdat dit regt alleen tot de uitoefening der vaderlijke magt behoorde (2).

Gewigtig is , ten aanzien der moeder, de geschiedenis van de erfopvolging bij versterf.

Toen oudtijds, bij gebreke van kinderen onder de vaderlijke magt (sui heredes), alleen de naaste bloedverwanten uit de mannelijke lijn (agnali) in de nalatenschap van eenen overledene optraden , kende hel regl tusschen de moeder en hare kinderen , omdat zij elkan-lt;ler niet alzoo verwant waren , geene erfopvolging.

Alleen dan, wanneer de vrouw’, ten gevolge derhuwe-hjksbelrekking van manus, aan bare kinderen als zuster

Themis, D. l.A, 1’ St. (18.18]. 7

-ocr page 110-

'besloiul , gold, gelijk wij vroeger reeds gezegd hebben, hel erfregt lusschen hen onderling, evenals zulks len aanzien van broeders en zusters (consangninei) bepaald was. Wanneer er geene bloedverwanten uit de vaderlijke lijn waren, riep het oude regt, volgens de wet der XII Tali', de gentiles op (1): doch later verleenden de Praeloren indie gevallen, do inbezitstelling der nalatenschap aan de naaste bloedverwanten uit de moederlijke lijn.

Deze inbezitstelling werd sedert ook toegepast als middel van erfopvolging lusschen do moeder en hare kinde-ren , die niet door manus elkander als zusters en broeders bestonden , bijaldien geene bloedverwanten uil de vaderlijke lijn, en dus ook do vader zelf niet bestonden.

Later schijnt Keizer Divus Claudius 41 —45), volgens het verhaal van Justinianus, aan de moeders, len troost in hel verlies van hare kinderen , het regl van erfopvolging bij versterf in hunne nalatenschap te hebben loegestaan (2).

VlKMCS meent overeenstemming te vinden lusschen hetgeen Jc.sllNlA-

-ocr page 111-

Onder Keizer Anton. Pius (ook den naain van zijnen aangenomcnen vader Hadrianus (1) dragende) , werd ilaarna (158 naChr.), volgens zeker Senaatsbesluit (SClum Tertylliannm), de moeder , die het jus triura liberorum bad, bevoegd verklaard tolde nalatenschap barer, zelfs builen echt verwekte, kinderen. Alleen de kinderen, die in de magt des overledene waren of die de Praelorenals zoodanig toelieten (geëmancipeerde eigen- doch gecne geëmancipeerde aangenomene-kinderen (2)), de vader; ook al had hij den erflater geëmancipeerd en de broeder des overledene sloten de moeder uit. Met zusters des overledene deelde zij gelijkelijk (3).

Bemoeder die het vereischle getal kinderen miste, bleef uitgesloten, lot dal Constantijn bepaalde, dat ook zij, zoo zij met den oom van vaderszijde des overledene en met andere bloedverwanten uit dezelfde lijn optrad , eeij derde van de nalatenschap van haar kind zou genieten ; terwijl zij, met het vereischle getal kinderen, aan zoodanige bloedverwanten des overledene alleen een derde zou moeten uitkeeren. Valentinianus stelde het erfdeel der moeder in het eerste geval op twee derde; doch verordende levens dat zij aan den geëmancipeerden

Nvs zegt en wat ScETOKics rita Ciaüd.c.19 schreef, t. w. dat Czabdiüs aan de vrouwen het jus quatuor liberornni zou gegeven he])hen. liet komt mii veeleer voor, dat SuETONics daarbij niet anders bedoeld kan hebben dan de bepaling der door ons vroeger vermelde 1. Claudia, waarbij de voortdurende voogdij der agnaten over de vrouw was vervallen verklaard-

Fauli Ree- Sentt. IV- 9. L 2yjr. §1 —16 ad SClum TerluU. (38-17.)

-ocr page 112-

broeder des overledene , dien zij vroeger uitsloot , een derde zou moeten uitkeeren (I).

JusTiKiA:«rs hief vervolgens, nog vóór de 118' Novel, alle onderscheid , of de moeder meer of minder kinderen gehad had, geheel op; zoo ook het regt van den oom van vaderszijde. Hij stelde toen de moeder met alle broeders en zusters des overledene, geëmancipeerde en niet geëmancipeerde, gelijk; alleen met die onderscheiding, dat, indien de moeder alleen met broeders des overledene opvolgde, zij een hoofdelijk gedeelte ; met zusters alleen , de helft der nalatenschap zou genieten (2).

Bij nader besluit nogtans, verelfende hij ook dit verschil, zoodat met broeders en zusters des overledene, de moeder voor een hoofdelijk gedeelte optrad (3j.

Wat het erfregt der kinderen in de moederlijke nalatenschap betreft, zoo was dit hun loegekend bij een Senaatsbesluit onder M. Aun. Antoninus en CoMSKiDus (178 SClum Orfitianum). Volgens dat besluit werden door de kinderen de broeders en zusters en alle verdere bloedverwanten uit de vaderlijke lijn der moeder uitgesloten. Bij latere decreten van de Keizers Valentinianus, TiiEon. en Arcab. , werden ook do kleinkinderen in de grootmoederlijke nalatenschap voor verschillende aandeelen loegelatcn, naar gelang zij met kinderen der overledene of met bloedverwanten uit de vaderlijke lijn van deze optraden (4).

-ocr page 113-

Oük nog hóórde 118'Novel, werden, ingevolge bepalingen van JüSTiNiANUs, de bloedverwanten uit de mannelijke lijn van de overledene, door hare kleinkinderen of verdere afkomelingen geheel uitgesloten , terwijl deze kleinkinderen , zoo zij met kinderen der overledene optraden, tot zoodanig aandeel toegelaten werden, als waartoe hun vader of hunne moeder zou geregtigd zijn geweest (3).

Daarna voerde die Novel, in de plaats van al de voornoemde bepalingen, een geheel gelgkwerkend systeem van erfopvolging in. Van toen af viel de nalatenschap van eenen, bij versteel overledene, zonder onderscheid van geslacht of graad, ten deel aan zijne descendenten ; bij gebreke van dezen, kwamen de adscendenten (waarvan de naaste den verdere uitsloot), met de volle broeders en zusters en de kinderen van vooroverledene broeders en zusters, tot de erfopvolging.

Doch men verliezo niet uit het oog, dal, hoezeer de kinderen, bij overlijden van de moeder, aan deze opvolgden, zij , indien de vader , in wiens magt zij waren, nog leefde, niet in het bezit der nalatenschap geraakten; omdat, volgens het door ons vroeger behandelde, do vader, van alle op deze wijze verkregene goederen, het beheer en vruchtgenot, zyn leven lan^ behield.

En hiermede meenen wij lot hel einde van ons beloog te zijn genaderd.

Wij stelden ons voor te zullen aantonnen, dat bij hel Rom. regl, ook bij het bestaan der 118 Novel, het beginsel gold, dat alleen bij ontbinding van de ouderlijke regtsbetrekking door den dood , de kinderen in het gcnol lt;ler ouderlijke nalatenschap werden gesteld.

(1)1. 12- Cod. de Suit. (6. 56.) Nov. 18. c. 4.

-ocr page 114-

— 102 —

Wij beweren dat deze slelling len aanzien des vaders geheel waar was, omdat alles wat de kinderen van de moeder erfden, zoo lang de vader leefde, onder dezen verbleef.

Wel bleek tevens dat dit alleen den vader, en niet omgekeerd de moeder, betrof; doch wij hebben ook aangetoond, dat de laatste nimmer eenig aandeel in de ouderlijke regtsbetrekking bezat. Ja, dat zij dat niet bezitten kon, omdat daardoor inbreuk en verdeeling zou gebragt zijn in de alleen-hecrschappij des vaders , die geen mededeel-genoot gedoogde en die, in al hare uitgestrektheid , immer eenen onwrikbaren nooit verzaakten karaktertrek van het Romeinsche regl uilmaakte.

Do geschiedenis der door ons behandelde punten, sinds de vroegste tot de laatste lijden van het Romeische regts-beslaan, moest daarop, meenen wij, den stempel drukken.

Zij toch moest ons leeren, dat, even als bij de meeste volken in hunne kindschheid, de geringheid van het openbaar gezag der vrouw gelegen was in den aard der volks-ontwikkeling.

Geweld en overmagt, ziedaar de bronnen waaruit deze ontsproot. Welke ook de onderscheidene meeningen en gissingen omtrent Rome’s oorsprong en hare vroegste inwoners zijn ; het zij men Romulus als den eersten stichter van eene nieuwe- of als den vernieuwer van eene reeds vroeger bestaande stad wil aanmerken of slechts aan overwinning of in bezil-neming gedacht wil hebben ; het zij men in de nieuw ópgetrokken muren eenen ban-deloozen troep van vrijbuiters en allerlei uitvaagsel wil geplaatst zien of zich daar eenen overwinnenden volksstam voorstelle of wel, nevens den overmoedigen overwinnaar, ook nog den vernederden overwonneling onder de inwoners rangschikke; immer hebben geweld en over-magt den eersten steen gelegd van helstaats-gebouw, dat wij onder de tijdrekening van Rome’s stichting kennen.

-ocr page 115-

— 103 —

Kon het dan anders, dan dat, bij de weinig, of geheel niet ontwikkelde begrippen van volksbestaan en van maatschappelijke gelijkheid, krachtbetoon en moed, dikwerf zoo naauw verwant aan geweld en overmagt, als de voornaamste eigenschappen in den man , als burger, werden aangemerkt? Kon het anders , dan dal hij, trotsch op die eigenschappen en gewoon , gelijk hij was, om die, niet alleen als maatschappelijk lid , maar evenzeer zelfstandig in het openbare leven te doen gelden, ook in den huisselijken kring den invloed daarvan mede-bragt ?

Zeker neen, maar het kan dan ook niet bevreemden, dat daaruit , welligt ook in overeenstemming met voorvaderlijke instellingen, die trouwens uit dezelfde bron ontsproten, do huisselijke alleen-heerschappij geboren werd. Het kan niet bevreemden , dat zich de uitgestrektheid daarvan aan allen deed gevoelen, over welke tie huisheer, wegens eene natuurlijke of wettelijke betrekking (uit vaderschap , echtverbond, slavernij, schuld-pligtigheid, dienstbaarheid of eenige andere ontstaan), zijne overmagt kon uitoefenen en dat de beperkte regts-begrippen , tevens passende op den staats-toestand, den huisheer in die gezags-oefening moesten erkennen en bevestigen.

Doch ook hieruit moest volgen, dat de vrouw , die geen zoodanig krachtbetoon kon aan den dag leggen en die daarom in zulk cenen kindschen staat slechts van bepaalden ondergeschikt belang was, in voortdurende afhankelijkheid werd gehouden. Zelfs de onderscheiding van de huwelijken , in- en buiten manus, doet zich hier kennen als een middel, waardoor noch aan het gezag van den vader der vrouw, noch aan dat van den echtgenoot, te kort gedaan werd; omdat tusschen den vader der vrouw en dien van den aanstaanden echtgenoot of dezen zelven, als huisheer, bij overeenkomst en, als

-ocr page 116-

— 104 —

ware hel door vergelijk geregeld werd, wie de uitoefening van het beheersehende gezag over de vrouw hebben zou.

Latere beschaming, wijziging van het volksbestaan, eene staalsinrigling op meer algerncenen en gelijkwer-kenden grondslag, mogteii hier veranderingen invoeren. De vrouw , die vroeger geen lid der burgerlijke maatschappij zijn kon, mögt meer en meer tot dat lidmaatschap bekwaam geacht en aan de uitoefening van burgerregt deelachlig gemaakt worden. De afhankelijkheid , die vroeger haar deel ten allen tijde en in alle levens-omslandigheden zijn moest, mogl, uit een algemeen reglsoogpunl, opgeheven worden en aan haar vergunning worden verleend om, zoo zij niet in eene natuurlijke of door haar verkozene ondergeschiktheid verkeerde, zelfstandig te leven en te handelen. Do waarde der vrouw, meer gekend en hooger geschat bij eenen geheel veran-derden volksgeest, mögt ook in den huisselijken kring en in do huwelijksbetrekking , de banden sloopen dio haar vroeger drukten en klemden.

Ook do huisselijke alleen-heerschappij mögt binnen engere grenzen gelegd en geschoeid worden op de leest der burgerlijke regtsbedeeling en staalsinrigling. Aan haar gezag mogten onttrokken worden zij, die, zonder dat zij tot den slavensland behoorden , vroeger alleen door het geweld en de overmagt, onder die heerschappij gebragt werden. Niettegenstaande dat alles, bleef het beginsel dier heerschappij onveranderlijk bestaan ; doch bragten de algemeene wijzigingen als van zelven mede, dat zij zich, in al hare uitgestrektheid, slechts kon blijven bepalen tot die gezagoefening, waartoe eene natuur-hj/te betrekking alleen aanleiding geven kon.

Het verband tusschen de onderscheidene deelen van ons betoog , moest de trapsgewijze overgang van het eene tot de andere der zoo even ter nedergestelde alge-nieene beschouwingen aanwijzen ; maar ook de waarheid

-ocr page 117-

van onze stelling bevestigen. Dit thans nailer uiteen to zetten, meenen wij overbodig te kunnen achten. Hij, wien ons geschiedverhaal eenig belang heeft kunnen inboezemen , zal in alle tinten, hoe ook verspreid en verschillend , het geheel terug vinden.

Daarom nogtans meenden wij in bijzonderheden te moeten treden, die, oppervlakkig beschouwd, welligt den schÿn zullen hebben van minder tot ons doel te belmoren ; daarom ook meenden wij niet met mindere opmerkzaamheid te mogen behandelen of stilzwijgend voorbijgaan zoo menige instelling en regtsverordening , die , zelfs aan den eerstbeginnende in de Rom. regts-studie , overbekend is ; doch ook daarom hebben wij uit ons verhaal achterwege gelaten zoo vele andere bijzonderheden , die alleen de ongehuwde of gehuwde vrouw , in bepaalde omstandigheden, betroffen.

De langzaam voortgaande ontv,'ikkeling van de regten der vrouw, als regts-siihject, wilden wij beschouwen, omdat die in een naauw verband stond met de ontwikkeling des regts in het algemeen, en omdat daardoor het beginsel der vaderlijke magt met te scherpere trekken moest uitkomen.

Doch ook hiermede komen wij als van zelf terug op hetgeen, waarmede wij deze verhandeling hebben aangevangen.

Wij hebben toen getracht te betoogen , dat, volgens wijsgeerige regtsbeginselen, de kinderen niet in het bezit der nalatenschap van den eerst-stervende der ouders behoorden gesteld te worden , dan nadat de ouderlijke betrekking , door den dood van den langstlevende, geheel zou ontbonden zijn. Die stelling rustte op de éénheid en ondeelbaarheid dier betrekking, welke niet door den dood van een’ der ouders verbroken wordt; maar die, omdat zij één en ondeelbaar is, onveranderd blijft voortduren, zoolang één hunner bestaal;

-ocr page 118-

— 103 — terwijl bel ouderlijk vermogen , Icn aanzien der kinderen , een deel der ouderlijke betrekking uilmakende, daarmede evenzeer één en ondeelbaar en daarvan bij gevolg onafscheidelijk is.

Dal nu de Romeinen slechts voor een gedeelte , en wel alleen voor zoo veel den vader betrof, de door ons vooruitgezette stelling hadden erkend en aangenomen, lag in den aard van hunne reglsbegrippen en in de bekrompenheid daarvan len aanzien der ouderlijke regls-belrekking. Doch, met terzijdestelling van die bekrompenheid dââr, waren zij zeker, in beginsel, nader dan wij aan dat, hetwelk ons voorkomt het ware te zijn. En, men zegge niet, dal, zoo al bel beginsel in bet Rom. regl moge hebben gegolden, het zeker daar niet als eene stelling der wijsbegeerte was aangenomen; daar bet door ons aangevoerde onwederlegbaar aanloont, hoe verre de oorsprong daarvan van wijsgeerige gronden verwijderd was.

Gaarne erkennen wij, dat, bij de onbestemde denkbeelden der ouderen over de wijsbegeerte des regts, de Romeinsebe reglsbepalingen slechts zeer zelden daaruit haren waren oorsprong ontleenen.

Doch was het hoofdbegrip daarvan met de wijsbegeerte’overeenstemmende, dan kan het wel niets 1er zake doen, waaraan hel zijnen oorsprong verschuldigd was.

En, men bedenke ook tevens, dat het niet zoozeer het Romeinsche reglsbeginsel was, dat wij als wysgeerig beginsel wenschten voor te stellen. — Ons eigenlijk doel is alleen geweest aan te looneu , dat latere wetgevingen , liij het aannemen van het Rom. reglsbeginsel omtrent de erfopvolging, niet schijnen gelet te hebben op de wijziging, die , volgens hetzelfde regt, daarop door de ouderlijke reglsbetrekking gemaakt werd ; althans niet schijnen bedacht te zijn geweest, om, bij de regeling van die ouderlijke reglsbetrekking in overeenstem-

-ocr page 119-

— 107 —

niiiig met de voorschriften der wijsbegeerte, ook tevens zich de vraag voorstellen , of de onvoorwaardelijke overneming van de be[)alingen ten aanzien der erfopvolging uit het Rom. regt, in tegenoverstelling van de verandering der begrippen van de ouderlijke reglsbetrekking, welligt inbreuk zou kunnen maken Op het beginsel dier betrekking; zoo als dat trouwens reeds door het Rom. regt, doch in den geest van dat regt, was erkend en aangenomen.

Is toch de door ons in den aanvang betoogde stelling van de éénheid en ondeelbaarheid der ouderlijke reglsbetrekking en van hare uitgestrektheid, ook op het vaderlijk vermogen , waar, dan is de leer van de onmiddellijke inbezitstelling der kinderen in de nalaten-schap'van den eerst-stervende der ouders in strijd met bet beginsel dier betrekking ; alzoo beginselloos.

Ons althans komt het voor, dat de billijke wijziging , die latere wetgevingen gebragt hebben in de ouderlijke reglsbetrekking, ook haren invloed had moeten uitoefenen op de reglsbepalingen van hel erfregt der kinderen in de ouderlijke nalatenschap, en dat, onverminderd hun regt tot erfopvolging , het bezit en genot van de nalatenschap des eerst-stervende, bij den overblijvende, der ouders , zoo lang die leefde , bad belmoren te zijn.

Zoodanig beginsel zou , meenen wij , meer waardig zijn geweest aan eene betrekking , die daarenboven eene natuurlijke en eene zedelijke is, en die zeker, om haren drievoudigen aard, aanspraak mögt maken, dat alles geweerd werd , waardoor op hare strekking inbreuk gemaakt of aan hare heilige waarde te kort gedaan zou kunnen worden. En dat de beslaande wetsbepalingen daartoe aanleiding geven, toonden wij reeds inden aanvang aan. Dal, ten gevolge van het aangenomen beginsel in het positieve regt, zelfs meermalen de natuurlijke en zedelijke verpligtingen der kinderen jegens hunne

-ocr page 120-

ouders geschonden en verkracht worden , de rollen der geregtelijke geschiedenis zijn daar, helaas! mei te veel voorbeelden, dan dal bewijs noodig zou hebben.

Bedriegen wij ons niet, dan zou door het regtsbe-ginsel, zoo als dal door ons, als op de wijsbegeerte des regts steunende , is voorgesleld en ontwikkeld , tevens de zedelijke waarde der ouderlijke betrekking meer zijn erkend en gehuldigd.

Wÿ kennen ook het gewigt der tegenwerping, dat, welk verband men ook wille stellen lusschen de wijsbegeerte des regts en de voorschriften van het positieve regt, gene alleen dan op deze van toepassing kan zijn, wanneer zij te gelijk met den aard der zaak overeenstemt.

Hel is hier de plaats niet om te treden in de beschouwing der vraag, in hoeverre elke bepaling van het positieve regt haren oorsprong uit de natuur des regts behoort te ontleenen; maar wij hebben toch niet uit het oog verloren de woorden van onzen verdienstelijken vaderlandschen hoogleeraar den ïex, aan het hoofd van dit opstel geplaatst.

Immers het is eene algemeen erkende leer , dat het positieve regl door twee eigenschappen behoort gekenmerkt te worden; t. w., dat de voorschriften daarvan billijk zijn , en dat zij met den aard van het onderwerp overeenstemmen.

De billijkheid hier is niet anders , dan wal men noemt de wijsbegeerte des regts of hel natuurlijke regl, welks voorschriften eeuwig en onveranderlijk zijn.

Hoe zich nu de door ons aangenomene leer van die zÿde voordoet, zagen wij reeds hierboven; maar ook het noodzakelijke regtsverband zou door de voorgestelde verandering bevorderd worden. Wij meenen tevens te hebben bewezen, dat de ouderlijke betrekking het beginsel is, dat tot het erfregt der kinderen aanleiding geeft.

-ocr page 121-

Dit erfregt moet alzoo op dat beginsel passen ; bel moet in overeenstemming daarmede zgn. Dat de door ons voorgestelde verandering dit doel zou bereiken, hebben wij mede getracht te bewijzen.

En wat de onderscheidene bepalingen betreft en de voorziening , die in vele opzigten daarbij zouden noodig zijn , in het bijzonder ook voor het geval van een volgend huwelijk van den overgeblevene der ouders, wij hebben in deze verhandeling alleen het beginsel tol ons onderwerp gekozen ; een onderzoek naar verdere uitbreiding en toepassing behoort daar niet toe ; trouwens wcltclijko bepalingen en voorziening zijn aan hel beginsel ondergeschikt.

Op grond nu van de betoogde afwijking tusschen de beide eigenschappen van het positieve regt in de beslaande reglshcpalingen , honden wij hel beginsel, volgens hetwelk de kinderen bij het overlijden van den eerst-stervende der ouders in het bezit en genot van diens nalatenschap gesteld worden, voor verioerpelyk : het door ons voorgeslelde daarentegen achten wij alleen g'oed als in overeenstemming, zoowel met de wgsbegeerto des regts, als met den aard van het onderwerp.

ROEKBEOORDEELIXGEÄ en VERSLAGEN.

(NEDERIAWDSCHE LITERATUUR.)

Ongeloof en Heoolutie. Eene reeks van historische voorleilngen, door Mr. G. Groen van Prinsterer. Leijden , L, en J. Luchtmans, 1847, XII en 429 blz. in 8».

Hoogstbclangrijk is dit werk zeker ook voor do lezers van dit Tijdschrift, die wenschen bekend te blijven mei

-ocr page 122-

— 110 —

hetgeen over slaalsregt gedacht wordt door hen, die eene opzettelijke studie maken van de geschiedenis en de thans aangenomen beginselen toetsen aan de slotsom van hun onderzoek.

Nog vermeerderd wordt dit belang door den naam des schrijvers, wiens ijver en groote belezenheid algemeen is erkend; en door dat hij behoort tot eene partij , legen wie de meeslen opzien om het hooge standpunt waarop zij zich zelve plaatst, om het gezag waarmede zij spreekt, om de autoriteit, die zij steeds inroept.

Als bijdrage beschouwd tot de statistiek der gevoelens omtrent zeer vele moeijelijke vragen, het staalsregt betreffende , zal dit werk dan ook niet ligt iemand onbevredigd laten. In een tamelijk kort bestek ontwikkelt de schrijver zijne meening omtrent hetgeen in de laatste tijden is geleerd en geschied ; hij tracht het standpunt te doen kennen, waarop hij zich lieefl geplaatst en de gevolgtrekkingen aan te wijzen, die zijn onderzoek der feilen en verkondigde gevoelens, hem hebben doen maken ; en dit in een vorm die mede veel boeijends heeft, die van voorlezingen, waarin meer moet gelet worden op de duidelijke ontwikkeling der denkbeelden dan wel op een streng stelselmatig betoog, dat door den hoorder moeijelijk zoude kunnen worden gevolgd. En voegt men hierbij dat dit alles is voorgedragen in eenen stijl, die van de ingenomenheid des schrijvers met zijn onderwerp getuigt, dan kan hel niet missen dat dit geschrift vele lezers vinden zal.

Maar is nu het werk ook belangrijk om den inhoud ? geeft het nieuwe inzigten, doet hel een dieperen blik slaan in de geschiedenis, door de nieuwheid en vooral door de waarheid der verkondigde stellingen? Is de schrijver zich zelven in zijn beloog gelijk gebleven en wordt de waarheid van hetgeen hij voorstaat op dezelfde wijze bewezen als de onwaarheid van hetgeen hij bestrijdt? Heeft hij, bij het onderzoek der feiten, de bronnen zelve

-ocr page 123-

— 111 —

geraadpleegd , eu heeft hij aan de verleidiug wederstand geboden vau declamaliëu met declannatiën te bestrijden?

Meenden wij op alle die vragen bevestigend te moeten antwoorden, wij hadden ons wel gewacht van als beoor-deelaar op te treden, maar nu wij overtuigd zijn van het tegendeel, zoo schroomen wij niet voor ons gevoelen openlijk uit te komen, Wg erkennen dat het zeer paradoxaal schijnt en tegen alle aangenomeno begrippen aandrin-schend, dat grootere bekwaamheid zoude vereischtworden om zich het regt van prijzen aan te matigen dan van laken, en echter houden wij het voor onbetwistbaar zeker, dat er vrij wat meer kunde noodig is om te kunnen zeggen, dal iets goed, dan wel dat iets slecht is. Hij , die niets geleerd heeft dan het alphabeth, is volkomen bevoegd om te beslissen dat een ander noch lezen, noch schrijvenkan, wanneer hij ziet dat zelfs de kennis der letters ontbreekt. Maar om te mogen zeggen dat een ander goed voorleest of goed stelt, daartoe is eene niet geringe kennis van lezen en schrijven oen volstrekt vereischto.

Het is dus niet omdat wij ons verbeelden een groot regtsgeleerdo te zijn of veelomvattende kennis to bezitten der geschiedenis dat ons oordeel over dit werk hoogst onvoordeelig is, maar omdat wij meenen te kunnen aan-tooneu dal de schrijver in zijn betoog de eenvoudigste beginselen, de eenvoudigste en best bowezene feilen heeft over het hoofd gezien.

Evenmin verwachten wij dat zelfs de schrijver ons die bevoegdheid zoude ontzeggen, wanneer wij ons gevoelen over zijn werk zullen trachten te leveren zonder inmenging van redenen van godsdienstigen aard. Hoeveel gebruik toch door den Heer G. van dit bewijsmiddel gemaakt zij, zoo moet hij evenwel het onzekere en onvoldoende daarvan erkennen. Gedurig beroept hij zich toch op het gezag van schrijvers , die in het godsdienstige hemelsbreed van hem verschillen, en die, zoo zij hem kenden, hem even

-ocr page 124-

goed zouden verdoemen, als elk heethoofd dit andersdenkenden doet. Zoo wordt door hem de lof verkondigd van DE BoNALD, van le Maistre en hunne school, en van LA Mesnais (blz. 35) uit wier werken menigvuldige aanhalingen voorkomen; hetzelfde is het geval met Huig de Groot en Baco (hl. 28), vooral met Haller (hl. 36).

Daarentegen erkent de Heer G. ook volmondig, dat zij , die het met hem eens zijn in het godsdienstige, in hunne beschouwingen van geschiedenis en staatsregt merkelijk van hem hunnen afwijken. Men leze bijv, hetgeen hij zegt over Bilderdijk (bl. 39.) en vooral op ld. 11 : «Meent iemand dal hij , waar het vraagpunten van staatsregt, in hun verband tot de dagelijksche praktijk, betreft, als' ware 't door een christelijk instinct, voor een min prijselijk gebruik van den invloed, die aan elk van ons in meerdere of mindere mate is loebedeeld voor het goed noemen van het kwade, voor het kwaad noemen van het goed zal worden bewaard ? Ik betwijfel de regtmatigheid van zijn vertrouwen. Ik wijs hem op godvruchtige mannen, als een Lavater , een Klopstock., een Stilling, een P. L. van de Kvsteele , welke geen opregt en levendig geloof behoed heeft, om, bij de algemeene bedwelming, het begin der Fransche Revolutie als den dageraad eener gulden eeuw te begroeten. Ik wijs hem op sommige van onze Protestantsche vrienden in Zwitserland en Frankrijk, die zoo veel goeds schrijven en verriglen, en toch, door onbekendheid met historie of staatsregt, zoodra z'ij zich op politiek terrein begeven, meeningen voorslaan, welke gevaarvolle strekking hebben. Ik zou op hedendaagsche voorbeelden , ook hier te lande, kunnen wijzen eener verwarring van begrippen omirent kerken staal in onderlinge betrekking, uit gebrek aan kunde , niet aan geloof. Ik zou het gevolg kunnen loonen van tweederlei misbruik, óf der les, «men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan aan de menschen,»

-ocr page 125-

— 113 —

of der evenzeer Apostolische vermaning: «Alle ziele zij den rnaglen over haar gesteld onderworpen ;» een dubbele klip, waardoor men gevaar loopt, öf door de theoriën eener valsche vrijheid medegesleept te worden , öf in eene lijdelijkheid te vallen, schadelijk voor de regten der ingezetenen niet alleen , maar ook voor de vastheid van het openbaar gezag, en die in geenen deele naar echt Christelijke onderwerping gelijkt.»

Voegt men nu hierbij, dat de Heer G. zelf van gevoelen is, dat de lotgevallen der menschen en volken bestuurd worden door eene hoogero magt volgens wetten, die wij kunnen dooigronden, en betook erkent: «Er zijn krachten en wetten, gelijk inde stoffelijke wereld, even zoo in het Rijk der zedelijkheid,» (bl. 181), dan zal hij wel moeten toegeven, dat het onderzoek der feiten en het afleiden daaruit der wetten tot eene voldoende slotsom leiden moet. Is zoodanig onderzoek op zulk eene wijs ingesteld, dat de gedane waarnemingen dezelfde zekerheid hebben, die Newton geleid hebben tot de ontdekking der wetten der zwaartekracht, of Leverrier tot het aanwijzen der nieuwe planeet, dan is het even ongerijmd om met godsdienstige beschouwingen zich daartegen te verzetten, als het ongerijmd was om op dien grond te beweren, dat er geen tegenvoeters kunnen zijn, of dat de aarde zich niet rond de zou beweegt.

Wij kunnen ons echter niet onthouden, om omtrent de gevoelens van den heer G. betrekkelijk de godsdienst deze aanmerking te maken, dat wij geene wetsbepaling zoo zouden durven uitleggen, als hij doet met eene uitdrukking in den Bijbel (bl. 50 en volg.) Is die manier van uitleggen geoorloofd, dan behoeft men nooit meer verlegen te zijn om, door welk gezag ook, te bewijzen wat men wil. In een zijner vorige schriften legt de schrijver de regering ten laste, van uit het keizerlijk tuighuis steeds een of ander arrêté te halen om hare

T*e«M,D.IX,l‘St.[l848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 126-

— 114 —

stellingen door te drijven ; hetzelfde kan hier zeker ook van hem worden gezegd.

Wij meenen dus alle theologische uitweidingen in dit werk te kunnen laten liggen die, buitendien, naar ons inzien ten minste, weder de waarheid aantonnen van hetgeen do fransche dichter zegt ;

Les hommes la plupart sont étrangement faits;

Dans la juste nature on ne les voit jamais;

La raison a pour eux des bornes trop petites;

En chaque caractère ils passent scs limites,

Et la plus noble chose, ils le gâtent souvent

Pour la vouloir outrer et pousser trop avant.

Wat nu den inhoud en do strekking van het werk betreft, deze zijn in weinige woorden te schetsen: De geschiedenis leert, dat de toestand der volken in Europa vóór de fransche omwenteling voortreffelijk was, dat de ' ware leer van het staatsregt in praktijk werd gebragt en dat dus niets wenschelijker ware geweest, dan de voortduring en ontwikkeling van dien stand der zaken. Hoewel er gcene voldoende reden van Klagten tegen het bestaande aanwezig was, hebben de volken zich laten verleiden door onzinnige denkbeelden omtrent vrijheid en gelijkheid en oppermagt des volks; en, aangevoerd door eenige zoogenoemde wljsgeeren, de vlag des oproers opgestoken en alles wat goed was vernield. De tegenwoordige staat van zaken kan niet alleen geen blijvende zijn, maar daarop kan zelfs niet worden voortgebouwd, en alles moet weder afgebroken en op nieuwe betere grondslagen worden opgerigt.

Wij meenen niet het minste te hebben overdreven, en den schrijver niets in den mond te hebben gelegd, dat niet door menigvuldige verwijzingen zoude kunnen worden gestaafd. Het is waar, er zouden tevens vele

-ocr page 127-

— 115 —

plaatsen aan te halen zgn, waar minder stout wordt gesproken, waar het een en ander en wel zeer veel wordt toegegeven, maar de meening, die het meest bovendrijft, is de grootste afschuw van alles wat naar revolutie en révolutionnaire beginselen zweemt. Wij bekennen , in het voorbijgaan gezegd, niet te begrijpen, waarom dit vreemde woord door den schrijver steeds is gebezigd , daar omwenteling (dathij hier en daar gebruikt) ons voorkomt hetzelfde denkbeeld uit te drukken. Misschien wil hij daarmede die, door de vorige wetgeving niet voorziene, verandering van zaken bedoeld hebben, die met zijne beginselen strijdig is. Dat hierdoor verwarring van begrippen ontstaat en aanleiding tot verkeerde redenering , zal wel niet behoeven te worden aangetoond.

Bij het lezen van alle die declamaliën dachten wij aan het hoogst naïve gezegde van den keizer Alexander legen Chateaubriand: «Dans l’intérêt de mon peuple et de ma religion , je devrais faire la guerre au Turc; j’ai cru voir qu’il s’agissait do révolution entre la Grèce et le Turc: je n’ai point fait la guerre. J’aime bien moins mon peuple et ma religion, que je ne hais la révolution , qui est proprement ma bête noire.»

Een zelfs oppervlakkig overzigl le geven van alle de stellingen in dit werk verval, zoude veel meer plaats innemen dan er voor ons openstaat en nog minder doenlijk ware het daarin alles te wederleggen, dat ons onjuist is voorgekomen. Ten einde ons gevoelen omirent dit geschrift te regtvaardigen, zullen wij op eenige punten trachten aan te toonen, dat het historisch onderzoek des schrijvers veel te wenschen ovcrlaat.

Vooraf gelooven wij niet te mogen nalaten van met een enkel w’oord te spreken over het leerstuk der souve-reiniteit van het volk, dat de schrijver zoo heftig aanvalt. Wij doen dit echter met groote schroomvalligheid en onder betuiging, dat wij er verre af zijn, om te

-ocr page 128-

(lenken, dat onze overtuiging nooit veranderen kan , daar bel hier niet geldt de nasporing van een enkel feil, maar (1(! beoordeeling eener leer, die door het geschrijf voor en tegen alleringewikkeldst is geworden.

Wij meenen dat het betwisten van hel regt eens volks, om zijnen regeringsvorm te veranderen, lol grondslag heeft het denkbeeld, dat regering en bestuur altijd onmisbare zaken zijn, dat de bijzondere personen hun belang niet kunnen behartigen, zonder het riglsnoer te volgen hun door de regeerders (die toch ook menschen zijn) aangewezen; en dit wel omdat de regeer-kunst eene zekere heiligheid heeft, die haar op gronden doet rusten, verschillend van die, waarnaar het besturen van bijzondere belangen moet worden geregeld. Die heiligheid, die onveranderlijkheid van beginselen bestaat, meenen wij, bij regeerkunst en bij staatsregt evenmin als bij elke wetenschap; hetgeen heden een geschikt middel is, is hel soms morgen niet meer; hetgeen heden als eene onbetwistbare stelling wordt aangenomen, moet soms morgen als eene uitzondering op cenen regel van meer algemeenen aard worden aangemerkt. De geschiedenis leert dan ook dat, naar male de wetenschappelijke kennis algemeener verspreid wordt, de onderwerpen van wetgeving en van regering verminderen, daar aan elks goed begrepen eigenbelang de regeling kan worden loevertrouwd van hetgeen te voren de wetgever alleen in slaat meende te zijn van te beoordeelen. Zonder de loevlugt te nemen lot Chinesche of .lapunscho wetgeving, die den bijzonderen j»ersoon voorschrijft hoe te groeten en hoe zich te klee-den en wanneer te trouwen, geeft de vergelijking van hetgeen vroeger in Europa door wetten en reglementen werd geregeld met de vrijheid thans over die onderwerpen gelaten, ons genoegzaam bewijs voor de waarheid dezer stelling. (1)

(1) Daar wij het bovenstaande meer als uiting van ons gevoelen willen

-ocr page 129-

En daai uit o. a. blijkt dat regeren nooit als doel maar als middel moet beschouwd worden, om den bijzomieren personen die rust, die veiligheid te verschaffen, waardoor alleen zij hunne vermogens behoorlijk kunnen ontwikkelen. Zoo lang nog het beweren kan worden slaande gehouden, dat nog iels anders het doel van don Staat moei uitmaken, dal b. v. de eer en het aanzien der natie ook buitenslands moei worden gehandhaafd; zoo lang de over-tuiging niet overal veld heeft gewonnen , dal alle die schoone uitdrukkingen niet anders dan ijdele woorden zijn: zoo lang is zeker de regeerkunst (1) moeijelijk, omdat zij onder geen vasten regel kan worden gebragt en zal niemand de daden der regeerders kunnen beoordeelen volgens voorschriften van gezond verslanden welenschap, zonder alles omver te werpen. En zoo lang niel bij den groeien hoop hel begrip is ingeworteld, dat hel doel der regeerkunst geen ander is dan het zoo even vermelde, zoo lang zal een volk de volstrekte (absolute) bevoegdheid missen,om dehandelwijze zijner regeerders te beoordeelen, ofschoon het zeer dikwijls hel verkeerde daarvan zeer goed zal inzien. De omwenteling is in dil geval dikwijls even onzinnig als het gedrag van het vroegere bestuur en gaal inenigwerf door de grootste gruwelen vergezeld.

Maar dat neemt niet weg, dat de bijzondere personen , beschouwd hebben, dan als onomstootelijke waarheid , achten wij hel niet noodig cenige aanwijzing van feilen of schrijvers te doen. Wij ineenen echter omtrent dit punt de lezing te mogen aanbevelen van een opstel, geplaatst in de Edinburgh Berieir van 1847 bl. 42G, waarin zeer duidelijk wordt aangetoond, hoe op een bepaald onderwerp de inmenging der regering steeds is verminderd.

(1) Uitgesloten natuurlijk die vakken van bestuur. die gewoonlijk aan de lands regering zijn opgedragen en die de kennis van eenige bijzondere wetenschap vereiseben, b. v. de Waterstaat.

Ook spreken wij bier niet van burgerlijke ot strafwetgeving. Dil “j'* zaken, die geheel afgescheiden zijn van helgecn gewoonlijk onder regeren wordt verstaan.

-ocr page 130-

— 118 —

die een volk uitinakeu, de eenige bevoegde zijn , om lo beslissen, aan wie zal worden opgedragen, of blijven loe-verlrouwd, om de zaken le regelen, die bun allen aangaan. Zijn zij het niet, dan vragen wij gerust, wie hebben dan die bevoegdheid ? ^De eenigste uitzondering zoude zijn, dat eene hoogere, bovenaardsche magt den regeringsvorm onmiddelijk had ingesteld; en onder de volken van Europischen oorsprong ten minste, is er geen waarvan dit zelfs beweerd wordt.

Wij herhalen het, dat deze weinige volzinnen niet door ons geschreven zijn in de verbeelding, dat zij als voldoend bewijs of ook als wederlegging van do denkbeelden des Heeren G. kunnen beschouwd worden. Wij willen er alleen door doen zien, dat wij van geheel andere beginselen zouden moeten uitgaan, wilden wij in eenige ontwikkeling treden, en dat dus hier ter plaatse de discussie niet wel mogelijk is, om de ruimte die zij zoude ver-eischen.

Wij beschouwen dus liever meer bepaaldelijk eenige bijzondere punten in het betoog des schrijvers.

Hij geeft als oorzaak der franscho revolutie bijna geheel alleen op de meeningen, ontwikkeld in schriften der wijsgeeren uit de 18^0 eeuw, en beweert dat de toestand des lands, de misbruiken die do regten kwetsten van bijzondere personen, en do denkbeelden omtrent het Staatsregt, op zijn hoogst, als tweede oorzaken kunnen beschouwd worden. En dan volgt eene beschrijving van den toestand van Frankrijk op het eind der vorige eeuw; daaruit zoude volgen, dat de natie in den bloeljendstcn toestand mogelijk verkeerde.

Het grootste bewijs ontleent hij (bl. 105) uit een gezegde van Necker, die beweert, dat Frankrijk moer dan de helft van het gemunte geld in Europa bezat en zijn bescheiden deel had in den wereldhandel. Meer is nu zeker wel nietnoodig, om te doen zien, dat de heer

-ocr page 131-

MOLENGRAAFF-INSTITUUÎ Wfi fm.^lÜfil^f

G. geheel en al onbevoegd regier is, daar hij als ken-lecken van welvaart eener natie aanneemt de hoeveelheid van gemunt geld die zij bezit. Het is eene dwaling, die reeds menigmaal is wederlegd : evenmin als de rijkdom van een bijzonder persoon kan worden berekend naar het aantal muntstukken, dat hij op een zeker oogenblik bezit, evenmin kan men dat doen van een volk, daargelaten nog, dat zoodanige opgaaf, uit den aard der zaak, onmogelijk is, gelijk blijkt uit hel uileenloopende der opgaven over de hoeveelheid gemunt geld. De heer G. heeft, men ziet dit uit het gehecle werk, geen eene bron geraadpleegd, die tot eene cenigzins juiste kennis van den innerlijken toestand van Frankrijk leiden kan. De schryvers, die hij heeft gelezen, zijn diegenen, die de geschiedenis, zoo zij meenen, uit een grootsch, maar eigenlijk uit een zeer eenzijdig en bekrompen gezigtspunt beschouwen. Men vindt bij hen levensbeschrijvingen van vorsten en veldheeren, en verhalen van veldslagen, van hof-intrigues en van godsdienst-twisten. Maar hoe het gesteld was met het innerlijk bestuur van het volk en met den toestand der arbeidende klassen, daarvan vindt men óf niets óf hoogst oppervlakkige en stelsellooze berigten (1).

(1) lloc waar dit is, wordt o. a. aangetoond in een werk, daar men het niet zoeken zonde: in den roman van Manzoni: I promessi sposi. De schrijver geeft eene geschiedenis van den hongersnood en de pest te Milaan in 1628 en volgende jaren (cap. 12 en 28), die in geen geschiedkundig werk misplaatst zoude zijn. Bitter en gegrond zijn zijne klagten over het onvoldoende der bronnen, juist omdat de geschiedschrijvers veel spreken over veldslagen enz., en zich niet verwaardigen, om zelfs een geregeld verhaal der feiten te geven, die betrekkelijk die twee rampen zijn voorgevallen.

Bij de regeringen heersehte dezelfde onverschilligheid. Wij lezen , b. v,, het volgende over den hongersnood in Ierland, in 1741: «The famine in 1711 was not regarded with any active interest either in England or in any foreign country, and the subject is scarcely alluded to in the

-ocr page 132-

— 120 —

Hoe ver die wonderlijke opvatting gaat van de verhevenheid der geschiedenis, en hoe de schrgvers het beneden zich adhten om de feiten te vermelden, waarop alleen het oordeel steunen kan over de welvaart des lands, is o. a, te zien uit de volgende plaats, getrokken uit een geacht handboek, in de vorige eeuw uitgekomen (1): «II y a des sujets particuliers que l’hislorien ne doit pas omettre ; mais qu’il ne doit aussi toucher que légèrement.....On ne saurait souffrir aussi les pauses que Bacow fait dans son histoire de Henri VH sur toutes les ordonnances particulières que ce Prince a publiées sur la culture des terres et l’économie de la campagne, sur l’entretien des fermes, la liquidation des dettes, et sur de semblables matières, qui conviennent moins à un historien qu’à un compilateur de Loix, ou à quelque commentateur de coutumes.» Dit is geen bijzonder gevoelen, men behoeft de meest beroemde geschiedschrijvers slechts in te zien, om zich te overtuigen, hoe diepe wortelen die dwaling bij hen heeft geschoten.

Om bekend te worden met den wezenlijken toestand van Frankrijk in do IS**® eeuw, behoort eene geheel andere klasse van schrijvers te worden geraadpleegd, die veel en goed hebben gezien, omdat zq zich niet verheelden op het honge standpunt te staan , waar zoogenoemde geschiedschrijvers zich geplaatst meenen, maar zich beijveren van de bqzondere feiten juist te kennen, vóór dat zij’ tot het maken van algemeene gevolgtrekkingen overgaan.

Hiertoe behooren vooreerst de schrijvers over de finan-

literalure of the period. No measures were adopted either by the Executive of tlie Legislature for the purpose of relieving the distress caused by this famine.» The ßdinb. Review, Jan. 1848, bl. 235.

(1) Méthode pour étudier l’histoire par l’abbé Lesciei ddFrzskoï, tome V. ch. 62, n”. 6.

-ocr page 133-

liën en adininisiratie (I); men zal, gelooven wij, niet liwt een onder hen vinden, die den toestand van Frank-rijk, vóór de omwenteling, als henijdenswaardig schildert. Bressok , b. v., in de beneden aangehaalde inleiding van zijn werk, besluit met te zeggen: «l’inégale répartition des impôts en appesantissait d’autant plus le fardeau, qu’il n’était point distribué dans une proportion égale avec les facultés des citoyens, et que la partie la plus pauvre du peuple était soumise à des tributs à la fois humilians et onéreux, dont les classes privilégiées étaient exemptes; le tiers-état avait d’autant plus de peine à supporter le poids des subsides et taxes de tout genre, qu’il n’y avait pas autant de voies qu’aujourd’hui ouvertes à l’industrie.»

Tegenwoordig zijn het de leden der y^eadémie des sciences morales et politiques voornamelijk, die zieh met het onderzoek bezig houden van al hetgeen de kennis vermeerderen kan van den inwendigen toestand van Frankrijk, en hunne schriften zijn zeker betere vraagbaken, dan de door den heer G. gelezene.

Niet voorbggezien behooren hier mede te worden die schrijvers, die, door hunne betrekking, den toestand des volks van nabij hebben kunnen beschouwen, en daar statistieken van hebben uitgegeven, wier naauwkeurig-heid moeijelijk in twijfel kan worden getrokken. Daaruit is het zeer bezwaarlijk een aangenaam tafereel zamen te stellen. Het is waar, dat do verschrikkelijke toestand onder Bodewijk. XIV, op het eind der vorige eeuw, niet

(1) B. v. : Jlistoire financière de la France depuis l’origine de la monarchie jusqu’à l’année lütS, pre'ce'de'e d’une introduction sur le moded’impôts en usage avant la revolutionetc.^ par JaCOUES BressOK. Paris, 1829.

Vooral ook liet voorlrefielijke werk ; Jlistoire de la vie et de l’administration (ZcCoiBERT, précédée d’une étude historique sur'N. Focoen, par Pierre Clément. Paris, ISIG.

-ocr page 134-

— 122 —

meer bestond, maar in vergelijking van het tegenwoordige, was zij onverdraagbaar. Als voorbeeld schrijven wij twee dikwijls aangehaalde plaatsen af; de eerste van Vaubaw, schrijvende in 1698: « Par toutes les recherches que j’ai pu faire depuis quelques années que je m’y applique, j’ai fort bien remarqué que, dans ces derniers temps, prés de la dixième partie du peuple est réduite à la mendicité, et mendie effectivement; que des neuf autres parties, il y en a cinq qui ne sont pas en état de faire l’aumône à celle là parce qu’eux mêmes sont réduits, à très peu de chose près, à cette malheureuse condition; que des quatre autres parties qui restent, trois sont fort mal aisées, et embarrassées de dettes et de procès, et que dans la dixième.....on ne peut pas compter sur cent mille familles; et je ne croirais pas mentir quand je dirais qu’il n’y a pas dix-mille petites ou grandes qu'on puisse dire fort à leur aise.» (1)

Moreau, in 1778, komttothet besluit: «Quoique le peuple jouisse en général chez nous, d’un bien-être, qui lui était inconnu cinquante ans auparavant, il no faut pas en conclure que son état soit, ni aussi heureux qu’il peut l’être, ni même égal à celui de nos voisins; mais nous croyons que sa misère est à quelques degrés moindre qu’autrefois.» (2) Dit wordt volkomen bevestigd door Arthur Young, die tien jaar later Frankrijk bezocht met het doel, om den toestand van den landbouw na te gaan.

Dat nu die toestand het gevolg was van den regerings-

-ocr page 135-

— 123 —

vorm en van de inrigling van bestuur, en dal eene omwenteling volstrekt het eenige middel was om daaruit te geraken, dat blijkt wel uit hetgeen voorgevallen is met de afschalhng der gilden, die door Turgot vruchteloos is beproefd; eene poging, die door den heer G. als gelukt wordt voorgeslekl (bl, 100). De noodzakelijkheid dier afschalïing wordt thans door niemand in twijfel getrokken, die de middelen, om de volkswelvaart te vermeerderen, heeft onderzocht zonder vooringenomenheid of partijdigheid. De regten der gilden en die van do overige ambachtslieden zijn te bcoordeelen onafhankelijk van alle hoogere theoriën van staatsregt. En nu was de regeringsvorm zoo ingerigt, dat bedaard onderzoek onmogelijk was, dal het belang van allen moest opgeofferd worden, die geen wettige middelen hadden om er zich legen te verzetten, om aan eenige weinigen on-regtmatige voordcelen te verzekeren. Indien men hiermede vergelijkt hetgeen nu in Frankrijk plaats heeft omtrent het vrijverklaren van den handel, dus omtrent eene vraag, volkomen gelijk aan die der afschaffing der gilden, en bedenkt dat eene association pour la liberté des échanges vóór de omwenteling een ondenkbaar iets zoude zijn geweest, hoe vreedzaam hare handelingen zijn en hoe weinig gewelddadig hare middelen, dan zal men niet meer uit de hoogte nederzien op het thans bestaande en den ouden tijd terug wenschen.

Wij zwijgen nu over alle de misbruiken in hel finan-tiëel beheer, over het geven van pensioenen, over de ordonnances au comptant, en zoo veel van dien aard, dat alleen konde geschieden in den toenmaligen regeringsvorm , die oorzaak is geweest van de bekende Pacte de famine, iets, waarbij de tegenwoordige schandalen volstrekt onbeduidend zijn.

Om den toestand van Frankrijk in de 18‘*® eeuw te leeren kennen, behoort ook do staat der burgerlijke wet-

-ocr page 136-

— 124 —

gevingniet te worden voorbijgezien. Bekeml is hel genoeg hoe treurig het daarmede was gesteld , hoe nadeelig de chaos van wetten en gebruiken werkte op de algemeeno welvaart, en het is wel zeker, dat zonder geweldigen schok nooit die eenheid en vereenvoudiging zoude kunnen zijn verkregen, die nu in Frankrijk en ook bij ons bestaat (1 j.

Maar hetgeen het tafereel , dat de Hr. Groem heeft geschetst van dien toestand van Frankrijk, het meest ontsiert, is het bloot feilelijke waaraan hij hangen blijft, terwijl hij juist het tegendeel doet bij het beoordeelen der gruwelen der omwenteling. Daar heet het ; «Ziel men hierin gruwelen zonder eenheid van beginsel of oogmerk, dan is het betamelijk over deze ijsselijkheden te zwijgen , en eene bladzijde der historie, die weinig nut hebben kan, over te slaan, maar deze voorstelling is onjuist, en naar mate zij meer ingang gevonden heeft, acht ik mij te meer verpligt der waarheid hulde te brengen door u kortelijk te toonen , dat het gedrag dezer coryfeën der omwenteling , ook waar dit het meeste afgrijzen verwekt, het natuurlijk gevolg was hunner overtuiging, de getrouwe toepassing der revolulie-begrippen en , naar dien regel, een verschoonbaar en lofwaardig gebruik der révolutionnaire kracht.» (bl. 344 en 345.)

Had nu de schrÿver ook op die manier zijn onderzoek ingesleld van hetgeen vóór de omwenteling plaats greep, dan zoude zijne overtuiging welligt eene merkelijke verandering ondergaan hebben. Maar hij doet juist het tegen-

(1) Hieromtrent is voor ons land vooral merkwaardig de reeks der geschriften op het einde der vorige eeuw uilgckonien , dieaanvangl met het hertoog over de ongerijmdheid van hel samenstel onzer hedendaagsche regtsgeleerdheid en praktijk, door Mr. WiliEM Schorer , President van den Raade van Vlaanderen. Middelburg 1779.

Had deFransche omwenteling aan geene andere ellende een einde gemaakt dan aan de hier beschrevene, dan zoude men baar nog moeten prijzen. En zonder omwenteling zoude bier zeker nooit afdoende verbetering gekomen zijn.

-ocr page 137-

— 125 —

tied. Due voorbeelden slechls : hel ongegronde of liever hel onvoldoende der klagl over de lettres de cachet, vvordl aangetoond door de vermelding van het klein getal gevangenen , dat zich in de Bastille in de laatste tijden bevond, die soms nog ruim van al het noodige werden voorzien (1). Wij laten nu daar, dat de Bastille niet de eenigste staatsgevangenis was en dat er nog vele andere waren (waarvan de voornaamste zijn : het fort Sl. Marguerite, Pierre Seise, het fort van Jonx, de toren van Ilam , het kasteel van Bouillon) ; wij spreken niet eens van het gewaagde der gevolgtrekking , om van de goede behandeling van éénen gevangene tot die van allen te besluiten. Maar het geldt hier niet het meerder of min-ilcr getal, evenmin als hel schrikbewind verontschuldigd zoude worden , zoo men konde bewijzen, dat het minder slagtofïers had doen vallen ; het geldt het beginsel. Het spreekt van zelf, dat inde laatste tijden de regering huiverig werd , om van haar regl gebruik te maken, het regl zelf heeft zij nooit laten varen. Eene willekeurige gevangenneming hing elk boven het hoofd, hij mögt doen of laten hetgeen hij wilde; nooit was hij zeker van in het volgend oogenblik niet te worden opgesloten. En dat was hel onmiddellijk en noodzakelijk gevolg van den aangenomen regeringsvorm.

Het tweede voorbeeld is nog van meer gewigt: de schrijver berispt M“»” de Stael, die schreef: «Louis XIV a pensé que les propriétés de ses sujets lui appartenaient. » Om dit nu te wederleggen , schijnt hij niets beters te hebben kunnen vinden dan: «welke grond is er, om in den niet onverslandigen monarch een zinneloos denkbeeld te veronderstellen, van welks onjuistheid hij zich , bij proefneming, spoedig zou overtuigd hebben?» (bl. 99.)

(1) Bl. 102. n.it de lir. G- zich niet de moeite gccfl om lol de bronnen op le klimmen, blijkt hier uil de vermeldinj;, dal 1.odewijk XV voor OcMOCRlEZ dagelijks .T'/j Thaler betaalde.

-ocr page 138-

— 126 —

Zoude hel nu zoo moegelijk zijn, om te weten hoe hij daarover dacht? Wij kunnen dit vooreerst beantwoorden met de vermelding der omstandigheid, dat hem in zijne jeugd als schrijfvoorbeeld werd voorgelegd de zinsnede: «les rois sont les lieutenants de Dieu sur la terre, ils font ce qu’ils leur plait (1)», dat dit hem die onzinnige gedachte kan inhelhoofd gebragt hebben, is geene geheel ongerijmde veronderstelling. Maar er is veel beter bewijs in de schriften van Bossuet en van Lodewijk den XIV zelven. Ziehier eenige zinsneden daaruit: «Les princes agissent comme ministres do Dieu et ses lieutenants sur la terre. Le trône royal n’est pas le trône d’un homme , mais le trône de Dieu même.... Les princes sont des dieux et participent en quelque façon à l’indépendance divine. 11 n'y a que Dieu qui puisse juger de leurs jugements et de leurs personnes.» (2)

« Celui qui a donné des rois aux hommes a voulu qu’on les respectait comme ses lieutenants... Sa volonté est que quiconque est né sujet obéisse sans discernement.» (3)

En werd deze stelling nu in toepassing gebragt ? Wij meenen het reeds te hebben bewezen in het vorige nommer van dit tijdschrift, in de aanhalingen betreffende de wijze van onteigenen van bijzonderen eigendom in Frankrijk vóór de omwenteling en verwijzen daarheen. De Ilr. G. noemt dat denkbeeld onzinnig, maar is het wel zoo in zijn stelsel? en werd het vooral toen niet algemeen zoo begrepen? Het volgende uil de schriften van BïNKERSHOEK beantwoordt do laatste vraag: «Polestas 0 illa eminens porrigilur ad personas et bona subditorum et facile largieutur omnes, ea sublata, civilatem salvam esse non posse. Ex ea polestate bellurn indicitur, pax

-ocr page 139-

— 127 —

pangitur, fordera ineuntur, tributa et vectigalia impe-rantur, subdili eorumque bona, etiam in tolidum, obliganlur, quin et occupantur res singulorum, si ila visum fuerit Principi. De ea Principis potestate nemo, qui sapit, dubitavit timquam, sed de finibus ejus regundis omnis disputatie est. Si fingas Principem, cui, quod libet, licet, frustra disputamus, sed deeoagimus, qui bono publico consulit, et eorum, quao decernit et imperat rationem reddere posset, si deberet.» (1)

Ziet men niet tevens hieruit, waartoe het leidt als men de zwaksten der tegenpartij uitkiest om hen te bestrijden? Do Hr. G. valt steeds M®. de Stael aan, en wordt als van zelf er toe gebragt, om hetgeen hij bij haar als ijdele declamatie moest opvatten, en dat het ook misschien werkelijk was , met dezelfde wapenen te bestrijden, in plaats van do feiten zelve te onderzoeken.

Het derde voorbeeld ontleenen wij uit hetgeen de sehr, zegt over het beruchte: l'’e'tat c'est moi; «Vreesselijk is dit, wanneer, naar de revolutie-leer, het regt en het aanzÿn van allen in den Staat opgelost en zoodanig al-vernieligend vermogen onder het ijzeren juk van een geweldenaar, die zieh representant der Natie noemt, geconcentreerd is; maar datzelfde gezegde is onschadelijk en juist, wanneer de aard ecner wezenlijke Monarchie ter sprake gebragt wordt. Ik iveet niet of Lodewijk XIV de uitdrukking gebezigd, en daaraaneene despotieko betee-kenis gehecht heeft» enz. (hl. 74.) Is het nu wederom zoo bezwaarlijk om op te sporen, welken zin de Koning aan dio woorden moest hechten, hij hebbe ze dan gesproken of niet? Bossuet zegt: o Tout l'état est dans la personne du prince; en lui est la puissance, en lui est la volonté de tout le peuple. Il peut servir l’état comme le prince l’entend. En lui réside la raison qui conduit

(3) Quaest., Jur- publ. 1. 11. c. 15.

-ocr page 140-

— 128 —

l’état.» (1) En Lodewijk XIV liet toe,dat in een geschrift over staatsregt, op zijnen last voor den hertog van Bourgogne geschreven, werd gezegd; «Le roi représente en France la nation entière, et chaque particulier n’est qu’un individu envers le roi. La 7iation ne fait pas corps en France, elle l'éside tout entière dans la personne du roi. » (2)

Of de stellingen des heeren G. omtrent de oudere geschiedenis van Frankrijk , omtrent de magt der eerste koningen en de regten van het volk, gegrond zijn, wagen wij niet te beslissen. Het is ons echter voorgekomen, dat hij niet kent, zeer zeker niet wederleg!, hetgeen daarover door Augustin Thierry (3) wordt gezegd.

En deze schrijver verdient toch wel ten minste de eer der wederlegging, zeer zeker veel meer dan diegene welke door den heer G. worden bestreden , daar hij naauwkeurig zijne bronnen opgeeft en zijn toon is die der bedaardheid en beredeneerde overtuiging.

Wij zullen slechts twee plaatsen der beide schrijvers tegen over elkander stellen. De heer G. zegt, dat in het Frankische rijk «de kroon steeds erfelijk geweest is» (4) en «dat de Vorst naar goedvinden over het eigendom van elk gedeelte van zijn gebied ten behoeve van anderen beschikte; dat het, bij gebrek aan uiterste wilsbepaling, als gemeenschappelijk erfgoed , onder de prinsen van den bloede verdeeld werd.» (bl. 77)

-ocr page 141-

TiHekry zegt omtrent hel eerste: (1) «II est absurde de donner pour base à une histoire de France la seule histoire du peuple frank... Comment veut on qu’un Lan guedocien ou qu’un Provençal aime l’histoire des Franks et l’accepte comme l’histoire de son pays ? Jamais une troupe de Franks n’a mis le pied sur ce pays que pour y faire des ravages ?... Faut il que les habilans du Limousin, du Poitou, de la Gascogne, décorent, sur la foi de nosJivres , du nom auguste de fondateur ce Rlode-'vig , dont nous estropions le nom , qui ne passa chez eux que pour détruire? Faut il qu’ils ressentent, à la lecture de ses exploits , la joie qu’éprouvaient les moines de Reims, quand sa munificence leur envoyait en denies dépouilles des riches église.s de Toulouse ou de Bordeaux?......Le grand précepte qu’il faut donner aux historiens , c’est de distinguer au lieu de confondre ; car à moins d’être varié, l’on n’est plus vrai. Mais malheureusement les esprits médiocres ont le goul de l’uniformité , l’uniformité est si commode!.... Les Franks étaient un peuple mixte ; c’étaient une confédération d’hommes parlant tous à peu prés la mémo langue , mais ayant des moeurs, des lois, des chefs à part. Nos historiens s’épouvantent à la vue de celte faible variété, ils la nomment

Mijn vaêr en tiioér zijn Roomseb geweest, En al, mijn grootvaèrs ook , Godlof, Ja van ’t begin der wurreJd of.

Van wien loch herft dan de eerste Frankische Koning (/.oo men al iemand dien naam geven kan) geërfd? En zoo niet met welk regt hezat hij d.an de oppcrmagl?

(1) Lettre II. Zie ook de inleiding van hel werk: Hittoire des Etats gènerauset des institutions représentatives en France depuis l’origine de la monarchie jusqu’à 1789 , par A. C. Thibaudeaü, Paris 1843.

Ile lezing dier werken zal tevens doen zien, dat hel even onjuist is van Prinsen van den bloede te spreken onder de Frankische opperhoofden, als aan Koningen van Frankrijk vóór I.ODF.WïK XH den titel van ^lajesteit Ic geven.

Themis, D. IX 1' St. [1848] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 142-

barbare el imlécliiflrable......Daus les Iransinissions de pouvoir, ils s’arrangent parceque les successions se fassent mécaniquement en quelque sorte; en un mot ils vont constamment au rebours de la vérité et des témoignages contemporains, car les historiens originaux, à coté des faits de l’hérédité, ont toujours soin de présenter la sanction de l’hérédité même: «Thiode-rik étant mort,» dit le continuateur de Frédégaire , «les Franks choisirent pour roi Rlode-wig , son fils encore enfant»(l). «Les Franks,» dit encore le même écrivain, établissent Rlode-her, fils ainé, de Rlode-wig roi, conjointement avec sa mère» (2).

En omirent het tweede ; (3) « Qu’y a-t-il de moins conforme à l’idée d’un roi selon nos moeurs , que ces enfants de Mere-wlg ?.,.. Véritables chefs de nomades dans un pays civilisé , ils campaient ou se promenaient à travers les villes de la Gaule , pillant partout, sans autre idée que celle d’amasser beaucoup de richesses en monnaie, byoux et eu meubles; d’avoir de beaux habits, de beaux chevaux, de belles femmes ; et, enfin, ce qui leur procurait tout cela , des compagnons d’armes bien déterminés, gens de coeur et de ressource, comme s’expriment les anciennes chroniques. Par droit de conquête, et comme les premiers de la nation conquérante, ils s'étaient approprié , dans toutes les parties de la Gaule, un très grand nombre de maisons et de terres, qui formaient leur domaine patrimonial, leur al-od, comme on disait en langue franke.... Avant d’expirer, ils divisaient paternellement entre tous leur fils l'al-od, qu’ils avaient reçu de leurs ancêtres , et tout ce qu’ils y avaient

-ocr page 143-

ajouté.....Les partages de ce qu’on appelle la monarchie n’avaient point, dans le principe, le caractère d’actes politiques; ce caractère ne s’y est introduit qu’à la longue et indirectement.»

Wij vragen verschooning voor deze lange citatiën , die echter noodig zijn, wil men niet in het hloote ontkennen der bestreden stellingen vervallen. Er is nog zeer veel in het werk van Tiiiekry dat wederspreekt hetgeen de Heer G. beweert. Wij herhalen onzen wensch om daar eene wederlegging van te zien.

Op verscheidene belangrijke punten hebben wij, naar onze meening, niet geheel ten onregte, aangetoond, dat dit werk niet dan met groote behoedzaamheid te gebruiken is en dat de studie der geschiedenis, zoo als zij gewoontijk begrepen wordt, niet altijd doet verkrijgen eene juiste kennis van den toestand van een volk en van zijn staatsregt. Niemand is meer dan gt;vij van gevoelen , dal de Heer G. groote belezenheid heeft, en de geschiedenis met zorg bestudeerd heeft. Maar dit belet onze overtuiging niet, dal hij zich in dit werk menigmalen begeven heeft op een vreemd terrein en daardoor van oppervlakkigheid niet vrijgepleit kan worden.

Wij besluiten met eenige verzen mede te’ deden uit een gedicht der 12® eeuw (1), die wij vonden aangehaald, en die ten bewijze kunnen strekken , dat de denkbeelden van vrijheid en gelijkheid niet zoo nieuw zijn, als men bet wil doen voorkomen; en evenzeer gekoesterd in de lijden van geloof aks van ongeloof. Het is eene beschrijving van eenen opstand van lijfeigenen.

Li païsan e li vilain

Cil del bü,scage e cil del plain ,....

(1) De Roman de Rou van Robert Waee. Mögt men soms bet onde Kriiuscb niet dadelijk verstaan , zoo leze men slecbts de woorden hardop. De klank brengt dan op den weg.

-ocr page 144-

— 132 —

Par vinz , par trentaines , par cens Ont tenuz plusicrs parlemenz , Privéement ont pourparlé, E plusurs l’ont entre els juré Ke jamais , par leur volonté N’aront seingnur ne avoé. Seingnur ne lur funt se mal non;

Se poent avoir od ils raison,

Ne lur gaainz, ne lur laburs; Chascun jor vaut a grands dolurs..... Tute jur sunt lurs bestes prises Pur aies (aides') e pur servises....

Pur tei nus laissum damagier?

Mettum nus fors de lor dangier ; Nus sûmes homes corne ils sunt, Des membres avum com il ont, Et altreten grans cors avum, Et altretan soCrir porum.

Ne nus faut fors euer seulement ;

Alium nus par serement, Nos aveir e nus defendum, Et tuit ensemble nus tenum.

Et se nus voilent guerreier, Bien avum contre un chevalier. Trente quarante paisanz.

Maniables e cumbatans.

J. DE WiTTE VAN CiTTEBS.

-ocr page 145-

— 133 —

Pe leer der praejudietële g^eechilien van het heden-daa^sche regt, door Mr. J. H. Gilquin , advokaat Ic Amsterdam. Amsterdam , G. G. van ber Post , 1847, 191 bl. in 8°.

De leer der praejudiciële geschillen was door hel Fran-sche regt, hoezeer erkend, echter geheel overgelaten aan de wetenschap en de praktijk. Bij ons voorziet de wel er gedeeltelijk in bÿ art. 6 van het Welb. van Strafv., hetwelk niettemin, in volledigheid vooral, nog zeer veel te wenschen overlaal. De heer Gilquin zegt (bl. 1) dal deze bepaling aan zoo vele bedenkingen onderhevig is, aan zoo vele dw'alingen lijdt en zoo veel gebrekkigs in zich bevat, dat zij niet ala grond voor eene behandeling kan aangenomen worden. Ik wil dat art. 6 niet verdedigen; ik moet echter zeggen, dal mij deze verklaring byzonder vreemd voorkomt; want, als men ter zijde stelt de eenige bepaling der wet, die over hel onderwerp handelt, wat zal men dan als grond van behandeling aannemen? Er is niettemin in hel gansche boek volstrekt geene sprake meer van art. 6; doch, hoe veel verdienstelijks er ook in dit werk gevonden wordt, mij zal hel altijd vreemd voorkomen in een werk, dal dan toch bestemd schijnt om hel onderwerp der praejudiciële geschillen le behandelen naar het geschreven regt, over alles gesproken te vinden behalve over de wel die men verklaart.

Het doel van den schrijver schijnt voor het overige voornamelijk te zijn geweest om aan te tonnen, dat do zaak tol dus verre door de wetenschap , zoo wel als door de praktijk, geheel verkeerd is begrepen, en om eene geheel nieuwe leer daaromtrent voorin dragen. Dit geschiedt inderdaad met veel scherpzinnigheid , en het grondig beloog draagt de blijken, dal de schrijver met zijn onderwerp goed beken»! is, en zoo wel ile lile-

-ocr page 146-

raluur als de jurisprudentie ijverig bestudeerd heiïft.

Somtijds daarentegen geloof ik, dat de heer Gilqüin zich door de aanlokkelijkheid der nienwheid wel wat te veel laat verleiden, en daardoor in zijne hervormingszucht wel cens te ver gaat en stellingen voordraagt, die tamelijk gewaagd zijn. Dit is trouwens het kwaad, waarin ieder schrijver noodwendig vervallen moet, die eigen vernuft en vinding plaatst in de plaats der wet. Het mag waar zijn dat de heer de Boscu Remper , wiens leer onder anderen hier bestreden wordt, het begrip der praejudiciële geschillen nu en dan lusschen al te enge grenzen beperkt, de heer Gilquin is mij daarentegen toegeschenen de grenspalen, vooral bij zijne algemeene regels, daarvan dikwijls te ver geplaatst te hebben. Andere keeren echter worden die regels zoo ingekrompen en gewijzigd, dat de geheele leer meer nieuw is in woorden dan inderdaad.

De schijver , die , zoo als wij reeds zagen , geen groeten eerbied schijnt te hebben voor de wet, heeft meer op met de jurisprudentie , waaraan hij onder anderen (bl.5O) den naam geeft van eenstemmige overtuiging der behoefte van den] tyd. Ik zou denken, dat op dien naam nog al wat af te dingen valt; maar, wat daarvan zij, ile schrijver liet zich daardoor niet weêrhouden van een onafhankelijk en dikwijls scherp oordeel over hare voortbrengselen ; elders ook (hl. 109) noemt hij haar «den tyran , die in onze eeuw niet blindelings meer mag gevolgd worden. »

De grond der praejudiciële geschillen wordt door den schrijver uitsluitend gezocht in de onbevoegdheid van den strafrcgter, om over burgerlijke geschilpunten te oordeelen; dat is de schering en inslag van bet gansche w'erk. «De strafregter mag nimmer kennis nemen van de vraag: wie eigenaar is van zeker voorwerp^, of wat regt men heeft op zekere zaak , welken staat iemand

-ocr page 147-

135 —

heeft, of hij is natuurlijk of wellig kind , of een huwelijk is wettig of nietig, of eene acte is verbindend of niet (bl. 84);» dat zijn de stellingen , aan welker betoog de geheele eerste § van het derde hoofdstuk besteed wordt; het eerste en tweede hoofdstuk behelzen eene beknopte behandeling van het onderwerp naar Romeinsch en Fransch regt.

Maar zijn die legelen, zoo onbepaald gesteld, niet te algemeen ? Strijden zij niet met de letter en de bedoeling der wet ? Leiden zij niet tot verwarring en ongerijmdheid ? De heer Gilquin heeft mij dan ook niet overtuigd , dal de strafregter a priori volstrekt onbevoegd zou zijn een geschilpunt van burgerlijk regt, dal mei het misdrijf in verband staal, en door den beklaagde lol zijne verdediging wordt ingeroepen, le onderzoeken, en ik geloof veeleer met de leer der schrijvers en van de jurisprudentie, dat de ware reden der praejudiciële geschillen haar grond vindt in de geheel verschillende wijze van behandeling van burgerlijke en strafzaken, en in de geheel andere middelen van bewijs, welke voor de éénen en voor de anderen worden toegelaten en gevorderd ; en het is opmerkelijk , boe zelfs de heer Gilquin op hl. 124 en 125 die waarheid erkent; en hoe bovendien de hier verkondigde stellingen niet weinig van hare kracht verliezen, indiende schrijver er onmiddellijk op volgen laat: «hij (de strafregter) kan wel, bij tegenspraak, wanneer een feit reeds bewezen is, dat feil als Wdnr aannemen , maar hij mag nimmer ia een onderzoek treden naar, of kennis nemen van een dergelijk geschilpunt. » Immers hieruit volgt, en dat is dan ook de ware leer, dat er wel degelijk gevallen zijn kunnen , waarin de strafregter, zonder naar den burgerlijken regier te verwijzen, zelf het burgerlijke geschil beslist. De vraag toch, b. v. over den eigendom bestaal, zoodra de beklaagde haar opwerpt, zoodra hij beweert eigenaar te zijn van de gestolene zaak ; en

-ocr page 148-

raag iiu de slrafregter die vraag nimmer onderzoeken, dan hangt het ook altijd af van het goedvinden van den beklaagde om eene schorsing te doen uilspreken; het onderscheid tusschen het voor waar aannemen, van een feit dat reeds bewezen is, en het onderzoek daarvan, bestaat alleen in schijn; wie toch zal beslissen of het feit reeds bewezen is, of nog bewezen moet worden? Immers de Strafregler; maar juist om het beweerde eigendoms-regt voor bewezen of onbewezen te verklaren, moet hij wel vooraf in een onderzoek treden, en juist door dal te verklaren beslist hij wel degelijk over het beweerde eigendomsregl. Alles hangt af van de vraag, of de aangevoerde verdediging blijkbaar een voorwendsel is, dan wel of er een wezenlijk verschilpunt van burgerlijk regt bestaat; de slrafregter onderzoekt dit, en beslist daarover; alleen in hel. laatste geval komt de schorsing te pas. En dernière analyse schijnt hierop ook neder le komende leer van den heer Gilquin, ofschoon zijne al-gemeene regels, letterlijk opgevolgd, misschien tol geheel andere uitkomsten leiden zouden; maardaarom ook verschilt hij in waarheid niet zoo veel van zijne voorgangers, als hij zelf schijnt te vooronderstellen.

Beter zou ik mij kunnen vereenigen met eene andere onderscheiding, waarop de schrijver dikwijls terugkomt, tusschen de quaestio juris en de quaestio facti; de eerste toch, al moet zij hare beslissing vinden in de voorschriften van het burgerlijk regt, behoort altijd lot de bevoegdheid van den strafregter; de schorsing en verwijzing kan alleen le pas komen wegens de laatste.

bEal zijn praefudiciele quaestien ? Dat is eene tweede vraag die de schrijver behandelt. V’olgens hem, geene exceptie; legen die meening wordt zelfs herhaaldelijk geprotesteerd , met meer kracht en ijver, als ik het zeggen mag, dan eigenlijk der moeite waardig zijn zou, al had de schrijver volmaakt gelijk. Wat intusschen hier

-ocr page 149-

geleerd wordl over exceptiën en middelen van niel-onlvankelijkheid, komt mij noch zeer helder, noch zeer juist voor; maar ik ga dit met stilzwijgen voorbij, omdat het niet regtstrecks behoort tot het onderwerp. De stelling, welke hier verdedigd wordt, schijnt deze te zijn: de praejudiclele quaestie is noch eene exceptie, noch een middel van nict-ontvarikelijkheid, noch een incident; maar zij is cenc op zich zelve staande principale zaak, afgescheiden van de strafzaak. Op zich zelve geloof ik wel, dat dit in het algemeen waar is, voor zoo veel betreft de behandeling van het burgerlijk geschil bij den burgerlijken regier; dit echter is ook, voor zoo ver ik weet, nooit door iemand tegengesproken; maar het belet niet, dat men wel degelijk het verzoek tot schorsing, zoo als het bij den strafregter gedaan wordt, noemen kan het zij Gene dilatoire exeptie, het zij eene incidentele vordering.

Bij het onderzoek der vraag, in welke gevallen de praejudicielc geschillen voorkomen, wordt zeer te regt opgemerkt, dat men uit den naam van praejudicieel geschil niet moet afleiden, dat zij vóór alle andere weren van regten moeten worden opgeworpen; en vooral ook wordt op zeer juiste en overtuigende gronden aangetoond, dat het geen vereischte is, dat met de beslissing van het praejudicieel geschil in hel voordeel van den beklaagde, alle strafbaarheid vervalt, of dat het zich altijd oplosso in het feci i-ed jure feci (hladz. 105—113); genoeg, indien het op de qualificatie van het feit, op den wettelijken graad der strafbaarheid, of, uit welken hoofde dan ook, op de beslissing van den strafregter van invloed zijn moet: een geschilpunt van burgerlijk regt, zegt art. 6, van welks beslissing de waardering van het feit afhangt.

Ik moet hier echter in het voorbijgaan nog gewag maken van eene stelling, welke ik iets vroeger (hl.

-ocr page 150-

38—40) heb aaiigelroffeii, en waaraan de verdienste van nieuwheid zeker niet kan worden ontzegd; of zij er meerdere heeft, daaraan zoti ik twijfelen. In zaken van bigamie , komt geene praejudiciele quaestie te pas, omdat big^amie niet strafbaar is; niemand toch heeft te gelijk twee wettige vrouwen; als het eerste huwelijk wettig is, is het tweede van zelven nietig; de beide huwelijken zijn niet te gelijk bestaanbaar. Hoe bekoorlijk dit alles ook klinke, het is meer vernuftig, ik zou bijna zeggen, spitsvindig uitgedacht, dan waar; het is eene zuivere paradoxe, niets meer, als men zegt, dat de bigamie, bij art. 340 C. P. uitdrukkelijk met straf bedreigd, toch niet strafbaar is, omdat geene twee wettige huwelijken te gelijk bestaanbaar zijn; de wetgever immers, die art. 340 in den Code schreef, wist dat zoo goed als de schrijver van dit werk, en het is dus niet zeer aannemelijk, dat hij tioee icettig^e huwelijken, of liever twee huwelijken, die beiden voor de burgerlijke wet bestaanbaar zijn , zal gevorderd hebben voor het misdrijf van bigamie; dit is dan ook het geval niet; die door het huwelijk verbonden en aura contracté un autre, die is bigamist; het materiële feit van het aangaan van een tweede huwelyk (1er kwader trouw natuurlijk, dat is, wetende dat men reeds getrouwd was), dat is alles wat de wet vordert ; maar dat dit tweede huwelijk een zoettig^ huwelijk zijn moet, dat vordert zij niet; dat zou eene onmogelijkheid en eene ongerijmdheid tevens zijn. Ik maak nu nog niet eeus gebruik van een ander, niet minder passend antwoord, dat geen huwelijk ipso Jure nietig is, zoo lang het door den regter niet is nietig verklaard , en dat derhalve, als men dat dan volstrekt noodig heeft, sensu juridico, do beide huwelijken eigenlijk wel bestaan, tot dat één van beiden is nietig verklaard.

Bij de beide laatste vragen, of de schorsing moet worden uitgesproken met of zonder bepaling van tijd

-ocr page 151-

(bl. 113, 114), en wie voor den burgerlijken regier partijen zijn (bl, 115 —120), zal ik niet opzettelijk stilstaan. Omtrent de eerste vraag merk ik alleen op, dat ons art. 6, waarmede de heer Gilquin zich maar volstrekt niet be-moeijen wil , het antwoord daarop overlaat aan den regter; ware dit het geval niet, dan geloof ik dat hel voorstel des schrijvers zeer zou verdienen in aanmerking te komen, om altijd te schorsen voor onbepaalden tijd, mits aan het Openbaar Ministerie hel regt vvierd gegeven om, bij het stilzitten der partijen, de zaak bij den burgerlijken regier aanhangig te maken.

Achter het werk volgt nog (bl. 121 —126): 1“. Eene proeve van wetgeving, die mij echter zeer is tegengevallen. Ik dacht daar te vinden, het zij een ontwerp van wet op de praejudiciele geschillen, het zij tenminste eene uiteenzetting der beginselen, waarnaar zulk eene wet zou moeten worden ingerigt; maar ik vond niets, dan een zeer beknopt beloog van de noodzakelijkheid der praejudiciele geschillen aan den éénen, en van hel gevaar om ze te ver uil te breiden, aan den anderen kant;

2°. Een besluit (bl. 127—191), of een niet onbelangrijk overzigt der jurisprudentie, getoetst aan het dooiden schrijver in zijn werk voorgedragen stelsel.

A. DE PiNTO.

-ocr page 152-

— 140 —

Proeee over de beperkingen van den etg^endom door bet Politie-reg^t; door Mr. W. C. D. Olivier , Jur. Ülr. Garni. — Leiden, 1847, 8% 276.

Behoort niel deze proeve onder de zoogenoemde acade-misclie dissertaties te worden gerangschikt?— Oorspronkelijk was de bewerking der stofie door den schrijver daartoe bestemd. De moeijelijkheid, liever de onmogelijkheid, haar in verstaanbaar latijn te behandelen , deed hem echter besluiten de aan romeinschen tijd vreemde onderwerpen en denkbeelden in eigen taal voor te stellen, ofschoon ook daarin, door de weinige verwerking, die zij er in hebben ondergaan, soms «de juiste woorden en uitdrukkingen» nog ontbreken. Van zaken, die men niet kent, heeft men geen denkbeeld , en naar uitdruking ziet men eerst om als het denkbeeld zich begint op te doen en te verhelderen.

«Het geschrift» waarmede de doctorandus zijn studietijd besloot, «heeft al de stadiën doorgeloopen en alle beproevingen ondergaan, welke aan het schrijven van eene academische dissertatie verknocht zijn. » Hij gaf eene hollandsche dissertatie uit, en promoveerde op theses.

Toch stel ik de aankondiging er van niet onder de academische litteratuur. Volgens de bepalingen, die het hooger onderwijs bij ons beheerschen, is het geen specimen inaugurale; en met den staf, waarmede men gewoonlijk academische proefschriften meet, kan dit geschrift niet gemeten worden. Een jur. utr. cand., die zoo schrijft, moet er zich aan onderwerpen dat even strenge eischen aan zijne proeve gedaan worden , als aan ’t werk van elk ander schrijver of doctor.

Hij heeft echter «zijne verhandeling eene Proeve ge-« noemd en verzoekt ten ernstigste , dat men er geene «hoogere eischen dan die eener Proeve aan doe. Nie-«mand kan meer dan hij overtuigd zijn, van al wat er

-ocr page 153-

« over een zoodanig onderwerp nog le zeggen valt. Uc « behandeling dezer stof heeft hem geleerd dat er bij «dergelijken arbeid nog veel te doen overschiet. Maar «het was niet zijn doel een uitgewerkt tafereel le leveren « waarin het geheele onderwerp volledig zoude zijn afge-«handeld; zulk eene taak vorderde diepere, langduriger « studiën, dan tijd en gelegenheid hem vrijlieten. Hij « wilde eene geilets geven , omtrekken teckenen, waaruit « men ecu overzigt zou hebben van de gesteldheid des «lands. Op vele punten heeft hij slechts aangestipt, met «een woord vermeld, wat in een grooter bestek, tot «grondiger onderzoek zou moeten aanleiding geven.» (Voorrede iv.)

Waar een schrijver geene volledigheid beoogt , mag hem geene onvolledigheid worden aangerekend. Maar de vraag blijft of het onderwerp kon worden aangevat, met het oogmerk daarvan alleen eene schets te teekenen.

Volledigheid was in de tegenwoordige omstandigheden ónmogelijk. Een geheel aller gemeente-verordeningen is onbereikbaar.Toch ware het vereischt, behalve nog die het gemeene land en provincie aangaan, wilde men eene in allen deele uitgewerkte teekening van het onderwerp geven.

Vooral hadden die bronnen ten volle moeten openstaan voor het doel dat de schrijver beoogde. Hij immers wilde niet alle publiek-regtelijke eigendomsbeperkingen overschouwen , maar alleen die van het politie-regt in zijne engere beteekenis, die justitie , defensie enfinantien uitsluit.

Hoezeer hij dus slechts een schets geeft van een deel, mag men hem dank wijten voor zijn werk. Niet toch doet hij vaak meer dan omtrekken zetten, en leekent enkele punten geheel bij , zonder de duidelijkheid te doen verloren gaan , die in het geheele werk gevolg is van juiste uitdrukking van helder gedacht beeld. Maar hij geeft door zijn geschrift rigting op het terrein , dat bij ons nog meerendeels met zoo weinig bewustzijn en

-ocr page 154-

als bij den tast her- en derwaarts beloopen wordt.

Niemand is onbekend hoe eerst voor eenige jaren het gesloten boek door eene krachtige hand open geslagen werd, leder las. Het was het doorbreken van politische ontwikkeling tot het algemeen. Ontwikkeling, die, hoe miskend en weerstreefd , sedert dagelijks toenam in omvang en diepte.

Op het geheele wezen van onzen staat heeft het licht invloed gehad, dat sedert ieders oog begon te treffen. Maar vooral moest de werking zich doen gevoelen bij gewestelijke en gemeentelijke zaken. Wat het naaste lag begon bet meeste het oog te trekken, en hoe meer bezien , hoe meer allerwege veel onhoudbaars bespeurd werd.

Kort te voren nam de Hooge Raad zitting, en gelegenheid stond alzoo open om wat boven maat enmagl gedaan scheen aan de wet ten toets te brengen. Veel kon die beproeving niet doorstaan , maar meer daarentegen werd bij regterlijke beslissing geene kracht geweigerd. Er was bij het openzetten van het strijdperk te veel dat ten oordeel gebragt werd, om niet schroom te wekken tot veroordeeling over te gaan. De vrees of niet te veel zou vallen van wat men als wrak zag aangewezen , en tot nog zelf geëerbiedigd en op hechten grondslag gevest gemeend had, was te natuurlijk , dan dat niet soms gestut werd , wat grond misteen vroeger ol lager toch zou moeten vallen. De drang werd alzoo gematigd, die in den eersten aanloop al wat maar niet paalvast zou worden bevonden dreigde omver te werpen.

Men mag tevens aannemen dat onbekendheid met het terrein beiderzijds onzekerheid gaf; zoowel eenerzljds ten aanzien der grens tot welken men mögt doen naderen , als anderzijds hoever men gaan kon. De grtnd toch waarop men zich bewoog was nog een onopgenomen veld.

Inlusschen vormden en verhelderden zich de denkbeelden, en werd hier eu daar aan eenig punt die vast-

-ocr page 155-

— 143 -

heid gegeven, die de algemeen erkende regel bezit. Een overzigt, als ter verzekering van het verkregene, en verdere ontwikkeling van de kennis des geheels, werd een eisch des tgds. De wetijevende magt der gemeente-heAturen werd door Mr. de Vries onderzocht, en de spoed, waarmede eene eerste uitgave was uitgeput, gaf blijk hoe groot hier de behoefte was.

Het werk van Mr. Olivier sluit zieh hieraan , want het politieregl met betrekking tot den eigendom behandelende, moest hij, zoodra beperking gevolg van ge-meente-verordening is , zich op een gedeelte van den grond begeven, welks geheel door het werk van den heer de Vries omvat wordt.

De heer Olivier gaf aan zijn werk twee afdeelingen. In de eerste gaf hij algemeene beginsels naar de bepalingen van ons slaatsregt; in de tweede vindt men onder verschillende hoofden, bestaande beperkingen bijeen ge-bragt en getoetst. De eerste, namelijk, geeft plaats tot de behandeling van drie vragen: lloeoerre strekt zich het begrip caneigendom onder ons regt nitl — Op welken regtsgrond rust de bevoegdheid der overheid tot politie-regtel^ke beperking van eigendom , en hoeverre strekt zig zich uit? ~ IKie kunnen beperken? — De tweede afdee-ling splitst zich in § 1, jagt en visscherij; § 2, verveenin-genen ontgrondiiigen, — inoerasseir, § 3, mijnen ensteen-groeven ; ^ h, landhuishouding , a. van de beperkingen van den eigendom van bosschen of houtgewas aanparti-culiern toebehoorende ; h. veldgewassen; c. paardenfok-^^^’ÿgt; — stieren; d. fonds van den landbouw ; § 5, politie der wegen ; beplantingen; houwen en slaopen; § 6, brand-polit^e;^^,politie op neringen en bedrijven ,• § 8, rivieren waterre^t ; § 9, eigendomsbeperking ten gevolge van dijkregt; en § 10, heperking van eigendom der goederen, aan gemeenten en openbare gestichten toebehoorende.

-ocr page 156-

— 144 —

Dit zijn de hoofdlijnen der schets. Is daarbij onteigening niet vergeten? Neen. Want naar het inzien des schrijvers behoorde deze niet lot zijn onderwerp. a0nt~ o eigening » zegt hij , voorr. bl. v, «is iels anders dan « beperking van eigendom. Wanneer men iemand in zijn «regl van eigendom beperkt, dan zal dit, dunkt mij, altijd «moeten zijn eene vermindering zijner bevoegdheid lot «beschikking ooer of tol gebruik en genot van zijn «goed. Maar de onteigening treft niet de regten, die uit «den eigendom der zaak ontslaan ; doch het bezit van de «geheele zaak zelve. Bij beperking van het regt wordt de « zaak den eigenaar geheel gelaten , maar alleen het regt «naauwer begrensd, dat hem anders , volgens het ge-« meen burgerlijk regt, op die zaak toekwam. »

Ik kan mij echter met die redenering niet vereenigen. Is de onteigening geschied, dan zeker kan er geen sprake meer zijn van beperking van regt op eene zaak, die men niet meer heeft. Maar behoort niet tot het eigendomsregt de bevoegdheid om naar eigen verkiezing zich van de zaak te ontdoen , ze te bezwaren of te behouden? Wordt die vrijheid van beschikking ontnomen , door tot afstand der zaak te dwingen, wordt dan geene beperking in hel regt van beschikking, in het eigendomsrefft ondergaan ? Doet bovendien de bevolen onteigening geen bezwaar op den eigendom drukken , dat, zoolang de onteigening niet is voltrokken, vreemde handelingen op eigen goed moet doen gedogen , en eigen handeling, als tot bebouwing bijvoorbeeld of verandering, den eigenaar ontzegt? Al behoorde dus de daad van onteigening welligt minder er toe , is dan in allen gevalle dal, wal haar noodzakelijk moet voorafgaan, geene beperking, die hier onder hel hoofd onteig;ening behandeling had gevorderd?

Het kan niet geeischl worden elk onderdeel hier ua te gaan. Het werk behoort gelegen te worden , niet

-ocr page 157-

geoordeeld uil eene noodwendig steeds onvolledige mede-deeling van den inhoud zijner onderdeelen.

Een paar opmerkingen echter vergunne men mij.

Ue § 8 , rivier- en waterregt, was zeker niet eeno der minst moeijclijke. Hoezeer tevens zij niet eene der minst bewerkte is, heeft zij mij niet bevredigd.— Van «bevaarbare en vlotbare rivieren en stroomen» wordt hier gehandeld, en van «niet vlotbare en niet bevaarbare.» Maar wal is het onderscheid lusschen beiden? Is het genoeg, dat er de kleinste schuit op varen en het kleinste vlot op drijven kan, om het slroomend water tot de eerste soort te doen behooren? Of ter wiens beslissing zal dit staan? Daarvan zwijgt de schrijver. Maar mogt hij dat, daar hij, bij het spreken over de beperking, daarvoor oorzaak en verklaring zoekt in hel doel, dat de beperking deed vaststellen.

Zijn bij de behandeling van art. 577 B. W. niet uit het oog verloren de regten van particulieren op bijzondere vakken onzer rivieren en stroomen als vischwater? Ik zie niet in , waarom die geen bijzonder eigendom zijn kunnen, mils daardoor slechts de publieke dienst van het water niet belet worde. Doch tevens ook niet, dat het onreglmalig zijn zoude, zoo de uitoefening dier bijzondere regten het publiek gebruik van vaart lol een deel van den stroom doet beperken.

Ik vind ook niet gedacht aan het geval, dat door aanleg van werken de stroom zoo geleid en van zijnen natuartyken loop door kunst afgebragl wordt, dal hij den eenen oever veel meer afneemt, dan bij het laten volgen van den loop der natuur het geval zou geweest zijn.

In § 2 is de schrijver van oordeel , dat de overheid niet te ver, of hare bevoegdheid te buiten gaat, wanneer zij verveening verbiedt ter voorkoming dat de brandstof worde uitgeput. Ik durf dit niet eens zijn , en geloof dat hij zich hier door een fransch keizerlijk

Tbemit, D. LX, 1' St. [1848j 10

-ocr page 158-

— 146 —

denkbeeld van slaatsoeconomie tot onjuistheid heeft laten verleiden. — Voortbrenging immers regelt zich naar de behoefte. Zou de zorg der overheid wel vereischt worden, »lat er niet te veel wierd voortgcbragt ? De grond waarop men hier zorg aan de overheid wil opleggen is naar mijn inzien eené ijdele vrees. Die zorg daarenboven zou niet tegen de voortbrenging, maar tegen den verkoop van het verwerkte moeten gerigt zijn.— Indien de overheid toe moet zien in het belang van het algemeen, «dat niet de eigenaar door zyne ongeschikte behandeling het publiek aan het gevaar bloot stelle van brandstof verstoken te worden,» geeft men haar dan tevens niet de bevoegdheid de geheele wijze van verwerking te rege-gelen ? Moet zij dan niet tevens de bevoegdheid hebben om do eigenaars, die niet vóórtbrengen willen, daartoe te nopen opdat het publiek niet van brandstof verstoken worde? Nogtans dat de overheid het geheele beleid van den arbeid op zich nemen, of den eigenaar tot exploitatie verpligten zal , wordt teregt door den schrijver afgekeurd, hl. 76 , 77.—Kan eindelijk de overheid haren pligtvan zorgen volbrengen? Ik geloof het niel.Tenzij menmogt aannemen, dat zij vooraf wete wat inlandsche consumtie en uitvoer naar het buitenland in de toekomst zal vorderen. — En als eens de massa veen, «die niet aangroeit, «of althans niet op nieuw gevormd wordt in die mate, «dat zij gelijken tred houdt met de behoefte,» zal uil-geput zijn, dan geloof ik toch dat voor de natie nog geen gevaar van doodvriezen zal bestaan.

VAN DER Linden.

-ocr page 159-

ACVDEMISCHE LITERATUUR.

G. F. Otten , Comparatio legit Francicae, d. 25.

M. Ventosii , a. XI, ef legît Neerlandae d. 9. M.

Jum, a. MDGCCXLII. Lu^d. Bat. 1847. 54 pag. in 8».

Veel is er geschreven over het Notarisambt en over de wetten, die daartoe betrekking hebben, doch weinig of hoogslzeldzaam ziet men over dergelijk onderwerp Academische proefschriften in het licht komen. Mij ten minste is, behalve de bovengenoemde, slechts ééne dissertatie daarover bekend, namelijk die van den heer Schmolck Luglt;l, Bat. 1828, de tabellionis odiciis , quatenus innovo codice civili Belgien exponunlur.

De reden hiervan , geloof ik , dat voor de hand ligt. Het Notarisambt, de wetgeving daaromtrent, en wat daartoe verder betrekking heeft, behooren grootendeels tot dat gedeelte der regts-wetenschap, dat men gewoon is praktijk te noemen; en even als de judiciëlo, zoo kan ook de extra-judiciële praktijk aan onze Hoogescholen uit den aard der zaak weinig of niet beoefend worden, —• Maar vandaar dan ook, dat ik een onderwerp, als het genoemde , voor een Academiesch proefschrift minder gelukkig gekozen acht.

Het opschrift van deze dissertatie belooft ons eene vergelijking van de tegenwoordige wetgeving op het Notarisambt, met die vroeger hier te lande daaromtrent gegolden heeft. — Die belofte deed mij meer verwachten, dan ik in het geschrift gevonden heb. De Schrijver toch bepaalt zich bij het opgeven van wat door de Wet van 9 Julij 1842 afgeschaft, nieuw ingevoerd of veranderd is , terwijl hij zelden zijn oordeel over zoodanige afschaffing, invoering of verandering te kennen geeft; ofschoon hij op pag. 2 zelf zich aldus uitdrukt: «quod autem in ea (legs 9 Julii 1842)noslris legibus et mori-

-ocr page 160-

bus coiigruum aut iis opposilum sit; dijudicauduin est ex comparatione caet.» Mijne verwachting nu is daarin bedrogen, dat door den Schrijver, nadat do beide wetten door hem zijn naast elkander geplaatst, en nadat hij onderzocht heeft, wat dan alzoo afgeschaft, nieuw ingevoerd of veranderd is, geene conclusie uit zijn verrigt werk getrokken wordt, waardoor het met meer regt den titel van comparatio zou gedragen hebben. In hoeverre namelijk de bestaande wetgeving op het Notarisambt van het jaar 1842 die van het jaar 1803 heeft verbeterd en overtreft, zoo zij dit al doet; in hoeverre zij voldoet aan de behoeften van den tijd, en of zij in geheele en juiste overeenstemming is met onze tegenwoordige Nederland-sche wetgeving, hetgeen als doel der wet in hare inleiding vermeld wordt ; van dit alles vind ik niets.

De Schrijver verdeelt zÿn proefschrift in drie deden. Het eerste, van pag. 3 —14, handelt de abrogatis ; het tweede, van pag. 15—39, de iis, quae pristina lege incognita in nostram legem sunt recepta ; het derde, van pag. 40—51, de immutatis.

In zijn eerste deel vermeldt de Schrijver, op pag. 10, onder anderen de afschaffing der kamers van Notarissen. Dat zeer vele en vooral de Notarissen deze afschaffing misprezen en ten sterkste voor het behoud van die kamers, ingevolge de Fransche wet ingesteld, geijverd hebben,' behoeft naauwelijks vermelding. Veel is er dan ook dat men ten voordeele van hel nut dier kamers kan aanvoo-ren. De Schrijver refuteerl eenige argumenten, die door de voorstanders van genoemde kamers worden bijgebragt, doch vergeet een argument te wederleggen, dat mijns inziens zekér niet het minst gewiglige is, dat men voor die instelling kan aanvoeren. Niet het toezigt overeenkomstig de waardigheid van iederen Notaris, noch eene gelijke behandeling van zaken, maar het vermögen om in het belang der Notarissen als die vertegenwoordigende,

-ocr page 161-

op te treden, liniiiic belangen in het algemeen voor to slaan en werkelijke verbeteringen, zoowel met betrekking tot wetgeving,.als in andere opziglcn, aan te geven en ingang te doen vinden, ziedaar hetgeen niet het minste voor de Fransche instelling pleit.

Meer stern ik met den Schrijver in , wanneer hij het verkeerde aanwijst van het afschaffen van den borglogt, dien de Notaris stellen moest, opdat daarop de door zijne schuld aan partijen veroorzaakte schade, koude verhaald worden ; welke afschaffing bij Besluit van den Souvereinen Vorst, van 27 Julij 1814 in hel belang van den fiscus heeft plaats gehad en door do Wel van 9 Julij is bevestigd geworden.

In zijn tweede deel op pag. 18 behandelt de Schrijver art. 8 der Wet van 9 Julij en in het bijzonder de vraag of het ambt van Notaris compatibel is met dal van Directeur van Policie. Hij vereenigt zich daaromtrent met hel gevoelen van hen , die zulks ontkennen , omdat zij van oordeel zijn , dat een Commissaris en Directeur van Policie meer in woorden dan in de daad verschillen. Met betrekking tot hel verkeerde van dit laatste beweren verwijs ik naarde ff^eekbladen van het Regt, n°’876 en 879, waar de behandeling eener zaak, waarin het onderscheid lus-schen Directeur en Commissaris van Policie te pas kwam , voor den Hoogen Raad, kamer van strafzaken, te vinden is; en naar het arrest van den Hoogen Raad van 8 Februarij 1848. Onder de betrekkingen en ambten , welke met het Notarisambt onvereenigbaar zijn, noemt art. 8 die van Directeur van Policie niet op; en ik geloof daarom dat er geenszins twijfel kan beslaan of die betrekking met hel ambt van Notaris bestaanbaar zij. Nostrum quidem, zegt de Schrijver verder, «non est quaeslionem hoe loco dis-solvere, quum Regi est concessa facultas judicandi, an aliquis Magislralus una cum Nolarialu geri possit.» Even-vvel art. 8, al. 4, draagt wel die bevoegdheid van beslissen

-ocr page 162-

aan den Koning op in ÿeval van tivij/el of ccnige betrekking met het arnbt van Notaris bestaanbaar zÿ ; en voor andere gevallen mag alzoo dat voorschrift, dat misschien vreemd zal kunnen schijnen, geschreven zijn, zeker kan het niet te pas komen voor een zoodanig geval, waarin door de eerste alinea van het artikel alle twijfel weggenomen i s.

Op pag. 29, art. 39 van de Wet van 9 Julij behandelende, spreekt de Schrijver, even als dat artikel, van dona-tiones mortis causa, schenkingen ter zake des doods; niettegenstaande art. 1703 Burg. Wetb. met zoo vele woorden zegt, dat de wet geene andere schenkingen dan schenkingen onder de levenden erkent; en niettegenstaande de Schrijver eenige regels vroeger door zijne woorden, «sed etiam in pactis dotalibus quod ad bona attinet ultima voluntas declarari potest,» zelf schijnt te erkennen , dat de giften betrekkelijk tot de geheelc of gedeeltelijke nalatenschap tusschen aanstaande echtgenooten of aan deze door derden bij huwelijksche voorwaarden gedaan, waarover de artt. 224 en 233 Burg. Wetb. spreken, geenzins donationes mortis causa genoemd kunnen worden,

In zijn derde deel heeft de Schrijver op pag. 45 eene paragraaph, waarin sprake is van de bevoegdheid der Notarissen om bij het verlijden van akten hunne klerken als getuigen te bezigen , hetgeen door de Fransche welbij art. 10, §2, verboden was, Ïot staving van die bevoegdheid wordt door den Schrijver eenen vreemden grond bijgebragt. Kortelijk zegt toch de Schrijver dit: bij het verlijden van eene akte door eenen Notaris mogen diens klerken getuigen zijn, omdat de Minister van Justitie hel gezegd heeft in antwoord bij de beraadslagingen der Tweede Kamer over dit onderwerp; om welke reden de Schrijver geene logische wetsexplicalie meent te hulp te moeten roepen tot nader betoog zijner stelling,

AdR, UjJTTEtrniIOOVER.

-ocr page 163-

151 —

P. Ï. C. VAN OEN Bergh de authentica legum inter-pretatione. Lugd. Bat. 1846. 72 pag. m 8“.

Op den 1 October 1838 is de Nederlandsche wetgeving ingevoerd, en op den l October 1848 zal zij al zoo tien jaren hebben beslaan. Dat tijdvak was lang genoeg om ons van de onvolmaaktheid van dat menschelijk werk te overtuigen. Het is de pligt des besluurs, de wellen van hare onvolmaaktheid zooveel mogelijk te zuiveren. In do tien verloopcn jaren, is het op de leemten en gebreken, op den twijfel in, en de duisterheid van vele wetsbepalingen opmerkzaam gemaakt zoowel door de regtsgeleerde verloogen als door de regterlijke uitspraken. Maar nu schrijvers en reglers het hunne hebben gedaan, hun gevoelen en zulks in verschillenden zin hebben medegedeeld , en voor elke uitspraak en elk beweren de gronden zijn aangevoerd en openbaar gemaakt, mag men eene authentieke interpretatie verwachten. Deze behoort het gevolg te zijn van hel onderzoek der meerdere waarde van de aangevoerde gronden van eene bepaalde regtsslelling of betwiste regtsvraag, en zal suc-cessivelijk vervolgd , onzen wetsloestand zekerder en onze wetgeving van de nooit te bereiken volmaaktheid minder verwijderd doen zÿn. Die thans verbeide en ach-lervolgens te herhalen authentieke uitlegging vermag eene algeheele herziening der wetboeken te vervangen , waarvan enkele reglsgeleerden voortdurend droomen. Men verwijze ons toch niet naar den Hoogen Raad , want dan toont men de roeping van dat Regts-collegie niet te begrijpen. Er is voorzeker niemand die meer bereid is, dan wij, om regtmalige hulde aan den Hoogen Raad te brengen, en dat niet omdat wij eerbied voordereg-lerlijke autoriteiten hebben gezworen , maar omdat wij hetzelve dien eerbied verscliuldigd zijn, om de doorslaande blijken van grondige regtskennis in verreweg do

-ocr page 164-

meeste van deszelfs uitspraken. Maar dat collegie, hoe hoog geplaatst ook , heeft nergens bij de wet de bevoegdheid gekregen om zijne uitlegging van wetten voor algemeen geldende te verklaren. Een arrest van den Hoogen Raad slaat dus in zooverre met elke andere regterlijke uitspraak gelijk, dat het slechts van kracht is tusschen de litigerende partijen, maar verschilt daarin van die andere, dat het voor geene nadere voorziening vatbaar is. Dit is ook toepasselijk op de in revisie gevallen’ gewijsden. Van daar dat ook lijnregt legen elkander strijdende arresten mogelijk blijven. Het personeel verandert : en daardoor is niets onzekerder dan eene gelijkvormige uitlegging der wet, ook door den Hoogen Raad. Ziehier een voorbeeld: In eene regislratie-zaak gold het de vraag, of art. 17 der Wel van 22 Primaire 7° jaar, op de vordering van het Bestuur der registratie kan worden toegepast, wanneer in fado niet blijkt van het aanwezen der eenige voorwaarden welke die toepassing zou kunnen wettigen. De reglbank te Amersfoort had de oppositie des eischers nietig verklaard en de vordering van het bestuur tot het doen plaats hebben eener expertise toegewezen. Dat vonnis i.s bij arrest van den Hoogen Raad van 17 Maart 1843 vernietigd. Zie Weekblad van het Regt n’. 383. In eene andere zaak gold het die zelfde vraag, en toen is bij arrest van den Hoogen Raad van 5 November 1847 , hel vonnis der Reglbank le Deventer waarbij dat systeem van den Hoogen Jiaad was aangenomen, op zijne beurt vernietigd. Zie Weekblad van het Regt n’. 877. Dit kan dagelijks gebeuren, en de eventuele beslissing ook van den Hoogen Raad blijft a priori niel te bepalen. Verre van ons, dat wij het terugkomen op vroegere reglsbeschouwingen zouden afkeuren. Vindt men eene eerste uitspraak verkeerd, het is beier van gevoelen te veranderen dan daarbij te volharden. Maar de processen , de dure processen wor-

-ocr page 165-

— 153 —

den niet afgesneden, want wie zal het den advocaat ten kwade duiden, als hÿ , wanneer (om bij de voormelde registratie-quaestic te blijven) art. 17 der Wet van frimaire, door eene regtbank wordt uitgelegd , overeenkomstig bet laatste arrest van den Hoogen Raad, tegen hetzelve de voorziening in cassatie aanraadt. Het gevallen vonnis kan toch nu ook wel vernietigd worden, gelijk bij het eerste arrest is geschied. De Hooge Raad is aan zijn laatste arrest evenmin als aan zijn vroeger gebonden. Eenparige toepassing der Wet is voor den Hoogen Raad niet verpligtcnd, en daardoor vermeerderen de reglsgedingen , lol groot nadeel der ingezetenen. Ware het anders, elke regtsvraag koude zich slechts, eenmaal voordoen. Om in hel bestaande ongerief te voorzien is derhalve eene authentieke interpretatie dringend uoodig.

Die slof wordt in de voor ons liggende dissertatie behandeld. Do schrijver stelt zich de vraag voor: hoe en door wien de wet behoort te worden geinterpreleerd? Hel eerste lid dezer vraag mogen wij gerustelijk onaangeroerd laten, omdat de wijze van uitlegging van do bepalingen zelve afhangen, en daarom verschillen zal, en welke ook het doctrinair systeem zijn moge dat men omhelst, het einde altijd zal moeten zijn, om ons den waren zin der beslaande wet op te geven.

Do schrijver wijdt dan ook zijne geheele dissertatie nagenoeg uitsluitend aan het tweede lid der voorgcslclde vraag, en vangt zijn onderzoek op bl. 9 aan met deze woorden : Unumquemque optimum esse verborum su-orum inlerprelem, agnoscunt omnes. Ideoque et leges explicentur potissimum ab iis qui eas tulerunt. Al dade-Iqk wil ik verklaren, dat ik hel hieromtrent volstrekt met hem eens ben. Ejus est interpretari legem, cujus est condere. De door den wetgever gesanclionneerde interpretatie , wordt dan icet, en de vraag omtrent des wetgevers bevoegdheid, om die interpretatie aan andere

-ocr page 166-

magtoii op te dragen, is mijnes inziens min 1er moeijelijk dan zij oppervlakkig schijnt. Ik wil mij zelfs niet beroepen op het: qiiod quis per aliurn fecit, ipse fecisse intelligitur, maar daar de hetzij voorafgegane of opgevolgde sanctie der wetgevende magt, alleen de interpretatie authentiek en verbindend kan doen zijn, verliest deze vraag al haar belang; en dal is zoo waar, dat niemand zal durven twijfelen dat zonder authenticiteit de interpretatie niet als verbindend kan worden geacht. Zij moet emaneren van de bevoegde magt, en anders blijft zij opinie of jus in causa positum. Dit is bijv, des reg-lers uitleggings-bevoegdheid (l), of de uitlegging der regts-beoefenaren, dio Keizer Justinianus zoozeer duchtte (2). Wij hechten aan de interj)retatie van reg-lerlijke autoriteiten en regls-beoefenaren, theoretici of practici, veel , maar geene autoriteiten gelden bij ons: wij letten op de gronden, en wij hec hten daarom soms meer gewigt aan het gevoelen van een jong en kundig student of eenen Kanton-regler, dan aan dat van een oud practicus of hoogeren regter (3). De gronden voor een gevoelen bijgebragt, vermogen alleen meerder gewigt aan hetzelve boven een ander te geven. Ik ben het daarom niet eens met den schrijver dezer dissertatie, als hij zegt (pag. 20): justum nobis videlur , opionem curiae cassationis semper praevalere opinion! aliorum tribunalium , donee lex expresse contrarium san-ciat : immers zoolang aan den hoogeren regter niet gegeven is het regt van authenlice te interpreteren, zoolang deze in de uitlegging der wet kan varieren.

-ocr page 167-

De schrgver behandell verder de aullientieke inter-pretalie in Frankrijk, zoowel vroeger, als volgens en na de Wet van 16 September 1807 , met name die van 30 Julij 1828, en die van 1 April 1837.

Wij zullen § 8 der dissertatie , waarin de schrijver handelt de legibus aliarum gentium, met stilzwijgen voorbij gaan, omdat wij anders te uitvoerig zouden worden. Kortelijk zullen wij op §9 ten opschrift voerende : de patria nostra, een blik werpen.

De Fransche Wet van 16 September 1807 , (in Frankrijk vervangen door de Wet van 30 Julij 1828, welke weder is afgeschaft bij die van 1 April 1837 , sur l’autorité des arrêts rendus par la cour de cassation après deux pourvois) is bij Keizerlijk decreet van 22 Junij 1810 in verband met art. 1 van het decreet van 6 Januarij 1811 in ons vaderland ingevoerd. Zij bevatte het bekende voorschrift, dat er authentieke wets-interpretatie bij een reglement van algemeen bestuur moest plaats hebben, indien het hof van cassatie twee arresten in het hoogste ressort, tusschen de zelfde parijen in dezelfde zaak gewezen , op dezelfde middelen had vernietigd. Zie Fortuyix, Verzameling II, pag. 458, alwaar hij als zijn gevoelen opgeeft, dat niettegenstaande de Hooge Raad eenige overeenkomst heeft met het hof van cassatie, het echter duidelijk is , dat dit stuk , hetwelk geheel met het Fransche regtswezen en de Fransche staatsinrigting in verband stond, ouder onze organisatie en grondwettelijko instellingen van geene de minste toepassing meer zijn kan. VooRDuiN echter, Gesch. en Begins. I, pag. 468 en 469, houdt vol, dat bij den Koning, na den Raad van State te hebben gehoord, in de gevallen bij de Wet van 16 September 1807 omschreven, de bevoegdheid tot authentieke interpretatie berust ; en beweert dat die wet noch door het Fransche charter , noch door de veranderingen op het stuk van cassatie, bij het bekende

-ocr page 168-

besluit van lieii Souvereinen Vorst van den 11 December 1813 vastgesteld, noch door art. 46 der Grondwet van 1814 of art. 105 van die van 1815 (d. i. 106 van Grw. van 1840) bare kracht heeft verloren.

Wat hiervan zij, uitdrukkelijk ingetrokken is de hier executoii verklaarde wet van 16 September 1807 niet. En dit wordt dus noodig en zal misschien tot regeling (bij eene wet) der authentieke interpretatie van wetten en wettelijke verordeningen kunnen leiden.

De authentieke interpretatie der staatsregeling van 1801 was bij haar 101® artikel geregeld. In de Grondwet van 1814 luidt art. 146 1® lid: de authentieke uitleggings en verklaring der twijfelingen , welke in toepassing van een of ander gedeelte dezer Grondwet mogten gevonden worden, wordt gedurende do drie eerste jaren na derzelver aanneming opgedragen aan de commissie tot het ontwerpen dezer Grondwet benoemd geweest. Daarmede heeft, volgons den toenmaligen eersten president van het Hoog Geregtshof der vereenigde Nederlanden , Mr. G. F. VAN Maanen , de Grondwet zelve voor de echte uitlegging en verklaring van inogelijke duisterheden en twijfelingen gezorgd op eene wijze welke hel aanzien en de hoogheid van den Vorst evenmin kan kwetsen als de achtbaarheid en waardigheid der Staton-Generaal, maar welke integendeel allo onzijdigheid verzekert. In die van 1815 wordt daarvan niet gerept.

Dan genoeg. Deze dissertatie, bevattende eene oordeelkundige goede compilatie, noopt mij tol het uiten van den wensch voor de spoedige regeling der authentieke uitlegging onzer wetten.

Dav. H. L.

-ocr page 169-

I. G. L. Sassen. — De damni rei-arcitione prae-sertim coram pœnali judice petita. — L. B. 1845. 63 pag. in 8°.

Het eerste hoofdstuk dezer verhandeling behandelt, bij wijze van inleiding, den grond en den oorsprong der artt. 1401—1416 B. W., waarbij de burgerlijke vorderingen, die de beleedigdo partij ter zake van een gepleegd misdrijf hebben kan, beschreven worden.

Het tweede hoofdstuk handelt over de wijze, waarop de beleedigde partij haar regt kan doen gelden naar het Romeinsche regt; het der.do behandelt hetzelfde onderwerp naar het Franscho regt; terwijl het vierde en laatste hoofdstuk gewijd is aan het nieuwe regt, en wel hoofdzakelijk aan eene verklaring der artt. 231 en 253 no. 4 W. van Strafv., en aan een onderzoek der voornaarnste vragen, waartoe die artt. aanleiding geven.

Na eene korte vergelijkende beschouwing tusschen het Fransche stelsel en het tegenwoordige, waarby aan dit laatste, zoo het mij voorkomt, op goede gronden, de voorkeur gegeven wordt, onderzoekt de schrijver in welke gevallen de burgerlijke vordering voor den straf-reuter kan worden ingesleld, alsmede den aard en de strekking der vergoeding die kan gevraagd worden. Aan de uitdrukkingen schade en voordeel geeft hij met vele anderen eene zeer ruime beteekenis, door te beweren, dat daaronder moet verstaan worden, niet alleen materiële, maar ook zoogenaamde morele schade. — Dat de beleedigde partij niet voor het eerst kan optreden in hooger beroep, dit volgt uit het voorschrift van art. 231, dat zij hare vordering moet instellen, voordat met het getuigen-verhoor oen aanvang gemaakt is. (bl. 50).

Ue schrijver behoort tot degenen, die gclooven, dat de beklaagde, in geval van vcroordeeling, de kosten moet betalen van den advocaat of den procureur der

-ocr page 170-

— 158 —

beleedigde partij. De jurisprudentie heeft dit thans ook vrij algemeen zoo aangenomen; ik betwijfel nogtans, of de wet dit wel bedoeld hebbe; gezegd heeft zij het zeker nergens. Ik weet wel, dat de actie, ofschoon ingesteld voorden strafregter, daarom niet minder eene burgerlijke actie is; maar ik geloof niet, dat men nog daarom inden regel de voorschriften van burgerlijke regtspleging daarop kan toepassen. Dat dit zoo onbepaald niet doorgaat, daarvan levert b. v. de schrijver dezer verhandeling elders het bewijs, wanneer hij (en, zoo ik geloof, op zeer goede gronden) leert, dat do beklaagde getrouwde vrouw zich tegen de vordering van de beleedigde partij kan verdedigen zonder bijstand van haren man.

Ik maak ten slotte nog melding van eene zonderlinge stelling op bl. 61, waar beweerd wordt, dat de beleedigde partij zich kan voorzien in cassatie, ofschoon zij, volgens den schrijver, en teregt, niet het regt heeft van hooger beroep. Als reden wordt eenvoudig gegeven , dat de wet haar helmiddel van cassatie nergens ontzegt. Maar waarom kan zij dan niet even goed appelleren? want ook dit wordt haar even weinig uitdrukkelijk ontzegd ; de onderscheiding zou bovendien zeer vreemd zijn. Ik zou dan ook deuken, dat zij beide regten mist, om dezelfde redenen. Vooreerst misschien kan men de redenering met beter regl omkeeren, en zeggen, dat de beleedigde partij het regt niet heeft, omdat de wet het haar niet ^eeft. Maar wat alles afdoet is dit : art. 242 door het middel van appel, en art. 380 door dat van cassatie alleen aan den veroordeelde en aan het Op. Min. te geven, sluit implicite van het een zoo wel als van het andere alle anderen uit. Met de geheel lijdelijke rol, die onze wet aan wijst aan de gevoegde partij, die alleen kan tusschen beiden komen waar een geding bestaat, maar zelve dit nooit kan aanhangig maken of voortzetten, laat zich dit dan ook zeer goed overeenbrengen. A, n. P.

-ocr page 171-

— 159 —

BEIUGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Bij publicatie van Z. Exc. den Gouvcrncui-Gcneiaal van Neder-landsch Indie, van den 3 December 1847, is vastgesteld, dat de alge-meene bepalingen van wetgeving, bet reglement op de regtcrlijke organisatie en bet beleid der justitie, bet Burgerlijke Wetboek, bet Wetboek van Knopbandcl en de bepalingen betrekkelijk ile misdrijven begaan bij faillissementen, bij kennelijk onvermogen en bij surseance van betalingen op 1 Mei 1848 zuilen worden ingevoerd , en niet midder-naebt tusschen 80 April en 1 Mei van verbindende kraebt zullen zijn.

Thans is het Belgisch bewind ernstig bedacht om eene voordragl aan te bieden tot bet beHen van eene belasting op het verkrijgen en overdragen van titels van adeldom.

Zie hier deswege de zamengelrokken uitkomsten :

Gemiddelde bevolking der

Stiafgevangenissen

Burgerlijke en militaire buizen van arrest

Huizen van arrest

Te ziMEN. . . . 5584

De bevolking des rijks beliep in bet jaar, waarover die totalen loopen, 3,062,223 zielen.

De bevolking onzer strafgevangenissen in 1836 gemiddeld op 2401 begroot, was in 1845 tot 3007 en in 1846 op 3200, dus met meer dan een vierde toegenomen; terwijl, zoo als Mr. v. Baumhaper (zie Themit VII, biz. 309) herinnerde, onze bevolking jaarlijks 2 pet. (12 pet. in 10 jaren) is toegenomen.

De huizen van arrest telden, in 1837 gemiddeld 1130 personen (710 huizen van arrest en justitie, 420 buizen van arrest) ; — in 1845 was dit getal tot 1723 geklommen (1314 buizen van arrest en justitie, 409 buizen van arrest), of met een derde toegenomen ; — in 1846 zag dien opnieuw vermeerdeiing, te weten gemiddeld 2384 (1751 buizen van arrest

-ocr page 172-

- 160 —

en justitie en 633 huizen van arrest); zoudat het aantal sedert 1837 verdubbeld is. In 1846 heeft de bevolking' dns nog werkelijk meer beloopeu dan in 1843, toen zij over een tienjarig tijdvak het hoogste cijfer ( 445) bereikten.

M at den gezondbeids-tocstand der strafgevangenissen betreft, bedroeg het aantal jaarlijksche zieken in 1836 1626, in 1845 1664, in 1846 het veel aanzieidijker getal 2548 ; hetgeen moet worden toegeschreven aan de zware hitte van den zomer van 1846, die eenen nadeeligen invloed op den gezondheids-toestand heeft uitgeoelend in de strafgevangenissen te Leiden en Gouda; in cerslgemelde beliep het getal 781 , in Gouda 315, te zamen 1096 , zijnde tmee vijfden van het gehede aantal zieken. Er hebben in die gevangenissen vele koortsen en eene buitengewone ziekte onder de gevangenen gebeerscht.

liet getal sterfgevallen beliep in 1836, 73 (61 mannen en 9 vrouwen) ; in 1845, 144 (126 mannen en 18 vrouwen); in 1846, 283 (219 mannen en 64 vrouwen).

Gelijke vermeerdering tonnen ons de buizen van arrest en justitie ; bet getal zieken daarin, 642 in 1837, was in 1844 lot 1650geklommen , en in 1846 bereikte bet cijfer 2291.

Uel gelai slcrfgcvallcn daarin, bedroeg in 1837, 6, in’1844, 21 . eu in 1846 meer dan bet dubbel, 45 (39 mannen en 6 vrouwen).

Mij gaan nu over tot de medededing van cenlge tabellen, die zich aan die, in den vorigen jaargang gegeven , aansluiten.

-ocr page 173-

^Ä^K^Qa^.N ^^^^^\’i,%\'.^ VW. Goer ligt rail de sterkte der becolk’mg, mitsgaders ran derzcloer maatsckappel^ken en zedelijken

toestand der gevangenen.

GEVANGENISSEN.

2 o

quot;Ï quot;^ S SP

— o CS «

= 2

O 30

§ 0 a aj co «o e C *3 ca

(3

sS ® dl s a SIS c'a 2=-3 s-g •O 235 1«

GETAL GEVANGENEN HETWELK TB GELIJK 15 AAN^^EZIG GEWEEST.

GETAL GEVANGENEN GEDURENDE IIET JAAR DIJ AFWISSELING IN UET GBSTICUT GEWEEST.

GROOTSTE.

0

KLEINSTE.

0

HERKOMST.

ECHTELIJKE STAAT.

GELOOFSBELIJ-DB.N1S.

STANDPUNT VAN BESCHAVING.

BESTRAFFING.

4 H

à 43 C

C ts o

a 43 a a ra a

d 43

«3 B

1

d 43 a o

d 43

•O

3

43 60 a 0

gt; W 02 ra o

43

s.»

43 Q X”

B S3 ra X K

1

Ij a * a ra 43 ® a 3 43 51.

S ra

43 C ,

= 43 Ä-O S®

Si's 3

o ra SC «gt;-10 j£ fiS §:«T quot;nbsp;e 2 à ^sH S = = =

2 « Ä !in

=*= MiS B « ra ± 43 w S ■3 —a: SC »»sS

M « • amp;^

S3

S B C^ «

d 60 0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

’7

18

’9

20

21

22

23

Leijden, (militairen). .

AVoerden, (crim. mann.)

767

720

718

736

756

692

692

957

36

20

983

532

453

18

657

346

134

2 12

262

75 I

ioo3

.539

55.0

545

558

558

535

535

609

58

280

387

345

26 1

61

411

256

163

93

158

629

667

Gouda, (crlm. vrouw). .

• SS5

157

162

177

177

167

167

198

23

58

163

119

98

4

101

120

21

99

1

220

221

Gouda, (corr. vrouw.)

Rolterd., (jcuisd. vcroord

vau

153

154

162

162

139

139

225

14

183

155

77

.5

122

115

24

9'

5

202

237',

V. h. mann. geslacht).

15c

157

155

159

169

127

127

234

8

2

240

15o

84

8

62

180

146

34

84

158

242

Hoorn, (corr. mannen). iAmsteidam , (jeugdige

90e

77‘

7.ö£

771

77'

665

665

955

lO]

36o

696

64o

565

51

693

363

151

2 12

287

819

)o56

| veroordeelden van het vromvclijk geslacht). .

5

3 41

5'

42

42

25

25

58

58

42

15

3

10

48

3o

18

58

Leeuwarden, (cr.mann).

74

a' 76^

72C

767

757

705

70Î

772

i3ç

356

553

538

321

653

256

42

2 l4

’29

780

gog

1 Totalen van 1846. .

3552'33).'

320lt;

3ooi

38)

.5382

272'1

321

3o4S

4oi6

377

1126

3268

157)

1674

148

^7°ÿ

1684

! 711

! 975

846

3547

4393

-ocr page 174-

STRAFGEVANGENISSEN 1846.

Oeerzi^t van den gezond/ieids-toesland.

GEVANGEMSSEN.

“Xa c 55 S

Gelai zie gediirei Ja

dedagen de bet ar.

Grootst zieken aauwe weest.

e getal, egelijk ig ge-

Kleins zieke gelijk zig ge

e getal n te auwe-weest.

5 g I

2 fcc

Overl

eden.

S^.2 — ■oei

C a C S

C ^ o

0

C B S

B V ie 3 p

0

S S

n V 3 O b

0

âa

4) 0 «

K

0

S s

d 3 g

I Leiden, (militairen). ’.....

1

ioo3

2 3o58o

3

4 3o58o

5

2 3*^

6

7

236

8

18

9

10

18

11

781

12

222

13

ioo3

14

110

15

110

Woerden, (criminele mannen). .

667

11014

11024

32

32

25

25

354

313

667

23

Gouda, (criminele vrouwen). , .

22]

9^47

9247

39

39

19

19

169

62

221

37

37

Gouda, (corrcclioncle vrouwen). . .

237

7.328

7828

3o

30

16

16

146

91

237

26

26'

Rotterdam, (jeugd, veroordeelden van het mannelijk geslacht). . . .

242

3993

5993

26

26

2

2

136

io6

242

5

5

Hoorn, (correctionelemannen). . .

1056

1.5848

i5di8

85

85

17

’7

635

421

io56

29

29

Amslerdam, (jeugd, veroordeelden van het vrouwdijk geslacht). . . .

53

1606

1606

14

14

1

1

32

26

58

1

I

Leeuwarden, (criminele mannen). .

909

18795

18795

86

86

37

37

295

614

Squot; 9

62

52

i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Totalen van 1846. .

4393(30240

18181

98421

46.5

83

548

99

36

135

1543

1845

4393

219

64

283

-ocr page 175-

STRAFGEVANGENISSEN 1846.

Oversigl van het g-etai veroordeeltn^cn, door de hoven, re^thanken en krijgsraden te jen de jeean^enen uitg'esproken.

DOVEN EN REGTEANKEN IN BE PROVINCIËN.

GEVANGENISSEN.


fi


Cf


^S


10


11


12


13


'2 's

5 amp;



lt;3 iO


11


15


TOTAA L.


IS


Leiden , (militairen). .... Woerden, (criminele mannen) . Gouda, (criminele vrouwen) . . Gouda, (correction, vrouwen) . Rotterdam, (jeugd, veroordeelden van het mannelijk geslacht). .

Hoorn, (correction, mannen) . . Amsterdam, jeugd, veroordeelden van het vrouwelijk geslacht. .

Leeuwarden, (criminele mannen).


Totalen over i846. .


i3o


31


12

83


2

10


393


5

31

16


16

89


5 133


410


181

135

31

51


61

178


18

127


782


201

192

5o

64


91

228


13

171


lOIO


41

62

7

7


61

79


39

5


12


15


4o

4

9


7

17

32


37

10

9


120

6


37

3


JO 15


ioo3

667

221

237


3

53


75


3

15


178


269


15

78


31


8

127


8

62


9

41


212

io56


3

129


3o5


4

73


5 114


53


31


12


20


15


58

909


173


310


137


169


11 0


73


41 4393


-ocr page 176-

— 164 — •

t'ilandere tabellen blijkt het volgende:

1°, Duur der criminele veroordeel!ngen : u. Getal gcvanijcnen bij af-wisscling in de gestichten geweest, 1803 , als : veroordeeld tot confinement van minder dan 1 jaar, 1 ; meer dan l j. tot 2 j,, 50 ; meer dan 2—5j., 821; meer dan 5—10 j., 655 ; meer dan 10—15 j., lil; meer dan 15—20j., 36; meer dan 20j., 14; veroordeelden ter dood , wier straf in confinement was veranderd, 85.— b. Veroordeelden bij herhaling, 397, als: 1® herhaling, 310; 2', 71; 3', 15 ; 4®en meerdere herhaling, 1. Nadere bijzonderheden nopens deze 397 veroordeelden bij herb.: herhaling, gebleken uit vonnissen, 371 ; herhaling, na de vcroor-dceling eerst ontdekt, 26 , totaal 397 ; hiervan hadden vroeger gratie of afslag genoten, 76. — c. Veroordeelden, die na bun confinement nog cene correctionele straf moeten ondergaan , 50.

2“. Duur der correctionele veroordeelingeu : a. getal gevangenen bij afwisseling in de gestichten geweest, 1587; als: veroordeeld tot gevangenisstraf van minder dan 1 maand, 8; meer dan 1 — 6 maand., 16; meer dan 6—12 maand., 48; meer dan 12 m. —2j., 654; meer dan 2 — 3 j., 253; meer dan 3—4 j., 161; meer dan 4—5j., 320 ; meer dan 5—10 j., 126; meer dan lUj., 1. — 6. Veroordeelden bij herhaling, 579, als: 1“ herb. 383; 2®herb., 123 ; 3’. herb. , 55; 4® en meerdere herb. 18. Nadere bijzonderheden nopens deze 579 veroordeelden ; herhaling , gebleken uit de vonnissen , 227 ; herh. na de vcroordecling ontdekt, 352, totaal 579 ’ waarvan vroeger gratie of afslag genoten hadden 80.

3“. Duur der militaire veroordeeUngen ; a. getal gevangenen bij afwisseling in bet gesticht geweest : 1“. veroordeelden door den militairen regter, tot detentie van meer dan 1 jaar tot 2 jaren 25; meer dan 2 jaren 40: tot kruiwagenstraf 899 ; veroordeelden ter dood, wier straf veranderd is in kruiwagenstraf, 30, in gevangenisstraf, 9, totaal 1003. 2«. veroordeelden door den burgerlijken regter, geene. b, Veroord. bij herhaling, 327, als 1° herh., 275; 2®, 45; 3®, 6; 4', 1, bij alle welke de herhaling bij de vonnissen was gebleken ; 13 hadden vroeger gratie of afslag genoten, 3 veroordeelden moesten na hunne straf elders nog eene correctionele straf ondergaan, 2 cene criminele.

4“. Aard der misdaden en wanbedrijven van de veroordeelden : n, tegen de algemeenc zaak, vervaardiging van valsche munt en geld-snoeijerij, 32; valschheid in geschriften 104; verduistering van gelden goed, 12; feitclijke wederspannigheid, 38; ontvlugting van gevangenen en verberging van misdadigers, 4; bedelarij, landlooperij en rustverstoring, 30; overtreding van bijzondere wetten, 1; totaal 221. 6. tegen bijzondere personen : moord, doodslag of poging daartoe, 64; kindermoord, 14; bedreigingen, 25; moedwillige verwonding en mishande-

-ocr page 177-

— 165 —

I'quot;(j5 212; oiiwiUijjc nederlaag , verwonding., enz. D; aanlasling ilcrzeden en verkrachting, 42; dubbel huwelijk eu overspel, 4; opligling van minderjarigen, 2; valscbe getuigenis, meineed, 15; hoon en lasier 3: totaal 390. c. tegen eigendommen : diefstal, poging daartoe, 29(',0;bank-breuk en opligting, 105; misbruik van vertrouwen, 21 ; brandstichting, vernieling, schade, 37; totaal 30G3. d. milit. wanbedrijven: desertie, 522 ; ronselarij , 1 ; geweldenarij , 1 ; insubordinatie 163, totaal, 687.

Opgesloten, op grond van art. 66 van het strafwetboek, 32. Algemeen totaal, 4393.

-ocr page 178-

BWGERLUKE \.\ MIUTAYRE HUiZE^ Nk^ NMmW ÏJmp;

mitsgaders ran den maatsckappclijltcn en zedelijken

0o«r

zigt van de sterkte der beuolklng toestnud eu onderdoiu der geDutigcHeïi

GEYANGEXISSEÏ»


*8 Bosch. . • Arnhem . • ’»Gravenhago Amsterdam. Haarlem. . Middelburg . utrecht. . • Leeuwarden. Zwolle. . • (koniagen . Assen. . Maastricht. .



Getal gevangenen hetwelk te gelijk is aanwexig geweest



23


25


500

250

200

150

200

150

100

150

130

130

48


35S 800 193


262

191


84

81


67

93


309

269

213

161

113

146

114

83

136

112

61


50 41 11 49

12 30 18 46 37

S3 28 18


359

310

224

210

125

176

132

129

173

145

89


210

173

128

110

52

80

56

72

96

88

41

62


20


28

23

21


296

200

143

133

56

100

71

100

119 10»

48

70


1221

1102

838

841


470

456

491

927

481

273

437


10


48

93

26

19

16


55

48

20 121


360

433

236

310

131

202

209

187

348

233

101

193


880' 195 746; 77t

650 522

629 596

339 271


287' 263 345 634 291

192 .368


347

180

384

705

468

258

63


1022

398

326

255

179

137


107

264

43

S3 485


23

10 38 88 20


30

13 58


93 8

13

18

24

93


10


49

60

22

56

8

28

17 26 32

22

10

29


60

65

49

46

15

27

40

36

29

18

19 S3


110

67

75

61

67

54

67

84

52

30

1.5

31


22.5

257

245

161

113

92

115

144

81

54

115


168

167

139

136


169

123

110

123


150 175 108

104.’ 162', 11«


76

41 105


64

82


6i; 87 i

891

83 50

23

105 64

27 46


1091

119


66

56

46

28

206

111

47

75


49

64

26 27 36 36 118

41

29

87


10

32

14

8

16


1240 1179,

886

939 470'

489’ 472' 502

982

529

293

558


-ocr page 179-

-ocr page 180-

— 168 —

HUIZEN VAN BEWARING 1846.

C S N

STANDPLAATS DER HUIZEN VAN BEWARING.

0

PROVINCIES.

S - gt;nbsp;5^ O

Afzonderlijk gevestigd.

Vereenigd mei het huis van verzekering of met heihuis van arrest.

a

o' h u.a .SS

o o 5Ö «

1

3

4

6

7 j

Oss, Grave, Heusden, Tilburg, Bostel, TV aalwijk, Veghel,

’s Hertogenbosch, Eindhoven en Breda.

15

57

4o

Sourd-Braband.

Boxmeer, Asien, Helmond, Oirschot, Ginniken , Ooster-

hout, Oudenboseh . Zeven-

C

bergen en Bergen op Zoom.

Arnhem, Nijmegen,

42

Apeldoorn, Zevenaar, AVagenin-

Gelderland. . .

gen, Nijkerk, EIburg, Zalt-Bommel, Harderwijk, Wij-

chen, Druton, Eist, Lochern ,

Zutphen en Ticl.

6

2

3 ■ i

GroenIo, Aalten, Doctinehem, Doesburg , Bergh en Culen-

C

57

0

Delft, Voorburg, Naaldwijk, Noordwijk, Woubrugge, Al-

’s Gravenhagc, Leiden , Rotterdam,

phen. Woorden, Vlaardingen,

Dordrecht, Go-

Zuid-Holland ,

Maassluis, Schiedam, Hille-gersberg, Gouda, Schoonhoven, Strijen, Oud-Beijerland, Ridderkerk, Ylanen en Som-

rinchcraenßriclle

iC

3o

\

melsdijk...........

57

7

10

Weesp, Naarden, Schagen , den Helder, Enkhuizen, Medem-blik, Purmerend, Edam, Be-

Amsterd., Nieuwer

Noord-Holland .

15

Amstel, Alkmaar, Hoorn cnHaarlcm

26

37

16

verwijk en Zaandam.

47

3

26

Zeeland . . . .

11 lt;

Vlissingen, Sluis, Oostburg, Kortgeen, Axel, Hulst, Brou-

Middelburg, Goes en Zicrikzee ....

12

3o

14

wershaven en Tholen . . . .

’7

’7

tutrecht, Rhenen, IJsselstcin,

Amersfoort.....

2

5

1

Ulrcchl.....

7

1 Wijk bij Duurstede, Loenen

en Maarssen.........

31

11

20

Dmtrent deze huizen van bewa-

Leeuwarden, Hee-

Vriesland. . . ,

3

I ring zijn, voor alsnog, geene

renveen enSneek.

’9

5o

53

opgaven mogelijk.

Zwolle, Deventer en

Overijssel. . . .

7

Kampen, Steenwijk, Zwartsluis

' en Oldonzaal........

Almelo.....

12

9

5

3

2

Groningen . .

6

^Groningen, Zuidbroek, Hooge-1 zand en Onderdendam . . .

Appingadam en AVinschoten . .

4

16

11

5

4

5

Drenthe . , , .

3

Assen.......

4

2

iVcnloo, Weert,Sittard, Gulpen,

Maastricht en Roer-

Lindjurg . . . .

] Heerlen, Valkenburg, AVell,

mond......

4

4

14

1 Horst, Kessel, Susteren,

Gennep en Thorn......

26

Totaal-Cencraal

i3o

97

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;35

[422

1’67

[262

-ocr page 181-

HEGTSKVNDIG TIJDSCHRIFT.

NEGENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH;.

Koloniaal regt, —' Overzig^t over de nieuioe ivet-geDing voor Aederfandx Jndië, door Mrs. A. de PiNTO en GusB. M. van der Linden.

INLEIDING.

De twintig jaren, die bij de oprigting van hel koningrijk der Nederlanden verloopen waren, hadden ons afgetobd.

In de laatsten had stomme onderwerping aan vreemde willekeur, de vroegere hoogdravenbeid dier eerste jaren van vrijheid en gelijkheid vervangen. Niet zonder schaamte konden wij op die allengs en allengs inge-korle uitgelatenheid lerugzien. Zoo wij niet daardoor reeds warsch waren van staalkundig denken, hel spreken althans was ons verboden ; zoowel als ons de bron van bestaan was gestopt, en alle vrijheid van beweging benomen. Nederland voelde zich doodgaan onder den druk. En toch had het ligchaam nog te veel levenskracht, om als een uitgeleerde het sterven gelaten nrmis, D. IX, 2« St. [1848] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 182-

— 170 —

le kunnen aanzien. Eindelijk werd de nijpende spanning, die van jaar tol jaar strakker was geworden , eensklaps geslaakt door de hooggeroemde verlossing van 1813.

Want de loop der omstandigheden had het juk, datons knelde , wankelbaar gemaakt, en , de burgerlijke moed van enkelen uitgezonderd , hadden wij niet noodig gehad veel beweging te maken om het ons van de schouders te doen afglijden. Uitbundig hebben wij ons zelven daarover geprezen; gejubeld over bet afwerpen van het napoleontis-ch divan^/uk. En met het stillende genot der zelfvoldoening zetten wij afgetobd ons tot rusten.

Weldra weder opgejaagd en tot grooter inspanning genoopt door de hernadering van den geweken dwang , die voor langen tijd op nieuw alle rust dreigde ónmogelijk te maken , vlogen allen op. Men streed en had spoedig de overtuiging, dat voor goed alle gevaar geweken was.

Het was toen behoefte alle krachten in te spannen 1er goede inrigting van het nieuwlings weder opgezette huishouden, welks bestaan nu beveiligd en omvang zelfs vermeerderd was ; ons volledig bekend te maken met onzen toestand, met wat wij hier door eigen krachten vermogten, met wat wij buiten Europa bezaten; ons in het licht des tijds de rigting te bepalen , die wij te volgen zouden hebben, om bij de toen zich opheflende vingt, die aanhoudend algemeener en drukker zou worden, niet achteruit te geraken, maar eene eerste plaats in te nemen. In plaats van dat, dachten wij dat de zaken wel weêr van zelve goed zouden gaan , en ons als vroeger schatten en aanzien brengen zouden ; en met den glans van vergenoegen over onze heldhaftige juksafschudding op het gelaat legden wij het hoofd er bij neer.

De Grondwet bleef een gesloten boek ; die over staatshuishoudkunde sprak , werd niet verveling aangehoord of als een droomer aangezien; die meende, dal in den

-ocr page 183-

landbouw verbeteringen moesten worden aangebragt, werd uitgelagchen ; die , in één woord, wetenschap in toepassing wilde hebben gebragt, werd wederlegd beschouwd door het alles voor goed in theorie te verklaren. En wie zag toen naar de Oosl-Indiën om ?

De tijden der Republiek zagen den nationalen trek om alles achter slot te brengen in vollen gang. Ue 0. 1. Compagnie was uitsluitend voor elk ander dan die tot haar behoorde; en de Kamer van zeventien hel scherm, waarachter menig licht uit de koloniën voor de nalio bleef gekeerd. In de Kamer zelve heerschte traagheid en vaak schromelijke onkunde. De zaken raakten allengs zoo in de war, dat eindelijk de nood alles open en bloot deed komen. Toen kwamen Rapporten en Bcriglen , met Stalen en Bijlagen voorzien, in hel lichten door den druk gemeen. Maar de tijd van omwenteling was aangebroken , en bragt zooveel inlandsche beroeringen, dat hel oog der natie al meer en meer van de ontbonden Compagnie en de 0.1. belangen werd afgetrokken. De eigen onophoudelijk verslimmerende zaken , en de weinige bekendheid van vroeger met de 0. 1., zoowel als hel loen daarmede gedurig bezwaarlijker en schaarscher worden der gemeenschap, verhinderden , dat er zells poging werd gedaan om zich daarvan kennis te verschaffen. De overgang van het moederland in Frankrijk, en van de koloniën aan Engeland vervreemdden ten slotie beiden geheel.— Na beider hereeniging kende de natie de lerugerlangde bezittingen niet. De regering zelve immers kende toen daarvan noch den omvang, noch de ons bij vroegere traktaten daar gegeven of door ons verleende regten. Zij kende die zelfs lol voor weinige jaren niet; misschien thans zelfs nog niet. En van wie bij ons mögt men betere en meerdere kennis, en van den toestand van ginds vollediger wetenschap gewacht hebben '’

-ocr page 184-

Hel stelsel, dal de regering opriglte, strekte niet om de natie meer met hare bezittingen eigen te maken. Eene nieuwe compagnie, als ’t ware, plaatste zich , wat de han-delsbetrekkingen aanging , tusschen do koloniën en de natie. Geleid , en boven allen beschermd door de regering, scheen hel , zoo zij slechts winsten afwierp voor allen , die gelds genoeg hadden om zich tol den rang van geldschietende deelhebbers te kunnen verheffen , genoeg gedaan ten aanzien der handelsbetrekkingen van de natie en hare koloniën. Uit het oogpunt, waaruit de regering de overzeesche bezittingen beschouwde, scheen het, zoo al niet gaarne gezien, echter geheel buiten aanmerking te blijven, of anderen daardoor werden uitgesloten, en het vormen van banden verhinderd , die inniger de beide gewesten verbonden zouden hebbenen minder door éénen slag af te snijden zouden zijn geweest, dan de ééne groole lijn , waar men nu bÿkans alles aan loopen liet. Zij zelve toch was hinderpaal voor een vrij , onbeperkt verkeer tusschen beiden; keurde uitbreiding van nederiandsche bevolking en kolonisatie af; belemmerde althans deze meer, dan zij ze bevorderde. Men wilde daar vrijmaglig heerschen, om hier de handen ruimer le hebben; en die landen werden minder als nederiandsche koloniën, als overzeesche kroonlanden beschouwd , waar de natie alleen toe geroepen scheen, om de tekorten op de oosl-indische kas aan te vullen , of later te gebruiken wat men wel als overschot wilde laten.

Dit alles werkte zamen om de kennis der koloniën aan de natie te onthouden en het ontstaan van innige verwantschap te beletten. Van daar dat, wal men er dan ook nog van wist, de toestand, waarin zich ginds wetgeving en regt bevonden, bijna volslagen onbekend was.

Die toestand noglan.s, om met een bekwaam en der zake kundigregtsgeleerde van Batavia te spreken, «schreeuwde om verbetering, omdat zij overvloeide van ongerijmd-

-ocr page 185-

lieden, tegenstrijdigheden en gebreken (1).» Zpo was het toen de koloniën weder aan Nederland kwamen, zoo liet men het, en de natie bekommerde er zich niet om; want zij wist het niet.

Hoe het echter in het moederland zelve ging, met aan geene opruiming van den stapel verordeningen en wetten de hand te slaan, die tol duisterheid en verwarring aanleiding gaf; of met de opvolging van het grondwettelijk voorschrift, dat er nederlandsche wetboeken zouden worden ingevoerd , waaraan nu na meer dan dertig jaren nog niet geheel is voldaan; of met de wijze waarop ook hier onveranderd bleef, wat voor het oogenblik en provisioneel was daargcsleld , had de aandacht moeten roepen op hetgeen ginds toch wel geschiedde of liever nagelaten werd ; en de meerdere kennis , die wij hadden van hetgeen in de meer onder bereik van ons oog liggende W. I. plaats vond, had bekommering over de bezittingen moeten wekken, die zoo veel verder verwijderd waren.

Na den schok, die het door een magtwoord aaneen-gelijmde rijk , weder in twee deelen had doen vallen, en nadat de volhardingskoorls gesleten was, hebben de daardoor ontstane magere jaren, die ons voor altijd w’elligt hel weder vet worden zullen verhinderen, ons meer wakker gemaakt, eenige verlevendiging gegeven, en een opgewektheid doen geboren worden , die, hoe langzaam ook , echter onmiskenbaar voortdurend toegenomen zijn. De zucht is er om den eigen toestand te willen begrijpen en verbeteren , wal der natie behoort te leeren kennen , en den wakenden blik te laten gaan over al wat haar aangaat.

Vooral ook trekken de koloniën het oog. Het beslaan

(1) Mr. P. MVER, thans vice-president van het Hooggercglshof in Nêerlands 0. 1-, in lijn later te vermelden opstel over de codificatie aldaar.

-ocr page 186-

alleen van meer dan één uitsluitend daaraan gewijd tijdschrift bewijst de vermeerderde belangstelling (1). Hare wetgeving gaat daarin deelen.

Toen in 1838 de wet op de regterlijke organisatie in werking kwam, waarin bij art. 91 is bepaald, dat de Hooge Raad in honger beroep regtspreekt over de vonnissen bij de hoven van justitie in de koloniën of bezittingen van het rijk in andere werelddeelen gewezen, was dit ten aanzien der W. L niets vreemds, daar, lot dien tijd toe, van daar op het Hooggeregtshof in het moederland hooger beroep bestaan had. Met het daar heerschend regt was men flus eenigzins vertrouwd gebleven. Maar het voorschrift van art. 91 gold ook voor de 0.1.;het wekte alzoo de vraag naar het regt dat daar heerscht ? Op zeer enkele uitzonderingen na, kon echter niemand die vraag beantwoorden. Zag men om naar middel lot bereiking der daartoe noodige kennis, dan vond men ^eene bron waaruit men ze had kunnen putten. Zóó vreemd waren de Nederlanders gebleven aan koloniën, waar sedert meer dan twee eeuwen nederlandsche raden van justitie over Nederlanders en aan Nederland onderhoorigen regt hadden gesproken !

Men vernam , dal er eene nieuwe wetgeving voor de Indiën werd gereed gemaakt, en wachtte; men hoorde van daartoe benoemde commissiën , en zag verlangend naar haren arbeid uit. Maar te vergeefs, want alles werd in bet geheim behandeld. De natie immers had daarmede niets te maken; het gold immers de koloniën; de wetgeving behoefde men niet te openbaren aan haar, welker hoogste regtscollegie in het moederland zelf, die wetgeving in hooger beroep toe moest passen! Zoo ver

(1) Tijdschrift voor PIeJerlandseh Indié., le Batavia, de Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde Kolonien^ te Utrecht, eu le Moniteur des Indes-Orientales et Occidentales, te ’s Graveidiage uitkomende.

-ocr page 187-

zelfs ging men van aan bare verlegenwoordiging daarvan zelfs mededeeling te onthouden , voordat het in de Oost-Indiën zelven zou zijn openbaar gemaakt ! Dan kon men er kennis van nemen, even als van elke andere, in welk land ook, afgekondigde vreemde wetgeving.

Niemand echter heeft tot nog toe, hoe hij ook over de bepalingen der grondwet betreffende het bestuur der koloniën denke, den grond kunnen beseffen noch der noodzakelijkheid, noch der gepastheid om, bij die mededeeling, boven de Slaten-Generaal der Nederlanden, aan Javanen en Chinezen den voorrang te geven (1).

(1) Ter herinnering van hetgeen helrekkelijk de Indische wetboeken in de zitting der Tweede Kamer der S. G. van 1 November 1846 is voorgevallen , zij bier medegedeeld , wat dienaangaande in de Staats-Courant van 19 November 1846 is opgeteekend.

De heer LeZAC zeide daarbij onder anderen: «Tenslotte moet ik herinneren, dal, volgens hel algemeen gcrncbt,ecn geacht staatsman onlangs naar onze ooslindische bezittingen vertrokken is , ten einde daar de voor die bezittingen nieuw ontworpene wetboeken te helpen invoeren. Ik geloof, dat bet een ongelukkig vasthouden is aan de eenmaal bij de regering aangenomenc toepassing van art. 59 der grondwet, dat deze gebeele zaak, eene volledige codificatie voorindië, in hel geheim isbe-handcld, en wij niet welen, welke burgerlijke wetgeving in de koloniën zal worden ingevoerd , wat. aldaar als burgerlijke en strafwet zal worden gepromnlgeerd. Ik geloof, dat wij , wier medewerking ten deze mij grondwettig schijnt vereischt te worden, minstens bet regt hebben, om aan Z. Exc. den Minister te vragen, van ook hieromtrent volledig te worden ingelicht, zoo ik omtrent de door mij herinnerde facta niet in dwaling verkeer. »

De heer Nedebmeukr van Rosenthal meent een enkel woord te. moeten zeggen van bet punt, dat ook door den geachlen spreker uit Leiden is aangeroerd, liet betrof de omstandigheid, door de dagbladen ter algemeene kennis gebragt, dat een aanzienlijk staats-ambtenaar naar Necriandsch Indië is gezonden , om daar eene geheel nieuwe burgerlijke wetgeving en nieuwe reglerUjke instellingen in te voeren. Dit punt staat in verband meteen vraagstuk, meermalen in deze vergadering ter sprake gebragt, en waaromtrent vele leden getoond hebben met de regering in gevoelen te verschillen ; hel vraagstuk namelijk , welke zin aan de

-ocr page 188-

Nog zou die wetgeving evenwel ons onbekend zijn of moegelijk te genaken , zoo niet, buiten de regering om, uildrukkiiijf : opperbestuur, in het legenwoordijf art. 59 der grondwet, moet worden gegeven. Maar gewnonlijk gold hel, hij hel verhandelde omtrent de uitgestrektheid van het opperhe.stiinr, onderwerpen van eenen gemengden aard, dat is de zoodanige, waarin zoowel de uitvoerende als de wetgevende magt gerekend kon worden betrokken te zijn. Hier daarentegen , waar het de bingeilijkc region der nederlandsche ingezetenen, die zieh in onze ovcrzcesidic heziuingen bevinden, betreft, geldt het een zuiver wetgevend onderwerp. De spreker meent daarom, dat de leden der Kamer, ten minste door hunne uit te brengen stern, behoorden te protesteren tegen de opvatting, alsof ook zulk een zuiver wetgevend onderwerp uitsluitend inden werkkring van het opperbestuur is begrepen. Hoe dit zij, de spreker verlangt de meest mogelijke inlichting omirent de vraag, of werkelijk nieuwe wetboeken en nieuwe regterlijke instellingen in nederlandsch Indië zullen worden ingevoerd, en, zoo ja, ol dan deze wetgevende vergadering niet hopen mag, vati deze stukken officiële medcdeeling te ontvangen , en zulks niet enkel ter bevrediging van eene zeer natuurlijke nieuwsgierigheid, maar vooral ook, omdat, na zulk eene medcdeeling, art. 24 van het nieuwe reglement van orde de Kamer in de gelegenheid zou stellen, om over de beginselen, welke aan die wetboeken ten grondslag liggen , hare stem le doen hooren.

De .Minister vzw KOIONIEN zeide ; «De maatregelen der regering ten aanzien van de Indische wetboeken zijn gegispt geworden als een nieuw voorbeeld van de verkeerde uitlegging, die zij art. 59 der grondwet blijft geven. Die wetboeken zijn (dus zegt men), als het ware, in het geheim, immers zonder de wetgevende Kamers, bearbeid: daarvan is zelfs geene mededceling aan de Kamers geschied, opdat zij daarmede zoude kunnen handelen overeenkomstig art. 24 van haar reglement van orde.

Wat de daadzaak betreft, zoo heeft het volgende plaats gehad.

Van het oogenblik, dat do oost-indische bezittingen in 1816 zijn teruggekeerd onder het nederlandsch gezag, is de wenschelijkheid ingezien van die mate van eenvormigheid tusschen het regtswezen aldaar en in het moederland , welke de zoo verschillende omstandigheden zouden gedoogen.

Van daar, dat in 1819 de door’s konings commissarissen-generaal ingevoerde organisatie der justitie, en alle daarmede in verband slaande reglementen , den naam voeren van prorisionele bepalingen. Ken aantal oorzaken, en daaronder de lange lijd, in het moederland aan bet her-

-ocr page 189-

een fijne afdruk daarvan haar van aehler hel slot, waar zij doelloos werd geheim gehouden , als door het sleu-

zieii der wetboeken besteed, bebben het pronisionelc in Oost-lndië lot dusver doen voortduren. Toen zonder vrucht was beproefd , om den voorgenomen arbeid aldaar te doen verrigten, is, in 1839, lot dat einde eene commissie ingeslcld , welke, na hare laak op de meest loffelijke wijze te hebben volbragt, in 1845 is ontbonden. Nadat hare voorstellen bij de departementen van koloniën en justitie onderzocht endoor den Kaad van State beoordeeld waren, zijn, bij kon. besluit van den 16 Mei jl,, voor ncderlandsch Indië vastgesteld algcmecnc bepalingen van wetgeving, een reglement op de regtcrlijke organisatie en het beleid der justitie, een burgerlijk wetboek, een wetboek van koophandel en eenige bepalingen betrekkelijk misdrijven, begaan bij faillissement en surséance van betaling.

Dc staatsraad WienEBS, die aan dezen arbeid bij het onderzoek in den Itaad van Stale een voornaam deel had gehad, is in: zending naar Indië vertrokken, om den gouverneur-generaal. bij het invoeren dier wctlelijke bepalingen, op zijde te staan. Met zijne medewerking zal in indië de laatste band worden gelegd aan de reeds grootendeels door de commissie gereed gemaakte ontwerpen van reglementen op de burgerlijke reglsvordering en op de strafvordering voor het hoog gcregtshof en de raden van justitie in nederlandsch Indië, en op de politie . dc strafvordering en dc burgerlijke regtsplcging onder de inlanders. Een wetboek van strafregt, in Oost-lndië te ontwerpen, zal deze reeks van wettelijkc verordeningen voltooijen.

Aan den gouverneur-generaal is in last gegeven, om de voorloopig vastgestcldc wetboeken , vóór of op den 1 Mei 1847 , op de gebruikelijke wijze in nederlandsch Indië af te kondigen, om in werking le treden op ofvóór den 1 Jannarij 1848. Dat die wetboeken thans nog niet algemeen bekend of verkrijgbaar zijn, vindt zijne oplossing daarin , dat de gouverneur-generaal , krachtens de hem verleende bevoegdheid, nog vóór dc alkondi-ging, veranderingen daarin maken kan. Eerst na die afkondiging zal het oogenblik gekomen zijn , om die welhoeken ook hier' bekend te maken.

Zictdaar, Edel Mogende Heeren, kortclijk wat met die wetboeken is voorgevallen.

Zoo ik de geachte sprekers uit Zuid-Holland en Gelderland wel begrepen heb, dan had de regering die indische welhoeken niet behooren vast te stellen, zonder dezelve alvoren.s aan de ..beraadslaging der wetgevende kamers le hebben onderworpen, ik zal , Edel Mogende Heeren, deze bedenking kortelijk toetsen aan het regt, en aan het nut.

-ocr page 190-

lelgal 1er kermisse der natie en algemeen verkrijgbaar gesteld had.

AVat het regl betreft zal ik kort kunnen zijn. Steeds heeft de regering beweerd (eene bewering, thans door dertig-jarige toepassing endoor een aantal besluiten der Statcn-Generaal bekrachtigd), dat de grondwet haar de bevoegdheid had geschonken, om, in en voor de koloniën, zonder de tusschenkomst der kamers, uit te oefenen de wetgevende magt. Met die bewering zou het oidicstaanbaar zijn geweest, wanneer zij de wetboeken , waarvan thans sprake is , had onderworpen aan uwe beraadslaging.

Wat nu aangaat het nut van eene zoodanige beraadslaging, ik kan, Edel Mogende Heeren, mijne verwondering niet verbergen, dat daarop is aangedrongen door helzellde geachte lid, hetwelk, nu ruim twee jaren geleden, zóó ver ging, van aan deze vergadering de geschiktheid te betwisten om wetboeken te beoordeelen, bestemd, niet voor de koloniën , maar voor het moederland, a Ik heb (dus sprak zijn Edel Mogende bij die gelegenheid) « ik heb medegewerkt tot de zamenstelling der nieuwe wetboeken en tot hunne herziening. Wij dachten, dat de natie ze in stomme bewondering zou aannemen. Het is er ver van daan. Zij zijn bevonden vol gebreken te zijn. Van waar komt dat? Het komt daarvan , dat elk lid in het ontwerp iets heeft willen brengen van zijne wijsheid en zijne ondervinding, en dat daardoor geboren is een allerslechtst geheel, r

Hoewel ik ver ben, van dat ongunstig oordeel over den arbeid dezer vergadering tol het mijne te maken , zoo kan Zijn Edel Mogende het althans der regering niet euvel duiden, dat zij de indische wetboeken niet vooraf aan de beoordeeling der Kamer onderworpen, maar dezelve buiten de Kamer om vastgesleld heeft, waartoe de grondwet haar trouwens de volkomene bevoegdheid schonk. »

De heer LuzAC heeft gemeend, op hetgeen de minister bij de behandeling van hel punt omtrent de indische wetboeken , uit eene vroegere redevoci ing van hem, spreker, heeft aangehaald, alleen te moeten antwoorden, dal hij wel deswege inlichtingen heeft gevraagd, doch geenszins den wensch heeft gciiit, dat de wetboeken , op dezelfde ongelukkige wijze als de nieuwe nederlandsche wetgeving, zullen wórden tot stand gebragt.

De heer Nedermeïer VAN KosEMHAt is teruggekomen op de gezegden van het geachte lid uit Zuid-Holland en van hem zelven, omtrent het erlangen van officiële mededceling van de nieuwe wetboeken van de oostindisobe bezittingen, lu zoover Z. Esc , bij het daaromtrent ge-

-ocr page 191-

De schrijvers van dit opstel hebben hel iiiel onbelangrijk geoordeeld de lezers van dit tijdsehiil'l een overzigt

geven antwoord, de zaak zelve in het midden latende, over hel nut van zoodanige medcdeeling, ook voorde wetenschap, heeft gesproken , heeft Z. Exc. het geuile verlangen verkeerd begrepen. Ook zonder die mededecling zullen, na kortcren of längeren tijd, deze wetboeken voor ieder verkrijgbaar zijn, en dus rle wetenschap daarmede haar voordeel hunnen doen. Maar de beide sprekers zetleden, toen zij op celle officiële medcdeeling aandrongen, op den voorgrond, dat het vraagstuk, of art. 59 der grondwet werkelijk alle bemoeijenis der wetgevende niagl met de wetgeving voor de overzeesebe bezittingen uitsluit, altijd nog onbeslist is. Zij gaven te kennen, dat op dit oogenblik, nu de belangrijke omstandigheid daar is , dat eene gchcele nieuwe wetgeving in de overzeesche bezittingen zal worden ingevoerd , het allezins in aanmerking kwam, om hel bedoelde vraagstuk op nieuw ter toetse te brengen, en dat. zoo al de regering aan hare ten deze aangenomene opvatting wil vasthouden, dan nog deze vergadering een wezenlijk, dadelijk belang bij hel ontvangen van officiële medcdeeling der vastgeslelde welhoeken heeft. Immers, indien de regeling der regten van den burger van den staal, zoo lang hij den bodem der nederlandsche provinciën betreedt, onmiskenbaar tot den werkkring der wetgevende magt behoort, dan gelooft de spreker ook, dat het dezer vergadering niet onverschillig mag zijn, of voor dien staatsburger , als hij zieh naar de overzeesche bezittingen begeeft, ook genoegzame waarborgen voor zijne individuele vrijheid en voor de beveiliging zijner eigendoms-regten bestaan. Dit was dus het eigenlijke doel van het verzoek om officiële mededecling, dat de verga-derit g, die door haar stilzwijgen het deswege gezegde heeft ondersteund, in de gelegenheid wierd gesteld, om, indien de burgerlijke en strafwetgeving in de overzeesche bezittingen , naar baar oordeel, wat vrijheid en veiligheid van personen en goederen betreft, niet volkomen of niet genoegzaam was, op verandering en verbetering aan te dringen.

De Minister tan koloniën geeft, in antwoord op de gezegden van den heer van Hosentuai, te kennen, dat, zoodra op of vóór den 1 Mei 1847, de afkondiging der nieuwe wetboeken door den gouverncur-generaal zal hebben plaatsgehad, zij een gedeelte zullen uitmaken van het Staatsblad van Neèrlandsch Indië, waarin worden verzameld alle wetgevende handelingen van het oost-lndisch bestuur. Dat Staatsblad nu wordt, sedert het jaar 1840, geregeld aan de Kamer gezonden en zij zal mitsdien van zelve in het bezit komen der wetboeken, waarvan thans de rede is.

-ocr page 192-

liier wetgeving te verschallen; zij .stellen zieh voor daardoor de gelegenheid te geven die wetgeving te leeren kennen , zonder dat het noodig zij die wetboeken zelve geheel te doorlezen, en alzoo de algemeene bekendheid daarvan te bevorderen.

Vóór tot dat overzigt over te gaan schijnt het niet ondoelmatig eerst een blik te werpen op den regtstoestand, welke door die nieuwe wetgeving wordt vervangen, en op hetgeen de tot standbrenging dezer laatste is voorafgegaan.

De bronnen, die tot het bekomen der kennis van een en ander geopend zijn, zijn schaarsch.

Twee stukken komen daartoe vooral in aanmerking. Vooreerst een hoogst belangrijk opstel van den tegenwoor-digen vice-president der beide hoven van Neèrlandsch-Indië, waarop wij boven reeds hebben gewezen. Die lt;iBydrage tot de Ge^/okiedenis der Codificatie in JVederlandsch Indië,» dagteekent van 1839 en werd in het licht gege-in n°. 4 van den 211«“ Jaargang van het Tijdschrift voor Nederlandsch Jndië (bl. 221 tot 296); en ten anderen een opstel, onder het opschrift: a^ienice icetgeving voor Nederlandsch Indië,» geplaatst op bl. 111 tot 137 van n“. '2 der Sjdragen tot de kennis der nederlandsche en vreemde koloniën, van 1847 (1). Het eerste betreft meer de geschiedenis der wetgeving voor Indië tot aan de laatste jaren, het tweede behelst voornamelijk wat in den

(1) Beide opstellen komen ook elders voor. De Hooglceraren den Tex en VAN Hall hebben in 1841 . in de Jaarboeken voor Regtsg. en f^efg.^ Deel Kï, bl. 36 —81 en bl. 428 — 453, het opstel van den heer Myer uit het fndisck Tijdschrift over^jenomen ; en le Moniteur des indes in Tome H, n®. 2, bl. 57—64, lA 3, bl. 84—91, n® 4, bl. 110 -119 cene vcrUlin^ daarvan gegeven. Bij beide overnamen mist men echter sommige aanteekeningen , die aan hel oorspronkelijk opstel door denbeer MVER waren bijgevoegd. De Moniteur heeft, ter vorming ^an één geheel, hel opstel uit de Sijdragen^ in Tome H, n®. 5, bl. 137—143 op het stuk van den beer Myer, doen volgen en voorlgezel.

-ocr page 193-

laalslen lijd tenaaiizien der nieuwe wetgeving is geschied.

Uitvoerig is door den heer Mïer de geschiedenis dier vroegere wetgeving behandeld. Doch de lezing van dal sink geeft niet, wat men verlangt. Namelijk een duidelijk denkbeeld van den reglsloestand in Nederl. 0. I., zoo als deze vroeger, en nu laatstelijk vóór de invoering der nieuwe wetgeving, was. Wat hij geeft heeft voornamelijk op een deel van Java slechts betrekking. Het omvat niet alle nederlandsche bezittingen in de 0. I.— Veel treft men bij hem aan van de pogingen, die voortdurend zijn beproefd om de wetgeving te verbeteren. Treurig schouwspel ! Plannen werden beraamd, ontwerpen gedurende vele jaren bewerkt, door daarmede opzettelijk belaste hooge ambtenaren onderzocht, voleindigd verklaard, en dan ? . . . . begraven in de kamer van zevenlien of later in het koloniaal archief! Men had zich afgesloofd; zijne krachten aan het werk gewijd , dat verbetering zou brengen in den toestand, welks groote gebreken dagelijks gezien en gevoeld werden; nu was het werk af; nu was er nog slechts weinig tijlt;ls toe noodig om het goedgekeurd uit het moederland terug leerlangen en dus de verbeteringen te zien invoeren ; het was ter opzending gereed of reeds opgezonden , en.....men hoorde er nooit meer van ! — Wij kunnen de geschiedenis dezer worsteling tot het verkrijgen van verbetering, die langer dan eene eeuw geduurd heeft en waarin wij den heer Myer nog in 1839 zijne strenge slem hoorden verheffen , thans ter zijde laten. Wij hebben ons in dit opstel alleenlijk mei de zoo lang gewenschte nieuwe wetgeving te bemoeijen. Slechts zij vooraf, zoo ver ons dit mogelijk is, opgegeven , wat daardoor vervangen wordt.

Doorbel opperbestuur der 0. 1. Compag. in de Nederlanden was in de eerste jaren van de 17de eeuw aan den Gouverueur-Generaal en de Raden van Indië met den

-ocr page 194-

uieesten ernst aanbevolen , om de goede hand (laaraan te houden, dat op Batavia en op de andere plaatsen , onder het gebied der Compagnie staande, de administratie der justitie, «als het fundament van alle goede, wel gereguleerde regering, wierd bediend volgens de insfructiën en praktijken in ile f^ereerngde Nederlandsche Proi inden doorgaans zoo in het dde/e als in het criminele geobserveerd.» Bij onderscheidene resolutien van 1620 is voorzien in de zamenstelling van eene regterlijke rnagl, de benoeming van magistraatspersonen , en de vestiging van regthanken. Terwijl in het Jndiick Plakkaatboek, plakkaten en ordonnantiën voorkomen , belreflënde het civiel en crimineel regt. — Weinige jaren daarna begon men evenwel de behoefte te gevoelen aan een wetboek waarin alles, wat achtereenvolgens als wet afgekondigd , in onderscheidene plakkaten en ordonnantiën verspreid , «fastidieus en moeijelijk te lezen, en derhalve ook aan «een iegelijk niet bekend was,» bijeen verzameld, onder behoorlijke titels gerangschikt en, waar het noodig zijn inogt , aangevuld ware.

Onder den gouverneur-generaal vais Diemen werd tot dusdanige wetverzameling hel ontwerp gevornul , en aan den loeumaligen Pensionaris van hel Hof van Justitie te Batavia, Joan Maetsuykeb, daarvan de uitvoering opgedragen. Éénjaar daarna was deze daarmede gereed; zijn werk werd, na door eene commissie van «vijf Beglsge-leerden en Gostumieren» onderzocht te zijn , zonder eenige verandering op 1 Julij 1642, in Rade van Indiën, met hel gezag der regering bekrachtigd en verbindend verklaard.— Op 5 Julij 1642 werd hel door den Raad van Justitie te Batavia openlijk afgekondigd onder den naam van Ordonnanlidi en Statuten van Patavia. Naar Nederland opgezonden is dit ordonnantieboek , bij de, door de Kamer van Zeveutien, met magtiging van de Stalen-Greneraal, vastgeslelde instructie voor den Gouverneur-

-ocr page 195-

Generaal en de Raden vanlndië, van den 26 April 1650, goedgekeurd, en daarbij bevolen , dat hel zou moeten worden nageleefd , «tot dat van hier (Holland), des noodig geacht zijnde, goedgevonden mag worden anders te disponeren.»

Die Statuten hadden slechts kracht van wel over het gedeelte van Java, dat, van de Zuidzee lot aan de Noordzijde des eilands, het Bantamsche rijk scheidt van dat van Gheribon , en, aan de Noordzijde, over de zee en daaromtrent gelegen eilanden ; zelfs later , toen de Compagnie een erkend landbezit had over geheel Java en op onderscheidene dââr buiten gelegen plaatsen, hebben die Statuten nimmer kracht van wet gehad builen een bepaald deel van het eiland Java.

Het Ordonnantieboek bevatte 48 hoofdslukken , waarachter als Sexluit eene algemeene bepaling gevonden werd, houdende dat van zoodanige zaken, waaromtrent niets bijzonders slaat voorgeschreven, nagekomen zullen moeten worden, de regten, statuten en kostumen in de f^ereentyde Nederlanden gebruikelijk , en , wanneer deze daarvan niets zouden inhouden, de beschreven Keizerlijke regten , zoo als zij op last van Justiniaisus zijn bijeengebragt, en, voor zoover zij met den toestand dezer landen overeenkomen en daarop van toepassing zouden kunnen geacht worden.»

Latere verordeningen braglen wijzigingen en veranderingen in de bepalingen van dit ordonnantieboek. Er was echter verzuimd te doen wat van Diemen had voor-geschreven. De Statuten waren niet voortdurend in overeenstemming gehouden met de, sedert hunne afkondiging, bij ordonnuutiën en plakkaten gegeven , daarmede strijdige voorschriften. Die nieuwe verwarring wilde men doen ophouden door de Statuten tot op dien tijil bij te werken. De Bewindhebbers zonden daartoe bevel aan den Goinerneur-Generaal en Raden van Indië, bij mis-

-ocr page 196-

sivc van 9 Julij 1715. Terstond werd op Batavia in het volgende jaar met die « revisie en ampliatie der statuten» een aanvang gemaakt. Het werk bleef echter sleuren, zoodat eerst op 21 October 1766 door den gouverneur-generaal van der Parre aan Bewindhebberen een «na veel moeite eindelijk tol perfectie gebragt nuttig werk» werd opgezonden, dat de nieitwe Statuten van ßatavia zou uitmaken.

Dat ontwerp van een nieuw wetboek vond, na de vijftigjarige vermoeijenis zijner wording , ru/tt in de Kamer van Zeventien.

De oude Statuien van Batavia van 1642 zijn mitsdien , voor zooverre daaraan niet, door latere verordeningen , weltiglijk afwijkingen of toevoegsels gemaakt waren , de burgerlijke wel voor dat gedeelte van Indië gebleven.

In de wijze van procederen, eerst bij plakkaat van 23 Augustus 1625 vastgesteld, maar vervangen door die, bij de Statuten van 1642 voorgeschreven, waren zoo bij den Raad van Justitie te Batavia , als op de bui-tenkuntoren , gebreken ingeslopen , waartegen Bewindhebberen bij missive van 15 September 1730 opkwamen. Met name dat men naliet regl te spreken uit naam en van wege //. H. M. de St/iten-Generaal der f^ereeniffde Nederlanden. Diensvolgcns werden leden van den Raad van Justitie uilgenoodigd eene nieuwe Instructie voor dien raad en de fiskaais van Indië te ontwerpen.

Eene eeuw vroeger, toen de Compagnie met reuzenschreden vooruitging, zagen wij in twee jaren voor de, alle doelen der wetgeving en huishoudelijk bestier omvattende, Statuten in Indië hel plan gevormd, uilgc-voerd, en in hel moederland voorloopig goedgekeurd. Eene eeuw later , toen zij op den weg van lerng-gang reeds vervallen en dus inspanning aller krachten te meer noodig was, hingen de handen slap. De traagheid, die de in 1715 gebodene herziening der Statuten indië

-ocr page 197-

— 185 —

eeuw iiicl Icn einde koude brengen, verhinderde ook op het punt der regtsvordering alle verbetering.

Na twaalf jaren toch was de civiele regtsvordering eerst afgewerkt. Het ontwerp werd, builen den Raad van Imlië om, door dien van Justitie, in 1743, naar het moederland opgezonden. Nimmer werd het goedgekeurd.— Op 12 Maart 1767 stelde de Raad van Justitie, eigener gezag, eenc nieuwe wijze van procederen vast, en bragt die buiten de regering om in werking , onder nadere goedkeuring van Bewindhebberen. Deze vroegen daarop het advijs van de indische regering , die daaraan, omtrent twaalf jaren later, blijkens resolutie van 31 December 1778, voldeed. En, weder omtrent twaalf jaren daarna , was het gevolg een bevel aan den Raad van Justitie om die 7ueuwe hofpraktijk af te schalFeu en zich naar de voorschriften van de Statuten van Batavia te gedragen, immers tot dat door de naar Indië gezonden commissarisse.n-generaal deswege ile vereischte Ireschikkingen zouden beraamd worden.

In 1791 werden die Commissarisscn-Generaal afgezonden , zij vertoefden ne^en jaren in Indië, en noch omirent de civiele regtsvordering', noch in het algemeen omirent het ontwerp van herziene of itieuwe Statuten, werden eenige maatregelen beraamd of aan het opperbestuur in het moederland voorgedragen.

Alles bleef dus bij het oude, voor zooverre latere verordeningen op enkele afzonderlijke punten geene verandering hadden aangebragt.

In 1803 kwamen, in het rapport der door het Staatsbewind aaugeslclde Commissie tot de Ooslindische zaken, de nieuwe Statuten van Batavia nogmaals ter sprake. De tijdsomstandigheden waren echter oorzaak , dat ook toen alles onverbeterd en bij het oude bleef.

Het engelsch bestuur liet het burgerlijk en lijfstraffelijk regl zoo als hel was, behoudens ten opzigte van fhemis, D. IX, 2' St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 198-

dit laatste, dat alle mutilerende straiïen werden afgeschaft. Het heeft in de bur^erUjke regtsoorderin^ eenparigheid gebragt, door de wijze van procederen voor den ffoo^en Raad van Jin'titie in te voeren bij de Raden van Justitie van Samarang en Soerabava , in plaats van die, welke op de bditenkanloren gevolgd werd. Het heeft het crimineel proces belangrijk veranderd, door het extraordinair proces en het scherper examen in alle zaken , af te schaffen, en regtspraak op overtuiging van gezworenen met onmiddelijke afdoening van zaken in te voeren. Het is aan gemak en bekendheid der wÿzen van regtsvorderiiig zeer bevorderlijk geweest door het doen drukken en uitgeven zijner door openbare afkondiging verbindend verklaarde IFetten tot eene ?neer prompte , zuivere eri onpartijdige administratie der Justitie op het eiland Java (1).

Op 11 Februari] 1814 stelde het nog de zoogenaamde Regulatien op het beheer der Justitie vast (2).

-ocr page 199-

Meer dan rferfz^jai en zijn verloopen sedert hel engelsch bestuur de koloniën aan Nederland heeft teruggegeven. Men zou meenen dat er kracht genoeg in den jongen staat had moeten zijn, om in de bezittingen, waar zijne welvaart, zoo niet zijn bestaan van afhing, eene , al ware hel ook slechts dragclijke , wetgeving tot stand te brengen. Maar het tegendeel bleek. Was het onwil of onvermogen ? — Er werd gedaan , wat men in het moederland deed. Prooixioneel het laten bij het oude tot dat en ten einde, zoo als men dat pleegt voor te stellen,in cens het geheel goed zou kunnen worden geregeld. Het is gebleken de regle weg te zijn, om dan provisioneel aan dit goed regelen niet meer te denken. Want provisioneel verbeteren, watom verbetering schreeuwt, en terstond daarop eene eindregeling ter harte te nemen, is eene wijze van handelen daar, sedert het bestaan van het Koningrijk, de regering de natie ook in het moederland niet aan gewenil heeft. In de koloniën bleef dus provisioneel de Indische wetgeving verward, zoo als zij was. Alleen aan de regtsvor-dering werd wat gedaan.

Wal de regtsvorderin^ betreft, liet men het vooreerst bij hel oude , en gaf zelfs daar, waar regeling geheel ontbrak, niets nieuws en dat blijven kon, maar verwees naar hetgeen onder hel engelsch bestuur was vast-gesteld (1). In 1819 evenwel werden bij besluit van

Proclamatinns , Bey illations, Advertissements and Orders, printed and published in the Island of Java, by the British Gorernment and under its authority. Het eerste deel da.arvan loopt van Seplcmber 1811 tot September 1813, het tweede van daar tot ScplemberlSlS. lliin inbond is meest van adininistratieven aard , behalve de onder den titel van Appendix geplaatste Begulations van 11 Februarij 1814, for the more effectual adiniuistrutiou of .lustice in the prociueinl court of Java, for the Collection of Land-Revenue, and for the Pulice-adminislration of Batavia.

(1) Zie h. v. Besluit, houdende eenige voorschriften omtrent de manier van procederen in criminele zaken, van 21 Febmarij 1817

-ocr page 200-

— 188 —

10 Januarij l^lad. Staatthl. iio. 20) vastgesleld en in werking gebragt inslructien : 1quot;. voor het Hooge Ge-reglshof van Neérlandsch Indië ; 2quot;. voor de Raden van Justitie; 3', voor de deurwaarders en exploiteurs, en 4°. voorde cipiers; voorts reglementen: 1°. op de crZ-mhiele reglsvordering en 2quot;. op de manier van proce-ileren in civiele zaken bij hel Honge Geregtshof en de Raden van Justitie , en 3quot;. op de civiele en criminele re^tsvorcieriiiff onder den inlander, eindelijk, de oprig-ting van raden van Justitie en bepaling hunner jurisdictie.— Dit alles zoude vervangen de beslaande reyn-latien op de reg’fsple^iuff in civiele en criminele zaken. Maar de regeling der manier van procederen in beide soort van zaken was slechts provisioneel; want men was van oordeel dal, daar de, bij de grondwet bevolene civiele en criminele wetboeken, en die op de manier van procederen in civiele en criminele zaken, nog niet waren vastgesteld, «alle eindelijke bepalingen in Neêr-landsch Indië, wil men die naar de vaderlandsche weiten schoeijen , voorbarig zouden zijn, en het integendeel raadzaam is, die te verschuiven, totdat gemelde wetboeken gemaakt zullen zijn.» De reden van dit voorloopig werk, dat van geen geringen oravang was, daar de acht instructien bijkans duizend artikelen bevatten , was, zoo als men opgaf, de noodzakelijkheid om de civiele reglsvordering «te verkorten en in de andere meerderen waarborg in te voeren voor de persoonlijke vrijheid en legen willekeurige handelingen » (1 ).

{[nd.Slaatsbl. nquot;. 13); ResL omtrent de ailiniiiistralie van justitie op het eiland Banea, van 9 December 1817 {[nd. Staat.gt;ibl. n^. 64): Besk omtrent de administratie der justitie te Banjermassing, van 8 Min 1818 {Ind. Stnalsbl. n“. 25), enz.

(1) De waarde dezer reglementen van burgerlijke regts- en van strafvordering laten vvij voor dezen oogenblik buiten onderzoek, tater cellier komen wij op dat bollend zamenslci van ver.scbillende begrippen wclligt terug.

-ocr page 201-

De Comiuissarisseii-Generaal , die om zulke redenen een zoo wijdloopig werk niet nalielen , ofschoon het dan ook als provisioneel naar hunne meening niet duurzaam zijn zoude , hebben echter , naar het schijnt, geen kans gezien of geen lust gehad licht te brengen in den bajert van het indisch crimineel en burgerlijk regt. Dientengevolge hebben de koloniën nog dertig; jaren in den be-droevendslen regtstoestand moeten voorlleven.

Het burgerlijk re^l nu in Indië, op eenige weinige veranderingen na, daarin door het engelsch bestuur gebragt, is nog zoo als het vroeger was, zamengesteld uit de bepalingen der statuten , gewijzigd en veranderd door latere plakkaten eu ordonnantiën ; uit weiten en verordeningen zoo van de Staten-Gene raai als van die van Holland. De Statuten van Batavia golden alleen voor Batavia en de Ommelanden; op geenerlei wijze zijn zij ooit verder toepasselijk verklaard. Voor al wat buiten Batavia en de Ommelanden ligt, bestaat dus eigenlijk jure geene wetgeving. — De Statuten van Batavia zijn nooit ingetrokken of in hun geheel builen werking gesteld. Zij gelden dus nog. — Evenwel zij zijn nooit gedrukt. Een zoogenaamd indisch plakkaatboek, zoo als men dat bij ons zou verstaan , bestaat even weinig , en de latere verordeningen zijn, zoo al in druk, dan echter zoo uitgegeven, dat het thans moeijelijk is daarvan kennis te bekomen. Geschreven exemplaren hebben de door gemis van afdrukken bestaande leemte niet gevuld. Zonzij zelfs al bestaan dan zijn zij nog hoogst zeldzaam. En toch alleen in geval dat het Statuut geene bepalingen heeft moet volgens het .5etf^itz7 (1) worden regt gedaan naar de kostumen , regten en Statuten van de Vereenigde Nederlanden (2),

-ocr page 202-

— 190 —

eu bij oulsleutcnis daarvan naar de Keizerlijke regten.— Ook wat onder het engelsch bestuur is gedrukt, is zoo schaarsch , dat het verre is van in ieders handen te zijn.

Treuriger regtstoestand is nioeijelijk denkbaar. Tn den legenwoordigen toestand der maatschappij zich te moeten behelpen met het regt van vóór twee eeuwen , waarvan de geschreven bepalingen hoogst moeijelijk te welen en slechts voor enkelen toegankelijk zijn: terwijl het niet bestaan van bepalingen voert tot een half costumier, half statutair regt van het moederland, welks leemten doorzigt vorderen lot de wetten der roomsche keizers ; alles veranderd en gewijzigd door de vele gedurende den loop van bijna twee honderd jaren uitgevaardigde en nu naauwelijks nog te vinden placaten en ordonnantiën, en eindelijk vermeerderd door de schier onverkrijgbare verordeningen van het Engelsch tusschen bestuur. Voorwaar die toestand eischle dadelijk verbetering. Noglans men liet ze zóó , nog meer dan dertig jaren ! Eere zij ons koloniaal bestuur ! Eene eer, daar het, door alles alleen te willen doen, de vertegenwoordiging zorgvuldig een deel van heeft onthouden.

Met het crinwiele regl was het niet beter gesteld. Voor zoo verre er geene plaalselijke of bijzondere verordeningen der indische regering beslaan, moet worden regt gesproken naar aanleiding van hetgeen vroeger in Holland regt was. De onervarenheid en onbekendheid in hel lijfslralfelijk regt heeft levens «eene verregaande ongelijkvormigheid in de uitoefening der criminele justitie in Nederlandsch Indië» (1} ten gevolge. De druk van dien toestand was zóó, dal in 1817 voorgesleld werd het crimineel wetboek voor hel koningrijk Holland van 1809 voorloopig in te voeren; maar zonder gevolg. Weinig tijds daarna is een ontwerp in Indië door verdienstelijke mannen bewerkt, omgewerkt, en lot een geheel zamengesleld. Toen het in 1825 was afgewerkt is het ter secretarie gedepo-

U) MïïR. a. o. W. 452.

-ocr page 203-

— 191 —

neerd, waar het nog schijnt te rusten. En zoo zijn het thans nog «uit- en inheemsche codices, placaten, publicutien, statuten, wetten,costumen, gebruiken, beschreven regten en advysen , zoo als men zulks bij de oud-hoUandsche criminalisten verhandeld vindt, welke tot eene bepaling van het lijfstraffclijk regt zamcnloopen , en volgens welke de criminele justitie in Nederlandsch Indië tot heden toe wordt bedeeld.» (1) Met andere woorden ieder crimineel regter spreekt er regt, wat misdaad en straf betreft , mecren-deels naar een wetboek, in elke zaak hem door eigen lust of geweten voorgeschreven !

Is er iets treurigers denkbaar? Zal verbetering daarin ffinds moelca wachten tot dat/c/erde langdurige pogingen om een lijfstraffelijk wetboek vast te stellen , eindelijk eens zullen zijn gelukt?— Hel tegendeel is te hopen. Eene nieuwe penale wetgeving is eene zware schuld van hel moederland aan zijne koloniën, en dat die spoedig, zeer spoedig worde afgedaan, kan niet te sterk hen, die hel in de hand hebben, op het hart worden gedrukt.

Aan het burgerlijk noch het crimineel regt is in 0. l. cenige hand gelegd sedert de overname der koloniën van het britsch gouvernement. Aan de regterlijke organi^tatie, noch aan de burg’erlijke regtevordering', noch aan de straf vordering is sedert 1819 iets gedaan.

Eerst in 1830 is Mr. G. G. Hvgema.is , als voorzitter der beide hooge geregtshoven van Indië, daarheen gezonden , mede met bepaalden last om, «zoo spoedig mogelijk na zijne aankomst op Java, een opzettelijk onderzoek aan te vangen, ten doel hebbende om de algemeene wetten voor het koningrijk der Nederlanden vaslgesteld , zoo veel mogelijk, ook op de nederlandsche bezittingen toe te passen en om in tijd en wijle de noodige voorstellen te doen.» (art. 4 van hel konink. besl. van 30 Junij 1830.)

(1) MïKR. a. o. lil. 451,

-ocr page 204-

In 1830 liad men nog niets‘ voor de wetgeving van Indie gedaan; loen eerst werd het aanvangen van een onderzoek gelast, om in (yd en wijle daar over eens voorstellen naar hel moederland te zien opgezonden. Geen begrip had men hier aan het Koloniaal Departement, dat echter alles alleen weel, alleen beoordee’en kan en geen verstand over indische zaken buiten zich denkbaar vindt, dat de toestand van het regt in Indië de ergst denkbare baijert was en «schreeuwde om verbetering.» — De zending van Mr. Hageman heeft tot niets geleid. Men heeft dit loe-geschreven aan de belgische omwenteling, die de invoering der nieuwe wetboeken in Nederland heeft doen uitstellen en zelfs tot hunne herziening later aanleiding gegeven. Wij kunnen, noch behoeven de redenen te onderzoeken, die lot het niet voldoen aan den opgedragen last hebben geleid. Wij kunnen wel beseffen, dat de invoering van op Indië toepasselijk gemaakte uederlandsche wetboeken worde uitgesteld, wanneer die wetboeken voor het moederland zelf aan herziening worden onderworpen; niet dat zoodanige herziening, of de belgische opstand verhindering kunnen wezen voor het doen van voorstellen of voor het doen van onderzoek in welke punten voor Indië afwijkingen zouden belmoren te worden daargesteld.

Het gevolg was, dat Neèrlandsch Indië nog achttien jaren op verbetering zou moeten wachten. In 1836 toch werden weder uitdrukkelijk de daar loen «beslaande algemeene burgerlijke en Iijfs trafic lijke wetten (l) bij voorraad en inmiddels bekrachtigd,» bij art 49 van het reglement op hel beleid der regering in Neèrlandsch Indië, vastgesteld bij konink. besl. van 20 Februarlj 1836. (Ind. Staatsblad, n“. 48.) En in datzelfde jaar werd wel de heer Mr. G. ,1. Schölten van Oud-Haaklem, tot voorzitter der beide indische hooge geregtshoven benoemd, maar eenigen last, betreffende verbetering der wetgeving aldaar, ontving hij niet. Een man evenwel als hij, en die door

-ocr page 205-

— 193 —

zijne vroegere betrekkingen bij de reglbank te Amsterdam, zoo wel als bij het booggeregtshof alhier, geregelde regtshedeeling kende, kon niet anders, zoo-dra hij na de aanvaarding zijner betrekkingen den ondenkbaren warwinkel van ginds had gerien, dan met de overtuiging vervuld zijn, dat onverwijlde verandering dringende behoefte was.

Slechts één voorbeeld. Vroeger werd alle handel op de 0. 1. uitsluitend door de 0. I. Compagnie alleen gedreven. Zij was de eenige handelaar op die streken, en had overal eigen bedienden op eigen kantoren , waar niet dan eigen zaken gedreven werden. Handels-regl was dus daar niet noodig geweest; er was aanleiding noch plaats voor het bestaan daarvan. Maar de geheele toestand was sedert veranderd. Handelshuizcn zoo van vreemden als Nederlanders, hadden zich overal gevestigd, vreemde bodems voeren op onze 0. I. bezittingen, en in 1836 omtrent meer dan derde half honderd eigen schepen van groot charter; in dat rijk der eilanden en verre afstanden, grootendeels met koper als metalliek betaalmiddel, is handelspapier nog meer dan elders het middel, waarmede de behoefte om waarden over te maken voldaan wordt. Nogtans, daar, wat wetgeving betreft, alles gebleven was zoo als de Compagnie het gelaten had, was er noch voorziening omtrent faillissement, noch bestond er eenige bruikbare verordening voor handclsregt, noch was er eenige bepaling voor wisselregt.

Wat dan ook in tijd en wijle men zou aanvangen te onderzoeken ten opzigte van het doen va7i voorsteUeti, of hoe men in het moederland de nieuwe wetboeken zoetjes en zachtjes zou herzien, in 0. I,, begreep de heer Scholtek , moesten terstond de genoemde leemten worden aangevuld. Ten gevolge zijner bemoeijingen werd hij door den gouverneur-gcneraal de Eerens, bij besluit van 31 October 1837, met do heerenA. A. vas Vlotes,

-ocr page 206-

194 —

raad, en P. Myer, grillier van het hoog-geregtshof, geconnnilleerd oniniddellijk zoodanige wetten te ontwerpen, quot;waardoor, in afwachting van de cindelijke invoering eener wetgeving voor N. I., in de meest dringende behoefte zou worden voorzien. Binnen korten tijd waren zoodanige ontwerpen gereed, betrelTende den staat ende verpligtingen van kooplieden , het wisselregt, de faillissementen, enkele en hedriegclijke bankbreuk , en manier van procederen in handelszaken.

Die poging echter leidde alweder tot 7iieti-. Die ontwerpen trof hetzelfde lot als dat ter verbetering der criminele regtspleging van 1825 , als dat ter verbetering der manier van procederen in civiele zaken van 1743, als de gebeele herziening der statuten van Batavia. — Iets commissoriaal te maken, dan te meenen, dat men genoeg gedaan heeft, en om de zaak verder niet denken was een te bekend euvel der republiek , dau dat men niet zou gehoopt hebben in het koningschap daartegen een middel verkregen te hebben. De ondervinding heeft het tegendeel geleerd. En de geschiedenis der indische wetgeving is eene bezwarende gotuige hoe ook, wanneer één regeert, wanneer één onbeperkt regeert, en over talenten en millioonen kan beschikken , een land dertig jaren lang onder een buiten alle denkbeeld slechte wetgeving gedrukt kan worden gelaten; dat, zoowel onder de onbe-perktste regering van één, ontwerpen van verbeterde wetgeving op secretariën of in kabinetten zich kunnen dood sluimeren, als onder het bestuur van velen in de loketten van de kamer van zeventien.— Toch nu zijner nog, die de autocratie voor onze koloniën voorwaarde rekenen van bestaan ! Die de koloniale wetgeving aan de vertegenwoordiging wil onthouden, omdat, zoo als zij zeggen, de 0. I. hier niet genoeg gekend worden , om er over te kunnen oordeelen. Maar beseffen zij dan niet, welk eene slem er zou zijn opgegaan , en verbetering reeds lang te

-ocr page 207-

— 195 —

voorschijn zou hebben geroepen, zoo hel oog der nalie vrijen blik op hare bezitlingen gehad had ?

Waarmede intusschen wordt het goedgemaakt, dat die ontwerpen, waarnaar handel en landbouw reikhalzend uitzagen , onvruchtbaar werk zijn gebleven? Stuitten zij , zoo als beweerd wordt (l;,op de «hinderpalen, die zich steeds in Indië hebben voorgedaan, wanneer men dââr beproefd heeft soorlgelijke verbeteringen aan te vangen en door te zeilen?» Wij begrijpen dan welke hinderpalen • men bedoelt. Wij weten het, dat de ineesten dââr diep inzigt en kennis ontbreken; dat dââr welligt nog meer schrik is tegen nieuwigheid , dan bÿ de strengste behouders in het moederland. Het kan ook niet anders in dat warme climaat, waar men zich buitendien niet ligt in beweging stelt; waarheen, allhans vroeger, niet altijd zij heentogen , die hel best gestudeerd, en hier uit-zigt op voortkomen hadden ; waar zoo velen jong en onvoorbereid, zonder opleiding of kennis, in allerlei soort van administratie werden geworpen ; waarschaarsch de zucht lot het doorgronden der zaken of gereede inspanning tot het opdoen van kennis werd aangetroffen, maar waar altijd werd gezien hoe ieders oog steeds naar hel moederland gerigt, en den voet tot lerugkeer daarheen opgeheven hield. Wij weten dat daar zelfs hoog-gcplaalsten gevonden zijn, die erkenden niet te begrijpen waartoe men wetten noodig had, en het zonder wetten veel beter regeren was ! — Maar konden zoodanige hinderpalen alléén soortgelijke verbeteringen beletten? Waren dan de raadgevingen van ginds sterk genoeg om het bevel tot dadelijke invoering hier te weêrhouden, waar men beweert, dat het met de 0.1. slecht gesteld zou zijn , zoo niet de kroon alleen regeert,

(1) Bijdragen r. d- kennis der loeder!, en rr. hol. 1847. Nquot;. 2, 1.1. 124.

-ocr page 208-

en op dien grond de verlegenwoordiging van alle inmenging in de ooslersche zaken geweerd wil hebben? Of is hel autocratisch slelsel lot nog toe wel krachtig genoeg geweest om]inillioeucn uit de koloniën , maar te zwak om den zegen eener goede wetgeving daar in te voeren?

Genoeg echter van die hinderpalen. Welke zij waren, door hen werd verbetering geweerd. Alleen leekenen wij het feil aan, legen hen die beweren, dal men vooral ooster-sche menschen voor de ooslersche zaken hebben moet!

Het gevolg der onvoldaan gebleven hoop, was welligt hel in 1839 geschreven opstel van hen heer Mver , waarvan wij boven gewaagden, en waarin de beklagelijke regtstoesland van Indië voor het oog van iedereen werd blootgelegd, en waarschijnlijk dat, toen in 1839 de heer Schölten van Oud-Haarlem wegens zijne ver-achlerde gezondheid naar het moederland terugkeerde, de gouverneur-geueraal bij een schrijven van 18 Januarij 1839 herwaarts een voorstel deed , om zijnen tgdeUjken lerugkeer door het onverwijld doen ontwerpen eener zoo noodige regterlijke organisatie van Indië nuttig te doen zijn , ten einde deze zou kunnen leiden tot de invoering van de daartoe te wijzigen nieuwe nedcrlandsche wetboeken. Er kwam hier alzoo een man , die door zijne betrekking in slaat was geweest de geheele regtsbedee-liim te overzien , daardoor ten volle doordrongen der dringende noodzakelijkheid van verbetering, die rseds blijken zijner overtuiging had gegeven , door in Indië zelf, dadelijk na zijne komst en kennisneming der zaken, handen aan het werk te slaan. Mag men niet veilig aanuemen, dat het voorstel van den gouverneur-generaal door hem zal zijn uitgelokt , het voldoen daaraan door hem bevorderd? Moet hem dus niet een voornaam deel worden loegeschreven in de verbetering der wetgeving, die nu eindelijk Indië is te beurt gevallen?

-ocr page 209-

Zien wij un wat die nieuwe wetgeving onmiddellijk is 'oorafgegaan, tiaar welk plan men bij hare zamenslelling gewerkt heeft, en wat , betreffende hare invoering , reeds is gedaan , ten einde dan lot het overzigt der wetgeving zelve te kunnen overgaan.

I. Kort na de terugkomst van den heer Sciiolten van Oud-Haarlem , namelijk bij kon. besl. van 15 Augustus 1839, werd hij aan het hoofd eener commissie gesteld , om naar aanleiding van het gedane voorstel de welgc-ving voor Indië Ie bewerken (1). Deze raadpleegde bij haren arbeid hoofdambtenaren, die zich lijdelijk hier bevonden (2), en , bijzonder len opzigle van het handelsregf, sommigen , die vroeger aanzienlijke handelsbelrckkingen in Indië gehad hadden en toen hier waren gevestigd (3) , terwijl daartoe verder schriflelijke te Batavia ingewonnen advijzen van de factorij der Ned. Handelmaatschappij en der Javasche Bank haar waren medegedeeld.

Dal, waarmede het werk der wetgeving aanvang zou nemen, de regterlijke organhat ie en het beleid der justitie in Indië, werd in 1842 door den koning, na daarop den Raad van Slate gehoord te hebben , voorloopig vastgesteld. Naar Batavia len onderzoek opgezonden en met

-ocr page 210-

— 198 —

de afzonderlijke Leoordeelingeu en aanmerkingen der verschillende daarop gehoorde personen (1) hier terug ontvangen , zijn de ontwerpen door de commissie omgewerkt, en eindelijk na weder aan het oordeel van den Raad van State onderworpen te zijn geweest, door den koning voor goed vastgesteld.

O nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;o

Het buryerlijk wetboek en dat van koophandel zijn niet naar Indië opgezonden. Het daarmede noodwendig gepaard gaande tijdverlies schijnt, bij de nu gevestigde overtuiging, dat afschalling van het bestaande op het dringendst gevorderd wordt, daarvan hoofdreden geweest te zijn. In den Raad van State onderzocht (2), werden zij dus dadelijk voor goed door den koning vastgesteld.

Rij kon. bcsl. van 15 December 1845 is de commissie ontbonden, nadat, bij kon. bcsl. van 13 December 1845 aan haar hoofd, op de meest eervolle wijze, uit hoofde zijner verzwakte gezondheid , ontslag was verleend uil zijne indische betrekkingen. Op denzelfden 15 December is bet lid van den Raad van Stale Mr. H. L. Wichers in zijne plaats tot voorzitter der beide geregtshoven benoemd, met den last om daarbij den gouverneur-generaal bij te slaan in het invoeren der reeds vastgeslelde wetgeving en het bearbeiden van wat daaraan nog ontbrak.

De nieuwe voorzitter is ter vervulling zijner zending naar Indië vertrokken, weinige dagen nadat bij kon. besl. van 16 Mei 1847 het volgende was vastgesteld;

-ocr page 211-

All. 1. He voor Nedcrl. Indie ontworpen wettelijlc verordeningen ,

Ie weten :

de algemeene bepalingen van welgeving;

het reglement op de regteibjke organisatie en het beleid der justitie ;

het burgerlijk wetboek;

het wetboek van koophandel; en

de bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid ran faillissement en bij kennelijk onvermogen, milsgaders bij surséance van betaling ;

worden vastgestcld zoodanig, als dezelve zijn gevoegd bij het tegenwoordig besluit, met intrekking van het reglement, voorloopig vastgcsteld bij Ons besluit van den 27 Julij 1842, nquot;. 55.

Art. 2. Onze gouv.-gen. van NederI, Indië zal de noodige maatregelen beramen tot het afkondigen dier verordeningen in den aldaar gebruikclijken vorm, vóór of op den 1 Mei 1847, en tot het invoeren derzelve vóór of op den 1 Januarij 1848, behoudens het bepaalde bij bet volgende artikel.

Art. 3. Onze gouv.-gen. van Nederl. Indië wordt bevoegd verklaard :

Ai l. 4. Onder toezending van hetgeen daaromtrent reeds door het departement van koloniën metde ontbondene commissie is voorbereid, wordt Onzen gouv.-gen. van Nederl. Indië opgedragen, om , in overeenstemming met de in art. 1 vermelde wettelijke verordeningen , vast te stellen en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen ;

-ocr page 212-

— 200 —

een reglement op de burgerlyke reglstordering üoor het hoog-geregtshof en de raden van justitie j

een reglement van strafvordering voor het hoog geregtshof en de raden van justitie j en

een reglement op de administratie der politie, mitsgaders op de burgerlijhe regtspleging en strafvordering, voor de inlanders en daarmede gelÿk gestelde personen.

Die reglementen zullen daarna aan Onze goedkeuring worden onderworpen.

Art. 5. Onze gouv.-gen. over Nederl. Indië wordt in het algemeen gemagtigd, om vast te stellen en uit te vaardigen al zoodanige wettelijke en reglementaire bepalingen en instructiën, als hij voor de geregelde invoering der nieuwe wetgeving zal noodig achten , dezelve onderwerpende aan Onze nadere goedkeuring in de gevallen, hij het regeringsreglement bepaald.

Art. 6. De thans bestaande verordeningen omtrent de burgerlijke regtspleging en de strafvordering bij de raden van justitie en verdere regthanken en geregten in de bezittingen buiten .lava en Madura , bedoeld bij de artt. 1 en 14,5 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie, kunnen door Onzen gouv.-gen, geheel often deele, en zoo lang hij zulks oorbaar acht, worden in stand gehouden. Hij zal evenwel gelijklijdig met de nieuwe wetgeving al zoodanige bijzondere voorseln ifteu van regtspleging in de bezittingen buiten Java en Madura invoeren, als door hem bevonden zullen worden noodig te zijn, om aldaai- de geregelde werking van het burgerlijk wetboek en van bet wetboek van koophandel te verzekeren.

Art. 7. Onze gouv. gen. van Nederl. Indië wordt bevoegd verklaard , om, te gelegener tijd, zoodanige bepalingen van het burgerlijk wetboek en van het wetboek van koophandel, als daarvoor vatbaar zijn, onveranderd of gewijzigd, toepasselijk te vei klaren op de inlandsehe bevolking of op een gedeelte derzclvc.

Art. 8. Onzen gouv. gen. van Nederl. Indië wordt opgedragen , om een ontwerp van wetboek van slrafregt voor Nederl. Indië te doen vervaardigen en zoodra mogelijk naar Nederland te zenden, terbeoordee-ling en bekrachtiging.

Inmiddels is hij bevoegd, om, in overeenstemming met de in art. 1 vermelde wettelijke verordeningen, zoodanige onderwerpen van straf-

-ocr page 213-

wetgeving le regelen , als eene dadelijke voorziening vereisehen.

Art. 9. Onze gouv.-gen. van NedcrI. Indië zal, alvorens de verordeningen vast te stellen, welke door hem , krachtens de artt. 3, 4, 5, 6, 7 en 8 van dit besluit, zullen worden uitgevaardigd, daaromtrent het hoog-geregtshof van Nederl. Indië raadplegen (1).

II, Of er een regel, en welke, aaii de commissie was voorgeschreven te volgen, dan of, haar alleen het ontwerpen eener wetgeving opgedragen was, is onbekend, daar de besluiten, krachtens welke zij werkzaam was, geheim waren. In het genoemde opstel der redactie van de jBijdragen, die zich daarin van goeder hand onderrigt zegt en waaraan wij de bijzonderheden der geschiedenis dezer nieuwe wetgeving groolendeel.s onlleenen, wordt te dien aanzien gelezen: «De taak der «commissie was alzoo ^2) niet, het scheppen van eeiie «oorsponkelijke wetgeving voor Indië en nog veel minder «eene beoordeeling van de wezenlijke waarde der Neder-«landsche wetboeken, met het doel om, waar dit ook «voor Nederland noodig scheen, verbeteringen voor te «stellen; maar uitsluitetid om, in het algemeen aanne-« mende de deugdelijkheid der NedcrIandsebo wetgeving, «derzeiver bepalingen, 200 veel doenlijk otioeranderd u voor Indië over te nemen, en alleen daarvan af te wij-«ken wanneer de plaatselijke gesteldheid ende aangele-

(t) Zie Staats-Courant van 26 Mei 1846, nquot;. 124 en tCeekb. ran bet liegt, 11“. 798.

(2) Zie Bijdragen a. p. bh 126. liet aan deze zinsneden voorafgaande doet zoeken naar hetgeen, waaraan dit alzoo het daaropvolgende hechten kan. Het is dus niet duidelijk of, wat als taak der commissie wordt opgegeven, eigen voorstelling' van de redactie der Bijdragen is van het plan, waar naar gewerkt had moeten worden, dan wel stellig voorschrilt der regering, waaraan de commissie gebonden was, of regel, door de commissie bij het afwerktn barer taak zich zelve gesteld. Doch bet zij voorschrift der regering, hetzij eigen besluit der commissie geweest, door-schonwing der wetboeken doet als zeker stellen, dat, wat de Bijdragen opgeven, werkelijk de regel is geweest, die hij den arbeid is gevolgd.

Themis. 0. IX, l' St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 214-

«genlieden van Indië dringend geboden bet aanbrengen «van wijzigingen, of wel .de vervanging van oorspronke-«lijke bepalingen door andere, voor Indië meer geschikt. « Indien de gesteldheid of aangelegenheden van Indië geene «zoodanige afwijkingen hadden gevorderd, zou de Ne-«derlandsche wetgeving onveranderd aldaar zijn overageplant.»

Was dit plan goed ?

Gelijk wij boven gezien hebben oordeelden de commissarissen-generaal, bij de uitvaardiging der provisionele reglementen in 1819, het wat voorbarig aan het burgerlijk en strafregt in Indië de hand te leggen vóór dat nieuwe wetboeken in Nederland zouden zijn vastge-stcld. Als reden daarvoor gaven zij op, «dat het zoo voor « Nederlandsch Indië als voor Nederland zelve, van belang «is, dat de bepalingen, voor deze gewesten daar te «stellen, zoo veel immer mogelijk, m verband worden «gebragt met die, welke in het vaderland bestaan.»

Dat dit beginsel voor de indische wetgeving goed gekozen was, schijnt geene tegenspraak te kunnen wekken. Evenmin dat dit bij de commissie aangenomen is met de noodzakelijke toevoeging, dat zij gewijzigd moest worden naar gelang de indische behoeften en maatschappelijke inrigting van die des moederlands afweken. - Maar waarom zou dit laatste alleen reden tot verandering geven en niet de gebreken der over te brengen wetgeving zelve? Ware die overbrenging dadelijk geschied na de invoering der wetboeken hier te lande, het ware begrijpelijk geweest. Vóór dat de commissie bestond was evenwel de nieuwe wetgeving in werking; vóór dat zij hare taak met de afwerking van het burgerlijk en handelsregt besloot, waren reeds verscheidene jaren verloopen. Leemten en gebreken hadden inmiddels praktijk en meer wetenschappelijke beoefening daarin doen kennen. Waarom zou daar geen voordeel van mogen worden getrokken ? Of kan iemand van

-ocr page 215-

— 203 —

oordeel zijn, dat het voor Indië wenschelijker ware eene nieuwe wetgeving met bekende leemten eu gebreken te ontvangen, dan eene, waarin deze waren aangevuld en verholpen? of dat Nederland nadeel zou hebben gehad indien de wetgeving in zijne overzeesche bezittingen beter ware geweest dan in het moederland zelf?

Er kan hier natuurlijk geen sprake zijn van het orn-werpen van het algemeen zamenstel der nederlandsche wetgeving, om naar een nieuw plan eene geheel veranderde voor Indië op te rigten. Maar zich zóó trouw aan het model te houden, dat men zelfs de gebreken willens en wetens overneemt, schijnt zóó groote dwaling, dat men naar gronden uitziet, die zouden kunnen toonen dat het de regte weg was. — Het voornemen kan bestaan om naar gelang in Nederland de wetgeving herzien zal worden , ook de indische daarvan de, vruchten deelachtig te doen zijn. Moest echter al, wat omtrent wetgeving in Indië tot nu toe is geschied, niet doen vreezen , dat het soms nog geen genot zal hebben gehad van eene vroegere, wanneer jaren daarna reeds weder eene volgende herziening in het vooruitzigt zal zijn, die dan als grond zal kunnen worden aangenomen om vooreerst verbetering der indische nog weder uit te stellen. Waarom moet daarenboven Indië op het moederland wachten, en mag de verbetering ginds geen spoorslag kunnen zijn om hier die na te volgen?

«Baar het werk der commissie» leest men in bel opstel , tot hetwelk de redactie der £ydragen «door wel-«willende mededeeling van zeer goede (honger?) hand» is in slaat gesteld, «dus niet bestond in het ontwerpen «eener nieuwe wetgeving: ook met in het herzien of ver-«beteren van eene bestaande; maar uitsluitend in het toe-«passelijk maken van deze op de 0. I. Koloniën, konde «men als overtollig beschouwen de mededeeling aan neder-«landsche regterlijke ligchamen en reglsgeleerdeu, die in «den regel moeten worden verondersteld, niet of niet

-ocr page 216-

— 204 — «voldoende te bezitten eene ervaring, tot eene juiste beoor-«deeling gevorderd , namelijk genoegzame bekendheid met «Indië.»

Die geheimhoudendheid is een regl naar ding, als men door zulke redenen zich er toe leiden laat, en nog naarder, als zij door geene andere kan verdedigd worden.— Maar zoo is ons koloniaal stelsel; het acht zich honger, naar het schijnt, hoe meer het als een deus ex machina kan werken, en rekent zich verloren, wanneer het algemeen zou kunnen bemerken, dat men den voet bewoog om hem tot het doen van eenen stap op te ligten.— Het is kenmerk van gevoel van gemis van waarachtige kracht en zelfstandigheid.

Was het goed het beginsel van overanderd de nieuwe wetboeken over te brengen, behoudens de wijzigingen, die indische eigenaardigheid zoude vorderen, het schijnt dan zeker overlollig om de over te nemen wetgeving ter kennisse te brengen van hen, die ze als nederlandsche reeds jaren in praktijk hadden gezien. Leemten en gebreken zouden dan toch worden behouden al waren zij met den vinger aangewezen; daarvan inlichting te erlangen was dus overbodig en kon tot geene verandering leiden.— Toch zou men dan echter geregtigd zijp, te vragen of alléén die Nederlanders van indische zaken kennis hebben . die door het koloniaal bestuur geraadpleegd zijn?

Maar waarom zou men geheimzinnig zijn ten aanzien van het beginsel zelf, dat men aannam? Was het beginsel goed, wat was dan te vreezen zoo het bekend werd? was het niet goed, was dan tegenspraak niet verkieslijke!' , dan te goeder trouw eene geheele wetgeving voor zoo aanzienlijke gewesten op eeuen verkeerden grondslag te bouwen ?

Wat is nu gevolg? dat eene wetgeving is ingevoerd met gebreken , die men stellig zou verholpen hebben, zoo het regtsgeleerd publiek in de gelegenheid ware

-ocr page 217-

goveesl, dooi ze aan Ie wijzen en er legen le waarschuwen , liet den indisch.en wetgever gemakkelijk le maken.

Noe meer. Meu had in Indië zelve zich kunnen voor-bereiden op den gewigtigen stap, die gedaan zou worden, en zich inmiddels de wetgeving van het moederland kunnen eigen maken. Die tijd is thans nutteloos voorbijgegaan. — De behoefte heeft hier, voor en na 1838, onderscheidene werken over onze nieuwe wetgeving doen ontslaan. Zijn die nu in dal rijk van eilanden dadelijk overal le erlangen?

Of zal wel ligt daar geen behoefte zijn aan het bezit van werken, die de «zoo veel doenlijk onveranderd » overgenomen wetgeving hier heeft doen ontstaan?

Wanneer in plaats der geheimhouding, die zelfs aan leden der Tweede Kamer kennisneming der wetgeving deed ontzeggen, van wege hel koloniaal departement zelf eene goede en tijdige uitgave ware bezorgd , zou men aan Nederland en Indië niet meer dienst hebben gedaan, dan hel niet officiële kleine boekje van Noman aan het hoofd van het departement genoegen kan hebben verschaft ?

III. Zien wij nu wat ter invoering der nieuwe wetgeving, na het vertrek van Mr. Wigiier.s tot heden toe, geschied is.

Kort na zijne aankomst le Batavia, heeft de gouver-neur-generaal, bij besluit van 24 September 1846, de organisatie vastgesleld van het hoog militair geregtshofin Indië , gedurende den tijd , dat de heer Wichers hel voorzitterschap van beide hoven zou waarnemen ; tevens werd Mr. P. MvER tot vice-president van beide hoven benoemd; met bepaling evenwel, dal hij zijne functiën van lid in die hoven, tijdelijk belast met daarbij het openbaar officie waar le nemen , zou blijven waarnemen totdat de heer Wichers zijne betrekking van voorzitter zou hebben aanvaard (Ij.

Bij publicatie van 5 December 1846 wcnl vervolgens

(1) ffeelthl. r. h. Bet^t. iiquot;. 762.

-ocr page 218-

- 206 -bekend gemaakl het boven medegedeelde konink. besl. van 16 Mei 1846, en daarbij tevens gemeld :

«dat van liet reglement op de regtcrlijkc organisatie en liet beleid der justitie allen eenige gedrukte exemplaren bij het origineel en duplicaat dier missive zijn gevoegd, om nader te worden gevolgd door een genoegzaam aantal, om bij het Staatsblad, waarin de publicatie der afkondiging zal geplaatst worden, te worden rond-gedeeld; wordende de algemeene bepalingen van wetgeving, bet burgerlijk wetboek, het wetboek van koophandel en de bepalingen op de faillissementen insgelijks tot cene toereikende hoeveelheid in Nederland afgedrukt, op papier van gelijk formaat als voorliet Staatsblad gebruikt wordt, ten einde nader tijdig te worden loegezon-den; «en daarbij voorts,}) alle burgerlijke en militaire departementen, collcgiën en autoriteiten in Nederl. Indië gelast, om met den meesten spoed en met de meeste naauwgezetheid te beantwoorden alle aanvragen ter bekoming van inlichting en opheldering, welke de staatsraad Jhr. H. L. Wiciieks , in het belang der hem opgedragen zending, in vierhand tot de invoering eener nieuwe wetgeving , geraden mögt achten, regtstreeks tot hen te rigten ;

«wordende aan Z. H. Ed. Gestrenge voor zoo veel noodig uitdrukkelijk toegekend de bevoegdheid, om ter zake van de nieuwe wetgeving zoodanige inlichtende voorschriften te geven, als hij dienstig zal achten.»

Afkondiging van, bij hel kou besl. van 16 Mei 1846, vastgestelde deelen der nieuwe indische wetgeving, in voege als zij bij dat konink. besl. waren vastgesteld, vond plaats bij publicatie van den gouverneur-generaal van .30 April 1847 (Indisch Staatsblad, n“. 23) , en wel van

«de algemeene bepalingen van toetgeving ;

« het reglement op de regterlyke organisatie en het beleid der justitie;

« het burgerlijk wetboek ;

« het loetboek van koophandel , en

« de bepalingen betrekkelijk de misdrijven , begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen , mitsgaders hij surséance van betaling ;)gt;

-ocr page 219-

Met bepaling dat zij in geheel Neèrlands Indic zoude Worden ingevoerd op l Maart 1848 ,

« behoudens de bevoegdheid aan hem, gouverneur-generaal, door den Koning verleend, om enkele gedeelten en bepalingen dier wettelijke verordeningen , welker dadelijke of onveranderde invoering in eenig gedeelte van Neèrlandsch Indië, onderhevig mögt worden bevonden aan overwegende bezwaren, bij nader, vóór het tijdstip dier invoering, te nemen besluiten, geheel of ten decle buiten werking te laten of te wijzigen.»

Daarbij werd levens dat zelfde tijdstip aangewezen als lt;ïaigene waarop

«zouden worden ingevoerd en van kracht zijn de door hem, gouverneur - generaal , vast te stellen reglementen op de burgerlyke reglsvordering, en op de slrafvordenng bij de raden van justitie en het hoog geregtshof, m o\:i de administratie der politie, de burgerlijhe regtspleging, en strafvordering voor de inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, mitsgaders alle andere wettelijke en reglementaire bepalingen, voorschriften en instructiën , krachtens genoemd kon. besl., door hem uit te vaardigen.»

Gedeeltelijk, is aan dit laatste reeds gevolg gegeven bij publicatie van 14 September 1847 (Indisch Staatsblad, n“. 40), waarbij de gouverneur-generaal weten deed,

«dat bij, na het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië te hebben geraadpleegd, in voldoening aan de opdragt, voorkomende in art. 4 van ’skoningsbesluit van 16 Mei 18-46, n°. 1 , om in overeenstemming met de in art. 1 van hetzelfde koninklijk besluit vermelde en voor Nederlandsch Indië vastgestelde , sedert bij publicatie van 50 April 1847 afgekondigde, wettelijke verordeningen vast te stellen, en gelijktijdig met dezelve in werking te brengen : een reglement van strafvordering voor het Hoog Geregtshof en de raden van justitie; en gelet hebbende op art. 6 van gemeld koninklijk besluit, krachtens hetwelk de thans bestaande verordeningen omtrent de strafvordering bij de raden van justitie, en verdere regthanken buiten .lava en Madura , bedoeld bij de artt. 1 en 14.5 van het reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie , door den gouver-

-ocr page 220-

iicur-geiieraiil geheel of ten dede, en zoo lang hij zulks oorhaar acht, kunnen worden in stand gehouden ;

«heeft goedgevonden en vcistaan :

«art. 1. Vast (e stellen, bij besluit van beden, nquot;. 0: een reglement op de strafcordering voor de raden van justitie op Java en het hoog geregtshof van IVederlandsch Indië, mitsgaders voor de residenten op Java en JIadara , regt sprekende tn zaken van overtreding tegen Europeanen en daarmede ge-^y^ gestelde personen ;

«in voege als dit reglement mits deze wordt afgekondigd , en wijders ter kennis gobragt van het algemeen , door deszclfs opneming op heden in het Staatsblad van Nederlandseh Indië.

«art. 2. In overeenstemming met art. 3 der publicatie van 30 April 1847 , te bepalen, dat het in het vorige artikel vermelde reglement van strafvordering zal worden ingevoerd op den 1 Maart 1848, en overzulks van verbindende kracht zijn met middernacht tusschen den laatstcn Februarij en den eersten Maart van dat jaar.n

Bij een ongeveer gelijkluidend besluit van den 8 November 1847, ^Indisch Staatsblad, nquot;. 52), heeft de gouverncur-generaal goedgevonden :

«art. 1. Vast te stellen : een reglement op de burgerljke regtsvordering voor de raden van justitie op Java en het hoog geregtshof van ISed. Indië, in voege als dit reglement mitsdezen wordt afgekondigd, en wijdeis ter kennis gebragt van het algemeen , door dcszelfs opneming op heden in het Staatsblad van Ned. Indië.

«art. 2. In overeenstemming met art. 3 dor publicatie van 30 April 1847 {Staatsblad nquot;. 23), te bepalen, dat het in het vorige artikel vermelde reglement op de burgcilijke regtsvordering zal worden ingevoerd en van kracht zal zijn op hetzelfde tijdstip als de bij publicatie algekondigdc wctlclijke verordeningen.»

Teil aanzien van het tijdstip, waarop de nieuwe wetgeving in werking zou komen, is evenwel later verandering gebragt. Immers, bij publicatie van 3 December 1847 (Indisch Staatsblad, n“. 57), is door den gouver-neur-generaal bekend gemaakt,

-ocr page 221-

lukt hij, in aanmerking nemende, lt;lal ))ij ari. 2 der publica-tic van 30 April 1847 (^Indisch Staalsblad nquot;. 25), niet voorbehoud der aldaar omschrevejie bevoegdheid . is bepaald geworden, dat de daarbij afgekondigde wettelijke verordeningen in geheel Ned. Indië zullen worden ingevoerd op den 1 Maart 1848, en over-zulk.s van verbindende kracht zijn met middernacht tusschen den laatsten Februarij en den eersten Maart van dat jaar, terwijl bij art. 3 dier publicatie is verstaan, dat op hetzelfde tijdstip mede zullen worden ingevoerd en van kracht zijn reglementen op de biirgerlijke reglsvordeiing, en op de strafvordering voor de raden van justitie en het hoog geregtshof en op de administraiie der politie, de burgerlijke regtspleging en de strafvordering voor de inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, mitsgaders alle andere wettelijke en reglementaire bepalingen, voorschriften en instructiën , krachtens het konink. besluit van den 10 Mei 1840, nquot;. I , voor dat tijdstip door hem uit te vaardigen, gelijk dan ook bij de aangebaaldc publicaliën van den 30 April cn 8 November jl. is verslaan ,dat de daarbij afgekondigde reglementen in werking zullen komen op bet oogenblik der invoering van de wettelijke verordeningen, in de eerstgenoemde publicatie omsebreven ;

«wijders overwogen hebbende, dat bet ontwerp van een reglement 0^1 Ae uitoefening der politie, de burgerlijke regtspleging ende strafvordering onder de inlanders en de niet dezen geijk gestelde personen op Java en Madura, cn verschillende andere, met deinvoering der op den 30 April jl. afgekondigde wetgeving in verband staande, ontwerpen van wettelijke verordeningen thans nog het onderwerp uitmaken der beraadslaging van de betrokkene autoriteiten; dat de vaststelling cn afkondiging dier verordeningen eerst na eenig tijdsverloop zal kunnen plaats hebben , en dat het, bij het onveranderd blijven van het bij de publicatie van den 30 April jl. voor de invoering der nieuwe wetgeving bepaalde tijdstip , zoude kunnen gebeuren, dat de overblijvende tijdsruimte tusschen de alkondiging der vorenbedoelde alsnog vast te stellen wettelijke verordeningen cn het in werking treden van dezelve ontoereikende wierd bevonden ;

«tevens gelet hebbende op do omstandigheid, dat de verschuiving van het tijdstip van de invoering der nieuwe wetgeving wenschelijk te achten is met opzigt der benoeming van regterlijké ambtenaren , 1er vervulling der bediening, welke bij hel llcglcmcnt op de regter-

-ocr page 222-

— 210 —

lijke organisatie en hel beleid der justitie zijn ingesteld ;

«uit welk een en ander voortvloeit, dat er voldoende grond bestaat, om, overeenkomstig de daartoe bij koninkl. besluit van lOFebruarij 1847 , nquot;. 60 , op hem verstrekte magtiging, bet tijdstip van de invoering der nieuwe wetgeving tot den eersten Mei van het volgende jaar te verschuiven ;

«heeft goedgevonden en verstaan, met wijziging in zooverre van de hiervoren aangehaalde publication, te bepalen hetgeen volgt ;

«art. 1. De algemeene bepalingen van wetgeving ;

«het reglement op de regierlyke organisatie en het beletd der justitie ;

«het burgerlijk wetboek j

«het wetboek van koophandel ; en

«de bepalingen betrekkelijk de misdrijven, begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk onvermogen, mitsgaders bij surseance van betaling j

«algekondigd bij publicatie van den 30 April 1847 ÇStaatsbl. nquot;. 23), zullen in geheel Ned. Indië worden ingevoerd op den 1 Mei van het jaar 1848 en overzulks van verbindende kracht zijn met middernacht tusschen den laatsten April en den eersten Mei van dat jaar, behoudens de bevoegdheid, aan hem gouverneur-gcneraal door den Koning verleend, om enkele gedeelten en bepalingen dier wettelijke verordeningen , welker d;idelijke of onveranderde invoering in cenig gedeelte van Ned. Indië onderhevig mögt worden bevonden aan overwegende bezwaren, bij nadere, vóiir het tijdstip dier invoering te nemen, besluiten, voorloopig geheel of ten decle buiten werking te laten of te wijzigen.

«art. 2. Op hetzelfde tijdstip zullen mede worden ingevoerd en van kracht zijn de bovengemelde, bij de publicatiën van den 14 September en 8 November jl. afgekondigde, reglementen, mitsgaders het alsnog vast te stellen reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke regispleging en de strafvordering onder de inlanders en de met deze gelijkgestelde personen op Java en Jladura , gelijk mede alle andere wettelijke eu reglementaire bepalingen, voorschriften en instructiën, krachtens bovenstaand koninkl. besluit , vóór dat tijdstip door hem uit te vaardigen (1).»

(1) Zie Staats-Courant van ilen 23 Februarij 1318, n”. 46, en ffeekhladr. h. Regt, n’. 893.

-ocr page 223-

— 211 -

Bij pnblicatiën eindelijk van 21 January en 5 Ïebruarij 1848 (1), heeft verdere vaststelling en afkondiging plaats gegrepen van wat gelijkertijd met het reeds afge-kondigde op ilen l Meijl. in werking komen moest.

Bij de eerste dier publicatiën wordt door den gouver-neur-gcneraal bekend gemaakt :

«dat hij, na het hoog geregtshof van Ned. Indië te hebben geraadpleegd, gelet hebbende op art. 6 van ’skonings besinit van 6 Mei 1846, n“. 1, krachtens hetwelk de beslaande verordeningen omirent de burgerlijke regtspleging bij de raden van justitie en andere regtbanken builen Java en Madura, bedoeld bij de artt. 1 en 145 van liet reglement op de reglerlijkc organisatie en bet beleid der justitie, door den gonverncur-generaal geheel of ten decle, en zoo lang bij zulks oorbaar acht, kunnen worden in stand gehouden, met bepaling evenwel, dat de gouver-neur-gcncraal gelijktijdig met de, in art. 1 van hetzelfde kon. besluit vermelde en voor Ned. Indië vastgcstelde, sedert ^bij publicatie van 30 April 1847 {Stantsblad nquot;. 231 afgekondigde, wctlelijke verordeningen, alle zoodanige voorschriften van regtspleging in de beziuingen builen Java en Madura zal invoeren, als door hem bevonden zulleuj worden noodig te zijn, om aldaar de geregelde werking van bet burgerlijk wetboek en het wetboek van koophandel te verzekeren;

heeft goedgevonden en verslaan :

«art. 1. Vast te stellen bij besluit van heden, n». 1 : Bijzondere bepalingen, ter verzekering der regelmatige werking van de nieuwe wetgeving in de bezittingen buiten Java en Madura, in voege als die bepalingen mitsdeze worden afjekondigd, en wijders 1er kennisgebragt van bet algemeen, door derzelver opneming on heden in hei Staatsblad van Nederlandsck fndié.

«art. 2. In overeenstemming met de artt. 1 en 2 der publicatie van 3 December 1847 (Staatsblad, n“. 57) Ic bepalen, dat de in het vorig artikel vermelde bepalingen zullen worden ingevoerd en van kracht zijn op hetzelfde tijdstip, als bij de publicatie van 30 April 1847 (Staatsblad nquot;. 23) afgekondigde wettelijke verordeningen.»

De andere houdt in :

«dat hij, na het hoog geregishof van Ned. Indië te hebben geraadpleegd, gelet hebbende op art. 8 van ’skonings besluit van 16 Mei 1846, nlt;gt;. 1, bij hetwelk de gouverneur-gcneraal van Ned. Indië bevoegd is verklaard, om, in overeenstemming met de in art. 1 van hetzelfde kon. besluit vermelde en voor Ned. Indië vaslgeslclde, sedert bij pu-

(2) Belden te vinden in de Nederl. Staats-Courant van 26 April 11. n’. 99.

-ocr page 224-

lilicalic van 30 April 1847 {Staatsblad n’. 23) afgckuiidigdc uelielijke verordeningen, zoodanige onderwerpen van strafwetgeving te regelen, als eene dadelijke voorziening vereischen;

heeft goedgevonden en verslaan :

«art. 1. Vast te stellen bij besluit van heden, nquot;. 1: Bepalingen lol regeling van eenige onderwerpen ran strafwetgeving, welke eene dadelijke voorziening vereischen, in voege als die bepalingen inilsdeze worden afgekondigd, ten wijders ter kennis gebragt van het algemeen, door dcrzclvcr opneming op heden in het Staatsblad van Nederlandsch Indië.

«art. 2. In overeenstemming met art. 2 der publicatie van 3 December 1847 {Stbl. n». 57), te bepalen, dat de in het vorig artikel vermelde bepalingen zullen worden ingevoerd en van kracht zijn op hetzelfde tijdstip als de bij publicatién van 30 April, 14 September en 8 November 1847 {Stbl. n“. 23, 40 en 52) afgckondlgde wettelijke verordeningen.»

Burgerlijk Regt EN Regtsvorderipig. — Over het beginsel der Nederlandscbe wetgeving', dat ieder in staat is zijne zaak bij bet Kanlong'ereg^t te behandelen, door Mr. 4. Oudeman , Advocaat en Plaatsvervangend Regler Ie Groningen.

Het is eene treurige, maar door de ondervinding ge-.staafde waarheid, dal in alle wetboeken, hoezeer de vrucht van rype beraadslaging, nadat zij in werking gebragt zijn , menige onvolledigheid en onnaauwkeurigheid wordt opgemerkt, en dat menig beginsel, daarin voorkomende , hoe schoon het in theorie mogl schijnen, bij de toepassing verkeerd en onbiuikbaar wordt bevonden. Ook onze nu sedert bijna lien jaren ingevoerde wetboeken deden in die onvolmaaktheid : en het genoemd tijdsverloop heeft daarvan voldoende bewijzen opgeleverd , uit welke wij alleen op de bepalingen omtrent den verkoop van onroerend goed, aan minderjarigen loebehoorende, behoeven te wijzen , als welke tot zoo vele moeijelijkheden aanleiding hadden gegeven, dal de Regering reeds in 1843 noodig oordeelde, die door andere te doen vervangen.

Wij wenschen hiermede de aandacht der lezers van dit Tijdschrift te vestigen op een beginsel, in onze welge-

-ocr page 225-

— 213 —

ving voorkomende , hetwelk wij niet alleen in strijd achten met de waarheid, maar ook tot onbillijke en verderfelijke gevolgen leidende. AVij bedoelen de vooronderstelling, van welke de Nederlandschc wetgever is uitgegaan, dat ieder die een burgerlijk regtsgeding bij het Rantongeregt heeft, in staat is zelf die zaak te behandelen. Ons betoog splitst zich als van zelf in de navolgende stellingen, welke wij nu gaan ontwikkelen.

l^ooreerst, dat gemeld beginsel door onzen wetgever is aangenomen ;

Ten tweede, dat het strijdig is met de waarheid;

Ten derde, dat het lot onbillijke en verderfelijke gevolgen leidt.

l. Bij het Kanlongeregt verschijnen partijen, volgens art. 99, Wetb. van Burg. Regtsv., ten dage en ore, bij de dagvaarding bepaald , of tusschen haar bestemd , in persoon of bij ^emaytigde. De aanlegger zal zijnen eisch en de gedaagde zijne verdediging voordragen, zonder betee-kening van eenige schriftelijke dingtalen. De bijstand van procureurs en advokaten wordt dus bij deze regls-plegingniet vcreischt. Natuurlijk belet niets, dat partijen een’ praktizijn tot hunnen gemagtigde kiezen , maar deze is dan daar ook bloot gemagtigde, die, even als ieder ander, zijnen last behoorlijk moet bewijzen. Het reglement van orde en discipline voor de advokaten en procureurs van den 14 September 1838, erkende in art. 4, al. 2 en 3 de uitoefening der praktijk door advokaten bij het Kantongeregt, en deed sommigen gelooven, dat zij daar in hunne qualiteit werden erkend en geene volmagt behoefden (1). Maar dit gevoelen, hetwelk toen reeds weinig aannemelijk scheen, mist allen grond, nu de gemelde bepalingen van het Reglement, hij eene verandering, die het ondergaan heeft, weggelaten zijn. Ja zelfs moet onzes inziens thans de advokaat of procureur, die eene partij

(1) Regtsg. Rijblad, I. bl. 382, II. bl. 296.

-ocr page 226-

bij bel Kanlongeregt adsisleerl , niet beschouwd worden als praktizijii, die als zoodanig de verdediger en voorspraak is van zijn’ dient, maar bloot als mondeling ge-magtigde van dezen (1). Ons art. 99 is eene navolging van art. 9 Code de Proc. Civ. en omirent dit leerl ook C.iRRÉ: «que dans les cas où la partie, qui ne comparait pas, aurait choisi un conseil, un avocat, un avoué par exemple, sans avoir institué de mandataire, ce conseil ne pourrait être écouté s’il n’était pas porteur de pouvoir; cas ces qualités d’avocat, d’avoué, ne peuvent dispenser de cette obligation» (2}.

Wordt dus de bijstand van een praktizijn in zaken bij het Kanlongeregt niet vereischt, en worden deze zelfs lt;lââr niet eens als zoodanig erkend , dan blijkt het, dat de wetgever partijen zelven in staat acht dat regts-geding te behandelen en hetzij als eischer de gronden der vordering te ontwikkelen en door reglsmiddelen behoorlijk te staven, hetzij als verweerder de verdediging volgens regt en wet te voeren. Dien ten gevolge wordt dan ook aan den onvermogende, wien de Kantonregter vergunt kosteloos tç procederen, geen praktizijn toegevoegd, volgens art. 871 , 3°., Wetboek van Burgerlijke Regtsv. «Men heeft daarbij» werd in de Memorie van Toelichting gezegd, «in het oog gehouden , dat voor den Kantonregter zonder adsistentie van procureurs of advokaten wordt geprocedeerd (3).» Ook behoeft het verzoekschrift aan den Kantonregter alleen door den verzoeker onderteekend le zijn (art. 871, 1®.), waarbij men niet eens in het geval voorzag, dat de onvermogende niel schrijven kan.

-ocr page 227-

— 215 —

Van dit beginsel uitgaande, dat de partijen, waar het een geding bij het Kantongeregt geldt, alles zelve kunnen en moeten behandelen , en dus ook de dagvaarding stellen , nam de Regering in het Ontwerp van het Tarief de bepaling op : «In zaken, voor het Kantongeregt behandeld, zal de belooning, aan den deurwaarder voor het schrijven en opmaken van exploiten verschuldigd, niet gebragt worden ten laste van de in het ongelijk gestelde partij (1).» Immers de partij, die zulke onnoodigo onkosten maakte, om het schrijven en opmaken van exploiten aan den deurwaarder op te dragen, moest ook zelve deze betalen, zonder die immer aan de succumberende partij in rekening te kunnen brengen.

11. Dit beginsel nu, hetwelk onze wetgever blijkt te hebben aangenomen, achten wij onjuist en in strijd met de waarheid. Of welke zijn de burgerlijke vorderingen, die voor den Kanlonregter moeten gebragt en door dezen beslist w'orden ? Zij worden opgenoemd in art. 38—42 der Wet op de regterl. organis, en beslaan in het algemeen in do persoonlijke reglsvorderingen, zoo in burgerlijke als han-delszaken, niet meer dan twee honderd gulden bedragende in de vorderingen lot betaling van huren, renten, pachten en interessen lot hetzelfde bedrag, de vordering lot betering van mondelingen hoon lot een onbepaald bedrag, tot ontruiming van gehuurde woningen zonder onderscheid van het bedrag der huur , indien geen schriflelijk bewijs der huur wordt bijgebragt, en in die tot ontbinding van huur tot een bedrag van twee honderd gulden. Maar zijn nu deze vorderingen van zoodanigen aard , dat zij volstrekt geene moeijelijke regtsvragen kunnen opleveren , en dus ieder burger, zonder de minste regtskennis, die in den gerigle kan behandelen? Wie zal dit durven toestemmen ? Er is toch wel geen enkele grond uit te den-

(t) Zie H'eekbl, ». A.' ß., n’. 36”.

-ocr page 228-

— 216 —

ken, waarom, bij eeue persoonlijke vordering tot betaling van vijftig of honderd gulden, zich niet dezelfde ingewikkelde en twijfelachtige regtsvragen zouden kunnen opdoen als bij eenen eisch tol duizend of meerdere guldens, of waarom bijv, een wissel of order-billet van meer dan twee honderd gulden, onder dezelfde omstandigheden, aan meer moeijelijkheid omirent hel regtspunt zou onderhevig zijn, dan wanneer het bedrag beneden de twee honderd gulden is. De zaken bij het Kantongeregt vereischen dezelfde regtskennis lot uitlegging en toepassing der wet al.s die tot een hooger bedrag. Bovendien moeten de vorderingen bij den Kantonregler in de bij de wet voorgeschreveno vormen beregt worden. En moge men die nu al vereenvoudigd hebben door zelfs geene schriflelijke dingtalen te vereischen, de legtsmiddelen van eisch en verdediging moeten behoorlijk en wettig voorgesteld worden. Er kan bij deze regisgedingen , even goed als bij de hoogere kollegiën, grond zijn tot het voorstellen van excejiliën, tot oproeping ter vrijwaring, lot het instellen eener reconventionele vordering, lot het wraken van getuigen en deskundigen, tot voeging en tusschen-komsl tol hel doen van afstand der instantie , en menige andere, regtspleging, waarvoor dezelfde voorschriften als voor de hoogere kollegiën, bij art. 125 Welb. van Burg. Regtsv., op de procedure bij hel Kantongeregt van toepassing zijn verklaard. Is nu ieder burger, iedere ongehuwde vrouw zelfs, die hij het Kantongeregt in persoon ve_rschijnt, genoeg bedreven om de bepalingen der wet in acht te nemen , zonder zich door verzuim te bena-deelen?

Ware dit alles zoo , was werkelijk ieder tot zoodanige behandeling zijner regtszaak in staat ook zonder de minste regtsgeleerde opleiding, zonder misschien immer onze wetboeken te hebben mogen of wel te hebben kunnen lezen, dan zouden ook de praktizijns bij de hoogere

-ocr page 229-

kollegiën kunnen gemist worden, dan wordt de wetenschap van het regt vernederd tot eene niets beduidende kennis, dan zouden ter bezuiniging der staatsuitgaven de leerstoelen van het hedendaagsch regt aan onze hooge-scholen kunnen worden opgeheven. Ouders! waartoe dan uwe zonen , soms met groote opofleringen van uw vermogen , naar de hoogcschool gezonden? Jongelingen ! die daar alle uwe krachten inspant om u in de kennis van het regl bekwaam te maken , en die u verheugt wanneer gij den graad van meester in het regt waardiglijk hebt verkregen , uwe kunde is dan ijdel en heeft geene wezenlijke waarde; want ieder burger kan, even goed als gij , zijne regtszaak behandelen en bepleiten. Amblgenoolen ! waartoe aan de ons toevertrouwde regiszaken zoo vele uren van nadenken, van ijverig doorzoeken der wellen en reglsgeleerde schrijvers gewijd, waartoe haar met zorg behandeld, met scherpzinnigheid bepleit'’ Onze cliënten zouden even goed die reglsvraag hebben kunnen ontwikkelen, en het geding tol een gewenscht einde kunnen brengen , indien de vordering eenige guldens minder had bedragen en dus bh het Kantongeregl ware ingesteld!

Doch waarom verder de ongerijmde gevolgen geschetst cener vooronderstelling , die wel niemand voor waar zal houden? Veeleer mag men het tegendeel aannemen ,dal bijna ieder den bijstand van een’ reglsgeleerde , ook in zaken bij het Kantongeregt, behoeft. Ook de Regering en de wetgevende Kamers waren niet zoo onkundig van den toestand onzer maatschappij , dal zij in lederen ingezeten zoo veel regtskennis aanwezig achtten. Men wilde voor de zaken bij het Kantongeregl, wier geldelijke waarde dikwijls zeer gering is, eene eenvoudige en goedkoope behandeling, en waande die gevonden te hebben door hel voeren van het geding aan partijen zelve op te dragen en geene praktizijns bij deze regls-pleging te vereischen. Maar het beoogde doel werd hicr-

Themis, D. IX, 2“ St. [1848], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 230-

_ 218 —

door uiel bereikt, terwijl er integendeel onregtvaardige en nadeelige gevolgen uit zijn voortgevloeid.

III. Immers men heeft, gelijk reeds nangemerkt is , de regtspleging van het Kantongeregt eenigzins vereenvoudigd , door geene beteekening van schriftelijke dingtalen te vereischen , maar die zoo eenvoudig te maken, dat ieder ingezeten , ook wanneer de zaak door het leveren van bewijs en tegenbewijs of andere omstandigheden, zelf het geding behoorlijk zou kunnen voeren, dit heeft men niet gedaan en kon men niel doen. De vorderingen, welker kennisneming dien regter is opgedragen , mogen dikwijls aan weinige mocijelijkheid ter beslissing onderworpen zijn ; geenszins zijn zij echter van dien aard , dat niet dikwijls de ontwikkeling van het reglspunt eene regtsgeleerde opleiding zou vorderen. Wilde men groote onkosten bij eene vordering van geringe geldelijke waarde vermeden hebben , waarom niel, gelijk bij art. 5 van het Tarief, de griffiers geene belooning ontvangen indien de vordering ƒ 25.00 of minder bedraagt, ook de belooning van deurwaarders , de zegel- en regislralieregten in zoodanige zaken opgeheven ? Door echter de bezuiniging te zoeken in de verwijdering der praklizijns, bezorgde men aan de partijen geen goedkoop, maar duur regt.

Dit loch meenen wij als een eerste gevolg van hel besproken wetsbeginsel te moeten doen opmerken , dat nu de partij, welke zich van den bijstand eens advokaals bedient, zelve het honorarium van dezen moeten dragen, zonder dit, ook in geval van triumf, op de wederpartij te kunnen verhalen. Toen nog artikel 4 van het Reglement van orde en discipline voor de advokalen en procureurs de praktijk der eerstgenoemden bij het Kantongeregt erkende, en art. 5 van het Tarief, vast-gesleld bij Besluit van den 30 INovember 1839, in werking was , volgens hetwelk de declaratie van advokalen

-ocr page 231-

butreffende eene zaak, welke voor hel Kanlongeregt had gediend, door dien regier moest worden gelaxeerd , was het betwist, of deze declaratie len laste der succumberende partij kwam. Ons kwam hel toen mei anderen , opgrond der aangehaalde artikelen en art. 57 W, v. B. R., voor, dat deze honoraria onder de proceskosten begrepen waren, en derhalve op de in het ongelijk gestelde partij konden verhaald worden (1). Nadat echter het Reglement bij Besluit van den 5 Dec, 1844 (Sb. n®. 61) gewijzigd is, en nu daarin geene toelating van advokalen bij het Kanlongeregt meer voorkomt, en nadat het voorloopig Tarief door het nieuwe is vervangen , waarin geene taxatie van declaratiën der advokaten door den Kanlonregter wordt genoemd, kan de vraag uiet meer twijfelachtig zijn (2). Daardoor toch vervallen de gronden der bovengemelde meening, terwijl nog daarenboven do beraadslagingen over het Tarief uitdrukkelijk de bedoeling der Regerins; en Tweede Kamer der Stalen-Generaal aantonnen , om deze honoraria len laste van de partij te doen blijven, die den bijstand van den advokaat heeft ingeroepen.

Bij hel voorloopig verslag gaf de Kamer in bedenking, om bij het Tarief een eindo te maken aan de onzekerheid , die er bestond ten aanzien van het opnemen van het salaris van advokaten en procureurs onder de kosten der veroordeeling, wanneer deze als gemagligden bij de Kanlongereglcn optraden. De Regering antwoordde, dat de titels van het Tarief alleen bestemd waren om gevolg te geven aan art. 57 W. v. B R. en derhalve haar niet geschikt voorkwamen om bepalingen te bevallen, waarbij de toepassing van art. 99 van dat Wetboek werd geregeld. «Bovendien,» zeide zij, is hel stelsel , bij dal art. aangenomen , dat partijen bij de Kantongereglen in per

il) Pf. Ifetb.r. B.Bv.ontiv.[ Iste Üitg.) 1. blz. 74.

(2) De PlKIO , Bandl. II. blz. 140. onze 2dcuilgavc, l.blz. 87.

-ocr page 232-

soon of bij gemagtigde zouden verschijnen , der Regering vóórgekomen te zijn duidelijk en afdoende, terwijl voor het geval, dat daaromtrent, naar aanleiding van art. 5 van het Tarief van 1839 en art. 4 van het Reglement van orde en discipline voor de advokaten en procureurs, twijfel mögt zijn ontslaan , deze , zoo men vertrouwt , door de afschaffing van eerstgenoemd artikel zal vervallen of anders welligt later lot wijziging van laatstgenoemd artikel aanleiding zal kunnen geven , waarvan echter de noodzakelijkheid voor alsnog niet werd ingezien, vermits uit hetzelve, naar hel oordeel der Regering , niets anders kan worden afgeleid , dan dat advokaten hij Kantongeregten verschijnende, hun salaris daarvoor ook als zoodanig aan hunne cliënten kunnen berekenen.» De Kamer gaf bij haar antwoord te kennen, dat hel haar aangenaam geweest was, te vernemen , dat ook naar het oordeel der Regering het bij het Wetb. v. B. Rv. aangenomen stelsel, volgens hetwelk partijen bij hel Kantongeregt in persoon of bij gemagtigden moeten verschijnen , en geene advokaten en procureurs al// zoodanig aldaar toegelaten wordende, ook hun salaris aldaar niet ten laste der in hel ongelijk gestelde partij kon worden gebragt, duidelijk en afdoende was. Men vleide zich, dat deze stellige verklaring, gevoegd bij het vervallen van art. 5 van het Tarief, die kantonreg-ters, welke alsnog eene andere wijze van handelen volgden, het verkeerde daarvan zou doen inzien : doch men meende evenwel op de wijziging van art. 4 van meergenoemd Reglement te moeten blijven aandringen, om daardoor alle aanleiding tot eene andere opvatting weg te nemen (1).

Dit stelsel nu, hetwelk de Regering en de Kamer wenschten aangenomen en toejuichten, leidt tot groote onbillijkheid. Want is het waar, gelijk wij vermeenen

1' V. D. llONERT. IJi't Tt/rief 0. Juittittekosten , enz. biz. 188 en v.

-ocr page 233-

— 221 —

le hebben beloogil , hal tiiel ieder , die bij bel Kanlon-geregl verschijtil, in staal is zelf zijne zaak dââr te behandelen, maar integendeel bijna allen daar den bijstand van een regtsgeleerde behoeven , even goed als bij de hoogere kollegiën, dan moest bel salaris van den prak-tizijn, zoowel als bij die kollegiën, onder de proceskosten begrepen zijn, die ten laste der succumberende partij moeten komen, en door deze als vergoeding der schade, door hare ongegronde vordering of verdediging veroorzaakt , moeten teruggegeven worden. Maar terwijl nu aldus bij de regtsgedingen voor de hoogere kollegiën wordt gehandeld , en detriumfante partij dââr geene kosten betaalt, moet, wanneer de zaak bij het Kantongeregt heeft gediend, deze, ook bij den volkomensten triumf, hel bedrag der toegewezene vordering, zien verminderen of zelfs overschrijden door de kosten van den praklizijn, of als verweerder misschien even veel aan den advokaat betalen, als de ongegronde vordering bedroeg, welke men legen hem instelde. Bij de beraadslagingen over art. 57 W. v. B. R. zag men dit beter in, dan later, toen het Tarief werd vastgesteld. Immers werd omtrent genoemd artikel door de eerste afdeeling der Slalen-Generaal aangemerkt, dat, indien men zieh niet bedroog, zoo als het Wetboek geredigeerd was, er eene groote on-regtmatigheid zou geboren worden. «A,» zeide zij, «heeft twee vorderingen in te stellen, een ten laste van B. tot betaling van f 400.00 wegens vergoeding van schade, aan zijne veldvruchten loegebragt, en een van ƒ300.00 ten laste van G wegens eene personele schuld.. A geen regtsgeleerde zijnde, moet, om de zaak legen B voort te zetten, de hulp van een’ pleitbezorger inroepen. In zake legen C bedient hij zich niet alleen van eenen procureur, maar ook , hoe liquide de schuld ook moge zijn, van een’ advokaat. Atriumfeert in beide zaken en nu betaalt B niets voor salaris en verschot van den

-ocr page 234-

door den eischer in het werk geslelden pleitbezorger ; C moet én prokureur én advokaat betalen (1).

Maar ten anderen , indien partijen , hoezeer der regten onkundig, ter vermijding der kosten van een’ praktizijn, zelve in den gerigte verschijnen , dan loopen zij gevaar, dat de zaak verkeerdelijk worde beslist. Vooral schijnt dit het geval te kunnen zijn, wanneer de regtsvraag eenigzins moeijelijk en ingewikkeld is , en eene der partijen meer bespraakt en scherpzinnig of zelve regtsgeleerde of door een’ pleitbezorger bijgestaan is, en hare gronden dus geheel in het licht worden gesteld , terwijl die, welke voor de eenvoudige wederpartij pleiten , geheel onduidelijk en zwak voorgedragen worden. De Kantonregter, al is hij een ervaren regtsgeleerde, heeft echter eene goede ontwikkeling der gronden van beide zijden noodig, om wel te vonnissen, meer nog welligt, dan de leden der hoogere kollegiën, die bij hunne beraadslagingen door onderlinge wisseling van denkbeelden licht erlangen, en nog dikwijls de voorlichting van het openbaar ministerie hebben. En nu moge de vordering, omtrent welke verkeerd werd beslist, soms van gering geldelijk bedrag zijn , deze waarde is betrekkelijk ; de onregtmatige afwijzing of veroordeeling eerier kleine som drukt welligt den gemeenen man meer dan het verlies van eenige honderden den rijke. — Ook is het niet slechts de onvoldoende ontwikkeling der reglsg'ronden, die hier schaadt, maar welke de regter, volgens art. 48 W. v. B. R., ambtshalve kan aanvullen. Het is ook hel verzuim der regismiddelen, die niet door den regter mogen aangevuld worden. De vordering was verjaard , maar de verweerder was met deze wetsbepaling niet bekend en riep haar niet in , en de regter mag haar nu , overeenkomstig art. 1987 B. VV. , niet loepassen. De eisch was verkeerd ingesleld, maar de exceptie, die den

(9) V. D HOSERT, finndh. f .57, lilz. 205.

-ocr page 235-

— 223 —

verweerder had doen triumferen, werd niet of niet tijdig ingeroepen , en de regier mogt er niet opletten.—Ziet, aldus wordt hel regtsbeginsel, dal eene goedkoope regts-bedeeling moest verschaffen , veelal eene bron van onkosten en geldelijke verliezen !

Er is nog een gevolg, hetwelk wij niet onopgemerkt kunnen laten. Het betreft het bureau van consultatie, eene inrigling, welke, zoo als art. 16 van het Reglement van orde en discipline voor de advokalen en procureurs zegt, ten hoofddoel heeft om geregtelijken raad en bijstand te verschaffen aan behoeftigeii , die geenen praklizijn hebben, voor zoo ver bij de 10' afdeeling van den 6'quot; titel des 3'quot; Boeks W. v.B.R. daarin niet is voorzien. Bij het Kantongeregt behoeft ook de onvermogende geen’ geregtelijken raad en bijstand; de Kantonregler, die hem vergunt kosteloos te procederen, voegt hem, volgens art. 871,3“. geen’ praktizijn toe, en, volgens art. 8 van het Besluit dato 5 Dec. 1844, wordt in plaatsen , waar geen raad van toezigl en discipline (en dus geen Deken der orde) is , de behoeftige door het bureau verwezen aan den voorzitter van het regterlijk kollegie, bij hetwelk de zaak moet dienen. Deze gronden , elders (1) breeder door ons ontwikkeld, bewijzen de stelling, dat het bureau van consultatie den onvermogende , die eene vordering voor het Kaïilongeregt wil instellen , niet behoeft te verwijzen, ten einde hem een pleitbezorger worde toegevoegd. Maar de vorderingen der onvermo-genden zullen wel zeer zelden ƒ200.00 te boven gaan of zakeiijke regten betreffen, en dus bijna altijd voor het Kantongeregt moeten gebragl worden. En wal wordt nu de naar het schijnt zoo weldadige instelling van dit bureau ? Zij is daardoor bijna geheel overtollig en doelloos geworden, en in plaatsen, waar het bureau dien overeenkomstig alleen verwijst, wanneer de zaak voor

(1) Opmerk, en Meitedeel. betr. h Plederl. Regt. 1. biz. 155 —158.

-ocr page 236-

de Regtbank moet gebragt worden , vergadert het meestal zonder eenige werkzaamheid te kunnen uitoefenen.

De toepassing van het door ons geargumenteerde te maken valt niet moeijelijk. Mögt onze wetgever in het belang der ingezetenen en eener goede regtsbedeeling terugkomen van een beginsel, hetwelk in theorie schoon mag schijnen, maar de toets der praktijk niet kan doorstaan, en alzoo de nadeelige gevolgen opheffen , welke wij hebben trachten te schetsen.

REGTSGESCHIEDENIS.

Studie over jurie quasi possessio Çnaar de begrippen van het classische Romeinsche reg^t), door Mr. J. Kapfeïne VAN DE CoppELEO, Advocaat, te ’s Gra-venhage.

Haar begrip en leerstellingen omtrent bezit ontleende latere wetgeving en wetenschap aan het Romeinsche regt, welks uitleggers echter zoo zeer in opvatting verschilden, welks beginselen door misverstand der bronnen dermate in het duister bleven , dat men wel eerst sedert vos Savigny’s beroemde verhandeling (1) zich voor de verdere ' ontwikkeling der Romeinsche regtsleer op dit punt in het bezit mag verheugen van een vasten grondslag. Eene zijner grootste verdiensten bestond in aan te toonen het gewigt der interdicta (2j, hoe namelijk hun regtsgrond, vereeniging van corpus en animus, als het eigenlijk bezit in regtskuudigen zin behoort te worden beschouwd.

(t) Das Dcchl des Desilzes 6 Aud. 1837. ta tiet vervolg tiedoeld door Sav.

(2) \aincli|k possessoria. Sis. p. 461.

-ocr page 237-

— 225 —

Bezit is tie natuurlijke regtstoestand tussclien persoon en zaak, haar onderworpen zijn aan hem. Regtens toch kent de zaak, ligchamelijk voorwerp, geene andere bestemming dan om van ’s menschen wil, van den persoon, hare bestemming te ontvangen.

Bezit lost zich dien ten gevolKe in twee bestanddee-len op.

De aard van het ligchamelijk, lijdelijk wezen, de zaak, vordert, dat de persoon tot haar komo , haar brenge onder zijne ligchamelijke magt (corpus}.

De aard van het met rede en wil begaafd, vrij wezen, den persoon, dat hij in het bewustzijn van deze zijne ligchamelijke magt den wil hebbe , om zich daarvan als uitsluitend meester te bedienen (animus).

Zoodanig bezit is slechts denkbaar bij ligchamelijk voorwerp. Echter neemt men, ook voor het Romeinsche regt, bezit aan op regten en gebruikt ervoor de benaming juris quasi possessie. Met algemeene toestemming beperkte Sav. het mogelijk gebied dier j. q. p. tot

Servitutes personarum en praediorum.

Ook het bezit van den superficiarius beschouwt hij (1 ) als met dat bij serv. pers, gelijkslachtig. Er zijn er (2), die hem geene juris, maar eene corporis possessio toekennen. Schoon, wat de hoofdzaak zelve betreft, een ander denkbeeld toegedaan , nemen wij met Sav. gelijkheid tus-schen superf. en fruct. aan.

Twee naauw verwante, toch scherp te onderscheiden vragen zijn hel, welke de leer der j. q. p. beantwoorden zal. Op de eerste, «welke interdicta komen hem, die dergelijk regt uitoefent, als zoodanig toe ?» als meer

-ocr page 238-

eene van dadelijke toepassing, geven in den regel de bronnen zelve het antwoord aan de hand. Niet zonder invloed evenwel blijft de beantwoording der tweede, meer leerstellige : «Wat moet, als de regtsgrond dier interdicta worden beschouwd ?»

Het bezit, leert men, van het regt en denkt zieh daarbij dat regt in denzelfden toestand als bij gewoon bezit de zaak, d. i. als voorwerp van bezit. De j. q. p. stelt zich als bezit op regten aan de c. p. als bezit op zaken tegenover.

Wel loochent men niet in beginsel dat eigenlijk bezit slechts mogclijk zij op ligchamelijk voorwerp , doch ontgaat de gevolgtrekking door het bezit op regten, als eene fictie, als een kunstmatig bezit zich voor te stellen en drukt zulks door de bijvoeging quasi uil. De aard van het Romeinsche, als een historisch, stellig regt, brengt het mede , dat zich daaromtrent niets laat beslissen door redenering a priori, maar slechts streng exegetisch onderzoek lol voldoende uitkomst leidt.

De leeraars (1) der j. q. p. beroepen zich dan ook op ettelijke getuigenissen der bronnen , welke zich zeer gevoegelijk in drie klassen laten rangschikken, omvattende de plaatsen :

Deze verdeeling strekke lot leiddraad voor ons onderzoek.

Tot overzigt ga de mededeeling der uitkomst vooraf,

-ocr page 239-

Nec poixideri intellipitur jus incorporale (1).

Op den legenwoordigcn stand der wetenschap zijn er, voor zoo ver wij konden nagaan, slechts twee plaatsen, die men met eenigen schijn tot deze kbisse zou kunnen brengen.

Â. Habere precario videtur , qui possessionem vel corporis vel j'uris adeplus est ex hac solummodo causa, quod preces adhibuit et impetravit, ut sibi possidere aut uti liceal .2).

Voor hem , die van oudsher met het begrip der j. q. p. vertrouwd is, hebben deze woorden een verleidelijk aanzien, want niets schijnt eenvoudiger dan de stelling: Ulpiakus leert, er is tweeërlei soort van bezit, of op zaken öf op regten. liet precarium is bloot nevendenkbeeld.

Aandachtiger beschouwing voert tot andere verklaring. Het blijkt, dat het precarium hoofddenkbeeld , de gemaakte onderscheiding tusschen corporis en juris possessio eene verdeeling van het precarium in twee hoofdsoorten is.

Hel doel der interdicta den bezitter der zaak gegeven is tweeledig : hem le handhaven, óf in het bezit der zaak óf de in uitoefening barer erfdienstbaarheden. Die regts-middelcn blijven vruchteloo.s legen dien bezitter der zaak , van wien hij, die ze instelt, óf het bezit der zaak, óf de uitoefening^ eener erfdienstbaarheid ten haren laste (3)

p. 210 n’. : 556 nb, .583 n’., .587 ii’,

-ocr page 240-

— 228 —

1er bede verkreeg. Het verschil tusschen beide soorten is tastbaar.

In het eerste geval gaat het bezit van den rogatus op den roffans over. Daarmede heeft deze de interdicta. Om er zich tegen te verdedigen de rogatus de exceptio, om het verloren bezit terug te erlangen het interdictum de precario.

In het tweede geval daarentegen vergunt de bezitter iets aan zijnen nabuur, wat hij zelve nooit gehad heeft of hebben kon. Van een interdictum tot herkrijging van den usus, dien hij slechts behoeft te verbieden , kan natuurlijk geene sprake zijn (1). Doch tracht die nabuur zich te handhaven , dan vloeit ook uit ditprecarium voor den rogatus eene exceptie vporl.

Die beide vormen, waaroniler hel precaviuiii zich voordoen kan, geeft ülpiawüs in de inleiding van zijn Edicts-commentaar op’ het interdictum de pree., met het algemeen begrip bezig, op. «Hij,» zegt hij, «heeft ter bede,» «die door eens anders vergunning possessio heeft of usus.» Juris possessie en uti drukken bij hem hetzelfde uit. Hij gebruikt jus niet in de algemeene beteekenis van regt, maar in de bijzondere van erfgeregtigheid.

Deze verklaring vindt«haar bevestiging :

Possidere vel uti slaat kennelijk op de bewoordingen van het Edictum, waar het bet bezit der zaak geldt. «Uti alter ab altero nee vi, nee dam nee precario possidetis (2),» waar het de uitoefening van een jus fundi betreft, «quo nee vi, nee dam, nee precario ab illo usus es (3).»

-ocr page 241-

School! van een ander jurist (Gajus), is het volgens den klaarblijkelijken wil der compilatoren mol het onze als één le lezen, Het uli door voorbeelden zullende ophelderen noemt het enkel erfdiensthaar/ieden op.

Zij kan ook uit het ongerijmde worden bewezen, uil de onbestaanbaarheid eener precario j. q. p. bij serv. pers. Natuurlijkerwijze moet dan uil bet standpunt dier j.q. p. zelve worden geredeneerd.

De eenvoudigste voorstelling ware, de vruchtgebruiker geeft zijne j.q. p. 1er bede aan een derde. Werkelÿk vinden wij van iets dergelijks gesproken (1).

Hoogstopmerkelijk is het, dat dergelijk precarium geheel in aard zou overeenkomen met het boven om-schreven precarium possessionis, daar er eeue j. q. p. was , die overging. Doch het is bet grondbeginsel der j. q. p. bij serv. pers. (2) dal, gelijk het regt kleeft aan den persoon, zoo ook hel bezit er van aan den persoon des oorspronkelijken vruchtgebruikers onafscheidelijk is verbonden, dat regt, als voorwerp van bezit, eene res extra commercium is. Overdragt (ter bede) wordt dan ongerijmd. Puchta (3), ijverig voorstander der j. q. p , wil daarom onze plaats beperkt hebben tot het geval, wanneer de bezitter der dienende zaak het is , die de uitoefening 1er bede vergunt. Op dit beginsel steunt ook onze verklaring, maar dan vervalt tevens alle toepasselijkheid op serv. pers. Precarium ususfruclus kan niet ten doel hebben dan het verschaffen 1er bede van het vol genot. Hetzelfde kou de bezitter der zaak door een gewoon precarium possessionis bereiken. Waarin zal nu het precarium ususfruclus daarvan verschillen ? Het had, wat het bezit der zaak betrof, slechts in possessione esse len gevolge. Met het bezit verbleven den rogatus de

-ocr page 242-

— 2.30 — iiilerdicla. Zoo lang het niet aan den rogans overgaat , komt noch interdiclum noch exceptio de precario le pas. Doch de inlerdicta directa, die de rogans missen moest, omdat hij geen bezitter der zaak geworden was , die had hij alle als ulilia , omdat hij j. q. possessor geworden was. Ook den rogans behoort dan het interdiclum en de exceptio de precario le worden locgekend. In de toepassing is er lusschen directa en ulilia geen verschil. Het precarium ususfructus , dat slechts teweeg bragt inpos-sessione esse, bad in de toepassing dezelfde gevolgen als of hel bezit ware overgegaan. Een ander doel wordt ondenkbaar dan om op hoogst gekunslelde wijze hel bezit bij den rogalus te doen verblijven. Daarbij heeft hij geen het minste belang (1). Eene plaats, waar dergelijk door den bezitter der zaak gegeven {irecarium vermeld wordt, wordt niet bijgebragt. Wij mogen aannemen, dat het den Romeinen onbekend was. Zoodat ons fragment, waar het van juris possessio spreekt, slechts erfdienstbaarheden op het oog hebbende, niet lol deze, maar tot de derde klasse behoort.

B. Nemo ambigit possessionis duplicem esse rationem, aliam, quae jure consislit, aliam , quae corpore, utram-que autem ila demum esse legitimam , quum omnium adversariorum silenlio ac lacilurnilale firmetur; interpella-lione vero et controversia progressa (2) non posse eum inlelligi possessorem, qui, licet corpore teneat, tarnen ex inlerposita conteslatione et causa in judicium deducla super jure possessionis vacillet ac dubitet (3).

Gewigl voop ons vraagstuk verkreeg dit rescriptum van CoxsTANTiNus eerst door de uitvoerige verklaring, welke CupEKUS (1) er van gaf en welke Sav. herhaal-

(1) Sav. p 348. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(‘2) CopERUS leest jproegressa.

4 789 4”. 2 Ed. bTbibabt. Jenae 1804. ublp. 41.

-ocr page 243-

— 231 — (lelijk als het best geslaagde deel van zijn procfschrill prijst (2;.

Consistere jure aut corpore beteekent volgens Gup. bestaan op een regt of op een zaak.

Om dit in het rescriplum te kunnen brengen onderstelt hij het volgende geval. Mateknus, de verzoeker, had tegen denzelfden verweerder twee processen. Het eene over een fundus provincialis , het andere over een jus (servitus). Beide had hij vroeger aanhangig gemaakt, doch weder laten liggen. Sedert waren er tien of twintig jaren verloopen , toen hij beide weder opvat. Üe verweerder beroept zich op zijne longa [)ossessio. Materkus keert zich tot den Keizer. Hij erkent, dat en op corpus en op jus bezit plaats heeft, doch vraagt, of, al mögt hetcorpus bij den verweerder ongestoord zijn verbleven, ten aanzien van het jus possessionis door het vroegere proces niet zoodanige interpellatie had plaats gehad , zoowel voor het erf als het regt, dat de verjaring voor immer was gestuit.

Waarop de Keizer geeft het volgende antwoord :

(2) p. 167. 210, n’. Over vroegere opvattingen (waarbij de invloed der Basil, medewerkte, 50. 2. 61. in Thes. Meerh. T.V. p.50.)z.bij bem p. 154 en Cup. t. a. pl.

-ocr page 244-

Gegronde bezwaren verlieHen zicli tegen deze verklaring als in strijd met de regelen der uitlegkunde en der taal.

Rescripta behelzen regtsbeslissiugen op gegevene feiten. Menigmaal, men denke aan onze arresten, is kennis dier feiten lot regt verstand der beslissing onmisbaar ; bijna immer tevens voor ons verloren gegaan. Daarom mag aan den uitlegger zekere ruimte niet worden geweigerd , om ze uil eigen brein aan te vullen. Eene vrijheid, die zich zelve beperkt. Want de verklaring, van de aan-genomene omstandigheden afhankelijk, is dan eerst aannemelijk, wanneer bet aangenomene bevestiging vindt of in uilerlijk bewijs of in innerlijke waarschijnlijkheid.

Aan hel dubbel proces, gelijk het Cvperus bedacht, ontbreekt beide. Op uiterlijk bewijs steunt alleen de onverschillige naam Maternus. De onderslelling, dat twee onderscheidene processen beslist worden door één en hetzelfde rescriplum , maakt evenmin aanspraak op waarschijnlijkheid. Op geenen anderen grond nogtans dan deze zijne onderslelling , deelt Cuperus willekeurig het rescriplum in tweeën, om zoo doende aan de woorden corpus en jus in den aanvang eene gansch andere be-teekenis te kunnen geven dan hij er aan toekent aan het slot. Daarop legt hij den Keizer in den mond ; zoowel ten aanzien van het corpus als. van het jus possessionis (ad 1. t. praescr.) zijn juris en corporis possessio gebonden aan denzelfden regel.

Aangenomen (1), dal werkelijk vóór Justinianus de 1. t. praescr. op jura is loegcpast, ook dan moge bij j. q. p. van een corputt possessionis te spreken der nieuwere wetenschap niet ongevallig zijn , uit de bronnen zelve niet te regtvaardigen , is dat taalgebruik in ’s Keizers mond een anachronisme; terwijl, wal het Jzr^/joj-

(1) Gewoonlijk leidt men dit af uit L. lOpr. lE si serv. vind. (8.5.) en 1.2 Cod. de sci’v. et aq. (3. 34), Later vinden wij jrclegenbeid de juistheid er van in het breede te onderzoeken.

-ocr page 245-

— 233-

sexiioms (1) betreft, hetgeen' bij corporis possessio in bona fides en Justus titulus bestaat, uit de woorden van Ulpianus «uon est ei necesse docere de jure, quo aqua constituta est» zou moeten volgen, dat het vereischie van een regtsgrond bij Jura ten eeneraale ontbrak.

Eindelijk Cuperus verkracht de taal. Duplex ratio est possessionis, alia , quae jure consistit, alia, quae corpore, legt hij uit, als stond er: Duae ó'jsecief sunt possessionis, alia quae in jure consistit, alia, quae in corpore.

Eene zoodanige beteekenis aan ratio (2) te hechten zou nog eerst regtvaardiging behoeven.

De enkele ablativus (3) achter consislere kan volgens zijn bekend karakter slechts aangeven waardoor iets zijn bestand heeft, het middel, maar nimmer waarop, het voorwerp. In dat geval is het gebruik der praepositio v'/i noodzakelijk. Al (4j de door Cuperus zelven aangehaalde plaatsen bewijzen het.

Eenvoudiger verklaring is niet ver te zoeken , wanneer

(1) L. 10 ff. si serv. vind. (8.5.) Cd’, zelve erkent hel. Z. ook Vin-GEROW. Leitf. I. § 351. p. 701.

(21 Cf. limssOMCS. de f^erb. Signif. in V. Nam ratio possessionis, zegt IJovELlüS Comm. J.C. 1. V. c. VII. (Francof. 1020), p. 18G.liicnon signilicul speeiem sed mudnin possidendi, ut est usus J.alinorum. Treilend is de analogie in L. 1 in lin. ff. de Quacst. (48. 18.)ratio innocenliae conslitit, waar ratio niet anders kan beduiden , dan verantwoording , bewijs.

(3) Voorbeelden : consislere re CiC. pro C.VEC. c. 21. gelu. Hor. Carm. L. 1. od. 9 vs. 3. legitimojureGAi. IV. § 103. regulisl,, 2 pr. ff’, loc.(19. 2.) nutu L. 52. § 10 ff. de Ü. et A. (44. 7) solo tributario Fr. Vat. § 293. nee jure nee legibus. Cons. vet. Jet. c. Vl inf. (ex corp. Herinog. t. de tcstain.) actione. L. 1. Cod. Tdeod. de calumn. (9. 39.) jure L. 27. ff', de Don. inlerv. et nx (24.1.) modis. 1. 3 § 3ft', de Usiifr.(7. l.)/nclo L. un. pr. ft’. Qn.dics iisusfr. (7. 3.) postliminii jure L. 9. ft. de Leg. I. (30.) luce. L. 3. Cod. de cond. ob turp. caus. (4. T.)gradu Hoss. ct Romm. LL. Coil. T. XVl. c. III. § 17. propessione. L. 3. Cod. de fide instr. (4. 21.)

(4) Voor zooveel zij 1er zake doen. Cic. pro Rose, Amer. c. 52. pro lt;Jt'iNT.c. 29. L. 3 5 1 ff. de Usufr. (7. l.)t. l.ff. de serv. (8.1.) L. 20. pr. ff.

Themis, Ü. iX, 2' St. [1848]. 16

-ocr page 246-

— 234 —

men in het nog boudt, dat in ons rescriptuni, blijkens bel slot, onder possessio (1} dat bezit verstaan wordt, hetwelk de vereischten heeft, om eene 1.1. praescr. voort te brengen en het eene toepassing bevat van den bekenden regtsregel daaromtrent, dat de litis conlestatio (2) die verjaring stuit.

Wie zich op de l,t. praescr. beroept moet van zijn bezit ilubbele rekenschap afleggen (ratio a possessore reddenda, a judice habenda est) en dat bij heeft bezeten en dat hij krachtens een regtsgrond bezat, en wel zonder stoornis of tegenspraak (3). Door litis contestatio wordt wel is waar het bezit zelve , het corpore tenere, niet gestoord, maar het andere vereischte, het jus possessionis, en wordt alzoo de praescr. evenzeer als door het verlies van het bezit belet.

Ter meerdere duidelijkheid laten wij de letterlijke vertaling volgen.

Niemand trekt in twijfel, dat van possessie (ad 1. t. praescr.) de (af te leggen) rekenschap dubbel is, de eene (4), welke haar bestand heeft door (het bewijs van) de S. Pr. t. (8. 2). L. 2 § 1 fl’. de K. C. (12.1). Vreemd is het, dat door deze laatste wet (Mutiii datio consislit in kis rebus, c^naenumero.pondéré , mensura consistant}, welke een voorbeeld oplevert van beide gevallen tegelijk , CoPERUS, die zulks aantoont. niet op het versehil tussehen het al of niet gebruiken der praep. opmerkzaam werd.

(1) B. v. eum non inteiligi possessorem,

(2j L. 1.2. Cod. de praescr. 1. t. (7.33.) L. 2. Cod.ubi in r. a. (3. 19.) !.. 28. Cod, deR. V.(3. 32).

-ocr page 247-

tien reglsgroml. île andere door (bel bewijs van) bel bezit zelf, en beide dan eerst voldoen aan de wettelijke vereiseblen, wanneer zij (de eene zoowel als de anderei bevestigd worden door het stil blijven en zwijgen van alle tegenstanders. Maar dat, sedert geregtelijko storing en voortgang van het geding, hij niet langer kan verstaan worden te hebben verjaard, die, schoon hij in het bezit zij verbleven, echter sedert de tusschen gekomene litis conlestatio over don regtsgrond van zijn bezit aan het wankelen en in de onzekerheid gobragt is.

Ook deze plaats derhalve behoort hier niet, zij spreekt niet vAa Juris postessio , maar yan jus possessionis.

11.

]\^eque ususfructtis neqne usus qjossidetur (1).

Tot eene juiste waardering der tot deze klasse beboo-rende plaatsen wordt een meer diepgaand onderzoek gevorderd over de vraag in het algemeen «hoedanig het bij serv. pers, en superf. met do interdicta gesteld is ?»

Het is buiten kijf, dat de inlerdicta des vruchtgebruikers en die eens gewonen bezitters dezelfde zijn ; ook, dat hun feilelijke aanleiding dezelfde is (2), waaruit voortvloeit, dat ook hun feilelljk gevolg hetzelfde zijn moet, handhaving namelijk in de gestoorde of herstel in de verlorene detentie der zaak, of handhaving in de belemmerde uitoefening barer erfdienstbaarheden, zoodat, uit een zuiver practisch oogpunt gesproken, de vruchtgebruiker behandeld wordt als ware hij bezitter der zaak.

Welke is nu de regtsgrond zijner interdicta?

Bij vruchtgebruik verblijft het bezit bij den dominus

0) 1. 1. § 8. IT. Quod legal. (43. 3). Cf. I. 10. §.5. ff. de aeq.r . dom. (41. 1). — fiiJ. 11. § 93.

(2) .Sav. p. 580.

-ocr page 248-

proprietatis. In zijnen naani is ile vruclitgebruikcr Iioii-der. Die delenlie, eerst vereisclite voor zijn genot, heeft hij. als regt, onafhankelijk van hem , voor 'wien hij in het bezit is. Door storing of verdrijvingdes vruchtgebruikers, zijns houders, verkrijgt de dominus de interdicta. Stelt hij ze in, daar hiiu feitelijk gevolg handhaving is of herstel in de detentie , zoo wordt do vruchtgebruiker , wien hij die detentie laten moet , er middelijk door gehandhaafd of hersteld. Gestoord of verdreven keere zich dan de vruchtgebruiker tot den dominus proprietatis , opdat deze zijne interdicta ten hunnen gezamenlijken behoeve gebruike. Weigeren kan de dominus het niet. Verpligt den vruchtgebruiker te laten het vrij genot der zaak komt hij aan die verpligting tekort, waar hij zich willens het bezit laat ontnemen of belemmeren. Doch hij kan vorderen , dat liet geschiede op de voor hem minst bezwaarlijke wijze. Hij zal dan den vruchtgebruiker zijne interdicta afstaan (cedere), hem maken tot zijnen procurator in rem suam.

Bij storing of verdrijving heeft de vruchtgebruiker cene vordering tegen den dominus proprietatis tot af-i-tand zyner interdicta (1). Bijna immer moest dit omslaglig, in veelvuldige gevallen voor de erkende behoefte ontoereikend zijn. De Praetor, in overeenstemming met Romeinsche regtsbegrippen, ging eene schrede verder. De interdicta, waarvan do afstand gevraagd moest worden, gaf hij , zonder het mandatum af te wachten, den vruchtgebruiker dadelijk als utilia (2j door eene fictie , waardoor hij, in de plaats als het ware getreden van den bezitter, schoon slechts houder, behandeld werd als ware hij bezitter. Hij had eene corporis quasi possessio.

Het onderscheid tusschen de corporis en Juris q. p.

-ocr page 249-

— 237 — beslaat daarin, dal de eerste fingeert, dat de fructuarius is possessor, de andere, dat het jus is een corpus (re» iucorporalis.)

Behalve haren historischen grond in hel regt op cessie, heeft gene veel hoven deze vooruit.

Aanvullende eene persoonlijke hoedanigheid , die ontbreekt (1), Iaat zij de leer van het bezit zelve onaange-gelast en reikt niet verder dan haar doel, De j. q. p. daarentegen schept een nieuw voorwerp van bezit. Zij brengt die leer over op een vreemd gebied , waar eerst wederom willekeurige beperking voor op zich zelf consequente afdwaling behoedt.

Datgene, wal zij verklaren zal, volgt uit onze fictie van zelve, dat de vruchtgebruiker «/ (2) de interdicta van den dominus heeft als utilia , wal zich uil de andere niet of slechts gedwongen afleiden laat.

De vi en uti possidetis worden gegeven daar, waar hel voorwerp van bezit, het bezetene, onroerend, ulrubi, waar het roerend is. Bij regten tusschen roerende en onroerende te onderscheiden is een denkbeeld den Romeinen ten eenemale vreemd. De verklaring daarin te zoeken (4), dat dan loch de aan het regt onderworpen zaak roerend of onroerend zij, is niet anders, dan die zaak, als voorwerp van bezit, dan corporis possessie aangeven als den grond ook der utilia interdicta.

Den oorsprong van uti possidetis zoekt Ulpianus (5) in

-ocr page 250-

- 238 —

de noodige regeling van den bezitsstand bij eigendonis-geding. Regelmatig beeft het plaats tusschen partijen, die elkander wederzijdsch het bezit betwisten en is een interdictum duplex. Wel is werkelijk aanspraak maken op het bezit door elke der partijen niet volstrekt vereischte, maar het volgt uit den aard van het interdictum, blijkens de gebruikte formule en de drie bekende vitia (1), dat in het algemeen ten minste de mogelijkheid voor beide partijen regtens aanwezig moet zijn, om het voorwerp in geschil te kunnen bezitten. Hetzelfde geldt voor utrubi, waar het door de berekening van de major pars anni nog meer in het oog valt (2). Met dit hoofdver-eischte het voorwerp van bezit moet zulks zijn kunnen voor heide partijen , is de grondstelling (3) der j. q. p. bij serv. pers, niet te vereenigen, dat, daar het regt kleeft aan den persoon, zonder immer op een ander te kunnen overgaan, ook het bezit van dat regt onafscheidelijk aan den persoon des regthebbenden verbonden, bij geen ander denkbaar zij.

Gelijke moeijelijkheid levert het interdictum de vi op. Grond er van is dejeclio. Verdrijving van een ander gaat meestal met eigene in bezitsstelling gepaard. Dejectio van een regt is, volgens Paulus , onmogelijk (4). Wij vinden dan ook bij den vruchtgebruiker van cene dejectio de fundo gesproken {5).

Ook de interdicta omtrent de serv. rust, zagen wij

-ocr page 251-

239 — den vruchlgebruiker toekennen. Hun eerst vereisclile is bezit van het heerschend erf. Behandelt men hem door eene fictie als ware hij er bezitter van, niet alleen hel geven dier interdicta verklaart zich gereedelijk, maar tevens, hoe hij, als een gewoon bezitter zich kan toerekenen den usus van den vorigen (1). Bij j. q. p. is elke poging om hier, waar zij zich tol de tweede magt zoude verhelfen , het verband der begrippen na te gaan vruchteloos en echter juist om eene voldoende verklaring van het geven der utilia inlerdicta is het eenig en alleen te doen.

Onze fictie steunt op de volgende plaatsen.

Van het behoud der quasi possessio hangt de mogelijkheid van het genot en daardoor van het regt dat non usu te loor gaat af (2). Volgens Paulus staat de non usus niet met eene juris maar corporis possessie in verband.

Non utendo amittitur ususfructus, si pussessione fundi biennio fructuarius non utalur, rei mohilig anno (3).

Waar men het minst verwacht, bevindt zich de eenige plaats, welke eigenlijk ex professe over den regtsgrond der utilia inlerdicta handelt.

Ad exemplum inlerdicti, quod frucluario proponitur, zegt Papinianus, defendendus erit, quasi loco possessoris constitutus, qui usum coenaculi accepit {4'..

Geen onpartijdig oog zal de kracht van dit getuigenis voor bij zien. Wel geen ander toch kan de possessor zijn, in wiens plaats als door eene fictie getreden de vruchtgebruiker gedacht wordt, als de echte bezitter , de corporis possessor. ’ Op gelijke wijze lezen wij van den bonorum possessor «heredis loco constituitur,» waarvan Ulpiakus

-ocr page 252-

240 —

als den zin opgeeft : Iiij maakt gebruik van actiones fic-tiliae (utiles) «in quibus heres esse fingiiur (1).»

Niet minder belangrijk is de verklaring dóór Ülpianus van het interdiclum de superficiebus (2) gegeven. Van inhoud een utile uti possidetis (3) vormt het een eigen hoofdstuk in het edictuin, omdat eerst door die afzonderlijke opname het regt zelf zijne bevestiging verkreeg. Had do Praetor zich dat regt voorgesteld , als hel voorwerp van bezit, het had thans moeten uilkomen. Het interdiclum wordt gegeven de superficiebus. Superficies (4) is niet het regt, maar het gebouw zelf. Als aanleiding er toe voert Ulpianus met ronde woorden aan het regl van den superficiarius om van den dominus te vorderen cessie.

Etenim , si ipse eum prohibent, quod interest, agendo consequetur ; sin aulem abalio prohibeatur ,' praeslare ei actiones suas debet dominus et cedere. Sed longe utilé visum est (quia et incertum erat an locati existeret et quia melius est possidere polius, quam in personam experiri) hoc interdictuni proponere et quasi in rem actionem polliceri.

Uit denzelfden grond afgeleid slaan interdiclum en quasi in rem actio op ééne lijn. Bij beide dus gelijksoortige fictie. De q in r. a., den superficiarius gegeven was eene utilis rei vindicatio (5); hare fictie, schoon

-ocr page 253-

slechts supeificiarius wordt hij gefingeerd eigenaar .te zijn van het erf. Erat quasi loco domini constitutus. Even zoo moet de fictie, die hem het interdiclum verschaft, deze zijn: schoon slechts houder der zaak wordt hij behandeld als haar bezitter. Hij is corporis quasi possessor.

De serv. pers, als regelmatige, uit het jus civile stammende , regten van confessoriae voorzien hadden dei‘ge-lijke utilis reivindicalio niet van noode. Voor het bezit daarentegen waren daarbij de behoeften dezelfde. Er zijn er (1), die kwistig met lictien bij serv. pers, van eene juris, bij den superficiarius van eene corporis quasi possessie spreken. Ons schijnt die splitsing zonder grond. Wie daarentegen beide gevallen met S*v. gelijkstelt, moet wat van den superficiarius geleerd wordt als voor deze gansche klasse geldend beschouwen. •

Wij kunnen nu overgaan tot het eigenlijk onderzoek der plaatsen, die bij serv. pers, van j q. p. zullen gewagen , drie in getal.

School! hij het woonl corporis quasi possessio nlet iiitspreckt, ligt in lijiie gansche voordragt oinniskenbaar het denkbeeld opgesloten, dat men den regtsgroiid der nlilia intcrdicla in niets anders te zoeken hebbe dan in eene met bezit gelijk gestelde detentie. Men vergelijke wat hij van den fme-liiariiiszegt.1,. V' e. VI.p. 183. L .KV e. XXXII.p. 801 c. XKXIll. p. 804.

-ocr page 254-

— 242 —

Ususfruclus kon slechts door middel van bepaalde vormen worden gevestigd (1). Door enkele traditie gegeven, bestond het jure civili niet, b. v. op een fundus provin-cialis. Echter werd het in stand gehouden tuitionePrae-toris (2) Voor dergelijk door den Practor ondanks het jus civile in stand gehouden regt is de eigenaardige benaming possessio, welker begrip met de possessie ad interdicta niets gemeen heeft (3). Het ususfruclus, waarvan hier gesproken wordt, is een ususfruclus tui-tione Praetoris. Het was toch een ususfruclus traditus en wel ex causa fideicommissi ; d. i. per vindicationem was het aan Titius gelegateerd met last het aan Sejvs uil tekeeren. Jure civili was (en bleef) Tirius de fru-ctuarius (hier domiims ususfruclus), Sejus niet. Nielle-min behandelde de Praetor dezen als of hij frucluarius was (4) (hij had de posseasio ususfruclus). Jure civili ging ususfruclus non usu te loor. Zoo zou Titius, cuius légitimé factus erat, het verloren hebben. De vraag was , kon Sejus hel ook aldus verliezen. Moest hij krachtens het jus civile verliezen, wat hij ex jure civili niet had? JuLMNUS beantwoordt hel met ja. Want het is ongerijmd, zegt hij, dat de fideicommissarius, die hel ususfruclus slechts door de bescherming des praetors heeft, daardoor meer voordeel zou bekomen, dan wanneer het regtstreeks hem vermaakt ware geworden en jure civili het zijne ware geweest.

Dominium en possessio stelt deze plaats tegen elkander over niet als eigendom en bezit, maar als ex jure civili

-ocr page 255-

en luilione Piaeloiis. Voor de q. p. beeft zij geen re gibt reeks ge wigt (1).

II, In summa pulo dicendum el inferfructuariot hoe intenhclum reddendum et si alter usumfruclum , aller possessionem sibi defendat. (Idem eril probandum et si M-usfructus quis sibi defendat possessionem et ita Pomponius scribil) Proinde el si alter usum , alter fru-clum sibi tneatur et bis interdictum crit dandum (2).

Wat van den fructuarius gezegd wordt, moet ook worden aangenomen bij hem, qui ususfructus sibi défendit possessionem. Zij zijn derhalve verschillende »elkander tegengestelde personen. Volgens de leer der j. q. p. moeten zij immer één en dezelfde zijn (3). Ook volgens hare beginselen moet men naar eene onzijdige beteekenis omzien. De juist behandelde plaats geeft haar aan de band.

Met den naam van fructuarius, in de oorspronkelijke strenge beteekenis van het woord , kan alleen hij bestempeld worden , die een ususfructus heeft ex jure civili, dominus ususfructus is in dien zin. Zij , die slechts een ususfructus tuilione Praeloris hebben , de ususfructus pos-sessores, vallen onder twee, niet te verwisselen (4), klassen.

A. Zij, die , schoon slechts tuilione Praeloris , evenwel oefenen een in hun persoon oorspronkelÿkusasîruclus, b, v. in fundo stipendiario, tribulario, vecligali, quasi ususfructus in superficie (5), van welke, het woord genomen in zijnen ruimsten zin, nog kan gezegd worden , dat zij fructuarii (6) zijn.

.Snperf, (43.18.) I’üCHTA fnstt. 11. p. 780. n*gt;'’.

-ocr page 256-

B. Zij, die, schoon luilione Praeloris zelfstandig , oefenen een vreemd , van een ander afg'eleid ususfruelus , b. v. cui ususfruelus Iraditus est ex causa fideicommissi, qui emit, qui pignori accepil eiim , cui donatus est a frucluario (1). Dan is immer een ander de fructuarius, een ander de ususfruelus possessor. Kunnen de laatste zich , evenzeer als de eerste , van de utilia interdicta bedienen, de tegenstelling in onze plaats is opgelost. Die vraag is levens en voor de juris en voor de corporis q. p. eene levensvraag. Voor gene , omdat zij slechts fructuarii, als ususfruelus possessores , als j. q. posses-sores in haren zin , erkennen kan. Voor deze , omdat de reden , waarom zij den fructuarius de interdicta gegeven acht, hier terugkeert. Gelijk de fructuarius onafhankelijk houder voor den dominus is, is helde emlor voor hem. Vordert de fructuarius cessie der direcla , de emlor vordert de cessie der gecedeerde, der utilia interdicta. Ook nu ga de Practor eene schrede verder. Hij geve den emtor de utilia dadelijk , waartoe dezelfde fictie locreikt.

Raadplegen wij hieromtrent de bronnen, dan vinden wij bij hel interdictum de vi op allezins verrassende wijze, de boven ontwikkelde orde van begrippen door Uepia NUS gevolgd.

Het interdictum de vi, leert hij (2), is ook tol den fructuarius uitgebreid en heeft daarbij kennelijk het oorspronkelijk geval den fructuarius ex jure civili voor oogen. Na eenige toelichting, zegt hij, dat ook de usu-arius het heeft en voegt er bij , dal dil alles geldt van elk, die oorspronkelijk vruchtgebruik oefent, uit welken grond ook, hetzij ex jure civili, hetzij luilione Praeloris. ex quacunque enim causa constitutus est ususfruelus

-ocr page 257-

vel nsiis, hoc intcidicluin locum habebit (1).

Maar hij gaat nog verder, want volgens hem: Qui usnsfruclus nomine qualiterqua/iter fuit quasi in pas-sessione utelur hoc inlerdiclo {2).

Dewijl er gcene andere personen overschieten , dan zij , die zelfstandig een afgeleid vruchtgebruik oefenen , kunnen geene andere bedoeld zijn. Die zin strookt volkomen met de gebezigde uitdrukkingen. Gelijk de fructuarius het bezit van den dominus uitoefenende in possessioneifi) is, op dezelfde wijze is de emtor ususfructus het quasi bezit van den fructuarius uitoefenende, quasi in possessions en juist op die evenredigheid zagen wij , dat de noodzakelijkheid ook zijner ulilia interdicta berust.

Dezelfde beginselen vinden wij gehuldigd bij bel iu-terdictum de itinere. Niet enkel de bezitter van hel beerschend erf heeft het, ook de quasi bezitter, de fructuarius (4), niet minder:

Sed et si quis usumfruelum emit vel usum vel cui le-galus est et Iraditus, uti hoe interdict) poterit (5}.

Wat deze plaatsen voor de overige bewijzen, dat leert de onze voor het interdictum uti possidetis.

ÜLPi.vNus (6) geeft het resumé der gevallen bij de q. p.

-ocr page 258-

inogelijk. Uti possidetis heeft in den regel plaats tiis-schen twee partijen, die elkander vvederkcerig het bezit betwisten, twee echte bezitters. Met den zoodanigen gelijk gesteld door de fictie kan ook eene van beide frnctaarius, quasi bezitter zijn. Op denzelfden grond kan zulks het geval zijn aan beide zijden, beide partijen kunnen fructuarii zijn. (Wat van dezen gezegd is breide men verder uit en ook Pomponcus is van dit gevoelen, op hem, die zelfstandig vreemd vruchtgebruik oefent luilione Praetoris.) Terwijl het uit al het gezegde volgt, dat het er niet toe doet, zoo beide slechts door eene fictie met den bezitter worden gelijk gesteld of zij quasi bezitters zijn uit denzelfden of uit anderen hoofde (usuarius en fructuarius). Dus verklaard verkrijgt deze plaats voorde q. p. een bijzonder gewigt, daar zij er het kort begrip van bevat.

Waarom, daar toch de vruchtgebruiker zich immer op zijn bezit beroept, hier gezegd v/ardt usum/ructiim ^ daar ususfructus sibi défendit possessionemblijft een raatbcl , tenzij men het uit den nooddwang voor de j. q. p. ophcldere, om fmetnarium en nsu-sfructus posse.ssorem immer als denzelfden. persoon te verklaren.

Evenmin is er reden om onder hem , qui possessionem sibi défendit, .slechts den eigennar te verstaan.

Vraagt men, wat verschil er is, 'saar Ac eigenaar of een derde stoort, waardoor zich het idem probandum met beroep opPoMPOMUS regtvaar-digt, men zou, met omkeering van begrippen , heter voor moeten gaan houden, dat het den Romeinen natiiurlijker dacht, den vruchtgebruiker tegen den eigenaar en waren bezitter, dan tegen een derde, die geen regt hoegenaamd heeft. te handhaven.

(1) 1.23. §2. ff. Es qu. caus. maj. (4. 6.) Z. CuJACics ad 1. 19. h.t. ad libr. lil. Qaaeslion. PlP. (Paris. 16.58). t. IV. p, 09. A. FaBRI. Won.

-ocr page 259-

— 247

Tot eene juiste waardering van de kracht barer uitdrukkingen zullen wij dan eerst in staat zijn, wanneer wij weten, wat het eigenlijk is, hetgeen de plaats behandelt.

Klaarblijkelijk is de bedoeling, niet om inlichting te geven over den regtsgrond van des vruchtgebruikers interdicta , maar om te spreken van eene hem loegezegde restitutio iii integrum. Onze titel heeft dat gedeelte van het edictum ten onderwerp, waarin de Praetor aan meerderjarigen restitutie in integrum belooft, bijzonder uit hoofde van afwezigheid , waarvan het belangrijkste geval is krijgsgevangenschap. liet edictum is dubbel. Het eerste hoofdstuk belooft restitutie aan de absentes tegen de praesentes. Het tweede, met welks behandeling Ur-piASUs in 1. 21, waarvan de onze de voortzetting is, den aanvang maakte, restitutie aan de praesentes tegen de absentes, ja zelfs tegen praesentes, zij namelijk, die in vinculis zijn(l). En wel, zegt het begin onzer wet, te regt. Die praesentes zijn soms nog gevaarlijker dan absentes. Hij , die in vinculis is kan usucapieren b. v., de caplivus niet; want usucapio is gevolg van possessio, welke, als eene res facti, door de krijgsgevangenschap onderbroken, het postliminium niet herstelt (2). Het bijgebragte voorbeeld lokt, een bij hem niet ongewoon verschijnsel, Ulpiaitos opeen zijweg, daar hij er aanleiding uitneemt, om te spreken van eene den caplivus tegen de praesentes gegeven restitutio, welke eigenlijk in het eerste reeds afgehandelde hoofdstuk te huis behoort (3).

Hem ei, qui per captivitatem fundi possessionem vel, ad Pand, ad h. 1. PoTHlER. Pand. Jast, ad Ii. t. S. I. art. 3. no. 24. J. C. G. Boor, Diss. de captis et redemplis ab kostihus. Lugd. Bal. 1836 p. 41. BÜCHEL, Civih’. Krort. J. p. 163. n*.

-ocr page 260-

iixusjriictui-, yuaxi poisexsionem aniisil, succurrendum cs.se Papiniaïnus uil ; cl fruclus quoque medio tempore ah alio ex uxusfriictu perceptos debere cyplivo restilui aequum piilal.

De zamenbanç mcl liet voorafgegane maakt het nood zakelijk en gewis , dat men zich de possessio, welke de caplivus per captivitatem verloor , te denken hebbe als cene possessio ad usucapionem (1).

Doch wij zagen vroeger, dat de caplivus de usucapio noch door hel poslliininium, noch door reslilulio terug erlangt, welke sleclils gegeven wordt wegens stellig ver-lies, terwijl datgene niet voor verloren kan worden gehouden, wat nog eerst der tegenpartij had moeten ontnomen worden (2).

Dit geldt evenwel slechts van restitutio tegen den do-minus , terwijl dergelijke possessio ook legen derden eene actio opleverl,de Publiciaua. Gesteld de caplivus had door zijne gevangenneming hel bezit verloren, de zaak was gekomen in de derde hand en daar geusucapieerd, dan kan de Publiciaua niet balen zonder de reslilulio, waarbij de Praetor de ten nadeele van den captivus volbragte usucapio rescindeert (3). Met deze rescissio usucapionis stond volgens het ediclum zelf (4) in het naauwste verband do restitutio legen het verlies non usu. De restitutio in §2 bij vruchtgebruik beloofd zal dan geene andere zijn, dan herstel van het regt, hetwelk bij verlies der detentie non usu was te loor gegaan.

Neemt men daarbij naar aanleiding der gebezigde uitdrukkingen aan , dat de jurist zich dat verlies voorstelt,

-ocr page 261-

als afhankelijk van eene j. q. p. , dan geraakt men in lijnregte tegenspraak met de vroeger vermelde verklaring van Paulus, die uitdrukkelijk van eene possessio fundi en rei mobilis spreekt (1). Daartoe evenwel zou men eerst gedwongen zijn , wanneer ususfruclus immer jus ulendi fruendi beduidde en de genilivus slechts kon aanwijzen het voorwerp , vereischlen , die beide ontbreken.

Hoewel toch ususfruclus in den regel die betcekenis hebbe, drukt het, woord des gemeenen levens, menigmaal niets meer uit dan do feilelijke mogelijkheid van het genot (2), ja komt somwijlen even als ons eigendom (Si voor in verbindingen (4), waarin men er geen anderen zin aan kan hechten , dan dien van aan hel regl onderworpene zaak, res fructuaria Een treflend voorbeeld levert het slot onzer § zelve.

Tot de teruggave van vruchten, van welke gesproken wordt, zal wel elk bezitter (5), uil welken hoofde hij ze trok en niet alleen hij, die het als vruchtgebruiker deed, verpligt zijn. Zij worden omschreven fruelus medio lemr pore ab alio ex usufructu percepti , waar dus ex usufruclu zoo veel moet beleekenen als ex re frucluaria.

§ 2. ff. de J. D. (23. 3). 1. 15. ff. de Pign. (20. 1). I. 8. § 2. ff. de per. et cornm. rei vend. (18. 6).

Themis, D. IX, 2' Sl. [1848]. 17

-ocr page 262-

— 250 —

Op dezelfde wijze kan de genitivus aanwijzen het voorwerp, maar niet minder, apposilio , waartoe iets behoort en eene eigenschap van is , zoodat men zou kunnen vertalen, het bezit van een erf of het aan vruchtgebruik eigen guasi bezit er van.

De j. q. p. derhalve heeft in ons fragment, welks bedoeling niet is van haar te spreken , welks woorden in haren zin opgevat tot strijd leiden met Paulus, zonder dat die opvatting grammatisch noodwendig zij, een zeer dubbelzinnigen bondgenoot. In geslagen vijand verkeerd, zoodra men met ons aanneemt, dat ususfructus, hier niet is het substantivum , maar de bijeenvoeging der beide participia praeterita der verba utor en fruor (1). Vraagt men , waarom gebruikt de jurist het gewone fructuarius niet? Om twee redenen. Inden bouw van den volzin sluit zich aan het voorgaande ei gui het participium gemakkelijker aan dan het substantivum, dat eene geheele omzetting had gevorderd, terwijl het levens al die gevallen , welke hier behooren , doch in fructuarius niet begrepen zijn , mede omval.

Wij zagen bij de vorige plaats ook zij, die geen fru-ctuarii zijn, zijn quasi jiossessores; bij de daarvoor behandelde het verlies non usu eigenlijk slechts bij den fru-cluarius ex jure civili van toepassing breidde men door interpretatie lot op afgeleid vruchtgebruik uit. Dan moet ook daar, len gevolge van krijgsgevangenschap, restitutio worden toegekend. Allen (2), die quasi possessores zijn, kunnen non usu verliezen. Van die allen geldt het uluntur fruuntur (3), niet fructuarii sunt. Het participium lo bezigen was het korist en naauwkeurigst.

-ocr page 263-

— 251

De letterlijke vertaling luidt:

«Hem , die door krijgsgevangenschap van een erf ver-«loor het bezit, of, vruchtgebruik geoefend hebbende, «hel quasi bezit, zegt Papininus , dat de Praetor te hulp «moet komen.»

Ook voor de tweede klasse is de voorloopig aange-kondigde uitkomst geregtvaardigd. Wij willen desniettemin nog in eene nadere ontwikkeling treden van het gevonden begrip der c. q. p., zoo wel om er de noodige ronding aan te geven, als om aan te loonen , dat het alleen langs dien weg mogelijk wordt de onderlinge verhouding van het bezit en quasi bezit op dezelfde zaak met juistheid te bepalen.

De houder wegens zakelijk regt heeft een gefingeerd bezit, waardoor hij behandeld wordt als ware hij bezitter. In dat quasi bezit kan men mede onderscheiden :

Corpus, in allen deele met dat bij bezit eenzelvig, detentie der zaak , en

Animus, waarin het oneigenlijke schuilt ; want hel is niel de wil, om de zaak als uitsluilcnd meester, maar om haar te houden, als zelfstandig oefenende zakelijk regt. Dien ten gevolge komt het quasi bezit niet enkel hem toe , aan wien dat rcgl oorspronkelijk behoort, maar ook wien hij er de zelfstandige uitoefening van overliet (1).

(1) Eigenlijk, zagen wij, draagt liet zicli dus toe. Fruct.: dom.“ emt. ; fruct. liet directum wordt als ulile overgebragt op den Iructua-rius, diens ulile * weder als utile’ op den emlor, zoo dat uit storing des laatslen bet interdiclum zich in drie vormen openbaart :

Voor bom, qui possidet, directum.

Voor bem, qui in posscssione est, utile’.

Voor bcm. qui quasi in posscssione est, ulile’.

Uit den aard der zaak ging men bij de bcoordeeling eener utilis actio vrijer te werk. Het utile * was bijna immer of overbodig of (de pree.) recup. poss. Men dacht bet zieh als weggevallen, d. i. de q p. als van den fructuarius op den cmlor overgegaan. Men dacht zich de q. p. als voor overdragt vatbaar. 1. 13. § 3. IT. de Pign. (20. 1).

-ocr page 264-

Ji de iiilerdicla, welke ùil de echte vloeijen als directa , vloeijen uit de quasi possessio als utilia.

De vi, uli possidetis, ulrubi, die omtrent do serv. rust (1).

Geeft de vruchlgebruiker de uitoefening van zijn regt ter bede aan een ander, zoo bekomt deze de q. p., terwijl den rogatus de exceptio ten dienste staat en het interdictum de precario (2).

De historische grond der utilia is te zoeken in het regt van den q. p. om van den dominus Ie vorderen cessie zijner directa. Hunne onderlinge verhouding rigt zich naar de algemeene regelen omtrent directa en utilis actio. Regtens laat het utile interdictum het directum onaangetast. De dominus behoudt de directa (3). Nogtans is hun euffe zamenhang daarin aanschouwelijk , dat waar b. v. de verdreven quasi bezitter met het utile de vi de detentie terug erlangt, in hem zijnen houder hersteld, voor den bezitter zelven in gewone gevallen zijn directum doelloos wordt. Niet alleen in het algemeen ook in concrete is het verband dier interdicta zeer naauw. Heeft de bezitter het directum, de quasi bezitter heeft het utile en omgekeerd.

Één is hel bezit, één het inlerdiclum, dat uit de storing ontspringt, doch in dubbelen vorm , voor den een als directum, voor den ander als utile. Eene inbreuk op den regel, non duo in solidum possidere possunt, wordt er niet door gemaakt. Op zich zelven bepaalt zich die regel tot dubbel echt bezit (4), en is het juist eene zijner gevolgen, dat de vruchtgebruiker geen waar maar slechts een aangenomen bezit heeft. Waar hij eene in concrete voorhandene directa aan een derde als utilis actio

{1) Z. n. 2. 3. p. 236.

-ocr page 265-

- 253 -

geelt, daar verdubbelt de Praetor de obligatio niet. Treilend is bet voorbeeld der iitilis rei vindicatio den superficiarius verleend. Ook zij neemt de directa niet weg. En toch ook daar is er geene inbreuk op den regel ; non duo in solidum ejusdem rei doraini esse possuut (1), Ware men bij het oorspronkelijk begrip der cessie gebleven, dau had, waar de dominus zelve stoorde of verdreef, waar geen directum was, ook geen utile inter-dictum kunnen zijn. Doch sedert men met behulp der fictie , door de invoering der utilia den toestand des quasi bezitters meer zelfstandig had gemaakt, moest men, ook waar de handeling van den dominus de feitelijke aanleiding opleverde, het interdictum toekennen. Hoe zal de dominus er zich tegen verdedigen? Door in het algemeen te beweren, gij bezit niet? Daarvoor zorgt de fictie. Door te beweren uwe q. p. is nulla jegens mij , want ik ben de dominus ? Eene exceptio dominii komt ten possessoire niet te pas. Eene bijzondere reden, om hem te begunstigen , die door te storeu of te verdrijven als het ware nog onregtmatiger handelt dan een derde , bestond er niet. Geen wonder dat men in het Romeinsche regt ook dien stap deed ; aan den quasi bezitter hel utile interdictum gaf, zonder dat de bezitter hel directum had , namelijk legen hem zei ven.

Op merkwaardige wijze vinden wij bij het regt, hetwelk eerst later met utiles actiones voorzien werd , de sporen van deze ontwikkeling der begrippen terug.

Duidelijk stelt Ulpianus bij zijne behandeling van hel interdictum de superficiebus stilzwijgend op den voorgrond, dat het ook tegen den dominus baal. Desnieltemin onderscheidt hij, in zijne schets van den oorspronkelijken toestand iiaauwkeurig of het de dominus zelve is , die stoort, dan :

(!) I. 5 § 15 11. Connnod. (13. 6). Evenwel is vrees voor schending van den aangevoerden regel cerse voorname drangrede der j. q. p. Sav. p. 140.

-ocr page 266-

— 254 —

id, quod interest, agendo consequetur (superficiarius) of een derde , in dat geval ;

sin autern ah alio prohibeatur, praeslare ei actiones suas debet dominas et cedere (1).

De eigenlijke vraag behandelt hij elders, waarbij men in het oog houde , dat, gelijk hij, die eene actio heeft, ze ook als exceptio gebruiken kan, zoo wie zelve hel interdictum zou kunnen instellen, er zich, wordt het legen hem gerigt, mede verdedigen kan , ook dan polior ei’it interdicto en dal men het interdictum de superficiebus zich altijd moet voorstellen als een utile uti possidetis ('2).

Sed si supra aedes , quas possideo, coenaculum sit, in quo alius quasi dominus rnorelur , interdicto uti possidetis me uti posse, Lareo ait, non eum, qui in coe-naculo morarelur : semper enim superficiem solo cedere.

Plane , si coenaculum ex publico aditum habeat, ait Labeo , videri non ah eo aedes possideri, qui xçi/jircfj pos-sidcret, sed ab eo, cujus aedes supra y.i)i'7Tras essent .^3).

Labeo zegt, zoo er boven het huis, dat ik bezit, een coenaculum is, waarin een ander quasi dominus zijn verblijf houdt, dan komt mij, niet hem, die in het coenaculum zijn verblijf houdt, het interdictum uti possidetis toe; volgens den regel, dat de superficies in alles het solum volgt.

Een geheel ander geval wordt hel, voegt hij er bij, zoodra het coenaculum een eigen opgang heeft, dan bezit niet hij hel huis, die den kelder bezit, maar hij, wiens huis boven dien kelder is uitgebouwd.

(t) L. l.§l ff. de superf. (43,18).

(2) § 4. ihid. Vgl. n. 3. p.239.

(3,1 L. 3. § 7 11. Ü. P. (43,17) over een coenaculu7n spreekt ook L.

27. ff. de Don. (39- 5). quasi dominus is de juiste benaming voorbem. dien men later eene ulilis rei vindicatio gaf. Zoo heet de vruchtgebruiker y#o« doini7ius met opzigt tot zijne utilis aquae pluviae actio. L. 22 pr. J 2 ff. de aq, et aq. pluv. (39.3.)

-ocr page 267-

— 255 —

Ten lijde van Labeo had alzoo de superficiarius nog geene eigene (utilia) interdicta. Hij kon ze slechts door cessie van den dominus verkrijgen , dus niet legen dezen zelven.

Ten tijde van Ulpiasus (1) was daarin verandering gekomen. Daarom merkt hij op Labeo’s gezegde aan. Verum est in eo, qui aditum ex publico habuit ; cete-rum (2) superliciarii proprio inlerdiclo et actionibus a Praelore utenlur. Dominus autem soli lam adversus alium, quam adversus superficiarium potior erit inlerdiclo uli possidetis, sed Praetor superficiarium tuebilur secundum legem localionis et ita Posipoxius quoque probat.

Volgens hem, is het door Labeo gestelde nog waar van dengene , .die een eigen opgang heeft; superficiarii daarentegen ontvangen thans van den Praetor eigene futiles) actiones en interdielura. Wel zal de eigenaar van den grond , naar streng regt, gelijk legen over eiken derde , tegen over den superficiarius met het inlerdi-clum uli possidetis de sterkste zijn (hem verblijft immer het directum), doch den superficiarius zal de Praetor ook legen hem handhaven secundum legem localionis (d. i. met

-ocr page 268-

— 256 — bet inlerdictum de superficiebus, veluti uli possidetis inlerdiclo, zal bij ook legen den dominus de sterkste zijn)-

Volgens Romeinsche begrippen is bet verleenen van het inlerdictum ook tegen den dominus een gevolg van het verleenen der utilia in het algemeen, eene consequente anomalie. Treffend wederom is het voorbeeld der utilis rei vindicatie. Gelijk het inlerdictum geldt ook tegen den waren bezitter, geldt zij ook tegen den waren dominus (1).

Niet onbelangrijk voor de verhouding lusschen directa en utilia zijn de beide gevallen door de verbinding der dejectio met het verlies non usu gevormd. Non usu gaat hel regt te loor biennio continuo. Het inlerdictum verjaart anno ulili. Hel regt dus kon verloren zijn, voor het inlerdictum was verjaard.

Gesteld, een derde (2) wierp den vruchtgebruiker uit. Daaruit heeft bij het utile, de dominus hel directum de vi. Stelt deze het in, zoo verkrijgt hij er herstel door in de detentie , welke hij , na de vereeniging ipso jure van het vruchtgebruik met de proprielas, den vruchtgebruiker niet langer behoeft te laten. Diens utile, wordt het op herstel gerigt, mist geheel zijn doel. Want ook, waar hij er het eerste gebruik van maakt, wordt hij uil de herkregene detentie met de negatoria verjaagd. Nog niet verjaard evenwel, neemt bel nu hel karakter aan eener eenvoudige vordering lot schadevergoeding.

Quod frucluarius perdidit, id ad damnum ejus per-lineal, cujus facto periit.

Gesteld , hij (3), die uitwierp , was de dominus zelve. Het utile intcrdiclum kan thans evenmin strekken tot

-ocr page 269-

herslel in tie ilelenlic , waarop tie vruchlgebruiker zijn n^gt verloor. Daar zij van den dominus gevraagd wordt, is de eenvoudigsie vorm der schadevergoeding deze, dat hij gedwongen worde het verloren vruchtgebruik te herstellen ; zoodat het interdictum de vi eene aclio wordt tot vruchlgebruiksvestiging (1).

(Dominus) nihilominus cogendus est resliluere i. c, usum fructum iteruni constiluere.

Eene andere bijzonderheid levert de precario q. p. op. De rogans treedt als quasi bezitter in de gewone verhouding tot den dominus. Hij heeft de utilia interdicta, waar de dominus de directa heeft of tegen hem zelven. De rogatus (fructuarius) vormt een middenpersoon. Hij heeft de exceptio en het interdictum de precario , de dominus niet.

Met het oog op L. 4 If. Ü. P. wacht ons eindelijk de ontwikkeling van het geval, waar beide partijen zich op de q. p. beroepen. Die personen zijn dan houders :

Stellen wij het eenvoudigste geval, dejectio. De vruchtgebruiker verdrijft den gebruiker. Men zou kunnen meenen, dit verandert aan het bezit niets, want voor

( I ) Ouk voor ons later betoog zijn deze plaatsen van groot gewigl. Zij toonen onwedcrlegbaar aan , dat bet karakter van een possessoir regtsinid-del niet daarin moet worden gezocht, dat bet een bail, maar dat bet den bezitter handhaaft als zoodanig: niet in het doel maar in den regls-grond het criterium ligt.

(2) 1,. 11. § 2. ir. de I's. et Ilabit. (7.8.)

-ocr page 270-

den bezitter is het onverschillig , of hij door twee ge-zamenlgk of door een alleen houdt en meer dan dit is het niet, wat de dejiciens wil. Doch men houdt slechts door iemand, voor zoo verre men door hem houden wZZ. Keurt de dominus de dejectio goed, hij wordt zelve geacht gedejicieerJ te hebben. De vruchtgebruiker handelde als verus procurator (1). Tegen beide heeft de dejectus het utile de vi. Erkent daarentegen de dominus de handeling van den dejiciens niet, wat bij het ver-eischte van uitdrukkelijke goedkeuring in den regel het geval zal zijn , dan erkent hij hem , voor zoo verre hij dejicieert en ten gevolge dier dejectio de detentie verkrijgt, niet als zijn houder. De dejiciens is gelijk te stellen met den falsus procurator. Maar daar te gelijk de dejectus houder voor den dominus was , is deze , voor zoo verre hij door hem hield , gedejicieerd en heeft dus tegen den vruchtgebruiker het directum de vi, waarvan zich de verdreven gebruiker als utile bedient. In een woord, keurt de dominus de dejectio goed, hij geldt zelve voor dejiciens ; doet hij het niet, hij geldt zelve voor dejectus , voor zoo verre hij door den verdreven quasi possessor hield.

Beschouwen wij thans het meer zamengestelde geval, dat beide elkander wederkeerig storen. Dus de een tegen «len ander het utile uii possidetis instcit. Wederom, nemen wij aan, billijkt de dominus de handeling van geen van beide, voor zoo ver zij storen. Beide handelen als falsi procuratores. Beide dus door tegen zijn wil zijn anderen houder te storen , storen den dominus zelven in zijne vera possessio. Tegen elk van beide heeft hij het directum uti possidetis , waarmede wederzijdsch (den een tegen den ander gecedeerd) de q. p. als utile strijden. Het was noodig dit in al zijne bijzonderheden te ontleden , omdat daardoor eerst de consequentie van het

(t) cf. 1,. l.§12. seqq. ff. lt;]eVi(43. 16) .SAV.p.617

-ocr page 271-

— 259 — gevonden begrip en het wezenlijk verband der vera en quasi possessio in het volle licht treedt.

In de toepassing, mogen wij gelooven, was de behandeling eenvoudiger. Men dacht overal, waar hij er geen dadelijk belang bij had , zich den dominus en zijne directa weg, om eene binnen de grenzen als het ware der vera beslotene, zelfstandige quasi possessie aan te nemen , waaruit voor dergelijke houders wegens zakelijk regt, waar zij elkander wederkeerig de detentie betwis-teden , den een legen den anderen het utile voortsproot, als gedroegen zich beide als ware bezitters, zonder dal men door hunnen strijd de possessio van den dominus aangedaan achtte.

Daartoe moest medewerken, dal wel de vruchtgebruiker slechts houder is, doch op zÿne eigene wijze. Niet gelijk een wezenlijk procurator immer voor een bepaald persoon, maar dikwerf voor den eigenaar in abstracto. B. v. de eigenaar, van wien de vruchtgebruiker zijn regl ontleende, is gestorven. Er strijden er twee om zijne erfenis. Uil de natuur van zijn regt komt den vruchtgebruiker de detentie toe. Wisseling van eigenaar laat zijn rogt onaangetast. Eerst na den afloop van het geding blijkt hel, voor wien de vruchtgebruiker in hel bezit is geweest (1). tn dien toestand , — de vruchtgebruiker is slechts houder, doch onafhankelijk van hem, voor wien hij in het bezit is , — kon alleen onze fictie voorzien, welke, terwijl zij, zonder de grondstellingen zelve der bezitsleer aan te lasten , in zijne zelfstandige q. p. hem de middelen verschafte om zich te handhaven , daardoor te gelijk mogelijk maakte , dat, waar het noodig was, over do vera possessio kon gestreden worden, zonder dat zulks iets lot de detentie deed (2'.

-ocr page 272-

Dezelfde beginselen geven den leiddraad aan de hand voor de injusta q. p. , d. i. om te bepalen , hoe en wanneer tegen de utilia interdicta de tegenwerping te vreezen is, vi, dam , precario a me quasi possides.

Nog eens werpen wij den blik op de j. q. p. terug om aan te toonen, hoe zij ook hier zich als ongenoegzaam doet kennen. Blijft toch die leer getrouw aan haar beginsel, dat het slechts de vruchtgebruiker zelve is, die het regt bezitten kan, dan is een vitium, dat immer in eene betrekking tot den eorigen bezitter bestaat,onmogelijk.

Vi possidere euin definiendum est, qui expulse oetere poffw^oreacquisitam per vim possessionem oblinet (1).

Volgens onze beginselen vi, dam , precario quasi pos-sidet, lt;lie de detentie ten gevolge van zoodanige daad verkreeg. Ook daarbij is het noodig het verband vast te houden tusschen de vera en q. p. onderling. Volgen wij de zoo straks beproefde onderscheidingen.

-ocr page 273-

hem verdreven dominus. Terwÿl de dominus van den dejiciens in hel vitium deelt, zoodra hÿ de dejectio goed-keurt.

Wat van de violenla q p. gezegd is, geldt ook van de clandestina.

Eenigzins anders is het met de precaria gesteld. Heeft hij , die zich q. p. toeschrijft, de detentie precario van den bezitter der zaak verkregen, zijne q. p. zal tegen dien rogalus immer viliosa zijn. Maar hij heeft ze verkregen of als houder voor den rogatus of om daardoor het bezit te verkrijgen voor zijn dominus. Keurt dan deze zijne handeling goed, zoo wordt hij zelve precario possessor (1).

Eindelijk kan een q. p. zijne q. p. ter bede aan een derde overdragen. Daarmede heeft de dominus niets te maken.

Ten slotte. Stel, hij, die de zaak ususfructus nomine overgeeft, heeft zelve het bezit vi,clam, precario verkregen. Gelijk aan zijne direcla , als directae , moeten aan de utilia interdicta van den q. p. die excepliones , als utiles , tegenstaan. Want er is iets ongerijmds in destelling, dat men den bezitter kan verjagen, maar zijn bonder moet dulden. Wal is dit anders dan eene toepassing van den algemeenen regel ten opzigle der utiles actiones van den cessionaris? zoo dat ook deze omstandigheid ons beginsel staaft, hetwelk wij thans als genoegzaam voor ons doel toegelicht meenen te mogen beschouwen.

G.

Natura seroitutum ea ei-t, ut possideri non possint (2).

-ocr page 274-

— 262 —

Erfdienstbaarheden komen er alle onderling in overeen , waardoor tevens zy zich scherp van elke andere soort van regten onderscheiden, dal zij, eigenschappen (1) als het ware van een erf, missen zelfstandig bestaan; noch voor den eigenaar van het heerschende zijn zij in bonis, noch voor den eigenaar van het dienende erf zijn zij extra bona (2). Dien ten gevolge oefent niemand erfdienstbaarheid uit, die niet de zaak zelve in zijn bezit heeft, waarvan zij gevolg is. De iisus servitulis is eene daad van bezit van het erf. Om er zich in te handhaven is den eigenaar de confessoria gegeven , waarbij hij en zijn eigendom aan de zaak en de wettige vestiging der erfdienstbaarheid beweert. Den be-zitter slaat zij niet ten dienst. De uitoefening der erfdienstbaarheid is van alle regtsbescherming ontbloot, waar een ander dan de eigenaar het heerschend erf bezit. Die leemte vullen de interdicta aan. Zijn zij den bezitter (of quasi bezitter) der zaak gegeven tot handhaving of herstel in het bezit, zij worden hem ook toegekend, ten einde zich te handhaven in de uitoefening h a rer erfdienstbaarheden. Verschilt hun voorwerp , hier de usus, daar de possessie, hun regtsgrond blijft immer dezelfde. Zij komen den bezitter of quasi bezitter der zaak als zoodanig, toe. Voor het begrip van het bezit komt hun reglsgrond alleen in aanmerking, hun doel daarentegen is onverschillig (3).

Niettemin waren de Romeinen aan eene indeeling der interdicta gewoon , welke ze alle, ook de niet possessoire, omvatte en in het doel dier regtsmiddelen haar eenig

-ocr page 275-

critérium vond. Zij zijn adipiscendae, retinendae of recuperandae possessionis fl). Wilde men onder dit schema ook de zoodanige brengen , welke den nsus ten doel hebben , dan kon het wel niet anders en was bij eene voorliet regtskundig begrip van bezit onverschillige rangschikking zonder bezwaar den usus in de plaats der possessio te doen treden en gevolgelijk te zeggen:

Adipiscendae possessionis—ex hoc genere est et : o quo «itinere venditor usus est, quomiiius emtor utatur « v. f. v. » (2j.

Daardoor tevens baart het geene verwondering , ook bijde Romeinen als regelmatige possessoire regtsmiddelon de zoodanige aangezien te vinden , waarbij het bezit te gelijk ook doel is, diegene daarentegen, bij welke bet wel regtsgrond , maar de usus doel is, als interdicta veluti possessoria beschouwd te zien (3), Die handhaving der bezitters of quasi bezitters der zaak werd langs verschillende wegen bereikt.

Servitutes praedioruin urbanorum.

Er zijn er onder , welke door do uiterlijke werken (4) die zij vereischen, de gestalte zoo wel van het heerschende, als van het dienende erf bepalen. Storing in , poging tot hare uitoefening brengt verandering in do zaak zelve, gelijk zij wordt bezeten. Zij is eene storing in het bezit der zaak. Door deze uitbreiding van het begrip van storing werd het interdictum uti possidetis regtstreeks op dit geval toegepast (5).

( 1 ) Sav. p. 4r.9.

-ocr page 276-

— 264 —

De uitoefening der erfdienstbaarheid is gevolg van het bezit der zaak.

Intelligilur possessionem earum habere, qui aedet possidet (1).

Servitutes , quae in superficie consistunt, possessione retinenlur (2).

Storing in of poging tot hare uitoefening geeft aanleiding tot het interdictum uli possidetis, zoodra zÿ eene inbreuk bevat op het onbelemmerd gebruik der zaak.

Sed et interdictum uli possidetis poterit locum habere, si quis prohibeatur qualiler velit, suo uti (3).

Het wordt gegeven zonder dat dit eenigeßetie vordert.

Intcrdico tecum , sicuti rmne possidetis eas aedet ef quibus projectum est (4).

Uti possidetis (5), ook dus gebruikt, behoudt zijn gewoon karakter. £n regtsgrond en doel blijft het bezit der zaak. Plaats voor een fictief bezit op regten is er niet. Directum is hel of utile , naarmate een echt of quasi bezitter van het gebouw er zich van bedient.

In een enkel opzigt ontwikkelt zich de usus als zelfstandig , eigenlijk doel. Waar het de handhaving beoogt in hel bezit der (geheele) zaak, daar mist het interdictum

-ocr page 277-

zijne kracht togen hem, van’ wien men vi , dam, pre-cario de zaak bezit. In ons geval zou de exceptie in dien vorm niet baten. De tegenweer moet thans worden geput uit de wijze, waarop de servitus zelve is ontstaan en geoefend , uit het vi , dam , precario uti. Gewoonlijk luidt des Praetors verbod (1):

Uti eas aedes nee vi, nee dam , nee precario alter ab allere possidetis , rdlq.

ill ons geval moge het geklonken hebben (2):

Uti eas aedes, ex quibus nee vi, nee dam, nee precario projectum est, alter ab altero possidetis, reliq.

Voor de overige serv. praed. urb. is de toepasselijkheid van het interdictum uti possidetis een zeer betwist punt. Er zijn er (3), die het ten eenemale loochenen. Hunne gronden zijn niet zonder kracht. Nergens vinden wij in onze bronnen er met zekerheid ten opzigle van deze regten gewag van gemaakt en de behoefte er aan is uiterst gering , daar in den regel andere en nog voor deeliger regtsmiddelen ten dienste staan (4). In elk geval moet de behandeling dezelfde als de voorde overige ontwikkelde geweest zijn (5). Zoodat voor serv. praed. urb. in het algemeen de slotsom is:

Een gefingeerd bezit op regten kende het classische Romeinsche regt daarbij niet.

Themis. I). IX . 2' .St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 278-

Seroitutet rmticae.

Ons onderzoek moet zich tot de zoogenaamde weg-en waterdienstbaarheden bepalen (1), wier usus door eene reeks van eigene, zelfstandige interdicta wordt beschermd (2). Als vertegenwoordiger trede het inter-dictum de itinere actuque private op. Die weg- en waterdienstbaarheden vinden wij van de vroegste tijden af door de Romeinen op zoodanige wijze behandeld (3), dal wij er geruslelijk hel besluit uit mogen trekken, dat zij in hunne huishouding voorzagen in eene dringende behoefte. Hot is de confessoria, die hare uitoefening verzekert. Doch slechts hij , die eigenaar (4) is van het heerschende erf, kan zich van haar bedienen. Geraakt het hem uit de handen, in die eens derden bezitters, er is gevaar, dal het regt, door niets meer beschermd, non usu verloren ga. Daarom was er wegens hare innige verbinding met de zaak (5), bij het erkend belang barer instandhouding (6), in het voordeel van don waren eigenaar (7) niets natuurlijker , dan gelijk hem de confessoria, zoo den bezitter zijner zaak te geven een interdictum , waarmede hij zich in de uitoefening der erfdienstbaarheid handhaaft, en waardoor alzoo ten bate van het erf het te loor gaan non usu wordt voorkomen.

Hoc interdictum — pertinet ad tuendas rusticas tan-tummodo servitutes (8).

-ocr page 279-

— 267 —

Ontslagen van het bewijs van eigendom aan het heerschend erf, behoorde de bezitter ook ontslagen te worden van het tweede vereischte der confessoria , van het bewijs der wettige vestiging van het regt? Daartoe moest deze overweging voeren. Vergt men dat bewijs, d. i. beschouwt men den bezitter als den wettigen vertegenwoordiger van het erf, dan moet, naar mate hij het al of niet volbrengt, daaruit voor of tegen den eigenaar eene res judicata geboren worden (1). Het bedenkelijke van dit gevolg ziet ieder. Kent men aan den strijd over het wettig bestaan der erfdienstbaarheid die kracht niet toe, dan wordt de geheele strijd doelloos en is het meer overeenkomstig den praclischen zin den bezitter ook van dat bewijs, waardoor de hem beloofde hulp zoo geraakkelijk ijdel worden kon, te ontheffen, wanneer men vergt, niet alleen , dat van het overpad zij gebruik gemaakt, als van eene aan het bezeten erf toekomende geregligheid (jus fundi), maar tevens, dat zulks geschied zij onder zoodanige voorwaarden (2) als geschikt moeten voorkomen, om alle vrees voor overrompeling van den bezitter van hel dienende erf te doen verdwijnen. Men vorderde een dertigmaal nee vi, nee dam, nee precario binnen hetjaar herhaald gebruik. Dit waren de vereischlen van het interdielum tol handhaving in den usus ilineris actusque.

Bij het interdielum de itinere reficiendo week men van het voorgaande in zoo verre af, dat men boven den omschreven usus nog vorderde bewijs van het regt. Een allezins natuurlijk ontzag voor het eigendom gebood het. Thans toch werd gevorderd, wat de buurman niet gelijk den usus bij tijds had kunnen beletten.

-ocr page 280-

— 268 —

Zoodanige zamenhang beider iriterdicla blijkt ten stelligste uit de volgende plaats :

Itaque (1), qui hoc iuterdicto ^de itiu. refic.), utitur duas res debet doccre ; et hoe anno se usum et ei servituten! competerc.

Ceterum, si desit alterulrum, deficit interdielum, nee iininerito : qui enina vult ire, agere tantisper, quoad de Servitute conslet, non debet de jure suo docere. Quid enim perdit, qui eum palitur hoc faccre, qui hoc antio fecit? Enimvero, qui vult reficere, aliquid noei facit, neque ilebet ei in alieno permitli id moliri, nisi vere habet servituten!.

Verschillend in doel en daardoor met gewijzigde ver-eischten , zoodat van het laatste , wat het regt betreft, gezegd kan worden , proprietatis causam continet (2) , is van beide interdicta de regtsgrond dezelfde, zijn beide possessoire regtsmiddelen, want gelijk den eigenaar do confessoria, zoo baten zij den bezitter der zaak (3). De j. q. p. ziet dit verband voorbij. Zij erkent slechts dat regtsmiddel als possessoir, waarbij men van het bewijs van het regt is ontheven (4). Volgens haar is het inter-

De taal cischt sibi. (Jus te verbeteren schijnt wel wat grof. Ook elders komt cene verwisseling dezer pronomina voor. Z. Schuit. ctSjini. in not. ad Ii.l.

Evenwel de fout loopt te veel in betoog. Zou men durven lezen rei Cf. 1. 1. IT. de Serv. (8. 1). 1.6 pr. ff. Qu. serv. aniitt. (8. 6) ? Of et,als door eene soort van verkeerde geminatie uit efontstaan, wegwerpen? Gebrek aan alle hulpmiddelen der kritiek verbiedt ons bet vormen van een bepaald gevoelen.

-ocr page 281-

«licluni (ie ilinerc reficiendo niel anders dan de confessoria (1) in anderen vorm. Eene op zich zelve moeijelijk le verklaren weelde (2), waarbij dat interdictum praclisch alle waarde verliest, daar het meer vordert dan de confessoria , nog bovendien usus (3). Zoekt men het onderscheid daarin, dat het bewijs’van het eigendom aan de zaak bij de confessoria wordt gevorderd, bij hetinterdic-lum niet, te gelijk met zijne posscssoire natuur is de leemte gebleken, waarin het voorziet. Van zelve volgt, dat ook deze, den echten bezitter als directa gegeven interdicta, den quasi bezitter te stade komen als ulilia.

Wij kunnen het niet genöeg herhalen, want het is de slotsom van ons onderzoek, misleid door de overige interdicta , welke men te regt als posscssoire beschouwde, doch waarbij men het bezit vond en als regtsgrond en als doel tegelijk (4), dacht men bij de onze aan eene j. q. p. ten gevolge eener verwisseling van hun voorwerp, den usus, met bun regVgrond, het bezit.

Gelijk een vi, dam, precario possidere vond men een vi , dam , precario uti. Het scheen zoo voor de hand 1e liggen, «derhalve is de usus een aan de possessio verwant begrip (5).» Maar het is wel onbetwist, dat het tot het bezit zelf niet doet, juste quis an in juste possideat (6)

-ocr page 282-

— 270 —

en die vitia slechts het interdictum tegen over een bepaald persoon zijne kracht benemen (1). Uit den aard der zaak moest het interdictum de itinere krachteloos blijven tegen hem, van wien men vi, dam, precario den usus had verkregen.

Niet minder meende meii overeenkomst te bespeuren in hel, gelijk hel bezit, zoo ook den usus, behouden door een derde (2). Eene retentie, welke berust op gronden, wordt beoordeeld naar regelen, der bezilsleer ten eene-male vreemd.

Tot behoud der confessoria is usus noodig. Niet echter de eigenaar zelve behoeft te gebruiken :

Nam satis est fundi nomine ilum esse (3), of door bezitters of door bonders,

Servitus et per socium et fructuarium et bonae fidei possessorem nobis retinetur (4).

Op denzel/den usus, welke voor den eigenaar de confessoria behoudt, beroept zich fU bezitter voor het inler-diclum,

Üli videmur servitutibus etiam per servos, vel eolonos, vel amicos, vel etiam hospiles et fere per eos omnes , qui nobis relinent servitutem (5).

Bezitter en houder stelt Jüliahüs in dit opzigt op ééne lijn.

Quotiens enim colonus mens, aut is, cui precario fun-dum dedi, via utilur, ego ire intelligor (6).

van zijne possessoire natuur beroofde (Sav, p. 54 gt;nbsp;), kan de bijvoeging dier vitia den usus tot eene possessie maken.

(8) 1. 1. § 11. ff- «bid.

-ocr page 283-

Met het oog op dit verband tusschen confessoria en interdictum beschouwe men de volgende plaats (t):

Qui fundum alienum bona fide emit itinere, quod ei fundo debetur, usus est, retinetur id jus itineris; atque etiam si precario aut vi dejecto domino possidet.

Fundut enim qualiter te habent ita cum in mo ha-bitu pottettut est, jus non deperit neque refert juste nee ne possideat, qui talem eum possidet. d. i. De erfdienstbaarheid blijft voor den eigenaar behouden door usus. Die usus komt toe eiken bezitter der zaak. Tot zqn regt daarop (en bij gevolg tot het interdictum om er zich in te handhaven) doet het niet af (evenmin als tot het bezit in bet algemeen) of hij juste of injuste hel erf bezit. De reglsgrond toch van dien usus is niets anders dan hetf bezit van het erf met zyne hoedanigheden, in den toestand, waarin het zieh bevindt, zoodanig als het is,

Ziglbaar doet Celsus moeite om zich naauwkeung en duidelijk uit te drukken. Zijne voorstelling is de onze. Alles moet tot het bezit van het erf worden teruggebragt, daaruit worden ontwikkeld. Wie ook, hij, die zoo kon spreken, heeft aan geen eigen bezit van het regt, aan

(1) 1. 12. ff. Qn. seiv. amilt. (8. G). Celsds, 1. 23. Dig- Volgens Cdjaciüs, comm. ad h. 1. T. VII. p. 493, kuc pertinet, 1. 86. ff. de V. S. (50. 16) ex Celsi. I. 5. Dig. Quid aliud sunt jura praedio-ruin, quam praedia qualitcr se habentia, Ut bonitas, .salubritas, amplitudo? Volgens Sav. p. 607 (met beroep op deze plaatsen), ist das Recbt dieser Servituten eine Qualität des Eigentbums der Grundstücke: nicht so ihr Besitz. Doch Celscs sprecht niet van hoedanigheden des eigen-doms (wat ware daaronder le verstaan)? maar van de zaak in dien toestand, waarin zij zich bevindt. Of is de bonitas agri eene hoedanigheid des eigendoms en niet van het bezit? En bovendien moet, wie met Sav. p. 3. 113. 208, het bezit als uitoefening des eigendoms omschrijft, dan ook niet aannemen, dat het de uitoefening der hoedanigheden des eigendoms in zich bevat, d. I. des eigendoms gelijk het is l

-ocr page 284-

De echte kunstbenaming voor de uitoefening eener erfdienstbaarheid , welke als zoodanig ontelbare malen voorkomt, is usus. Eene enkele maal wordt van juris possessie gesproken. Zondert men af, waar het kennelijk geschiedt om aan te wijzen, dat het regt niet jure civili maar tuitione magistratus bestaat, b. v.

Licet servitus jMre nonvaluit, si tarnen hac lege com-paravil seu alio quocumque legitimo modo sibi hoe jus adquisivit, tuendum esse eum, ([ui hoc jug possedit (1), dan blijkt het gebouw der j. q. p. te rusten op twee plaatsen (2), waarvan thans ééne onze aandacht trekt.

Si perfundum tuum , nee vi, nee dam, nee precario commeavit aliquis, non tanquam id suo jure faceret, sed si prohiberetur non facturus , inutile est ei interdictum; nam ut hoc interdictum conipetat, Jus fundi possedisse oportet (3).

Hij, die over zijns buurmans land ging, zonder geweld , niet heimelijk, noch ter bede, maar buiten de meening daardoor iets te doen, waartoe het bezit van zijn erf hem regt gaf, integendeel voornemens het te laten, zoo-dra zijn buurman het niet langer verkoos, kan zich van het interdictum niet bedienen, want daartoe is noodig het uitoefenen van een Jus Jundi.

Jus fundi possidere, hetzelfde met tanquam jure suo uti, geeft te kennen: er moet gebruik zijn gemaakt van het overpad als van een aan het bezeten erf (4) loe

it) 1. 2. iï. Coinni. praed. (8, 4) CiiJiCivs in comm. ad h. 1. T. VII. p. 465. Siv. Syst, d. h. H, H. 197. ii°. B. 4. p. 496.

-ocr page 285-

— 273 —

komend regt. De usus inoel zijn eene daad van bezit van het erf.

Deze plaats is slechts cene bevestiging voor ons gevoelen te meer. De j. q. p. kan zich alleen op de letter (1) beroepen. Zij moet daartoe tegen de bedoeling, den nadruk \an ju» fundi op pom-edisie verleggen. Zij moet vergeten , dat zij te doen heeft met de woorden van den-zclfden jurist, die wat hij thans door jus fundi possedisse te kennen geeft, zoo straks als een fundum quabler se habentem possidere omschreef. Zij blijft immer missen wat hare kern uilmaakt en haar wezen, eene fictie.

Die fictie ontbreekt het aan allen historischen grond. Wij zijn gewoon uiteen wetenschappelijk gevormd begrip, daler bezit voorhanden is, tot de toelating der possessoire actie te besluiten. De Romeinen gingen den omgekeerden, historischen weg. Hun wetenschappelijk begrip van bezit ontwikkelde zich uil de verklaring der gegevene interdicta.Vóór (2) dat begrip hel toppunt zijner inwendige ontwikkeling bereikt heeft, valt aan geene fictive uitbreiding op vreemd terrein te denken. De inlerdicla omtrent de serv. rust, zijn

Paulus. 1- uil. ibid- Servitute usus nou videtur. uisi is, qui jure sua uti eredidit. i. e., llcBER, liiinoniia Hom. p. 395, qui jure (iriieiiii a se poxsesxt uii eredidit.

-ocr page 286-

— 274 —

van zeer vroege dagleekening. Van formeele fictie, van quasi possessio, van utilia interdicla, omdat zij de uitoefening eener erfdienstbaarheid ten onderwerp hebben, blijkt met geen enkel woord.

Ongerijmd ware het te stellen, dat de Praetor (1), toen hij ze opnam in zijn edictum, zijnen tijd in wetenschappelijk inzigt vooruit, zich daarbij eener materiële uitbreiding der possessie op oneigenlijk voorwerp,eener.reëcle fictie bewust werd. Eerst aan een streven der Romeinsche juristen naar stelselmatige rangschikking der begrippen zoude de dan zuiver leerstellige fictie haar aanzijn verschuldigd moeten wezen. Geen denkbeeld voorzeker is meer met hunnen praclischen aanleg, met den geest, die in de overblijfselen hunner schriften ademt, in strijd.

Het geloof aan die fictie leidde lot verwarring van begrippen. Consequent (2) moest men naar een Jiclum corpus , naar een Jictus animus omzien. Een streven door geen enkel getuigenis der bronnen gewettigd, waartegen de aard der zaak zich verzet (3).

Bij elke menschelijke daad kan men de handeling zelve en

-ocr page 287-

- 275 —

de gezindheid, waar mede zij gepleegd wordt, onderscheiden. Op dat standpunt plaatst men zich bij het bezit niet. En corpus en animus of het bezit opgevat naar het wezen van zijn object en subject, is een blij vende, voortdurende toestand. Waar is de zamenhang tusschen de verschillende daden van gebruik? Vormt elke op zich zelve een eigen bezit (!) ? Treffend heeft reeds Paulus hel gezegd :

Servitutes praediorum ruslicorum, etiamsi corporibus accedunt, incorporales tarnen sunt el ideo usu non ca-piunlur vel ideo, quia tales sunt servilules, ut non ha-beant certam conlinuamque possessionem. Nemo enim tam perpetuo, tam continenter ire potest ut nullo momento possessio ejus interpellari videalur (2).

Alle de zwarigheden aan dal begrip verbonden bleven voor de Romeinscho juristen verborgen, want het begrip zelf, een fictief bezit op regten, kenden zij niet. Voor hen ontsprongen alle die interdicta, welk ook hun doel mögt wezen, uil dezelfde bron, het bezit der zaak:

In summa magis unum est genus possidendi, species infinitae (3).

Stelsel en benaming.

Het afgeloopen onderzoek is ten eenemale mislukt of

{l)En van daar, zijn zij ralin., ot recup., ofadipisc. j. q. p.? Op deze vraag kan de j. q. p. bet antwoord noch geven noch weigeren. Zij strekken tot behoud van den nsns, zijn zij dus retin., gelijk MENoenros de retin. poss. rem. V en Dokellcs, Comm. j. c. I. XV. c. 34 leeren ? Maar zij verschairen de mogelijkheid van een nieuwen usus op grond van een ■vorigen, 1. 1. § 12 ff. de itin. (43. 19), zijn zij dus recu-per.? Des emtor’s interd. is adipisc. poss. (du.s niet possessoir Sat. p. 454?) Maar hij beroept zich, leert men. op den usus van den vendilor door eene accessio possessionis. Sav. p- 592. Dan l.s beider possessio ééne en moest bet dus retin. zijn, gelijk Albert. Vnkörp. .Sack. § 28. p. 33. wil. Toont niet dit alles bet ijdele van het denkbeeld om den usus en het bezit onder één begrip te willen brengen?

-ocr page 288-

er is uit gebleken , dal er niets slrijdiger met den aard der zaak kon worden uitgedacht, dan de gewoonlijk gevolgde methode om:

den regtsgrond der utilia interdicta ;

de toepassing van uli possidetis op serv. praed. urb. ; met den usus der weg en waterdienstbaarheden door eigene interdicta beschermd ;

onder één begrip zaamgebragt, als kunstmatig bezit op regten, aan den gemeenzamen regtsgrond aller inter-dicta, het bezit der zaak tegen over te stellen.

Veeleer is de natuurlijke orde deze. De interdicta zijn rcgtsmiddelen den bezitter der zaak als zoodanig gegeven. Zij strekken om hem te beschermen:

«. Tol herstel in het verloren bezit.

De precario, de vi.

ß. Tot handhaving in het gestoorde bezit.

Bij roerende zaak, utrubi : bij onroerende, uti possidetis. Het laatste levert de brug tot de tweede soort :

a. Door eene uitbreiding , die het begrip van storing daarbij ondergaat, wordt het dienstbaar gemaakt aan de handhaving in of tegen de uitoefening van serv. praed. urb., quae in superficie consistunt.

ß. Hel gebruik van weg- en waterdienstbaarheden door den bezitter van het erf, wordt door eene reeks van eigene interdicta beschut.

Alle deze interdicla zijn uit hunnen aard directa.

De houder wegens zakelijk regl (serv. pers, superf.) heeft ze als ulilia. Door eene fictie behandeld als ware hij bezitter, is deze zijne quasi possessio ten opzigte der utilia inlerdicta van gelijken omvang, als de veraten opzigte der directa.

Met het gemeenzaam begrip vervalt de gemeenzame

-ocr page 289-

— 277 —

benaming. J. q. p. is niet aan de laai der bronnen ontleend ; integendeel uit daarmede strijdige bestanddeelen zaamgekoppeld.

Ç. p. is het regt lol de utilia interdicta blijkens : L. 3 § 17. ^. de n (43. 16). L. 23 § 2. iï. Ex gu. c. waj. (4.6). L. 27. ff. de Don. (39. 5).

Ook bij Gajus (1) lezen wij, dat de interdicta te pas komen :

corn de possessione aut quasi potsessione inter aliqnos conlenditnr.

Zoowel beider aangeloondc gelijkheid in omvang als zijn volslagen zwijgen over al, wal volgens de gewone leer lot de j. q. p. behoort, geeft ons onbetwistbaar regt het ook bij liera in onzen zin le verklaren.

Bij serv. praed. vinden wij met geen enkel woord van q. possessie gesproken.

De uiloefening daarvan heet in den regel nsus.

Juris possessie, vonden wij daarbij, van alle in L. 2 5 3. ff. de Precar. (43. 26). Bij de serv. rust, alleen , in de met gemelde wet to verbinden, L. 11 J 1 en L. 3 § 2 , ff. de itin. (43. 19), zijdelingsch ; in L. 7 ff. ibid, onbewimpeld.

Hel is tijd ook dil op te helderen. Even als ons bezitten , ja in nog sterker mate, is het Lalijnscbe pnwz-dere een woord van ruime, veelkleurige beleckenis. Als kunstwoord , en niet als zoodanig gebruikt, drukt het zelfs technisch f2) denkbeelden uit van hoogst verscheiden, uiteenloopenden aard. Daaronder is er een van zeer algemeen karakter. Bij elk , vooral zakelijk regt (3), kan men eene formeele en eene materiële

(1) IV. § 139.

(2.) Vgl. Sav. § 8 en § 12'.

(3) In liet Romeinsclic regt lost zieh dit in den regel in de tegenstelling jure eivili en tiiitonePraeloris op. Van daar zegt PvcHlA, tnstt. IJ. § 231 n^. p. 519. Dominium überhaupt heisst dié rechtliche Herrschaft, namentlich

-ocr page 290-

zijde onderscheiden, tusschen het hebben van het regt (of liever van datgene , wal er den inhoud van uitmaakt en wel eens bij uitstek onder het regt verslaan wordt), met en zonder die vereischten , die noodig zijn, om er dat vormelijk bestaan aan te geven , waardoor het eerst tot een regt wordt in den vollen zin van het woord. Tot die tegenstelling bedient men zich van de woorden dominium en po^sexs-io (1). Aldus staat de heres of hereditatis dominus (‘2) tegen den bonorum possessor, de dominus agri privali, praedii soli Italici legen den possessor (3) agri publici, praedii provincialis, het dominium tegen de possessie ususfructus (4) en dergelijke meer, over. Een zoodanig gebruik van possessio ligt ook bij onze plaatsen te grond.

Geene erfdienstbaarheid in den w’aren zin kan door precarium ontstaan. Daartoe ontbreken alle formeele vereischten Toch was regtens dergelijke handeling niet volkomen nietig, daar de Praetor er eene exceptio aan verbond Zeer te regt derhalve merkt Ülpiaxüs aan;

dat precarium doet eene /uris poetestio , niet het doet een Jus verkrijgen.

die civilrechtliche im Gegensatz zu der bloss auf prätorisehem Sehutz be-rubenden. Durch diese weite Anwendbarkeit des Worts dominium wird natürlich der Begriff des Eigenthums nicht ausgedehnt. Eigenthum ist nur das rerum (corporahum) dominium. Uij waarschuwt dan zeer sterk tegen het ruim gebruik van eigendom ook in het nieuwe regt. Over het algemeen is het gebruik van dominium ten deze bij de Romeinen veel zeldzamer dan dat van possessio, daar zij meestal het jus zelf tegen over zijne possessio zetten. Z ook DoNELtUS. Comm. J. C. L. IXc. VIII. p. 452.

-ocr page 291-

Uit dat oogpunt kan verder onvoorwaardelijk worden toegegeven , dat de usus of het reglens beschermd genot eener erfdienstbaarheid , zonder dat wordt onderzocht of de vereischten voor haar vormelijk bestaan voorhanden zijn, juris possessie , jus fundi possidere kon worden genoemd , maar tevens ligt dan daarin niets oneigenlijks opgesloten. Want (1) dient hel, om het feitelijk tegen over het vormelijk hebben van een regt te doen uilkomen, zoo spreekt hel wel van zelve , dat tot de toepassing op jura niet eerst eene fictie van noode is, integendeel possessio in dien zin slechts jura ten voorwerp hebben kan. Op eene verwarring van dit algemeen begrip van bezit met dien toestand tusschen persoon en zaak , welke wetenschappelijk als de possessie ad inlerdicta bekend staat, is hel, dat doleer der j. q. p. en de fictie, die zij predikt, grootendeels berust. Eene fictie trouwens , waarvan , gelijk wij zagen, in de bronnen zelve geen spoor te vinden is,

Diulumus usuf.

Evenwel, zoo al niet bij de inlerdicta zal men den usus als eene guati poneesio omschreven vinden bij de verjaring.

Ulpianus zegt :

Si quis diuturno usu, et lon^a guati possestione, jus aquae ducendae nanctus sit; non est ei necesse docere de jure, quo aqua constitula est, veluti ex legato vel alio modo , sed utilem habet actionem, ut oslendat per armos forte tot usum se non vi , non dam, non precario , posgedisse (2).

Denken wij voor een oogenblik dat, et l.g.p. wegen zien dan wal geleerd wordt.

-ocr page 292-

Wie door diuturnus usus een regt van waterleiding verkreeg, behoeft niet te bewijzen, op welke reglens geldige wijze (jure civili) de waterleiding gevestigd werd b. v. ten gevolge van legatum (per vindic) of eenige andere wijze (in j. cess. mancip. adjud.), maar hij heeft eene utilis actio , zoodat hij slechts aantoone, gedurende eene reeks van jaren, dat regt noch met geweld, noch heimelijk, noch ter bede uitoefenende, (heterfj (1) te hebben bezeten.

Diuturnus usus is een middel om eene waterdienstbaar-heid niet jure civili maar tuitione Praetoris te verkrijgen. Vordert het jus civile bij de confessoria directa bewijs van dominium en ju.s, de Praetor eischt voor de utilis slechts bewijs van possessio en usus.

Dien diuturnus usus vergelijkt (quasi) ÜLPiANusmet de longa possessie of Praetorische verjaring. Zal zulks voor de j q. p. bewijzen, dan moet het voortvloeijen uit eene overeenstemming van beider oereischten. Voor de longa possessio, gelijk wij vroeger zagen, possessie en jus possessionis (2). Wanneermen, het punt in verschil, den usus voor eene quasi possessie houdt, dan treft men analogic aan in het eerste vereischte. Doch het tweede, bona fides en justus titulus, ontbreekt ten eenemale (3), d. i. het bewijs bestaat daarin , dat men wat te bewijzen is, als bewezen onderstelt. Hoe meer men onze plaats beziet, des te duidelijker wordt het, dat Ulpianus niet aan de interdicta noch het daartoe gevorderde denkt, maar een juist denkbeeld wil geven van de werking van den

(1) PosseiUsse op hel erf te doen slaan is in alle opziglen verkies-lijker dan het even als usum van de servitus te verstaan i over welke tautologie, z. ScnoiT. et Smaii. in n. ad. h. I.

(2j -Ad 1. 10 Cod. de araj. poss. (7. 32) n. 1. p. 231.

(3) Gelijk op grond onzer plaats algemeen wordt erkend. Z. VzsGK-BOW, Leitf.^ § 351. I. p. 701.

-ocr page 293-

— 281 —

tliuturnus usus beschouwd als middel om de servitus door verjaring (1) te verkrijgen, hetgeen als van zelve voert tot vergelijking met de verjaring hij het erf , van tweeërlei aard; öf de zoodanige, waardoor men het erf tot het zijne maaktjure civili, van toepassing alleen op praedia Italica, nsiicapio, öf de zoodanige, waardoor men het tnitione Praetoris bekomt, bij uitstek nuttig bij praedia provincialia, lon^a possessio. Soortgelijk was het gevolg van den diuturnus usus, als welke geene servitus jure imposita, slechts tuitione Praetoris te weeg brengt, van veel belang bij praedia provincialia, om dat daarop noch dominium noch jus, slechts possessie en usus bestaan kan ;2). Vergelijking met de longa possessie ligt voelde hand , om de overeenkomst in §^evol^en.

Krachtig; wordt deze verklaring ondersteund door hetgeen ÜLPIA.NÜS van den diuturnus usus bij het jus itineris zegt.

Si quis servitutem jure impositam nou habeat, habeat autem velut longue possessionis praero^atioam ex co quod diu usus est servitute hoc inlerdiclo, uti potest (3).

Overeenkomst in uitwerking, inpraerogativa het punt van vergelijking, waarvan Ulpianus zegt uit te gaan , is volkomen bestaanbaar met verschil in vereischten , hetwelk dan ook dermate het geval is, dat volgens den-zelfden Ulpi.vnus de diuturnus usus beschouwd moet worden niet als eene tien tot twintigjarige , maar als eene onheugelijke verjaring.

Si tarnen lex agri non inveniatur, oetuslalem vicem legis tenere. Sane enim et in servitutibus boe idem sefjui-mur, ut,ubi servitusnon invenitur imposita, qui diu usus est

Themis, I), IX, 2» St. [1848]. 19

-ocr page 294-

Servitute neque vi, neque precario , nequeclam , habuisse louga consuetudine velut jure imposilam servitutem vi-dealur, —erilque isla, quasi servilus, in quam rem utilem actionem habemus vel interdictum (1).

Daarover kan geen verschil zqn, dat onder vetustas (2), waarvan bij de les agri gesproken wordt, onheugelijke verjaring zij te verstaan. Maar tevens kan het opgrond van hoc idem se^iiimur wel niet betwijfeld worden, of hetzelfde geldt bij erfdienstbaarheden, zoodat ook daar on-heugelyk gebruik eene quasi servitus te weeg brengt.

Hetzelfde leeren voor aquaeductus Pomponius : Duetus aquae, cujus origo memoriam excessit, jure constituti loco habetur (3), en Scaevola:

Solere eos, qui jur i dicundo praesunt, tueri duetus aquae, quibus auctorilatem vetuslas daret, tametsi jus non probaretur (4).

Het volgend rescriptum van Caracalla daarentegen zal naar longum tempus verwijzen:

Si aquam per possessionem Martialis , et sciente eo, duxisti, servitutem, exemplo rerum immobilium, tempore guaesiisti. Quodsi ante id spatium ejus usus tibi interdictus est, frustra sumtus in ea re factos praestari tibi postulas, quum in aliéna possessione operis facti

-ocr page 295-

(loininium , quoad in eadern causa inanet, ad cum per-tineat, cujus est possessio (1).

Die verwijzing zal ontegenzeggelijk vervat zijn in exempta rerum immobilium tempore en ante id xpa-tium (2). Wij gelooven het niet, mits men den nadruk, waar hij behoort, op (juaerere, niet op tempore late vallen, bedenke, dat van een fundus provincialis do rede (3) is en bij ante id tpatium in het oog houde, dat een rescriptum is het antwoord op een gedaan verzoekschrift, hetgeen de feiten behelst, waarop het verzoek berust, zoo dat het vanzelf spreekt, dat Marti,vus voor zijn gebruik een of ander spatium den Keizer had

M®'* stelle zich voor :

A. MvRTiALis geeft den Keizer te kennen : dat hij sedert meer dan dertig jaren, ja boven ’smen-schen geheugen, over het land van zijn buurman , zonder eenige tegenspraak van diens zijde, cene waterleiding gehad had en zich zoo zeker waande van zijn genot, dat hij daaraan veel had ten koste gelegd , waardoor ook zijn buurman was gebaat; dat deze niettemin onlangs hem die waterleiding had belet, bewerende , en dat op een fundus prnvinciali.s geen jus aquae ducenden

-ocr page 296-

kon worden verkregen , en in allen gevalle zijn usus in zijn allereersten oorsprong vitiosus zou zijn geweest ; dat hij wel wist op zoodanig land die dienstbaarheid niet te kunnen verkrijgen , maar of niet met gelijk gevolg , als men door verjaring dergelijke landerijen verkrijgt, men ook door lang tijdsverloop daarop eene quasi servitus , tuitione magistralus bekomt ? en of daartoe niet een usus gelijk de zijne genoegzaam is , zonder dat bij zulk lang verloop van tijd angstig behoeft te worden onderzocht, of die in den allereersten oorsprong misschien vitiosus geweest is , en of in allen gevalle de ter goeder trouw gemaakte kosten hem niet behooren te worden vergoed ?

De Keizer antwoordt :

Hebt gij met medeweten van uw buurman dat water over zijn erf geleid , met gelijk regt , als zulks bij het erf zelf plaats heeft, hebt gij daarop door den lijd eene dienstbaarheid verkregen. Bijaldien echter voor het door u aangegeven tijdperk u de usus is verboden, dan vordert gij zelfs de gemaakte kosten te vergeefs terug, want, enz.

Er wordt gevorderd een usus nee vi, nee dam, nee precario, waarvan geen aanvang heugt. Hoe lang men het genot hebbe gehad, hel baat niet, zoodra de tegenpartij een onregtmalig begin kan aantoonen. Bij een vast tijdperk, van tien lot twintig jaren, moest men verwachten, dat de Keizer niet vroeg wat ante, maar wat gedurende id Spatium was voorgevallen.

Doordrongen van het denkbeeld eener j. q. p. moest men ook aan longa j.q. p. ten tijde der classische juristen gelooven. Onoplosbare strijd lusschen onze plaatsen was er het gevolg van. De uitleggers gaven zich ongelooflijke moeite om dien bij te leggen. De laatste ons bekende poging daartoe is die van Sav. (1). Hij kipt

(1) Sysl. des h. li. R. § 197 D. 4.p. 500, Vooraf toont bij bet ijdele der overige pogingen aan.

-ocr page 297-

de plaatsen uil, die over aquaeduclus spreken. En onder“ scheidt dan tusschen ductus aquae privalae , die longo tempore verjaren eu ware servitutes zijn zullen (van de zoodanige spreken de eerste en laatste plaats) ; en ductus aquae publicae, of keizerlijke vergunningen om water uil eene openlijke waterleiding af te voeren, welke niet tot het burgerlijk , maar tot het administratief of staats-regl behooren en daarom geene servitutes en slechts vatbaar zullen zijn voor onheugelijke verjaring (daarvan spreken Pomponius en Sgaevola). Hij ontveinst niet, daardoor van builen af eene onderscheiding mede tç brengen , welke geen onbevangen oog in de woorden zelve zoeken zal, die overal de tegenstelling tusschen servitus jure imposita en tuitione Praetoris (conslitutae loco habita) in den zin schijnen te hebben. Zijn stelsel lijdt schipbreuk op de L. 1 § 23 ff. de aq. pluv. act. Men had daarin de keus om longa consueludo of voor verschillend (1) of voor hetzelfde te honden met vetustas. In het eerste geval zou men hoc idem moeten lezen als aliud quid, in het andere onder in servitutibus slechts ductus aquae moeten verstaan en wel dezulke, die geene servituten zijn.

Misschien verwondert zich iemand over den tijd door ons aan deze vraag besteed. Want ook, al had men bij diuturnus usus zich aan longum tempus gehouden, voor de overige vereischten , voor de j. q. p. zou dit niets bewijzen (2). Ja men zou dergelijken loop van zaken niet onwaarschijnlijk kunnen achten. In den oorsprong was de tijd onbepaald , maar de practijk, die immer naar beslemdheid streeft, voerde als van zelve longum tern

it) Hetgeen Siv. .schijnt te willen, daar hij onze plaats tot bewijs voor hel longum tempus aanvoert, o'*. 1.1 Hij ontkomt echter de zwarigheid gemakkelijk, daar hij in plaats van hoc idem een paar stippen zet.

{2) Vangerow, heitf. § 3.51. 1. p. 702.

-ocr page 298-

pus in (1). Men zie echter toe of die overdragl zoo geinakkelijk vieL Bij 1. t. praescriptio, d. i. eene exceptio, door den bezitter aan lien opvorderenden eigenaar tegengeworpen en welke eigenlijk op eene verjaring (2) der rei vindicatie zich grondt, is de maatstaf der prae-sentia en absentia zeer natuurlijk en bruikbaar. De diu-turnus usus daarentegen brengt eene actio voort, eene utilis confessoria, waarbij aan geene verjaring der negatoria te denken is, daar zij gerigt wordt tegen eiken oogenblik-kelijken bezitter van het erf, ja tegen elk, qui aquam ducere impedit (3). Zij vervolgt een regt, naar Romeinsche begrippen , niet aan den persoon maar aan het erf verschuldigd, zij vordert eene verpligting, niet die des per-soons , maar van het erf (4). Eene berekening naar prae-senlia en absentia, dunkt ons, mist hier allen redelijken grond. Wij houden het er voor, dat alle deze plaatsen, in stede van te strijden, voor het classische regt hetzelfde leeren, namelijk, dat men door langdurig regtmatig gebruik , waarvan de tegenpartij geen onregtmatigen aanvang weet aan te wijzen, eene water- of wegdienstbaar-heid tuitione Praetoris verkreeg, door eene utilis confessoria beschermd, en de daarbij voorkomende vergelijking met de longa possessio niet ziet op eene overeenkomst in vereischten, maar in praerog'ativa.

Van een tempore acquirere der serv. pers, vinden wij in het classische regt geen spoor (5).

-ocr page 299-

— 287 —

Over eene servilus praedii urbani vindt men een res-criplum van Caracalla (1). Het geval is dit.

Twee belendende buizen bezat men van weerskanten sedert jaren in zekere gestalte, waardoor op bet eene de last drukte, dat bet andere zijn licbt betimmerde. Indien nu de eigenaar er van zicb van dien last met de negatoria wil bevrijden, dan kan de tegenpartij, «is qui pulsatur (21» , er zicb op beroepen , dat zij sedert tien tot twintig jaren baar buis nee vi, nee dam, nee precario in die gedaante bezeten beeft. Er is wezenlijk van eene verjaring der negatoria de rede. De toepassing van bet longum tempus ontmoet dus geen bezwaar. Wij treffen hier hetzelfde beginsel aan als bij de interdicta. De erfdienstbaarheid maakt zich niet los van bet bezit der zaak. De praescriptio is het gevolg eener possessio , niet quasi, maar vera.

Ons onderzoek bepaalde zicb tot het classische regt. Wat do interdicta betreft, liet Justiniakus het bij het oude. Het de possessione aut quasi possessione contendere zijner Instt. (3), moet derhalve op dezelfde wijze als bij Gajus , aan wien hij het ontleende, worden verklaard. In de verjaring bragt hij eene geheele omwenteling te weeg. Het is bekend, hoe hij de usucapio en longa possessie, wier verschil ten zijnen tijde geen grond meer had , afsebafte en daarvoor in de plaats eene geheel nieuwe, uit beider vereischten zaamgestelde verjaring invoerde. Even zoo maakte hij de verjaring uitdrukkelijk van toepassing op res incorporales.

Eodem observando et si res non soli sint, sed incorporales, quae in jure consistunt, veluti ususfruclus et celerae servitutes (4).

-ocr page 300-

Van toen af, bestond er, wat de verjaring betrof, waarlijk eene juris quasi possessio (1).

Daaraan schrijven wij toe het gezegde van Theophilus: Ktxl vou7] p.iv tan acoftanstov Tr^ày/taTOQ xaToyij 'vig«, vh Sé vo/nj tanv aaiuftaTov Trou/uarOy y^^ijaii. Kài, acojtaTiKÓv fttytan, oïov d/çà? , oixia xal oaa TOidvra' daójjtarov Sé tariv rolov ususfruclns xàt Sov^tca xai rd ToiJTOis toiy-óru (2).

Wij vermoeden, dat hij daarbij het oog heeft op.boven aangehaalde constilu'ie, van welke zijne woorden de herhaling schijnen. In zijnen ijver om het jus novissimum mede te deden vergat hij, dat hij iets zeide , wat eigenlijk bij de verjaring en niet bij de interdicta te huis behoorde. Heeft hij wezenlijk aan eene indeeling der possessie ad inlerdicta gedacht, dan is het onvergeeflijk en onverklaarbaar, dat hij even als de Instt. over de gevolgen zijner toiavh voltij met geen enkel woord spreekt.

De slotsom waartoe wij geraakten, is met de gewone leer in lijnrcgten strijd. Juist het onvoldoende dier leer dwong tot een, zoo veel in ons was, grondig en naauw-gezet onderzoek der bronnen. In de oogen van degelijker wetenschap zal dat onderzoek in menigerlei opzigt hoogst gebrekkig zijn uitgevallen. Het moge haar opwekken, om door het ontsteken van haar licht, daar helderheid te verspreiden, waar voor ons zich de waarheid weêrbarslig verborg.

-ocr page 301-

BOEKREOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(KEDERLAÏSUSCIIE UTERATUDR.)

Leerboek der Medicina forensis voor Jiegts^eleerden, door Dl'. Carel Bergman , buitengewoon Hooglceraar aan de Hoogescbool te Göttingen, uit het Hoogduilsch vertaald , door H. H. Hagemans J'., Doctor in de Genees- , Heel- en Verloskunde , Utrecht, C. v. d. Post Jr. ; Amsterdam, G. G. v. n. Post.

Mandhoek der geregtelifke geneeskunde ten grondslag hij Mcademiscbe voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke Geneesheeren en Regtsgeleerden, naar het Hoogduitsch van Dr. Casp. Jac. von Siebold, Doctor in de Wijsbegeerte, Genees- en Heelkunde enz. met Aanteekeningen en Hollandsche Litteratuur voorzien, door J. Rombouts, Praktiserend Geneesheer, Heel- en Vroedmeester, te Ingen.

Door het verschijnen van deze beide vertalingen wordt gedeeltelijk althans aan eerie behoefte voldaan die reeds lang hier te lande gevoeld werd. Sedert de uitgaven van VAN Moll’s, Leerboek der Geregtelÿke Geneeskunde, (1826) is er geen nieuw werk geschreven of vertaald waarin alles , dat op de geregtelijke geneeskunde betrekking had , bevat, was , en hoe uitstekend dit werk ook bij zijn verschijnen was, nu na verloop van meer dan twintig jaren kan er niet meer van gezegd worden dat het op de hoogte der wetenschap staat.

Zoo als uit den titel blijkt is het leerboek van Bergman, uitsluitend voor regtsgeleerden geschreven: te regt heeft hij het voor noodzakclijk geoordeeld om het gereg-telijk geneeskundig gedeelte te doen voorafgaan door de mededeeling van de hierop betrekking hebbende anatomische en physiologische daadzaken.

-ocr page 302-

Het staat niet aan mij om Ie beoordeelen in hoeverre dilgedeelte bevattelijk genoeg is voorgesteld om met vrucht door regtsgeleerden gebruik te kunnen worden; hetgeen voor eenen geneesheer duidelijk en helder geschreven is kan voor iemand die volstrekt geene geneeskundige kennis bezit onduidelijk en duister zijn. Zeker is het dat hier alleen een oppervlakkig overzigt dier beide wetenschappen (anatomie en physiologie) gegeven is, dat de regls-geleerde die uit het alhier door hem gevondene bewijsgronden voor en of tegen eenige kwestie zou willen zoeken, ligt op het dwaalspoor zou kunnen geraken. Dit gebrek is echter niet aan den schrijver maar wel aan het karakter dier wetenschappen te wijten. Geene platen, hoe fraai ook uitgevoerd, kunnen een juist denkbeeld geven van de menschelijke bewerktuiging ; zonder lijken is eene volledige studie der anatomie niet denkbaar; eene onvolledig gekende wetenschap kan in het geheel niet of slechts met de grootste voorzigtigheid, vooral in geregte-lijke zaken , in toepassing gebragt worden. De studie der physiologie rust voor een groot gedeelte op de kennis van de wetten der onbewerktuigde natuur ; natuur en scheikundige kennis zijn ter doorgronding van de verrigtin-gen der menschelijke bewerktuiging onmisbaar: of regtsgeleerden over het algemeen met deze wetenschappen bekend zijn, weet ik niet, maar ter hunner vorming worden zij niet door de wet als noodzakelijk beschouwd, men kan dus aannemen dat hun die kundigheden ontbreken , dat zij dien ten gevolge zich eene grondige kennis der physiologie niet eigen kunnen maken. Ik maak deze opmerkingen echter niet om aan onze regtsgeleerden het gebruik van dit werk af te raden. De kennis der menschelijke bewerktuiging , al is ze dan ook oppervlakkig, is nuttig voor ieder mensch die op beschaving aanspraak maakt al strekte ze alleen maar om hem te verheffen boven de menigte domme vooroordeelen die nu nog

-ocr page 303-

algemeen omirent dit punt uangekleefd worden ; ze is te noodzakelijker voor den regtsgeleerde, omdat ze hem ten minste voor grove en bespottelijke misvattingen vrij kan waren, maar ik geloofde hem, die dit werk bestudeerd hebben , te moeten waarschuwen om niet te veel waarde te hechten aan de aldaar opgedane kundigheden, om niet te gelooven dat hier alles bevat is wat tot opheldering en beoordeeling van geregtelijk-geneeskundige zaken kan strekken.

Kort en duidelijk geeft de schrijver in dit eerste gedeelte van zijn werk de meest en zekerst bekende anatomische en physiologische daadzaken op; met zorg vermijdt hij al hetgeen nog niet met zekerheid als waar bekend is , en slechts zeer zelden vermeldt hij de gissingen die ter opheldering van twijfelachtige punten kunnen strekken en vergeet immer er bij te voegen wat stellig waar of slechts waarschijnlijk is.

Maar zelfs in de toepassing van die als stellig waar verklaarde daadzaken moet vooral de regtsgeleerde, die de vooruitgang der natuurkundige wetenschappen niet volgen kan, hoogst voorzigtig te werk gaan. De wetenschap dev bewerktuigde en onbewerktuigde natuur is niet vast noch onwrikbaar ; ze leert de wetten kennen waaronder de verwisseling en beweging der stof plaats grijp! ; die kennis is op waarneming gegrond , ze is te meer volkomen naarmate het aantal goed gedane waarnemingen grooter is; maar iedere nieuwe waarneming kan het onvolkomene dier kennis aantoonen en bewijzen dat eene tot op dien tijd als zeker veronderstelde wet, die eene reeks van verschijnselen verklaarde, met de waarheid in strijd is.

Het werk des schrijvers levert een voorbeeld hiervan op; P'’g' 51 zegt bij; «Hier moeten wij.....nog «aanmerken dat het reeds in zeer vele deelen des lig-« chaams beugt;ezen is dat men van een eindigen der « zenuwvezclen daarin eigenlijk niet mag spreken, omdat

-ocr page 304-

« twee vezelen eenen boog vormen. Men komt aldus wan-« neer men een zenuwvezel vervolgt M eene ombuig^ing «en wanneer men haren loop nog verder nagaat neemt zij weeder hare rigtingnaardemiddelpuntsdeelen toe. Men noemt «deze bogen de eindlissen der zenuwvezelen.» En verder, pag. 54, over de zenuwuiteinden in de spieren sprekende zegt hij dat de fijnste zenuwvezelen met hare eindlissen de spiervezelen omvatten. Toen de S. deze woorden ter nederzette was deze wijze, waarop de zenuwen eindigen of liever zich ombuigen zouden, algemeen als waar aangenomen, zoodat hij het als een bewezen feil mögt vermelden; maar later (1847) bleek uit het daaromtrent door Wagner (1) gedane onderzoek, dat de fijnste zenuwvezelen op eene geheele andere wijze eindigen en hierdoor het zeker aangenomene als feit alle zekerheid verliest.

Enkele belangrijke ontleedkundige daadzaken heeft de S. niet vermeld; zoo geeft hij b. v. niet op de normale afmetingen van het vrouwelijke bekken noch die van het pas geboren kind ; in gevallen van kindermoord, wanneer de moeder voorwendt, dat het kind gedurende de verlossing gestorven is , kan de kennis dier afmetingen van het meeste belang zijn , daar uit dezelve zou kunnen blijken of de geboorte met meer dan gewone krachtinspanning der baarmoeder plaats gegrepen en daardoor het kind belangrijke beleedigingen ondervonden had: de kennis dier afmetingen zou den regier in staat kunnen slellen om , in geval van grootte door de deskundigen opgegevene afwijkingen , de naauwkeurigheid van hun onderzoek in twijfel te trekken. Ik herinner mij een geval van kindermoord hier voor het hof te hebben hooren behandelen, waarbij de deskundigen zulke anormale afmetingen van hel kinderhoofd hadden opgegeven , dat hel hoofd onmo-

(1) Hattdwortet'hHek der Phynolo^re . \Tte Cie/. p. 3G() — 406.

-ocr page 305-

gelijk had kunnen geboren worden. De vrouw werd veroordeeld.

lu hel eigenlijk geregielijk geneeskundig gedeelle van dil werk heefl de S. allijd de behoeften van de reglsge-leeiden in het oog gehouden en tracht hun overal opmerk-ïaam te maken op hetgeen zij van den gereglsarts kunnen en moeten vragen en hun aangetoond tot hoeverre de geregtelijkc geneeskunde met zekerheid de aan haar gedane vragen beantwoorden kan. Ook hier vergete de regtsgeleerde niet dat hij door de beoefening van dil werk slechts een oppervlakkig denkbeeld van de gercgtelijke geneeskunde zich eigen kan maken en dat hij niet van aanmatiging zou vrij te spreken zijn, indien hij zich verbeelde met die oppervlakkige kennis over ingewikkelde gevallen een juist oordeel te kunnen vellen. Hetgeen in dit werk hem geleerd wordt kan hem ongerijmde vragen doen vermijden en hem in staal stellen om grove misslagen door deskundigen begaan op te merken, maar geenszins om daar te beslissen waar onder geneeskundigen twijfel en tegenspraak beslaat.

Aan het doel dal de schrijver zich voorgesteld heefl, om namelijk aan de regtsgeleerden «een algemeen begrip van den aard van de kundigheden in de geneeskundige wetenschappen fl) te geven ,» beantwoordt dil werk volkomen. Zelfs voor geneeskundigen zou het gebruik daarvan nuttig kunnen zijn , doordat zij daaruit leeren kunnen wat in reglszaken al of niet lot hun grondgebied behoort.

Op geene bijzondere wetgeving heeft de S. het oog gehad ; als Duitscher gebruikt hij waar ze als voorbeelden hem te pas komen bij voorkeur de wetgevingen der verschillende Duitsche Stalen. Menig onderwerp heeft hij behandeld dat onder onze wetgeving geen voorwerp van

(1) Voorrede, p. I.

-ocr page 306-

— 294 —

onderzoek zal worden ; b. v. onderzoek naar liet vaderschap, voortlelingsvermogen , hermaphrodilisnius , enz. Die wetgeving schijnt bij onze naburen, die zich altoos op hunne grondige kennis en diepdoordringend verstand beroemen, somwijlen zeer in beuzelarij te kunnen ontaarden ; zoo neemt de S. de mogelijkheid eener aanklagte aan , « waarbij een persoon zou kunnen beschuldigd worden van door zijne schuld eene werking op eene zwangere vrouw teweeg gebragt te hebben, welke eene misvorming der vrucht, mismakende vlekken , enz. ten gevolge zou gehad hebben.» Met de noodige ernst behandelt hij deze kwestie en komt tot het volgende gewigtig besluit: «Het is wel blijkbaar, dat onz.e kennis hierin aHe opzigten niet ver reikten het zoude nioeijelijkkunnen voorkomen, dat een arts hij zulk eene beschadiging der vrucht inzonderheid eeiie beamende verklaring zoude kunnen geven» (1).

Onze overzeesche buren schijnen niet minder dwaze begrippen op sommige punten te koesteren , hetgeen blijkt uit eene aanhaling des schrijvers: «Ik zie, zegt hij, uil Taylor’s Manual of Medical Juci.sprudence (Londen 1844, p. 612 sqq.), dat in Engeland meermaals door de gereglshoven bij vragen omirent hel vaderschap aan de gelijkenis gewigt is gehecht. » (2) Zeer naïf merkt de Duitsche schrijver op, «dat zij in vele gevallen niet bruikbaar kan zijn (want hoe verschillend zijn de graden van gelijkenis en de beoordeelingcn daaromtrent) spreekt van zelf. » Het geheel onbruikbare van dit bewijs zal wel niet voor Nederlandsche regtsgeleerden behoeven betoogd te worden.

Of het niet letten op eene wetgeving in ’t bijzonder en het behandelen van bij ons niet voorkomende kwes-tiën aan hel boek eenige mindere waarde bijzet, geloof ik

-ocr page 307-

— 295 — niet; door de wetenschap te leeren kennen , zoo ver al» ze op dit oogenblik gevorderd is heeft de S. waarschijnlijk beter gedaan dan ze in het naauwe kleed van deze of gene wetgeving te passen.

De in dit werk in de text afgedrukte houtsneêplaten zijn vrij goed uitgevoerd. Of het schema 1) , waardoorde betrekking van de zenuwwerking in het darmkanaal lot bewuste toestanden afgebeeld moet worden, aan zijn doel beantwoorden zal, betwÿfel ik: fig. 14. p. 88 en f. 28 en 29, p. 152 geven stellig een verkeerd begrip van den bloedsomloop voor en na de geboorte.

Het tweede aangekondigde werk is ten gebruike van regtsgeleerden en geneesheeren bestemd. Dit tweeledig doel goed te bereiken, geloof ik dat bijna aan het ónmogelijke grenst: wat voor den geneesheer geschikt is moet voor den regtsgeleerde onbevattelijk zijn, omdat deze eene menigte voorbereidende kundigheden mist die gene bezitten moet; hetgeen de regtsgeleerde met nut gebruiken kan, is voor den geneesheer veel te oppervlakkig, en hij die daardoor in geregtelijke gevallen zich zou laten leiden , zal tot onvolledige resultaten geraken. Door gedurig op andere werken en tijdschriften , waar de besproken onderwerpen uitvoeriger behandeld zijn , te verwijzen , heeft de S. misschien gemeend aan de geneeskundigen eene dienst te bewijzen , maar niet iedereen heeft eene geregtelijk-geneeskundige bibliotheek ter zijner beschikking, en die dit heeft, zal wel niet zijne toevlugt nemen tot een handboek zoo beknopt geschreven als het onderhavige.

De S. geeft eerst een kort overzigt van do geschiedenis der geregtelijke geneeskunde, behandelt dan de wederzijdsche betrekking van den geregtsarts en den regter, de pligten enz. van den eersten, en gaat vervolgens over tot het wetenschappelijk gedeelte der geregte-

(1) p. 61.

-ocr page 308-

lijke geneeskunde. Hij verdeelt dit in drie gedeelten ; 1quot;. onderzoek aan levenden; 2». onderzoek van lijken; onderzoek van levenloozc voorwerpen. Van anatomie en physiologie is in dit werk geene melding gemaakt. Even als in dat van Bergsixnx wordt hier hooldzakelijk op de Duitsche wetgeving gezinspeeld , schoon ook hij geene bijzondere tot Icidsdraad neemt. Ook hier worden punten behandeld , waaromtrent in onze wetgeving geene bepalingen gemaakt zijn. Meer dan Bergmann heeft S. het gereglelijk-geneeskundig gebied overschreden en aan geneesheeren de beslissing van punten overgelaten, die meer lot de taak des reglers behoorden. Z.oo behandelt h. v. de kwestie van zelfmoord en bepaalt dat hel houden van een pistool of mes in de krampachtig zamengetrokken hand des verslagenen lot het besluit moet leiden, dat deze zich den dood heeft toegebragl. Aan den geneesheer behoort de opgave of de rigling van eene wonil zoodanig is , dat ze door den verwonden zelf kan voorlgebragt zijn, aan den regier te beoordeclen of hij of een ander het gedaan heeft ; of de hand slechts gedurende hel leven zich krampachlig om een werktuig kan vaslklemmen en in die houding na den dood blijven , kan de geneesheer beslissen ; of de gedoodde dit zelf in zijne hand genomen heeft of met hel doel om het uit de handen van den aanvaller te rukken , of om er zich mede om te brengen, dit zijn vragen welke de regter beoordeelt.

Hetgeen wij op hel vorige werk aanmerklen geld , ook hier ; voldoende om den regtskundige te leeren wat hij van den geneesheer vergen kan, stelt het hem niet in staal diens arbeid volkomen le beoordeclen. Enkele punten behandelt het uilgebreider dan hel eerste, andere minder volledig dan dit: het gebruik van beide kan niet dan voordeelig zijn voor den jurist. Het geheele werk kritisch na le gaan zou in een reglskundig tijdschrift misplaatst

-ocr page 309-

zijn ; het zÿ mij geoorloofd enkele aanmerkingen op sommige punten te maken.

Van p. 56—64 geeft de S. eenige hoedanigheden op aan verschillende leeftijden eigen ; omtrent het al of niet berekenbare der misdrijven gedurende de tijdperken des levens gepleegd en de straffen daarop bepaald , verschillen de wetgevingen; de S, geeft hieromtrent de regelen aan de hand, ten onregte meen ik, daar dit niet tot het gebied der geregtelijke geneeskunde behoort, evenmin als het voor eenen regtsgeleerde van belang is den gang der ligchamelijko ontwikkeling te kennen , zoo als ze bier opgegeven wordt.

Pag. 71 wordt in navolging van Henke voorgeslagen om, ten einde de gesteldheid van de geslachlsdeelen van een mannelijk individu na te gaan, des noods den te onderzoeken man eenige nachten eenen heelmeester toe te voegen, ten einde bij het ontstaan van vrijwillige erectiën, levens te kunnen opmerken of er ook somtijils eenige uitstorting vap zaad plaats grijpeü

De Duitsche kieschheid moge uit het volgende blijken :

Pag. 89. Mij is eenmaal het geval voorgekomen, dat ik een meisje omirent haren ongeschonden maagdelijken staat een getuigenis moest geven, op grond waarvan zij bij het geregt eeue klagt wilde inbrengen wegens grove beleediging met woorden.

Pag. 103. Wordt gezegd , dat het niet aan te nemen is, dater bij haar, die zich reeds vroeger in zwangerschap bevonden, eene miskenning van dien toestand kan plaats hebben. Eene menigte gevallen bewijzen , dat dit mogelijk is.

Pag. 142. Foortre^elyke middelen ter ontdekking van geveinsde zieken zijn in vele gevallen het voorschrijven van een schraal dieet, het onthouden van lot gewoonte gewordene genietingen, hel toedienen van kwalijk smakende geneesmiddelen, als wolkeden bedrieger van zijn

Tkemls, D i \ . 2' Sl. [ 1848]. 20

-ocr page 310-

spel afkeerig maken. Hoe ver de geneesheer in het aanwenden van deze middelen gaan mag, dit moet aan zijn oordeel worden overgelaten, gelijk dit insgelijks van het aanwenden van pijnverwekkende middelen , als trekpleisters , enz. geldende is.

Het verwijt van onmenschelijkheid bekampt de S. door te zeggen, dat voornoemde verordeningen ook bij vele wezenlijk beslaande ziekten de doelmatige zijn. Al waren dergelijke mishandelingen om de opgegevene reden geoorloofd , dan nog begrijp ik niet hoe hij het, p. 199 door hem aangeraden , opdrukken van lak (natuurlijk brandend) in eenen aanval van fallende ziekte als geneesmiddel kan reglvaardigen.

Uil het pag. 273 door den Sch. over den invloed dien de kinderlijke leeftijd op hel gevaar en de doodelijkheid der verwondingen uitoefent, gezegd wordt, valt moeijelijk te beslissen of hij aanneemt, dal hel gevaar hierdoor grooter of kleiner wordt. Zoo ver ik verwondingen bij kinderen gezien heb, zijn ze bij overigens goede gezondheid spoediger genezen dan bij volwassenen : op de chirurgische zalen van het hospice des enfants te Parijs, is de sterfte na groote operaliën veel geringer, en volgt de genezing spoediger dan in de hospitalen van volwassenen.

Pag. 288. Het in § 360 uilgedrukte gevoelen, dat door verstikking, van welke oorzaak ook, bloedophoo-ping in de hersenen zou plaats grijpen, omdat het bloed niet verder uit de bovenste holle ader kan wegvloeijen en er steeds nieuw bloed in de hersenen door de carotides gevoerd wordt, is in strijd met hetgeen de physiologie omtrent den bloedsomloop in de hersenen leert. Bij ongeschonden schedel toch kan bij toedrukking der bloed-afvoerende aderen geen druppel bloed meer dan er reeds in bevat was in de hersenen gevoerd worden. De hieromtrent door Hamerlink bewerksteHiffde en onlangs in hel Prager ^ierte/fnhrgchri^t, B. D. f. Jahr V. 1848,

-ocr page 311-

medegedeelde onderzoekingen, zullen hoogstvvaarschgnlijk eenen geheelen omkeer in de leer omirent al wat ziekten en verwondingen der hersenen betreft te weeg brengen. Volgens hem wordt het bloed in de door het bekkeneel omkleedde deelen op eeno geheel andere wijze rondgevoerd dan in hel overige iigchaam , iets hetgeen reeds vroeger door Abercrombie en anderen was aangeloond, maar door hem vooral met bewijzen en bondige redeneringen is gestaafd. Zoodra zijne bewijsgronden als on-omstoolelijk zullen aangenomen zijn , zal de leer van bloedophoopingen en bloeduitstortingen in de hersenen eene geheele verandering ondergaan, zullen eene menigte anormale toestanden , die tot nogtoe beschouwd worden als voortgebragl te zijn door zekere oorzaken, geleerd worden geheel en al van deze onafhankelijk te zijn en zal, al wat hieromtrent reeds in de geregielijke geneeskunde als waar en zeker aangenomen is, aan die leer getoetst en herzien moeten worden. Zoo zal men b. v. wanneer die leer waar blijkt te zijn in gevallen , waar na den dood bloedsophooping in de hersenen gevonden wordt, den geneesheer die den gekwetste behandeld heeft, van geen verzuim van bloedontlastingen kunnen beschuldigen , om daardoor de schuld des aangeklaagden te verminderen, daar juist door te veel bioedont-IjJ^lingen die bloedsophooping zou kunnen te weeg ge-bragt zijn. De apoplexia nervosa (zenuwberoerte), waarvan de Sehr, hier melding maakt, is een droombeeld van den ouden tijd, uitgevonden om den plolsebngen dood te verklaren, waarvan men geene sporen bij het lijk vond.

Deze weinige aanmerkingen mogen hier voldoende zijn en ik zoude deze beoordeeling kunnen eindigen, indien ik deze gelegenheid niet wilde gebruiken om de aandacht der regtsgeleerden op een ook voor hen gewigtig punt voor eenige oogenblikken te vestigen. Ik bedoel den gebrekkigen toestand der geregtelijke geneeskunde

-ocr page 312-

alhier en de verkeerde stelling die den geregtsarlsen hier door de wel is aangewezen.

De maatschappij vordert, en te regt, van ons geneeskundigen inlichting omtrent die goregielijke daadzaken die alleen door ons opgehelderd kunnen worden ; ze stelt ons echter geheel buiten de mogelijkheid om de geregtelijke geneeskunde grondig te beoefenen.

Het geneeskundig onderwijs, reeds zoo onvolkomen aan onze Hoogescholen , bemoeit zich zoo w'einig met onze vorming als geregtsarlsen dat de lessen over de geregtelijke geneeskunde dezelfde zijn voor juristen en medici. Hel ondoelmatige dier handelwijze was zoo in het oog oploo-pende dat, tijdens ik te Leyden studeerde, die lessen pro forma slechts op de series leclionum geannonceerd waren en zeer zelden op onbepaalde tijden opgegeven werden. Door gebrek aan lijken wordt op onze Hoogescholen de ontleedkunde allergebrekkigst onderwezen ; slechts door ze dikwijls onder alle omstandigheden te onderzoeken kan men tol de kenuis geraken van hetgeen in een lijk gezond of ziekelijk is, welke veranderingen door ziekte voor den dood gedurende het sterven en door ontbinding na den dood, zijn te weeg gebragt. Betrekkelijk gering is hel aantal dergenen die, door gunstige omstandigheden bevoordeeld, zich hier of elders die noodige kennis hebben kunnen verschaffen ; maar ook deze verliezen spoedig dit voordeel, daar het aantal lijkopeningen, die men in de praktijk doel, klein is en zij meestal met bet doel om eene of andere organische lesie op te sporen gedaan worden. Wil de slaat geregtelijk-geneeskundigen bezitten, die den regier in kunnen lichten, ze stelle daartoe personen aan die eene bijzondere opleiding genoten hebben , die ook later de studie der geregtelijke geneeskunde als hun hoofddoel beschouwen. Maar heeft ze eenmaal ge-reglsartsen gevormd en aangesteld, dien naam waardig, dan verändere ze ook hunne stelling tegenover den regier en

-ocr page 313-

— 301 —

stelle hen niet bloot aan de vernedering om door onbevoegden beoordeeld te worden.

J. C. G. Evers,

Med. f hir. et Art. Obst. noct.

Derde verzameling van refftegeleerde adviezen , te ’sGravenhage en te Amsterdam, bij de Gebroeders VAN Cleepf , 213 bladz. in 8°.

Met genoegen kondigen wij aan deze voortzetting van hel nuttige werk, welks twee eerste bundels in don vorigen jaargang van dit Tijdschrift, bl, 129 en volg., zijn beoordeeld. Hel getal der adviezen is nu weder roet een vijftigtal vermeerderd en op menige belangrijke regtsvraag de aandacht gevestigd.

Wij achten het onnoodig hier te herhalen hetgeen reeds door ons gezegd tot aanprijzing van dit werk. De adviezen zijn meestal op vragen die der beschouwing ten volle waardig zijn, beknopt en duidelijk ontwikkeld, en in even liberalen zin als de vorige , zoo zelfs in de oogen van de redactie van het ff^eekblad van hetReg'l, dal zij gemeend heeft heftig daartegen uit te moeten varen, na dit plan weken te voren te hebben aange-kondigd (n°'. 888 en 904). Wij geloovendat de aanleiding tot die berisping vrij ongelukkig gekozen is. Hel gold de vraag of in Nederland de prinsen en prinsessen van het Koninklijk Huis aan de gewone strafwet en aan de gewone wyze van strafvordering zijn onderworpen. De stellers der adviezen zeggen ja (bl. 193), volgens de woorden van ons slaalsrcgt, doch schijnen er niets legen te hebben , dat eene bepaling in de Grondwet worde

-ocr page 314-

— 302 — opgenomen , om eenen exceplionelen regter aan te wijzen voor die hooggeplaatste personen.

Hel is ons voorgekomen dat de gronden van hel advies moeijelijk kunnen worden wederlegd , zooals dan ook het fJ^eekblad meer aandringt op de betamelijkheid en de nuttigheid der zaak dan op de wolligheid. In allen gevalle is hel niet zeer te betreuren dal deze vraag nu worde gestekl en in dien zin beantwoord alleen uit het standpunt van wetenschappelijk onderzoek , zonder inmenging van beweegredenen van anderen aard. Nu is er immers alle gelegenheid om de Grondwet op dit punt aan te vullen, te veranderen, te verduidelijken, ef welken naam men er aan geven wil, en daardoor een eventueel schandaal le voorkomen. En daarom ook zal wel de uitval van hel df'eekblad aan meenigeen zonderling voorkomen, en hel gissen naar de reden moeijelijk , daar het gewoonlijk cene geheel tegenovergestelde leer van uitlegging der Grondwet predikt.

Even als in de vorige beoordeeling incenen wij eenige aanmerkingen niet te moeten achterhouden en waarvan wij zelfs eene moeten herhalen. Üe beknoptheid der adviezen is wel eeus verkregen ten koste van duidelijkheid en volledigheid. Niet alleen wordt hierdoor het werk verminderd in wetenschappelijke waarde, maar zelfs vervalt alle gezag van het advies, qua talig beschouwd, omdat de naam des stellers is verzwegen, die alleen aan eene onvolledige ontwikkeling van gronden kracht bezetten kan.

Dit is o. a. hel geval bij eene vraag van hoog gewigt : of de regter verpligl is eene wet toe te passen , die hij in stelligen strijd achl met de Grondwet (bl. 31). Wij hebben uit do aangevoerde gronden niet goed kunnen inzien hoe de wetgevende magt door art. 163 der Grondwet zoude verhinderd zijn om over verkregen eigendoms-regten, door eene wel van algenieenen aard.

-ocr page 315-

— 303 —

zieh een oordeel aan te matigen, zoo als geschied zoude wezen, ware de eerste voord ragt tot intrekking der wet van 29 Nivôse an XIII aangenomen. Bij uitsluiting^ is zeker daar de regterlijke magt aangewezen , maar even zeker niet in tegenstelling der wetgevende magt maar der administratie. Het uitspraak doen over een regts-geding, dat is de bestaande wet toepassen op een bijzon-•der geval, is geheel iets anders dan de beslissing der wetgevende magt over de wet zelve. De Hooge Raad heeft zich dan ook niet op art. 163 , maar op art. 162 der Grondwet beroepen om de onwettigheid van zoodanige bepaling als de zoo even bedoelde te bewijzen (1). Wij kunnen hier niet wel in eene opzettelijke beoordee-ling van dit advies treden, die even lang zoude moeten worden als het advies kort is. Alleen willen wij nog doen opmerken, dat de Schrijvers hier het leerstuk der trias politica in het leven terug roepen en de regterlijke magt op dezelfde lijn plaatsen als de wetgevende en de uitvoerende , zonder zich veel moeite te geven om die stelling te betoogen.

Wij hadden ook wel gewenscht dat de opgaven der regtslitcraluur en der jurisprudentie vollediger waren; bij sommige adviezen is dit toch geheel verwaarloosd. Zoo kondeaangehaald zijn het Ziegtsgel. Bijbl. van 1840 bl. 264 en van 1841, bl. 413 over de vraag of zij die venia aetatis hebben verkregen uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen kunnen zijn. (b,l. 93)

Bij de vraag of commissarissen liquidateurs in eenen faillieten boedel, belast met de invordering der baten, voorkomende op de balans, welke ten grondslag vaneen accoord heeft gelegen, als derden te beschouwen zijn in den zin van art. 1917 burg. wetb. (bl. 177) had wel vermeld mogen worden dat ook de vraag zich heeft voor-

(1) liet arrest is «uk te vinden inden vorigen jaargang ld. 57.5 en volg.

-ocr page 316-

— 304 — gedaan of de curatorf in zulk eenen boedel derden zijn. Zie ff^eekbl. n°'. 768, T6^ en 775.

Bij hel advies over de vraag of hij medepligtige is die den koopprijs heelt van gestolen goed (hl. 186) is geene melding gemaakt van de arresten van den Hoogen Raad van 21 Julij 1842 en 5 Nov. 1844 in tegenovergestelden zin gewezen; ook niet van bet opstel in dit Tijdschrift,VI hl. 63.

Wij besluiten met de verwijzing naar een art. van het • burg. wetb. dat met zoo vele woorden eene der behandelde regtsvragen beslist, en dat de schrijvers niet hebben opgemerkt ; hetgeen trouwens verschoonlijk is , daar het staat waar men niet zoeken zoude en als bij toeval in de wet gekomen is. Wij bedoelen art. 1803, al. 2..... « bedongen interessen zijn verschuldigd tot de teruggave of consignatie der hoofdsom toe » enz., waardoor het gezegde op bl. 108 en volg, tamelijk overbodig wordt. Het artikel heeft zijnen oorsprong in art. 2754 van het ontwerp van 1820, doch het schijnt niet dat de aandacht van Regering of Staten-Generaal daarop bij de beraadslagingen gevallen is.

J. DE Witte van Citters.

-ocr page 317-

De leer der overeenkomsten en verbindtenissen in praktik g'ebragt, met mededeeUng van formulieren voor de meeste onder/iandscbe akten, en aanwijzing der deswege verschuldigde zeg'el-, registratie- en hgpotheek-reg'ten. 1«. stuk. Groningen, 1848. 256 pag.

4 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;De reglsgeJeerdheid is gelijk aan een physiek instrument , hetwelk, hoe kunstig en tegelijk eenvoudig lamengesleld , lieden vereischt, die er meede weeten om te gaan. Onkundigen laaien de machine verkeerd werken of verbuigen te en bederven t*».

B. VOOADA.

De naamlooze schryver van dit werk zegt, in de op-dragt aan prof, van Assen , dat hij in twee zijner vroegere werken een dankbaar gebruik heeft gemaakt van ’s mans opmerkingen, en dat daaraan de gunstige beoordeeling was toe te schrijven, welke aan die werken is ten deel gevallen. Wij kennen die werken niet, veel min ook de beoordeeling. Wij welen ook niet, of de schrijver opmerkingen van dien Hoogleeraar voor hel tegenwoordige werk heeft gekregen, maar wij betwijfelen dat zeer, omdat bij daarvan in die opdragt geen woord spreekt, en dit zeer zeker niet zou hebben verzuimd dankbaar te erkennen, hij die uitbundigen lof toezwaait aan den leiddraad van dien schrijver, welk hem toegezonden geschenk hij zegt als een schal te hebben leeren waarderen, met welken leiddraad in de hand hij zich bevoegd achtte een wegwijzer of een handboek voor den burger of zaakwaarnemer te vervaardigen. Wij loopen zoo hoog met dien leiddraad niet, en vinden ons vroeger geuit gevoelen, dat die leiddraad als handboek op het collegie, loegelichl door des Hoogleeraars opmerkingen, veel nut kan stichten, maar zonder dezelve dat doel nooit zal bereiken, volkomen bevestigd. Met dien leiddraad alleen zal men misschien

-ocr page 318-

— 306 —

de wellen leeren kennen, maar niel zoo gemakkelijk als uit de wel zelve, en omdat wij ons overtuigd houden, dat hel doel van Prof, van Assen niet kan geweest zijn om het aanleoren der wellen door dien leiddraad moeye-lijker te maken, zal men het voor bewezen moeten houden, dat het niet geschikt is voor het gebruik buiten hel collegie. De schrijver maakt daarvan ook al een vreemd gebruik: hij schrijft daarmede een boek voor hen wient het aan alles ontbreekt, soms zelfs aan een tcetboek, en die desniettemin acten willen maken.

Het onderwerpelijk 1ste stuk van een werk , dat groot schijnt te zullen worden, moet, naar des schrijvers bedoeling, strekken lol wegwijzer voor den onkundige, die zelfs geen wetboek heeft. Hel moest dus zijn een pons asinorum. Wij hopen, in het belang der maatschappij, dal het nooit in hunne handen kome, want eene veeljarige ondervinding heeft ons geleerd, dal de beste werken, aan ongeschikten loeverlrouwd, bij eigen behandeling knoeiwerk opleveren. Hoe zullen zij, die geene notie van regten hebben, die geen wetboek zelfs bezitten, de aangehaalde artikelen naslaan, in den geest en de bedoeling der wel inilringen; hoe zullen zij de klippen kunnen vermijden , waartegen de geoefendste regtsgeleerden nog gevaar loopen te slooten. Wanneer zal men het toch eindelijk gelooven, dat die zaakwaarnemers en beunhazen, zoo zij zich inlaten met hel opstellen van acten, om het gemis van eigene regtskennis, bij het inroepen van regis-kundige hulp, de behandeling der zaken (och, of velen dit ook bij de Rantongeregten achterwege lieten I) duurder maken, of zonder die hulp de akten verknoeijen en tot processen aanleiding geven. Zij zijn door hunne erkende betrekking tegen alle verantwoordelijkheid gedekt. De regel: omnis imperilia in eo qui peritiam profitetur culpae annumeralur, behoorde streng op hen tc worden toegepast. Niet dat de regls-doctoren, dal de geoefende

-ocr page 319-

— 307 —

pleitbezorgers, boven alle dwaling zijn verheven; maar die dwaling zal zich bij regtspunten bepalen, haren grond in verschil van meening vinden, maar zÿ zullen bij het stellen der acten voorzigtigcr kunnen zijn, en dat vermögen mist de onkundige, voor wien dit werk, naar des schrijvers bedoeling, is gemaakt.

Het boek, welks beoordeeling wij op ons namen, heeft • niettemin verdiensten, en wel groote verdiensten. Het is een zeer bruikbaar boek bij de beoefening van het regt en zelfs voor den pleitbezorger. Deze zal met voor-zigtigheid er veel nut van trekken, want het is ons, bij het doorloopen van dit werk, voorgekomen, dat het voor de onderscheidene zaken, waarover het handelt, juiste ophelderingen bevat. Het vereenigt, overeenkomstig den op het titelblad opgegeven inhoud, veel, maar veel orde hebben wij er niet in gevonden. Een beredeneerd register ware gansch niet overbodig. Zonder kennis van andere wetten en regten, zal men ook van dithulp-boek niet veel hut hebben. De schrijver schijnt dit zelf te gevoelen, als hij b. v. op pag. 173 zegt: «Het valt «van zelf in het oog, hoeveel er afhangt van de kennis «der registralie-wetten, wil men zich zelven niet in eene «hooge male benadeelen, en voorkomen, dat de schat-«kist balen geniet, waarop alleen onkunde en eene ver-« keerde redactie der acien haar aanspraak geeft niet «alleen, maar haar verpligl, volgens de wet, hare regalen te doen gelden.» Wij schorten wijders ons oordeel op tot de uitgave van een 2de stuk, en wenschen alleen dal de schrijver het zal bewerken met het oog op andere personen dan die onkundigen, die zelfs geen wetboek hebben.

Dav. H. Levyssoiüs.

-ocr page 320-

ACADEMISCHE LITERATUUR.

S. Keijzer. — De Tutela secundum Jut Thaimudi-cum, Lugd. Batav., 1847, 34 pag. in 8®.

Bevreemding mag het wekken, dat men in Nederland den titel van Jurit fiomani et hodiemi doctor erlangt, nadat men eene verhandeling heeft geschreven en verdedigd , waarvan het onderwerp, naar den titel te oor-* deelen, zoowel aan het Romeinsche als aan het Neder-landsche regt geheel vreemd is. De wet op het hooger onderwijs zegt in art. 107 duidelijk, dal men daarvoor eenig onderwerp behandele, dat tot die wetenschappen behoort, waarin men den graad van Doctor wil bekomen. Deze klagt echter is onbillijk, zoo zij tegen den schrijver van bovengemeld werk gerigt wordt ; zoude het niet vee'eertot de verantwoording van anderen behoo-ren, dat dit stuk den schrijver tot academische dissertatie heeft kunnen dienen ? —

Doch hiervan genoeg. Ons voornemen is niet te beoor-deelen, of de verhandeling van den heer K. te regt of ten onregt tot inaugurele dissertatie heeft gediend; maar het ligt in ons plan , deze verhandeling eenvoudig als voortbrengsel van des schrijvers regtskundige bekwaamheden te beschouwen.

Men verwachte echter geene strenge beoordeeling van hetgeen in dit werk is opgeteekend ; men stelle zieh met nog minder te vreden. Wij, die ons met de recensie van eene verhandeling over een onderwerp , aan het Thal-mudische regt ontleend , hebben belast, zouden misschien, om dien last naar de eischen dier wetenschap te volbrengen, eene menigte werken daarover behooren door te lezen , ten einde hier of daar gelegenheid te vinden den schrijver te gispen, of hem aan te toonen, dal hem iets ontgaan is, wat hij had moeten vermelden. Wij dragen dien last op hen over, die, na zelve meer opzette-

-ocr page 321-

— 309 —

lijk van den Thaimud een onderwerp van studie gemaakt te hebben, als meer bevoegde beoordeelaars van de innerlijke waarde van de bovengenoemde dissertatie kunnen optreden (1).

Voor ons echter is eene wijze van behandeling overgebleven , die bijzonderlijk geschikt is, om hel voordeel aan te toonen, dat de schrgverden beoefenaren van Ro-•meinsch en hedendaagsch regt heeft verschaft, een voordeel, dat men uit den titel zijner verhandeling niet verwacht, maar dat men bij de lezing van bijna iedere paragraaph daaruit trekken kan. De schrijver heeft, zooveel mogelijk , bij de vermelding van ieder punt, de bepalingen ten dien aanzien met die van het Romeinsche en van hel Grieksche regt vergeleken , en had hij zijne dissertatie den naam van CoUatiojuris Thalmudici, Romani et Ætici de Tutela gegeven, dan zou de titel, naar ons oordeel, beter en duidelijker aangewezen hebben, wat hel boek inhield , en onze klagt, dal hel behandelde onderwerp vreemd is aan het Romeinsche of Nederlandsche regt, zou misschien door de wijziging in den titel, die wij voorstellen, uit den weg geruimd zijn. Hieraan sluit zich eene andere aanmerking, dat de schrijver, zonder daardoor eene groote uitbreiding le moeten geven, een nog volmaakter geheel van zijn werk had kunnen zamenstellen, door tevens de bepalingen van Oud-Hollandsch , Fransch en Nederlandsch regt, daar waar hel te pas komt, le vermelden. Zoo doende had hij ons naar chronologische orde de geheele ontwikkeling van het regt van voogdij kunnen voorstellen.

Al moet men erkennen, dat de reglsbeginselen van den Thalmud met die van onze wetgeving hemelsbreed verschillen , kunnen in beide vele punten van overeen-

{1) tn Duitscliland heeft de studie van den Thalmud in de laatste jaren aanmerkelijken vooruitgang ondervonden. en hebhen de geleerden zich inzonderheid beijverd, om dezelve door meer stelselmatige behandeling veel eenvoudiger le maken.

-ocr page 322-

— 3tO -

slemming, althans van ontmoeting gevonden worden.

De schrijver vangt zijne verhandeling aan met eene voorrede, van welke de twee eerste paragraphen de geschiedenis van de Mischna en van den Thalmud , de derde en laatste die van de regtsbepalingen omtrent de voogdij in het bijzonder inhouden. Wij moeten tot opheldering hierb j voegen, dat door Mischna (gelijk de Heer K.. dezelve op pag. 2 omschrijft} verstaan wordt de verzameling van theologische voorschriften en regtsbepalingen ; dat bij de Mischna door de latere scholen verscheidene op de Mozaïsche leer’gegronde uitleggingen en verklaringen gevoegd zijn , waaruit later de Thalmud ontstaan is. De betrekking lusschen Thalmud en Mischna komt veel overeen met die van het zoogenaamde Corpus Juris Romani tot de Instituten.

Gelijk wij reeds met een enkel woord vermeld hebben, handelt de laatste paragraaph der voorrede over de Thalmudische voogdij in het algemeen. En in deze belangrijke paragraaph, die doelmatiger op zich zelve als inleiding van de zeven Hoofdstukken, die de Dissertatie zamenstellen , geplaatst ware , leert ons de Schrijver de redenen kennen, waarom in het Mozaïsche regt over voogden en voogdij geene wetten gevonden worden, komende hij daar tot het besluit, dat latere zeden en gebruiken , misschien ook de langzamerhand bij de Joden ingrijpende gewoonten van Grieken en Romeinen, de bepalingen van den Thalmud ten dien aanzien hebben doen geboren worden.

Aan de behandeling van het eigenlijke onderwerp der dissertatie, wijdt de Schrijver zeven hoofdstukken, verdeeld in 35 paragraphen. Het eerste hoofdstuk (§ 1 —11) bevat de algemeene bepalingen van de Thalmudische voogdij, en voert daarom bet te onbepaalde opschrift: de Tutela. (Men begrijpt ligt, dat de Schrijver hier het woord unieerse heeft willen, of althans moeten bijvoegen.)

-ocr page 323-

Dit eerste hoofdstuk leert , wie volgens het Thalmudi-sche regt onder voogdij stonden, wie voogden waren, door wie zij aangesteld werden en hoe zij hunne belrek-kingnederlegden. —Een belangrijk onderscheid tusschen de Thalmudische en latere wetgevingen kan het genoemd worden, dat de magt der voogden zich bepaalde tot den persoon en alleen de onroerende goederen van den minderjarige of van andere zoogenaamde personae miserabi-/e#. De redenen vindt de Schrijver in het geringe aantal en bedrag van het roerend goed , dat in den regel den minderjarige en eigendom toebehoorde, en in de bijkomende zorg van den regier ten aanzien van dal gedeelte zijner bezittingen (§ 5). De Schrijver gaal zoo ver, dat hij aan deze instelling de voorkeur geeft boven hetgeen de Romeinsche en Grieksche wellen te dien aanzien bepalen. Deze stelling , waarmede hij de gemelde vijfde paragraapli besluit, wordt niet met redenen gestaafd; en inderdaad gelooven wij, dat de Schrijver hierin te ver gaat, en had behooren in te zien, dat het roerend goed van den pupil, volgens Thalmudisch regt (als wordende de waarde van hetzelve aan een’ koopman lot voorwerp van hel drijven van zijn handel gegeven), gevaar liep, renten noch winst op te brengen, waarbij komt, dat de pupil na de voogdij van twee personen (van den voogd en van den koopman , die met de opbrengst van zijn roerend goed handel dreef,) rekening moest vragen, terwijl hij, althans naar het Romeinsche regt, slechts één enkelen schuldenaar voor degeheele voogdij-rekening kon hebben.

Naauwkeurig worden de pligten , zoowel de godsdienstige als de maatschappelijke en burgerlijke , de regten en de bevoegdheid van voogden, vanonder voogdij gestelde personen , van den regier ten aanzien van voogdijen en pupillen opgenoerad en telkens met de Romeinsche en Attische wetgeving dienaangaande vergeleken.

Opmerkelijk is het, dat naar Thalmudisch regt geen

-ocr page 324-

voogd gedwongen kon worden tol het afleggen van de rekening en verantwoording, iets, wat den pupil bij de Romeinsche en latere wetgevingen door het verleenen van de bekende actiën zoo zeer gewaarborgd is. Deze kon alleen, wanneer hij vermeende, dat, na het einde der voogdij , zijne belangen niet naar behooren waren behartigd, van den voogd den eed vorderen, dat hij zijne belangen 1er goeder trouw waargenomen had (§9.)

Ook kon de voogd niet voor den in regten eischenden, maar wel voor den vervverenden pupil optreden. In het laatste geval hing het van de keuze van den voogd af, den pupil te vertegenwoordigen , of met de voortzetting der actie lot de meerderjarigheid van den pupil of tot hel eindigen der voogdij te wachten, hetgeen uit krachte der wetsbepalingen den pupil niet kon schaden. (§ 10 ff.)

Hel tweede Hoofdstuk (§ 12 —17), hetwelk wij melde vijf volgende hoofdslukken liever eene der zes afdeelingen (tecliones') van het Gaput I genoemd zagen, behandelt de voogdij der minderjarigen. Vooral in dit hoofdstuk vinden wij bewijzen voor de naauwkeurigheid en voorzigtigheid, waarmede de Thalmudisten ieder denkbaar geval beschreven en ontwikkeld hebben, en hoe zij zich beijverden, om, naar hunne eigenaardige wijze van uitlegging, de leer, die ten gronde hunner studie lag, en derzelver beginselen te huldigen. Het is hier en in de volgende hoofdslukken minder noodig en zelfs minder nuttig, de onderscheidene punten, door den Schrijver behandeld, toe te lichten; de noodzakelijkheid vervalt door de duidelijke en gemakkelijke wijze, waarop zulks in de onderwer-pelijke dissertatie zelve geschiedt; en het nuttelooze daarvan wordt bewezen door de algemeene aanmerking, dat het belangrijke verschil in de grondstellingen van voogdij-regt naar Thalmudisch, Romeinsch en Attisch regt zooveel te zigtbaarder is bij de verklaring van de resultaten diër gronilstellingen, die uit den aard der

-ocr page 325-

— 313 —

nog mindennetdie der laterewetsbepalingen overeenkomen. Het 3de, 4de en 5de Hoofdstuk (§ 18—21) bevatten de regelen voor de voogdij der krankzinnigen , doofstommen en voor hen, die door hunnen vader onder voogdij gesteld zijn. Wij missen hier de vermelding van een punt, of namelijk het Thalmudischo regt vereischt, dat men moet doof-stom zijn om een voogd te krijgen, of dat én de doove èn de stomme onder voogdij komt. De Schrijver had zich hieromtrent duidelijker moeten verklaren.

Het 6de Hoofdstuk (§ 22—27) handelt over den voogd, door den vader aangewezen , waaraan zich hel 7de en laatste hoofdstuk (§ 28—35), handelende over den door den regier benoemden voogd, zeer doelmatig aansluit. Was reeds door Mozes den vader eene uilgebreide magt over zijne kinderen gegeven, even duidelijk blijkt dit weder door het meerdere vertrouwen , dat door het Thalmudische regt aan den voogd , dien de vader benoemd had, loegekend werd, dan aan den voogd , die door den regier aangesteld was. Zoo kon de vader aan een' slaaf, aan eene vrouw, ja zelfs aan een’ minderjarige, de regier alleen in het geval dat de vader dienaangaande niets bepaald had, en dan nog aan eenen vrijen manspersoon buiten de bloedverwanten , de voogdij opdragen ; de voogd, door den regier benoemd , moest twee inventarissen van den boedel, op het tijdstip van de aanvaarding der voogdij, opmaken , en moest bij het eindigen der voogdij, den eed afleggen, dat hij dezelve goed had waargenomen, terwijl de voogd, door den vader aangewezen, alleen-lÿ^^ in geval van beschuldiging van diefstal, lot bet laatste verpligi was: de reden van afzetting [suspect remoHo) van den door den vader benoemden voogd moest door getuigen als anderzins bewezen worden, terwijl het gerucht van le veel gedane uitgaven door den voogd , dien de regier benoemd had , voldoenden grond tol zijne afzetting kon opleveren.

Themis, 0. 1\. 2“ St. [1848). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21

-ocr page 326-

Wij eindigen dit ons verslag met de dubbele hulde, die wij den geleerden Schrijver meenen te moeten betuigen. Vooreerst had hij den moed, een werk te ondernemen, hetwelk hij kon vermoeden, dat voor als nog, nu de studie van het Thalmudische regt weinig beoefenaren in Nederland vindt, slechts weinigen van practisch nut kan zijn, maar waardoor hij kon verwachten, den ijver en lust voor zijne, zoo het schijnt, geliefkoosde studie ook bij anderen op te wekken. En ten tweede brengen wij hem hulde toe over de naauwkeurige , beknopte en den lezer gemakkelijke wijze van behandeling van zijn gekozen onderwerp , en wenschen wij daarbij, dat hij later meerdere onderwerpen van wetgeving uit het Thalmudische regt zal behandelen en door den druk bekend maken, ten einde over de in dit regt vervatte, doch voor zoo velen ontoegankelijke wijsheid een aangenaam en ook voorde beoefening van het regt in het algemeen een nuttig licht te kunnen verspreiden.

U. Polak Daniels.

W. Houji^GKEm , Specimen jundicum inaugurale de nonnullis codicil cicilis Neerlandi capitibtie ear jurie disciplina vel maxime illustrandis , Amstel. 1846, pag. 130.

Ofschoon vele gebreken van het Fransche regt in hel onze gemist worden, heeft nogtans de Nederlandsche wetgever over het algemeen te weinig partij getrokken van de vorderingen, die de wetenschappelÿke beoefening des regts , in de laatste jaren vooral, heeft gemaakt. Men trad dikwijls juist daar op den weg van wetenschappelijke

-ocr page 327-

— 3Î5 —

vooruitgang terug , waar theorie eu praktijk dien het meest hadden gcbaanil. De leer der zaken en verbindtenissen in het Nederlandsche regt, die grootendeels uit de Fransche wetgeving werd overgenoinen , levert daarvan talrijke voorbeelden. Genoeg bepalingen komen daarin voor waarbij men vragen mag , of, in het denkbeeld des Nederland-scheu wetgevers, de wetenschap, reeds bij de invoering van het Fransche regt , den kring harer ontwikkeling had gesloten. Doch wat hiervan ook zijn moge, men moet de wet toepassen zoo als zij is. Waar de wetgever zijnen wil duidelijk heeft uitgesproken , zullen de uitspraken der wetenschap steeds voor dien wil moeten wijken. Bij zulk eenen regtstoestand evenwel moet de wetenschap haar gebied trachten 1e handhaven en den invloed keeren,dien de wetgeving op de beoefening van het regt kan uitoefenen. Het is de taak der wetenschap om te zorgen dat wetsbepalingen , in de onderwerpen die zij regelen , aan haar geene andere en verkeerde rigting geven. De kritische behandeling der wetgeving schijnt daartoe mijns inziens het meest geschikt. En op die wijze kunnen voor het vervolg wezenlijke verbeteringen worden voorbereid en verwacht.

De aangekondigde dissertatie verdient uit dien hoofde alle aanbeveling en goedkeuring. Zij bevat eene belangrijke bijdrage tot de kritiek onzer burgerlijke wetgeving betrekkelijk de leer van zaken , eigendom , zakelijke en persoonlijke regten.

In de inleiding (pag. 1 — 9), wordt in eenige algemeene trekken betoogd , dat de woorden der wet alleen niet genoegzaam zijn om het regt te leeren kennen , en dat codificatie, hoe nuttig ook, nimmer dien trap van volkomenheid zal kunnen bereiken, dat zij de hulpmiddelen der wetenschap zal kunnen ontberen, te meer wanneer, gelijk bij ons, ente regt, het leerstellige zoo veel mogelijk uit de wetboeken is verwijderd. Eene moeijelijke vraag

-ocr page 328-

— 316 —

doet zieh hier echter voor ; wanneer en in hoeverre moeten bij de verklaring der wetten die hulpmiddelen worden aangewend en waaraan ontleend? Voor alle gevallen kan deswege geen regel gesteld worden , doch men houde immer in het oog dat men niet uit voorschriften van wetenschap a priori zekere beginselen mag vaststellen , naar welke de bepalingen der wetboeken vervolgens worden gewrongen , vermits de wet zelve de voornaamste bron zijn moet, waaruit de kennis van het regt moet gekend worden. Mr. B. zegt te regt dat men de voorname quaestio omtrent het meer of minder hechten aan de woorden der wet en omtrent het vooronderstellen in de wetgeving van deze of gene beginselen , steeds in dien geest zal belmoren te beslissen, dat in geen geval van de woorden der wet worde afgeweken , wanneer zij duidelijk.zijn. Eerst wanneer de woorden duister of dubbelzinnig zijn , komt uitlegging te pas.

De schrgver stelde zich voor de behandeling van eenige hoofdstukken van ons burgerlijk regt, die in onze wetboeken vermeld, verklaard of ontwikkeld worden , doch die men uit de wetboeken zelve geenszins kan leeren kennen en tot welker toelichting mitsdien de toevlugt tolde reglswetenschap behoort genomen te worden.

In drie capita wordt achtervolgens gehandeld over de onderscheiding van zakelijk en persoonlijk regt (pag. 10—77); over zaken en derzelver onderscheiding (pag. 78 —101), en over eigendom en eigendoms-verkrijging (pag. 102—129).

De wetgever gaf van zakelijk en persoonlijk regt geene defini tiën , en het is hoogst moeijelijk om uit het onderling verband der bepalingen onzer wetgeving het kenmerkend onderscheid, dat de wetgever zich voorstelde , op te sporen. Wil men dat onderscheid historisch opsporen , dan stuit men weder op de moeijelijkheid uit welk regt, het Romeinsche , Germaansche of oud Hollandsch regt, of dat

-ocr page 329-

men uit reglsphiXosophie die kennis onticenen zal (p. 11).

In hoeverre kan men die onderscheiding uil de wetboeken zelve leeren kennen? Ter beantwoording van die vraag handelt M. B. (p. 17 sqq.), naar aanleiding van art. 129 W. v. B. R. en van hetgeen omirent do oorzaken van ontstaan der verbindlenissen in het B. W. bepaald is, over de definitien van persoonlijke en zakelijke regtsvordering , en betoogt dat deze niet geschikt zijn om het onderscheid tiisschen zakelijk en persoonlijk regt te doen kennen. Ook do beschouwing der afzonderlijke in hel Burg. Wetb. opgenoemde zakelijke regten kan daartoe niet met voldoende zekerheid leiden, omdat eensdeels sommige dier region door den wetgever slechts als zakelijk zijn aangeduid, zonder dat karakter nader te omschrijven, b. v. het regt van erfgenaainschap, zie art, 584 B. quot;W., terwijl ten andere niet alle zakelijke regten met name zijn aangewezen (p. 24—26),

Nadat de schrijver (p. 26—32) nog over eigendom, en (p, 32—35) over de actiën ter zake van aan den eigenaar loegebragle schade gehandeld heeft, komt hij (p. 35—37) tot het besluit, dat men uit do voorschriften onzer wetgeving het kenmerkend onderscheid van zakelijke en persoonlijke regten niet kan opsporen. En vermits hetzelfde ten opzigte van het Fransche Wetboek en het Wetboek Lodewijk Napoleon kan gezegd worden , behoort men zich tot het Oud Hollandsche en Romeinsche regt te wenden.

De onderscheiding zelve wordt in de Romeinsche regls-bronnen niet uitdrukkelijk aangetroffen (p, 37 —40), en is eerst door de Glossaloreu ingevoerd (p. 43). Men kwam tot dezelve door de verdeeling in het Romeinsche regt lusschen zakelijkc en persoonlijke actiën (p. 43 — 51 , 53, 64), waaruit men tot het regt, dat door die adieu werd beschermd, besloot, De afgeleide onderscheiding beschouwde men spoedig als de oorspronkelijke, en als

-ocr page 330-

— 318 —

in het Romeinsche regt insgelijks opgenomen (p. 54).

De rnoeijelljkheid om het begrip met juistheid vast te stellen, wordt (p 57—77) nog nader aangedrongen, en bij die gelegenheid worden eenige quaestien behandeld, die de onderscheiding tusschen persoonlijke en zakelijke regten betrelTen, en ontleend zijn aan art. 619,673, 678, 702, 881 en 1154 B. W., art. 129 en 505 W. v. B. R.

In het 2' hoofdstuk wordt over zaken en derzelver onderscheiding gesproken (p. 78 sqq.)

Hoewel de wel eene definitie geeft van hetgeen zij door zaken verstaat (art. 555 B. W.), en bovendien een aantal voorbeelden (art. 562—567 E. W.), is hel nogtans niet met juistheid te beslissen, wat de wetgever door zaken bedoelde. Die voorbeelden toch zijn niet voor alle gevallen voldoende, terwijl de definitie, in verband beschouwd met die van eigendom, in art. 625 B. W. gegeven , ons als hel ware in eenen cirkel doet rond-loopen. Immers wanneer de wet in art. 555 B. W. bepaalt: «zaken zijn alle goederen en regten welke het voorwerp van eigendom kunnen zijn,» verwijst zij naar de definitie van eigendom. Daaruit moeten wij leeren kennen wat het voorwerp van eigendom zijn kan. Maar art. 625 B. W. geeft geene andere opheldering dan «dat eigendom hel regt is om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volslrektste wijze le beschikken, enz.» Uit laatstgenoemd artikel is dus art. 555 niet le verklaren; integendeel om art. 625 te verstaan , hetgeen onbepaald van zaak spreekt, moet mén tot de definitie in art. 555 de toevlugl nemen, die echter even onbevredigend is. Toen de wetgever hel begrip van zaak bepalen wilde , scheen hij te vooronderstellen , dal men reeds wist wal het voorwerp van eigendom zijn kan , en omgekeerd , toen hij den eigendom wilde omschrijven , scheen hij le meenen , dat de kracht en beteekenis van het woord zaak in onze wetgeving reeds vastslond (pag. 85 sqq).

-ocr page 331-

Niet minder slorilig bewerkt en onzeker , zijn de bepalingen onzer wetgeving belrekkelijk het regt van natrek-king in art. 556—558 B. W. (diss. p. 87—90), de roerende en onroerende (p. 91—93), de verbruikbare en onverbruikbare zaken (p. 93—95), de onderscheiding dor zaken met betrekking tot derzelver bezitters (p. 95—101).

De onderscheiding b. v. in verbruikbare en niet verbruikbare zaken, geeft tot verscheidene en uit de wet zelve niet te beantwoorden vragen aanleiding, wanneer moet beslist worden , of zekere zaak door het gebruik verloren gaat of niet. Men kan vragen, hoedanig gebruik men bedoelde (art. 561 B. W.); eene zaak toch is dikwijls voor verschillend gebruik vatbaar. Zoo kan gevraagd worden, of men door verloren gaan eene noodzakelijke, dan wel eene mogelijke vernietiging door gebruik op het oog had, enz.

In het 3® hoofdstuk eindelijk beschouwt de schrijver de bepalingen van art. 625 sqq. over eigendom en over de wijze, waarop eigendom verkregen wordt, en toont verscheidene zwarigheden aan, waartoe zij aanleiding geven.

De rijkdom der stof, die Mr. B. zieh ter behandeling koos, liet mij niet toe alle quaestien, in het specimen behandeld, mede te deelen. Ik heb mij dus, om breedvoerigheid te vermijden, slechts tot een kort overzigt willen bepalen. Het vorenstaande verslag zal echter, naar ik vertrouw, genoeg zijn om de aandacht op dit belangrijk geschrift te vestigen, en den schrijver de verzekering te geven, dat ik zijn werk met genoegen en belangstelling gelezen heb.

C. VAN Bell.

-ocr page 332-

G. J. G. ScHiMMELPENSiNGK., Quaentionej juridicae inau^uralei-, L. B. 1847, p. 15.

Het moge vreemd schijnen dit stukje met den zoo algemeenen titel ijuaeilioneg voorzien, en zonder de theses nog geen vel druks beslaande , onder de academische literatuur ter beoordeeling in de Themts te zien opgenomen. Miniler vreemd zal dit heeten, wanneer het boekje zelve wordt in handen genomen en ingezien. Het had den inhoud op het titelblad moeten vermelden (gelijk wij zulks reeds vroeger omirent dergelijke geschriften als wenschelijk hebben verklaard), en dan had men dadelijk geweten, dat in het gezegde kort bestek , vooreerst een onderzoek wordt gevonden , of men bÿ overeenkomit een hoogeren interest ma^ bedingen dan bij de fransche wet van 3 September 1807 is vastgesteld, en ten anderen de wet van 1 Maart 1815 of Zondags-wet vindt behandeld.

Elk dezer onderwerpen prijst zich door belangrijkheid aan. Laat ons de behandeling van elk derzelve korlelijk nagaan.

1. De interest of rente is het voordeel, dat ons geld ons opbrengt of opbrengen kan. Dal voordeel ontstaat iloor verloop van lijd reeds. Leen ik u heden / 100 en geeft gij mij ƒ 100 over een jaar weder, dan geeft gij mij minder, want in dien tijd had ik van die f 100 voordeel kunnen trekken. Die ƒ 100 had renten opgebra^t. Daarom zegt Ui.PiANUsin 1. 12 , § 1 , Dig- de verb. sign. Minus solvit qui lardius solvit, nam et tempore minus solvitur, add. 1. 85, de sol. el lib.—Wil men de gezonde beginselen van de interest-leer kennen , men sla de belangrijke prijsverhandeling van Mr. J. D. Meijer (1) op, en men

(1) Essai qui a remporté le pril au concours ouvert par l’académie du Gard à Nismes .sur celte question : déterminer le principe fondanten-tal de l’intérêt, les causes accidentelles de ses variations et ses rapports

-ocr page 333-

— 321 —

zal zieh overtuigen , dat het misbruik van interest en verwarring van dezen met den woeker, vooringenomenheid tegen den interest, en die vooringenomenheid weder verkeerde beoordeeling heeft doen geboren worden. Meijer wil geene beperking van den conventionelen interest in de wet, omdat die door niets geregtvaardigd wordt, en slechts den woeker door kunstgrepen zal bevorderen. Hij wil alleen den legalen interest, als waarin zich de vergoeding Jiij nalatigheid van betaling oplost, bÿ de wet hebben bepaald.

De schrijver is dit eens, want hij zegt in zijne eerste thesis ; usurarum libertas mihi magis reipublicae prodesse videtur quam earum restrictie.

Heeft de Nederlandsche wetgever dat voorschrift in het oog gehouden, en mitsdien het bedrag van den conventionelen interest niet willen beperken ? Deze vraag wordt in het tegenwoordig geschrift ontkennend beantwoord. De schrijver beweert, dat de wet van 3 September 1807 niet is afgeschafl door art. 1 der wet van 16 Mei 1829, waar gelezen wordt: «te rekenen «van den dag der invoering van het Burgerlijk Wetboek « der Nederlanden wordt afgeschaft en zal ophouden kracht «van wet te hebben het Wetboek Napoleon, met al de «daartoe behoorende besluiten en verordeningen.» De schrijver beweert wijders, dat art. 1804 B. W. niet in strijd is met de wet van 3 September 1807 , maar de beperking der conventionele interessen daarbij is erkend , en hij vraagt waarom die beperking niet algemeen kan zijn ? Ik eerbiedig des schrijvers gevoelen, maar ik kan mij mei dat gevoelen niet vereenigen. Ik ben het geheel eens met de gronden, in het hoofdarlikel van het/FeeA-blad van het Regt, n». 801 te vinden, en zoo dit artikel,

avec la morale, Amst. 1809.— Zie over dit werk F. OE Gbeve , Oratio de Jona Daniele Meyero , JCto, de patria deque jurisprudenUa el norno* ihelica praeclarc menlo, Amst, 1839, p. 33.

-ocr page 334-

— 322 — gelijk ik reden heb le gelooven , van de pen is van mijnen mede-arbeider Mr. A. de Pinto, dan hecht ik daaraan bijzonder veel, en vind daarin krachligen Stenn, omdat hij vroeger , in zijne Handleiding § 996 , eene verschillende leer heeft gepredikt, en hij door de sterkste overtuiging er toe moet zijn gebragt, om zijne vroegere leer voor verkeerd te verklaren. Het strekt tol eere , op vroegere dwaling terug te komen , liever dan daarbij te volharden.

II. Het tweede gedeelte dezer dissertatie bevat , gelijk wij reeds zeiden , iets over de Zondags-wel. Zij is van 1 Maart 1815, en alzoo anterieur aan de Grondwet van 24 Augustus van dat jaar. Van daar de vraag ontstaan , of zij door die Grondwet is afgeschaft. Neen, zegt de schrijver; het woord bescherming, in art. 189 voorkomende , kan die strekking niet hebben , want men moet dat woord aldaar verklaren uit het naastvoorgaande en straks volgende artikel 188 en 190 (1). Maar, voegt hij er bij, er is eene andere reden: de wet van 1 Maart 1815 geeft aan bepaalde dagen eene grootere solemniteit, zonder daarom iets aan die van andere gezindheden te onttrekken. Deed zij dit, zjj zou met de Grondwet strijden; nu dit het geval niet is , ziet de schrijver niet in, waarom zij door de invoering der Grondwet zou moeten geacht worden te zijn vervallen. Wie ook door deze gronden (!) overtuigd worde van de voortdurende werking dier wet, ik voorzeker niet. Ik zie er geen meerder kracht in dan in het uitvoeriger geschrift van Mr. B. J. L. de Geer , in de Jaarboeken , VU, 228—262. Die schrijver eindigt zUn vertoog met deze woorden : «Men heeft gezegd , in «Nederland zgn niet alle ingezetenen Christenen, en het « is waar, maar zijn om het kleine getal andersdenkenden , «dan de Nederlanders geen Christenvolk meer? En de

(1) Art. 188 is in de gewijzigde Grondwet van 1840 art, 190; — 189 is daar 191;— 190 eindelijk 192.

-ocr page 335-

— 323 —

« reglgeaarde Israëliet behoort immers , al maakt ook de « wet hem tot Nederlander , tot een ander volk. (!) De wet «is niet onregtvaardig, die ook van hem eerbied vraagt «voor de overtuiging van het volk, waaronder hg ver-« keert, gelijk zij hem het bezit zÿner eigene overtuiging «vrijlaat. » ik gevoel weinig roeping deze leer uitvoerig te bestrijden. Ik zal er alleen dit van zeggen , dat zij den toets van het regt, dat is van het Neder-landsche Staats- en Burgerlijk regt niet kan doorstaan. De Israëliet behoort tot het Nederlandsche volk , want hij is Israëlitisch Nederlander, gelijk er Gereformeerde, Roomsche ,Luthersclie , Remonslrantsche , Doopsgezinde Nederlanders (1) zijn. Die in godsdienstige begrippen van elkander verschillende Nederlanders moeten elkander als broeders, schepselen van denzelfden God, medeburgers van hetzelfde land , dc hand reiken. Dat zal meer heils vóórtbrengen voor Nederland, ons geliefd vaderland , dan uit die onderscheidingen en uitsluitingen die vele groote verstanden in onze dagen benevelen , kan ontstaan.

Dc heer Sghimmelpewniwck heeft.beter gedaan dan de heer de Geer: hij heeft de zaak wel wat luchtig behandeld, maar hij heeft zich bij de wet bepaald, en ofschoon zijn gevoelen van het mijne verschilt, eerbiedig ik hetzelve.

Zgn voorganger heeft door zÿne geschiedkundige behandeling do woorden: «op het voetspoor onzer godsdienstige voorvaderen » in die wet voorkomende, opgehelderd, en wel is waar zijn gevoelen door geschiedkundig gezag zoeken testaven, en men zal geen grooter voorstander vinden van geschiedkundige bronnen tot het regt begrip der wetten dan ik zelf ben; maar die schrijver heeft mij geleerd dat daaromtrent do meeste

(1) De quaeslic is onlangs weder uitgeput in Engeland en Lord John RossEll en Sir Robert Peel hebben baar in den echten zin opgelost, bij gelegenheid van de beraadslagingen in het Parlement over de volledige burgelijkc en staats-regtelijke gelijkstelling der Israëliten in Engeland.

-ocr page 336-

— 324 — voorzigtigheid moei worden in het oog gehouden, en dat het niet genoeg is op te sporen wat vroeger plaats had, maar dat het van belang is in het oog te houden welke staalkundige veranderingen er hebben plaats gehad en welke de aanleiding tot die veranderingen is geweest. Ware dit den heer de Geer niet ontgaan , hÿ zou er nooit toe hebben kunnen komen om eene leer voor te staan, die ook in 1845, toen hij schreef, voor verouderd wicrd uitgekreten.

De Zondags-wel wordt nog als verbindend(l) beschouwd, de ingezetenen aan haar van tijd tot lijd herinnerd, en ik wil het erkennen, dat voor het beslaan dier wet gronden , in mijn oog echter altijd zwak, kunnen worden aangeveerd , maar zij zullen nooit vermogen uit den weg te ruimen het groot bezwaar dat belijders van andere gezindheden de verpligting oplegt, om behalve op hunne feestdagen ook op dien zondag zich van hun middel van bestaan te onthouden ; als burgers van denzelfden slaat hebben zij regt op gelijke bescherming en konden op hunne beurt gelijke verbodsbepalingen voor hunne feestdagen , ook door anderen in het oog te houden, verlangen.

Men wane nu niet dal gemis aan eerbied voor de leer van anderen mij lot het geuite gevoelen heeft geleid; integendeel , ik houde het voor noodzakelijk dat elke gezindheid bij hare rustige godsvereering worde gehandhaafd, maar ik wenschte alleen dat die handhaving zich bepaalde bij eenen maatregel van politie , en beperkt wierd tot de nabijheid van de plaats waar en den tijd wanneer dit wierd vereischt.

Dav. H. L.

(1) zie arrest van den Hoogen Raad van 7 December 1841, in het Weekblad van het Regt, n“. 258.

-ocr page 337-

BEIUGTEN VAN GE MENG DEN AARD.

Bij den wclgevestigden roem van WheaioN in de wetenschappelijke en staalkundige wereld, kunnen wij niet nalaten dien onlangs overleden amerikaanseben schrijver en diplomaat te herdenken, door de mededee-ling van het volgend omstandig levensherigt, dat nopens hem wordt gevonden in het pruissische regeringsblad van 13 Mui jl.

«Der nagedachtenis van den man, die als vertegenwoordiger der noord-amerikaansche Unie aan het pruissische hof eene lange reeks van jaren in ons midden heeft gewoond, en die door zijn openbaar, zoowel als door zijn bijzonder karakter, zich allerwege de onverdeelde hoogachting van allen die hem omringden verworven had, wijden wij deze regelen als een lecken ook van onzen rouw wegens zijn verscheiden. Wij doen het te meer, daar men in hem niet alleen het verlies van een uitstekend diplomaat te betreuren had, die Duilschland kende en waardeerde, en voor de gelukkige betrekkingen Insschen Duilschland en de Vereenigde Staten, die hij hielp aanknoopen en vaster verbinden. nog lang had kunnen werkzaam zijn. maar vermits ook de wetenschap in hem een harer uitblin-kendsle mannen verloren heeft, wiens arbeid bijzonder ook op ’tgebied van het volkcnregt eene aanspraak op de dankbare erkenning van geheel de wereld heeft verworven. Henkt Wheaion stierf na een kortstondig ziekbed in Dorchester, den 11 Maart jl., denzclfden dag, waarop het stoffelijk overschot van zijnen gi'ijzen vriend, den vuormaligcn voorzitter John Qcincy Adams, die hem het eerst de diplomatische loopbaan geopend had, in het nabij gelegen stadje Quincy, werd leraarde besteld.

Uenri Wheaton werd le Providence, llhodc-island, den 27 November 1785, geboren en ter hoogeschole van Brown, terzelfder plaatse, waarbij in 1802 promoveerde, voor de regten opgeleid. Na verscheiden jaren als advocaat in zijne vaderstad gepractizeerd te hebben , bezocht hij Europa en vooral hel vaste land, alwaar aan zijn wetenschappelijk streven die rigling werd gegeven, welke hij zijn gansebe leven gevolgd heeft. Huiswaarts gekeerd, vond hij geen smaak meer in de pleitzaal te Providence, en hegal zich naar New-York, om aldaar de uitgave van een belangrijk dagblad, de Rational Advocate, op zich te nemen , een blad, dat nog onder den naam van Courier and Enquirer bestaat. Dit had in 1812 plaats. Ilij bleef drie jaren aan ’t hoofd van dat blad , en zijne deftigheid, zijne vaste en te gelijk gematigde houding in dien tijd van oorlog legen Engeland, deden hem de achting van ’t gansche land wegdragen. Daarbij verwaarloosde hij geenszins zijnen eigenlijken bcroepspligt, de regtswetensehap. Hij werd omstreeks dezen tijd regier in het marinchof te New-York, en gaf in 1815 eene rcglsgcleerdc

-ocr page 338-

vcrhaiKlelinjr over hel piijs- en kaperregt uil (« digest of the law of maritime Captures and Prizes'). Zulk ecne verhandeling over het ook thans nog beslaande oorlogsregt, was destijds van groot pracliseh nut, en erlangde, als een der eerste juridische geschriften , hetwelk nog uit de Vereenigde Stalen was voortgekomen, ook in Europa, vooral in Engeland, eenen vleijenden bijval. In het jaar 1816 werd Wheaion reporter der beslissingen van het opperste geregtshof der Vereenigde Staten, een ambt, dat hij tot 1827 bekleedde. Zijne reports, de berigten van de in dien tijd door den hoogsten regier van dat hof uitgesproken vonnissen, omvatten twaalf doelen eu kunnen wel het gulden boek van hel amerikaansche nationale regt geheeten worden, daar mannen, als Marsuah, Livingston, Washington, Thompson en Stort, in dat tijdsverloop aan de spits van dat hoogste hof stonden.

Intusschen bleef WHEATON’S ijver niet tot den werkkring van zijn ambt beperkt. Ilij was te gelijk lid der balie, gaf verscheidene engdsche rcgtsgeleerde werken met toelichting en aanteekeningen uit , liet zich met de oprigling van letterkundige vereenigingen in , waarin hij openbare voorlezingen hield, zoo als b.v, in 1820 in het geschiedkundig genootschap van New-Vork , over zijn geliefkoosd onderwerp , het volken-regt, en in 1824 in hel athenaeum over de ontwikkeling der amerikaansche letterkunde enz.; hij gaf in denzclfdcn tijd (1826) eene levensbeschrijving van den grooten regtsgelecrde WILLIAM Pinckney uit, en. arbeidde voor de North-American Bedew. Tevens was hij nog in het staalkundige werkzaam als lid van het wetgevend ligchaam van New-York en vooral in het jaar 1821 als lid der commissie, welke de staatsregeling van dezen slaat hervormde.

Al die ambten , al dien arbeid gaf Wheaton in den zomer van 1827 op, toen hem de diplomatische dienst eene nieuwe loopbaan opende. Hij werd tot gezant te Kopenhagen benoemd, waar hij lot 1834 bleef. De president JacksON bevorderde hem totminister-resident le Berlijn, waar hij in 1837 door den president VAN Buren tot den rang van buitengewoon gezant en gevolmagtigd minister werd verheven. Door den president Polk teruggeroepen, had hij den 22 Julij 1846 zijn afscheidsgehoor.

Gelijk in al zijne vroegere betrekkingen, was hij ook gedurende zijne langdurige diplomatische loopbaan in vreemde landen er steeds op bedacht, aan zijne ambtsdienst de aankweeking der wetenschap te paren. IIenrt Wheaton bleef steeds een geleerde. In Kopenhagen bearbeidde hij zijne in 1831 te Londen en New-York verschenen en in 1836 in ’t fransch vertaalde Geschiedenis der Noormannen can de vroegste tijden tot de verovering van Engeland door Willem van Normandie, en verwierf zieh daardoor als geschiedschrijver, zoowel in zijn vaderland , waar hij

-ocr page 339-

Bancroft en Prescott voorging, alsook in Europi roem. Inlussehen was reglswetcnscliap zijn eigenlijk veld, waarop hij de zekerste vruchten oogstte. Zijne Elementen ran het internationaal regt verschenen in Londen en in de Vereenigde Staten , in 1836, en eene tweede, verbeterde uitgave, in 1846. Daarop volgde in 1844 cene geschiedenis des volkcnregts in Europa en Amerika, van den vroegsten tijd tot de verdragen van Washington, een geschrift, dat eerst om eenen prijs van het fransche Instituut dong' en onder den titel uitkwam van: f/istoire du progrès da Droit des Gens en Europe depuis la paix de ffestphalie jusqu’au congrès de tienne, arec un précis historique dn Droit des Gens européen avant la Paix de IPestphalie. Deze arbeid werd door den president van het fransche Instituut., den heer Rosst, door cene « eervolle vermelding » gunstig gekenschetst, doch verwierf den prijs niet, die aan een jeugdig Franschman te beurt viel , wiens werk trouwens nooit het licht beeft gezien. Het is raogclijk, dat de behandeling van het onderwerp in eene vreemde taal den schrijver te zwaar is gevallen , om voor cene fransche regtbank den toets geheel door te slaan. Doch over de waarde van het boek heeft de aigemeene dunk cene beslissend gunstige uitspraak geveld, cn er js daarvan reeds een nieuwe, zeer vermeerderde druk 'uilgi komcn. Behalve deze groolcre werken beeft WUEATON ons gelaten een Onderzoek over het doorzoekingsregl, zoo als dit door Engeland in de bekende zaak van den slavenhandel wçrd opgevat en eene kleine verhandeling over DuitsehIand, die bij in ’t vorige jaar na zijnen terugkeer naar Amerika 1er hoogeschole van zijne vaderstad voorlas. Ilet eerste geschrift laat zich bepaald tegen de aanspraken van Engeland uit cn is niet zonder invloed gebleven ; het tweede poogt de Amerikanen met DuitsehIand bekend te maken en de betrekkingen tussehen beide landen te bevestigen cn steeds naauwer toe te halen. Dit laatste streven kan in ’t algemeen als de kcnlcckcncndc rigting van Henry Wheaton’s staatkundige bemocijingen aangeduid worden. Zijn naam knoopt zich aan geene groote gebeurtenissen, daar de Vereenigde Staten volgens een wijzen grondregel zich met de europesche staatkunde volstrekkclijk niet inlaten, maar zijne werkzaamheid was in de stilte niettemin gewigtig cn zal nog lange weldadige gevolgen voor de betrekkingen van heide landen dragen. Door hem, den onpartijdigen waarnemer van den gang der dingen , werd het departement van huitcnlandsebe zaken in regelmatige uitvoerige berigten, hoedanige andere amerikaansche diplomaten niet inzonden, zoowel over den toestand van DuitsehIand in ’t bijzonder, als over de gewigtige vragen van de enropcsebe staatkutide in’t algemeen - steeds zoo volledig onderrigt, dat deze berigten, die op het capitool te Washington Irewaard worden, als de grondslagen der

-ocr page 340-

— 328 —

wcèi szijdscbc bclrckkiiigen beschouwd worden en de gescbiklsle wijze aan de hand geven , om de verhouding lusschen beide landen op onwankelbare grondslagen te vestigen. Als diplomaat heeft Wheaton zich ook door een verweerschrift van bet regt der gezanten doen kennen, een geschrift dat, door cene bepaalde aanleiding te Berlijn uilgelokt, bij bet corps diplomatique aan alle boven van Europa den krachligsten weerklank vond.

De voornaamste verdienste van WHEATON blijft zijne welcnscbappe-lijke werkzaamheid op ’t gebied van bet voikenregt. Engelsche beoordeelaren , gelijk Re o DIE en Manning, verklaren zijne ß/ementen voor het beste werk over voikenregt, dat in de engelsche taal verschenen is , en inderdaad schenkt het ook het helderste inzigt in dat regt, door zijne praktische toelichting van regtsgevaUen, waarover tusschen Engeland en de Vereenigde Staten geschil bestond, ofschoon het. bij al de uitstekende ordening van de stofte, in sierlijkheid van vorm en vcrnultigc behandeling, bij de wijze van voorstellen van Vattel moet achterstaan. Immer zal echter de naam van Wheaton nevens de groote namen van cenen Gbotiüs , I’üFfENDORF en Vauei genoemd worden , mannen, die, ofschoon dan nog niet met gewenscht volkomen gevolg, er op uit waren, om den krijg te beperken en de mensebheid door de banden des vredes te vereenigen.

Dit zijn de eenvoudige levcnsvoorvaUen en de veelzijdige verrigtingen van een arbeidzaam leven. Zonder die voordeelen. welke geluksgoederen of eenige bijzondere gunst schenken, verhief IIENKï Wheaton zich door eigene kracht lot zijne hoogc stelling. Door zijne ambtelijke hoedanigheid stond bij te midden van aanzienlijken, van vorsten, terwijl zijne zeldzame gaven des geestes hem met de geleerde en wetenschappelijke wereld verbroederden. En toch was hij geen hoveling; ook had de natuur hem ’t vuur der welsprekendheid niet geschonken. Eenvoudig, ernstig, terughoudend, boeide hij meer door de helderheid en betcekenis van zijn woord, dan door schittering en speling des vernufts. Zijne rustige, niet aanmatigende manieren waren de wél zamenstemniende begeleidsters van zijne deugden ; want zuiverheid van zeden, matigheid, bescheidenheid en vlijt, luisler-ilen zijne gansebe levensbaan op. Geen hoog standpunt, geen verworven roem maakten hem trotsch. In edele eenvoudigheid stond hij voor konin-gen. In gezeUigen kring schaarde zich alles rondom hem, wanneer bij sprak; want, wal hij zeide, was wijs, verdraagzaam en welwillend.»

— De lellerkundige klasse der koninklijke akademie van wetenschappen In Belgie, beeft den 8 Mei cene zitting gehouden, waarin nopens de ingekomen antwoorden op prijsvragen verslag werd gedaan.

Omtrent de vraag wegens de geschiedenis der inriglingen van onder-

-ocr page 341-

^ijs ill België, is één antwoord ingekomen, waarvan eervolle melding zal worden gemaakt. '

Omtrent de vraag over de landverluuzingcn uit Dnitschland inde 19« eeuw, zijn drie antwoorden ingckoinen, geen voldoende geacht.

Omtrent de vraag nopens de regtcrlijke magt in België vóór keizer KiREL, is aan JuLES LEJEUNE, kandidaat in de wijsbegeerte en letteren en kweekding van de Université libre te Brussel, eene zilveren medaille toegekend.

Zie bier het programma, door de klasse voor 1849 vastgestcld:

Première gt/esiton. — «Quel a été l’état des écoles et autres établis-semeuts d’instruction publique en Belgique, jusqu’à la fondation de l’Üni-versité de Louvain ? Quels étaient les matières qu’on y enseignait , les méthodes qu’on y suivait, les livres élémentaires qu’on y employait, et quels professeurs s’y distinguèrent le plus aux différentes époques ? a

Deuidème question. — « Faire l’histoire de l’organisation militaire en Belgique, depuis l’avènement de Charles-Quint jusqu’à la tin de la domination autrichienne. »

7'roisième quesUoTi. — « Quelles ont été, jusqu’à l’avènement de Charles-Quint , les relations politiques et commerciales des Belges avec l’Angleterre?»

Quatrième question. — «Faire l'histoire de l’impôt, suit dans une des anciennes provinces de la Belgique, soit dansla principauté de Liège , depuis la tin de la domination romaine. »

L’Académie désire qu’en répondant à cette question , on détermine les différentes espèces d’impôts ; qui les frappait , et quel était le mode de leur perception.

Cinquième question. — « Exposer les causes du paupérisme dans les Flandres et indiquer les moyens d’y remédier. »

Sixième question. — «Quelle a été l’organisation du pouvoir judiciaire en Belgique depuis l’établissement des communes, jusqu’à l’avènement de Charles-Quint ? a

Le prix de chacune de ces questions sera une médaille d’or de la valeur de six cents francs. Les mémoires doivent être écrits lisiblement en latin, français ou flamand , et seront adressés , francs de port, avant le 1er février 1849, à M. Quetelet , secrétaire perpétuel.

PRIX EXTRAORDINAIRE de 3,000 francs, accordé par le gouvernement.

« L’époque d’Albert et Isabelle est remarquable dans l’histoire de la Belgique. Pour la première fois, le pays, ramené à l’unité, eut une administration nationale. Pendant cette période, il produisit une foule d’hommes distingués et exerça au dehors une puissante influence. L'Académie demande une Histoire durèg^ne de ces princes. Ce travail devra s’étendre jusqu’à la mort d’Isabelle. »

Ce n’est pas un simple mémoire qu’attend l’Académie, mais un livre qui unisse au mérite du fond celui de la forme , et dans lequel le sujet soit traité sous les différents rapports de la politique intérieure et extérieure , de l’administration du commerce, de l’état social« de la culture des sciences, des

-ocr page 342-

— 330 —

lettres et des arts. Pour la complète intelligence de» faits , l’ouvrage devra présenter, comme introduction , le tableau de la situation de nos provinces à l’avènement des archiducs.

Le travail des concurrents devra être reçu avant le 1er janvier 1849. Cette question est remise au concours pour la dernière fois.

L’Académie exige la plus grande exactitude dans les citations ; à cet effet, les auteurs auront soin d’indiquer les éditions et les pages des ouvrages qu’ils citeront.

— De Moniteur des Indes ^ Ilf, n”. 5, berigt, ondermeerdere blijken van weder opgewakkerden geest voor de wetenschappen in Nederlands-Indiër dat bet tijdschrift voor de reglsgelcerdbeid aldaar, reeds voor eenigen tijd beraamd, weldra in bet licht verschijnen zal. Mr. Prins zal daarvan de boofdredacteur zijn. Het zal zich voornamelijk toeleggen op de mede-deding van de arresten der h^ven, die, bij de invoering van eene nieuwe wetgeving, zeker groote belangstelling zullen wekken; intusschen zal dit tijdschrift ook voor wetenschappelijke mededeelingen en disenssiën openslaan.

— Uit Pruissen meldt men, dat onder de in te voeren verbeteringen behoort die van het strafwetboek, waartoe men. op aandrang vooral uit de Rijn-provineiën, zou overgaan tot de wijziging van den Code Pénale dat, «ontdaan van de bloedige bepalingen uit den napoleonlischen tijd» in de Pruissische monarchie zou worden ingevoerd.

In Engeland ijvert Lord ßroughom steeds voor eene algemeene, geschrevene wetgeving; en wijst ook daar veelal op de fransche wetgeving en de invoering van het publiek ministerie. Dit vindt nogtans tegenstand. Men oordeelt den tijd minder geschikt voor zulk eene doortastende verandering in de wetgeving.

dat de persoon in Zeeland geboren, van nederlandsche ouders, vreemdeling is gebleven, bij gebreke van het doen der verklaring, voorgeschreven bij art. 2 der wet van 22 September 1835, ook al is bij van 1820 af met der woon in België gevestigd geweest, al heeft hij eene belgische vrouw gehuwd en al is bij op de registers van de burgerwacht ingeschreven ;

dat art. 15 der wet van 27 September 1835 niet is geschreven voor den Nederlander van geboorte; maar uitsluitend voor personen, op eeneii bodem, vreemd aan het koningrijk der Nederlanden, geboren, die, gedurende de vereeniging van België met Nederland, bet inboorlingschap of de naturalisatie verkregen hebben;

dat de eischer of appellant, die zich in de voormelde omstandigheden bevindt, de eautio judicatum solvi moet geven;

dal het kind, in België geboren, van een vader uit Zeeland, maar

-ocr page 343-

in Bel;gt;ië woonachtig onder de regering van de Gwt. van 1815, is Belg.

— De regtbank van eersten aanleg te Brussel bad den 12 December 1846 aan de vreemde vennootschappen, die niet behoorlijk in België waren toegelaten, de bevoegdheid geweigerd om in regten op te treden.

Het belgisch hof van cassatie had. strijdig met de conchisiën van d«n procnrcur-generaal Lecleuco, sedert de vreemde vennootschappen jn ’t gelijk gesteld, en wel bij arrest van 22 Julij 1847.

De Brusselsche regthank, op nieuw van deze zaak gesaissiseerd, heeft in bare jurisprudentie volhard, bij vonnis van 22 Maart 1848.

Zij gaat altijd uit van het beginsel, dat, terwijl de wet de goedkeuring van inlandsche vennootschappen heeft voorgeschreven, dit natuurlijk nog veel meer het geval voor vreemde moet zijn ; — dat, anders , de vreemde hoven de inlandsche zouden begunstigd worden ; — dat eene vcunootschap, of elke andere bijzondere zedelijke persoon niets gemeen heeft met bet land, waar zijn zetel is, en bijgevolg geen bestaan heeft ten aanzien van de belgische regering noch ten aanzien van particulieren.

— Het belgisch hof van cassatie heeft , hij arrest van den 20 Maait 1848, uitgemaakt, dat de usurpatie van cene firma, zoowel als de nama-king van een zegel, merk of ander ondcrscheidlngstccken voor reuigen handel, niet valt onder het bereik van art. 142 van den Code Pénal, dan voor zoover de handelaar er bet wettig dépôt van heeft bewerkstelligd, volgens de artt. 18 der wet van 22 Germinal an XI, 7, tit. 2; van bet decreet van 11 Junij 1809, cn 3 van het decreet van 5 September 1810.

Voorts: dat de vreemde koopman, ofschoon bij voldaan hebbeaande wetten van zijn land, om den uitsluitenden eigendom van zijn zegel, merk of ander onderscheidingsiceken te erlangen, niet tegen namaak in België kan opkomen, indien hij niet voldaan bebbeaan de formaliteiten , waaraan de belgische wetten deze actie onderwerpen.

— De regthank van Tongeren heeft, bij vonnis van 19 Jannarij jh, gewezen als volgt :

De kerkfabrieken zijn gegrond om op te komen legen het domein tot het opeischen van goederen van beneficiën, bezwaard met eene dienst, in eene bepaalde kerk te. houden en welke goederen door het amortisatie-syndicaat zijn vervreemd, krachtens reserverende besluiten van Koning IViitEM.

De fabrieken zijn gereïntegreerd in bare oude, niet vervreemde goederen door de blootej bekendmaking van de besluiten van restitutie van 7 Thermidor an XI en van 6 Frimaire an XIl.

Die besluiten, zoomin als dat van 16 Ventôse an XIU, hebben de restitutie onderworpen aan de voorwaarde van een envoi cn possession: het advies van den staatsraad van 25 Januarij 1807, is noch gepubliceerd noch geïnsereerd in het Bulletin des Loit.

-ocr page 344-

— 332 —

De besluiten wegens bet envoi en possession kunnen ingeroepen worden als eene voldoende erkenning vati de regten van eene fabriek, en hebben leu gevolge gehad , de prescriptie te stuiten, waarop bet domein zich beroept. Art. 2248 Code Civil.

Be prijs van een goed van eene kerkfabriek, onwettig door de neder-landsche regering verkocht, stelt gerne zuiver personele schuld daar, weshalve de belgische staat niet gehouden is daarvan meer dan de helft le betalen; dit is eene gemeenschappelijke schuld, welke in billijkheid tusseben beide landen kan worden verdeeld, volgens de beginselen en de praktijk van bel volkenregt en de uitleggingen van de internationale verdragen.

Daar de ncderlandschc regering ter goeder trouw heeft kunnen gcloo-veu, dal die goederen de eigendom van den Staat waren, als voort-vloeijendc uil eenvoudige beneficiën, waaraan de loenmaligc regering de restitutie van oude goederen weigerde, kan niet gehouden zijn voor de gevolgen van den verkoop, waartoe zij is overgegaan, zelfs in weerwil van een verzet van zijde der belanghebbende fabriek, dan in evenredigheid van het voordeel, dal zij daaruit getrokken heeft.

Over de eerste vraag beeft in gelijken zin gewezen het bof van cassatie te Brussel den 19 Julij 1831 en 17 November 1834; — van Luik, 29 Maart 1837, 10 Mei 184.'», en de regthank van Luik.

Over de tweede vraag, in denzelfden zin twee arresten van het hof van Luik van 29 Maart 1843; — van Gend 13 Februarij 1846.

Wat de derde vraag betreft, bad het publiek ministerie eveneens de arresten van het luiksebe en geudsche hof ingeroepen, om het middel van verjaring te doen gelden, dat bet domein inriep ; doch dit vond een onoverkomelijk beletsel in de besluiten nopens de schorsing van 19 Au-gusUis 1817 en 2 Februarij 1823.

Over de vierde vraag, een arrest in gelijken zin van het hof van Gend, vau 18 Februarij 1846. — « Die waardering van de splitsing der personele schulden tusseben beide landen — zegt de Belgique Judiciaire — beeft voor zich bet gezag der rede, der beginselen vau billijkheid en het gevoelen der beste publicisten; bet zou te wenschen zijn, dat ons hof van cassatie ook geroepen wierd die vraag op te lossen , die van zulk ecu groot gewigt voor den Belgischen Staat is. »

Over de vraag vau goede trouw heeft men ook vonnissen der regthank te Luik, maar in beide gevallen was geen verzet beteekend door de belanghebbende fabrieken, bij een verkoop der goederen door bet Nederlandsch domein. — Ook overeenkomstig een vonnis vau de regthanken vau Tongeren , v. Brussel, v. 8 Mei 1824,22 November 1828; — Luik v. 30 Maart 1844.

-ocr page 345-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

NEGENDE .TAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Koloniaal regt, — Overzigt over de nieuwe wetgeving van Nederlandech Indië, door M''®. A. de PiNTO en GiJSB. M. van der Linden.

REGLEMENT OP DE REGTERLIJKE ORGANISATIE EN HET BELEID DER .JUSTITIE.

De taak der commissie voor de redactie der 0. 1. Wetboeken bestond, gelijk wij vroeger (bl. 201) gezien hebben, hierin, dat zij, aannemendo de deugdelÿkheid der Nederlandsche wetgeving, ook daar waar van hare ondeugdelijkheid zonneklaar gebleken was, hare bepalingen zoo veel doenlijk onveranderd voor Indië moest overnemen. Dat de commissie dien last, die haar werk althans vrij gemakkelijk en eenvoudig maakte, indien hij daaraan al geene groote voortreffelijkheid beloofde, in het algemeen en zoo veel doenlijk, getrouw heeft opgevolgd, zullen wij later, bij de behandeling vooral van het Burg. Wetb. en van het. Wetb. van Kooph. meermalen de gelegenheid hebben te doen opmerken.

riHmis, 1). IX, 3*SI.[1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;22

-ocr page 346-

— 334 —

Onilerlussclieii moest, uil den aard lt;ler zaak, al dadelijk liier van dezen regel zoo ver worden afgeweken, dat er weinig of niets van overbleef. Een andere regeringsvorm , andere menschen, andere levenswijze, andere zeden, andere behoeften, dat alles is van zoo dadelijjien en regtstreekschen invloed op de reglerlijkc instellingen, dat reeds daarom alleen die van hel moederland voor de koloniën geheel onbruikbaar worden moesten. Dat men niettemin de algemeene beginselen van organisatie van ons regts-wezeu getracht heeft zoo veel mogelijk op dat van N. f. over te brengen, zal nader blijken.

Nog eene algemeene aanmerking, die wij meenen te moeten laten voorafgaan aan het overzigt van den inhoud van het reglement, is, dat hetzelve merkelijk uitge-breider is dan onze wet op de R. 0. ; onze wet bestaat uit 112, het Indisch reglement uit 205 artt. De voorname reden van dat verschil is een gevolg van het autocratisch regeringslelsel, dat de kolonie nog beheerscht. Bij ons zijn onderscheidene onderwerpen van ondergeschikt belang, met de regterlijke organisatie in verband staande , 1er regeling overgelaten aan afzonderlijke reglementen , vast te stellen bij Koninklijke besluiten. In de kolonie, waar men geene eigenlijke wetgevende magt , afgescheiden van do uitvoerende magt kent, maar waar alles uitgaat van de regering, komt die onderscheiding niet te pas, en vindt men daarom in hel algemeen reglement op de regterlijke organisatie onder anderen ook opgenomen de bepalingen, zoowel omtrent de inwendige dienst en tucht der regterlijke collegiën, als die omtrent de advocaten , procureurs en deurwaarders.

Wij gaan thans over tot een overzigt van het reglement voor de R. 0., waarin wij trachten zullen de lezers van de Themis zoo beknopt mogelijk met den hoofdzakelijken iulioud daarvan bekend te maken. Wij zullen daarin spaarzaam moeten zijn met eigene redeneringen en beschouwin-

-ocr page 347-

wen en ons groolendeels tot het werk van verslaggevers moeten bepalen. Hier en daar slechts veroorloven wij ons tot nadere toelichting of tot beter verstand enkele aanmerkingen , bedenkingen of vragen.

Wij vinden in het reglement, behoudens hetgeen wij zoo even over deszelfs meerdere uitbreiding opmerkten , terug dezelfde hoofdverdeeling onzer wet ; dat wil zeggen, wij vinden ook hier in een eerste hoofdstuk zoogenaamde al^e?neene bepaUng^en; terwijl de vier volgende hoofdstukken de bijzondere regterlijke collégien en hunne onderscheiden werkkring en bevoegdheid beschrijven, Een zesde hoofdstuk handelt daarenboven over de advocaten en procureurs, en een zevende over de deurwaarders.

Vangen wij aan met het eerste hoofdstuk. De onderwerpen , welke wij hier vinden bijeengebragt, verschillen niet veel van die, waarover de eerste afdeeling onzer wet handelt.

Eene eerste vraag is natuurlijk , door wien de regterlijke magt wordt uitgeoefend? En die vraag wordt behandeld in de art. 1—8. Wij zullen daarop later terugkomen bij de beschouwing der onderscheidene regts-collegiën. .

Er zijn echter twee bepalingen , waarop wij nu reeds de aandacht moeten vestigen, en wel vooreerst de slotbepaling van art. 2: «alle geschillen over bevoegdheid tusschen de regterlijke magt en het administratief gezag worden door den gouverneur-generaal beslist, volgens alge-meene bepalingen , nader door den Roning vast te stellen.» Hiermede is dus vóór Indië het moeijelijke en lastige vraagstuk der conflicten geregeld ; of liever zal het dit zijn, wanneer de Roning de nadere algemeene bepalingen zal hebben vastgesteld. Waarom dit niet hier is geschied bij de algemeene wet is ons onbekend. Het is echter te hopen , dat die algemeene bepalingen spoedig komen zullen; want men zal waarschijnlijk niet aunnemen.

-ocr page 348-

dat hel cegl van den gonverneur-geneiaaldaarvan afhangt; en hel gevolg zal dus vermoedelgk zijn, dal, in afwachting daarvan, de gouverneur-generaal bij zijne beslissingen geene andere regels zal hebben le volgen , dan die welke hem voor iedere bijzondere zaak het beste bevallen.

De tweede bepaling, die wij bedoelen, is die van art. 4, dal geene regterlijke vervolgingen legen inlandsche vorsten, regenten of andere groeten kunnen worden ingesteld zonder verlof van den gouverneur-generaal op Java en Madora, en daar buiten van den hoogslen gezaghebber. Opmerkelijk is het, dat dit verlof zelfs noodig is tol het instellen van hurgerlyke regtsvorderingen. Het regl tegen die Oosl-Indische groole heeren schijnt derhalve nog steeds als eene gunst te worden aangemerkt.

De zaken, die men verder in dit eerste hoofdstuk behandeld vindt, komen op het volgende neder,

De onvereenigbaar/ieid van regterlyke en andere betrekkingen, art. 9—12. Welke de redenen van uitsluiting zijn leert art. 9 , nagenoeg gelijk aan ons art. 8 , met dat verschil echter dat voor Indie zich die uil-sluitingen merkelijk vorder uitstrekken; opmerkelijk is vooral hel verbod voor ieder reglcrlijk ambtenaar om handel le drijven, of zelfs om deel te hebben aan dien van anderen. Art. 10 zegt, wat de regterlijke ambtenaar wel zyn mag, even als bij ons art. 8. Of dil volstrekt noodig was na de bepaalde opgave der onvereenigbare betrekkingen , mag misschien betwijfeld worden.

De eed. Het formulier voor alle regterlijke ambtenaren (met uitzondering der inlandsche), vindt men in arl. 13; het verschilt alleen daarin van het onze (art. 29), dat men in Indië natuurlijk niet zweert de grondwet le zullen onderhouden en nakomen (want aan grondwetten stoort zich het autocratisch Indisch bestuur niet), maar dal men daarentegen den eed doel én aan den Koning èn aan den

-ocr page 349-

— 337 —

gouverneur-generaal, aan welke beide men mei alleen ^elroHiv, maar ook Zionw zijn zal. Hoe de eed wordt afgelegd , leert art. 14.

^amte/Utiff. j^fzettitiff. Schoró-intj. Art. 15 — 18. De Koning benoemt den president van hel hoog gereglshof, de gouverneur-generaalalle overige reglerlijke amblenaren, art. 15. Geen regier wordt benoemd ad vilatn,arl.. 16. Elke benoeming schijnt slechts te geschieden tol wedcrop-^*^ggeiis loc, ofschoon dan ook misschien de opsomming in art. 17 lamelijk overtollig wordt van sommige redenen waarom de reglerlijke ambtenaar kan worden afgezel door den gouverneur-generaal, die hem, altijd zonder redenen te geven, zelfs zonder redenen te hebben, en zonder hem te hooren, kan wegzenden. Alleen op den president van hel hoog gereglshof is dit alles niet van toepassing; aan dezen alleen geeft het reglement eene soort van zelfstandigheid : ook hij wordt, wel is waar, niet voor zijn leven benoemd, art. 16; hij kan evenwel ook niet geheel willekeurig worden afgezel; maar niet anders dan om ééne der redenen in art. 17 vermeld (1); en dan nog door den Koiiing, en niet door den gouverneur-generaal. Art. 18 (2).

Op dczelfilc wijze kan elk regterlijk ambtenaar, wegens wangedrag, onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid, worden geschorst of ontzet.

In geval van schorsing wordt, voor zoo veel noodig, door den Gou-'verneur-generaal in ile tijdelijkc waarneming der betrekking voorzien.

-ocr page 350-

f'P^ooiijp/aa/s der regier lÿke amblenareii. f^er lof um tick daaruan te verwijderen. Art. 21—23, nagenoeg overeenkomende met hetgeen daaromtrent bepaald is bij ons.

P'acantie. Art. 24, 2.5. Het hoog geregtshof en de raden van justitie hebben jaarlijks twee vaste vacantiën, de ééne van den laatsten Zaturdag voor Kersmis, tot den tweeden Maandag in Januarij ; de andere van den eersten Zondag in Julij tot den tweeden Maandag in Augustus, en bovendien nog van Paschen en Pinksteren lot en met den eerstvolgenden Woensdag. De inlandsche regls-collegiën (waarover gehandeld wordt in het tweede hoofdstuk) schijnen geene vacantie te hebben.

Art. 26 bepaalt, dat de regterlijke collegiën zitting houden in de hoofdplaats van hun regtsgebied, ten zij de gouverneur-generaal om gewigtige redenen voor de behandeling eener bijzondere zaak eene andere plaats binnen het regtsgebied aan wijze.

f^onnissen. Art. 28—31. Even als bij ons (art. 160 Gr.), zoo ook wordt in Nederlandsch Indië alleen regl gesproken in naam en van wege den Koning. Dat was reeds bepaald bij art. 32 van het reglement op het beleid der regering, het wordt ten overvloede hier herhaald in art. 27.

Alle vonnissen, gewezen met een minder (kleiner) getal regters dan bij hel reglement is bepaald, zijn nietig, zoodat een grooter getal niet ongeoorloofd is, art.

.schriftdijke verantwoording van den aangeklaagde, wien tol dal einde de legen kern bestaande bezwaren, zullen worden medegedeeld.

De gouverneur-generaal is bevoegd om, in afwacliting van ’s Konings beschikking, den aangeklaagde, onder loekenning van wachtgeld, Ic schorsen, en voorloopig te voorzien in de waarneming zijner funcliën.

De aangeklaagde zal, des verkiezende, worden in staat gesteld om, onder genot van verlofstraclemenlen en vrijen overtogt, zich in Nederland te gaan verantwoorden.

-ocr page 351-

— 339 —

De art 32—38 behelzen voorschriflen van zeer onderscheiden aard , als do verpligling tot het geven van berigt, consideratie en advies aan den gouverneur-generaal, art. 32, de lelteren-requisitoriaal, art. 33, de benoeming van regters-commissarissen of rapporteurs, art. 34, 35, het verbod voor den regter, om raad of hulp te geven over verschillen die voor hem aanhangig zijn, of die hij ver-

Met uitzondering der beslissingen in revisie van strafzaken en der beschikkingen op eenvoudige verzoekschriften . worden alle arresten en vonnissen door den regter in het openbaar uitgesproken.

De overige uitspraken en beschikkingen, notulen en processen-verhaal van tcregtzitlingcn, worden onderteekend door den president, of hellid hetwelk dezen vervangt en den griffier. De van het collegie uilgaandc dienstbrieven, berigten, advijzen en rapporten worden door den president of bel hem vervangende lid en, « ter ordonnantie van het roUe^ie » door den griffier onderteekend.

-ocr page 352-

moedl dal voor hem aanhangig zullen worden, arl. 37 , enz.

/iaadpleg^ing en stemming in de raadkamer. Art. 39—44. Daarvan verdient vooral opmerking arl. 40, hetwelk bepaalt, hoe moet gehandeld worden, ingeval van staking der stemmen , namelijk: in burgerlijke zaken , in eersten aanleg, ten voordeele van den verweerder; in hooger beroep , revisie of cassatie , ter bekrachtiging van do beklaagde uitspraak ; — en in strafzaken altijd ten behoeve Jen voordeele) van den beklaagde. Daarbij moet vergeleken worden ons art. 27 R. 0., waarvan hel reglement voor burgerlijke zaken niet weinig afwijkt. Waarom de commissie hier haren lastbrief zoo zeer beeft 1er zijde gesteld , is ons niet duidelijk. Zeker komt het ons voor, dat, ofschoon men den knoop meesterlijk heeft doorgehakt, niettemin hetgeen men bepaald heeft, tamelijk willekeurig is, en zich door geenen regtsgrond laat verdedigen of verklaren.

Ecuige bepalingen omirent de inwendige dienst, orde, toezigt en tucht, vindt men in de art. 45—53.

Openbaar ministerie. Art. 54 — 62. Bij de europescho regterlijke collegiën wordt hel openbaar ministerie uitgeoefend door den procureur-generaal of eenen advocaal-generaal bij het hoog gereglshof, en door de officieren van justitie of hunne substituten bij de raden van justitie. De functiën van het openbaar ministerie zijn over hel algemeen dezelfde als bij ons ; zie daarover art. 55—58. Zeer verdient daaronder de aandacht het bepaalde bij arl. 57 , dal hel openbaar ministerie verpUgt is gevolg te g^even aan de bij hetzelve inkomende klagten. Bij ons heeft het gemis aan eene dergelijke uitdrukkelijke bepaling wel eens aanleiding gegeven tot verkeerde gevolgtrekkingen.

Zonderling daarentegen is art. 58: «zij zijn gehouden om in alle burgerlijke zaken, waarin.de belangen van

-ocr page 353-

341 —

den lande betrokken zijn, die belangen op eene reglma-tige wijze 'voor le slaan en te beschermen, met dien verstände noglans , dal niemand hierdoor van zijnen dage-lijkschen regier kan worden afgetrokken. » Het zal denkelijk aan ons liggen; maar wij begrijpen van dit alles bijzonder weinig. Wij begrijpen wel, dal de ambtenaar van het openbaar ministerie de hem opgedragene belangen niet moet verknoeijen of verraden , maar wij dachten, dat dit ook wel zoo zijn zou, al stond hel niel in het reglement. Maar beteekent het art., dat hel openbaar ministerie in de zaken van den lande optreedt als partie principale, of wordt hel, even als bij ons, slechts gehoord als partie Jointe? De nader vast le stellen verordeningen op de wijze van procederen zullen waarschijnlijk het antwoord geven op die vraag. Indien het laatste deel dier vraagde waarheid is, wil dan het art. zeggen, dat het openbaar ministerie altyd moet concluderen ten voordeele van den Staat ? Zoo ja, dan zal de regier aan die conclusie niet veel hebben; zoo neen, dan beteekent de gansche phrase bitter weinig. Maar het vreemdste van alles is het slot; wij ten minste weten niet te begrijpen, hoe iemand ooit van zijnen dage-lijkschcn regier zal worden afgetrokken , door dien regt-matig'en voorstand en bescherming van de zaken van lt;len lande door het openbaar ministerie. Het zijn twee zaken, waarvan wij het verband niet vatten.

Art. 62 houdt eenige bepalingen in voor de ambtenaren van hel openbaar ministerie, bij de inlandsche reglban-ken , djaksa’s genaamd, die in den regel zijn onilerwor-pen aan hunne bijzondere inslructiën.

Grißiers. Art. 63—75. De werkzaamheden der griffiers worden verrigt door griffiers, subslitnul-griffiers en buitengewone subsliluul-griffiers, art. 63, 64. Voorts vindt men hier voorschriften over hel houden der rol , do bewaring van minuten en andere stukken, de inzage daarvan, de emolumenten der griffiers, enz. De arit 73

-ocr page 354-

— 342 —

en 74 geven zelfs eenige bepalingen vooi de klerken ter griffie, ilie worden aangesteld door den griffier, onder goedkeuring van den president.

En hiermede gelooven wÿ het belangrijkste wat die algemeene bepalingen oplevercn , te hebben medegedeeld. Zien wij thans, welke de onderscheidene regts-collegiën zijn, aan welke de regterfijke magt in Indië is toevertrouwd , en hoe die door hen wordt uitgeoefend. Twee algemeene aanmerkingen moeten niettemin daaraan voor-afgaan, en wel: 1°, dat de regtbanken en geregten bij dit reglement ingevoerd, dit alleen zijn voor Java en Madura, terwijl de daar buiten gelegen bezittingen vooreerst hunne oude geregten en regtbanken behouden, art. 1 ; en 2». dat het reglement nog blijft erkennen en toelalen eene zekere, hoewel zeer beperkte reglsmagt voor enkele zaken van inlandsche hoofden en priesters, zoo namelijk, dat hunne uitspraken öf slechts gelden als adviezen , óf althans , om te kunnen worden ten uitvoer gelegd, de executoir-verklaring behoeven van den regter, art. 3 , 7 (1).

(1) Art. 3. De lussclien inlanders, of tussclien met deze gelijk gestelde personen van gelijken landaard, gerezene burgerlijke geschillen, welke, volgens de godsdienstige wetten of de zeden en oude herkomsten van die personen, ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden, blijven daaraan bij voortduring onderworpen.

De uitvoering van de aldus gedane uitspraken kan, indien zij niet vrijwillig geschiedt, niet anders plaats hebben dan langs den gewonen weg van regten, en na executoir-verklaring door het hoogste inlandsche reg-tcrlijke collegie.

In geval van twijfel of verschil over de competentie in de bij dit artikel bedoelde zaken, beslist de gouverneur-generual.

Art. 7. Wanneer Oosterlingen, deMahomedaansche godsdienst belijdende, of Chinezen, in burgerlijke zaken of in strafzaken van welken aard ook, in eersten aanleg als verweerders of beklaagden zijn betrokken, en zij, met opzigt tot de in geschil zijnde zaak , niet regtens zijn , of zich niet vrijwillig hebben onderworpen aan de wettelijke bepalingen voor Europeanen, zullen, voor zon veel de Mahomedanen aangaat, een priester van

-ocr page 355-

De regterlijke raagt in Indië wordt verdeeld in twee groote doelen, de inlandsche naraelijk , en de Europesche regtbanken. De eerste z^n de districts-geregten , de regent-schaps-gereglen, de landraden en de regtbanken van oragang ; de tweede de raden van justitie en het hoog gereglshof; alles onverminderd de roglsraagt aan de residenten en andere administratieve ambtenaren opgedragen , art. 1.

Het reglement volgt in de nadere beschrijving dezer onderscheidene geregten nagenoeg dezelfde volgorde als onze wet op de R. 0. ; en de volgende hoofdstukken leeren mitsdien zoo wel de wijze waarop ieder geregt is zamengesteld, als de zaken waarover het oordeelt.

Het tweede hoofdstuk handelt over het inlandsche regtswezen , en wel :

Vooreerst: de districts-gereglen, art. 77—80, van welke er één gevonden wordt voor ieder district op Java, ten zij de gouverneur-generaal meer dan één district brenge onder hetzelfde geregt, art. 77. Het districts-geregt bestaat uit het hoofd van het district als regter, bijgestaan door zoo vele mindere, hem als raadslieden dienende hoofden, als de resident, na overleg met den regent aanwijst, die echter geen regt van stemming hebben, zoo dat do resident alleen beslist, art. 78, 86.

Het oordeelt, behoudens hooger beroep aan het regent-

iiunne godsdienst, en voor zoo veel de Chinezen betreft, één of twee hoofden, of, hij ontstentenis van deze, één of twee daartoe geschikte personen van dien landaard, door het geregt of, hij regterlijkecollégien, door den president aan te wijzen, de teregtzitlingen hijwonen; en zal het gevoelen van zoodanige adviseurs worden ingewonnen, bepaaldelijk ten aanzien van de 1er zake betrekkelijke godsdienstige of andere wetten of gebruiken, ten einde daarop bij het doen der uitspraak worde gelet.

De inhoud der aldus uilgebragle advisen, moet in de notulen, of in het proces-verbaal der tercgtzitting, worden opgenomen.

Bij de vonnissen zal moeten worden vermeld, dal de adviseurs geraadpleegd zijn.

-ocr page 356-

— 344 —

schaps-gercgl (art. 84), in burgerlijke zaken, over vorderingen beneden de som of de waarde van ƒ 20, tus-iichen of tegen eigenlijk gezegde inlanders, art. 79; daaronder zijn derhalve niet begrepen de met inlanders gelijkgestelde personen (1), als wier dagelijksche regter, ook over kleinere zaken, art. 95 , n°. 5, de landraden aanwijst. Hot districls-geregt oordeelt over zaken niet alleen tugsehen inlanders, d. i. wanneer beide partijen inlanders zijn; maar ook over zaken tegen inlanders. Wat beteekent dit? zijn dit do zaken, waarin inlanders als gedaagden worden aangesproken, door wien ook ? Wij dachten dit; maar art. 87 leert ons, dat hel die niet zijn; het zegt integendeel dal zaken waarin Europeanen of daarmede gelijk gestolde personen legen inlanders als eischers of klagers optreden, onmiddollijk worden ge-bragt voor do landraden. Zie ook art. 95, n». 4. Er blijven dus alleon over die zaken, waarin met inlanders gelijk gestelde personen eigenlijk gezegde inlanders id regten aanspreken. Bedoelde men dan die met daUe^ezt? wij durven hel niet verzekeren. Het is in lang niel duidelijk.

In strafzaken oordeelt het districts-geregl over klagten tegen dezelfde personen wegens scheldwoorden en mondelinge beleedigingen, en kan het deswege cene boete opl^Sg*^'* ’“*’ ƒ ^quot; De^-e vonnissen zijn aan geen hoogor beroep onderworpen , art. 80.

Ten tweede: de regentschaps-gereglén, art. 81—85. In elk regentschap op Java is oen regcnlschaps-geregt, art. 81, beslaande uit den regent, of bij afwezigheid ot belet van dezen, den palti van het regentschap, bijgestaan, op dezelfde wijze als de dislricls-geregten, door inlandsche hoofden, en voorts door don panghoeloe of den priester die hem vervangt, on door den djaksa (als openbaarministerie, art. 62), art. 82. Zij oordeelen in eersten aaideg, en behoudens beroep aan den Iandraad(arl,

(1) wie r|it zijn, zie uil, 8 Alg. Bepaliiij{lt;‘n.

-ocr page 357-

98), in burgerlijke zaken over vorderingen lussclien of legen eigenlijk gezegde inlanders van f 20 lol ƒ50; en in slrafzakeii, over klaglen tegen dezelfde personen , Ier zake van verwonding van vee, van kleine dieverijen of vechterijen , en van andere geringe overtredingen , wanneer de kennisneming niet bepaaldelijk aan een anderen regier is opgedragen, en waarvoor zij kunnen veroordeelen óf lol boete van niet meer dan ƒ10, of lot gevangenis van één tot zes dagen, art. 83.

Ten derde; de landraden, art. 89—98, gevestigd in de hoofdplaalscn der residentiën, en op zoodanige andere plaatsen als de gouverneur-generaal aanwijst, art. 89. De landraad is tezamengesteld uit den resident of eenen adsistenl-residenl, als voorzitter, ende regenten van de verschillende regentschappen of zoodanige voorname inlandsche hoofden, als daartoe door den gouverneur-generaal worden aangewezen , als leden , bijgestaan door den griffier, of, waar die niet is aangcsteld, door den secretaris der residentie of een ander beambte, daartoe door den resident aangewezen. De landraad kan alleen zitting houden, indien tegenwoordig zijn, de president, twee regenten of inlandsche hoofden , de hoofd-pan-ghoeloe of priester, die hem vervangt als adviserend lid , en de griffier of die hem vervangt, art. 92.

De landraden zijn, behoudens het bepaalde bij art. 131(1),

(1) Alt. 131. Alle burgerlijke regtsvoriJcriiigeii en vervolgingen 1er zake van misdrijf of overtreding, van welken aard ook, tegen de personen vermeld bij art. 4, worden in eersten aanleg aangebragt bij de raden van justitie on op de gewone wijze beregt.

Alvorens in deze zaken uitspraak te doen , zal de raad van justitie niet slechts, in voldoening aan het bepaalde bij artikel 7, het advies van den hoofd-panghocloe inwinnen, maar ook het gevoelen raadplegen van twee inlandsche hoofden, welke daartoe, in elk bijzonder geval, door den gouverneur-generaal zullen worden aangewezen.

Art. 4. Onverminderd de bestaande of later door den gouv.-gener. te geven voorschriften , bctrekkelijk hel vragen van verlof tol vervolging in

-ocr page 358-

— 346 —

de gewone dagelijksehe reglers van de eigenlijk gezegde inlanders en van allo daarmede gelijk gestelde personen, ook wanneer deze door Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen in regten worden betrokken, art. 94. Zij nemen in eersten aanleg kennis : 1°. van alle persoonlijke , zakelijke en gemengde regtsvorderingen , de som of waarde van ƒ50 te boven gaande, met uitzondering der zaken vermeld in art. 124 n“. 2 en 125 (1); 2’, van alle misdrijven , uitgezonderd die vermeld in art. 105 en 129 nquot;. 2 (2); 3quot;. van overtredingen van policie en rejjlcii van mindere inlandsche hoofden, kunnen geene burgerlijke regtsvorderingen, noch vervolgingen tot straf, worden ingesteld tegen Vorsten, regenten of andere inlandsche grooten en derzelver nabestaanden, noch ook legen districtshoofden en andere inlandsche hoofden van aanzien, zonder daartoe vooraf, op Java en Madura van den gouverneur-gencraal, en in de bezittingen buiten Java en Madura van den hoogsten gezaghebber, verlof te hebben verkregen.

In geval de laatstgemelde het verlof mögt weigeren, zal hij van zijn besluit onmiddellijk kennis geven aan den gouverneur-gencraal, ten einde hetzelve bekrachtigd, of de gevraagde vergunning alsnog verleend worde.

De tcreglziuingen over zaken, waarin de genoemde personen, het zij alleen, het zij met anderen , betrokken zijn , worden met gcslotene deuren gehouden.

Art. 12,5. De raden van justitie nemen, onverschillig tot welken landaard de partijen behooren , in eersten aanleg kennis :

1quot;. Van alle geschillen in zaken van prijzen en huit, die door schepen van oorlog van den Staal, of door schepen van particulieren uitgerust of van commissiën of lettres de marque voorzien, worden achterhaald en opgebragt, mitsgaders van alle geschillen, welke tusschen de nemers onderling deswege ontstaan ;

2“. van alle zee- en strandvonden.

-ocr page 359-

van plaatselijke keuren , mitsgaders van wettelijke bepalingen van algemeenen aard ; 4“. van de overigens tot de bevoegdheid der districts- of regentschaps-geregten behoorende klagten of vorderingen, wanneer zij zijn ingestekl door Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen ; 5°. van alle vorderingen en klagten tegen met inlanders gelijk gestelde personen, die tegen eigenlek gezegde inlanders gerigt, zouden behooren tot de kennisneming der districts- of regentschaps-geregten. Art. 95.

De vonnissen der landraden zijn onderworpen aan hoo-ger beroep , in burgerlijke zaken, indien de vordering loopt over eene som of waarde van meer dan ƒ500; in zaken van overtredingen bedoeld bij art. 95 n“. 3 , wanneer het maximum der bedreigde boete meer beloopt dan ƒ 500, met of zonder andere straf. In alle andere strafzaken zÿn de veroordeelende vonnissen der landraden

bedriegdijk namaken. vervalschen of besnoeijen van muntspeciën, wettigen koers hebbende in Ncderlandscb Indië, of wel bet met kennis in omloop brengen van zoodanige nagemaakte, vcrvalsclile of besnoeide muntspeciën ; bet bedriegelijk namaken of vervalschen van bankpapier of eenig op hoog gezag in omloop gebragt papieren geld, of wel het met kennis in omloop brengen van alzoo nagemaakt of vervalscht bankpapier of papieren geld ; landverraad, oproer, diefstal in vereenIgdc of gewapende benden, of met geweld gepleegd, en in het algemeen al zoodanige misdrijven, welke met den dood, of met de straf naast die des doods, kunnen worden gestraft ;

2“. gewelddadig verzet en het plegen van dadelijkheden tegen het openbaar gezag, bloedstorting of kwetsing te weeg gebragt hebbende ;

3°. Knevelarij en misbruik van gezag, gepleegd door inlandsche ambtenaren beneden den rang van districtshoofd.

Art. 129, n“. 2. Zonder onderscheid van den landaard der beklaagden : n. Van het misdrijf van zecrooverij ;

h. van alle misdrijven , gepleegd aangaande prijzen, en buiten, vermeld in artikel 123;

r. van alle overtredingen der wettelijke bepalingen op het stuk van den slavenhandel.

-ocr page 360-

— 34« — oiiderwürpen aan revisie van hel hoog geregtshof. Arl. 76, 77.

Ten vierde: de regthanken van omgang, art. 99— 1Ü7, beslaan uit inlandsche leden, benoemd door den gouverneur-generaal , telkens voor één jaar,.doch weder verkiesbaar, voorgezeten door Europesche regters, die op gezette lijden vergezeld van eenen griffier, leregt-zittingen komen houden , arl, 99 , 100. Om zitting te kunnen houden moeten , builen den omgaanden regier, vier leden en de hoofdpanghooloe , of de priester die hem vervangt, als adviserend lid, vooris de hoofddjaksa of de djaksa en de griffier tegenwoordig zijn , art. 101. De omgaande regier moet den ouderdom van 25 , de griffier dien van 23 jaren bereikt hebben. Beiden moeten zijn Nederlanders of volgens de Nederlandsche wet, daarmede gelijk staande (art. 8 B. W.), en den graad van doctor of licentiaat in de regten bezitten. Art. 102.

Onverminderd de bemoeijenissen aan de omgaande regters bij bijzondere bepalingen opgedragen met opzigt tot het notariaat, het loezigt op de gevangenissen, en andere onderwerpen ; en behoudens het bepaalde bij art. 129 n°. 2 en arl. 131 (1) worden voor deze regtbank te regl gesteld do inlanders en daarmede gelijk gestelde personen , beschuldigd : 1°. van misdrijven, die met den dood of ile straf naast den dood kunnen worden gestraft; 2quot;. van gewelddadig verzet en het plegen van dadelijkheden tegen het openbaar gezag, bloedstorting of kwetsing te weeg gebragt hebbende; 3“. Knevelarij en misbruik van gezag, gepleegd door inlandsche ambtenaren beneden den rang van dislricts-hoofd , art. 105 , 107. De vonnissen van veroordeeling zijn onderworpen aan de revisie van het hoog geregtshof. Art. 108.

Eindelijk de bijzondere rcglsmagt der resiflenlen op

(1) Art. 129, n’ 2. Zie hlz. 231.

Arl. 131. Zie hlz. 229.

-ocr page 361-

Java en Madura, die, bijgestaan door den secretaris der residentie , of een ambtenaar daartoe door hem aan te wijzen, als griffier, oordeelt in eersten aanleg; 1“. over allo personele en tot roerende goederen betrekkelijke regtsvorderingen, die de som of waarde van ƒ 200 niet te boven gaan , ingesteld door inlanders of daarmede gelijk gestelde personen tegen Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen al of niet gezamenlijk met inlanders of daarmede gelijk gestelde personen; gelijk mede over alle zoodanige burgerlgke regtsvorderingen , wanneer partijen verkeeren in één der gevallen van art. 124, n°. 2 (1); 2°. over alle klagten ingesteld tegen dezelfde personen , wegens overtredingen van policie en van plaatselijke keuren , mitsgaders van wettelijke bepalingen van algemeenen aard , waarop geene hoogere of andere straf is gesteld dan gevangenis van acht dagen of geldboete van ƒ100. Art. 108. Van hunne vonnissen valt hooger beroep aan den raad van justitie, voor burgerlijke zaken, als de vordering meer dan ƒ50 bedraagt; in strafzaken, als tegen de overtreding eene hoogere of andere straf is bepaald dan boete van ƒ25. Art. 109.

De gewone dagelijksche regters voor Europeanen zijn de raden van justitie, gevestigd in ieder der steden Batavia, Samarang en Soerabaija, art 117. Die raden zijn zamengosteld uit een president, drie leden (die te Batavia, vier leden), een officier, een substituut-officier, een griffier en een substituut-griffier, en die te Batavia tlaarenboven een tweeden substituut-griffierquot;. Art. 117. Zij kunnen geene zitting houden, noch eenige beslissing nemen dan met drie leden, art. 121. De president en de officieren moeten den ouderdom van 28, de leden, de substituut-officieren en do griffiers dien van 25 , en

(t) Art. 124, 11“. 2. Zie biz. 230.

rhe7ms, 0. IX. 3» .Sl. [18481. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 362-

fie subsliluut-griffiers dien van 23 jareu bereikt hebben. Allen moeten zijn Nederlanders; of daarmede volgens de Nederlandsche wet gelijk staan en den graad van doctor of licentiaat in de regten bezitten. Art. 120.

De raden van justitie nemen kennis, voor zoo verre die zaken aan geene anderen zijn opgedragen: 1’. van alle burgerlijke regtsvorderingen tegen Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen ; 2®. van alle burgerlijke zaken, waarin partijen, voor zoo ver zij inlanders of daarmede gelijk gestelde personen zijn, krachtens wettelijke voorschriften of vrijwillige overeenkomst aan de europesche weltelijke bepalingen zijn onderworpen. Art. 124. Zij nemen daarenboven, onverschillig tot wol-ken landaard de partijen behooren, in eersten aanleg kennis : 1“. van alle geschillen in zaken van prijzen en buit, die door schepen van oorlog van den Staat, of door schepen door particulieren uitgerust en van com-missien of lettres de jnarque voorzien , worden achterhaald en opgebragt, mitsgaders van alle geschillen die tusschen do nemers onderling deswege ontstaan ; 2®. van alle zee-en strand-vonden, art. 125. In alle deze zaken, zijn de vonnissen onderworpen aan hooger beroep, indien de waarde in geschil meer dan ƒ500 beloopt. Art. 126.

lu strafzaken oordeelen de raden van justitie in eersten aanleg : 1®. over alle misdrijven gepleegd door Europeanen of daarmede gelijk slaande personen , uitgezonderd die zaken die bij art. 165 zijn opgedragen aan hel hoog geregtshof; 2®. zonder onderscheid van landaard , over hel misdrijf van zeerooverij , over alle misdrijven gepleegd aangaande prijzen en buiten, van alle overtredingen der weltelijke bepalingen op den slavenhandel ; 3quot;. met uitzondering van de zaken bij art. 108 n®. 2 aan de beslissing der residenten opgedragen , over alle overtredingen van policie en van plaatselijke keuren , mitsgaders van wettelijke bepalingen van algemeenen aard ,

-ocr page 363-

— 351 —

op welker overtreding geldboeten zijn gesteld, begaan door Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen. Art. 129, 130.

Behalve de eigenlijke regterlijke bemoeijenissen hebben do raden van justitie nog het oppertoezigt over weeskamers en voogdijen, art. 132; en zijn zij bevoegd, om geheel afgescheiden van de curatele, op verzoek van bloed- of aanverwanten, of ook op de vordering van het Openbaar Ministerie, tot behoud der goede orde of tot voorkoming van ongelukken, do opsluiting in daartoe bestemde gestichten te bevelen, van hen, die wegens zinneloosheid of een doorgaand slecht en buitensporig gedrag, ongeschikt zijn om aan zich zelven overgelaten te worden, art. 134—138.

Zoo als wij gezien hebben, boven bl. 342 , blijven in de bezittingen buiten Java en Madura voorloopig nog van kracht de verordeningen omirent de zaraenstelling en reglsmagt der daar beslaande geregten, alsmede omirent de middelen en wijze van voorziening tegen hunne uitspraken , art. 145. Het vierde hoofdstuk behelst dan ook maar eenige weinige bepalingen omirent het reglswezen indie bezittingen, en die uitsluitend betrekking hebben op de middelen van hooger beroep en revisie , tegen de vonnissen dier regthanken en geregten, art. 146 —149, terwijl art. 150 aan de residenten van die bezittingen , die lot het regtsgebiod der raden van justitie op Java beboeren, gelijke regtsmagl toekent, als bij de arll. 108 en 109 in de residentie op Java en Madura is gegeven, en waarover zie boven, bl. 348, 349.

Wij zijn thans genaderd lot het vijfde hoofdstuk over de zamenslelling en de regtsmagl van het hoog geregta-hof in Nederlandsch Indië.

-ocr page 364-

Hel boog gereglshof is gevestigd le Batavia; deszelfs regtsgebicd strekt zich uit over geheel Nederlandsch Indië, art. 151. Het is, iu hel algemeen voor Indië, wat de Hooge Raad voor ons is; hel groote verschil is, dat het le gelijk het gewone hof van appel en van cassatie is, omdat men in IndiJ niet kent afzonderlijke hoven van appel, maar het hoog gereglshof geplaatst is, onmiil dellijk boven den gewonen regier van eersten aanleg, de raden van juslilie ; maar even als de Hooge Raad voor het moederland, is het hoog gereglshof als opperste regtbank, belast met hel toezigt op de bedeeling des regts in de geheele kolonie , en met de zorg dat die bedeeling behoorlijk en onvertogen plaats hebbe , art. 187.

Het is zamengcsteld uiteen president, een vice-president, vijf raadsheeren, een procureur-generaal , eenadvo-caat-generaal, een griffier, een eersten en een tweeden substituut-griffier , art. 152.

De president en de procureur-generaal moeten den vollen ouderdom van 30, de raadsheeren (en, zoo wij rneenen, de vice-president) dien van 28, de advocaat-generaal en de griffier dien van 25, en de substituut-griffier dien van 23 jaren bereikt hebben. Allen moeten zijn Nederlanders , of als zoodanig volgens de Nederland-sche wetten te beschouwen, en den graad van doctor of licentiaat in de regten bezitten, art. 153.

Het hof kan geene zitting houden, noch eenige beslissing nemen, dan met ten min.ste vijf leden, art. 154; en wanneer er geen genoegzaam getal raadsheeren aanwezig is, neemt de griffier als zoodanig zitting, art, 155.

Het hof oordeelt in burgerlijke zaken in eersten aanleg met vijf leden , over alle persoonlijke regtsvorderingen waarin de gouverneur-generaal of de regering van Nederlandsch Indië, als vertegenwoordigende den lande, als gedaagde wordt aangesproken, uitgezonderd die, welke de belastingen en pachten betreffen, art. 154, 159. De

-ocr page 365-

arresten indie zaken zijn in het hoogste ressort in zaken gelijk staande met die welke door de raden van justitie in het hoogste ressort zouden zijn beslist. Wanneer zij daarentegen, voor de raden van justitie gebragt zijnde , voor hooger beroep zouden vatbaar zijn, kan men tegen die arresten, indien de vordering niet meer dan ƒ10,000 beloopt, in revisie komen bij het hol', tot dat einde zamengesteld uit negen leden, artt. 160, 161. Om dal getal te verkrijgen moet de president, de vice-president en alle de niet wettig verhinderde vijf leden zitting nemen , en worden in het hof opgeroepen de president van den raad van justitie te Batavia , met het verder vereischte getal leden van dien raad , naar den rang hunner benoeming, art. 161. De griffier neemt derhalve in den raad van revisie geene zitting als rcgter , zoodat daarop de bepaling van art. 155 niet van toepassing is. Men zal niettemin moeten erkennen , dat dit al een zeer zonderling zamenstel is, en dat het zeer te vreezen is, dat de arme pleiter, die van dit gewaagd middel wil gebruik maken , zijn geld wel altijd nutteloos zal verspillen. Wie toch worden geroepen om over zijne grieven te oordee-len ? Dezelfde reglers die het vonnis hebben gewezen, waarover hij zich beklaagt, en een paar leden eener lagere reglbank, wier vonnissen iederen dag zijn onderworpen aan hooger beroep, bij hunne nieuwe collega’s van éénen dag. Wat i.s daarvan te verwachten?

Wanneer do vordering meer dan ƒ 10,000 bedraagt, is er geene revisie, maar hooger beroep bij den Hoogen Raad der Nederlanden (zie art. 91 van onze wet op de R, O.j ; maar kan het hof altijd de voorloopige tenuitvoerlegging zijner vonnissen met of zonder borgtogt bevelen, art. 160. Dit laatste is zeker zeer nuttig en billijk.

liet hof neemt kennis in eersten en hoogsten aanleg van alle jurisdictie-geschillen ; 1°, tusschen in1andsche regier-

-ocr page 366-

lijke autoriteiten, die niet onder denzelfden raad van justitie behooreu ; 2®, tussclien de raden van justitie onderling; 3“, tusschen den raad van justitie'en eenen lageren regier ; 4°. tusschen den burgerlijken en den militairen regier, uitgezonderd wanneer het verschil is ontstaan tusschen het hoog geregtshof en het hoog militair geregtshof, in welk geval de gouverneur-generaal uitspraak doet over de bevoegdheid, art. 162.

Het hof oordeelt in hooger beroep: 1». over de daarvoor vatbare vonnissen , van de raden van justitie; en 2“. over de arbitrale vonnissen in eersten aanleg gewezen op Java en Madura en in de bezittingen vermeld in hel eerste lid van art. 149 (1} wanneer de vordering meer dau ƒ 5oO bedraagt. Ârt. 163.

Eindelijk is in alle burgerlijke geschillen aan hooger beroep bij het hof onderworpen, de prorogatie van regls-magt loegelaten aan het hof, hetwelk alsdan dadelijk uitspraak doet in het eerste en hoogste ressort, art. 164. Verg, bij ons art. 66 R. 0., arlt. 329—331. W.vanß. R.

In strafzaken oordeelt hel bof met zes leden (art. 154} over de misdrijven en overtredingen, gedurende den tijd hunner funcliën begaan, door een groot aanlal hooge reglerlijke en administratieve ambtenaren, in art. 165 opgenoemd (2} Zie voorts daarover arlt. 166 —168. Verg.

(1) Alt. 149. Van de arbitrale vonnissen, jjewezen te Palembang en te Biouw en op de eilanden Borneo, Banka en Timor, in zaken, welke de waarde van ƒ 500 le boven gaan, valt hooger beroep aan bet Hoog Gereglsbof.

Van zoodanige arbitrale vonnissen , gewezen op de Moluksclic eilanden en binnen de ressorten der raden van justitie te Makasser en Padang, valt hooger beroep aan den raad, binnen wiens regtsgebied zij zijn gewezen.

(2) Art. 165, n”. 1. Do vioe-presidcut en de leden van den raad van Ncderlandsch Indie;

2’. de algemeenc secretaris en de adjiinct-secretarissen der regering;

3quot;. de president, de leden, de ambtenaren van het openbaar ministerie, den griffier en de snb.slituut-griffiers, zoo van en bij hel hoog geregtshof, als van en bij hel boog militair geregtshof;

-ocr page 367-

OUS art. 92 R. 0. Het hof oordeelt daarenboven in revisie over de vonnissen door de raden van justitie , regtbanken van omo-ans , landraden en andere inlandsche regters , gewezen in de gevallen der artt. 97, 106, 129, 146 en 147 (1). Het hof oordeelt alsdan, overeenkomstig den alge-4“. de dircctciir-gciieraal en de directeuren, uitmakende de generale directie van financiën .

5®. de president en de leden der algcmecne rekenkamer;

G„. de gouverneurs en residenten ;

”'’. de presidenten , leden , officieren en snbstiluut-offieieren van en bij de raden van justitie ;

8'’. de omgaande regters;

9quot;. het opperhoofd van den Japanschen handel en de Nedcrlandscbe consuls in China.

Echter zullen de presidenten en leden en de ambtenaren van hel openbaar ministerie der raden van justitie in de bezittingen builen Java en Madura, wegens alle overtredingen zonder onderscheid, en de griffiers en substiluut-griffiers van het hoog gcreglshof en van het boog militair ge-regtshof, mitsgaders de ambtenaren, vermeld in de n®. 2, 4, 6, 6, 7 en 8, wegens overlredingen, waartegen cene geldboete van niet meer dun ƒ200 of eene gevangenisstraf van niet meer dan acht dagen, beide met of zonder verbeurdverklaring, is bedreigd, voor den gewonen regier worden vervolgd.

(1) Art. 97. .Met uitzondering van de gevallen vermeld bij de arlt. 88, 95, nquot;. 3, 4 en 5, en 98, of bij latere wettelijke bepalingen te voorzien, zijn alle vonnissen der landraden, houdende veroordeelingtotcenige straf, aan de revisie van het hoog geregtshof onderworpen.

Bij de wet lelijke bepalingen op de strafvordering wordt voorgeschreven welke absolutoire vonnissen, door de landraden gewezen, aan de revisie van het hoog geregtshof onderhevig zijn.

Art. 106. Alle vonnissen van veroordeeling, door de regtbanken van omgang gewezen, zijn aan de revisie van het hoog geregtshof onderworpen.

Bij de wettelijke bepalingen op de strafvordering, wordt voorgeschreven welke absolutoire vonnissen dier regtbanken aan het hoog geregtshof ter revisie moet worden opgezonden.

Art. 129. In strafzaken nemen de raden van justitie in eersten aanleg kennis:

1“. van alle misdrijven, gepleegd door Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen, behoudens de bepalingen van art. 165;

-ocr page 368-

nieenen regel van art. 154, met vijf ea niet met ne^'erf leden. Art. 161 toch is op die gevallen niet van toepassing , het spreekt alleen van revisie in de burgerlijke

2“. zonder onderscheid van den landaard der beklaagden:

De wettelijke bepalingen op de strafvordering regelen de gevallen, waarin de vonnissen, in deze zaken gewezen, aan de revisie van het hoog geregtshof zijn onderworpen.

Art. 146. De vonnissen, in eersten aanleg gewezen door de raden van justitie te Amboina, Makasser en l’adang, alsmede door de inlandscbe regtbanken , voorgezeten door eeuen Europeschen ambtenaar, te Palembang, te Riouw, en op de eilanden Borneo, lianka en Timor, houdende veroordeeling tot de straffe des doods of tot die naast den dood, zijn, alvorens ten uitvoer te mogen worden gelegd, onderworpen aan de revisie van het hoog geregtshof.

Van de overige vonnissen van de gemelde reglerlijke collégien, houdende veroordeeling tot mindere straffen, doch niet beneden twee jaren kettingsti-af, confinement, gevangenzetting of bannissement, moeten elke drie maanden afschriften worden gezonden aan het boog geregtshof, onder bijvoeging van de processen-vcrbaal der tereglzittlngen, in die zaken gehouden.

De gouverneur-generaal is bevoegd om, op de voordragt of na ingewonnen consideratiën en advies van het hoog geregtshof, de verpligle voorafgaande revisie, in het eerste lid van dit artikel vermeld, tot zoodanige andere vonnissen uit te strekken, als voor eene goederegtsbedee-ling wenschelijk, en met de plaatselijke omstandigheden, bestaanbaar zal zijn.

-ocr page 369-

zaken van art. 160; en de ratio le^iî voor die vermeerdering van personeel bestaat ook hier niet.

Wij hebben reeds opgemerkt, dat het hooggeregtshof tevens is hof van cassatie voor de kolonie, De gronden waarop cassatie kan gevraagd worden, zijn dezelfde als bij ons, art. 171 , en bij ons art. 99 R. 0. Ende voorschriften der artt. 170 —176 verschillen mutatig mit-tandig weinig of niet van hetgeen daaromtrent bij ons gevonden wordt in de artt. 94 -106 R. 0. Dat alleen tegen de vonnissen der raden van justitie, en niet tegen die der inlandsche geregten , voorziening in cassatie wordt toegelaten, behoeft naauwelijks gezegd te worden, art. 171. De bepaling van het tweede lid van art. 173, verdient, gelooven wij , aanbeveling (1). Het gemis van zulk eene bepaling geeft bij ons dikwijls aanleiding tot moci-jelijkheden niet alleen, maar bovendien tot onregtvaardige en onevenredige veroordeelingen.

Eindelijk spreekt nog art. 177 van een regt van evocatie , krachtens hetwelk het hof aan zich trekt en kennis neemt in het hoogste ressort van alle burgerlijke zaken, waarin door de raden van justitie, of door europesche ambtenaren , regt wordt geweigerd , of welker afdoening door dezen op eeue onbehoorlijke wijze wordt vertraagd ; terwijl men voorts aan het slot van dit hoofdstnk nog eenige bepalingen aantreft, omtrent de bijzondere ambts-verrigtingen van het openbaar ministerie (art. 180—182), en van den griffier (art. 183) bij het hof ; en in art 184 (2) eenige voorzieningen voor het geval van overlijden (1) Art. 173, 2' lid. In strafzaken kan bet hoog gereglshof, wanneer zulks noodig mögt zijn voor eene billijke en juiste strafbcdeeling, bij bet arrest van vernietiging gelasten dat er, op zoodanige wijze als het bol meest doelmatig zal achten, een nader onderzoek plaats hebbe, aangaande de omstandigheden, die tot verligtiug of verzwaring der op te leggen straf kunnen leiden ; en zal in die gevallen de zaak ten principale bijeen tweede arrest worden afgedaan.

(2) Art. 184. In geval van overlijden van eenen advocaat of proem cur .

-ocr page 370-

van advocaten en procureurs le Batavia, welke ons voorkomen niet van nut ontbloot te zijn.

Wij meenen ten slotte nog te moeien opmerkzaam maken, dat het reglement geheel het stilzwijgen bewaart omirent de bezoldiging der rcglerlijke ambtenaren , die geheel schijnt te worden overgelateii aan den gouverneur-generaal , die de benoeming doel. (Art. 15).

Het zesde hoofdstuk handelt over advocaten en procureurs, art. 185 en 192.

De advocaten zijn tevens procureurs , art. 185. Beiden echter behoeven eene aanstelling, alvorens bij de reg-lerlijke collégien te worden loegelaten. Dit wordt wel niet uitdrukkelijk gezegd, maar het blijkt vooreerst uit de bepaling van art. 186, dat niet gegradueerden in regten niet tot advoeaten , maar Meen tot procureurs kunnen benoemd worden; en ten tweede uit het eeds-for-mulier van art. 187, hetwelk zoo wel advocaten' als procureurs zweren laat dat zij tot het verkrijgen hunner aanstelling aan niemand iets gegeven of beloofd hebben. Voor het overige is die eed, vermeerderd nog met dien van getrouwheid aan den gnuverneur-generaal (die ook hier de grondwet vervangt) dezelfde als bij ons.

te Batavia gevestigd, ral de griffier van liet hoog geregtshof zich onverwijld hegeven ten sterlhnize of ten kantore van den overledene, en aldaar van den heuindhebbende in den boedel onder inventaris overnemen alle aclen , bescheiden en scbriflnren, beboorende tot door den overledenen practlzijn behandelde of aangenomene rrglszakrn.

Deze stukken worden door hem ter griffe overgebragt, en, na daartoe bekomen verlof van het Hoog Gei egtshof, aan de belanghebbenden uitgereikt.

Ingeval van overlijden van eenen advocaat of procureur bij een’elders dan te Batavia gevesligden raad van justitie, wordende hiervoren om-schrevene werkzaamheden verrigt door den griffier van den raad van justitie, binnen welks ressort de overledene practlzijn woonachtig is geweest ; zullende bet verlof tol afgifte der stukken, alsdan ook door dien raad worden verleend.

-ocr page 371-

Ue ongegradueerden, die tot procureurs willeu worden aangesteld moeten vooraf een examen doen , art. 186. Door wien de advocaten en procureurs worden aange-sleld , wordt niet uitdrukkelijk gezegd ; maar liet volgt echter implicite uit datzelfde art. , en ook uil den aard der zaak, dat de benoeming geschiedt door den gou-verneur-generaal.

De advocaten en procureurs hij de raden van juslitie postulcren alleen bij den raad , waarbij zij zijn aangcsleld ; die bij het hof kunnen hun beroep in burgerlijke zaken mede voor den raad van justitie te Batavia, en in strafzaken op geheel Java uitoefenen, art. 189.

Raden van toezigt en bureaux van consultatie kent het reglement niet. Zoo wel de toevoeging aan hen, die vergunning hebben gekregen om kosteloos te procederen , als het toezigt over de gedragingen der praktizijns is uitsluitend opgedragen aan den regier, arl. 190,192.

Voorde berekening hunner Verdiensten en uitschotten worden zoo wel advocaten als procureurs bij arl. 191 verwezen naar bestaande of nader vast le stellen tarieven. Wij hebben daar vrede mede ; maar wij begrijpen niet hoe men uitschotten berekent, en hoe een tarief aan den advocaat of procureur leeren kan wat hij heeft uitgesc/ioten. Wij dachten dat dit alleen voor opgave, niet voor berekening of tarifering vatbaar was.

De deurwaarders zijn gewone of buitengewone. De gewone worden benoemd door den gouverneur-generaal, , de buitengewone door de residenten , art. 193. Het reglement kent daarentegen niet onze eerste deurzeaardert en deurwaarders crimineel. Voor het overige komen de bepalingen van hel zesde hoofdstuk (art. 193 en 205) voor deurwaarders tamelijk wel overeen met ons reglement op de organisatie en dienst der deurwaarders en

-ocr page 372-

— 360 —

verdere reglsbedienden , vaslgesteld bij koninklijk besluit van 14 September 1838 , S. B n”. 36 ; doch worden de bijzondere voorschriften, betrekkelijk de deurwaarders bij de inlandsche regterlijke autoriteiten , mitsgaders bij de residenten of andere hoogste gezaghebbers, afzonderlijk vastgesteld, art. 205.

ALGEMEEKE BEPALINGEN VAN WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH INDIE.

Ook deze wet is meer dan eene tweede uitgave onzer wet houdende Alg. Bep., loegepast op de koloniën ; en zij moest dit uit den aard zijn, omdat de verschillende bestanddeelen , waaruit de indische bevolking bestaat, vooral hel groot verschil tusschen de inlandsche en de europesche bevolking , het onmogelijk maakte om voor Indië geheel onbepaald het beginsel te handhaven van onze wetgeving, dat de wet vooralle ingezetenen dezelfde is. Maar juist daarom was hel ook noodzakelijk hier naauwkenrig te bepalen, wie tol de ééne, wie tot de andere cathegorie zoude behooren. Zoowel de voorschriften, die hiervan het gevolg waren, als ook de omstandigheid , dat men hier vindt opgenomen de algemeene beginselen van strafregtspleging, die bij ons in den aanvang van het Welb. van Strafv. gevonden worden, heeft ook aan deze w’et eene veel grootere uitgebreidheid gegeven dan aan die van hel moederland.

Art. 3 stelt als regel, even als bij ons art. 9 . dat zoolang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststek, het burgerlijk en het handels-regt hetzelfde is voor de ingezetenen van Nederlandsch Indië, als voor hen die geene ingezetenen zijn, en dus ook voor vreemdelingen, die onder de niet-ingezelenen begrepen zijn (art. 5). Hier wordt uitdrukkelijk gewaagd van hande/s-re^'f,. ons ari.

-ocr page 373-

361 -

9 spreekt daarvan niet, maar begrijpt dit nogtans stilzwijgend onder het burgerlijk regt.

De eerste vraag is dus, wie zijn ingezetenen? wie niet-ingezetenen ? En het antwoord is in art. 4, vervangende de artt. 5, 6 en 8 van ons B. W. : ingezetenen zijn alle Nederlanders , inwoners zijnde van Ned. Indië ; voorts de landzaten of inboorlingen van de eilanden van den Indischen Archipel, voor zoover deze lot Ned. Indië behooren,en eindelijk alle personen, onverschillig van welken landaard , die, met toestemming der regering, hunne woning binnen Ned. Indië gevestigd hebben. — Niet-ingezetenen zijn dus alle anderen, zelfs vreemdelingen die in Indië wonen, doch zonder toestemming der regering, voor zoover dit mogelijk is.

Vreemdelingen zijn zij , die geene ingezetenen zijn van Ned. Indië, uitgezonderd de Nederlanders, en zij die, volgens de Nederlandsche wetten, daarvoor gehouden worden, art. 5. Maar wat zijn nu Nederlanders? Vreemdelingen niet, ingezetenen ook niet ; zij vallen dus eigenlijk onder geene der twee cathegoriën , maar zij zijn Nederlanders.

Nu echter volgt eene tweede, of liever eeue onder-ver-deeling, die ons voorkomt, voor hen len minste, die met de Indische zaken minder van nabij bekend zijn , niet in alle opzigten even helder te zijn.

De ingezetenen worden onderscheiden in Europeanen en daarmede gelijk gestelde personen, en inlanders en daarmede gelijk gestelde personen, art. 6.

Wat men verslaat onder Europeanen en inlanders, begrijpt ieder; maar de gelijk gestelde personen?

Met Europeanen , zegt art. 7 , worden gelijk gesteld : 1°. alle Christenen, daaronder begrepen die welke tot de inlandsche bevolkingen behooren; dus allo inwoners , die ééne der christelijke godsdiensten belijden; en 2“. alle andere personen van waar ook af komslig, die niet in de

-ocr page 374-

— 362 —

omschrijving vallen van hel volgende art., die niel worden gelijk gesteld met inlanders.

En wie stelt nu art. 8 gelijk met inlanders? Arabieren , Mooren , Chinezen (namelijk voor zoo verre zij geene Christenen zijn), en alle anderen, die Mahomedanen of Heidenen zijn; dus worden, in kortere woorden, met inlanders gelijk gesteld , alle Mahomedanen of Heidenen, voor zoo verre zij ten minste niel uit Europa afkomstig zijn, want in dal geval zÿn zij Europeanen.

Allen nu , die niet vallen onder de calhegorie van Maho-medanen of Heidenen , worden volgens art. 7 gelijk gesteld met Europeanen. En wie zijn dit? Vooreerst de Christenen, maar die noemt art. 7 uitdrukkelijk reeds; en ten tweede de Joden , die het niet noemt.

De geheele onderscheiding ligt dus in de godsdienst; ('n zij komt hierop neder: met Europeanen worden gelijk gesteld alle Joden en Christenen, van waar ook afkomstig; met inlanders worden gelijk gesteld alle Mahomedanen of Heidenen , geene Europeanen zijnde.

De onderscheiding is voor de praktijk van groot gewigt, omdat zij van zeer beduidenden invloed is op den regts-toestand. In den regel toch worden alleen Europesche en daarmede gelijk gestelde ingezetenen door de Hol-landsch-lndische wellen, de inlanders en daarmede gelijk gestelde personen daarentegen door hunne eigene instellingen geregeerd. Art. 9—12. (1)

(1) Art. 9. tiet burgerlijk en handelsregl, in Nedcrlandscb Indië ingevoerd of in te voeren, is toepasselijk op alle Europesche en daarmede gelijk gestelde ingezetenen van Nederlaudsch Indië.

Art. 10. De gouvcrncur-generaal is bevoegd om , ten aanzien van de inlandscbe ebristenen in het algemeen, of van enkele hunner gemeenten, tijdelijk zoodanige uitzonderigen op de bepaling van het voorgaande artikel te maken, als hij noodzakclijk zal oordccien.

Art. 11. Behoudens de gevallen, in welke inlanders of met dezegelijk-gesteldc personen zich vrijwillig hebben onderworpen aan de Europesche bepalingen, betrekkelijk het burgerlijk en het handelsregl, of waarin zoo-

-ocr page 375-

Nietleniiii zijn die regels aan vele wijzigingen en uitzonderingen onderworpen. Zoo toch kan do Gouverneur-Generaal aan de inlandsclie Christenen of aan enkele hunner gemeenten, lijdelijk vergunnen onder hare oude volkswctten en instellingen te blijven leven, art. 10; zoo kunnen daarentegen de inlanders of met hen gelijk gestelde personen, zich bij de aclen welke van zekere handelingen of verbindlenissen worden opgemaakt, vrijwil-willig onderwerpen aan het Hollandsch-Indisch regl, art. 10, 13; en blijven zelfs hunne godsdienstige wellen, volks-instellingen en gebruiken slechts van kracht, voor zoo oer zij niet in strijd zijn met a/jemeen erkende beginselen van billjkheid en regtoaardijbeid. Wie dit zal beoordeelen, zegt do wel niet, en het blijft dus overgelaten aan hel arbitrin/njndicis, die daardoor tot regier wordt gemaakt over de wet, die de vrije keuze krijgt tusschen de Europeaansche en de inlandsclie wet, danige of andi-re wettelijko hepalingen op hen zijn toepasselijk verklaard, blijven ten aanzien van die personen van kracht, en worden door den in-huidsehen regier loegepast, derzelvcr godsdienstige wetten, volksinslcllingcn en gebruiken, voor zoo ver die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rugtvaardigheid.

Art. 12. Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt ook door d(ni Europeschen regier gevonnisd, in de zaken der aan zijne rcglspraak onderworpen iidandsehe hoofden, en hij de kennisneming in booger beroep van door inlandsclie regterlijke collégien in burgerlijke zaken gedane uitspraken.

Overigens wordt door de Europesche regthanken, gelijk mede door de residenten of andere hoogste gezaghebbers, bij de uitoefening hunner rcgls-magt in burgerlijke zaken, naar de Europesche wellen regl gedaan; met. dien verstande dat, wanneer inlanders of daarmede gelijk gestelde personen, zonder dat zij krachtens bepaalde wettelijke voorschriften, of ten gevolge van vrijwillige overeenkomst, aan de Europesche wetgeving zijn onderworpen, als verweerders in burgerlijke zaken, voor den Europeschen regter te regl staan, in de gevallen waarin zulks volgens de wettelijke bepalingen kan of moat plaats hebben, als dan ook door dien regter zoo veel mogelijk op de biervoren bedoelde godsdienstige wetten, volksinstel-lingen en gebruiken zal worden acht gegeven.

-ocr page 376-

die deze laatste wet toepast wanneer hij haar billijk en regtvaardig vindt, en haar niet toepasl, wanneer hij haar onbillijk en onregtraardig vindt, wanneer zij hem niet bevalt. De regter wordt dus wetgever tevens. Wij betwijfelen echter, of zulke willekeurige en onbestemde wetten , die alles op losse schroeven stellen, wel veel zullen bijdragen lot de zoo gewenschle regts-zekerheid der inlandsche bewoners onzer Oosl-Indische bezittingen.

Voor het overige vinden wij hier in deze wet terug mutatis mutandis de bepalingen van onze wet. Wij merken daaromtrent echter op ;

1”. Dat ontbreekt de bepaling van ons art. 2, zoodat, naar het schijnt, door de enkele afkondiging door den Gouverneur-Generaal, de wet dadelijk verbindend wordt in geheel Nederlandsch Indië, art. 1, waarbij wel voor den vorm der afkondiging wordt verwezen naar het rege-rings-reglement, hetwelk dan ook in art. 14 wel geeft een formulier van afkondiging, maar zich niet uillaat over den tijd, wanneer ten gevolge der afkondiging de wel verbindende wordt;

2“. Dat bij de toepassing van den regel, dal onroerende goederen worden geregeerd door de wet van het land hunner ligging, van den regel locus re^it actum, en ook van het voorschrift, dal de strafwetten verbindende zijn voor allen, die zich op hot grondgebied bevinden, steeds moet worden gelet op het verschil door de wet erkend tusschen Europeanen en Indianen, art. 17, 18,25.

S''. Dat do bepaling van art. 19 (1) bij ons onbekend is, omdat nooit een Nederlandsch ambtenaar bij ons kan

(1) Art. 19. Alle authentieke acten, ten overstaan van Europesche openbare ambtenaren, ten behoeve of ten verzoeke van wien ook verleden, zijn , wat den vorm betreft, onderworpen aan de wcltelijkc bepalingen door het Nederlandsch gezag daargesleld.

-ocr page 377-

geroppen worden lol bet verlijden eener acte op e?ne plaats, waar eene andere dan de Nederlandscbe wel van kracht is, en

4quot;. Dal in arl. 24 (1) voorkomen eenige bepalingen over lijfeigenschap en pandelingschap, ilie in de andere wetten of wetboeken nadere uitbreiding en ontwikkeling zullen moeten vinden.

Daarna volgen nog in de artt. 26—34 ile algenieenc bepalingen van strafvordering, grootendeels overeenstemmen do nvet de tien eerste artt. van ons Wetboek van Strafvord., met uitzondering echter van ons art. 6 over de praejudiciële geschillen, hetwelk hier niet wordt terug gevondeni

Eindelijk bepaalt art. 35, dat niemand mag worden in hechtenis genomen dan op bevel van hel daartoe, ingevolge wellelijke bepalingen op de strafvordering bevoegd gezag, en op den voel en de wijze bij die bepalingen voorgeschreven; zonder dat echterhet bepaalde bij dal art. of bij art. 35 eenige inbreuk maakt op de bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal, tot het nemen van zoodanige politieke maalregelen van bedwang en v erwijzing, als waartoe hij door den Koning is of zal worden gemag-tigd. Men ziel dus dat het beginsel van art. 166 onzer Grondwet in de koloniën meer in schijn dan in wezen

(1) Art. 21. Lijfeigensebap cn pandeling.,ebap worilen in Nedcrlandsdi Indië slechts in zoo ver geduld, als uitdrukkelijk bepaald is of zal worden in de daaromtrent beslaande, of nader door den gouverneur-gcneraal, onder ’s Rollings goedkeuring, in te voeren verordeningen.

Lijfeigenen kunnen, zoo wel in burgerlijke als in strafzaken, getuigen in waarheid afleggen-

De beperkingen van dien regel, cn de verdere bijzondere vooiscbriflcn aangaande dit onderwerp, worden bij de wettelijke bepafingen op de burgerlijke reglsplcging en op de strafvordering vastgesleld.

Do aan de lijfeigenschap en pandelingschap verknochte regten en verplig-lingen, worden beoordeeld naar de bijzondere daaromlreut bestaande wellelijke bepalingen.

'Ihcmis. D. IX, 3' Sl. [1848]. 21

-ocr page 378-

— 366 — bestaal, althans niet dan merkelijk gewijzigd en besnoeid wordt gehajidhaafd.

Over de slotbepaling dezer wet (1), waarbij aan den Gouverneur-Generaal het regt wordt gegeven om de wellelijke bepalingen [vel quasi tales') door den Koning daargesleld, af te schaffen en buiten werking te stellen, zou zich eene geheelo verhandeling laten schrijven. Wÿ zullen ons daarin echter niet verdiepen; zeker komt ons de magt wat buitensporig voor, en vrcezen wij, dat groole en willekeurige misbruiken zich niet zullen laten wachten. Het art is, zoo wij meenen , zijne geboorte verschuldigd aan eene zeer beruchte geschiedenis, in het jaar 1842 A’oorgevalleti, die men lezen kan in PKeekblad van het Re^t n». 242, 253 en 274.

(t) Art. 37. Wanneer de gouverneur-generaal de wijziging of oplief-ting eeiier van den Koning uitgegane wettelijke bepaling noodig oordeelt, zal bij daartoe kunnen overgaan, doch niet anders dan onder ’s Konings nadere goedkeuring; behoudéns de bijzondere gevallen, waarin de be-voegdbeid lol wijziging of opbelling uitdrukkelijk aan den gouverneur— generaal is opgedragen.

De aldus door den gouvcrneur-generaal, onder ’s Konings nadere goed -keuring, vaslgcstelde bepalingen, hebben inmiddels in Nederlandseh Indië kmebt van wet, tot dat bare intrekking, op de bij artikel 1 omsebreven. wijze, door afkondiging is openbaar gemaakt.

-ocr page 379-

Staatsregt. — /ici-c/ioiiu-in^en over de overicfir^'ding van re^tgr/ebied door de Rc^ter/yke magt en over de al^emeene maalreffelen van inwendig^ bestuur, door Mr. J. Quaules van Ufford te ’s Graveohago.

Terwijl men algemeen de behoefte gevoelt, oin'door verbetering van bet verrigte en door de aanvulling van bet verzuimde , de regtmatige werking onzer Staats-inrigting te verzekeren, schijnt het Jgt;ligt voor een’ ieder * naar gelang van zijn vermogen , iets daartoe bij te dragen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Mr. H. van Sonsheuck,

Ik rangschik mij gaarne onderdo groole bewonderaars van de onafhankelijkheid en de zelfstandigheid dei Rcg-lerlijke magl in ons vaderland, aan hel hoofd van welke een Hooge Raad is geplaatst, die de regten en de vrijheden der ingezetenen, zonder omzien naar personen, zonder siaafsebe ondersteuning van of toegeving aan de wenschen der Piegering, zoo bijzonder tegen de aanmatigingen van het Ilooger Bestuur of van de daaraan ondergeschikte autoriteiten, heeft weten te doen eerbiedigen, en in ons land de waarheid heeft gestaafd van het gezegde va n de Coevienin ; «Qu’il y a dan? 1e pouvoir judiciaire.....une sorte d’indépendance qui fera toujours obstacle à l’action du despotisme.» Questions de droit Administratif. Préface p. V.

Dan de eerbied , dien ik voor onze Regterlijke magt gevoel, doet mij niet blind zijn voor de tegen haar bestaande regtmatige bezwaren, welke ik zoo gaarne door eene veel betere pen dan de mijne ontwikkeld had gezien. Geplaatst toch in eene administratieve betrekking, waardoor ik met de belangen en de billijke vorderingen der administratie meer bekend ben geworden , is het mij dagelijks gebleken, dat die zelfde, zoo hooggeroemde, Regterlijke magt zich niet heeft weten te vrijwaren van de ongelukkige neiging en strekking van elke magt in

-ocr page 380-

— 368 —

den Slaal, om zieh len koste der andere Slaatsmaglen nil te breiden (1); dat zij vergeten heeft, dat, even als zij hare taak niet behoorlijk kan vervullen , dan wanneer zij die zoo vrij mogclijk kan uitoefenen en daarin slechts door de wel is beperkt, zoo ook het administratief gezag slechts dan, als het zich zelfstandig in zijnen afgeba-kenden werkkring , overeenkomstig zijne wettelijke voorschriften mag bewegen , aan zijne verpliglingen kan voldoen; dat zij door die overschrijding van reglsmagl de onderscheidene besturende ligcbamen in hunne onmisbare vrije weiking heeft belemmerd (2); dat bet derhalve dringend noodzakclijk is, dat, na de vaststelling der nieuwe Grondwet, de grenzen der Regterlijke magt nog duidelijker dan thans worden afgebakend, en levens eene

(1 ) Evcii als in Frankrijk plaats greep ; « 11 nc laut pas oublier que, dans le laissé . l^H.sitrpat/011- et, à sa suite, la conlusiou sont venues de l’autorité pidieiaireet que C’est préeiséineut le besoin de protéger l’autorité aduiiut-stralive contre ses e/nyjiéte/nenfs, qui a donné naissance au conllit. » Du Doiti’oir e.céeutif par M. IJoroUR, avocat au conseil d’État. Revue de legislation elc. Avril 1848, p. 348.

(2) Hoc toch kan de staatszorg om sebeuding van regt en en belangen (liet zij uilpltgsischeoonaken, het zij door menschetyke haudelingeu , zie bet stuk van Mr. W. A. C. de Jonge, Praeventive justitie, Thetnis VII, bl. 232. noot.) Icvooekoinen, behoorlijk werken , indien de administratie in de vervulling dier zorg steeds door de Regtcrl. magt wordt belemmerd. De genoemde Schrijver wil politie (in engeren zin) en voorkomende justitie gescheiden hebben ; en wil de eerste laten handelen lot voorkoming van stoornis van belangen, de laatste om rc^lstoornls te voorkomen. Die onderscheiding kan ik daarom niet aannemen, omdat het onderscheid tnssclieu regten en belangen zoo mocijelijk is; b. v. belemmering van den opeu-b neii weg is dat schending vanhetóeZa»^ of van het reg’! der gemeente ? « Publiek belang door do wet omschreven is publiek regt, het regt der maatschappij, zoo als privaatregt het belang is der bijzondere personen. » (TnoiiBECKE). Juister komt mij de meeniug voor van Olivier, w En politie én justitie treden op ter bescherming vaneen beslaand regt, opdat hel niet gekrenkt worde. De politie zoekt hel misbruik te voorkomen, de schade le Verhoeden . welke de justitie eerst bereikt, nadat zij hebben plaats gehad. »

-ocr page 381-

— 369 — ailminislraticvo jurisdiclie, zooals lol heden in Frankrijk, behoudens de nooilzakelijkc wijzigingen (1), worde vast-gesteld en georganiseerd.

Üe oude Parlementen in Frankrijk hebben maar al Ie zeer bewijzen geleverd , hoe overschrijding van regls-gebied door de Regterlijke magt leidt lol onderdrukking der ingezetenen, en tol verlamming van het bestuur; tot die overheersching werd de Regterlijke magt in Frankrijk niet alleen gebragt door hare bevoegdheid om reglementaire bepalingen te maken, maar, zoo als vele schrijvers beweren , vooral doordien zij zich regtspraak in onderscheidene administratieve regtsgeschillen b. v. in gedingen betrekkelijk de wegen, den waterstaat enz., had weten aan te trekken (2). Niemand verlangt van den anderen kant de na de Fransche revolutie ontegenzeggelijk te ver (3) uitgebreide regtsmagl der adminislralieve autoriteiten bij ons hersteld te zien; maar waarom is men in Nederland lot hel tegenovergestelde uiterste overgeslagen ? Onderscheidene redenen , geloof ik , werkten daartoe mede; vooreerst, eene te ver gedreven vrees voor de Fransche administratieve jurisdictie (4), en voor hel bij ons zoo slecht loegepaste conflicten-stelsel (^5) ; vervolgens sommige vexaliën van onderschoidcneadminislratieveaulo-

-ocr page 382-

370 rileikn ; bel gemis van een Hof van appel en cassatie in administratieve leglszaken (1); onbekendheid met het administratief regt.

De Reglerlijke magt, eindelijk ontheven van haren eeni-gen (en dan nog ongrondweltigen) band , hel conflictenbesluit van 5 Oclober 1822 (^Staafghlad n°. 44) , scheen niet in te zien, dat haar eigenaardige werkkring zich bepaalt, en in hel belang van den Staat en de vrijheid (waarmede de scheiding en de zelfstandige werking der onderscheidene staatsmagten onafscheidelijk verbonden zijn:) (2) zich bepalen moet bij de toepassing van de bur-f^erlijke- en de strafwet, aan haar opgedragen bij de artikelen 163, 181 en 182 der Grondwet (1840) en bij art. 2 van de 1er uitvoering dier Grondwets-artikelen vastgestelde wet op de reglerlijke organisatie. Anders dan de Heer TiiORBEGKE, (^an^eeA««/«^ II, bl. 155) scheen zij art. 163 der Grondwet op te vatten en daarin niet te vinden het beginsel van «strenge onderscheiding van privaat en publiek regt.» (3)

State in 1844 vóór liet verlaten der Leidsche Hoogescliool in het licht geneven, hl. 131, en de geschiedenis der conllicten van Attributie door Mr. A. DE PiNTO, Themis lil, hl. 98.

-ocr page 383-

Tegen de, zoo het scheen , duidelijke Idler der Grondwet mengde zij zich in geschillen tusschen bestuurders en geadministreerden over daden van bestuur, waar nici de burgerlijke-, noch de strafwet moest worden loegepast. Uil art. 177 Grondwet en het daarop gegronde art. 87 der wet op de regier!. Organ., alsmede uit art. 65 1° van deze wet scheen niets anders te kunnen worden afgeleid , dan dal de Hooge Raad en de Provinciale Hoven zouden zijn het forum privilegialum voor den Koning, den Staat en de Provincie, aiieen in privaatre^telijke gedingen; alleen dan,wanneer de Koning, niet als hoofd der uitvoerende magt, maar als privaat persoon, de Staaten de Provincie niet qua tales , als eenheid, maar als zedelijk ligchaam in den zin der Imrger/y'ke wet, of ais hur^er-lyk persoon in regten worden aangesproken lot vervulling van aangegane verbindlenissen, of van de uil krachte der burg^erlyke wet op hen rustende verpligtingen ; of waarin zij tegen de met hen gecontracteerd hebbende of jegens hen, uil krachte eener bepaling van de burgerlÿke wet, in obligo zijnde personen of zedelijke ligchanien, tegen dezen tot nakoming hunner verpligtingen eene persoonlijke regtsvordering instellen.

Desniettegenstaande hebben de Hooge Raad en de Provinciale Hoven den Slaat en de Provincie menigmaal aan hun reglsgebied onderworpen, waar die betrokken waren in twistgedingen, welkenaar de beginselen vanen de wetten op hel staalsregt moesten beslist worden ; waar over zuiver administratieve daden verschil was, hetwelk vereffend moest worden naar de regels en voorschriften gegeven nopens het regl van bestuur, lol bepaling van de handelingen der besturende magten of ligchamen. (1)

Schrijver van gevoelen is, dal de gewone regier nut over objecten van staalsregt mag kennis nemen.

(1) Wil men met den Heer VAN Sonsbeeck aan de Rcglerlijke magt

-ocr page 384-

Reeds de heer Tuorbecre merkte hel op : «Men ging spoedig te ver. Men gelid zich , als ware al ’l geen den lt;‘igeiidorn of ander burgerlijk regl eenigzins raakt, bij geschil, onderworpen aan de beslissing van den burgerlijken regier, of althans, totdat hij zijne onbevoegdheid uilsprak, aan elk ander publiek gezag onttogen.» Âan-taek. II bl. 156, zie ook bl. 157.

De Regterlijke inagt trok alles tol zich , wat niet, volgens eeue niet te wedersproken letter der wet, aan hare nilspraak was ontnomen; zij deed dit om den stroom der vroegere Fransche praktijk, «dio het contentieux de /’administration over vele enkel civiele zaken had uitgebreid , » tegen te gaan , om willekeur van het bestuur te voorkomen , nog gedenkende aan den tijd van het Fransche bewind , toen de Regterlijke magt ten uadeele van de vrijheden en regten der burgers eenigzins (van SoNSBEECK, Proeoe I bl. 173, 214, 232 en volg.) aan de uitvoerende magt ondergeschikt was. Zij deed dit ongclwijfeld met het goede doel om aan de ingezetenen meer regl le doen wedervaren, dan zij vroeger wel eens bij de administratie erlangden, voedende de ongegronde (1)

de bevoegdheid geven, om over de welligheid van al de daden der andere Slaatsmagten te oordeelen, dan belle men liever al deze, aan de Regterlijke magt alsdan ondergesebikte, magten op, en plaatse aan bet hoofd der administratie en der Regterlijke magt alléén regterlijke collégien , met regt om reglementaire voorschriften le geven; doch ongelukkig dan Nederland! geinige de geschiedenis der Parlementen in Frankrijk tot 1789. Zie ook Proeve over de ware ona/hankelijk/ieid der Hegterl. Itlagl, van den fleer Frets en zijn lets naders etc. De lieer VANSoNSBEECK treedt daarentegen als lofredenaar van die Parlementen op; Proeve, 1 , hl. 110, 121 en volg. Hij wil verder, dat-de Regtcrl. raagt in alle aan baar voorgelegde gevallen zal regt spreken tusschen ingezetenen en den Staat, en dat aan haar ook de toepassing der Staatswetten'norAc opgedragen. 1. c. bl. 67 en 73.

(1) Kende men rarer de besluiten van de Gedep. Staten, den geest, waarin zij zijn genomen, hunne algemeene strekking om het regl le

-ocr page 385-

373 —

gedachte, dal de adminislralieve ligchameii er steeds op nit zijn om de ingezetenen ten gerieve van oen afgebeeld ulgetiieen belang te onderdrukken , en deze dus niet inzien, dal zij evenzeer, zoo niet in nog hoogeren zin dan de reglerlijke collégien, in hei belang der indteidue , hetwelk collective het a/g'emeen leelzyn uilmaakt, be-booren werkzaam te zijn, en, evenzeer als de Regter-lijke niagt, do ingezetenen legen onregl en willekeur van de eene of andere autoriteit moeten, en nog meer dan de reglbanken (door opmerkingen aan het Hooger Bestuur, ofdoor ontzetting of herroeping van ondergeschikte autoriteiten van hare betrekkingen) kunnen beschermen.

De Regterlijke niagt breidde haar reglsgebied dus met goede inzigten uit, doch vermag men het eene kwaad door een ander te verhelpen?

Om dal le kunnen doen betrachtte de Regtorlijke magl het verschil niet, dal noodwendig bestaal tusschen den Staal, de Provincie, de Gemeente, enz., beschouwd als burgerlijk persoon, en ah publiek li^chaam, zoihlan-dig lid van hel staatswezen , en stelde het bezittenj'ure publico (vati markten, pleinen , straten , openbare instel-

liaiidliavrn, men zonde inzien, dat daarbij in den regel (eu wie is onfeilbaar?) een ingezeten ook legen bet bestuur in bet gelijk wordt gesteh!, zoo dikwijls zijne bezwaren gegrond worden bevonden, dat ook deze adminiitralieve regters met onvooringenomenheid en orparlijdig-heid de aan hunne regtspraak onderworpen wordende zaken onderzoeken en beslissen, en nimmer aarsclen om hunne vroegere beslissingen, indien later wordt aangeloond, dat daardoor region zijn gekrenkt , te wijzigen of in le trekken. Zouden ook verstandige, regtsebapene mensehen niet inzien, dat het den Staat, de Provincie op den duur niet wel kan gaan , indien niet ieder ingezeten de zekerheid heeft regt le zullen bekomen ? Een beroep op de openbare meening door middel van de drukpers zal een collegie wel op zijne hoede doen zijn, om strikt rcgl te geven; het beroep verder op den hoogeren administratieven regier geeft hem, die geen regt bekwam , de gelegenheid om herstel of handhaving van zijn legl le erlangen.

-ocr page 386-

— 374 —

lingen door de plaalselijke gemeenten ; van de wegen , de stranden der zee, do slroomen enz. (art. 577 B. W.) door den Slaat) en het bezitten Jure privato op eene zelfde lijn (1), door de uit beiderlei bezit voorkomende geschillen gelijkelijk aanhare beslissing te onderwerpen(2). «De Slaat b. v. is zedelijk ligchaam jure privato, als hebbende eigendom, als zijnde reglerlijk verbonden, in zoo ver hij of zijne handelingen naar de regels van het hurgerlyk regt moeten worden beschouwd. De Staat is dus loco privati, 1». waar de betrekking tusschen den Slaat en zaken of zakelijke regten dezelfde is, als van een bijzonder persoon ten aanzien dier zaken en regten; 2®. waar hij burgerlijk verbindt of is verbonden. » (Thorbegke).

Ontstaat nopens die betrekking of die burgerlijke ver-bindtcnissen geschil, dan is alléén de burgerlijke regier, krachtens de artt. 163 en 177 Gr., bevoegd tusschen beiden te treden; wordt daarentegen de Staat, beschouwd als éénheid, als hoofd van de algemeene staatspolitie («1e conservateur do l’ordre social»), de Slaat als zoodanig, aangesproken, dan mist art. 177 Gr. (voor den Staat in alle personeels privaatregtelyke actiën een

-ocr page 387-

forum privilegiatum vastsleHende), naar mijn inzien, alle toepassing.

In de opgeschrevene aanleekeningen der mondelinge lessen van den heer Thorbegke over het administratief regt lees ik: «Van dat dagvaarden van den Slaat (naar aanleiding van art. 177 Gr.) wordt dikwÿls een groot misbruik gemaakt; want de Staat wordt menigmaal gedagvaard, daar, waar zulks niet mag; b. v. de Hooge Raad is onbevoegd te oordeelen over actiën tegen den Slaat ingesleld ingevolge de wet van 29 Nivôse an XIII (zeven-kinderenwel), want dat is geene civiele wet. Neem aan, eeno wet stelt regels vast voor het verleenen van pensioenen, en nu wordt aan een ambtenaar geen pensioen toegelegd volgens die wettelijke regele; de wet, bij welke deze gesteld werden , is eene politische wet, eene regeringewet; zal nu de bur^erlij'ke regier kunnen oordeelen, wat die wet toelegt, en regl spreken over een geschil, dat gevoerd wordt tusschen den minister en een particulier? eene bepaalde magt, die hierover oordeelde, moest bij de wet aangeduid zijn; daarvoor moest een regter zijn, onafhankelijk van de active administratie (den minister), doch niet de bur^erlÿke regter (1).»

(1) Deze opmerkiii;; geldt ook voor verschillen over de bevoegdheid tot het heklecdcii van ambten ; het weigeren van of bedanken vooropenbare bedieningen (zoogen. lastposten) ; de stemgeregtigheid en verkiesbaarheid; de vcrpligting tot krijgsdienst of schutterlijke dienst ; de verpllgting tot persoonlijke dienst op dijkenen wegen; vrijheid van handel en bedrijf; de verschuldigdheid van algemeene of plaatselijke belastingen ; de benaderingen in het stuk van belastingen ; de rekeningen van aan het Rijk , de Provincie of Gemeenten comptabele ambtenaren ; administratieve ver-rigtingen van ambtenaren, waardoor, zoo als beweerd wordt, regten van den burger, als zoodanig, ten onregte zijn gekrenkt (verschillende van de door ambtenaren in het uitoefenen hunner functiën gepleegde misdrijven , welke tot den strafreglcr behooren). De lieer VAN Sonsbeeck schijnt in zijne l^adere Pijdrage, hl. 48 en G7, te veronderstellen, dat slechts

-ocr page 388-

- 376 -

Do Hooge Raad heeft echter zijne bevoegdheid erkend om over de op bovengenoemde wel gegronde actiën rcgl te spreken, welke competentie ook niet van de zijde van den Staat is tegengesproken; en echter die verdediging zou welligt meer sympathie hebben gevonden, dan de twee hoofdgronden der tegenspraak: ]lt;gt;. dal de viel stilzicy-geud was vervallen (tegen welk beweren te regt van alle zijden is opgekomen); 2o. dat de wet als onuitcoerlyk was te beschouwen; (dat de ten uitvoerlegging der wel grooto sommen aan de uilgeputte schatkist zoude kosten, was te voorzien; maar dat de wet onuitvoerlijk was, geloofde welligt niemand, behalve de verdediger van den Staat, en is ook door de uitkomst wederlegd.)

Belangrijk is het volgende punt uil het arrest van den Hoogen Raad van 22 Mei 1846 (v. d. IIonert, Gemengde zaken IV, bl. 291): «Overw., dat de wet de bevoegdheid tot aanwijzing van een kind van het mannelijk geslacht (aan den huisvader van zeven kinderen) heeft gegeven, en de verpligling aan den Staal heeft opgelegd tot de opvoeding van dat kind, ten effecte, dal elk ingezeten, in de calhegoric der wet vallende, bare werking als een erkend burgerlijk regt kan vorderen,» enz.

In de conclusie van den procur.-gener. bij gemelden Raad leest men (1. c. bl. 280): «Er is hier... sprake van ecue vervolging, liet zij ten civiele, het zij ten penale tegen administratieve autoriteiten, b. v. tegen een Burgemeester kan plaats grijpen. Kan zieh dus het geval niet voordoen, dat een Burgemeester als zoodanig, niet burgerregtelijk, maar administratief-regtelijk verbonden is, b. v. bij vervolging wegens handelingen, gepleegd door hem als (op grond van zijne betrekking ingevolge art. 57 van het Regl. op het bestuur ten pI. lande) belast met de zorg voor de uitvoering van alles, waartoe de gemeenteraad mögt hebben besloten, met het oppertoezigt in alles wat betreft de gewone politie, de handhaving en uitvoering der keuren , het beheer van de )gt;laalselijke gebouwen en andere gemecnlc-eigeiidoin-men, enz. ?

-ocr page 389-

— 377 —

eene verbiiidtenis, obligatio, die alleen uit de wet is ontslaan (art. 1388 B. W.). Zoodra eene wot, hetzij aan den Staal, het zij aan oenen burger, eeno verpligting jegens eenen anderen oplegt, ontslaat daardoor eene ver-bindtenis, en de ingezeten kan ook in regten, evenzeer van den Staat, als van zijn mede-mgezelen vorderen, dat deze voldoe aan do verpligting, die de wet hem heeft opg®**^Si*; ” ®'* verder, bl. 287 : «Ik moet erkennen geeno aannemelijke gronden te kennen, waarop in dit geval de bepaling van art. 1275 B. W. niet van toepassing zou zÿn. »

De Staat wordt dus hier beschouwd als burgerlijk persoon, als burgerregtelijk verbonden (1). Is dat niet eene dwaling? De Staat, was hij in casu verbonden , was hel niet krachtens eene burgerlijke, maar ten gevolge van eene politische wet. Die wet van Nivôse toch was een gevolg van de op het algemeen Gouvernement rustende Staatszorg; want haar niet te miskennen doel was, in den geest van Napoleon , bevordering van het publiek welzijn en van de zedelgkheid , het geven van een voor-regt aan de met vele kinderen bezwaarde huisvaders en daardoor het verwekken van wettige kinderen aan te moedigen. Die wet is dus konnelgk een uitvloeisel van hel politieregt, hetwelk naar andere beginselen (2) werkt,

(1) Zoo kan men ook wel zeggen, dal de vergunning uit krachte van hel Kon. best, van 17 Febr. 1819 [Stbl. n». 6) tot verveemiig gegeven, waaraan steeds voorwaarden zijn verbonden , een civiel contract daarslelt, en de concessionarissen bij intrekkingof wijziging der vergunning zich tot ill'll biirgerlijken regier, om handhaving van het contract, of ter bckuining van schadevergoeding kunnen wenden ; doch wie zal dit niet eene verwarring van hegrip[ïen noemen ?

(‘2) Ainierr beginselen: o. Oe politie (in engeren zin) strekt zoowel om Ie bi hneilcn legen hetgeen gevaar dreigt, of gevaar veroorzaakt aan de voorwaarden van het beslaan der Maatschappij in het algemeen of van de leden in het hijzonder, als om die voorwaarden te vervullen.» (TaoRBECKEi. «Het politieregt stelt cenen algemeenen regel, die voor

-ocr page 390-

— 378 —

door andere bepalingen (1) wordt geregeerd, dan het burgerlijk regt. Ran dus wel de burg'erlijke regier het al of niet van toepassing zgn dier wet aan zÿne uitspraak onderwerpen , en oordeelen , of niet de veranderde staatsinstellingen of latere wetsbepalingen die wet hebben doen vervallen? Die vraag immers moest niet volgens de beginselen van het burgerlek regl, maar naar die van het administratief regt worden beoordeeld.

Doch ook verschillen over politische regten trekt de Hooge Raad zieh uitd/ukkelÿk aan; ik wil een voorbeeld geven. In geschillen over de vraag, wat onder maatschappelijk-, godsdienstig'-, middelbaar onderwas enz. moet worden verslaan , besliste die Raad, (zie arr. v. 29 Junij en 20 Oct. 1840, Nederlandsche fiegt-spraak IV, bl. 34o en VII, bl. 46 , en van 16 Dec. 1845, Jlegtspr, XXIII, bl. 200) en echter bij arrest van 15 Oct. 1844 (Jlegtspr. XÏX, bl. 47) overwoog hij, dat «de bevoegdheid om onderwijs te geven niet een uitvloeisel is van eenige bepaling van het burgerlijk regt, doch alleen door verordeningen van het STAH-rsregt geregeld wordt, en dat mitsdien eene exceptie, op allen verbindende en van doorgaande toepassing is ; hetburgerliji- en het slrafregt komen den burger te hulp, die in zijn regt gekrenkt is. Het ónr-gerlijk regt beperkt en organiseert den eigendom, alleen in betrekking tot de regten der burgers onderling; het politieregi organiseert den eigendom in betrekking tol de regten der gemeente of der leden als burgers van de gemeente. OlIVIER, 1. c. bl. 6 en 11.

(1) Andere bepalingen: zie het stuk van Mr. C. J. Frascois, over poUtie-regt. Themis Vil, bl. 89. De regels, waarnaar de besturende magten werken in het belang der publieke orde, verschillen immers van de voorschriften van het burgerlijk wetboek. Behalve de door François opgenoemde bronnen van het politieregt, kunnen daartoe ook worden gebragt de reglementen bedoeld bij art. 150 Grondwet; de stedelijke regeringsreglementen (art.130 Grondwet), de reglementen op het bestuur ten platten lande {art. 152 Grondwet) en die bedoeld hij art. 220 Grondwet.

-ocr page 391-

— 379 —

beweerde verkorting van verkregen regt lot bel geven van onderwas gegrond, niet als geschilpunt van burgerlijk regt tot schorsing der actie aanleiding kun geven.»

Is met dit laatste echter niet in strijd het arrest van den Hoogen Raad van 19 April 1842 (Regtspr. Xl, hl. 373} , krachtens hetwelk, wanneer iemand, die vervolgd wordt wegens overtreding van een reglement op het onderhoud van wegen, de pandpliglighoid van zijnen grond tot het opgelegde onderhoud ontkent, daaruit alsdan een geschilpunt van burgerlyk regt ontspruit, leidende tot schorsing van de strafvordering, totdat omtrent dit geschilpunt (over de. persoonlijke administratieve verpligtingen van den gedaagde , zie Requisitoir van het Openbaar Ministerie bij den Hoogen Raad, door Gedeputeeide Stalen) uitspraak zal zijn gedaan. Hebben Gedep. Staten dus ook reglspraak in civiele zaken? of is het hier wel een geschilpunt van burgerlyk regt''’ In het burgerlyk wetboek lea minste vind ik die vcrpligling om den openbaren weg te onderhouden niet voorgeschreven , maar wel, dat hel maken of herstellen van wegen en andere openbare werken bij besondere wetten en verordeningen zijn of zullen worden geregeld. De verpligting daartoe rust wel op den eigendom, en spruit daaruit voort , doch niet jure civili, maar (1) krachtens het politieregt, strekkende lot bevordering van het belang der Maatschappij in het algemeen, en van de burgers in het bijzonder.

De Regterlijke magt heeft door dergelijko beslissingen het onderscheid tusschen privaat- en publiek-regt opgeheven. Daaraan is hel lo wijlen, dat de burgerlyke regier is getreden in een onderzoek van geschillen tus-schen cene Gemeente en een Diakonie-armbostuur, waar

(1) Zoo als ook de Urer Olivier bejjreep , die dit onderwerp bragt onder de bcpcikingcti vau den cigenduiu door bet politieregt ; 1. c. bl. 118 en volg.

-ocr page 392-

— 380 —

niet over het bezit of den burg'er-regtetyken eigendom van goederen werd getwist, oÏ burgerly'Ae regtsvorde-ringen waren ingesteld ; doch over de verpligiing van het laatstgeraelde bestuur tot teruggave van gelden door de Gemeente uitgeschoten ten behoeve van tot de Diakonie beboerende armlastigen; de regier vernietigde de besluiten des Konings, resoluliën van Gedeputeerde Stalen, welke gegrond waren op art. 89 van hel (door den H. R. bij arrest van 2 Jan. 1846, v. d. IIowert , Gern. Z., IV n°. 138, (I) van kracht verklaarde) Reglement op het bestuur der HervormdeKerken , vaslge-steld bij Kon. besluit van 7 Jan. 1816 en op de arlt. 9 en 11 der wel van 28 Nov. 1818 (St. n». 40) Naar het mij voorkomt , behoort dergelijke regispraak uit den aard der zaak aan de administratieve magt, welke alléén bekend is met den geest en de strekking der verordeningen op het stuk der bedeeling, alléén in slaat om behoorlijk in een onderzoek naar de behoeften van de bedeelden te treden. Of zal de regier, alvorens uitspraak te doen over de vraag, of een verpleegde al dan niet op bedeeling aanspraak had, cene inspectie in loco verrigten, of den Burgemeester kunnen gelasten omdat onderzoek te doen? Het geschil loopt hier wijders niet over eeno reglsvordering de mea et tuo, niet over cene vordering tot voldoening aan eene uil het burgerlijk regt voortgevloeide verbindlenis, maar over eene verplig-l'f’g gegrond op administratieve, uit krachte van de Grondwet vasigestelde, verordeningen.

Anders begreep het de Reglerlijke magt; zie o. a. hel arrest van het hof van Groningen van 12Dec. 1843,(2)

-ocr page 393-

het vonnis van den Kantonr. van Zaandam (/jT. v h. jR' n“. 763 bl. 2) en van dien leTiel(/ir'. «. h. R. no. 768 bl. 4.)

Datzelfde gevoelen kleeft de tegenwoordige lijdelijke Minister van Binn. Zaken aan , (zie Prov. bl. v. Z.-ffoll. 1848, no. 52,} die zieh bij het Koninklijk besluit van 10 Junij 1848 n”. (13 liet magtigen, om aan de Gedeputeerde Staten op te merken , dat de kennisneming van vorderingen gegrond op art. 13 der wet van 28 Nov. 1818, voor zoover de deswege ontstane geschillen niet door tussebenkomst der administratieve autoriteiten kunnen^ worden vereffend, aan den gewonen regier toekomt.

Zoo is nu eindelijk (1} het jaren lang bestaan hebbend geschil tusschen do administr. autoriteiten en do regterlijke collégien opgeheven, doch tevens is daarbij van het vroeger door de Regering aangekleefde stelsel' afgeweken , volgens hetwelk de geschillen omtrent do teruggave en het beloop van den bij de wet bedoelden onderstand evenzeer aan het administratief gezag ter beslechting waren overgelaten, als de bepaling van het domicilie van onderstand. (2}

ea een arnilH’stnur over het bedrag van vergoeding wegens amim^ali-v mentalie) belrekkelijk is tot eene scliuldvoidering , welke het eenezedelijk ligchaam van het andere terngvordert, beiden ten deze in regte gelijk staande met pariieutierp» i'n wel eene schuldvordering, die niet ix rourt^ gevloeid uit eeuig staatkmidig of adiniiiistratief regt^ maiiV' uit de gewone burgerlyke wet, die wil, dat degene, wiens belangen door een ander behoorlijk zijn waargenomen,den waarnemer zal schadeloosstellen.»

Tbemis, D. IX, 3' St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2.5

-ocr page 394-

De voorn, minister acht, dat bel hier geldt eene zuivere .schuldvordering, het nakomen eener verpligting om iels te doen; hij geeft toe, dat art. 13 der gez, wet de beslissing daarvan niet uitdrukkelijk aan den gewonen regier opdroeg, doch voegt er bij, dat dit ook uietkon , daar de bedoelde wet de judicature ten dete niet had te regelen, aangezien reeds krachtens art. 163 Gr. alle Iwi'itgedingen over schuldvordering (dus ook ex jure publico) bij uitsluiting tot de kennis van do Reglerlijko magt behooren. De minister erkent echter, dat hel verhaal van voorgeschoten penningen langs den weg in rcglen aan rnocijelykheden onderworpen is, die door eene administratieve beslissing worden vermeden.

En welke zijn die bezwaren? Naar mijn inzien, voor-ei'fst, wai het regt betreft, dat art. 143 Gr., aan do Stalen opdiagende de uitvoering der wetten op het armbestuur, groülendeel.s eene doode letter wordt; en wat de zaak betreft, dat deze beslissing do meest nadeelige , nu reeds te voorziene ongelukkige gevolgen zal hebben. Een plaatsclijk bestuur zal zich nu voortaan wel wachlen

Bvsluur had aan administratieve collégien over dit onderwerp regfsmagt opgedragen, doch vergeten bij eene wet aan hunne besluiten of vonnissen executoriale kracht te doen geven. Om executie daarvan te verkrijgen , moesten de administratieve collégien zieh tot den regier wenden, aan wien alsdan natuurlijk de bevoegdheid toekwam, om die decision al of niet te handhaven. Is dat niet eene verwarring van beginselen ; is dat niet eene inmenging van de eene magt in den werkkring van de andere? Men versta mij wel ; iiaar mijn gevoelen heeft de regterlijke magt niet alleen de bevoegdheid, zij is zelfs verpligtom, alvorens in eene bijhaaraanhan-gigeregtsvordering uitspraak te doen, te onderzoeken, of het besluit, het reglement enz., waarop de actie zich grondt, wettig zij, dat is genomen door de daartoe bevoegde autoriteit in den wettelijken vorm. Doch wordt de toepassing of nietigverklaring van een partieel besluit of decisie door de administr. autoriteit binnen de grenzen barer bevoegdheid genomen, bi j de Re i terl. magt gevorderd, dan behoort zij zich daartoe onbevoegd te verklaren; en hij die zich door de decisie bezwaard acht, moet zich tot de hoogere administr. autoriteit en niet tot den burgert regter wenden.

-ocr page 395-

om zonder consent bedeeling te verstrekken, ook al is ile nood zeer hoog gerezen ; want de terugvordering van het uitgescholeue, meestal geringe sommen bedragende, wordt bijna onmogelijk. Zal een plaalsclijk bestuur zich wagen aan dergelijke vordering in regten, ten zij zijn regt hoven allen twijfel verheven is; maar zal in zoodanig geval wel weigering plaats hebben? Men vergete niet, dat armbesturen, doch niet gemeente-besturen , gratis mogen procederen. Zullen Gedeput. Staten niet meestal huiverig zijn bet besluit van den gemeenteraad tot het instellen van eene actie, ten zij dezelve over hooge somniem loope , goed te keuren? Wil men zóóveePmogelijks«ZZe regtszaken aan de regterlijke magt opdragen; men beginne met minder duur regt (1) te bezorgen. Een stedelijk bestuur werd vóór eenigen tijd in regten betrokken door een aannemer, aan wien de uitbetaling van de aan-bestedingssom was geweigerd , op grond dat hij niet aan de voorwaarden van het bestek had voldaan; dat die weigering niet op lo.^se gronden steunde, mag worden afgeleid uil de goedkeuring van Gedeput. Staten, die met een ambtenaar van den waterstaat (hel gold het maken van eene brug) in loco onderzoek hadden gedaan; het bestuur werd echter veroordeeld, en de kosten der beide instantiën beliepen voor het bestuur 3748.50 gld., en do slecht voorziene slcdelijke kas werd met die hooge kosten bezwaard.

(1) Het hiernavolgend voorbeeld bewijst, dunkt mij genoeg, dal de kosten aan de gewone jurisdictie verbonden , wel eens booger zijn dan « de vele kosten aan de admin, jurisdictie gewoonlijk verlionden, » volgens den heer VAN SONSBEECK. Proete I, bl. 102. Ik nam dil onder de mij bekende voorbeelden om uit te doen komen, hoe ontzettend hoog de proceskosten thans kunnen klimmen, vooral als het een bestuur is, dat betalen moet ; de zaak zelve echter was buryerregtelijk en dus teregt bij den burgerlijken regier aanhangig gemaakt ; zij liep over eene vordering van eenigc weinige honderd gulden. Over de hoogte der proceskosten, zio IPbl. r. h. H. nquot;. 8G3.

-ocr page 396-

— 384 -

Men beroept er zieh steeds op , dat de Regterlijke magi bare grenzen niet zal overschrijden; doch leeren niet de bij Ron. besluiten van 2 Mei en 18 Junij 1824 (^Staatitbl. 11“. 31 en 40) gehandhaafde conflicten hel tegendeel? Bij die conflicten toch werden van do Regterlijke magt afgetrokken , 1“. ecu verschil over de uitvoering' van den uil krachte van de zóó duidelÿke letter van art. 7 van het K-on. besluit van 31 Januarij i82i [Staatebl. n°. 19), door het plaatselijk bestuur genomen adminigtratieven maatregel lol verhindering van het in werking brengen cener niet loegestane brouwerij; 2“. een verschil tusschen een’ontvanger en een’ schatpligtige over het bedrag van den, krachtens art. 267 der algemeene wel van 26 Aug, 1822 (Staatebl. n®, 38), door den belastingschuldige te stellen borglogt, welk verschil, volgons den uitdruk-kelijken wil van den wetgever (zie art. 280) , door tle adminixtratie moei worden beslist. Men zi e ook de conflicten gehandhaafd of verworpen bij de Kon. besluiten van 4 Sept. 1824 ÇStaatebl. n®. 46), van 1 Junij 1826 (Slaatebl, n®. 49) on van 22 Aug. 1826 ÇSlaatebl. n®. 57). Mol den heer ykv Sonsbeegr. (Proeve, I, bladz. 136 en volg.) stemmen wij echter volkomen in , dat van het besluit van 5 Oct. 1822 (Slaatebl, nquot;. 44) het schrome-lijkslc misbruik is gemaakt, waartegen de nieuwe wel op de conflicten, zoo als wij opregt hopen, zal trachten te waken.

Slechts weinige regtbanken schenen de grenzen van de Regterlijke raagt en het administratief gezag te kennen. Te meer lof komt daarom aan die weinige colie-giën loe. die zich onbevoegd verklaarden ratione materia e, om in een administratief regtsgeschil uitspraak te doen; lot die collégien behoort do Arrond.-Regtbank lo ’s Hertogenbosch, die in een geschil getrokken werd nopens do vraag, of een burgemeester al dan niel ge-’'®g^'g'^ quot;®*’ ®*“’ krachtens hel bestaande reglement en

-ocr page 397-

op bevel van de Gedep. Slaten (gegeven ingevolge de artf. 219 en 220 Gr.), eeneri molen aan den keUing te leggen ; doch bij vonnis van 6 Nov, iS-ii {^eekhl. van Aet Regt no. 581} verklaarde: «dat zij onbevoegd was te oordeelen over handelingen, uitsluitend behoorende tot den administratieven werkkrins der Prov. Slaten ; dat het administratief gezag grondwettig bevoegd was om in de onderwerpelijke materie te regelen, te reglementeren en te verordenen, wat in elk bijzonder geval het algemeen belang vordert, en tevens geregligd hare verordeningen te handhaven en te doen uilvoeren door alle daartoe dienstige maatregelen , en dal alzoo de Regterlijke magt, zonder tisurpaiie, in zoodanige zaak zich niet kan mengen , dan alleen in het geval dat door die administratieve verordeningen , handhavingen Ojf uitvoeringen ware beslist of beschikt over regten , waarvan de kennisneming hij de Grondwet uitsluitend aande Regler-lyke magt is opgedragen.» (1)

Hadden nog de regterlijke collégien, en vooral do Hooge Raad, licht verspreid over administratieve regtspun-tcn, welke thans nog in het duister liggen; had deHoogo Raad eene jurisprudenlie daarover gevestigd, zoo als de Staatsraad in Frankrijk deed (2); waren zijne latere arresten niet menigmaal in strijd met vroegere (zoo als met vele voorbeelden kan worden gestaafd) (3), men zoude

-ocr page 398-

— 386 —

legen de overschrijding van reglsgebied door de Regler-lijke magt minder bezwaar hebben. Doch waagde zij zich meermalen, gelijk is aangeloond, op hot terrein d.er administratieve jurisdictie, herbaaldelijk gaf zij ook bewijzen, hoe weinig zij in den geest der administratieve verordeningen wist in te dringen, hoe vele dwaalbegrippen daaromtrent nog bij haar bestaan (1'. Het begrip van poiitie-reg-t (in zoo verre het, in de gewone betee-kenis, de gcheele inwendige regering omvat, met uitzondering der finantiën, van justitie en van defensie) scheen tot nog toe bij vele regterlijko collégien , ook bij den Hoogen Raad, nog weinig ontwikkeld; dat regt werd met hel burgerlijk- en het strafregt verward (2) ; hef belang van eerbied voor de maatregelen der publieke orde werd miskend; het bijzonder regl van de burgers werd gelijk gesteld met hel publiek regt eener gemeente of van den Staat; bet belang van een enkel lid mögt, volgens de regtspraak van onderscheidene reglbanken , gelden boven het belang van het geheele ligchaam, alsof niet het belang van het laatste het ware belang van elk individu is (3).

Wil men bewijzen hebben hoe weinig in den geest der administratieve verordeningen door de Regterlijko

(1) De heer VIN SoNSBEECK is daarentegen van gevoelen, dat de regier genoegzame ailministratieve kennis bezit om administratieve regtszaken te beslissen, Proeve I ,bl. 91, doch de hierna gemelde voorbeelden waren toen natuurlijk aan ZEd. niet bekend. ZEd. twijfelt aan de geschiktheid van de administratieve autoriteit om regt te spreken ; ik acht den regier niet evenzeer als de administratie in staat om administratieve regtsgeschil-len bij te leggen [Proeve 1,97 en 98}.

(‘2) Hel eerste strekt om misdrijven of het toebrengen van schade te voorkomen i bet burgerlijk en het strafregt heeft ten doel om stoornis van een regl te herste/len. De Jonge , I. c. p. ‘233.

(3) «De politie kan ook werken voor individus of voor bijvondere raken, doch dan is het belang dier personen of zaken levens het belang van bet algemeen , zoo als bij brand, onderwijs enz. » (ThorbeCKe).

-ocr page 399-

magt werd ingedrongen (1), ik verwijs lol hel arresl van hel Hof van Zuid-Holland van 25 Nov. 1845 f^^eekhl. van het Regt n®. 668), wa arbij werd verklaard, dat eene stedelijke belasting, goedgekeurd door den Koning, na deswege de consideratiën van de Gedep. Staten te hebben ontvangen , wettelijk wa.s daargesleld , omdat het collegie der Provinciale Staten, tydens het ontwerpen en inzenden van de voordragt, niet vergaderd was. Volgens dit arrest zou dus de Grondwet gewild hebben, dal, tijdens hei bijeenzijn der Provinciale Staten, geene plaatselijke belastingen, zonder goedkeuring dier Staten, mogen worden ingevoerd. Ï,[e ook ^eekbl. n°. TTl bl. 3.

Men heeft dan wel eene zonderlinge beschouwing over de behandeling van zaken in de vergadering der Prov. Stalen; men verbeelde zich dit collegie, hetwelk thans met moeite éénmaal ’sjaars acht dagen bijéén wordt gehouden , weken achtereen bezig met het onderzoek van tarieven en reglementen van plaatselijke belasting, en, na beantwoording door de besturen van gemaakte beden-kingen, tol een hernieuwd onderzoek en definitieve goedkeuring bijeenkomende! Hoe vele leden zouden eindelijk naar de hoofdplaats der provincie komen? Hoe vele geschikte personen zoude men op hel laatst voor dezen eerepost kunnen bekomen''’

Zoo heeft ook de reglbank te Maastricht bij haar vonnis

(1 ) Dal niet indringen in den geest der administratieve wetten kan men den burgerlijken regier nietten kwade duiden ; het ligt in den aard der «aak. De Heer Feraud-Géraud, dic^in de Bevue de legislation. Avril 1848, eene nieuwe Reglerlijke organisatie voor Frankrijk voordraagt, en de regtbanken wil verdeden in drie sectiën (section civile, section ducou-tentieux administratif, section criminelle) voegt er bij (hl. 382): «les besoins de l’administration, la nature des attributions des tribunaux administratifs feraient une nécessité impérieuse que celte section restât complètement distincte des deux autres; à chacune sa marche particulière, ses modes de procéder ; à toutes des garanties de capacité et d’une sage indépendance chez les magislrats , de vérité et de justice dans les décisions. »

-ocr page 400-

— 388 — -van 26 Sept, 1842 ÇJf''eekbl. v. A. Regt, n“. 334) beweerd, dat het voor de verbindbaarheid van eene plaatselijke keur een quot;ereischte is , dat daarvan een afschrift aan de Rrovineiale Stalen ware gezonden. Zouden deze dus voortdurend bijeen moeten blijven, of zoude telkens, bij het inkomen van dergelijk afschrift, een Kon. besluit tot bijeenroeping dier Staten moeten worden geprovoceerd, ten einde deze ten spoedigste, immers binnen acht dagen na de ontvangst van het opschrift, (zie art. 31 van het grondwettig reglement op het bestuur ten platten lande) van die ontvangst berigt kunnen geven?

Een advokaat hield hetzelfde vol bij hel kantongeregt te Zuidbroek (^ff^. v. h. R. n’. 428).

De hoogere administratieve autoriteiten schreven vóór en na 1838 aan de plaatselijkc besturen wel eens groote magt toe, doch zij wilden geene goedkeuring hechleu aan eene door den H. R. bij arrest van 11 Maart 1845 (^Regtspr. XX, bl. 133) gehandhaafde keur, bij welke is voorgeschreven, dat iemand, ofschoon van patent voorzien, echter geene tapperij mag oprigten , dan na daartoe van het plaatselyk bestuur toelating te hebben verkregen. De H. R. overwoog daarbij (1) : «dat in deze de rede is van de toepassing eener keur van het gemeentebestuur van S..., waarbij, na de overweging , dat in de laatste jaren in de gemeente tapperijen en andere bedrijven schadelijk voor de goede orde en zedelijkheid der ingezetenen waren gevestigd , is verstaan , dat niemand, ofschoon van patent voorzien , van nu voortaan binnen die gemeente eene tapperij mag uitoefenen, zonder van het bestuur der Gemeente te hebben verzocht en wer-kregen een schriftelijk bewijs van toelating; —dat eene keur van plaatse!, politie, waarbij, gelijk in casu, lot handhaving der goede orde, omtrent de uitoefening

(1) Zie ook DE Vries, de tf'etgevende Magt der plaatselijke besturen , lil. 147.

-ocr page 401-

— 389 — van eenig bedrijf bepalingen zijn daargesteld, geem-zing kan worden heechouwd in strijd te xyn met de icetten op ket pate?it.»

De slrekking van hot 2e lid van art 2 der wet van 21 Mei 1819 (Slaatskl. n». 34) is beter door hel Hoogor Bestuur begrepen, hetwelk aan do plualselijke besturen in Julij 1819 deed opmerken, dat zÿ bij hunne reglo-menten wel nopens de uitoefening van bedrijven enz., lot welke een patent vereischt wordt, po Ut ie-verordeningen mogen vaststellen, doch daarbij het getal van neringdoende lieden, welke geene andere acte of verlof, dan alleen een patent behoeven, niet mogen beperken, Vcrzaïn, van door het Prov. Best, van Zuid-Holl. uil-gevaaidigde circulaires, n’. 66.

Het arrest van den Iloogen Raad van 22 Junij 1841 (^Regtspr. IX, § 47, bl. 226) gaat nog verder; het verklaart, dat bij bovengem. wet op het patentregt, het geval is voorzien, om bij de door den Koning goedgekeurde verordeningen, het uitoefenen van eenig bepaald beroep of bedrijf te verbieden. Leden van het afschaf-fingsgenoolschap dus, eens do meerderheid in een plaatselijk bestuur uitmakende, behoeven slechts den Minister van Binnenlandsche Zaken op hunne hand te hebben , om, ingevolge de beginselen bij bovengenoemd arrest ontwikkeld, allo neringen van sterken drank en tapperijen uit eene stad of gemeente verwijderd te houden.

Terwijl het Ilooger Bestuur in 1839 verklaarde, dat lt;le provinciale en plaatsclijke besturen de straf van verbeurdverklaring niet mogen bedreigen, handhaafde do Hooge Raad eene, krachtens eene plaatselijke keur, opgelegde verbeurdverklaring, arr. 20 April 1841 (^Regtspr. VII, § 66, bl. 338\ doch kwam daarvan later terug, zie arrest 30 Jan. 1844 (2Ved. Regtsp., deel XVI, bl. 247; kl^bl. van het Regt, n“. 480; zie hierover de Vries 1. c. bl. 208 en volg )

-ocr page 402-

— 390 -

Heeft de Hooge Raad begrepen, wat de eigenlijke bedoeling is van de bepaling van art. 153, al, 2, Grondw., dat van de plaalsel. reglementen afschriften aan de Slaton moeten worden gezonden, en van art. 31 van het regiem, op het bestuur ten platten lande, dat die reglementen niet mogen worden afgekondigd, dan nadat het berigt zal zijn ingekomen, dat het afschrift werkelijk bij de Gedep. Stalen is ontvangen, en deze tegen het in werking brengen van het reglement geene bezwaren hebben? Zoude hij wel in dat geval, bij de arresten van 15 Maart 1842 en 29 Oct. 1844 (Ziegtspr. XI, bl. 194, en XIX, bl. 85) hebben beslist, dat, zoo lang hel tegendeel niet blijkt, het er voor moet worden gehouden, dat aan voormelde voorschriften gevolg is gegeven? Zoude men zich dus niet liever vereenigen met het arrest van 29 Jan. 1840 (v. d. Honert, Gem. taken l, bl. 263), bij hetwelk is uitgemaakt, dat een plaatselijk reglement niet mag worden loegepast, zoolang het den regier niet gebleken is, dat daarvan in der tijd een authentiek afschrift aan de Stalen is ingezonden, terwijl hetzelfde collegie, bij arrest van 31 Maart 1846 (Re^tsp. XXIV, bl. 35), overwoog: «dat eeno keur, waarvan geen afschrift aan Gedep. Staten is ingezonden, geene verbindende verordening is»? Die inzending toch is niet eene ijdele formaliteit (1), maar strekt veeleer om het gewestelijk bestuur in slaat te stellen tot het onderzoek, of ook bij eenig plaalselijk reglement bepalingen zijn vastgesteld, in strijd met de algemeene wetten of met het algemeen belang.

Aan eene keur, waaruit niet blijkt, of waarbij niet het bewijs wordt overgelegd, dal het bedoeld onderzoek heeft plaats gehad, en dat Gedep. Stalen daartegen geene bedenkingen hebben ingebragt, behoort de regier, naar mijn inzien, de toepassing te weigeren ; want hij kan

(1) Zie Mr. C. 1. François , over politic-regt, Themis VU , bl. 93.

-ocr page 403-

niet lieden in de plaats van Gedep. Staten en zelf dal onderzoek bewerkstelligen; hij kan zulks niet, 1». omdat hel zijne magt te builen gaat, daar de Grondwet dat onderzoek aan de Stalen heeft opgedragen; het is zijne roeping niet, om in een oordeel over het a^^gemeen belang' te treden. «Wat het algemeen belang verbiedt, is alleen hg bevoegd *e beoordeelen, aan wien do zorg voor dal belang is toevertrouwd. De regier, die slechts de wetten toepast, is niet geroepen om te beoordeelen, wat dat belang vordert.» De Vries, 1. c., hl. 39, en arresten van den H. R., 27 Dec. 1842 en 1 Oct. 1844 (Regtgp. XIV, bl. 20 en XIX, bl. 4). Bij arrest van den Hoogen Raad van 19 Julij 1847 (ff^hl. v. h. Regt, n». 854) werd echter overwogen; «dat, ofschoon de regier de innerlijke waarde of billijkheid der wet niet mag beoordeelen, het hem echter niet kan worden ontzegd op het algemeen belang te letten, wanneer dit, zoo als/« caiu, door do bevoegde magt is uitgemaakt.» Wal was uilgemaakl? Door het Kon. Besluit van 18 Mei 1827 (Stbl. n». 25), dat alle monopoliën en privilegiën in strijd zijn met het algemeen belang en op dien grond werd, in strijd mei het arrest van 3 Dec.1844 ÇRegtsp.XlX, bl.218), bij arrest van 19 Julij 1847 (ff^bl. v, à. Regt, n“. 854) en dat van 17 Nov. 1847 {^bl. v. h. Regt, n». 863) beslist, dal het ledigen van de secreten niet aan een sladspachter uitsluitend mag worden opgedragen. Is het voor de administratie niet van veel belang, zóó door de Regterlijke magt nopens do bedoeling en den geest der administratieve verordeningen te worden ingelicht!

2». kan do regter het onderzoek, bij art. 153 der Grondwet aan de Staten opgedragen, niet behoorlijk ver-rigten , omdat, hoe veel kenni.s hij ook bezitte, men van den regier niol kan verwachten, dat hij alle weltelijke administratieve verordeningen in hunnen geest en strekking kenne ; tot welke kennis de administratieve autoriteiten ,

-ocr page 404-

— 392 —

die zieh dagelijks met de administratieve zaken onledig houden , gevvoonlijk niet dan na langdurig tijdsverloop geraken : hoe kan de regier die zieh dagelijks mot de toepassing der burgerlijke en der strafwet moet onledig houden , genoegzamen tijlt;l vinden om hel afgemeen belang' in al zijne bijzonderheden te leeren kennen , om daaraan de aan zijne toepassing onderworpen wordende verordeningen met zekerheid le kunnen toetsen ?

Ik begon dit opstel met de bewering, dat de Regter-lijke magt, door de wettigheid van alle handelingen der administratieve aulorileilen aan hare uitspraak te onderwerpen , de vrije werking van de besturende magteu heeft belemmerd , do handhaving der openbare orde en veiligheid heeft verlamd , de uitvoering en handhaving van de maatregelen van politie beeft belet.

Ik wil dit mijn gevoelen met voorbeelden staven.

De onschendbaarheid van de woning der ingezetenen behoort, zonder twijfel, als een der meest uitstekende voorregten van de burgers van oenen vrijen staat, zoo veel niogelijk, te worden gewaarborgd en gehandhaafd ; doch, naar mijn inzien, slechts zoover , dat het publiek regt daardoor niet worde gekrenkt; want tegen over dit regt wordt het bijzonder regt krachteloos. Derhalve , ook bij het aanwezig zijn van dien waarborg van onschendbaarheid , heeft ieder ingezeten regt van bet bestuur zijner woonplaats le vorderen, dat het zorg drago en trachte le voorkomen, dat hij niet door de onachtzaamheid van zijnen buurman nadeel lijde. Behoort die zorg niet tot een der hoofdpliglen van het plaatselijk bestuur? Dan, hoe kan dal bestuur die pligten vervullen , indien het de bevoegdheid niet heeft om via facti de woning in te treden van een ingezeten., die zieh verzet tegen hel door hel plaalselijk bestuur (1er voldoening aan do hem opgedrageno zorg voor de publieke veiligheid) in te stellen onderzoek, of de schoorsteenen en andere stook-

-ocr page 405-

plaatsen behoorlijk zijn gereinigd ; waartoe len platten lande de Burgemeester meteen der Assessoren, ingevolge art. 58 van hel Regle nenl op het bestuur len plallen lande daarenboven verpligl is ? want wal baat de veroordeeling tot de boete bij art. 471, n°. 1, G. P. en ook , in strijd met de regtsbeginselen, bij sommige reglementen van plaats, politie bedreigd tegen de weigering of het verzet om dal onderzoek te laten doen? (welke bepaling een gevolg is van de beslissingen van regterl. collégien , dat do woning zóó onschendbaar is, dat ook bij een plaatselijk reglement niet mag worden bepaald, dat het bestuur, lot onderzoek van de schoorsteenen enz., de woning, des noods met geweld, mag binnentreden) (1); art. 9 van den tweeden titel der nog geldende wet van 6 0cl. 1791 (FoRTUus 1, bl. 212) is dus eene doode letter? hoe kan verder de politie voor de handhaving van art. 471, l”., C. P. zorgen, hoe kan de overtreding van dat artikel

( 1 ) « LesoHiciers mnnicipaiiv (burgemeesters of commissarissen van politic) veilleront généralement à la tranquillité, à la salubrité et à la sûreté des campagnes ; ils seront tenus particulièrement de faire ... la visite des tours et cheminées de toutes maisons et de tous bâtiments éloignés moins de 100 toises d’autres habitations... Après la visite, ils ordonneront la réparation ou la demolition des fours et desebeminées qui se trouveront dans un état de délabrement, qui pourrait occasionner un incendie ou d’autres aceidens.» Wat beteekent die last op die commissarissen verstrekt. indien zij geene magt hebben, om lt;lat bevel, als maatregel van politie, uit te voeren ?

Art. 19 van het arrêté van 5 Brum, an IX, (Fort üyn ll, bl. 136) zegt : « Leseommiss. génér. de police sont chargés de prendre les mesures propres à prévenir les incendies.» Wat beteekent die last, indien zij geen regt hebben dieu uit te voeren ? Ware dan de wetgeving niet ongerijmd ?

Zoo moeten die commissarissen volgens art. 16 dier wet bet oprigten van kramen en dergelijken op de openbare straat voorkomen en verbieden; zullen de Burgemeesters [qua commissarissen van politie) dien maatregel van [gt;olitie zonder regterlijk vonnis durven uitvoereu ? Slaat het geval met den burgemeester van Everdingen (/^eekbl. van het Regt, n°. 112 en 131) hun niet voor oogen ? Maar waarom dan niet ronduit die wet (thans nog van kracht) opgeheven ?

-ocr page 406-

— 394 —

worden opgespoord, indien men dien uilgebreiden zin aan art. 168 Gr. blijft geven ? Te regt, dunkt mij , heeft ’ daarom de Arr.-Regtbank te Nijmegen (zie ^. v, h. Jt., n°. 173) een reglement van kracht verklaard , waarbij aan de politie het regt wordt toegekend om de woningen der ingezetenen binnen te gaan , ten einde de bedoelde inspectie te verrigten. Eene onschendbaarheid der woning, gelijk de Regterl. raagt wil, kan , dunkt raij , de bedoeling van onzen Grondwetgever niet geweest zijn (1).

Ik vraag verder, wat voor hards ligt in de bepaling, dat op vooraf aangekondigde tijden een agent van politie met een schoorsteenveger onderzoek kome doen naar den staat van raijne stookplaatsen ? of deze zijn in orde, en dan word ik natuurlijk niet bekeurd , en waarom in dat geval mij tegen het onderzoek verzet? o/ik heb verzuimd mijne stookplaatsen te doen reinigen , en is het dan niet hoog noodzakelijk in het belang mijner buren , dat daartegen worde gewaakt?

Niets schijnt natuurlijker dan dat aan de plaalselijke besturen bij hunne reglementen de raagt worde toegekend om b.v. een’ ingezeten te dwingen om zijnen schoorsteen , door de bouwing van welken , volgens deskundigen, onmiddeUyk (2) gevaar voor brand bestaat, te doen

-ocr page 407-

— 395 — afbreken en opbouwen volgens de aanwgzing van twee of drie deskundigen; en echter diomagt bezit het plaat-selijk bestuur niet, volgons den Hoogen Raad, die het bevel tot die herstelling en de uitvoering daarvan via facti by nalatigheid van den eigenaar, niet onder de maatregelen van politie (1) wil rangschikken. Het plaatselijk bestuur zal eerst, terwgl het gevaar elk oogenblik dreigt zich of tot den gtrafregter moeten wenden om den overtreder te doen veroordeelen tot horstel van het gebrekkige, of, indien hy daarin nalatig mogt big ven, te gedoogen , dat zulks daarna ten zgnen koste worde bewerkstelligd , wanneer hg tevens gehouden is tot betaling van do uitgaven door het bestuur gemaakt tot het wegruimen en herstellen van hetgeen in strgd met het reglement is daargesteld (2) ; arresten van den H. R. van 8 Sept. 1840, 22 Jung 1841 , 26 April 1842 en 26 Nov. 1844 (Regt^pr. VIII, § 13, bl. 39 ; X, § 10, bl. 33 ; XII, §§ 17 en 19, bl. 50 en 55 en XIX, § 46). Of hij zal, na de veroordoeling van den beklaagde lot de togen zijn verzuim bedreigde boete, bij den burgerleken regter eene actie moeten instellen, strekkende dat de wegruiming en herstelling van datgene, waardoor nadeel kan worden veroorzaakt , uit krachte van da burgerlijke van den burgerlijken regter, om de vergoeding der toegebragle schade toe le wijzen, ilet is zeker, over het al of niet bestaan van gevaar, kan verschil van gevoelen zijn, de politie-beamblen kunnen van die inagt om , in geval van gevaar, zelve te handelen , misbruik maken; doch geeft men hun die magtniet, dan loopt het belang van het algemeen, gevaar, en daartegen kan hel belang van den individu niet opwegen. ’

(t( Zoo als UE Vries, l.c. bl. 221, en de Amsterd. Regtb. blijkens vonnis van 5 dan. 1842. Ifeekbl. ran het Regt ,0“. 329.

(2) Welke verpligting, zegt de Hooge Raad in de genoemde arresten , voortvloeijende uit de Strafwet, niet anders kan worden beschouwd, dan als een der gevolgen door eene strafwet aan eene wederregtelijke daad gehecht. Het Op. Mln. zal wel in de meeste gevallen zich onbevoegd verklaren om die aniotie of demolitlc te executeren, als strekkende zijne magt zich slechts uil lol het ten uitvoer leggen van eigenlijk gezegde slralïcn.

-ocr page 408-

— 396 -

wet (?) aan den nalatige worde opgelegd, (art. 1275 en volg. art. 1279 B. W.) ; arresten van den Hoogen Raad van 12 Jan. 1844 en 13 Nov. 1846 (1). Eerdat nu , bÿ het bestaan van zóó uiteenioopende regtsbeschouwingen bij den hoogsten regier, een plaatselijk, bestuur kan ageren om den nalatige of den overtreder tot het verrigten van het noodige werk te brengen ,is welligt eene geheele wijk afgebrand. Zóó wordt door hel te ver drijven van beginselen , door overschrijding van reglsmagt het heil der ingezetenen bevorderd! Want zal een bestuur hel wel wagen de facto do ainotie , als maatregel oan politie, te bewerkstelligen, nu de Hooge Raad bij laatstgemeld arrest tegen die daad de recursus tot den gewonen regier openstelt? Het is zooveel als aan het plaatselijk bestuur gezegd : «doe het op eigen gezag , maar als gij het gedaan hebt, zal ik u w'el vinden.»

Stel, de openbare weg, jure publico, eigendon van do Gemeente, de Provincie of den Staat, wordt cigenmagtig afgesloten, en de passage gestremd door iemand, die beweert, dat het xij‘n eigendom is; wat zou natuurlijker zijn , dan dat het bestuur der Gemeente op eigen ^ezag', dio belemmering lt;loor de politie doe opheffen, en later bij den gewonen regier over den eigendom worde getwist? — Bij het bestaan echter van het arrest van den H. R. van 17 Dec. 1839 Çlîegtspr. VI, bl. 19), zal wel geen bestuur zich wagen aan feitelijkheid en eigen rigting «in eenen welgeordenden burgerstaat, volgens den H. R., in allen gevalle ongeoorloofd en altyd strafbaar.» Men zal dus uit baldadigheid of ten gevolge van vermeend regt don openbaren weg langen tijd kunnen belemmeren, len waro het pl.satselijk bestuur, zich niet om den H. R. bekommerende, den Commissaris van politie gelaste om, ter voldoening aan art. 17 van het nog vigerend arrêté van

{1) V. D. IIONERT, Gem. Zaken, II, bl. 385 en V, n“. 200, bl. 155.

-ocr page 409-

5 Brumaire au IX (27 Ocf. 1800), te zorgen voor de vrijheid en veiligheid van den openbaren weg. Doch bij het bestaan der oppermagt van de Regterlljke magt blijft het bestuur steedsaarselende, om do in het belang van de publieke orde zóó noodige maatregelen te nomen, te meer daar de H. R., zooals is aangetoond, op vele punten nog geene jurisprudentie heeft gevestigd. Dit collegie zou, meen ik, eene meer zuivere jurisprudentie gevestigd en een der voor velen nog duistere begrippen van het administratief regt hebben verklaard, indien bij zijne arresten hel onderscheid tusschen straffen en maatregelen van politie ware ontwikkeld (1).

De Regterlijke magt zij zóó onafhankelijk mogelijk, haar regisgebied zóó uitgebreid mogelijk, indien zij bekend is met de wettelijke Fransche verordeningen, ook bij ons nog van kracht, dan zal zij het noodzakelijk levens-eleinent van het administratief gezag, vrijheid van handelen binnen de door wettelijke verordeningen afgebakende grenzen zijner bevoegdheid, niet miskennen. Maar juist die kennis scheen aan vele regterlijke collégien bij ons te ontbreken, die niet inzagen, dat de Fransche wetgeving, waarin steeds een vast beginsel, één zelfde stelsel uitmuntend was ontwikkeld, aan de besturen niet bloot de magt ^»Ï om te bevelen, maar ook om hunne bevelen te doen eerbiedigen en uitvoeren. Daaraan is het te wijten, dat bij ons de vrije werking van het administratief gezag is verlamd , daaraan, dat do noodzakelijkheid werd ingezien, om in de Grondwet

(1) En dat onderscheid is niet inoeijelijk. «Zoo dikwijls cenige bepaling dadelijk tot doel heeft, om het gebodene werkelijk te doen verligIen, of om hetgeen tegen eenig verbod verrig t mögt zijn , weder te niel te doen , zoo dikwijls houdt die bepaling politie-maatregels in. Strekt echter die bepaling daartoe niet, maar bedreigt zij den overtreder met eenig kwaad , alleen om door de vrees voor dat kwaad een ieder van de overtreding lenig te houden, dan draagt zij daarin het zekere kenmerk eener strafbepaling.» De Vries I. c. hl. 174.

Theo,is, D. IX, 3“ St.[1848]. 20

-ocr page 410-

eene bepaling voor te dragon, dat de wot de wijs zal regelen, waarop geschillen over bevoegdheid tusschen de administratieve en de Regterlijke magt ontstaan , worden beslist. (1)

Aan de Regterlijke magt is het te wijten, dat de behoefte aan eene wet tot regeling der conflicten is herleefd; aan haar is het loe te schrijven , dat men heeft ingezien, dat als dergelijke wet niet spoedig wordt vastgesteld , de administratie weldra geheel aan de Regterlijke magt zal onderworpen zijn , en in den Staat slechts twee onafhankelijke magten , de wetgevende en de regtsprekende magt, meer aanwezig zullen zijn (2).

Na de herziening der Grondwet zij dus de vaststelling van eene confliclenwet, maar dan ook tevens van eene politiewet (3) een der eerste onderwerpen, waaraan de

-ocr page 411-

- 399 —

Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Justitie hunne zorgen besteden. Dan zal eindelijk eene wettelijko regeling, eene organisatie en vaststelling plaats hebben van die onderwerpen, waarover thans nog zooveel verschil van gevoelen is; terwijl die regeling tevens zal strekken tot opheffing van vele Fransche verordeningen, over het al of niet nog van kracht zijn van welke zoo menigmaal wordt getwist.

De schuld toch ten deze ligt niet alleen bij de Reg-terlijke magt,, maar grootendcels ook bij het vorig bestuur, hetwelk steeds verzuimde bij eene wel de zaken , welke de Regterlijke magt zich ten onregte aantrok , aan de administratieve autoriteit op te dragen , en de regt-sprekende colleglën te verbieden, om kennis te nemen van administratieve regtsgeschillen ; verzuimde door wetten tie administratieve jurisdictie, die bij ons van geenen geringen omvang is , te organiseren en vast te stellen (1) ; verzuimde aan hel hoofd van de administratieve regts-

(1) Men wil niet. zoo als de Hoer VAN SONSBEECK lict in zijne Sijdrage, bl. 37, doet voorkomen, de administratieve jurisdictie insmokkelen, maar velen met mij komen er rond vooruit, dat wij baar allernoodzakelijkst. onmisbaar aebten 1er voorkoming van de geilede onderwerping der administratieve autoriteiten aan de Regterlijke magt. Met den Schrijver der liesc/innu’ini/en over den Riiad vim iSlnte, bl. .72 en volg., brengen wij lol dic jurisdictie andere onderwerpen, dan de vroegere praktijk in Fiank-rijk en die bij ons na 1822,en dan de lieer van Sonsbeeck, Proeve I, bl. 89. Met dezen zijn wij het volkomen eens, dal verschil omtrent koop en verkoop enz., over eigendom en alle andere burgerlijke regten en burgerlijke rcgls-vorderingen volgens art. 163 Grondwet, uitsluitend lol de eigenlijk gezegde Regterlijke magt behooren . onverschillig of eene administratieve autoriteit daarin al dan niel betrokken is. Uit bet hierboven ontwikkelde, alsmede uit voornoemde Besekoumingen, waarmede wij ons gchcelver-eenigen, hlijkt, dat wij niet verlangen (gelijk de lieer VANSonsbEECK in zijne Proeve 1, bl. 92 vermeent), dat in administratieve regtszaken niet volgens de wet. maar volgens een vermeend algemeen bclung , zal worden uitspraak gedaan. Dat zoude aanprijzing zijn van willekeur -, die beschul-*1'8' quot;8 werpen wij verre van ons af.

-ocr page 412-

— 4()()

collégien, een collegie te plaatsen met eenen onafhan-kelijken werkkring, met zijne eigene attributen, met zijne afgebakendo vormen en met al de waarborgen eener regelmatige regtspleging, bij hetwelk men in beroep kan komen van de beslissingen der ondergeschikte administratieve autoriteiten of cassatie tegen die beslissingen aanteekenen (1); verzuimde te voorzien in de ontdekte

(1 ) Daar ik mij volkomen vereenig met de meergemelde Beschouwingen over denHoail ran State, ook met die over de inrigting van dat Staats-ligchaam tot hoogsten reyterlijken aanleg voor geschillen van bestuur i zon vermeen ik. dat ik hier over dit punt In geene verdere ontwikkeling behoef te treden. Die beschouwingen verschillen echter van de in mijne bovengemelde Dissertatie ontwikkelde. Aan hen , die deze gelezen hebben , of met den inhoud daarvan door de vereerende recensie van Mr. W. A. C. DE .JONGE , in de Themis D. Vl, bl. 14.5 , bekend zijn geworden, ben ik de verklaring verschuldigd van de gronden , waarop de verandering van mijn gevoelen over dit punt steunt.

In 1844 kwam mij het Fransche stelsel, (de bepaling, dat de beraadslaging van den Raad van State in administratieve reglszakcn zich, steeds zoude oplossen in een advies , waarvan de Kroon, zulks noodig achtende, behoudens eenige waarborgen, zoude kunnen afwijken, en de Raad dus geen eigenlijk arrest zoude wijzen), meer aannemelijk voor, als meer in verband met deelschen van de administratie, welke steeds zoo vrij mogelijk moet zijn , als meer met den aard en bet wezen der administratie overeenkomende. Nadere overweging der zaak, eenige in praktijk verkregene ondervinding heeft mij echter doen inzien , dat het bedoelde stelsel aan vele onoplosbare bezwaren euvel gaat, welke alleen door dat van cene eigenlijke jurisdictie kunnen worden uit den weg geruimd (Seschouwingen, bl. 67 en volg.), liet in Frankrijk bij de wet gehuldigde stelsel toch, geeft of geene voldoende waarborgen voor eene zuivere en ongestoorde bediening van justitie, en is in strijd met het (ook bij ons aangenomen . zie Proeve II, bl. 18, 24, 26, 27) beginsel van afscheiding der .Staatsmagten , het administratief gezag en de Rcgterlijke magt (volgens de leer, die ik, met verwerping van de trias politica, aanneem, twee onderdeden van de uitvoerende magt, welke leer volgens Van Sonsbeeck, Proeve 1, 66, de eenige logische is; zie echter Nad. Bijdrage, bl. 19), of stelt eene fictie daar, welke niet bij eene wet mag worden gesanctionneerd. Want of de adviesen van den Raad van State in administratieve regts-geschillcn zullen wd cens gewijzigd , soms in bet geheel niet gevolgd

-ocr page 413-

— 401 —

leemten van de Fransche wetgeving en de beginselen van bel administratief regt le ontwikkelen ; terwijl bel de beoefening daarvan niet aanwakkerde, noch bevorderde (b. v. door daarvoor een’ cursus te openen aan onze hoo-geseholen , door de instelling van auditeurs bij den Raad van State met eenen uitgebreideren werkkring belast, zie -Beschouwingen over den Baad van State, bl. 31 en volg., bl. 35) en daarenboven bewijzen gaf van zelf over belangrijke punten van hel administratief regt geen vast begrip, geen helder denkbeeld te hebben , en nergens meer stelselloosheid dan ten dien opzigte aan den dag heeft gelegd.

worden , en hij, die bij den Raad rcgt komt vragen, heeft alsdan weinig betere waarborgen dan vroeger, dat hem rcgt zal worden gedaan, daar het toch altijd de minister, welligt juist die, over wlen hij zich beklaagt, zal zijn, die ten slotte uitspraak doet ; daarenboven men zal het doen voorkomen, dat de Roning de eigenlijke regter is, maar dit is in strijd met bovengemeld beginsel van afzonderingen splitsing der Staatsmagien, ook in onze Grondwet vastgestcid. Wordt nu aan de Uitvoerende magt rcgt-sprnak opgedragen, dan wordt de vrijheid in gevaar gebragt ; zoo bij uitstek waar toch is het gezegde van Moniesouied : « 11 n’y a point de liberté , si la puissance de juger n’est pas séparée de la puissance législative et de l’exécutrice.» Esprit des lois, Liv. Xl, chap. .5. Niet alleen dus in burgerlijke- en in stra/zaken , ook in administratieve regtsgesehiUenMwarl de regtspraak aan door den Roning benoemde regters te worden opgedragen. — 0/die adviesen van den Raad van State zullen, zoo als in Frankrijk, immer bekrachtigd worden ; en niet de Rroon , maar de Raad van Stale zal de eigenlijke hoogste regter in de bedoelde rcgtsgeschlllen zijn, en waarom dan niet door de wet vastgesteld, wat met der daad bestaat en gebleken is geene belemmering te veroorzaken.

Over dit punt en over den waarborg, dien de Fransche Staatsraad voor de goede uitoefening der administratieve jurisdictie opleverl , zie ook VAV SoNSBEECK, Proeve I, bl. 23,'gt; en volg, en 203. Tot aanprijzing van de inrigting van den Raad v. State tot hoogsten administratieven Regter vestig ik alleen nog daarop de aandacht, dat dit collcgie juist door zijne plaatsing buiten de actieve administratie, cen’ waarborg voor onafhankelijkheid geeft, dien ineo bij de andere administratieve rcglscollcgiën niet in die mate kan vinden.

-ocr page 414-

Onder «de duistere , door de wet nog onaangeroerde hoofdpunten van ons administratiif regt» behoort de vraag, wat zijn algemeene maa-ihegelen van inwendig BESTDUB. Âanteek. op de Gr., I, bl. 181.

Het Hooger Bestuur vermeed de »aslstelling van een beginsel daaromtrent, daar het in den Hoogeii Raad eenen gewigtigen voorstander vond van zijne meening, dat het, zoo al geene wetgeoende raagt, dan toch de bevoegdheid heeft om bij maatregelen van inwendig bestuur onderwerpen te regelen , waarvoor de zorg aan de Regering niet eens in algemeene termen was opgedragen , dat het voorschriften mogt geven nopens die zaken, welke, zoo als het schijnt , niet anders dan door de wef mogen worden geregeld. Het lette niet eens op de benaming, en scheen algemeene maatregelen of reylcmenten van inwendig bestuur, maatregele7i of reglementen van algemeen bestuur Ç1), algetneene reglementen van bestuur , reglementen van openbaar bestuur (2), reglementen en besluiten van publieke administratie (3) synoniem te achten.

Wij zeggen het daarom den heer Thorbeck.e na:

«De wet, die den Raad van State regelde, zou ook het begrip van algemeene maatregelen van inwendig bestuur kunnen vaststellen. Men zegt ligt : het zijn die, welke den geheelen Slaat aangaan. Doch de/e verklaring brengt ons niet verder. Welke zijn de onderwerpen , die bepaling in dien vorm eischen?»

De wet tot regeling van de bevoegdheid van den Raad van State, te verwachten na de aanneming der voorgedragen ontwerpen tot herziening der Grondwet, zou dat duistere hoofdpunt van ons administratief regt niet slechts kunnen, maar, naar mijn inzien , behooren vast te stel-

(1) Art. 3, Wet 9 Jnlij 1842 (Staatsbl. ri’. 20).

(‘2) Arl. 19 , Wet op deRegt. Org.

(3) Zie beweegreden van RoninkL Best .5 Oct. 1822 {Staatsbl. n®. 44);

-ocr page 415-

Il

— 403 —

len. Ik erken gaarne, dat in eene wel in den regel geene definitiën, die meer in een leerstellig werk op hare plaats zijn, moeten worden opgenomen, ik zie wel in, dat het een moeijelijk te omschrijven punt zal zijn, dat daarover veel verschil van gevoelen zal bestaan ; doch als men voor oogen houdt, dat hel vorige bestuur zich door de letter (zeer zeker niet door den geest) van art. 72 der Gr. (1840) geregligd achtte om onderwerpen van wetgeving bij besluiten, buiten de wetgevende magt om, te regelen; dan zal men, vlei ik mij, allo bezwaren over het hoofd zien, en door omschrijving, wat onder de algemeene maatregelen van inwendig bestuur te verstaan zij , ons voor het vervolg trachten te behoeden voor hel «régime des ordonnances, qu’on a eu raison d’appeler le régime du bon plaisir.» Dr. Cor-menus, Quextiong, p. 8.

Bij de behandeling van de geschiedenis van den Frau-scheu en den Nederlandschen Raad van State, welke het onderwerp uitrnaakt van mijne bovengemelde dissertatie . had ik reeds gelegenheid om over de algemeene maatregelen van inwendig bestuur eenige beschouwingen mede te deeleu. Sinds dien lijd leerde ik nog meer de uitcen-loopendc gevoelens over dit onderwerp kennen , en , nu men de hoop mag voeden, dat ook deze zaak weldra zal 1er sprake komen cn door de wet worden geregeld, wil ik de beschouwingen en stelsels van de Regering , van den Hoogen Raad en van onderscheidene schrijvers, regtsge-geleerden enz., die 1er mijner kennis kwamen, bijeenverzamelen en alzoo de taak opvallen, ter behandeling overgclalen door den schrijver van do JBesc/iouwinffen over den Raad van State (zie bl. 49), welke vermeende deze, om niet te uitvoerig te worden , terzijde Ie moeten laten.

De eerste vraag, die zich hier ter behandeling voordoet, is deze: heeft de Koning ujetgevende magt ; indien men loch de bevoesdheid van hem keni, die de

-ocr page 416-

aigeiiioene inaalregoleii van inwendig bostuur uitvaardigt, dan leert men ook kennen , hoe ver die maatregelen zieh mogen uitstrekken.

Die vraag, geloof ik , kan, na eene aandachtige lezing van de 6® afd. van het 2“ hoofdstuk en van art. 106 der Grondwet (1840) met grond ontkennend wórden beantwoord. Althans in den regel is aan den Koning geeno wetgevende magt opgedragen. Hij moge, bij wijze van uitzondering, de wetgevende magt omtrent de bui-lenlandsche betrekkingen (^anteekening- op de Grond-icet I, bl. 128) (1) hebben; omtrent de koloniën is des Konings magt aan veel twijfel onderhevig; de heer THOR-BECKE (ter aangeh. pl. D. I, bl. 141 en 283) schrijft den Konins wel het regt toe om onderscheidene onder-werpen, het koloniewezen rakende, te regelen, doch leert tevens (2), dal de Grondwet die voorschriften of stukken van kolonierogeling , welke buiten hol. begrip vallen van maatregelen van bestuur, voorbehoudt aan het gemeen overleg met do Stalen-Generaal. In do Rej^ts^el. adviezen, I, bl. 2—5 , wordt daarentegen betoogd, dat de Rolling bevoegd is, om zonder medewerking der Staton-Generaal wette/i te maken voor de overzoesche bezittingen.

Hoe het zij, de Koning heeft, zoo al in enkele uit-drukkelÿk bepaalde gevallen , in den regel niet de magt om wetten te maken zonder medewerking van de Stalen-Generaal. Volgens de Grondwet is Z. M. het hoofd dei uitvoerende magt , doch tleell de wetgevende magt mol de Stalen-Generaal. Do besluiten door hem genomen moeten dus steeds het uitvloeisel zijn van het uitvoerend gezag, kunnen dus nimmer uit eigen hoofde verpliglingen

-ocr page 417-

aan de burgers opleggen , onderwerpen van wetgeving regelen.

Het verschil tusschen wetten en maatreg^elen van inwendig bestuur bestaat dus niet daarin, dal de eerste uil eene andere bron van gezag ontspringen, dan de andere, namelgk dal do eerste zgn voorschriften gegeven door den Koning met overleg van de Staten-Generaal , de laatste regels gesteld door den Koning alleen; dat gene meer zekerheid geven voor den publiek-en privaatregtelgken toestand der ingezetenen dan deze ; maar dat onderscheid beslaat veeleer in het onderwerp, dat bij beiden moet of kan w'orden geregeld en in de kracht, die daaraan moet worden toegekend ; want terwijl bij de wetten zelve op de overtreding daarvan straf raag worden bedreigd , mag bij dealgemecno maatregelen van inwendig bestuur door strafbepaling geen klem daaraan worden gegeven.

Verschillend zijn de onderwerpen, die, niet omdat do Grondwet of eene andere wet het voorschrijft, maar uil hunnen aard met gemeen overleg van de Staten-Generaal moeten worden geregeld; b. v. «alle beperking van eigendom is wetgeving, en kan dus alleen door eene wetgevende raagt plaats vinden.» Olivier 1. c. bl. 136. In de Âanteekening op de Grondwet I bl. 283 leest men: « Do Grondwet ontleent het begrip van wet enkel van den persoon, die haar maakt. Zij heeft de vraag opengelaten , wat moet bij ons door eene wet, en wat kan op eene andere wijze worden vastgestold ? Even als andere Grondwetten, heeft zij zich onthouden, het eigenaardig onderwerp der wel te omschrijven. »

«Welke is dan de weg om, totdat eene volledige praktijk alle twijfeling heeft weggenomen, gene vraag in de bijzondere gevallen te beantwoorden ? Do Grondwet verordent hier en daar, aangaande zekere onderwerpen , dat zij moeten worden geregeld bij de wet.

-ocr page 418-

ff^aarom gebiedt zÿ, in die stukken, dien vorm? De redenen kunnen een wegwijzer zijn. Zoo zij dus eeno regeling niet uitdrukkelijk eigent hetzij aan de wetgevende magt, hetzÿ aan de Kroon alléén, of eenig ander gezag, zal gelijksoortigheid van grond en wezen, aan de beschreven onderwerpen ten aan zien der onbeschrevene moeten beslissen. »

(Had men dien wegwijzer gevolgd , zoude alsdan het ondencyg bij Koninklijke Begluiten zijn geregeld, en daarentegen voorschriften nopens het domicilie van onderstand van hehoeftigen bij de wel zijn gegeven, terwijl de artt. 226 on 228 Gr. (1815) beide deze onderwerpen gelijkelijk aan de zorg; der Regering aanbeveelt?

Ter loops zij aangemerkt, dat zorg;, evenmin als oppertoezigt in art. 213 Gr. (zie Olivier teraang.pl. bl. 61 en 275,) wetg;eving; in zich schijnt te omvatten.)

Bij het doorbladeren van de Bijdragen tot de huishouding van Staat van den graaf van Hogendorp , (wiens gezag, daar, waar het de uitlegging der Grondwet, grootendecis zijn eigenwerk, betreft, ongetwijfeld groot is,) dan vindt men de onderwerpeiijke vraag, hoeverre de magt des Rollings strekt met opzigt tot het vaststellen van maatregelen van inwendig bestuur , op onderscheidene plaatsen aaiigerocrd , doch telkens is de slotsom der redenering , dat den Koning geene wetgevende magt toekomt, (1) en diens besluiten zich moeten bepalen lot de regeling der uitvoering van do weiten. Zoo leest men in doel VIll bl. 237 (onder do boschou-

(!) De lloogc Raad was wel eens van cene tegenovergestelde meening, b. v. in zijn arrest in de zaak van den Tolk der Trijheid, bij hetwelk werd overwogen , dat « door fJooge Regering wordt aangeduid de persoon des Konings, aan wien volgens de Grondwet te gelijk met de Koninklijke waardigheid levens de hooge REGERING des hinds is opgedragen » i^der-halve ook wetgevende magt? want?« men regeert in de eerste plaats door wetten.» .danteek, op de Grondwet II, bl. 25 noot).

-ocr page 419-

— 40” —

wingeii over de 6® afd. van bel II boofdsl. der Gr.) «Hel alg^emeen bestuur, waar hel bier op aankomt, is niet alleen een besluur ingevolge de voorschriflcn der Grondwet nilgeoefend , maar ook een besluur gegrond op al do wellen , die hetzij uit hoofde van de Grondwet, hetzij overeenkomstig met deze gemaakt yijn. De uitvoering der u^et in den ruimsten zin is bel algemeen bestuur; dat algemeen besluur is aan den Koning alleen opgedragen; zoover, en ook verder niet gaat deze af-deeling en zij is vreemd van eenige inagl te verleenen tol hel maken van wetten. »

« Det bestuur is geene wetgeving •, hel is de uitvoering der wet,» leest men op bl. 238 ter aanged. pl.

In bol V® deel van voorin, werk bl. 82, zegt hij: «met algemeene maatregelen van inwendig bestuur bedoelt men Koninklijke besluiten, ter uitvoeriu^der netten: zy betre/Jen somwylen al de ingezetenen.» (Vergelijk bl. 87 en 88), zie ook deel VUI bl. 243 en 122, alwaar bij van gezegde maatregelen zegt: «zij kunnen geen ander oogmerk hebben , dan de verzekering van de uitvoering der wetten. Zij moeten dienen om de wet in werking te breng'en, maar mog'enniet verder gaan.» [l) Op biz. 215 van bet IX deel zegt bij: «het regt der Kroon om 7.00algemeene (2)al' bijzondere maatregelen van

-ocr page 420-

- 408 —

inwendig besluur-te nemen, is eene zaak , die van zelve spreekt. Wie de niagl verkrÿgl, die gebruikt als middel van uitoefening derzelve de vereischte maatregelen. Er is in de geheele grondwet geene aanleiding hoegenaamd te vinden om maatregelen van inwendig bestuur te verheffen tot reglementen van wetgeving..., Eriseene plaatselgke wetgeving,,., eene provinciale wetgeving, Ue nationale zaken worden geregeld door de wetten en deze worden gemaakt met overleg van den Koning en de Slaten-Generaal, ziet daar de geheele wetgevende magt,,. Nooit worden wetgeving en bestuur vermengd en het bestuur dient allyd om de wet uit te voeren,»

Men heeft bij de vaststelling dor grondwet van 1815 mot opzet het pouvoir réglementaire van den Koning niet omschreven, «pour ne pas entraver la marche du service ; d’autant moins que si les règlements , que le roi donnera, sont en opposition avec la loi fondamentale ou avec la loi , pour l'exécution de laguelle ils sont faits, les étals généraux peuvent les faire retirer à leur session subséquente,» Raepsaet Journal, p.76en77,— Men kan dus ook nimmer aanvoeren , dat bij art. 73 dier Gr. (thans art. 72) aan den Koning de magt is verleend om reglementen van wetgeving daar te stollen ;. dat art. veronderstelt alleen, dat, zooals in den aard dor zaak ligt, het hoofd der uitvoerende magt , ter uitvoering der wetten maatregelen zal nemen,

In het boven ontwikkeld gevoelen van don graaf vAix lIoGENDüRP, doelen vele regtsgeleerden in ons land. Zoo zeide de beer A. de Pisto (in zijn pleidooi voor don Hoógen Raad, waarin hij de ongrondwetligheid van het Kon. besluit van 31 Jan, 1824 (St. n°. 19) betoogde : «De maatregelen van inwendig bestuur bij do Gr. bedoeld kunnen geen anderen zijn , dan die , welke dienen moeten, algemeen is ! tVeekhl. van het liegt nquot;. .502, hl. 4. Algemeen is bier Ier plaatse: voor alle ingezetenen rerbindend, mei ; het geheete Hijk door.

-ocr page 421-

hetzij lot uitvoering van bestaande wellen, en dit is dan ook juist (ie eigenaardige werkkring der executieve magt, hetzij miggehien ook ter regeling van die onderwerpen, waarover de beschikking door de wet bepaaldelijk aan den Koning is opgedragen.» — (^. v. k A. n°. 868).

De heer Wintgens zeide in zijn pleidooi betrekkelijk ditzelfde Koninklijk besluit; «Dit onderwerp kon niet bij eenen zoogenaamden algetneenen maatregel van inwendig bestuur worden geregeld , daar hel volkomen behoort tot de attributen der wetgevende magt. De maatregelen van inwendig bestuur moeten sleed.s blijven binnen de grenzen van hel gezag , waarvan zij uitgaan. De persoon van hem, die hel gezag uitoefent, is de wegwijzer; die persoon is hoofd van het uitvoerend gezag , zijne maatregelen moeten zich dus beperken lot de uitvoering der wetten en tot de eigenlijke administratie: maar daarbij kunnen aan de ingezetenen geene verpligtingen of lasten worden opgelegd ; daarbij kan de burgerlijke vrijheid niet worden beperkt ; daarbij kan het regt van eigendom op zaken niet worden aan banden gelegd ; daarbij kunnen de industrie , do middelen van bestaan en vertier niet ouder verpligtingen worden gesteld. Dit alles is uitsluitend de taak der wetgeving; het regelt niet meer de uitvoering eener wel; maar het maakt zelve do wet, en zoo dat-geen , wat bij bet besluit bepaald is, workelgk behoort tol de attributen der magt, die het besluit van 31 Jan. 1824 nam, dan is er ook niets, dat niet ligt binnen dien kring van hare bevoegdheid en dan heeft de Koning op zich zelven reeds als het hoofd der uitvoerende magt, ook tevens de wetgevende magt in handen.» (kf'^bl.v, h. R. n“. 696).

Belangrijk over dit punt is ook «het zoo eenvoudig en duidelijk, als krachtig en overtuigend betoog van den verdienstelijken advokaat Gevers Deijnoot , hetwelk daarop nederkomt, dal de Grondwet den Koning daarbij

-ocr page 422-

— 410 —

niets anders heeft gegeven, dan het regt om tot lt;/e m*7-Doerin^ der toetten zoodanige besluiten te nemen, als hij tot dat einde noodig oordeelt» (ff'eekhl. v. h. Regt, n°. 502, bl. 4). Het bedoelde pleidooi (te lezen in het /^. v. fi. R., nquot;. 500) leert: «dat al ware den Koning bij art. 72 Gr. niet de magt gegeven om maatregelen van inwendig bestuur te nemen , hij haar evenwel )ure bezitten zou, daar hij krachtens de Grondwet het hoofd is der uitvoerende raagt Waar (vervolgt de pleiter) wat heeft de grondwetgever gewild, toen hij die raagt aan den Koning opdroeg? Heeft hij Hoogstdenzelven de magt, de bevoegdheid willen toekennen, om besluiten te nemen, waarbij aan de burgers van den Staat verpliglingen of lasten zouden kunnen worden opgelegd en waarbij tevens straffen zouden kunnen worden bedreigd tegen dengenen, die in gebreke mögt blijven die verpliglingen te volbrengen, of die lasten te dragen ? Voorzeker neen. Bij gemeld art. 72 kan aan den Koning geene andere magt zijn opgedragen, dan om maatregelen te nemen, die betrekking hebben op het bestuur van den lande of die moeten strekken ter uitvoering der wetten (1). De Koning staat aan het hoofd der uitvoerende magt; als zoodanig kan hij al die maatregelen nemen, welke hij noodig en nuttig oordeelt, opdat alle departementen van inwendig bestuur geregeld zouden kunnen werken. Als hoofd der uitvoerende magt kan hij aan alle ambtenaren van den Staat die maatregelen of reglementen voorschrij

ft) Deze pleitrede is daarom ook belangrijk, omdat daarin wordt betoogd, wat de Koning als hoofd der uitvoerende magt kan regelen, daar zij , die vermeenen, dat aan de Kroon u eti/erende magt toekomt, bun gevoelen veelal verdedigen op grond, dat de Koning, die volgens de grondbeginselen van onze Staatsregeling, als hoofd der uitvoerende magt voor de publieke orde, voor de algemeene en bijzondere vrijheid cn de regten van al de ingezetenen moet zorgen, noodwendig ook de magt bezit om tot vervulling van die zorg, de noodige maatregelen van wetgeving vast te stellen.

-ocr page 423-

411 — ven, welke hij vermeent nuttig en doelmatig te zijn (1). Als hoofd der uitvoerende magt bezit de Konina; de bevoegdheid om, zoodra eene wet door hem en de Staten-Generaal is aangenomen, al die maatregelen uit te vaardigen, welke worden vereischt om die wet in werking te brengen. Dergelyke maatreg^elen evenwel moeten zyn g'eg^rotid op- en een iiitvloeisel zijn ean de wet; zij mog'en met de wet niet in strijd zy n, en zij mogen ook niet meer hekelzen, dan bj de wet zelve is oasfgesteld. »

Dat het Hooger Bestuur steeds vermeend heeft, dat de maatregelen van inwendig besluur zich verder mogen uitstrekken dan de uitvoering der wet of het geven van voorschriften nopens die onderwerpen, waarvan de regeling bij de welaan de Kroon is opgedragen , kan met onderscheidene voorbeelden worden geslaafd.

Welke wet toch draagt de regeling van de dienst der openbare middelen van vervoer te lande en te water aan den Koning op? en echter zijn die onderwerpen bij Kon. Besl. geregeld; zie o. a. Kon. Besl.24Nov. 1829 (Stbl. n». 73), van 21 Aug. 1818 (Stbl. n». 33), 18 Mei 1825 (Stbl. n». 51), 6 Mei 1824 (Stbl. ir. 32), 26 Sept. 1833 f^Stbl. n®. 58) (2) ; welke wet heeft den Koning belast met hel vaststellen van bepalingen, 1er bevordering van het meer algemeen gebruik der koepok-inenting (zie

( I ) « Sesluiten ran algemeen bestuur,waarvan art. 73 Grondwet (1815) gewaagt, zijn besinilen, waarbij de Koning aan’stands ainblcnarcn alge-nieenc regelen van doen en bandelen voorsebrijft, of algenieene voorschriften maakt omtrent zoodanige inrigtingen, als waarvan üe daarsteUimj en hel bestuur aan Hoogsldenzelven tockomt (uit krachte waarvan 7),%ls daar zijn de Koloniën, openbare scholen, loterijen enz. » Van SONSBEECK, Proeve 11, hl. 21.

(2) a Van welk voorafgaand gebod of verbod wordt hier de toepassing of opvolging verzekerd ? naar welken regel wordt hier bestuurd ? liet besluit vercenigt in zich regel en toepassing. De Koning voert uit, «at de Koning bevolen heeft. » OLIVIER, 1- c. p. 169.

-ocr page 424-

Kou. BesJ. 18 April 1818, StbL nquot;. 20); mei hel geven van verordeningen op het stuk der pensioenen en het vaststellen van een reglement op het algemeen burgerlijk pensioenfonds (Kon. Besl. 21 Jan. 1836, nquot;. 96 en 97, Sthl. n®. 10) (1); met het vaststellen van een algemeen reglement voor de loodsdienst van dit Rijk (Kon. Besl. 5 Julij 1835, Sthl. n”. 21) (2); met het stellen van alge-meene regels, waarnaar elk ontwerp van plaatselijke belasting zal worden onderzocht, goed- of afgekeurd (Kon. Besl. 4 Oct. 1816, Sthl. n®. 54); het voorschrijven van bepalingen omtrent hel daarstellen van vereenigingen van werklieden lot het lossen, laden enz. van goederen (Kon. Besl. 18 Mei 1827, Sthl. u®. 25); hel regelen van de verpligling der vreemdelingen om zich door een paspoort te doen legitimeren, de vereischlen daarvan, do gevolgen van de niet-voldoening aan die verpligling (zie Kou. Besl. van 29 Maart 1815 en 30 Mei 1821, beide alleen te vinden in het Byvoe^sel van het Staatsblad, Kon. Besl. 9 Oct. 1830, Stbl. n”. 66). —(«Beperking van de vrijheid van den ingezeten of vreemdeling mag niet willekeurig geschieden»)?

De Regering, die art. 1 der wet van 6 Maart 1818

-ocr page 425-

(Sthl. ii„. 12) noodzakelÿk achtle, daar anders de maatregelen van inwendig bestuur niet konden worden gehandhaafd, die dus stilzwijgend erkende, «lat de Koning geen regt heeft om aan zijne maatregelen eene poenale sanctie te voegen, dus geene wetgevende niagt heeft, stelde echter bij de Ron. Besl. van 19 Jan. en 15 Maart 1820,5^0/. nquot;. 2 en 6, euvele anderen, strafbepalingen vast in strijd met de Grondwet. Reeds van Hogendorp had het bij de beraadslagingen over bovengemelde wel geleerd; «dal, al zij het inoeijelijk de juiste scheidslijn te trekken tusschen wetten en reglementen, alle leeraars van het slaatsregt echter hierin overeenkomen, dat de poenale sanctie een onuitwischbaar kenleeken is van de wet.» De regier, die op grond van art. 2 van het Ron. Besl. van 19 Jan. 1820 of van art. 1 Kon. Besl. 15 Maart 1820 of uit krachte van eenigander Ronink. Besluit(l), straffen oplegl, schendt, naar mijn inzien, art. 172 Gwt. (1815), art. 2 Regt. Organ., art. 11 der Algern, Bep. cn art 1 van het Wetb. van Strafvord.

Indien men nu de wel van 6 Maart 1818 en vooral het onderlinge verband van art. 1 met de artt. 3 en 4 met aandacht beschouwt, dan wordt het duidelijk, dat de wetgever zeer wel het onderscheid beeft opgemerkt, hetwelk in den geest der Grondwet bestaan moet tusschen algemeene maatregelen van inwendig bestuur, en de provinciale of de plaatselijke reglementen; en niet over het hoofd heeft gezien, dat de eerslgenoemdon op eene andere wyze deel der wetgeving uitmaken, dan de

(1) Voor het oplcjfjjeu van straf wegens overti ediiiff van Koninklijke besluiten is, naar mijne meening, art. 1 der wet van C Maart 1818 (ten ware daarin bij andere wetten zij voorzien) de eenige leiddraad, dien de regter mag volyen. De Hooge Raad is niet van die meening, blijkens arrest van 31 Maart 1847 (van den Hon Ein, Gern. Zak. VI, bi. 85), bandhaveude de toepassing van een art. van het reglement op do dienst der middelen van mr-\ocriSlaatsM. 1829, n“. 73), waarbij strafis bedreigd, en bekrachtigende het vonnis, bij hetwelk uit krachte van datart.(63) strafwas opgelegd.

Themis. D. IX, 3» St. [1848]. 27

-ocr page 426-

laalslen, welke de provinciale en de plaatselijke wetgeving daarslellen.

Bij art. l toch wordt bepaald, dat do overtredingen iler bedoelde maatregelen , op welke hij de icetten (^da» niet by besluiten) geene straf is gesteld , door den regter naar gelang van den aard van het onderwerp enz., zullen worden gestraft met eene boete van f 10—ƒ 100 of met eene gevangenis van 1 —14 dagen. Bij dal art. wordt dus niet bepaald, dat in de verordeningen van hel algemeen bestuur zelee bepaalde boelen voor verschillende overtredingen kunnen of mogen worden bedreigd, maar dal de overtredingen van die verordeningen door den regter zullen worden gestraft met eene boete, welke niet beneden het bepaalde minimum , noch boven hel gestelde maximum mag gaan. Daarentegen wordt bij de artt. 3 en 4 dier wet aan de Prov. Staten en aan de Plaatselijke besturen magtiging verleend, om bij hunne reglementen zelve straffen tot het bepaalde maximum le bedreigen.

Bij sommige zoogenaamde maatregelen van bestuur heeft de Regering art. 1 der bovengenoemde wet evenzoo als wij begrepen ; zie o. a. art. 12 van hel Kon. Besluit van 15 April 1843 (^Sthl. n“. 13). Bij de meeste anderen echter is hel Hooger Bestuur van eene andere meeuing uilgegaan. Zoo heeft de Koning bij besl. van 3 Maart 1843 (Stbl. n“. 33), bij hetwelk na verhoor van den Baad van State is vaslgesleld een reglement op de passage voor eenige schulpwegen in hel Westland (1), boeten van 10—25 gulden en van 5—10 gulden (dus beneden het

lt;1) Is dit wel een algemeen reglement van inwendig bestuur? Uit krachte van welk wetsartikel is de Koning bevoegd tot de vaststelling van zoodanige reglementen ? Deze opmerking is op eenige andere Koninklijke besluiten ook van toepassing ; o. a. op dat van 29 Nov. 1845 (Staatsbl.n'’. 66), houdende vaststelling van een voorloopig reglement van politic voor de vaart door het Spaarne en door de ringvaart van het Haarlemmer-meer ; art. 15 van het reglement verwijst echter le regt naar art. 1 van de wet van 6 Maart 1818. Zie ook arrest van het hof van Zuid-Holland van 8 Mei 1847 ( lUi/. n». 830).

-ocr page 427-

— 415 —

minimum van art. 1 Wet 6 Maart 1818) tegen de overtreding van de bepalingen van de artt. 12 en 13 van dat reglement vaslgesteld. Datzelfde heeft plaats gehad bij art. 4 van het K. B. van 7 Jan. 1842 [Stbl. n®. 2); bij onderscheidene artikelen (4,9, 10 , 15 en 20) van het Reglement op de dienst der openb. middelen v. vervoer te lande, goedgekeurd bij R. B. van 24 Nov. 1829 (Stbl. n°. 73) ; bij vele artikelen van het bij K. B. van 5 Julij 1835 (Stbl. n®. 21) bekrachtigde algemeen reglement voor de loodsdienst; enz.

Zoo werd zelfs bij R. B. van 30 Maart 1827 (Stbl.nquot;. 13) de straf van eerbeurdoerklaring' bedreigd!

Dit was het gevolg van de ongelukkige uitlegging aan art. 1 der wet van 6 Maart 1818 [Stbl. nquot;. 12) gegeven. Aan de door den Koning 1e nemen maatregelen lot uitvoering der wellen en lot regeling dier onderwerpen , waarvan de vaststelling aan hem bij de wet, werd opgedragen, moest eene poenale sanctie worden gegeven; van daar de vaststelling van dat zeer te billijken art. 1 ; maar de vrees door van Horendorp geuit, dat de Regering daarmede hare bevoegdheid om reglementen van wetgeving- vast te stellen zoude verdedigen (1 ), is niet ongegrond bevonden. Dat was ook de voorname tegen dat artikel bij de beraadslagingen in de Tweede Ramer aangevoerde grond; zie Slaats-Cour. 1818, n”. 49 en 51. De heerREYPHiNS zeide toen; «dal er twijfel kou beslaan, of de algcmeeue maatregelen van inwendig bestuur niet uitsluitend onderbet gebied der wetten zijn, en of zij mitsdien niet bij uilsluiting door den Rolling met gemeen overleg der Slaten-Generaal worden opgesleld. Ten einde de Rolling in alle behoeften van de hem opgedragene magt

(1) Ook een tier Adv.-Gen. hij den Hoogen Raad (zie Regtspraak XVII, hl. 107) vond in dat art., in verhand met art. 72 Grondwet, eene opdragt van tfetgevende magt en eene magt om daden van wetgeving daar te stellen , aan den Koning, na verhoor van den Raad van State.

-ocr page 428-

— 416 —

ab opperslen bestuurder vau hel Rijk kunne voorzien , heeft art. 73 (ihans art. 72) der Gwt, hem de magt gegeven tot het maken van reglementen van inwendig bestuur. Het is waar, dit is eene door den Koning, overeenkomstig eene bijzondere bepaling iler Grondwet, gedeeltelijk uitgeoefende loet^evende ma^t. Het is mij niet onbekend, dal om eene andere toepassing aan art. 73 te geven, men gezegd heeft, dat de volgens dit ai t. door den Koning le formeren reglementen niet anders kunnen zijn dan een gevolg der reeds bestaande wetten en lot het handhaven of hel gemakkelijk maken der uitvoering van dezelve bestemde verordeningen. Maar dan wordt er eene uitvoerende magt door den Koning uitgeoefend , die zorgvuldiglijk van zijne hoedanigheid van Opperslaats-hesluurdcr moet onderscheiden worden. De opstellers der Grondwet hebben moeten vooruitzien, dat alle alge-ineenc maatregelen van inwendig bestuur niet altoos door wetten konden worden vaslgesleld. »

Nog meer uil het volgende deel zijner redevoering blijkt, dat de heer Reyphiivs in art. 73 Gwt. eene bepaling vond , door welke do wetgevende mag^t gedeeltelijk aan het hoofd der uitvoerende magt was opgedragen , geheel verschillende van die bij art. 14 der Charle van 1814 aan den Koning van Frankrijk verleend , «de faire les règlements et ordonnances nécessaires pour l’exécution des lois. »

Dil hoorde de graaf van Hogendorp ; geen wonder dat hij zich toen tegen do vaststelling van art 1 der wet van 6 Maart 1818 {^Stbl. n°. 12) ten sterkste verklaarde (zie hier boven); en ook hot gouvernement is steeds (1), in den geest van den heer Reyphins werkzaam geweest, en heeft vermeend in de plaats van den wetgever te mogen treden , waar deze in mora was ; «de verleidelijke kracht der napoleontische decroten-gewoonte was te sterk , dan

(1 ) Zoo als boven met voorbeelden i.s aangeloond.

-ocr page 429-

dat zy door eeiie gebrekkige Grondwet kon worden gestuit.» (Thorbegke).

De regering kwam er soms rond voor uit, dat zij zich wetgevende raagt toeschreef. In den aanhef van het Kon. besluit van -5 .lulij 1823 (Stbl. n“. 25) leest men: »Overwegende dat in de wet v^n 11 JuliJ 1814 (Stlgt;l.n°. 79) ÿeene bepalingen g^evonden worden , om legen het beschadigen van veldvruchten te voorzien , wanneer de jagt op ganzen , eendvogels en watersnippen zal geopend zijn, en dat daarin gevolgelijk. (1) bij een maatregel van inwendig bestuur behoort voorzien te worden; — Gezien art. 73 der Gr.; — Hebben besloten,» enz.

Zoo matigde de Kroon zich voorheen de wetgeving aan op de meekrapcultuur en fabrijkage van meekrap , uit aanmerking (zooals de aanhef luidt van het K. B. van 28 Oct. 1819 (Sthl. n“. 54) « dat de wetten van 1 Maart 1806 en 9 Febr. 1808 . .. niet meer worden in acht genomen. » (2)

Zoo verbood de Koning bÿ een algemeen reglement van inwendig bestuur van 27 Julij 1835 (Stbl. nquot;. 23) hel gebruik van alle keernetten ,... mitsgaders alle andere hoegenaamde werktuigen geschikt om op rivieren enz, den doortogt van visch te beletten. Doch het hof van Zuid-Holland (in appel vonnis moetende vellen over eene overtreding van dal besluit) overwoog , dat de verbods-

-ocr page 430-

bepalingeo van de wet van 11 July 1814 (Sthl. n®. 79) door geen Koninklijk besluit, dal is eene verordening gegeven door den Koning, zonder getueen overleg van de Staten-Gen. kunnen worden vermeerderd, noch de wettelijke regten van houders van akten tot de visscherg door zulk een besluit kunnen worden beperkt; Arr. 30 Sept. 1843 (^^bl. v. b. Jiegt n“. 432 , Üeg^tspr. XVII, § 84, bl. 231),

De Procureur-Gen. bij den H. R. voorzag zich, in het belang der wet, in cassatie legen dat arrest. In de namens ZEHAchtb. genomene conclusie {fiegfspr. XVII, bl. 236) leest men ; «moge de Regterl. magt al bevoegd zijn om alle wettelijke verordeningen, besluiten des Konings en wat dies meer zij , voor zoover de toepassing daarvan in den gerigte gevorderd wordt, aan de Grond wel en aan de algemeene wetten van den Slaat ter loetse te brengen, die bevoegdheid worde dan toch niet dan met de meest mogelijke behoedzaamheid en omzigtigheid in praktijk gebragl ! want waarlijk, verkeerd toegepast,— en wie zal willen ontkennen dat ook de Heg'terlijke magt voor dwaling vatbaar is, — kan dezelve strekken tot verlamming der overige staatsmagten en de allernadeeUgste gevolgen te weeg brengen.» De hoofdgrond nu, waarop de procureur-generaal vermeende, dat de uitspraak van hel hof moest worden vernietigd, was, dal naar zijn inzien, de stelling waarop het arrest rustte, namelijk, dat het Kon. Besl. van 1835 moest strekken om de verbodsbepalingen der wel te vermeerderen, onjuist was; hij noemt dat besluit wijders «een algemeenen maatregel van inwendig bestuur, van politie of van oeconoraie, ter bevordering van den vrijen doortogt van visch en ter instandhouding van^het gemeenschappelijk vischwater, ne guid Jiat in detrimentum alterius, tol de daarslelling waarvan de Koning, met het oog op art. 72 der Gwt. , na verhoor van den Raad van Stale, volkomen bevoegd

-ocr page 431-

was.» — Ue Hooge Raad echter bevestigde het arrest van het hof, en overwoog «dat hel stuk der visscherij..... uitsluitend is geregeld door de wet van 11 Julij 1814 (1), dal art. 49 dier wet met name bevat al datgene, wat de wetgever in het belang der visscherij onder bedreiging van straf, aan visschers bij- cn ter oefening der visscherij heeft meenen te moeten verbieden, en dal derhalve deze verhudsbepaUng'en niet anders dan door eene wet hunnen worden opg'eheoen, gewijzigd of vermeerderd p. arrest 12 Maart 1844. Üegtspr. 1. c.

Doch ook lot uitvoering der wetten nam de Regering onderscheidene maatregelen van bestuur na verhoor van den Raad vanSlaleien gaf bewijzen , dat zij ook dezen onder de algemeeno maatregelen bij art. 72 der Gwt. bedoeld telde. Zoo leest men in den aanhef van het Kon. Besl. van .5 Ocl. 1841 (fitbl. nquot;. 41) (hetwelk de uitvoering regelt der wet van 29 Mei 1841 (Sthl. n°. 20), nopens de gestichten voor krankzinnigen) : «Willende voorzien in de geregelde uitvoering der voorschriften van de genoemde wet, omtrent welke nadere verordeningen van onze zijde worden vereischl; den Raad van Stale gehoord; — Hebben besloten:» enz.; zie ook den aanhef van het Kon. Besl. van 18 Sept. 1818 (Stbl. n . 35).

Groot is het getal wetsartikelen, waarbij het maken van reglementen nopens de voor de regeling door het Hooger Bestuur meer vatbare bepalingen , welke minder doelmatig door de wet worden vastgesteld . aan de Kroon wordt opgedragen; ik wil enkele voorbeelden geven : art. 64 der wet van 29 Maart 1833 ÇStbl. n«. 3) op het gemaal en het daarop gegronde K. B. van 13 Aug. 1833 (Stbl. 11°. 56), vaststellonde het reglement nopens de heffing van

(1) Ook de lieer Olivier, 1.0.1)1.28, merkte reeds op, dat de Koning geeue bevoegdheid heeft lot wetgeving op de jagt of op de vi.sscherij, er bijvoegonde : « wetgevende magt kan, volgens de Grondwet, alleen uitge-opfend worden door den Köningen de.Slaten-Generaal eezamenlijl;. »

-ocr page 432-

— 420

den accijns op liel gemaal, bij wege «an nilkoop ofadmo-diatie in grensdistricten; art. 19 der wet op de Regl. Organ, en de uit krachte daarvan bij Ron, besl. van 14 Sept. 1838 {Sthl. no. 36) vastgestelde reglementen nopens de wijze van eedsaflegging der onderschciiiene regterlijke ambtenaren, de orde van do inwendige dienst van den Hoogen Raad, enz.; art. 3 tier wet van 9 Julij 1842 (^Sthl. n». 20) en het uit krachte daarvan bij Kon. besl. van 20 Sept. 1842 {Sthl. n». 23) vastgestelde regalement van algemeen bestuur (zie bl. 401 hierboven), bij welk laatste is bepaald het maximum van hel getal notarissen, welke vooriederarrondissementkunnen worden aangesteld. Zoo is ook bij een reglement van openbaar bestuur i) uitvoering gegeven aan art. 80 der laatstgemelde wet, en daarbij bepaald het tijdstip, waarop die wet zal aanvangen te werken (2). Opmerkelijk is het, dat deze beide koninkl. besluiten zijn gecontrasigneerd door den minister VAN Hall, die het hooren van den Raad van Statenlet verpligtend achtte, wanneer het alleen de uitvoering eener wet aangaat; volgens dezen zijn dus Koniuklyke besluiten ter uitvoering der wetten niet algemeene maatregelen van inwendig bestuur. Zie zijne redevoering in de zitting der Tweede Kamer van 21 ,Junij 1844 (St. Cour. 24 Junij): «Het hooren van den Raad van State is verpligtend, wanneer het voordragten van wetten of ook wanneer het reglementen van openbaar bestuur betreft, niet, wanneer het alleen handelingen der Regering, de uitvoering eener wet aangaat. De uitvoering eencr finantiële wet is niet een reglement

-ocr page 433-

Van openbaar bestuur. De Raadpleging van den Raad van State te verlangen, waar bet uitvoering van wetten, niet algcmecne maatregiden van inwendig bestuur (règlements d'administration publique) geldt , zou in vele opzigten schadelijk , in aile geualien strijdig met de Grondioet zijn.» De voornoemde Minister stelde maatregelen van inwendig bestuur gelijk met de « réglem. d’adm. publ.'i en in éénen adem uitte hij een met deze ((règlements» geheel strijdig begrip van die maatregelen, welligt niet wetende, dat de règlem. d’adm. publ., volgens het eenparig getuigenis van alle Fransche staatkundigen en volgens de praktijk aldaar, hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend (zie lager) , strekken om de voor de uitvoering der toetten noodige voorschriften te geven. Die minister beging nog grooter feil ; art. 83 der door hem ontworpene en verdedigde wet van 6 Maart 1844 (Stbl. n”. 14) bepaalt: «Alles wat betreft den vorm der quitantiën, de termijnen en kantoren van betaling.....en alle verdere voorzieningen, neW^evoor de toepassin// en behoorlijke uitvoering^ dezer wet noodzakelÿk weiden bevonden, zal nader door ons bij een regalement van openbaar bestuur geregeld en vastgesleld worden.» Over dat besluit nu, dat regalement van openbaar bestuur, vastgesteld den 7 Maart 1844 [Stbl. n”. 17), is de Raad van State niet gehoord. (O/ het was, zoo als wij vermee-nen , inderdaad eeu reglement van Openb. Jiest, en dan had (conform den minister) het advies van den Raad van State moeten zijn ingenomen; o/ het is zulks niet, volgens het stelsel van den minister, en waarom dan voor twee onderscheidene onderwerpen dezelfde benaming genomen?) Zooveel is zeker, dat over de ter uitvoering van finantiele wetten gegeven voorschriften do Raad van Stale zelden is gehoord; zie besluiten uitgevaardigd in het Stbl. van 1844, uquot;. 33, 34, 35 en 36, strekkende ter uitvoering van de wetten van 6 Maart en van 25 Junij 1844

-ocr page 434-

— 422 —

(Stbl. ilquot;. 13 eil 28), eu vooral den aautief van het onder u“. 34 in hel Staatih/ad gepubliceerde besluit.

De Hooge Raad , welks beschouwingen ik reeds hier en daar tnededeelde, scheen zich over dit onderwerp nog geene vaste beginselen te hebben gesteld.

Het te regt zoo menigwerf als ongrondwettig aangevallen Kou. besluit van 31 Jan. 1824 ÇStaatgh/. no. 19)(zie boven bl. 409; ff^eekbl. aan ’t Hefft, nquot;. 696; Hegst ff, Adviezen, III, bl. 5; Olivier, 1. c., bl. 149 en volg., bl. 182) (1), werd door voorn. Raad gehandhaafd, uit overweging ,« dat bij dit besluit «feZ is behandeld eenig onderwerp van wetffeving , doch dat blijkens den aanhef en den iiihoud zijne bedoeling en strekking eigenlijk is gelegen in de bevordering en handbavinff eener ffoede politie, alsmede in de zorg tot voorkoming van ffe-oaar, schade en hinder voor de ingezetenen; welk een en ander tastbaar Ç!) moet worden gerangschikt onder de algomeene maatregelen van inwendig bestuur (2), waar-

-ocr page 435-

— 423 -

van de daarslelliug alzoo,... tol de groudweUige inagt en bevoegdheid des Konings behoort;» arrest 24 Febr. 1846. Çf^eekbl. van ’t Hegt lu. 696,VA?i den Honert, Gemengde Zaken, IV, n». 144 bl 58)

De heer Olivier merkte reeds (1. c. bl. 156) op, dat de Hooge Raad, door Ie verklaren, dat het uitvaardigen van regels tot bevordering der politie, geeii onderwerp van wetgeving^ uitniaakt, hel deel voor hel geheel beeft genomen. «Volgens deze interpretatie is politie steeds uitvoering. . . Uitvoering is echter niet hel kenmerk van politie in het alÿemeen, doch slechls van eenen lak van politie.» Verder zegt hij op bl. 159: «Het bepalen der regten van eigendom behoort lol hel gebied der wetgeving. Den eigendom kan de Koning alleen daar beperken, waar hij als wetgever optreedt, waar dus het besluit niet is een «algcmeene maatregel van inwendig bestuur,), maar in aard en wezen eene wet.»

Ook DE CoRMENiN wilde het decreet van 15 Oct. 1810 (in de plaats van hetwelk bij on.s hel bovengen. Kon. besl. i.s getreden) door eene weZ doen vervangen , «puisque Ie décret a usurpé les attributions du pouvoir législatif; créer et organiser des juridictions, enlever ou restituer les citoyens aux tribunaux, restreindre par de certaines régies la puissance de la propriété ou l’exercice de l’industrie, c’est l’office de la loi;» nool op bl. 153 van D. I. Questions de droit admin.

De Hooge Raad overwoog verder bij arrest van 18 Juinj 1844 (^Hegtspr. XVIl, § 29, bl. 113): «dal het besluit van 15 àpril 1843 (Stbl. n». 13) , waarbij in het algemeen belang voorschriften worden gegeven, ten einde zooveel mogelijk bedrog omtrent de hoedanigheid en hel gewigt van het verkocht wordende brood tegen te gaan, buiten twijfel (!) is een maatregel of een reglement van algemeen bestuur, hoedanig de Koning vol-geu.s art. 72 Grondwet in verband met art. 1 der wet

-ocr page 436-

van 6 Maart 1818, na den Kaad van Slate gehoord te hebben, bevoegd is daar te stellen; terwijl noch bij de Grondwet, noch bij eenige wet wordt voorgeschreven, dat dusdanige verordening, om verbindende kracht te bezitten, moet zijn een uitoloeisel van eene wet, of bestemd om de uitvoering eener wet te verzekeren. »

Uit het arrest van den Hoogen Raad van 10 Oct. 1843 {Regtgpr. XVt, § 9, bl. 32), kan men wijders afleiden , dat, indien art. 72 Grondwet wordt in acht genomen, in een reglement, daargesteld bij een goedkeurend Kon. besluit, strafbepalingen mogen worden vaslgestcld, zie ook arrest 31 Maart 1847 (noot op bl. 413 hierboven). Door Kon. besluiten houdende poenale bepalingen van toepassing te verklaren, stelt de Hooge Raad vast, dat die besluiten, na verhoor van den Raad van Slate genomen, gelijk staan aan eene wet; anders ware art. 1 Wetboek van Strafvordering geschonden; en echter volgens arrest van 24 Febr. 1846 (zie noot 2 op bl. 422) zijn decreten des Keizers, en dus nog veel meer Kon. besluiten, uitvloeisels van het uitvoerend g'ezag en versohiUende van eene ei^enlyk g^eze^de wet.

Vóór ik overga lot de korte bijeentrekking van de beschouwingen van Fransche staatkundigen, wil ik nog 1er loops aanstippen, dat er enkele gevallen beslaan, waarin een reglement van openbaar bestuur, krachtens de bepaling eener wet, do wet voorafgaat; het strekt dan alleen om eene proeve van wettelijke regeling van het een of ander onderwerp te nemen, ten einde, uil de toepassing te voren de werking der wet te leeren kennen. Met dal doel werd bij besluit van 30 Nov. 1839 ÇSthl. n“. 49), naar aanleiding van art. 2 der wet van 15 Dec. 1838 (Stbl. n“. 43), bet. tarief der juslitie-kosleu en salarissen in burgerlijke zaken vaslgestcld, welk reglement van openbaar bestuur later, overeenkomstig voorm. arl. 2, door afzonderlijke wetten is

-ocr page 437-

vervangen; zie wetten van 28 Aug. 18 43(074/. un. 37-41).

Er zijn wijders enkele gevallen, waarin liet een of ander onderwerp zóó dringend voorziening vordert, dat de bijeenkomst der wetgevende Kamers niet kan worden afgewacht, alsdan vermag het algemeen gouvernement niet alleen , het is zelfs verpligt oniniddellijk maatregelen te nemen, die dan later bij eene wet kunnen worden bekrachtigd; zie art. 2 wet van 19 Junij 1845 ÇSth/. n°. 28) en het daarop gegronde besluit van 14 Sept. 1845 [Sthl. n». 54), houdende maatregelen tot aanmoediging van den invoer van levensmiddelen , bekrachtigd bij de wel van 18 Dec. 1845 ÇStbl. nquot;. 87). Men zie ook den aanhef van hel Kon. besluit van 29 Sept. 1835 (Sthl. n®. 28).

In Frankrijk bestaat geen , of slechts weinig verschil van gevoelen , over de met de algemeene reglementen van inwendig bestuur ^eVfjk le sleUen règlements d’administration publigue; allen , die deze zaak behandelden , komen daarin overeen, dat die reglementen alleen mogen strekken ter uitvoering' der wetten , of tot regeling van die onderwerpen , waarvan de vaststelling door de ivet aan de Kroon is opgedragen.

0e L.vrocbefouglt;vüld (het oog hebbende op art. 13 der Constitutie van 1830: «Le roi.___fait les règlements et ordonnances nécessaires pour l’exécution des lois ,fgt;) was' van gevoelen, dat die reglementen niet anders kunnen bedoelen, dan voorschriften te geven voor de toepassing en uitvoering der wetten; «Ie but, l’objet des ordonnances est d’assurer l’exécution des lois; quand la loi n’existe pas. l’ordonnance ne doit pas exister non plus.» Moniteur Univ. 8 Févr. 1831, p. 266 (van Hogendorp , IX, bl. 215; zie boven bladz. 406). Portalis, in zijn rapport over het aan de Kamer der Pairs ingediend ontwerp van wet over den Staatsraad , Monit. 1834, p. 170, is van hetzelfde gevoelen.

De CoRMENiN leert in zijne Questions de droit admin.:

-ocr page 438-

426 —

«Les ordonnances ne sont et ne peuren! être que le (féveloppement naturel et necessaire de la loi^ qui ne pose que le principe et ne règle pas les détails. Elles sont sans autorite' si elles contreoiennent à la loi ou la suppléent dans des matières qui sont de la compétence purement législative. Car il est évident que si l’ordonnance pouvait suppléer la loi, il n’ÿ aurait pas besoin de loi »

Volgens den minister Teste moet men onder règlements d’administrationpuhlique verslnmv. nies mesures, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I* qui règlent les détails multipliés, où la législation ne peut entrer, organisent les services publics et dirigent l’administration dans l’accomplissement de ses devoirs.» E.vposé des motifs de la loi sur le conseil d'État.

Mon. 3 Févr 1840.

«Les règlements d’administration publique,» zegtDu-MON in zijn lapport aan de Kamer van Gedeput., 6 .luiij 1843, «sont le complément obligé des loi.s administratives.''

In bet bekende rapport van Dalloz over den Staatsraad , Junij 1840 Çfievue de legist, par Wolowski , ,lulij 1840, p. 107), leest men: «Il faut des règlements d’administration publique pour la division des cours royales en chambres ou sections,... pour l’organisation des nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' i

chambres consultatives de.s manufactures.....et enfin pour toutes tes mesures générales que le pouvoir législatif délègue au pouvoir règlementaire ou qui ont pour objet l’essécution des lois. Les ordonnances qui doivent être rendues dans la forme des réglements d’administration publique ont pour objet... toutes les matières pour lesquelles la loi a exigé l’avis préalable du conseil d’État. »

Met deze laatsten worden dus bedoeld Kon. besluiten, welke geen algemeen werkende regels stellen , doch , slechts voor bepaalde gevallen van kracht zijn, speciale beslissingen inbonden over onderwerpen, welke ook in

-ocr page 439-

ari. l van hel K.oi). besl. van 7 Junij 1829(1), gcdeellelijk worden opgesotnd. Zie ook ari. 5 van het besluit op de regeling der conflicten van 5 Ocl. 1822 (Slbl. n’. 44), «Onze besluiten ten deze zullen als reglementen van algemeen bestuur in hel Staatsblad worden geplaatst.» Hei zal toch wel niet de bedoeling van den Rolling geweest zijn , dat zijne, slechts voor bijzondere gevallen genomen besluiten, als reglementen van algemeen bestuur zouden gelden. «Dans des matières qui de nature ne sont pas susceptibles de devenir l’objet d’un règlement d’adm. publ., le Roi doit par des ordonnances spéciales statuer en la forme voulue pour les règlements d'adm. publ.» Portalis, rapport, Moniteur, 1834, p. 192, col. 3. (Zie art. 2 der wet van 29 Mei 1841 [Staatsbl. nquot;. 19) op de onteigening ten algemeenen nutte. «Les règlements d’ad-min. publ., zegt Persil ÇMonit. 1836, p. 124), sont une sorte de législation secondaire et organique qui , destinée à rendre plus facile et plus complète l’application des lois et à suppléer aux détails, dans lesquels celles-ci ne peuvent entrer, organise les mesures générales fiécessaires à leur exécution, n

Vivien, in zijne uitmuntende verhandeling over den Staatsraad, Jievue des Deux Mondes, 15 Nov. 1841, p. 325 (Ed. Brux.), zegt: «Il s’agit là (met betrekking tôt de «réglements d'administration publique»).... d’une w-pèce de loi, de dispositions exécutoires par elles-mêmes et sanctionnées par des pénalités. Le pouvoir executij^, quand il fait des règlements d'administration publique est substitué au législateur.» Op bl. 7 van hetzelfde stuk (^Revue des Deux Mondes , 15 Oct. 1841) had hij gezegd : «La couronne participe à la législation à deux titres; comme une des branches du pouvoir législatif, cl comme son délégué , à l’effet de faire le.s règlements et ordon-

(1) Te vinden onder de bijlagen van de liesehonwinyen orer den Itaad van State.

-ocr page 440-

— 428 —

nances nécessuires pour l’exécution des lois. Le devoir de laire les règleineuls et ordounauces imposi'au pouvoir exécutif d’autres obligations. Il est tenu de demeurer fidèle à la pensée du législateur en la développant, quel-quefoig même en y suppléant.» En verderb!. 12: «La constitution charge le roi de faire les règlements d’admi-nistialion publique; ce.s réglements touchent à des questions de finances, d’administration , d’économie publique; des pénalités s'attachent à leur violation» (1).

De beer Vivien möge nu eenen ecnigzins ruimeren zin geven aan de magt der Kroon, wat het maken van voornoemde reglementen aangaat ; zqne redenering komt echter hierop neer, dat zij hoofdzakefijk moeten strekken tot uitvoering der wetten

Had men meer op de beleekenis der woorden volgens het taalgebruik gelet, ik geloof, men zoude nooit uit-gebreideren zin aan die magt des Konings hebben gegeven, doch begrepen hebben, dal onder maatregelen van bestuur nooit reglementen van wetgeving^ kunnen worden verstaan (2). ciff^etgeving en bestuur blijven in wezen

-ocr page 441-

429 verschideu, al is tie wetgever en bestuurder éénzelfde persoon. Wie zal wetboeken van burgerlijk- of strafregt maatregelen noemen van inwendig besluur»? TnoRBKCKF., ^anteek., I, bl. 142, noot.)

«Begluren is eene wet of regel doen werken, enten uitvoer brengen; hegturen betreft hoofdzakelijk de toepassing der wet; men hegtuurt, als men zorgt voor de tenuitvoerlegging der wet ; men regeert door het geven van wetten, maar daardoor begluurt men niet.» {Thorbeoke.)

« De wetgeving stelt de algemeene regelen vast, waaraan ieder moet gehoorzamen, en die door niemand mosen worden overtreden zonder gestraft te worden. Het begluur zorgt voor de uitvoering- der wetten ; het brengt ze in praktijk, het zorgt, dat hare overtreders gestraft worden. » B^eekbl. van ’t /{egt n“. 511.

«Wat is begluren? Het is eene wet of eenen regel doen werken. Een maatregel van bestuur onderstelt dus eenen voorafgaanden regel , welks uitvoering men wil verzekeren. Bij vele besluiten zijn regel en toepassing in denzelfden maatregel van bestuur vervat; het besluit les lois se bornent ,i poser des principes el qne les décrets imp. en appli-(jiient ou développent les conséquences et en déterminent la mode d’exécution. » Merlin , I.c. § 3. — ^Décret imperials c’est ou un règlement, soit général, soit particulier fait par l’empereur pour l’exécution deg lois ou décision de .Sa Majesté sur nue affaire qui a été portée devant elle en son conseil d’État.» Merlin, in voce décret. De Ileer VAN .Sonsbeeck , Proere I, bl. 65, zegt, « dat volgens den aard der zaak de algemeene voorsebriften, welke door den Koning alléén krachtens de Grondwet of andere wetten bij wijze van uitzondering worden uitgevaardigd, ook wezenlijke wetten zijn ; en de Koning ook in zoover eene e.rceptionnele weiger, magt uiloefetd.» Met dat gevoelen is bet onze, hierboven ontwikkeld , geheel in strijd. Zie echter Proere I, bl. 66, II , bl. 19 en 20. «De wetgevende magt is bij ons opgedragen aan den Koning met de Staten-Gen.; geen van beiden bezit deze bevoegdheid alléén ; hierop eene uitzondering te willen, zoude zijn bulten de Grondwet gaan en eene bres openen aan de willekeur, die nergens hare grenzen zoude vinden en eindigen met alle burgerlijke en staalkundige vrijheid te vernietigen. »

Tkcniis, D. I.K, öquot; St. [1348]. 28

-ocr page 442-

430 —

voort uit de beginselen door hel beslnil gesteld.« Olivier I. c. p. 204 en 276.

Waarom ook droeg de Grondwet aan den Roning het maken van algemeene reglementen van inwendig bestuur op? Aan de wet behoort het vaststellen van de algemeene regelen en beginselen nopens het onderwerp, hetwelk daarbij wordt geregeld; de bepalingen van ondergeschikt belang, de omschrijvingen van lijd en plaats, de vaststelling der noodige instrucliën om de wet in werking te brengen; dit alle.s vordert een te minutieus onderzoek, kan dik-wgls eerst nadat de wet eenigen tijd heeft gewerkt, worden vaslgesleld , terwijl de behoeften soms eerst later worden gekend; daarom werd het geven van algemeene voorschriften nopens de toepassing der wetten aan de uit-voerende magt opgedragen, die echter zorgen moet, dat deze voorschriften in overeenstemming zijii met de wet.

Dit alles is te duidelijk, dunkt mij, dan dat het niet moeite zou kosten te gelooven , dat men 1er goeder trouw iets meer uil art. 72 der Grondwet heeft kunnen balen.

Het is echter het geval geweest, en menigmaal traden de besluiten op het terrein van de wetgeving; van daar dat de omschrijving van de algemeene maatregelen van inwendig besluur is gebleken noodig te zijn.

Die omschrijving zoude, geloof ik, aldus kunnen worden gesteld: « Onder algemeene maatregelen van inwendig besluur worden verstaan besluiten en reglementen, door den Roning na verhoor van den Raad v. State vastgesteld, houdende algemeen werkende voorschriften nopens de toepassing of tenuitvoerlegging der wetten en nopens die onderwerpen, waarvan de regeling bij de Grondwet of bij andere wetten aan den Roning is opgedragen. «

Wel verre, natuurlijk, van mijne beschouwingen, vooral over het eerste punt van dit opstel, voor onfeilbaar te rekenen, deelde ik die slechts mede om de aandacht op

-ocr page 443-

tleze belangrijke onderwerpen van hei administratief regt te vestigen, de openbaring van gedachten daarover, welbot veel zuiverder en helderder dan de mijne, uit te lokken, en door wrijving van denkbeelden de beginselen van dat Regt meer in het licht te doen brengen. Bestrijding van mijn gevoelen zal mij dus niet onaangenaam zijn, daar deze strekken kan tot bevordering vooral van de kennis der administratieve reg'tsmag't, welke ik mij vlei, dat na de vaststelling der Grondwet, ook bij ons zal worden geregeld, waardoor dan tevens de wensche-lijke afbakening der grenzen van de regterlijke magten van hel administratief gezag in regtszaken kan worden daargesleld.

14 Julij 1848.

Nadat het voorgaande stuk reeds afgewerkt en aan de redactie van dit tijdschrift ter hand was gesteld, hebben de dagbladen het voorloopig verslag omtrent de ontwerpen van wet tot herziening der Grondwet, de memorie van beantwoording en hel algemeen verslag bekend gemaakt. Daaruit is mij als niet twijfelachlig gebleken, dal de hierboven verdedigde zaak in eenen hopeloozen toestand verkeert. Niel alleen toch wil de meerderheid van de leden der Tweede Kamer geene judicature in administratieve regtszaken aan den Raad van Stale opgedragen hebben, maar zij dringt zelfs sterk aan op de opheffing van dat Staatsligchaam, om daardoor de mogelijkheid tot organisatie van de administratieve jurisdictie geheel te doen vervallen. Die t’oeleg heeft mij nreer leed gedaan dan bevreemd; want ik voorzag, dat hel voorgestane stolsel met onkunde, en, wat nog örger is, met onwil te kampen zou hebben. Al is mÿ van goeder hand verzekerd, dat velen van hen, die op den tegenwoordigen gang van zaken invloed uitoefenen, nog geen helder begrip hebben van de noodzakelijkheid

-ocr page 444-

tol uiUHcidiDg eu regeling van de adiiiiiiistralievc juris-diclie en tot daarstellintr van een colleffie voor hel beslissen van administratieve contentieuse geschillen in bet hoogsie ressort, toch kan ik onder hen de legen-woordige Ministers van Binnen!. Zaken en van Justitie niet rangschikken; is het dus le gewaagd om de onhandige enflaauwe verdediging van hel nul van den Raad van State te wijlen aan hunnen afkeer van de inkrimping der regtspiaak van de Reglerlijke raagt, waaraan zij liever «Z/e geschillen onderwerpen willen? Zij konden immers voorzien, dal de Tweede Kamer den Raad van State, op den tegenwoordigen voet ingerigt, niet onmisbaar, en het behoud daarvan, uit aanmerking van den tegen-woordigen toestand der schatkist, min wenschelijk zoude achten. Wordt aan dat ligchaam geene meerdere magt toegekend, men heffe het dan liever op; te laat echter zal men zich daarover beklagen. Volgens de meening van de Tweede Kamer en van do Regering, zoude de Raad van Stale, in geval van de door ons verlangde uitbreiding zijner bevoegdheid, eene te kostbare insleï-ling worden; vormt men zich dan wel een juist denkbeeld van den beoogden werkkring? of zal de taak, welke achttien leden in Frankrijk behoorlijk vervullen, voor tivaalf leden bij ons te zwaar zijn ? Met het tooverwoord bezuiniging zal dus de Tweede Kamer de bedekte wen-schen van sommigen ondersteunen om, door opheffing van den Raad van Stale, den weg voor éénvormige reglspraak in administratieve reglsgeschiilen voor altijd af te snijden.

Hiermede is ook de hoop op eene wettelijke bepaling, wal algemeene maatregelen van inwendig bestuur zqn, vervlogen; vrij voldoende is het antwoord der Regering op de aanmerking in hel voorloopig verslag, dat men die maatregelen wilde beperkt hebben tol de koninklijke besluilen en verordeningen van algemeene werking , die hel uitvloeisel zijn van de aan den Koning opgedragen

-ocr page 445-

uitDoerendf! magt; volgens dat antwoord wordt door de gezegde woorden niets anders bedoeld; daaruit zal men toch, dunkt mij, in geen geval, de bevoegdheid des Rollings, orn reglementen van wctg^evin^ daar te stellen, kunnen afleiden. Wenschelijk echter ware eene meer afdoende verklaring, dat immer in het hoofd der verordening do wet zal worden aangehaald, waarop het koninklijk besluit zich grondt, of waarvan de maatregel een uitvloeisel is.

14 ^ugui‘tus 1848.

—««gt;4{gt;-»----

Burgerlijk regt en regtsvordering. — Over het re^t van den eigenaar om op zijne/i grond te houwen of te planten, door Mr. A. dePinto, advocaat te ’sGravenhage.

«De eigenaar kan op zijnen grond alle beplantingen doen en gebouwen .stellen, welke hij s^oedvindt.» Art. 626 B. W.

«De eigenaar mag echter van zijn eigendom geen gebruik maken , strijdende tegen de wetten of openbare verordeningen, d. i. de reglementen van provinciale en plaatselijke besturen.» Art. 625 B. W.

Maar volgt nu uit dit laatste, dat bij plaatselijke of provinciale reglementen hj;t planten en bouwen opgronden aan bijzondere personen in eigendom toebehoorende kan worden verboden , of aan zekere voorwaarden gebonden ?

Ik spreek alleen van plaatselijke ‘of provinciale reglementen, want al mögt ook de vraag ontkennend moeten worden beantwoord, al mögt ook de beperkende bepaling van art. 625 op gebouwen en beplantingen niet van toepassing zijn, en al mögt derhalve de eigenaar in dit regt, naar art. 626, thans door niets beperkt zijn: dit alle.s zou niet kunnen beletten , dat eeno latere wet ook

-ocr page 446-

— 434

dit regt zou kunnen beperken en wijzigen. Dit spreekt van zeken.

Met betrekking eebter tot de plaat.selijke en provinciale reglementen is de vraag belangrijk , omdat het schijnt dat over de bevoegdheid der besturen in dit op-zio-t nog verschillend kan gedacht worden.

Ons art. 626 is de letterlijke weerklank van art. 552 Wetb. Nap., maar het is mij niet gebleken, dat deze bepaling in het Fransche regt ooit eenige moeijelijkheid heeft veroorzaakt. Eene eigenlgke behandeling der voor-gestclde vraag heb ik nergens gevonden ; maar uit het weinige , wat ik over tie zaak vond bij Delvincourt, III, 132, en bij Duranton , IV, 369, meen ik te moeten begrijpen , dat men het er algemeen voor hield, dat het regt van den eigenaar om op zijnen grond te houwen en te planten, ondergeschikt wa.s aan de reglementen van politie.

De eerste noemt onder de gevolgen van den regel, dat de eigendom van den grond medebrengt dien van hetgeen op en in den grond is, onder anderen het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen en te planten, wat hij goedvindt, en ee conformant aux riflemens de police. Waar men nu die woorden van daan gehaald heeft, weet ik niet; maar zeker is het, dat zij in het art. niet te lezen staan; en waarom de eigenaar zich naar die reglementen regelen moet, wordt niet gezegd.

De tweede schrijver vangt aan met te zeggen , dat het regt van bouwen en planten alleen is beperkt door de bepalingen van den titel over erfdienstbaarheden, maar hij vervolgt iets later aldus :

«Gelte première règle reçoit encore la limitation que reclame la sûreté publique. Ainsi, par exemple, un propriétaire ne pourrait bâtir à une hanteur démesurée , il serait obligé de se soumettre aux ueages et règlement qui existent à cet égaril pour prévenir les accidens. »

Maar ook dit is weder een ongemotiveerd gevoelen

-ocr page 447-

— 435 —

van den schrijver; want er wordt niet ééne reden gegeven , waarom dit zoo is.

Ex profex^o, echter , en wat minder op zijn Fransch, wordt nu de vraag behandeld bij ne Vries, de wetg. magt der plaatselijke besturen, 163 —171 , die tot hetzelfde besluit komt als de Fransche schrijvers, maarten minste daarvoor redenen geeft.

Ik zou echter van gedachte zijn, dat de leer, door de Vries aangenomen en verkondigd, niet de ware is; en ik wil trachten hiervan kortelijk de gronden te doen kennen.

Mij dunkt, als men zich hier al weder houdt aan de eenvoudige, duidelijke letter der wet, die juist daarom volstrekt geene verklaring behoeft, maar ook juist daarom alle onderzoek naar vermeende doch onzekere bedoelingen uitsluit, dan kan de zaak zeer weinig twijfelachtig zijn.

Het is waar, de eigenaar mag in het algemeen van zijn goed geen gebruik maken strijdende met de openbare verordeningen , o, a. met de plaatselijke en provinciale politie-reglementen; en die wijze van gebruik kan dus door die reglementen worden gewijzigd en beperkt. Dit is de regel van art. 625.

Maar nu is het de vraag , of die regel ook toepasselijk is op bebouwingen en beplantingen? En het antwoord kan, geloof ik, geen ander dan weert zijn , omdat over dit regt van bouwen en planten afzonderlijk wordt gehandeld in het volgende art. 626, hetwelk volmaakt overtollig zijn zou , indien daarvoor de algemeene bepaling van art. 625 gelden moest, en hetgeen in allen gevalle de toepasselijkheid van die algemeene bepaling üit-sluit, om den regel: specialia derogant generaUbus,

De grondeigendom geeft aan den eigenaar het regt om te planten en te bouwen op, en dat om te bouwen en te graven onder den grond. Art. 626 handelt over beide die regten afzonderlijk.

-ocr page 448-

— 436 —

Over het eerste zegt het, zonder eenige verwijzing naar het vorige artikel, dat de eigenaar op ilen grond allo beplantingen doen en gebouwen stellen kan , welke hy goedvindt; dit regt is dus geheel vrij, en het kan door geene reglementen van politie worden beperkt, om de eenvondige reden, dat voor dit speciale regt van den eigenaar dit voorbehoud niet is gemaakt. De eigenaar oefent derhalve dit regt geheel onbeperkt uit, behoudens alleen de uitzonderingen in den eersten en vijfden titel van dit hoek gemaakt; want dit voegt het art. er bij. En welke zijn nu die uitzonderingen ? hel zijn alleen uitzonderingen van burgerlijk regt, voortvloeijende alleen uit de burgerlyke wet ; het zijn de regten en ver-pligtingen lusschen de eigenaren van naburige erven, en gewone burgerlijke erfdienstbaarheden bij overeenkomst daargesleld of door verjaring verkregen. De wet erkent geene andere uitzonderingen van staats of politie-regl.

Minder onbepaald is het regt van den eigenaar onder den grond; wel mag hij, naar goedvinden, ook daar bouwen en graven, doch dit niet anders dan behoudens de Wijzigingen uit de wetten en verordeningen van politie op hel stuk der mijnen, uitveeningen en andere dergelijke voorwerpan voortvloeijende ; doch dit al weder, omdat het art. die uitzondering voor het bouwen eu graven onder den grond uitdrukkelijk maakt ; maar juist die uitzondering bij de wet zelve uitdrukkelijk toegelaten voor hel ééne, en niet voor het andere geval, heeft het noodzakelijke gevolg, dat men haar tol dit andere geval niet willekeurig mag uitstrekken.

Het besluit, waartoe eene aandachtige beschouwing der artt. 625 en 626 , in onderling verband beschouwd, leidt, is derhalve dit : in het algemeen is de eigenaar bij het gebruik van zijn goed onderworpen aan de bepalingen van plaatselijke of gewestelijke politie-reglementen ; het regl echter van bouwen en planten wordt alleen beperkt,

-ocr page 449-

voor zoo ver (lil geschiedt op den grond , door de uitzonderingen van den vierden en vijfden titel van het tweede boek B. W. , en voor zoo verdit geschiedt ozu/ez’ den grond, door de wijzigigingen voortvloeijende uit de wetten en verordeningen van politie op het stuk der gt;nijnen, uitveeningen eu andere dergelijke euorwerpen.

En men kan het zelfs aan den heer de Vries wel loe-geven, dat de reden der bijvoeging van dit laatste woord alleen bestond in den wensch om zekere Fransche wel van 21 April 1810 op de mijnen, in kracht en werking te laten; en dat die bijvoeging bijgevolg juist niet geschied is, met het bepaalde doel, om den eigenaar geheel vrij te laten in zijn regl van bouwen en planten op den grond.

Maar ik heb het reeds gezegd , waar de woorden der wel duidelijk en volstrekt niel dubbelzinnig zijn , behoef ik naar geene meeningen en bedoelingen te zoeken. Ik geef bovendien die slotwoorden van het art. noch als eenige , noch als voorname reden voor mijne meening. En dat verliest de heer de Vries uit het oog; wat hij zegt kan volmaakt waar zijn, en is, geloof ik, waar; maar daarmede vervalt volstrekt niel de stelling dat, vermits het regl van bouwen en planten bij de wel afzonderlijk wordt geregeld, daarop de algemeene bepaling van art. 625 van geene toepassing is; en dat, vermits de wet op de vrije uitoefening van dit regt geene andere uitzonderingen toelaat en erkent, dan die welke uitbet burgerlijk regl zelf voorlvloeijen , die uitzonderingen bij geene politie-reglementen buiten de wet mogen worden uitgestrekt.

Ik moet er nog bijvoegen, dat ik dan ook volstrekt niet begrijp, waartoe het gehecle art. 626 dienen moet, indien het waar is, dal het regl van bouwen en planten , even als elk ander gebruik van het regl van eigendom, i.s onderworpen aan de openbare verordeningen bedoeld

-ocr page 450-

— 438

bij art. 625; en indien iiet niet juist dient oui dat regt aan die bepaling te onttrekken.

Immers het art. sal dan niets anders zeggen , dan dat de eigenaar op en onder zijnen grond mag bouwen, planten en graven. Maar was het dan noodig dat te zeggen? en spreekt dit niet van zelvcn ? Nadat de wet gezegd heeft dal ieder het vrije genot en gebruik en de volstrektste beschikking over zijn goedheeft; en nadat daar nogis bijgevoegd , dal de eigendom van den grond in zich bevat den eigendom van hetgeen op en in den grond is, geloof ik niet dal men behoefde te vreezen , dat iemand aan dat regl van graven, bouwen en planten nog twijfelen zou.

De eigenaar mag dus bouwen en planten op zijnen grond , wat hij goedvindt, en sfoo als hij het goedvindt. Op zich zelven zou hier misschien wel uil volgen , dal hij ook naar goedvinden mag slaopen wat hij gebouwd heeft ; want het ééne regt volgt uit het andere ; en hij die bouwen mag, mag ook natuurlijk sloopen wat hij gebouwd heeft. Intusschen , hoezeer deze redenering ook zou opgaan , indien art. 626 B. W. op zich zelven stond , geloof ik niettemin dat dit regl van sloopen van gebouwen zoo onbepaald niet is. Bij eene wet toch van 12 December 1828, Staatsblad nquot;. 05, die nooit is afgeschaft, en, ook naar mijne meening, door de invoering van het Burgerlijk Welb. niet stilzwijgend is vervallen, is bepaald, dat het aan de provinciale stalen en de plaalselijke besturen wordt overgelaten, oin ter zake der sleeping van gebouwen binnen de sleden en plaatsen, zoodanige huishoudelijke verordeningen daar te stellen , als zij vermeenen te behooren — Naar aanleiding van die wel zijn er dan ook werkelijk onderscheidene huishoudelijke provinciale en plaatselijke reglemenlen gemaakt, die nog bestaan, en kunnen er andere gemaakt worden. (1)

(1) Zie racer Iiiero/er OlIVirs, Proeoe over de beperking vim den eigendom door hef: politie-regt. bl. 122—132.

-ocr page 451-

Strapkegt EN STKAFVOKDERING. — Ju /,et dubbel huu-e/ijk in den geest van den Code Pénal als een vooftgezet of voortdurend misdrij/ te be-sehouicen , door Mr. M. M. vos Baumhauer , advocaat te Utrecht.

Üe heer de Wal, in een scherpzinnig opstel over het onderscheid tiisschen voortdurende en voortgezette misdrijven in het zesde deel van dit Tijdschrift (1), rangschikt het dubbel huwelijk onder de voortdurende, de heer Gratama, in het negende deel der Nederlandsche Jaarboeken voor regtsgeleerdbeid en ivetgeving C2) , onder de voortgezette misdrijven. Beiden zien met denbeer GiLQUiN , in zijn werk: De leer der praejudiciële geschillen van het hedendaagsche regt (S), in de bigamie eenen toestand, eene betrekking. De laatste leert ons daarenboven, dat de bigamist naar het Fransche straf-regt nimmer zal kunnen bestraft worden, dewijl hij de volstrekte nietigheid van het tweede huwelijk steeds aan de beschuldiging kan tegenwerpen. Om dit laatste wel te begrijpen moetik tevens doen opmerken , dat, volgens de leer van den laatsteu schrijver, de Fransche wetgever, niet slechts het tweede huwelijk zou bestraft hebben als toestand, maar tevens uit beide huively ken gezamenlijk (4) (waarvan, op grond van de artt. 147, 184, 187 volg. G. C., het eene nietig verklaard wordt) zijnen bigamist zou hebben gevormd. Wij zouden, zoo doende, krijgen eenen bigamist, die, wegens de volstrekte nietigheid van (1) bl. 424 volg. {2) bl. 573. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(3) bl. 38 volg., 65.

(4) la diezelfde dwaling vervielen ook Chadveau en IIÉLIE, Th. du C. P., III, bl. 237 volg, der Bruss. ultg. van 1844, toen zij onder de eléinentf conslittitt/s du crime ook le tien d’un premier mariage opnamen. Die bestaande Imwelijksband. de gehuwde slaat, waardoor men verbonden is, is oorzaak, geen bestanddeel der misdaad. Beslanddcclen van bet misdrijf vormen zoowel het feit een huwelijk aan te gaan vóór de, ontbinding van het vroegere, of terwijl men nog is verbonden, als het boos opzet of de kwade trouw , zonder welke geene misdaad bestaat.

-ocr page 452-

het tweede huwelijk, geen bigamist zijn kan , of eene strafbepaling voor geene toepassing vatbaar, waarop slechts de regtsregel toepasselijk zou zijn : impoinibilium nulla ohliffatio.

Het Frausche Strafwetboek behoort wel is waar niet tot de meesterstukken van wetgeving. Het is geen edel kleinood , hetwelk wij zoo lang mogelijk en met de meeste zorg moeten behouden. Dit overblijfsel der Fransche wetgeving mag veeleer het slechtste proefstuk genoemd worden. Hel is er niettemin verre van af, dai art. 340 G. P. eene bepaling zou bevatten , welke voor eene toepassing in de praktijk geheel onvatbaar zijn zou. De laatste schrijver , zoowel als zijne beide voorgangers, hebben, naar mijn bescheiden oordeel, het stelsel van den Franschen wetgever op dat punt niet regt begrepen. Er ligt in hunne meening, in hun betoog eene zekere verwarring van denkbeelden , eene verwarring van verschillende wetgevingen.

Het onderzoek naar het vaderschap is verboden volgens art. 340 van hel Fransch Burgerlijk Wetboek. Men kan geen tweede huwelijk aangaan , vóórdat het eerste is ontbonden 'Art. 147), waarbij nog, met betrekking lot de vrouw, eene lusschenruimle van ten minste tien volle maanden tusschen het voltrekken van een volgend en het ontbinden van een vorig huwelijk vereischt wordt (Art. 228). Zie daar de twee hoofdbeginselen , waarop het stelsel rust van den Franschen wetgever. Rijk in gevolgen was de toepassing van beide die beginselen. De onzedelijkheid wordt , wegens hel verbod naar onderzoek, niet meer bestraft om der onzedelijkheid icille , maar wegens de omstandigheden waaronder, wegens de wijze, waarop zij gepleegd wordt.Toen de wetgever ophield tevens een zedenmeester te zijn om een eenvoudig wetgever te worden, is ook de bigamie van eenen toestand, van eene betrekking, zich openbarende doorcene reeks van feiten of handelingen,

-ocr page 453-

één eenvoudig feit, ééne enkele handeling geworden. Het oude Romeinsche regt daarentegen beschouwde de bigamie geheel uit een zinnelijk oogpunt. Een man, die bigamie pleegde, werd slechts wegens het bedrijven van overspel met eene getrouwde vrouw of als adulter(l), de vrouw eveneens wegens overspel (adulterium) (2) bestraft, In het Romeinsche regt was dan ook het onderzoek naar het vaderschap itiet verboden ; wij ontmoeten daar integendeel de ontoang’etiiskldgt en de verpligting des mans om het kind te erkennen en het te onderhouden: «si is, cui denuntiatum erit, custodes ad ventrem custodiendura inspicienduraque non miserit, neque contestato dixerit earn ex se praegnatem nou esse. » (3)

Dit zinnelijk oogpunt, steunende op bet Romeinsche regt, vinden wij terug in ons oud-vaderlandsch regt (4), in de strafverordening peinliche Halsgerichtsordnung) van Karel V (5), in het oud-duitsche regt, in de meeste nieuwere duitsche wetboeken, in een woord in die wetgevingen , welke met de Romeinen eene ontvangenisklagt, .Schwängerungsklage zooals de Duitschers haar noemen, een onderzoek naar het vaderschap of veeleer een algemeen onderzoek naar de onzedelijkheid en onzedelijke handelingen toelieten (6). Die wetgevingen bestraffen dan ook niet slechts het stupritm en het adulterium, welk laatste misdrijf, als bezoedeling van het eigen ligchaam ,

-ocr page 454-

— 442 — door «le meeste oude schrijvers als heili^'tchennit, als hel zwaarste misdrijf na de majesteitsschennis (hel crimen majestatis), als met moord gelijkstaande werd aangezien; zij bestrafTen eveneens en beschouwen als misdrijven, zwaarder zoo mogelijk te bestraffen dan het overspel, onzedelijkheden, zoo mij voorkomt te regt geheel onvermeld in het Fransche Strafwetboek (I), die namelijk welke voorlspruiton uit driflen , geheel in strijd met de men-schelijke natuur en met het doel der schepping , de sodomie en de onnatuurlijke liefdehandel of de monstrosa venus Zoo bestaat b. v. in Engeland, hetwelk eveneens het onderzoek naar het vaderschap toelaat, nog de wet van George IV (2), welke de sodomie met den doode bestraft, en werd daar de doodstraf op Ae verkrachting^ eerst in 1841 afgeschaft. (3)

Onder het beslaan van die wetgevingen was en is nog hel overspel of de liefdehandel van de bigamie een onafscheidelijk bestanddeel. Of onder die welgevingen de bigamie als toestand of eoortdurend misdry/ (delictum continuum'), of wel als eene reeks van handelingen of een voortgezet plegen van hetzelfde misdrijf (delicta con-tinuata'] te beschouwen is , hangt enkel en alleen daarvan af, of de wetgever, bij hel bestraffen van dit misdrijf, zoowel de onzedelijkheid of den bijslaap als het aanknoo-pen van eenen nieuwen huwelijksband vóór de ontbinding van het vroegere huwelijk, dan wel enkel de onzedelijke handelingen, hel herhaald gepleegd sluprum of adulle-rium, beoogd heeft.

Hel Romeinsche beginsel : liberorum guaerendorum causa nuptiae contrahuntur, van waar het jus liberorum of de bevoorregting van vruchtbare vrouwen volgens de lex Julia Poppaea, de beperking in het erfregt

(1) Men diende dan ook wel, om zicli gelijk Ie blijven, Ae zei/ bevlekking te bestraffen.

{2) Stat. 9. c. 31. sect. 15. (3) Slat. 1. Viel. c. 90. sect. 3 eti 5.

-ocr page 455-

_ 443 —

en de echtscheiding wegens kinderloosheid, de alleenheerschappij van den man, het beschouwen der vrouw als een voorwerp van eigendomsregt, als eene zaak of koopwaar (coemtio cum mancipatione per aes et libram), doen zien , dal de Romeinen in hel huwelijk vooral zagen eene voldoening van natuurlijke driften en den hongeren zedelijken band tusschen de gehuwden geknoopt zoo niet geheel, allhans grootendeels, uit het oog verloren. Het komt mij voor, dat men uit de gelijkstelling der bigamie met adulterium en stuprum (men zal zich herinneren dat, volgens hel Romeinsche regt, slechts de vrouw en niet de man, die alleen het jus thori bezat en wiens ontucht, enkel als stuprum of schending der eerbaarheid (1), de poena infamiaeten gevolge had (2), adulterium pleegde), (3) kan opmaken, dat het oudere Romeinsche regt, de lex Julia de adulleriis , de bigamie als een adulterium itera-tum of als een wortgezet misdrijf beschouwde. Ik vermeen bet er voor te moeten houden, dat, naarmate door den invloed der Christelijke godsdienst op de Romeinsche wetgeving het hooger zedelijk doel en de heiligheid van het huwelijk te voorschijn is getreden , welke invloed zoowel de bepaling tegen de kinderloosheid als het jus liberoruin, de eerste door Gonstaktijn , het laatste door Theodosios II, deed afschaffen, levens door dien ommekeer van inzigten de bigamie , vroeger eene reeks van

-ocr page 456-

— 444 —

overspelige handelingen, door de latere wetten der Chri-sleu-keizers op het overspel, een met de heiligheid des huwelijks strijdige toej/land of een voortdurend misdrijf is geworden. Opmerkelijk is het dat, terwijl de lex Julia de adulteriis, aan Augustus toegeschreven, het overspel als een openbaar misdrijf (crimen publicum) beschouwende , het regt van aanklagte niet slechts aan den man eii verdere naa^rtbeetaanden, maar tevens aan vreemden verleende (1 ', reeds de eerste Christen-keizer Gonst anti ju de vreemden uitdrukkelijk van dit regt tot aanklagte uitsloot: «extraneos autem procul arceri ab accusatione censemus. o (2) De Christelijke godsdienst had aan den familieband eene verhevener beteekenis, aa» het huwelijk eeiie hoogere zedelijke strekking gegeven: «Inpri-mis maritum genialis thori vindicem esse oportet: cui qui-dem et ex suspicione ream conjugem facere licet: vel earn, si tantum suspicatur, penes se retinere non pro-hibetur. » Nog meer wordt het regt van aanklagt beperkt door JusTiNiAAN , die den man gedurende het huwelijk de klagt tegen en het scheiden van zijne vrouw slechts dan toestaat, wanneer deze laatste van overspel overtuigd is; van waar het in crimen subscribere en het gevaar voor den man van laster beticht te worden. Terwijl vroeger de man , die zijne overspelige vrouw bij zich hield , geacht werd zijne eigene vrouw te verkoppelen (3), hield nu niet slechts dit vermoeden en die aanklagt op, het stond hem zelfs vrij, mits binnen twee jaren, de veroordeelde vrouw terug te nemen (4) Terwijl onder de lex Julia het eenvoudig overspel met ballingschap (in exsulam relegatio) (5), door

-ocr page 457-

eenen krijgsman gepleegd of met bloedschande gepaard (duplex crimen est, el incestum et adullerium) mei deportatie gestraft werd (IJ, heeft Constantijn de daad van den overspeler als heiligschennis beschouwd, en tegen dezen de doodstraf verordend : sacrilcgos nuptiarum (zoo als Burghabdi te regt opmerkt, enkel te verstaan van den adulter, niet op de adultéra toepasselijk), gladio puniri oportet (2); ecne straf nog verzwaard door Theodosios, die de sacrilegos nuptiarum, even ais manifestospar-ricidas, in eenen lederen zak ingenaaid en levend verbrand wilde hebben (3). Justiniaan heeft eindelijk de straf ook voor de overspelige wouw verzwaard en ze tevens in eene boetedoening veranderd, door te bepalen dat deze gegeesseld (compelentibus vulneribus sub-aclarn) naar een klooster zou worden gezonden (4). Tegen den overspeler schijnt ook onder Justiniaan de poena gladii te zijn behouden (5).

De Romeinen hadden voor de bigamie geene bijzondere straffen. Bigamie stond bij hen gelijk met het adullerium. Het ediclum praetoris verordent: infamia nolatur, quive suo nomine, non jussu ejus in cujus potestate esset, ejusve nomine, quem quamve in potestate haberet, bina sponsalia binasve nuptias in eodem tempore constilutas habuerit (6). Een voorschrift later herhaald door de keizers Vauebianus en Galienus (7) en

en de daar aangebaald« romcinsclie geschiedschrijvers. Verg. .lust. Nov. 134. c. 10.

Themis, D. IX, 3® St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29

-ocr page 458-

— 446 —

door DiocLETiANUs en Maximianus (1). Justiniaan gelast dat, wanneer de overspeler de vrouw, waarmede hij overspel gepleegd heeft, hetzij bij het leven van haren man, hetzij n;i haren dood wil huwen, dit huwelijk als nietig beschouwd en de vrouw gegeesseld naar het klooster zal worden gezonden (2). Genoeg om aan te toonen, dat het over het stuprum des mans en het adulterine der vrouw gezegde op het dubbel huwelijk onder de Romeinsche wetgeving geheel toepasselijk is (3), Ik moet hierbij tevens opmerken, dat die misdrijven, welke met de poena infamiae tamissio civitatis) bestraft werden, tot de crimina capitalia behoorden (4). Het adulterium en de bigamie of liever het bina sponsalia binasve nuptias in eodem tempore constitutas habere waren dus crimina capitalia, waaronder dan ook het overspel reeds door Diogletianus en Maximianus, die zoo men weet vóór Constantijn leefden, uitdrukkelijk gerangschikt wordt: «Transigere vel pacisci de crimine capitali, excepto adultorio, prohibitum non est.» Men leert tevens hieruit, hetgeen gewooniijk wordt uit. het oog verloren, dat de romeinsche poena capitüi niet enkel was onze doodstraf, maar behalve deze ook den burgerlijken dood, d. i de summa capitis diminutio of de amissio civitatis, de poenu infamiae, omvatte.

Het was dus te regt, zoo als ik vermeen dat ook uit dit betoog zal gebleken zijn, dat de schrijvers der vorige eeuw, als Boeiimer, Thomasius, Engau , Wiesand en Hamelsveld, reeds door den heer de Wai. aangehaald, levende onder en zich beroepende op wetgevingen, welke

-ocr page 459-

bare hooftlbcgiusclen aan bel latere romeinsclie regt ontleend hebben, de bigamie als voortdurend misdrijf beschouwden; onjuist is echter de gevolgtrekking, dat die wijze van beschouwing onder het Fransche Strafwetboek , onder eene wetgeving, die het onderzoek naar het vaderschap uitdrukkelijk verbiedt (1), nog van toepassing zijn zou. De ratio legis, waarop art. 340 C. P. rust, gebiedt ons het romeinsche regl, niettegenstaande de hooge achting die wij voor hetzelve koesteren , geheel te laten varen. De Fransche wetgeving is, met betrekking lot ons onderwerp en over het algemeen lot al wat aantasting der zeden betreft, sinds 1791 een geheel nieuw tijdperk ingetreden. Deze afdeeling van het Fransche Strafwetboek is ontleend aan het Wetboek van 1791. Men vindt daar (2) eene bepaling, gelijkluidend aan die van art. 340 G. P. Hel eenige verschil is in de straf en in de uitsluiting van de verbindlenis tol meer dan twee gelijktijdige huwelijken gelegen: « Toute personne engagée dans les liens du mariage, qui en contractera un second, avant la dissolution du premier, sera punie de douze ans de fers. » Daarenboven sprak dit Wetboek nog van de exceptio honae Ji-r/ez,waaromtrent hel tegenwoordig Fransche Strafwetboek het stilzwijgen bewaart: «En cas d’exécution de ce crime (de bigamie) l’exception de la bonne foi pourra être admise, lorsqu’elle sera prouvée.» Dit bijvoegsel was echter onnut, zoo als in 1808 de wetgevers te regl begrepen , dewijl zonder kwade trouw, zonder dolus of misdadig doeleinde geene misdaad gepleegd kan worden, en werd slechts uit dien hoofde weggelaten, geenszins alsof nu de exceptie bonae fidei niet meer zou worden loegelaten.

Was vroeger het overspel van de misdaad der bigamie een onafscheidelijk bestanddeel, het is thans onder de

(1) Art. 340 C. C.

(‘2) Pari. II. lil. 2. scd. 1. art. 33.

-ocr page 460-

— 448 —

Fransche wetgeving onverschillig of er al dan niet een vertrouwelijke omgang hebbe plaats gehad. De wetgever bestraft niet meer den toestand of de betrekking tus-schen de beide kunnen. Een onderzoek naar die betrekking en hare gevolgen is zelfs sinds de opheffing der ontvangenisklagt uitdrukkelijk verboden (art. 340 G. G.). Ik zeide reeds dal de onzedelijkheid geheel valt buiten het bereik van den Frauschen strafwetgover(l). Zijne strafbepalingen strekken zich niet verder uit dan tot de omstandigheden, waarmede de onzedelijkheid gepaard gaat, de wijze, waarop zij bedreven wordt. Zoo wordt in art. 330 enkel de openbare schennis, art. 331 het gepleegd geteeld, art. 332 de omstandigheid bestraft, dat het geweld is gepleegd jeg’em een kind beneden de volle vijftien jaren, hetwelk volgens art. 66 G. P. kan vermoed worden zonder oordeel des onderscheids te bandelen. Zoo niet een materieel, dan is het toch een zedelyk geweld, een coactue pugcholog^icus, om eene geliefkoosde uitilrukking der duitsche criminalisten te bezigen , geenszins de omedelijkbeid op zich zelve, welke in dit laatste geval, den grondslag der bestraffing uitmaakt. Van daar de zware straf op de in de artt. 333, 334 2quot;, 335 opge-noemde personen wegens hunnen overwegenden zedelyken invloed, deels wegens de bijzondere pligten, welke zij jegens den verleider hadden moeten vervullen, deels wegens het in ben gestelde vertrouwen en do naauwe betrekking , waarin zij tot den verleiden of misbruikten persoon geplaatst zijn. Van daar de keuze van in art. 334 gebezigde bewoordingen, exciter, favoriser, faciliter. Doch ook dit was voor den wetgever niet genoeg het moest habituellement geschieden. Die invloed moest uilgeoefend worden op die personen, bij welke de wet geene volkomene vrijheid van wil, een gemis aan burgerlijke zelfstandig-

(1) Vei’j;. CiiADVEAD et IIÉLIE, Tl), du C. I’. D. Ili. list. Ll. bl. 239 der Briis“. uiig, van 1844.

-ocr page 461-

heid erkent, op minderjarigen, die de wetgever onder zijne bescherming pleegt te nemen, door hen aan eene zekere voogdijschap van ouders, naastbestaanden of vreemden toe te vertrouwen. Met andere woorden de onzedelijkheid wordt eerst bestraft, wanneer zij de maatschappelijke orde door openbaarheid , gewelddadigheid en onweêrslaanbaar zedelijk geweld of verleiding aanrandt.

In 1791 behoorde de bestraffing van de openbare schending der zedelijkheid en van het verleiden en het zedenbederf der jeugd (waarbij echter de bepaling van den ouderdom gemist wordt) tot de correctionnele politie (1), slechts de feitelijkheden tegen de eerbaarheid met gewelddadigheid ondernomen of uitgevoerd tot het strafwetboek (2). Art. 8 der wet op de correctionnele politie bestrafte de openbare schennis der eerbaarheid, zoowel door onkuische feitelijkheden als door tentoonstelling en verkoop van de eerbaarheid kwetsende platen; art. 330 G. P. daarentegen enkel de feilelijke openbare schennis der eerbaarheid (3). De wet van 1791 beperkte de straf tot de openbare schennis der eerbaarheid fier vrouwen; het Code Pénal heeft te regt die beperking laten varen: «Ie caractère distinctif de l’outrage est de causer un scandale, faire rougir la pudeur, choquer l’honnêteté de ceux gui en sont les témoins, ll n’est point comme VaUental accompagné de violence; il offense la pudeur publique, il n’attaque à celle d’aucune personne en particulier » {i:}. De openbaarheid van art. 330 is algemeen; niet slechts elke openbare plaats,jmaar te-

-ocr page 462-

— 450 —

vens elke plaats voor het publiek toegankelijk en zigt-baar valt onder het bereik van dit artikel (1).

De wijzigingen in de artt. 331—335 van het C. P. door de Belgische wet van l Junij 1846 dienen slechts ter bevestiging der stelling, dat men niet de onzedelijke handelingen zelve, maar de omstandigheden waaronder, de wjze waarop zij gepleegd werden, door strafbepalingen heeft willen treffen. Behalve dat men de artt. 331 en 332, waarvan het eene enkel het gepleegd geweld (2) ot den feitelijken, het andere te gelijk den feitelijken en den zedelijken dwang' bestraft, ineensmolt, werd een art. 3 ingelascht, hetwelk met tuchthuisstraf (reclusion) bestraft de feitelijkheid tegen de eerbaarheid (attentat à la pudeur) zonder geweld gepleegd op de persoon of met behulp der persoon van een kind van beide kunnen beneden de veertien jaren ; terwijl art. 4, hetwelk het tegenwoordige art. 334 vervangt, en door de inlassching der woorden : pour satisfaire les passions d’autrui, tevens eene belangrijke strijdvraag oplost, onderscheid maakt of de jeugd al dan niet den ouderdom van 14 jaren bereikt hebbe en in het laatste geval den dader met tuchthuisstraf, in het eerste slechts met eene gevangenisstraf van twee maanden tot driejaren en eene geldboete van 50 tot 100 franken bestraft. Reeds in 1810 had het wetgevend ligchaam eene trapsgewijze opklimming der straf overeenkomstig den meer jeugdigen ouderdom van den verleiden persoon voorgesteld. Dit voorstel werd echter toenmaals door den staatsraad verworpen. Men

-ocr page 463-

— 451 —

ziet hieruit dat slechts de heschenning der jeugd, van het gemis en gebrek aan oordeel des onderscheids, de strafbepalingen en hare zwaarte heeft gewettigd. Te regt verwierp men dan ook in 1810 het voorstel van de commissie van het wetgevend ligcbaam, om art. 334 ook op personen boven de één-en-twintig jaren of op meerderjarigen toe te passen.

Ter loops vermeen ik tevens opmerkzaam te moeten maken op eene leemte in het Fransche Strafwetboek. Feitelijkheden zonder gewelddadigheid gepleegd tegen de eerbaarheid van slapenden, beschonkenen, bedwelmden, krankzinnigen of zinneloozen kunnen noch als verkrachting (art. 331) welke niet slechts ongeoorloofden omgang maar steeds geweld , op den persoon zelven gepleegd, veronderstelt, noch als strafbare feitelijkheid tegen de eerbaarheid, tot wier strafbaarheid gewelddadigheid ver-eischt wordt, beschouwd worden (1); en toch is de lijdelijke toestand van die personen gelijk aan dien van minderjarigen, die hel, oordeel des onderscheids missen. Zij boden geenen weerstand ; er kan dus geene sprake zijn van materiëlen tegenstand of van physiek geweld. Zij kunnen daarentegen ook niet gerekend worden hunne toestemming te hebben gegeven. Het zedelijk overwigt, de invloed, welke in de artt. 333, 334, 335 de aanranding op de kwetsing der eerbaarheid zwaar doet bestraffen, is ook hier in ruime mate aanwezig. Ik acht dus eene aanvulling dier leemte wenschelijk, niettegenstaande het volgende motief in het aangehaalde arrest van het Parijsche hof, echter te algemeen, veel waars behelst: «Ce serait livrer l’application de la loi à une appréciation de l’état moral de la victime, ce qui conduirait à l’arbitraire; et enfin ce serait punir d’un crime que le coupable pourrait avoir commis sans le savoir, car les signes do la faiblesse d’esprit ne sont pas appa-

(1) Hof van Parijs 1 Ang. 1835. .Sirey Rec. I). 35. s. HI. 450.

-ocr page 464-

rents toiyours et pour tous. » Diezelfde beweeggrond is evenzeer op art. 64 G. P. toepasselijk, en toch heeft de wetgever zieh daar door de mogelijkheid van gemis aan altijd en voor allen zigtbare kenteekenen van krankzinnigheid of overmagt niet laten afschrikken, maar integendeel raadzaam geoordeeld te bepalen, dat er noch misdaad, noch wanbedrijf is, wanneer de beklaagde ten ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmagt werd gedwongen.

Ik beschouwde voor alsnog het beginsel van het Fran-sche Strafwetboek, nopens het zich vergrijpen tegen de zeden, geheel afgescheiden van den gehuwden staat der personen, en vermeen aangetoond te hebben, dat dit vergrijp nimmer om der onzedelijkheid wille enkel wegens bijkomende omstandigheden of wegens de wijze hoe bestraft wordt. Bleef do wetgever aan zijn beginsel getrouw ten opzigte van door den huwelijken band verbondene personen ?

Het overspel van de vrouw zal niet dan door den man aangebragt kunnen worden (art. 336). De man, die in het huis, door hem met zijne vrouw bewoond, eene bijzit onderhoudt, kan slechts op de klag't zij'ner vrouw overtuigd worden. Esn onderzoek, eene nasporing, eene vervolging ambtshalve is uitdrukkelijk uitgesloten, het-gene nog door art. 22 G. d’Instr. Gr. (art. 22 Wetb. van Strafvord.) bevestigd wordt. Overspel is daar op ééne lijn geplaatst met hoon; er wordt van klagt der belee-digde partij' gesproken. Men herinnere zieh tevens, dat reeds onze Huig de Groot, om geeno meerderen te noemen, in zijne inleiding tot de Hollandsche regtsge-leerdheid (1), het overspel onder hoon gerangschikt heeft : «Wie overspel bedrijft met een gehuwde vrouw, al doet hij zulks met haer wille, doet hoon aen den man, ende is overzulks ten dien aenzien aen de man verbonden. »

(1) B. III. I). 35. § 9.

-ocr page 465-

De regtsvordering lot scheiding van tafel en bed kan worden aangevangen ter zake van grove beleedigingen ; de grofste beleediging of de zwaarste hoon door de vrouw haren man aangedaan , het overspel, kan aanleiding geven tol echtscheiding.

De echlgenooten zijn elkander wederkeerig getrouwheid , de vrouw aan haren man gehoorzaamheid verschuldigd. Tegenover de uerpligting tot gehoorzaamheid aan de vrouw door den wetgever opgelegd, moest door dezen, wilde hij die verpligting niet in eenen ijdelen klank doen ontaarden, aan den man de middelen worden aan de hand gegeven om de vrouw tot gehoorzaamheid te nopen, wanneer zij zich zelve mögt vergelen en hare pliglen verzaken. De straf is hier als het ware eene do-mestica eoerdtio of eene castigalio, welke eene groole overeenkomst heeft met die, welke aan de ouders wegens gewigtige redenen van misnoegen over het gedrag van hun kind, met verlof der regtbank , na verhoor van hel Openbaar Ministerie, verleend wordt (1). Even als daar de ouders allijd meester blijven om den tijd der vastzetting te verkorten (2); zoo blijft ook, door de bepaling van art. 337 2°. G. 1’., de man meester om de werking der veroordeeling te doen ophouden, door zijne vrouw vrijwillig terug te nemen. Er is evenwel lusschen beide gevallen een opmerkelijk onderscheid. De vrouw is, al moge zij den vereischten vollen ouderdom niet bereikt hebben, door het intreden in den echt meerderjarig geworden; haar man oefent dus over haar geene magt uit, even als de vader of de langstlevende moeder over de minderjarige kinderen ; do vrouw is hem slechts gehoorzaamheid verschuldigd. Een gevolg van dit verschil van betrekking is, dat de man, terwijl de vader zelf de voordragt heeft van do plaats der vastzetting

-ocr page 466-

— 454 —

en den duur binnen den door de wet gestelden termijn bepaalt, slechts het uitsluitend regt heeft, om het overspel zijner vrouw aan (e breuken. De vervolging endeveroor-deeling zijn niet in zijne magt. De veroordeeling is aan de uitspraak der regtbank overgelaten, nadat nasporing en vervolging door het Openbaar Ministeriegeschied zijn. Zelfs dit vermögen tot aanbrenging houdt op, wanneer hij zelf zijne pligten jegens zijne vrouw verzaakt heeft alooreene bijzit in het huis, door hem met zijne echt-genoote bewoond , te onderhouden. In dat geval is er als het ware eene schuldvermenging. Er heeft wederkeerige hoon, wederkeerige verzaking van pligten plaats gehad.

Art. 338 behoeft geene verdere toelichting. Het is de zuivere toepassing der algemeene bepaling van art. 59 G. P., ten aanzien der medepligtigheid. De bijgevoegde geldboete is eene eenvouilige schadevergoeding, aan den echtgenoot wegens de aangedane beleediging verschuldigd .

De bepaling van art 339, hetwelk aan de vrouw slechts dan het regt van aanklagt toekent, wanneer de man eene bijzit in het huis door hem met zijne vrouw bewoond fmaison coujuga,le) onderhouden heeft, toont klaarblijkelijk aan, dat de wetgever enkel beoogd heeft, tie eer der huwelijkssponde, der gemeenschappelijke woning te handhaven (1). De geldboete van honderd tot tweeduizend franken heeft dan ook minder het karakter eener eigenlijke straf dan wel van eene schadevergoeding voor de hoon of den smaad hare eer, haren goeden naam aangedaan. Het geldt hier eene actio de danino injuria dato, gelijk staande aan die, waarvan in de artl. 1408 volgg. van ons Burgerlijk Wetboek gesproken wordt.

De Fransche strafwetgever is dus zoowel binnen als

(1) In Zwitserland had oudtijds de vrouw hel regl om de hijzil te misvormen door haar de neus af te snijden. Matthaeus de crim. 1. KL. VIH. D. tit. HI. de adult, p. m. 381.

-ocr page 467-

buiten den echt het beginsel getrouw gebleven, dal de ontucht nergens om der onzedelijkheid wille , maar enkel om de wijze waarop zij gepleegd wordt, om de omstandigheden, waarmede zij gepaard gaat, dient bestraft le worden, zoodat zelfs eene openbare aanklagte, een onderzoek van ambtswege, 1er zake van overspelige of onzedelijke handelingen van eenen der beide echtgenooten, geheel is uitgesloten. Zoowel uit de getrouwe naleving van het verbod, om ambtswege naar het overspel onderzoek te doen, terwijl integendeel art. 340 C, P. wijst op een onderzoek, eene vervolging ambtshalve (1), als uit eene eenvoudige vergelijking van de zwaarte der straffen, gevangenisstraf van hoogstens twee jaren en geldboete wegens overspelige handelingen (art. 336 ~ 339), terwijl daarentegen art. 340 met tijdelijken dwangarbeid bedreigt, ontstaat het vermoeden , dat de oorzaak van die, op openbaar gezag ambtshalve op te leggen, zware straf in iets anders dan in een aan hel onderzoek ambtswege onttrokken overspel le zoeken is. Pleiten de bewoordingen van art. 340 G. P. voor of tegen onze stelling?

Wie zal bestraft worden volgens art. 340 ? Hij die, verbonden door den huwelijksband , een ander huwelijk zal hebben voltrokken f^contracté) vóór de ontbinding van het volgende. De wetgever eischt niet, dat er bijslaap of eene reeks van overspelige handelingen hebben plaats gehad ; hij bestraft niet den onwetligen toestand, waarin men zich bevindt, door zich gelijktijdig door twee of meer huwelijken te verbinden; hij zegt uitdrukkelijk , al wie die verbindtenis zal hebben gesloten , zal bestraft worden, de reeds door eenen vorigen huwelijksband verbondene als hoofddader , de ambtenaar van den burgerlijken stand als medepligtige. Die ambtenaar kan toch

(1) Dc steller der memorie van toeliclilinj; (exposé des motifs) verkeert dus in dwaling, wanneer bij beweert dat de in art. 340 bestrafte misdaad te gelijk overspel en valsehheid hebelst.

-ocr page 468-

— 456 —

waarlijk nid geacht worden medepliglig te zijn aan eenen met do zeden strijdigen toestand of aan eene reeks overspelige handelingen , geheel onafhankelijk van den door hem verleenden bijstand ; hij is slechts medepligtig aan een eenvoubig feit, aan eene enkele handeling , het sluiten can het huweljk, het voltrekken eener openbare akte. (1) Te regt zegt Duvergier : (2) «Ce crime, no consiste pas , d’après la definition qu’en donne le Code Pénal, dans l’abandon de l’époux légitime, dans la cohabitation illégale; il consiste dans l’acte, dont le coupable a voulu couvrir cet abandon, cette cohabitation; il consiste dans le fait de la célébration du second mariage; il se forme, il se consomme à l’instant même du frauduleux engagement, contracté devant l’officier de l’état civil.» He t misdrijf, hetwelk bestraft wordt, is het verduisteren of liever het helen van den huwelijks-staat door eene der zich op nieuw verbindende partijen , het plegen van valschheid in eene openbare akte: «Le coupable a déclaré faussement devant l’officier de l’état civil, et même attesté par sa signature, qu’il n’était point engagé dans les liens du mariage.» (3)

Hem wien soms de plaatsing van art. 340 in de af-deeling aantasting der zeden in den weg mögt staan , verwijs ik naar de plaatsing van dit artikel in het Wetboek van 1791, waaruit ons artikel met geringe wijzigingen in het Code Pénal werd opgenomen. Daar wordt het gerangschikt onder de afdeeling: misdrij'ven en aanrandingen j'egens personen. Tevens wordt art. 33 van

-ocr page 469-

hel Wetboek van 1791 niet, zoo als art. 340 van het tegenwoordige Code Pénal, voorafgegaan door bepalingen over overspel, maar door do bepaling dat: al wie overtuigd zal zijn met opzet het hemjs van den hurger-lyken staat eener persoon te hebben vernietigd, bestraft zal worden met twaalf jaren ijzers, juist dezelfde straf als art. 33 tegen het voltrekken van het ticeede huwelÿk bed reigt.

Valschheid in een authentiek en openbaar geschrift, onder welke soort van geschriften, zoo ik mij niet vergis, ook eene huwelijks-akte gerangschikt moet worden, wordt in art. 147 G. P. bestraft met tijdelijken dwangarbeid , indien zij door personen, welke geene openbare ambtenaren zijn , geploegd wordt. De wijzen waarop die valschheid gepleegd kan worden zijn in volgende alineas van dit art. opgegeven. Hel verzwijgen der omstandigheid, dat men reeds door den huwelijksband is verbonden (art. 147 G. G.), in de huwelijksakte, kan wel niet als altération de faits gue ces actes avaient pour objet de constater, althans in Fransche huwelijksakten, beschouwd worden, daar in art. 76 G. G. het vermelden van die omstandigheden niet vereischt wordt. Eene omstandigheid, waarop eerst onze wetgever en te regl vermeend heeft te moeten lellen, door den ambtenaar van den burgerlijken stand te gelasten zich, alvorens tot de voltrekking des huwelijks over te gaan , in geval van tweede of volgend huwelijk, de akte van overlijden, van echtscheiding enz. te doen 1er hand stellen (art. 126 4°. B. W.). Hoewel die voorzorg aan de omzigtigheid van den Fran-schen wetgever is ontgaan en die leemte eerst later door den Nederlandschen werd aangevuld, mag men evenwel uit de gelijkheid van straf, zoowel in art. 147 als in art. 340 G. P. tijdelijke divangarbeid, besluiten , dal ook de wetgever in het voltrekken van een tweede huwelijk vóór de ontbinding van het eerste, zoowel heling van

-ocr page 470-

zijnen burgerlijken staat, naar bet voorbeeld van zijnen voorganger in 1791, als vervalsching in een openbaar of authentiek geschrift gezien heeft. Art. 340 mag dus in dien zin als een toevoegsel van art. 147 beschouwd worden , van welk toevoegsel de bedoeling was, om eene soort van valschheid bepaaldelijk te bestempelen, welke onder do in art. 147 G. P. opgenoomde gevallen niet uitdrukkelijk was opgenomen. De openbare ambtenaar wordt als hoofddader wegens valschheid, gepleegd in eene openbare akte , bestraft met eeuwigdurenden dwangarbeid (art. 145 en 146). In art. 340 C. P. komt hij echter niet als ambtenaar voor, maar slechts als mede-pligtige van den echtgenoot. Art. 340, al. 2, is dus slechts eene bevestiging van den algemeeneu regel, dat de me-depligtigen aan misdaden met dezelfde straf als de hoofddaders zelve zullen gestraft worden (art. 59 C. P.).

Dat het rangschikken van art. 340 onder de afdeeling attentatif aux moeurs geen gewigt in de schaal legt, zou reeds kunnen opgemaakt worden uit de plaatsing van art. 33 van het Wetboek van 1791. Een blik op de vreemde wetgevingen doet zien, hoe uit-eenloopend de meeningen der wetgevers waren omtrent de plaats aan het dubbel huvvelijk onder de misdaden aan te wijzen. Terwijl het Pruissische landregt, art. 1066, het dubbel huwelijk onder de delicta carnalia (fleischlichen Verbrechen), het Wurtembergsche Wetboek, art, 304, onder de aanranding der zedelijkheid, het Ba-densche Strafwetboek in één hoofdstuk met het overspel opneemt, maakt de Oostenrijksche wetgever voor die misdaad een afzonderlijk hoofdstuk (Kapittel XXV), hetwelk hij onmiddellijk op dat over bedrog doet volgen, lu het Beijersche Wetboek is dubbel huwelijk eene bena-deeling (Beeinträchtigung) van vreemde regten door ontrouw, in het Saksische eene schending of kwetsing der huwelijkstrouw; in Holstein wordt het dubbel huwelijk

-ocr page 471-

beschouwd als huwelijksvervalsching (Ehefälschung). Dit rondlaslen en die verscheidenheid van inziglen kan niet bevreemden, indien men slechts let op het reeds gezegde, dat het dubbel huwelijk, onder verschillende wetgevingen, dan eens als voortgezet, als voortdurend misdrijf, dan weêr als een eenvoudig feit voorkomt, dat het als feit weêr uit verschillende oogpunten kan beschouwd worden: schending van de heiligheid des huwelijks ( 1), verbreking der huwelijkstrouw , zoowel door het door het burgerlijk regl gehuldigde beginsel der monogamie te overtreden, als door den verlaten echtgenoot te hoo-nen (2), bedrog gepleegd jegens die persoon met welke men het nieuwe huwelijk aangaat (3), meineed, valschheid.

Men wane niet dat mijn onderzoek en de onderscheidingen, waarop hetzelve berust, uitloopen op eene blootc bespiegeling of eene theoretische beschouwing. Van dit onderzoek hangt de juiste bepaling af, zoowel van de poging als van het tijdstip van waar de verjaring begint te loopen. Wordt bigamie tevens als overspel of onwettige bijslaap beschouwd, zoo als in de G. C. C. en de Duitsche wetgevingen, is het misdrijf niet volbragt, bestaat er geen matrimonium eontummatum, al mögt ook aan al de ver-eischten eener huwelijks-akte voldaan zun , zoo lang er geen hijelaap heeft plaats gehad; eerst de bijslaap doet dan de poging tot het misdrijf in een volbragt misdrijf veran-

-ocr page 472-

— 460 —

deren. Het voltrekken des huwelijks zal in dal geval als eene, lot een begin van uitvoering overgeslagene, poging beschouwd worden, indien de dader slechts door toevallige en van zijnen wil onafhankelijke omstandigheden van het plegen van overspel of van den bijslaap werd weêr-houden. Volgens den Franschen wetgever of de bepaling van art. 340 C. P. is daarentegen bijslaap of overspel geen vereischte, geen kenmerk van het misdrijf. Het misdadige feit is dus volbragt, zoodra het huwelijk is voltrokken. De poging moet hier het voltrekken van het huwelijk voorafgaan. Zij is aanwezig, wanneer de dader al wat in zijne magt stond verrigt heeft, om het huwelijk te doen voltrekken, door uiterlijk bedrijf (als b. v. hel met de andere partij verschijnen vóór den ambtenaar van den burgerlijken stand en het aan dien ambtenaar te kennen geven van zijn voornemen) een begin van uitvoering doelende op de misdaad heeft aan den dag gelegd, terwijl hij slechts door toevallige en van zijnen wil onafhankelijke omstandigheden (als verzet door den met hem of haar in den echt verbondenen, weigering van den ambtenaar, na ontdekking van het bedrog, om het huwelijk te voltrekken) van het voltrekken des huwelijks of het volbrengen der misdaad werd weêrhouden. Chauveau en HÉLIE (1) zonderen le regt af de voorafgaande handelingen, die slechts dienen ter voorbereiding van het huwelijk (zijnde geen als poging strafbaar begin van uitvoering (art. 2 C. P.), maar enkel voorbereidende handelingen) van die, welke dienen om het huwelijk te voltrekken. Eerst in de laatslen is het kenmerk eener strafbare poging voorhanden. Zoo zijn huwelijksafkondigingen, het onderteekenen van het huwelijks contract slechts voorbereidende handelingen. Zij vormen geen innerlijk bestanddeel van de huwelijksvoltrekking. Eerst

(1) Théorie du Code Pénal D. lit. bl. 239 der Bruis, uiig, van 1814. Verg. arr. hof van cass. 7 Frim. an 10. Dalloz, 111. 263.

-ocr page 473-

wanneer deze begonnen is, kan van strafbare poging sprake zijn en is art. 2 C. P. toepasselijk. Welke toevallige omstandigheid ook in dat geval lot de ontdekking van het bedrog vóór de geheele voltrekking des huwelijks moge geleid hebben, dan zijn de twee wetlelijke ver-eischten tot de strafbare poging : begin van uitvoering der misdaad , gepaard met het weêrhouden der geheele uitvoering enkel door toevallige, van den wil des daders onafhankelijke, omstandigheden, voorhanden.

Vooral is het maken eener juiste onderscheiding van groot belang ler bepaling van het tijdstip, van waar de verjaring van het misdrijf begint te loopen. Bij bigamie als voortgezet misdrijf loopt die verjaring van de laatste overspelige handeling of van den laatslen bijslaap; bij bigamie als voortdurend misdrijf van den oogenblik der ontbinding van een der beide huwelijken of liever, wanneer het misdrijf geene meerdere huwelijken uitsluit, van den oogenblik, waarop men door de ontbinding der vroegere huwelijken zich weer bevindt in cenen monogamischen toestand ; bij bigamie als feit van het tijdstip , den oogenblik , waarop het tweede huwelijk wordt voltrokken.

Boehmer (1) verwart het iterare met het perdurare vel permanere of de bigamie als voortgezet met die als voortdurend misdrijf, wanneer hij schrijft: «Consequensest, ut quamdiu (delictum) permanens est, nulla praescriptio currat, sed demum ab ultimo actu(2) aut quo delictum fieri desiit praescriptio computanda sil. Usum hoe habet in adulteriopluribus vicibus iterato (2) vel bigamiae reatu cumconjuge simultanée perdurante, quorum criminum praescriptio in priori specie a commixlionum carnalium ultima, quarum quaelibet solidum adulterium involvit(2), in posteriori vero a soluto alterutro malrimonio, quo reus

rhemis, D. IX, 3' St. [1848]. 30

-ocr page 474-

— 402 ilciuuin biganiMs esse desiit, currere incipit. » Aan diezelfde verwarring maakt zich van Hamelsvelo (1) schuldig, reeds door den Heer de Wal vermeld ter aangehaalde plaatse.

Hel fransche hof van cassatie beslist te regl : ala bigamie est prescriptible àpartir du Jour du second maria^e[2') ; bel beschouwt levens zeer juist het dubbel huwelijk als eene enkele handeling (3), verwart echter eveneens hel voorigezel en hel voortdurend misdrijf, wanneer hel als grond voor zijne beslissing opgeeft : «la bigamie n’est pas un de ce.s crimes successifs, qui se renouoellent et se perpétuent (^dùinatsie is immers slechts toepasselijk op eene voortdurende misdaad, crime permanent,'niet op voortgezette misdaden, crimes successifs, hoewel de uitdrukking continuer boven het se perpétuer chaque Jour mij ter aanduiding van eenen voortdurenden staat verkieslijk zou schijnen), chaque jour et sont par cela seul imperscripti-hles. Ook dit laatste is onjuist en slechts betrekkelijk waar; namelijk slechts zoolang bij een voortgezel misdrijf de misdadige handelingen worden voorgezet, bij een voortdurend misdrijf de misdadige toestand voortduurt.

Wanneer Feuerbach, in zijn Lehrbuch des gemeinen, in Deutschland gültigenpeinlichen /iechts, (4) schrijft: «Bei dem Verbrechen der vielfachen Ehe fangt die Verjährung zu laufen an, nicht, wenn der letzte Beischlafsakt verübt ist, sondern wenn der Akt geendigt ist, der die Schliessung der zweiten Ehe begründet,» is dan die meening, hoewel in

-ocr page 475-

overeenstemming met arresten van het fransche hof van cassatie, wel juist, wanneer zij vloeit uit de pen van eenen schrijver over het algemepne regt in Duitschland geldig? Het algemeene duitsche regt immers is de G. C. G. of althans een uitvloeisel van die verordening. Volgens A. 121 van die verordening (peinliche Gerichtsordnung Gari’s V) wordt zoowel op het overspel als op de heiligheid des huwelijks gelet en is dierhalve r/o# Üebelda^ inn g'eslalt zwifacherEhe geschiefit een voortdurend misdrijf, voortspruitende uit eenen misdadigen toestand. De verjaringstermijn begint dus in dat geval eerst te loopen, van den oogenblik, waarop die toestand ophoudt, door de ontbinding van de meerdere huwelijken of de herstelling van den monogamischen toestand.

Zeer juist is de redenering van den Heer de Wal , dat bij bigamie als voortdurend misdrijf de verjaring loopen moet van de ontbinding van een der beide huwelijken. Hg vergat echter hierbij vooraf te onderzoeken, welligt verleid door de duitsche en oud-vaderlandsche schrijvers, op wier getuigenis hij vermeende zich te moeten beroepen, of de stelling, waarvan hij uitging, volstrekt of slechts betrekkelijk waar is. 'Dit onderzoek wordt eveneens gemist bij den heer Gratama , die de bigamie slechts ter loops aanstipt.

Opmerkelijk is vooral het verschil van meening over het tijdstip, van waar de verjaring bij bigamie begint te loopen, bij de Duitsche schrijvers ; een verschil hieraan toe te schrijven, dat de G. G. G. dit misdrijf beschouwt als schennis van de heiligheid des huwelijks en als overspel tevens ; het eerste hoofdzakelijk aan het kerkelijke (1), het laatste aan het Romeinsche regt ontleend. Henke (2)

-ocr page 476-

wil, onder anderen, den knoop doorhakken door eene dubbele verjaring aan te nemen; de eene. die van de straf der bigamische vereeniging ; welke met het aangaan van het laatste huwelijk zou beginnen , de andere die van het met die vereeniging zamenloopende overspel , waarbij de verjaring met den laatsten bijslaap een aanvang zou nemen. Dit gevoelen van Henke , hetwelk op een dwaalbegrip berust, is reeds wederlegd door SciiwAHZE (1). De misdadige vereeniging en het overspel maken namelijk geene twee afzonderlijke of zelfstandige misdrijven uil; zij zijn slechts twee van één misdrijf, het dubbel of meervoudig huwelijk , onaffe heide lijke bestanddeelen. Men kan dus niet zeggen: de straf op de bigamische vereeniging is, wel is waar, verjaard, maar de termijn der ferjaring van den voortgezetten bijslaap nog loopende; de schuldige is daarenboven nog als overspeler strafbaar. Even als er slechts één misdrijf is , is er ook slechts ééne straf,welke niet het eene of het andere bestanddeel , maar het misdrijf zelve treft. De bepaling van den loop van het verjarings-termijn hangt dus niet af van ieder van die afzonderlijke bestanddeelen, maar enkel van eene juiste bepaling van de soort van misdrijf, waaronder men het dubbel huwelijk rangschikt.

Vreemd klinken voorzeker deze woorden van Schwärze: «Ob bei Entscheidung dieser Frage, von wo an das Verbrechen der Bigamie zu verjähren beginne , in der That es vorzugsweise u. ausschlieslich darauf ankomme , wann das Verbrechen der Bigamie consummirt werde, möchte bezweifelt werden. » Ik vermeen juist aangetoond te hebben , dat hot enkel en alleen daarop aankomt. Het ontbreekt SCHWÄRZE dan ook in het vervolg van zijn betoog over de verjaring bij bigamie aan iederen hechten grondslag. De bepaling van den termijn, van waar de verja-

(1) Zur Lehre von der Criminalvcrjähruiig, Arch. d. Cr. R. N. F. 1843, hl. 462.

-ocr page 477-

— 465 —

ring begint te loepen , is als het ware voor hem eene zaak van onderling goedvinden ; «/Jx s-c/ieinl an^'emen-xener zu sein, die Verjährung nicht von der Schliessung der bigamischen Ehe, sondern von dem Augenblicke an zu datiren , wo die erste oder zweite Ehe aus irgend einer rechtlichen oder natürlichen Ursache wieder getrennt wird. » Niettegenstaande hij zelf kort te voren gezegd had , dat het jongste Saksische regt (1), waarop hij zich beroept, het begrip en het voleinden der bigamie g’eemzins (2) van den bijslaap der door een bigamisch huwelijk vereenigde personen heeft afhankelijk gemaakt, maar enkel een sluiten van het huwelijk (Verehelichung der Ehegatten) vordert en de straf laat volgen , zoodra het huwelijk gesloten is. De reden, waarom ScHWAKZE de verjaring niet van het voltrekken van het tweede huwelijk doet loepen, is dat het vreemd zoude klinken iemand te zien ontslaan van de vervolging wegens verloop van den verjaringstermijn sinds het op nieuw trouwen, terwijl beide vrouwen nog in leven zijn en dus de bigamische toestand is blijven voortduren. Dit moet voorzeker iemand bevreemden die , even als Schwärze, in strijd met zich zelven , na eerst verklaard te hebben , dat de bijslaap van hel begrip der bigamie geheel onafhankelijk is, naderhand beweert; «Die Existenz der bigamische Ehe, da.s bigamische eheliche Eerhältniss (hiervan is immers de bijslaap inderdaad een wezenlijk bestanddeel) wird gestraft, — durch die Trauung erhält dasselbe nnr seinen bestirnten Charak-

-ocr page 478-

ter ab Ehe — und mit der Trauung ec/iliesxt daher riooh nicht das Verbrechen ab , welches von derselben an datirt. » Die bevreemding houdt echter geheel op , zoodra men een naauwgezet oog slaat op den geest der wetgeving, volgens welke de misdaad der bigamie moet bepaald worden. In eene wetgeving, welke, zoo als de Fransche (artt. 147 en 228 C. C.), slechts het bestaan van één huwelijk op denzelfdcn tijd loelaat , is slechts een der huwelijks-contracten wettig , het andere of de overigen van zelf nietig, onverschillig of de straf al dan niet op het gepleegd bedrog gevolgd zij. Straffeloosheid is niet in staat om eene van den beginne af onwettige handeling, na een zeker tijdsverloop, in een wettig kleed te hullen. Een tijdens het bestaan of vóór de ontbinding van een wettig huwelijk gesloten huwelijkscontract baart geenen huwelijksstaat, geen eheliche Ver-hältniss, zoo als Scuwabzk beweert. De verhouding blijft integendeel die, welke zij, ook zonder tusschenkomst van het onwettig huwelijks-contract, zou geweest zijn; naarmate een getrouwd man of eene getrouwde vrouw het onwettig huwelijks-contract heeft gesloten , die van eenen echtgenoot tot de bijzit, van eene echtgenoote tot den overspeler. Van die verhouding is de vrucht geene andere dan natuurlijke, overspelige of bastaard-kinde-ren. Over die verhouding handelen artt. 336—339 G. P., welke, zoo als wÿ zagen, nimmer tot eene vervolging of veroordeeling ambtshalve, enkel tot die op aanbrenging of klagt der boleedigde partij , aanleiding kan geven.

Kiezen wij, ter opheldering van het gezegde, eens als voorbeeld een ander misdrijf, b. v. den diefstal. Waarom begint de verjarings-termijn voorde straf bij den diefstal van het tijdstip der ontvreemding te loepen en niet veeleer van den oogenblik , waarop het voorwerp uit het onwettig bezit van den dief is geraakt? Ook hier bestaat eene onwettige verhouding, onverschillig of

-ocr page 479-

— 467 —

het voorwerp zij levend of levenloos, van welken aard ook het gestolene zijn moge. De wetgever bestraft niet hel wederre^tel^k bezit [de revindicatoire actie bij art. 2279 C. C. verleend, zijnde juris civilis, valt natuurlijk geheel buiten ons bestek), hij bestraft d-e ontvreemding. De verjaring loopt dan ook van den oogenblik der ontvreemding, van het tijdstip , waarop het strafbare feit gepleegd is, niet eerst van dat, waarop de gevolgen van dit feil door de teruggave van het gestolene voorwerp hebben opgehouden te werken. Passen wij dit voorbeeld toe op hel krachtens arl. 340 C. P. te bestraffen misdrijf. Hier is het strafbare feit het sluiten van een tioeede huioelyk, terwijl het eerste niet is ontbonden. Dit feit is gepleegd, zoodra hel huwelijk is gesloten, de oogenblik van het plegen van dit feit moet dus eveneens zijn de oogenblik , waarvan de verjarings-termijn begint te loopen. De onwettige verhouding (welke noglans geenszins vereischl wordt) is , evenals hel wederregtelijk bezit ten gevolge van diefstal, enkel als een gevolg te beschouwen. Omtrent die verhouding behelst hel Code Pénal in de vier voorafgaande artikelen afzonderlijke bapalingen. De straf op het in art. 340 C. P. bedoeld misdrijf kan dus zeer wel verjaard zijn, alhoewel die onwettige verhouding is blijven voortbestaan , even als de verjaring van de straf op den diefstal met hel aanhoudend bezit door den dief van het gestolene builen allen twijfel vereenigbaar of bestaanbaar is. De publieke actie is dus bij de misdaad der bigamie, volgens art. 637 C.d’Instr. Cr., verjaard , zoodra tien jaren na het sluiten van het tweede huwelijk verloopen zijn.[Ij

Ik zou hier mijne taak als geëindigd kunnen beschou wen , wenschle ik niet nog kortelings over de praejudi-ciële quaestiën te spreken, dewijl ik ook hierin vermeen te zien eene nieuwe bevestiging mijner stelling. Wat moet vooraf beslist zijn , om art. 340 C. P. te kunnen

(1) Verquot;. Radier, t. a. |gt;I., § 8.5.5. Hl. 491 lotgjj.

-ocr page 480-

toepassen ƒ Zoo ik mij niet bedrieg, of men al dan niet door eenen huwelijksband reeds gebonden, of het vorige huwelijk al dan niet ontbonden is; eindelijk nog, dal de beschuldigde ter kwader trouw gehandeld heeft. Ware de bigamie , volgens art. 340 C. P., een toestand, dan moest tevens eene praejudiciële quaestie over dien toestand, namelijk of er overspel gepleegd is of bijslaap heeft plaats gehad , kunnen geopperd worden. Die laatste vraag wordt echter geheel, zoowel door de bewoordingen zelve van meergenoemd art. 340, als door de beperkende bepalingen van de arlt. 336 volg, uitgesloten en is ook nog nimmer, voor zooverre mij bekend is, voor de regterlijke collégien te berde gebragt.

Niet alleen de ontbinding van het vroegere huwelijk, vóór het aangaan van het volgende, door den natuurlijken, doorden burgerlijken dood(l),waar die nog beslaan mögt, door echtscheiding en afwezigheid van den anderen echtgenoot gedurende tien volle jaren , mits in het laatste geval het verlof door de regtbank verleend zij ende voorgeschreven formaliteiten zijn in acht genomen , maar ook de nietigheid van hel huwelijk door gemis aan de tot de wettigheid van hetzelve vereischte formaliteiten sluiten de misdaad uit van dubbel huwelijk.

Art. 340 G. P. spreekt niet slechts van een niet ontbonden vroeger huwelijk, maar tevens van eenen huwelijksband, welke verbindt, d. i. van een wettig huwelijk. Men zou welligt geneigd zijn om de woorden engagé dans les liens du mariage, avant la dissolution du précédant aïs eene tautologie le beschouwen. Ik geloof inte-

(1) Evenwel niet als na verloop van den termijn van vijf jaren, zoo men «ledits bij verstek veroordeeld is. (Art. 27 C. C., art. 476 C. d’lnstr.) Fr. Hof van Cass. 18 Febr. 1819 (Daiioz, 111, 264): «Le condamné à une peine emportant mort civile se rend coupable de bigamie, lorsqu’rn-gagé dans les liens d’un premier mariage, il en contracte un second avant l’expiration de cinq ans, à partir de sa condamnation par contumace »

-ocr page 481-

— 469 —

gendeel dat geene van die beide uitdrukkingen overtollig is. Tegenover de laatste staat de ontbinding des huwelijks door den dood of anderzins, tegenover de eerste het niet verbindende of de nietigheid van het vroeger huwelijk, hetzij de. regier a! of niet hetzelve nietig verklaard hebbe. De nietigverklaring door den regier is geen vereischte, zoo als het Fransche hof van cassatie op het requisitoir van Merun (1) beslist heeft. Art. 340 eischteen verbindend huwelijk. De beschuldigde stelt dus tegenover de beschuldiging als præjudiciele quæstie de nietigheid des vorigen huwelijks. Het stellen van die quæslie is voor hem de grondslag van zijn bewijs tegen het reglsvermoeden voor de wettigheid van dat huwelijk. Een huwelijk, dat nietig is, is geen huwelijk of, zoo men liever wil, het heeft nimmer verbonden en behoeft dus niet of veeleer kan niet ontbonden worden. De reglcrlijke uitspraak ontbindt dan ook niet; zij doel niet anders dan te verklaren dat het huwelijk niet bestaat of niel bestaan heeft (2). Indien een reglerlijk vonnis ter ontbinding van een onwettig huwelijk vereischt werd , zou niet slechts een reglsvermoeden hieruit ontslaan voor de wettigheid van het huwelijk, maar zou het huwelijk vóór de ontbindende uitspraak wettig zijn en dus voor den van bigamie beschuldigden dezelfde gevolgen moeten hebben als een wettig huwelijk, eene veroordeeling namelijk wegens dubbel huwelijk. Indien later de door eene nietigverklaring het huwelijk ontbindende regterlijke uitspraak volgde, zou den reeds veroordeelden, wiens veroordeeling niet als provisorisch kan worden voorgesteld , niet anders overblijven dan de ijdele troost onschuldig veroordeeld geweest te zijn en een poenitet me peccasse des regters. Ter veroordee

lt) 8 Aug. 1811.' Merlin, Kópert, v. bigamie. Verg. Dalloz, 111, 268. SlREï, Xlll. 388. Chauveav en IIÉLIE, t. a. pl. bl. 238.'Verg. bl. 241 volg, en de ilaar aangebaaldc arresten van bet Hof van Cassatie.

(2) Fransch Hol' van Cassatie 16 .lan. 1826. (SiREY, XXVI, 370.)

-ocr page 482-

ling is lt;lus nict voldoende, dat de vroegere huwelijks-band nog wordt in stand gehouden, d. i. dat eene reg-terlijke uitspraak nog niet heeft verklaard, dat er geen vroeger huwelijk bestaat wegens deszelfs onwettigheid. Er wordt tevens vereischt dat, wanneer de beschuldigde in verzet komt, door de exceptie op te werpen, dat het vroegere huwelijk nietig is, die exceptie vooraf worde onderzocht, ten einde dit onderzoek den grondslag vorme , hetzij van eene vrijspraak, hetzij van eene veroordeeling.

Ik sprak ten slotte van de exceptio honae lidei. De kwade trouw is een wezenlijk bestanddeel der in art. 340 C. P. te bestraffen, even als van elke, misdaad. Er moet dus vooraf worden uilgemaakt, of er al dan niet goede trouw van den kant van den beschuldigde bestond , of deze ter goeder trouw vermeende of hij de innerlijke overtuiging had, vrij te zijn bij het aangaan van hel tweede huwelijk, dan wel of hij slechts hel opwerpen der exceptie, dal hij vrij was, als voorwendsel ter kwader trouw heeft gebezigd. Hierin ligt dus de praejudiciële quaeslie. Slechts die ter goeder trouw of uit innige overtuiging geuile meening maakt zijne handeling onstrafbaar (1). Men dient echter levens vooral hierop te letten, dat, met betrekking tot de goede en kwade trouw, ile houding van den beschuldigde geheel verschillend is van die van den ambtenaar van den burgerlijken stand , die zich bij de verbinding van het tweede huwelijk heeft laten gebruiken. De eerste heeft hel vermoeden van kwade trouw tegen, de laatste dal van goede trouw voor zich. De bigamist is schuldig voor het oog der wet door het eenvoudige feit, een tweede huwelijk te hebben aangegaan vóór de ontbinding van het eerste ; hij zelf moet tlus, om dit vermoeden te doen ophouden, het stellig en volledig bewijs vaai goede trouw leveren (2); hij moet alvorens mi

ll) Hof van Cass., 21 Frim- jaar XI1. (CllAUVE.iu cl IIÉIIE, hl. 239.)

(2) Verg. Arrest Fr. tlol’ van Cass., 19 Nov. 18Ü7.{SuiEY, XIII. 1 389.)

-ocr page 483-

- 471 —

Weerlegbaar aantoonen, dal hij niet geweien heeft, dal hel vorige huwelijk nog bestond of niet, ontbonden was. Om den bigamist in slaat van beschuldiging te stellen zijn be-paalde aanwijzingen toereikende, dat het huwelijk werd voltrokken vóór de ontbinding van het eerste; dewijl juist dit voltrekken een van de hoofdbestanddeclen der misdaad uitmaakt. Het is dus de laak des beschuldigden de kracht dier aanwijzingen te ontzenuwen, door het leveren van het volledig bewijs zijner goede trouw.— De ambtenaar van den burgerlijken stand daarentegen wordt « priori vermoed niet schuldig, niet medepligtig le zijn, geene kennis te hebben gedragen van de kwade trouw van den hoofddader of van het bestaan van het vroeger huwelijk. Hij wordt vermoed door den bigamist onkundig te zijn gehouden van hel bestaan zijner vroegere verbindtenis. Hij is het dus niet die, even als de bigamist, beginnen moet met het bewijs te leveren van zijne onkunde of zijne onschuld; het volledig bewij.s van schuld, van me-depligligheid moet hier geleverd worden door hel Openbaar Ministerie of de aanklagende partij, die, in het door dien ambtenaar zich laten gebruiken bij de verbinding van dit tweede huwelijk, kennis van het bestaan van het vorige heeft vermeend te ontdekken. Hier wijkt het vermoeden van goede trouw, welke die ambtenaar voor zieh heeft, slechts voor een volledig tegenbewijs van kwade trouw of van zijn kennis van het vroegere huwelijk. Op die kennis alleen berust zijne schuld , zijne mede-pligtigheid. Zonder voldoend bewijs van die kennis is er geen volledig bewijs van medepligtigheid aanwezig (1). Ter vrijspraak van den wegens dubbel huwelijk aangeklaagden moet dus de bij hem beslaan hebbende goede trouw, waarvan hij zelf het bewijs moet leveren, evenzeer vooraf uitgemaakt zijn , als ter veroordeeling van den ambtenaar van den burgerlijken stand een vooraf-

(1) Zie Merlin, quest, de dr., v. bigamie § 1.

-ocr page 484-

— 472 — gaand volledig bewijs van schuld, door de aanklagende partij te leveren, onontbeerlijk is.

De heer Gilquin zegt: de bigamist zal nimmer naar ons regt kunnen bestraft worden, dewijl hij de absolute nietigheid van het tweede huwelijk steeds aan de beschuldiging kan tegenwerpen. Jammer dat de heer Gin-QUiN niet heeft ingezien, dat die tegenwerping den beschuldigden weinig zal baten, dewijl het voorafgaand onderzoek niet loopt over de geldigheid van het tweede, regtens nietige (art. 147, 184, 188 volgg, G. G.), maar over die van het eerste huwelijk (1). De beschuldigde kan slechts met grond tegenwerpen de nietigheid van het eerste huwelijk. Het is iuisl het feit der voltrekking van het tweede, de onwettigheid van dat feit, die de misdaad uitmaakt. Dit feit kan dus nimmer eene præjudiciele quæstie voor den beschuldigden opleveren. De vraag is alleen of, onder voorbehoud van voorafgaand onderzoek naar het bestaan van het eerste huwelijk, naar deszelfs nietigheid of wettigheid, naar de goede of kwade trouw van den beschuldigden, het feit al dan niet gepleegd zij, om dien overeenkomstig de veroordeellng of de vrijspraak van den beschuldigden uit te spreken. De volstrekte en betrekkelijke nietigheid, waarvan de heer GiLQUiPf gewaagt en welke aanleiding geeft lot de præjudiciele quæstie, slaat dan ook niet op het strafbare feit, door hem tweede huwelijk genoemd, maar op het eerste huweljk. De Fransche wetgever wist zeerwel, dat een huwelijk of liever de gehuwde staat geen feit maar een toestand, status, burgerlijke persoonsstaat is. Hij heeft dan ook niet dien staat of dien toestand bestraft, maar het feit, waaruit die toestand zou moeten voortspruiten, het aanknoopen van eenen nieuwen band tijdens het bestaan van den vroegeren.

(1) Verg, N. Arch. d. Cr. R, IV. bl. 429. MitiermalEK, das D. Strafverfahren , D. I. bl. 29. intg. van 1839.

-ocr page 485-

Wat de voltlrekle eu belrekkeUjke nietigheid van het te/wZe huwelijk tietreft, welke door den beschuldigde als een voorwerp van voorafgaand onderzoek kan worden opgeworpen, is dikwijls de vraag geopperd, of de strafregter tusschen beiden een onderscheid moet maken, of hij slechts de eerste als middel van niet-ontvan-kelijkheid mag aannemen. Zoodanig was ond'er anderen het gevoelen van het Fransche hof van cassatie (1), van Bourguignon (2) en Carnot (3). Ik vermeen daarentegen mij onder het getal van hen te moeten scharen die, met Mangin (4) en Ghauveau en Hélie (5), de vraag ontkennend beantwoorden. Bij betrekkelijke nietigheid, zegt men, is het huwelijk geldig tot dat deszelfs ontbinding door een regterlijk vonnis is uitgesproken. Vóór die uitspraak aangeklaagd wegens dubbel huwelijk, was hij toen wezenlijk door den band van een vroeger huwelijk verbonden ; er bestaat dus geene reden tot schorsing iler criminele regtsvervolging, ten einde een voorafgaand onderzoek in te leiden over een burgerlijk geschilpunt omtrent den staat; een onderzoek onverschillig ter waardering van het feit den beschuldigden ten laste gelegd en ter strafvervolging.

Dat de meening, als of de inleiding van het voorafgaand onderzoek naar eene betrekkelijke nietigheid onverschillig ware voor de strafvervolging, onjuist is, blijkt reeds hieruit, dat de grondslag, waarop de vervolging, de veroordeeling tot straf rust, komt te vallen met de vernietiging van het huwelijk, zonder onderscheid of die vernietiging het gevolg zij van eene volstrekte of van

-ocr page 486-

eene betrekkelijke nietigheid. Is dit het geval, wanneer de nietigverklaring vóór de vervolging of gedurende dezelve, maar vóór de veroordeeling, doo’ den regter is uitgesproken, doet tevens die nietigverklaring de misdaad verdwijnen, dan hangt toch wel degelijk van die nietigverklaring de vrijspraak of de veroordeeling van den beschuldigden af, en kan ik niet inzien, waarom de door hem ingestelde exceptie van nietigheid , die de nietigverklaring des eersten huwelijks en door het dien ten gevolge verdwijnen der misdaad de vrijspraak kan uitlokken , bij eene slechts betrekkelijke nietigheid niet-ontvankelijk zou zijn. Het regtsvermoeden voor de wettigheid van het eerste huwelijk is tot aan de nietigverklaring door een regterlijk vonnis evenzeer aanwezig bij eene betrekkelijke als bij eene volstrekte nietigheid. In beide gevallen doet de burgerlijke regier niet anders dan de verklaring af te leggen, dat de nietigheid bestond , tijdens hel voltrekken van het tweede huwelijk, dat zij dus de misdaad van dubbel huwelijk vernietigt. De slraf-regter zou daarenboven eene magtsoverschrijding plegen, indien hij in eene beoordoeling van den aard of van de innerlijke waarde der nietigheid wilde treden; die beoor-deelingvalt geheel onder het gebied van den burgerlijken regter. Het al of niet verbonden zijn door een vroeger huwelijk is het eenlge punt van onderzoek voor den strafrcgler, lot de innerlijke waarde van het huwelijk mag zijn onderzoek zich niet uitstrekken.

-ocr page 487-

BOEKBEOOUDEELINGEN en VERSLAGEN.

jSEDERLASDSCHE LITERATUUR.)

Besc/iouicin^en over de wijze vein regeling der zamen-»telUng en der bevoegdheid van den /laad van State, alsmede over de aan dit collegie op te dragen Kegtsmagt in administratieve regtszaken. ’s Gravenhage, Gebr. Belinfante, 1848, 98 pag. in 8quot;.

Zeer ter regier tijd heeft dit geschrift het licht gezien. Allen die het nut beseffen, dat een welingerigte Raad van Stale kan stichten tot de daarstelling eener goede wetgeving, die de noodzakelijkheid gevoelen om dien Raad met administratieve Regtsmagl te bekleedeu, hadden gehoopt dat de Slaats-comraissie van 17 Maart, en, op dezer voorbeeld , de Ministerraad bij het ontwerp van Grondwets-herziening, de attributen van den Staatsraad zouden uitgebreid hebben. Men heeft echter gemeend, deze taak geheel aan den gewonen wetgever te moeten overlalen, en is dus minder ver gegaan dan do vorige regering, die bij de op 8 Maart ingediende 27 Wetsontwerpen tol Grondwels-herziening , de toekenning van administratieve regtsmagl aan den Raad van State voorslelde. De Schrijver dezer Beschouicingen heeft zich ten doel gesteld eenige wenken te geven, die welligt nuttig zullen kunnen zijn voor hen, die met het ontwerpen dier wet zullen belast worden. Wij gaan verder, en zeggen dat dit stukje daarom 1er regier ure het licht gezien heeft, omdat wij hopen (!?} dat het. eenigzins zal kunnen medewerken om reeds bij de Grondwet de taak van den Raad van Stale tot ruimer werkkring te doen uilbreiden.

Men weel dat de Heer Tiiorbecke, in zijne ^anteeke-ning er reeds op aandrong, dat de Raad van State in den regel met de redactie der wetten zou belast worden ; dal

-ocr page 488-

— 476 —

de ontwerpers van bel voorstel tot Groudwets-herziening van 10 Dec. 1844 , ook administratieve reglsinagt aan dien Raad wilden opgedragen hebben ; wij herinnerden reeds , dat ook de vorige regering dit voorslelde bij de bekende 27 ontwerpen. Nu ziet men dat er noch in het ontwerp der Commissie van 17 Maart, noch in dat van den Ministerraad sprake is van het opdragen aan den Raad van State van de redactie der wellen of van administratieve regtsmagt, en dat er in de Memorie van Toelichting tot die ontwerpen , van deze punten geene de minste melding gemaakt wordt.Wij betreuren dit diep, omdat wij daarin het stellig bewijs meenen te zien dat iioch de meerderheid in die Commissie , noch die in den Ministerraad , de grooto behoefte gevoelt aan eene goede regeling van den Raad van State. Wordt de bepaling van de taak van dien Raad geheel en al aan de wet overge-lalen , dan zal deze later met de grootste moeijelijkheden te worstelen hebben ; dan zullen de voorstanders van dien Raad , zij die beseffen het nut dat van zoodanig good georganiseerd ligchaam te wachten is, geen enkel argument kunnen aanvoeren uil do Grondwet of uit de Memorie van Toelichting, ten betooge van do noodzakelijkheid eenor goede regeling, van de meening van den Grondwetgever bij het daarslellen van dat collegie. Eene regeling bij de wel van zoovele zaken, waarbij de vorige Grondwetgever zich op hel gebied van den gewonen Wetgever begeven had, is ten hoogste goed te keuren : eene wet moet in de behoeften van hel oogenblik voorzien , maar ook steeds naar die behoeften kunnen gewijzigd worden; de Grondwet moet slechts algemeene punten bepalen, die voor zeer geruimen tijd passend behooren te zÿn; doch door het aangeven van algemeene denkbeelden, die uitgewerkt moeten worden, behoort zij de laak van den gewonen Wetgever te bepalen en aan te wijzen. Zal er nu in do Grondwet, volgens het regerings-voorslol , niets

-ocr page 489-

antlers bepaald worden, dan dal er een Raad van Stale zijn zal als adviserend collegie ; zal men zelfs uit geen enkel woord in de Memorie van Toelichting kunnen opmaken , wat de regering meent dat dit ligchaam zal moeten zijn, — dan zullen, zoo later, bij het Wetsontswerp tot regeling van den Staatsraad, voorgesteld wordt de toevoeging van afdeelingen aan de verschillende ministers, het opdragen aan den Raad van de redactie der wellen , van administratieve reglsmagt in hoogste ressort, — zij die deze funclien niet aan zoodanig ligchaam willen zien opgedragen, die den geheelen Staatsraad voor onnut en overbodig achten, zich bij hunnen tegenstand beroepen op het stilzwijgen van den Grondwetgever, en betoogeii dal men veel verder gaat dan deze wilde.

Veler stemmen verheffen zich bij ons luide om de ge-heele opheffing van den Raad van State te vragen , alleen, hiervan gevoelen wij ons overtuigd, omdat men niet inziet welke groote diensten een goed ingerigle Staatsraad bewijzen kan, omdat men de zaak niet bestudeerd heeft, omdat men niet weet wat de Conseil d'jEtat van 1800 af in Frankrijk verrigtle, De Staatsraad kan, en bij een goede regeling, moet worden «eene vereeniging «van licht, kunde en bedrevenheid, die blijft ook bij «do afwisseling van de hoofden der ministeriële departe-«menlen,» of bij de aftreding van het gausche ministerie. « Even als de gansche Raad aan het ministerie gezamen-«lljk, moeten vaste afdeelingen van den Raad aan do «hoofden der afzonderlijke departementen, zonder hunne « persoonlijke verantwoordelijkheid eenigzins te verzwak-«ken, bestendig 1er zijde staan.» «Elke afdeeling moet «den bestendigen Raad, inzonderheid het comité van «wetgeving van een ministerieel departement uitmaken.»

Om den Staatsraad goed te doen werken, zoo nuttig te doen zijn als hij zijn kan , moet hij niet alleen, zoo als lot nu loe plaats had, geraadpleegd worden over

Themis^ D. IX, 3® St. [1848]. 31

-ocr page 490-

ieder onlwcrp van wel en eiken maatregel van inwendig bestuur ; maar moet hem levens in den regel het redigeren der wellen worden opgedragen, omdat de Raad van Stale als blijvend ligchaam o. a het best in staat zal zijn het verband in het oog te houden lusschen de nieuwe en vroegere wetten , en dezer oveieenslemming met de geheele wetgeving. Op die wijze alleen zal men tot een goed zamenhangend geheel kunnen geraken.

Van uiterst veel gewigt is hel ook dal men aan den Raad van State administratieve reglsmagt in hoogste ressort loekenne Men behoeft volstrekt niet in eene adtni-nislratieie betrekking geplaatst te zijn , om met de klagten bekend te zijn tot welke het gebrek eener regeling dier reglsmagt hier te lande dagelijks aanleiding geeft. Dagelijks ziel men de reglerlijke magt eene schrede verder doen op het gebied van de administratieve raagt, en deze in de uitvoering en handhaving harer maatregelen bemoeijelijken. De schuld daarvan wijten wij echter meer nog aan de regering, die niet zorgde voor eene behoorlijke regeling der administratieve reglsmagt, dan aan de reglerlijke magt, die onzes inziens steeds handelde lot handhaving van het in haar oog vermeend belang der burgers tegenover hetgeen zij voor aanmatiging der regering hield ; raaar wier doel daarbij geenszins was uitbreiding van hare magt ten koste van die der administratie. Haar doel was onzes inziens goed, maar in de aanwending der middelen die zij tol bereiking daarvan bezigde, ging zij hare attributen te buiten. Eene goede regeling der administratieve regts-magt zal deze magtsoverschrljding voor het vervolg kunnen voorkomen, en is voor eene goede administratie volstrekt noodig.

De Schrijver dor Beschouwingen ontwikkelt zijne denkbeelden omtrent de zamenstelling en de laak van den Raad van State met duidelijkheid en kennis van

-ocr page 491-

— 479 —

Zaken. Men bemerkt dat bij bet onderwerp sedert ge-ruimen lijd tot een gezet punt zijner overwegingen gemaakt heeft, en daarbij vlijtig de uilnemendste fransche schrijvers over de inrigling der administratie en over administratieve reglsmagl gelezen heeft. Schrijver heeft gemeend zijn naam te moeten verzwijgen : wij eerbiedigen dat stilzwijgen, vooral zooSchr. geen naam zou kunnen noemen, bekend door meerder geschriften over soort-gelijke onderwerpen , als wanneer zijn naam welligt meer gezag aan zijne woorden zou kunnen geven. Tot bevordering eener behoorlijke afscheiding van zaken van personen, zijn wij overigens ook voorstanders der anony-miteit; hel is hier te lande toch maar al te zeer het gebrek dat men steeds hoort vragen, niet, hoe is hel boek geschreven? maar, wie is de Schrijver? Wij zullen dus niet trachten den sluijer op te heffen waarachter de Schrijver zijn naam verscholen heeft. Maar vanééne vraag kunnen wij ons toch niet onthouden : waarom wordt zelfs niet éénmaal aangehaald eene gunstig bekende academische verhandeling, voor ongeveer vier jaren over hetzelfde onderwerp geschreven, en waarvan toch blijkbaar zoo ruimschoots gebruik gemaakt is, zoo zelfs dat men bijna zeggen zou, dal, behalve het verschil van meening omtrent één punt (la justice retenue ou déléguée) , de ßesc/iouidnyen geheel uil de dissertatie getrokken zijn?

Hoe dit ook zij, hel geschrift zal gewis veler aandacht trekken. Daarin wordt toch een onderwerp behandeld dat in den laatsten tijd veel ter sprake gebragt, maar dat bij ons echter nog in zoo uiterst geringe mate of bijna geheel niet, grondig en wetenschappelijk behandeld is. Het is welligt het eerste Nederduitsche geschrift dat bepaaldelijk den Raad van State lot onderwerp heeft. Men mag immers wel verwachten dat zij, die in en buiten do Staten-Generaal hnnne stem verheffen tegen

-ocr page 492-

480 — hel behoud van lt;lat collegie , omdat zij alleen zien op het weinige nut dat het tot nu toe bij ons gesticht heeft, onbevooroordeeld genoeg zullen zijn om zich bekend te trachten te maken met hetgeen bÿ eene goede regeling van dien Raad te wachten is? Wilde men den Raad van State behouden op den legenwoordigen voel, dan zouden wij onder de eersten behooren die om zijne afschaffing aanhielden , maar een goed geregelde Staatsraad houden wij voor een der noodzakelijksto , uitmuntendsto rege-ringscoUegien,

Het verslag der Besc/iouwing'en, waartoe hot ruim lijd wordt dal wij overgaan , zullen wij doen vergezeld gaan van enkele aanmerkingen, die onder de lezing bij ons opgekomen zijn. Ma'ar, hoewel men welligt geene aanmerkingen zal aantreffen hij de vermelding van enkele der gewigtigste en meest betwiste punten , zoo willen wij daarom niet geacht worden ons geheel en al met’s Schrijvers denkbeelden omtrent die punten te vereenigen. Om omtrent zulke moeijclijke vraagstukken een eenigzins juist en op goede gronden berustend oordeel te vellen , moet men meer opzettelijk van de zaak eene studio gemaakt hebben , dan wij moeten bekennen dit gedaan te hebben.

Al aanstonds veroorloven wij ons eene aanmerking op den titel. Zou deze niet korler'kunnen zijn? Zoo er stond: Resekouwingen over de zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State, zou men dan niet evenzeer, vooral in aanmerking nemende den tijd waarin het boekje verscheen (half Junij), begrijpen dat ’s Schrijvers bedoeling was te spreken over de regeling bij of na de Grondwetsherziening, aan den Raad van State te geven ? Deze bleef steeds provisoir, dus niet, geregeld. De aan den Raad van Stale op le dragen administratieve regls-magt, zal toch wel tol zijne bevoegdheid behooren? Sehr, heeft dit waarschijnlijk vermeld om aan te toonen

-ocr page 493-

— 481 —

dat hÿ een zoo groot deel van zijn geschrift aan de beschouwing van die administratief-regterlijke bevoegdheid zou wijden. Sommiger aandacht zal welligt getrollen worden door die aanduiding, en dat zal wel de bedoeling geweest zijn bij het stellen van een zoo langen titel.

Onder de lezing gevoelden wij wel dater hier en daar nog al aanmerkingen zouden te maken zijn np taal en stijl: b. v., op bladz. 38 v. o. laat Sehr, een rapport iemands gevoelen deelen: de rapporteur, niet het rapport , kan dal doen. Zoo behoefde welligt de zinsnede, «Men heeft regl van eiken Schrijver» enz., op bl. 6, eenige uitbreiding: men zal er waarschÿnlijk onder moeten verslaan dal Sehr, tol zijn gevoelen gekomen is ten gevolge van naauwkeurig onderzoek en verkregen ondervinding, en dal hij slechts zijne daarop gevestigde overtuiging zal uitspreken. Zoo mist ook duidelijkheid de zinsnede op biz. 53, «om die beschouwingen duidelijk te maken» enz. Maar wij willen ons van het maken van dergelijko aanmerkingen onthouden, en verklaren ons daartoe onbevoegd ratione ttiateriae. Met het grootste regt toch zou men ons kunnen toevoegen het: «Zieop u zolven»; of «Wie zijl gij die een ander oordeelt?» Slechts dit nog: maakt niet de Sehr, te herhaaldelijk gebruik van het onbehagelijke dezelve op plaatsen waar dit gemakkelijk had kunnen vermeden worden?

In de Inleiding tot zijne Beechomcingen zegt Schr. dal hij gehoopt had, naar aanleiding van hetgeen de heer Tuorbecke reeds in zijne ^anteekening zeide, en van het voorstel tot Grondwetsherziening van 1844 , dat hel aangeboden ontwerp van Grondwet waarborgen geven zou , dat de Raad van Stale bij voorkeur mei het redigeren van wetten en met adminislralieve regtsmagt in het hoogste ressort belast zou worden. Eerst door zijne taak zoover uil lo breiden, zou men den Raad met nut kunnen doen werken. Schr. zag wel liever de opdragt

-ocr page 494-

— 482 -

dier werkzaamheden grondwettig aan den Raad verzekerd, maar eerbiedigt het gevoelen der Commissie van 17 Maart en van den Ministerraad , die deze regeling geheel aan de wet overlaten wil. Wg zeiden boven , waarom wg dit betreuren.

Sehr., die eene opzettelijke studie van deze zaak gemaakt heeft, en dus bekend is met al de bezwaren van zoodanige regeling , stelde zich voor eenige wenken te geven aan hen die later met het ontwerpen van de wet tot regeling van de zamenslelling en de bevoegdheid van den Raad van State zullen belast zijn : eene taak waarvan zelfs een de GoRMEsriti nogal het zwaarwigtige gevoelt. Sehr, zegt minder eigen werk te hebben willen leveren, dan wel kortelgk de gevoelens mededeelen van de bekendste fransche schrijvers over administratief regt. Hg vraagt verschooning voor de soms vrije uiting zijner meening , die hem zeker gaarne zal verleend worden; het publiek zal toch veel liever zien, dat men het eene bepaalde, op gronden rustende meening, welke dan ook, voordrage, dan dat men slechts die gronden pro et contra mededeele, en het publiek zelf late beslissen. Sehr, meende, onzes inziens zeer teregt, dat, vooral nu zich hier en daar stemmen verheffen tegen het behouden van den Staatsraad «het «behoud van dat ligchaam zou kunnen verzekerd wor-«den door do aandacht te vestigen op het nut, dat voor «de goede behandeling van zaken en voor eene onaf-«hankelijke regtsbedeoling in administratieve zaken , ge -«legen is in de vaststelling van een raadgevend , redi-«gerend en regtsprekend administratief collegio, zooveel «mogelijk gelgkvorraig aan den Franschen Staatsraad.»

Het stuk zelf is in twee afdeelingen verdeeld : de eerste handelt over de zamenstelling en inrigting, de tweede over de taak van den Raad van State. Het strekt gewis tot bevordering van duidelijkheid van begrip , zoo mon eerst de zamenstelling van een collegio beschrijft, met

-ocr page 495-

— 483 —

hel oog op de op te dragen taak, en daarna die taak zelve omschrijft; maar heeft dit niet hier , zoo als meestal het geval zal zijn, lol herhalingen aanleiding gegeven? Over de vraag h. v^, of de benoeffiing lol lid van den Staatsraad lijdelijk of voor het leven zijn zal, wordt gehandeld op bl. 15 en 76; over die, of do Raad in administratieve regtszaken, adviezen of arresten zal geven, op bl. 17 en 63 en volg,; de laak van de referendarissen wordt ook reeds m de eerste afdeeling omschreven.

In die afdeeling wordt eerst gesproken over de keuze der leden voor den Raad van Slate : geene gunst, slechts wezenlijke Verdiensten moeten do deur der raadkamer openen Een getal van 12 leden komt voldoende voor: de CoRMENiN, zeker een uitstekend bevoegd beoor-deelaar , rekende een aantal van 22 leden genoegzaam voor den franschen staatsraad. Dertigjarige ouderdom wordt voorgesteld als hel eenige voreischle waardoor de regering bij de benoeming der leden gebonden zij; ziel zij het nut van een goeden staatsraad in, dan zal zij ook wel de geschikste personen lot leden weten te kiezen. Alleen het lidmaatschap der Stalen-Generaal worde bij de wel onvereenigbaar verklaard met dat van den Raad van Slate, vooral om het zonderlinge der houding zoo een raadsman der regering steeds in de volksvertegenwoordiging openlijk hare maatregelen bestreed. Zoude de betrekking van minister ook niet stellig onvereenigbaar verklaard behooren te worden met het slaals-raadschap? Zou men niet kunnen bepalen dat het aannemen van het lidmaatschap der Slaten-Generaal of van eene ministeriële portefeuille door een lid van den Raad van Stale, van zelf het gevolg hebben zou dat men gedurende dien lijd ophield deel le nemen aan de werkzaamheden van den Raad? Zou men dientengevolge niet kunnen bepalen dat de Raad van Stale zou zamenge-steld zijn uil een aantal van 12 lot 14 leden? Het zou.

-ocr page 496-

— 484 —

loch kunnen gebeuren dat zoodanige verwijdering van een lid uit den Raad, door het vervullen eener andere betrekking van zoo langen duur was, dat de werkzaamheden van dat ligchaain er groot nadeel door leden , en dat men het lijdelijk vervullen der openslaande plaats niet langer van eenen onbezoldigden buitengewonen staatsraad kon vergen. Welligt zou men echter ook slechts eenvoudig dezen voor dien tijd het tractemenl kunnen toeleggen.

Sehr, doet hel gewigt uitkomen der vraag : of de leden van den Raad van State tydelljk of voor hun leven zullen benoemd worden ? Was de Raad enkel raadgevend ligchaam , dan was het zeer moeijelijk de kroon te dwingen tot het behouden van raadslieden, in wien zij welligt geen vertrouwen meer stelt, of van wier raad zij niet langer wenscht gediend te zijn; maar maakt men van den Raad van Stale tevens een administratief regtscol-legie, dan is het ontwijfelbaar dat de bevoegdheid lot eene willekeurige wegzending uit den Raad een hoofd-waarborg voor de onafhankelijkheid dier regtsmagt wegneemt. Sehr, stelt daarom voor, dat, even als Jin Frankrijk , die^ verwijdering uit den Raad aan zekere bepalingen onderworpen worde , waardoor de Regering er niet dan om zeer gegronde redenen toe zal kunnen overgaan. De groote vraag waar het hier op aankomt, en die in de tweede afdeeling breedvoerig behandeld wordt (bl. 63 v.), is, of men de beslissingen van den Raad van Stale in conlenlieuse zaken als adviezen zal blijven beschouwen , dan wel of men hem eigenlijke regtsmagt zal opdragen? Adviseert de Raad van State slechts, dan is het voldoende de wegzending der leden of hunne overplaatsing uit de section du contentieux aan zekere bepalingen te onderwerpen ; draagt men hem regtsmagt op , dan moesten welligt de leden dier sectie voor hun leven benoemd worden.

-ocr page 497-

— 485 —

Lalor , bij de meer opzei lelijke behandeling dier vraag, komen wij op dit punl terug.

Sehr, stell een vasten onder-voorzitler van den Raad voor, tol beteren waarborg voor eene goede leiding der beraadslagingen. Hij verlangt ook oenen voor het leven benoemden algemeenen seeretaris.

Zoo do Roning, Voorzitter van den Raad , veel bij de beraadslagingen tegenwoordig is, zal dit eene uilmun-lende gelegenheid voor hem zijn, om zich met den gang der zaken bekend te maken, en om hem in te lichten omirent de denkwijze over het bestuur : do Raad van State toch is «Ie conseil administratif de la couronne, «l’auxiliaire des ministres, le conservateur des principes «et des régies du gouvernement intérieur (bl. 19).»

Sehr, doet vervolgens hel voordeel van eene verdeeling van den Raad van State in vaste afdeelingen uilkoraen, geeft een plan van zoodanige'erdeeling op, en zegt wat dan 1er behandeling van de vergadering van den gcheelen Raad zou overblijven. Hel plan lot dergelijke verdeeling zag hij in het werk van de ontwerpers der nieuwe Grondwet, d. i. van do commissie van 17 Maart; bij den mi-misterraad, wiens ontwerpen publiek werden na de verschijning der Beschouwingen, scheen men daaraan niet gedacht te hebben, of wel men gewaaglt;le er met opzet niets van. Sehr, verlangt «eene verdeeling van den «Raad in 5 sectiën , als : 1“. van binnenlandsch bestuur, « militie en schutterij , 2“. van financiën , 3». van koloniën, «4“. van wetgeving voor het burgerlijk en strafregl en «5°. voor hel contentieux.» Hij geeft do redenen op, waarom de toevoeging van eene vaste afdeeling aan de ministers van Buitenlandsche Zaken, Oorlog en Marine hem niet wenschelijk voorkomt. Over de ministeriën van Eeredienst spreekt hij niet eenmaal ; waarschijnlijk omdat hij zeer leregl dezer opheffing verlangt, en ze voor vol-.strokt onnut houdt. Zoo hel bleek dat de ministers van

-ocr page 498-

— 486 —

Fiiiaticiëii en ßinnenlaudsche Zaken wezenlijk met te voel bezigheden overladen waren, zouden wij de daarstelling toejuichen van een ministerie van landbouw en koophandel, waartoe dan ook zou gebragt worden al wat de nÿverheid , de scheepvaart enz. betreft , en waar men zich ook speciaal op het bewerken eencr statistiek onzes lands zou toeleggen. Sehr, teekent hier aan dat reeds in 1823 Rolling Willem I, door eenen Referendaris bij den Raad van State eene organisatie van dat collegie deed ontwerpen , die door hem goedgekeurd , maar door toedoen van anderen niet in werking gebragt werd.

Voor de Ministers verlangt Sehr, deelneming aan de beraadslagingen van den Raad, echter zonder beslissende stem.

Hij is niet tegen een Iiuitengewoon Slaatsraadschap , mits dit wezenlijk buitengewoon zij, en niet enkel honorair, een ijdele titel. Buitengewone Staatsraden, die in bijzondere gevallen aan de beraadslagingen van den Raad deel nemen, kunnen daar soms van zeer groot nut zijn. Op bl. 29 verklaart Sehr, zieh tegen de bepaling der fransche wel, «dat het getal leden in buitengewone «dienst, welke gemagtigd worden aan de beraadslagingen «deel te nemen, nimmer meer dan 73 mag zijn van dat «der gewone leden; »^ omdat «de kroon licht en raad «mag inwinnen, van waar zij dat goed vindt.» Op 1)1. 30 zegt hij, «dat die verlangde beperking tot Vs uit den aard «der zaak zal volgen.» Is deze beschouwing wel geheel juist? er kan de kroon soms veel aan gelegen zijn dat de Raad van State omtrent eenige zaak een gunstig advies uitbrenge: zoo zij dit van de gewone leden van den Raad niet verkrijgen kan, zal haar dit welligi mogelijk zijn, door toevoeging vaneen groot aantal buitengewone leden , en schijnbaar zal alsdan de Raad het gevoelen der regering deelen. De bepaling der fransche wet heeft waarschijnlijk ten doel zoo iets te voorkomen.

-ocr page 499-

— 487 -

Hel is zeer waar, dal de kroon het in hare magl heeft, eu ook moet hebben , om de leden van den Raad van Stale te ontslaan; maar Sehr, zelfstelt zeer leregl voor, om dat ontslag aan bepaalde formaliteiten te onderwerpen, ten einde geen lid, die in den Raad met onafhankelijkheid zijne meening verdedigt, al te gemakkelgk uit zijne betrekking kunne ontslagen worden. Ter voorkoming van het opzien dat zoodanig ontslag altijd baren zou, vooral zoo het meerdere Raadsleden trof, zal de regering wel steeds liever een groot aantal buitengewone leden aan de beraadslagingen laten deelnemen. De zelf-standigheid , de kracht van den Raad van Stale zou daardoor kunnen gebroken worden, De bevoegdheid tier regering om op de beraadslagingen van den Raad invloed te hebben, door hare magl lot hel verleenen van ontslag aan de leden en lol het toevoegen van buitengewone leden tol een bedrag van hel ^{3 van het aantal gewone leden, is naar onze meening rced.s groot genoeg.

De roeping der Referendarissen , die ook lol secrela-rissen der afdeelingen zonden kunnen dienen (bl. 23), zal , volgens den Schr. , moeien zijn om de rapporten van de afdeelingen op te maken, en do leden zooveel mogelijk behulpzaam zijn. In de afdeeling van hel contentieux zoude ecu Referendaris met de fiincliën van hel openbaar ministerie kunnen belast worden (bl, 3.'),

De Referendarissen zouden moeten benoemd worden uil de Gommiesen van Staal , waartoe slechts zouden behoo-ren gekozen te worden die jeugdige reglsdoctoren, die bij een examen «voldoende blijken van bekendheid met «de beginselen van hel administratief regt en de Staal-« huishoudkunde zouden gegeven hebben»; (bl. 32), Schr, vergeet te zeggen, waar zij hier te lande die kundigheden kunnen opdoen. Op onze hoogescholen behoorde daartoe gelegenheid te zijn. Het is bekend dat het de heer Thorbecke is, die op een zoogenaamd liefhebberij-

-ocr page 500-

— 488 —

collegie, gedurende den academischen cursus van 1846/47, op de hem eigene uitmuntende wgze , voor hel eerst zijne talrijke toehoorders eenige inzage in onze administratieve en administratief-reglerlijko instellingen heeft doen nemen. Ron de geachte hooglceraar besluiten zijne bevindingen daaromtrent publiek te maken , zoo als hij dit reeds omtrent een der daartoe behoorende onderdeden, de plaatselijke hegrooting', gedaan heeft, dan bestond minstens de mogelijkheid, zelfs zoo lang het administratief regt nog niet bepaald op onze Hoogescholen gedoceerd werd, zich ten minste eenigzins tot zoodanig esamen voor te bereiden. Deze ontbreekt nu geheel, tenzij de examinandi de fransche en duitsche schrijvers over dit vak in handen nemen en in staal zijn , daaruit gevolgtrekkingen voor ons land op te maken. Allen zullen toch wel niet eerst aan een of ander ministerieel departement geplaatst kunnen worden, om aldaar practice iels van de administratie te leeren? Sehr, zegt ook zelf (bl. 31 n.) dat men op die bureaux bijna nooit iets als slen-terwerk leert. In vele duitsche Staten worden staatsexamens afgenomen van hen die verlangen lot hel verkrijgen van landsbetrekkingen loegelaten te worden. Met vreugde zullen wij die uitmuntende instelling ook bij ons ingevoerd zien; maar men hervorrae dan ook gelijktijdig de inrigting van ons hooger onderwijs, en opene de gelegenheid tot hel opdoen der voor die examens be-noodigde kundigheden. Bij die hervorming volge men echter niet het voorbeeld van hel Voorloopig Bewind van Frankrijk dat, bij hetinrigten van het Collége de France lot eene admistratieve schoot, de staathuishoudkunde van het te geven onderwijs schrapte. Aan het onderrigt in deze wetenschap zouden wij juist eene groole uitbreiding wenschen gegeven te zien, ter wederlegging der communistische dwalingen , die ongelukkiglijk ook hier te lande maar at te veel weerklank beginnen te vinden.

-ocr page 501-

Sehr, doet het groote nut uitkomen dat een goed ingerigt Commicssehap van Staat (auditorat) hebben kan lot opleiding ran ambtenaren. Het is eene dier uilniun-tende instellingen van Napoleon , of beter van den Consul Bonaparte, die steeds de beste vruchten geleverd, en aller goedkeuring weggedragen heeft ; « Üiie de ces conceptions heureuses et fertiles que le temps a justifiées,» reide de Heer Portaljs er van in 1834. Bij ons ontbreekt geheel en al eene inrigting waar een jong mensch, die zich op het verkrijgen van administratieve kennis wenscht toe te leggen, eenig algemeen inzigt in de administratie kunne erlangen. Men kan zich slechts op een of ander bureau laten opsluiten , waar men «laluur-lijk slechts specialiteiten vormt, (Wij volgen ’s Sehr, voorbeeld, en spreken volstrekt niet van den bij ons beslaanden Raad van State: de geheele inrigting van dezen , en dus ook al wat betreft de tegenwoordige Commiesen van Staat, verschilt als dag en nacht van hetgeen wij verlangen: iedere vergelijking, iedere redenering van het een tot het ander, is dus onmogelijk). De Sehr, die met ons zeer sterk ingenomen is met het auditorat, die van zoodanige goed geregelde inrigting de schoonste verwachtingen heeft, die het voor eene uitmuntende, maar ook de eenige school houdt waar men goede landsambtenaren kan vormen , — behandelt dit punt zeer uitvoerig, (bl. 31—39), en doelde uitmuntende resultaten opmerken, die deze instelling in Frankrijk gehad heeft, en hoe hoog zij daar nog steeds geschat wordt.

Bij het behandelen der vraag, of aan de Commiesen van Staat al of niet eene geldelijke belooning zal loe-gelegd worden, welke Sehr, wenscht bevestigend beantwoord te zien, zegt hij zeer toregl «dat het toeleggen eener belooning eenigzins in strijd schijnt met den geest der instelling van het auditorat, volgens welken zij gelijk

-ocr page 502-

staal aan een cursus in liet administratief regt, «un temps d’épreuve et de stage;» hij raadt het toch aan om te verkrijgen dat bekwame en geschikte, doch onvermogende jonge lieden, zich ook voor die betrekking aanmelden. Napoleon kende hun ook een tractement van 2000 frs toe, dal echter sedert 1824 opgehouden heeft. Men zou hier nog bij kunnen voegen, dat men ook wel in aanmerking moet nemen, dat de Commiesen van Slaat, hoewel zij moeten beschouwd worden op eene leerschool te zijn, waar zij zich moeten bekwamen tol het vervullen van verschillende landsbetrekkingen , echter gedurende dien tijd wel degelijk eene vaste betrekking vervullen, en druk werkzaam zijn. Zij kunnen in dien tijd moeijelijk om eene andere betrekking vragen, of op eene andere voordeeliger wijze werkzaam zijn. Zij zullen zelden voor hun 23ste of 24ste jaar bij den Baad van Stale kunnen geplaatst worden, terwijl de officiers b. v. in den regel reeds 'oor hun 20ste jaar tractement genieten.

In de ftveede afdee/ing gaat de Sehr, over lot de ontwikkeling zijner denkbeelden omirent den werkkring, die aan den Raad van Slate zou behooron te worden voorgeschreven , waarbij hij natuurlijk wederom de geschiedenis van den Franschen staatsraad grootendcels tol leiddraad neemt. Hij hoopt zijne lezers in zijne overtuiging Ie doen deden dat de Raad van Stale goed in-gerigt, en met een werkkring zoo uitgebreid als hij dien voorstelt, wel verre van overtollig of eene vijfde rad aan den wagen te zijn, integendeel een uiterst nuttig, ja noodzakelijk collegie zal zijn.

De vermelding van de inhouds-opgave dezer afdeeling zal te korter kunnen zijn, naar mate uit het bovengezegde reeds grootendeels blijkt wat Sehr, tot de taak van den Raad van State wil gebragt hebben.

Met de woorden van den Hoogleeraar Thobbecke,

-ocr page 503-

— 491 —

(/fanteekenûi^ l, 177) doet île Sehr, het groot mit uitnomen dut men voor onze wetgeving mögt verwachten , zoo in den regel de redactie der wetten en reglementen van algemeen bestuur aan den Raad van State wierd opgedragen, zoo als in Frankrijk met uitnemend goed gevolg , vooral van 1800 tot 1814, plaats had. De minister, de man van uitvoering, geve de eerste gedachte, de hoofdbeginselen der wet op; de Raad van Stale werke deze uit. Deze, een blijvend raadgevend ligchaam, kalmer , niet afgetrokken door de beslommeringen van het bestuur, kan beter een ontwerp uitwerken , met terug-zigt op de antecedenten , en in verband tot andere bepalingen der wetgeving, dan dat een minister dit doen kan , die dit zoo gewigtige werk nu in den regel aan zijne onderhoorigen moet overlaten. Bewijst onze wetgeving niet genoegzaam dat de weg , dien men tot nu toe bewandelde, niet de goede is? Redigeerde de Staatsraad de wetten , dan zou men in den regel de rapporteur (veelal do ontwerper) der wet in den Raad met de verdediging bij de Stalen-Generaal kunnen belasten (bl. 48).

Reeds zeiden wij dal Sehr, aan den Raad van State wil opdragen de redactie der wellen en der afgemeene maatregelen van intcendig bestuur. Wij betreuren bet zeer dat hij niet eene poging gewaagd heeft om ons kortelijk zijne meening mede le deelen wat wel onder die maatregelen moet verstaan worden. Geen punt van ons administratief regt heeft tot meer uiteenloopende gevoelens aanleiding gegeven. Zelfs de heer Thokbecke {zie j4anteekening', ad 72) waagt hel niet er eene omschrijving van te geven , en zegt ook dat de wet tot regeling van den Raad van State het begrip van die maatregelen zal moeten vaststellen. Sehr, echter stelde zich voor wenken te geven aan hen die deze wet zullen ontwerpen: mögt men nu niet vragen van hem, die met

-ocr page 504-

— 492 —

dal doel schrijft, die juist ook dat zoo inoeijelijk vraagstuk lol een punt zijner onderzoekingen gemaakt heeft, die zich daaromtrent eone meening gevormd hoeft (hl, 50), dat hij minstens eene poging in het werk stelde om dat begrip te vestigen en ons den uitslag van zijn onderzoek mede te deelen? Hij zegt dat bij dit niet kortelijk kon doen: hopen wij dan dat hij dit later doen zal in een vervolg op deze ßetc/iouwing'en.

Behalve de redactie der wetten en reglementen, en lezer verdediging in de Staien-Generaal, wil Sehr, ook aan den Raad van State opdragen de uitle^ging^ van ’s Konings besluiten (bl. 50) Hij uit dit denkbeeld slechts zonder het eenigzins te omschrijven; waarschijnlijk zal hij deze bevoegdheid voor den Raad verlangen, omdat deze, in wiens midden die besluiten in den regel zullen opgemaakt worden, daardoor natuurlijk het best in staat zal zijn dezer bedoeling te doen kennen, maar had hij hier niet behooren bij te voegen hoever die bevoegdheid van uitlegging zich zal uitstrekken, op welke aanleiding zij werken zal, enz.?

Het verdere deel van zijn geschrift (bl. 50-80) wijdt Sehr, aan de beschouwing van de laak van den Raad van Stale a\s bootsten regterljken aanleg voor geschille7i van bestuur. Hij neemt daarbij, te regt onzes inziens , eene administratieve jurisdictie in ons vaderland als beslaande aan. Hij deelt mede wat eigenlijk de administratieve regtsmagt tol onderwerp heeft, wat het contentieux administratif eigenlijk is, waarbij hij het gevoelen, de omschrijving van Vivien lolde zijne maakt. Hij toont aan dat, zoo men het kenmerk van het con-teiitieux administratif goei vast houdt, men dan ligt het onderscheid zal bemerken tusschen de administratieve regtsgeschillen , de zuiver administratieve zaken , en do burgerlijke regtsgeschillen. Hoe juist oraschreven, hoe duidelijk gegrond het begrip van hel verschil tusschen

-ocr page 505-

deze onderwerpen ook schijne, zoo blijkt de mocijelijkheid van hel onderwerp daaruit ten duidelijkste, dal het tot nu toe zelfs in Frankrijk ónmogelijk geweest is eene volledige wetgeving du droit administratif daar testeilen.

Sehr, betoogt dat het opdragen eener administratieve regtsmagt aan eene andere dan de in de Grondwet genoemde regterlgke magt, niet met die Grondwet in strijd is; dat de regeling dier regtsmagt bij ons geheel ontbreekt en dus dringend noodig is , dat velen onzer staatslieden geen begrip van die regtsmagt hebben ; dat geen slaats-ligchaam beter lot zoodanige hoogere administratieve reglbank geschikt is dan de Raad van State (bl. 59-63).

Zoo komt Schr. lot de behandeling der gewigtige vraag: Hoe zal men de taak van den Raad van Stale, als hoogste autoriteit in administratieve regtszaken , bepalen? Zal men het stelsel aannemen dat in Frankrijk , hoewel herhaaldelijk hevig en met groot beleid aangevallen, steeds zegevierde, en den Raad van State ook in administratieve reglsgeschillen slechts adviezen laten geven , die eerst kracht krijgen door ’s Konings onderleekening (dat is die van den verantwoordelijken Minister) ? — of zal men aan dat ligchaam wezenlijke regtsmagt toekennen, en aan zijne door den onder-voorzitter of sectie-voor-zitter en secretaris onderleekende beslissingen, kracht van arrest in ’t hoogste ressort toekennen ? Met andere woorden : zal men aan den Raad la jitstice retenue, of la Justice déléguée opdragen?

Niettegenstaande dat van de oprigting van den Fran-schen Staatsraad af het eerstgenoemde stelsel steeds in Frankrijk is gehandhaafd geworden, en dus de praktijk voor zich heeft, en verdedigd wordt door velen van Frankrijks uitstekendste staatsmannen, zoo rangschikt Schr. zich toch, in niet minder luisterrijk gezelschap, onder de voorstanders van het tweede stelsel, en toont aan dal ook de drukpers steeds deop-

Themis, D. IX, 3' St. [1848]. 32

-ocr page 506-

dragt eeiiei' eigeiilyko regtsmagl als conslitulionelen waarborg heeft verlaugil. Breedvoerig ontwikkelt hij zijne denkbeelden omtrent dit zoo nioeijelijk punt, en staalt zijne meerling door menigvuldige aanhalingen uit de beroemdste fransche schrijvers over administratief regt, waardoor hij te gelijkertijd de tegenovergestelde meening wederlegt (hl.63 73). Zeer juist doet hij uitkomen dat men niet beweren kan, dat de administratieve autoriteiten aan banden zonden gelegd worden door de opdragt aan den Raad van Stale eener eigenlijke regtsrnagt, daar het bekend is dat de Fransche Staatsraad, hoewel niet verba facto schier eene wezenlijke regtspraak had. Zonder eene enkele uitzondering toch zijn de vele duizende adviezen van dien Raad in contentieuse zaken steeds door de Ministers geëerbiedigd. Hij toont aan dat de autoriteit, die rez/Zv-geschillen, ook administratieve, beslecht, reyf spreekt, niet administreert. Mag do Staatsraad slechts adviezen geven , waaraan de ministers zich al dan niet mogen houden , dan bestaat er geen waarborg voor eene goede, onafhankelijke reglsbedeeling in administratieve reglszaken ; dan is de administratie regter in bare eig'en zaak.

Op het betoog van de wenschelijkheid der opdragt aan den Raad van Slate van eene eigenlijke reglsmagt, doet Sehr, nog eenige wenken volgen, die daarbij in acht te nemen zullen zijn (bl. 75 en volgg.), en eindigt met eenige punten op te geven die in de wet omtrent den Raad van State, betreffende het Comité du Contentieux, zouden behooren vermeld te worden. Hij stelt o. a. voor, op grond van de voordragt van den minister Couhvoisier in 1829 , dat de administratieve regtspraak aan eene zelfstandige afdeeling van den Raad van State, bestaande uil vÿf bijna onafzetbare leden, zal opgedragen worden, van wier beslissing slechts in zeer bijzondere gevallen beroep op den geheelen Raad van State zijn zoude.

-ocr page 507-

Be Sehr, der ßeae/iouwiii^en gevoelt le zeer bel zwaar-'*'gl'8® •I®*' bedeukinge» die legen bel door bein aangenomen slclscl kunnen aangevoerd worden, dan dat bij hel ons len kwade duiden zal, zoo wij hier nog enkele der aanmerkinnen ter neder schrijven, die onder do lezing van dit zob belangrijk deel van zgn stuk bij ons opgekomen zijn. Wij zullen zoo kort mogelijk zijn, en onze aanmerkingen slechts kortelijk aanslippen, om dit reeds veel te lang verslag spoedig te eindigen.

Wij hebben reeds genoegzaam onze moening geuit, dat er hier to lande groote behoefte bestaat aan eene goede regeling der adminislralieve reglsmagt, en het beslaan van een administratief reglscollegie behoort zoo noodwendig daartoe, dat wij wel niet zullen behoeven te herhalen, dat wij ons volkomen vereenigon met al wal Schr. daaromlrenl gezegd heeft. Maar, moet wel noodwendig die reglsmagt aan den Baad van State opgedragen worden? Zou men niet meer waarborgen hebben voor eene onafhankelijke reglspraak , beierde verwarring van attributen voorkomen, zoo men, afgezonderd van den Staatsraad , een afzonderlijk eigenlijk administratief Geregtshof daarslclde , zoo als dit nu ook in Frankrijk voorgesteld wordt? Men zal kunnen aanvoeren, dal (daargelaten nog het meer kostbare van een afzonderlijk administratief Geregtshof) voor het opdragen dier reglsmagt aan den Raad van Stale o. a. dit pleit, dat de leden van het Comité du Contentieux, door hun deelnemen aan de algemeene bcr.iadslagingon van den Raad, op de hoogte blijven van den gang der gebeele administratie, en dus beter in staal zullen zijn steeds te waken voor de toepassing der wetten naar dezer wezenlijke bedoeling. Maar do Raad van Stale i.s naar zijnen aard slechts een raadgevend ligchaam; de Kroon moet vrij zijn in het kiezen harer raadslieden: zal men nu een onderdeel van dat collegie uit bijna onaf-

-ocr page 508-

— 496 —

zelbare leden doen beslaan, terwijl men bet meerendeel bijna naar goedvinden zal kunnen ontslaan? Zal men aan het deel eigenlijke regtsinagt toekennen, waaraan de regering zal moeten gehoorzamen, terwijl het geheel slechts adviezen zal geven , die zij niet behoeft op te volgen? In sommige gevallen zal de regering van het deel, dat regt spreekt in hoogste ressort, in beroep kunnen komen bij het geheel dat slechts adviseert: dus, berust de regering in het arrest, dan is zij gebonden; komt zij in beroep, dan is zij vrij , en wederom regier in hare eigene zaak.

Men lelie hier ook nog op art. 72 der Grondwet, «do «Koning alleen besluit;» volgens sommiger meening zouden deze woorden het opdragen eener eigenlijke administratieve reglsmagt aan den Raad van State stellig uit-sluileu ; dit scheen echter niet de meening te zijn van de voorstellers eener Grondwets-herzieuing in December 1844. die, deze woorden behielden, en echter, zoo wij ons niet zeer vergissen, stellige voorstanders ^^ijustice déléguée waren. Maar de twijfel, die uit deze woorden kan ontstaan, doet ons te meer wenschen dat het bestaan eener eigenlijke administratieve reglsmagt door de Grondwet gewaarborgd wierd.

De vragen, die men omtrent dit zoo moeijelijk punt zou kunnen in’t midden brengen, verdringen elkander. Zoo zegt Sehr., dat, « zoo men het kenmerk du conten-«tieux administratif vasthoudt, bemerkt men het onder-«scheid lusschen administratieve regtsgeschillen , zuiver «administratieve zaken en burgerlijke regtsgeschillen» (bl. 57). Maar, gesteld nu , eene zaak zij voor eeno Regt-bank aanhangig gemaakt; deze verklaart zich onbevoegd en meent dat de zaak administratief-regtorlijk is; de komt in cassatie, de Hoogc Raad casseert het vonnis en meent dat de zaak van ’s regters bevoegdheid is. Intusschen heeft de administratie de zaak ook reeds

-ocr page 509-

voor den Raad van State gebragt, die de zaak van zgne bevoegdheid acht. Zal nu de Roning in dat geschil beslis-sen?Zal hij daartoe het advies van den Staatsraad inwinnen, en door een zijner ministers aan de regterlijke magt kunnen bevelen, zich van de behandeling der zaak te onthouden? Deze bevoegdheid zal toch wel aan eene con-flicten-wet moeten ontleend worden, die dus vooraf zal behooren ingevoerd te worden.'Een enkel advies van den Raad van State zal toch niet meer kracht kunnen hebben dan een arrest van den Hoogen Raad? Deze grondt in allen geval zijne beslissing op de wet. Zal do Raad van State nu uitmaken dat die beslissing verkeerd is? Zal hij de bevoegdheid hebben om de wet uit te leggen ?

Wij bekennen niet regt te begrijpen hoe do daarstel-ling van een Comité du Contentieus grooler waarborgen aan zal bieden, dat «geene zuiver burgerlijke regtsge-«schillen aan zijne uitspraak onderworpen worden» (bl. 75 en 76), dan do regterlijke magt aanbiedt tegen het voor haar brengen van administratieve rcgtsgcschil-len ; noch hoe dat collegie zal kunnen voorkomen dat het niet worde overladen met bezwaarschriften.

Bij eene zamenstelling van den geheelen Raad van State uit 12 leden, waarvan de Sehr, voorstel! dat er 5 in het Comité du Contentieux zullen zitten (bl. 76), blijven er slechts 7 leden voorde vier andere afdeelingen overig : is dat niet te weinig? of meent de Sehr, dat die leden ook nog wel in andere afdeelingen zullen kunnen zitting nemen? Ja, zal hij zeggen, mits dit vrijwillig en geene overplaatsing zij uit de afdeeling du Contentieux (bl. 16).

Maar, eindigen wij onze aanmerkingen, en keeren wij nog even tot hel boekje zelf terug. De vermelding toch van den inhoud der Syla^en behoort ook tot het verslag. Men vindt daar de Instructie voor den Hollandschen Staatsraad van 1 Julij 1806; — de Provisionele instructie

-ocr page 510-

— 498 -

TOOI’ den (onzen) Raad van Slate (waarschijnlijk) van 6 April 1814, die lot nu toe aan bel publiek volstrekt onbekend en slechts voor de leden van den Raad gedrukt was; het Koninklijk besluit van 7 Junij 1829, zijnde eene auipliatie op die provisionele instructie, die wij meenen dat reeds vroeger door den T^'dg^enoot publiek gemaakt was; —en de laatste wet op den Franschen Staatsraad van 19 Julij 1845.

Ziedaar den breedvoerigon (al te breedvoerigen zullen gewis velen zeggen) inhoud van een in ons oog allerbelangrijkst boekje, dat wij van harte in veler handen wenschen, vooral van hen die aan ’sSchr. beschouwingen gevolg zullen kunnen geven. De uitgebreidheid van dit verslag zal den Schr. minstens overtuigen dal hij in ons een belangstellenden lezer gehad heeft. Wij vertrouwen dat hij ons op meer dergelijke vruchten zijner studiën onthalen zal. Er is bij ons nog zoo uiterst weinig over administratief regt geschreven, dal wij iedere bijdrage daartoe luide toejuichen.

En nu zouden wij onzen lezers (s. q. s.) nog wel beboeren uit te leggen, waarom dit stuk, dat lot een eenvoudig verslag bestemd was, zoo uitgebroid geworden is ; maar juist om die uitgebreidheid gelooven wij wijzer te doen, zoo wij besluiten met eenvoudig daarvoor nederig verschooning te vragen.

i^ July ISiS. J. K. W. Quakles vak üfford.

Het reglement van orde en diA-eipline voor de advoka-ten, met eenige aanteekeninffen, door Mr. G. L. ScHULLER TOT Peursum , advocaat te Utrecht. — Utrecht G. van uer Post Jr, 1848. 109 bl. in 12«.

Dit is hel eerste werk, waarin aan ons advokaton-reglement de eer oener wetenschappelijke verklaring te

-ocr page 511-

beurl vail. Het boekje onderscheidt zich hier en daar door zeer juiste opmerkingen, maar vooral doorgaans door eeiien aangenamen en onderhoudenden , ofschoon soms wel wat bij uitstek scherpen en vinnigen stijl.

Er is, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, geen bepaald plan gevolgd bij het schrijven dezer aantee-keningen, die nu eens exegetisch, dan eens critisch, dan eens historisch, nu eens meer wetenschappelijk, dan weder meer practisch zijn; men vindt zoo wat, van alles door elkander; de schrijver schijnt alles, wal hem bij het lezen van de arll. van het reglement in de gedachte kwam , en zoo als het hom in de gedachte kwam , te hebben opgeteekend en doen drukken

Voor een luchtig ontwerp als dit, is die wijze van behandeling misschien niet af te keuren ; zij geeft aan den lezer eene niet onaangename afwisseling.

Eeno algemeeue opmerking echter, die ik tegen hel boekje heb, is dal de schrijver zijnen spotlust wal al te veel heeft bot gevierd. Ik heb er niets tegen, dat hij het reglement in zijne aanloekeningen streng beoordeelt, dal hij de menigvuldige gebreken die er in zijn, gispt; maar hier on daar i.s do schrijver zeker le ver gegaan, en krijgt het tien schijn of hij eene persif/laffe heeft willen schrijven in plaats van eene coinmentarie ; door « tort et à traver^i het reglement belagchelijk le willen vinden, worden er moeijelijkheden gezocht, die niet beslaan, zwarigheden uit de lucht gegrepen, die gemakkelijker op te lossen dan op te sporen schijnen.

Ik zal slechts een paar voorbeelden aanhalen.

Op bl. 18—29 wordt hevig te velde getrokken legenden eed der advokalen , en zeker nicl zonder reden. Maar de schrijver heeft het voornamelijk tegen het eerste gedeelte van dien eed. Intusschen geloof ik , dal alle zijne uitvallen en spotternijen daarlcgcn zich hadden kunnen oplossen in de juiste aanmerking, dat men zeer ver-

-ocr page 512-

— 500 —

keen! hier van de advokalen eene soort van ambts-eed vordert; de eed van getrouwheid aan den Koning en gehoorzaamheid aan de Grondwet is , op zich zelven , geloof ik, noch onbegrÿpelÿk, noch onregtvaardig, noch belagchelijk ; maar het is een eed voor ambtenaren, en daarom ben ik hel met den heer Schuller eens, dat die eed voor advokaten niet te pas kwam. Niet zoo vreemd echter kan ik het met hem vinden , dat men van den advokaat, die dagelijks met den regter in aanraking komt, die dagelijks in de gelegenheid komt om zich over hare handelingen te beklagen, meer dan van een ander, eerbied vordert voor de regterlijke autoriteiten. Meer dan tegen dat alles echter heb ik het tegen het laatste gedeelte van den eed , waarover de heer ScHULLER juist het minst zegt. Al het overige mag overtollig, onnoodig zijn ; maar inderdaad zal het den advokaat in de uitoefening van zijn beroep niet hinderen; maar door den eed van geone zaken aan te raden öf te verdedigen, die hij niet in gemoede gelooft regtvaardig te zijn, vooral in verband met den gedwongen last dor armen-praktijk, brengt men niet alleen den gemoedelijken advokaat in groote moeijelijkheden, maar vergt men zelfs iets, dat zeer ongerijmd, en zoo algemeeu opgeval, zelfs onmogelÿk is.

Hetzelfde art. 5 van het Regi, spreekt van eene toelating van advokaten. Dit ongelukkige woord geeft den schrijver aanleiding tot velerlei gissingen, vragen en aanmerkingen over de wijze waarop die toelating geschiedt, die, naar mijn begrip, allen vervallen door het eenvoudige antwoord, dat toelating en beëediging één zijn, althans gelijktijdig plaats hebben. Misschien laat de redactie van het reglement hier wel wat te wenschen over; maar ik begrijp niet, dal er over don zin on de bedoeling eenige twijfel bestaan kan.

«Do advokaten worden door den griffier op het tableau

-ocr page 513-

501

(de heer Schuller had liever ly^t) gesteld, op vertoon hunner acte van beëediging. » De heer Schuller , blad«. 30, 31, leidt hieruit af, dat het volstrekt noodzakelijk is, dat eerst de acte van beëediging door den griffier aau den advokaat wordt ter hand gesteld, en daarna weder door dezen aan den grißier vertoond. Ik kan het er niet in lezen; als de griffier de acte heeft, komt er geene vertooning te pas, indien hij weel, dat de advokaat op het tableau verlangt geplaatst te worden. De heer Scheller had liever, dat do griffier de acte voor vertoond kon houden, en de advokaat op het tableau plaatsen zonder verderen omslag. Dit is zeker do eenvoudigste weg, maar niets belet den griffier om de acte voor vertoond te houden.

Ik heb reeds gezegd, dat men bier geenen doorloopenden commentarius vindt, maar eenvoudig losse, onzamenhan-gende aanteekeningen. Van daar dan ook, dat men somtijds het een of ander te vergeefs zoeken zal, wat men meenen mogt te moeten vinden. Zoo b. v. was, dunkt mij, een onderzoeknaar de door velen betwiste grondwettigheid der disciplinaire regtsmagt van de raden van toezigl, in een boekje als dit, juist op zijne plaats geweest; en vooral van meer practisch gewigt dan do vrij omslagtige behandeling der vraag over de vacatiën extra locum der advokaten, die voor eene vreemde regt-bank pleiten komen, op bl. 13—18, waarover onder het reglement van 1838 wel eens getwist is, maar die bij het reglement van 1844 beslist is, en dus heeft opgehouden eene vraag te zijn. Leefden wij nog onder het reglement van 1838, ik zou het echter met het antwoord, dat wij hier ontvangen, niet eens zijn.

Wat mij hel belangrijkste in het boekje is voorgekomen, zijn des schrijvers aanmerkingen over de bureaux van consultatie en over bet armeu-regt in bel algemeen; daarin is zeer veel waars. De instelling der bureaux van

-ocr page 514-

consultatie, zeker voor verbetering vatbaar, is in mijn oog wel degelÿk altijd eene zeer nuttige en heilzame instelling geweest. Ongelukkig heeft men die bureaux, door de onbegrijpelijke veranderingen van 1844, in hunne weldadige en nuttige werking belemmerd, toen men het regt van toevoeging van advokaten hun ontnam, die het op eene verstandige en oordeelkundige wijze konden uitoefenen, om het over le brengen bij den deken der orde, die daarbij wel altijd moet schermen in den blinde; want dat aan hom een nieuw onderzoek der zaak zou vrijstaan, zal toch wel niemand beweren; de heer ScHULLER schijnt dit ook niet te geloovon.

A. DE PiNTO.

Ontioerp van wet over de praejudidële g^cschiUen, door Mr. J, H. Gilquiiv. — Amsterdam, G. G. van DER Post. 1848. — 24 bl. in 8®.

Hot was o. a. mijne bedenking (Themix, bl. 139), dat de hoer Gilquin zijn werk over de praejudiciële geschillen had behooren te eindigen met een ontwerp van wet over dat onderwerp, die den schrijver aanspoorde, door do uitgave dezer bladen, dit verzuim te herstellen. Ik heb dus alle reden om mij over de gemaakte aanmerking te verheugen.

Do eerste bladzijden van dit werkje besteedt de Sehr, aan eene beantwoording op de voorname aanmerkingen , vroeger zoowel door mij, als door de Ned. Jaarb. op zijn werk gemaakt. Ofschoon dit antwoord mij niet overtuigd heeft van de onjuistheid mijner aanmerkingen , zon het nu echter minder gepast worden , mij in eene wederlegging daarvan te begeven; terwijl ik voor het overige

-ocr page 515-

gaarne wil erkennen de mogelijkheid , dal de dwaling bij mij ligU

Op één punt moet ik echter nog een oogenblik terug komen; ik had vroeger mijne bevreemding te kennen gegeven, dat in een werk over het hedendaa^eche regl van alles gesproken wordt, behalve van de bepalingen \Andat hedendaa^gche regt. Ik kan mij niettemin geheel vereenigen met de bewering van den heer Gilquin , dat de bepaling van art. 6 W. van Slrafv., noch aan de cischen der wetenschap, noch aan de behoefte van don lijd voldoet; en ik zou waarschijnlijk de geheele aanmerking wol hebben teruggehoudon , indien de Schrijver vroeger als dool van zijn werk had aangekondigd het betoog, «dat de wetenschap verder was dan de wel, en dat dus deze door gene moest gewijzigd worden, »

Ik moei echter erkennen , dat ik dil begriji van hel werk niet had ; en ik geloof, dat weinigen zullen begrepen hebben, dat dit het doel was van een werk , hetwelk lol litel heeft de leer der praejudiniële geschillen. VAW HET HEDEWDAAGsenE REOT, dat duidelijk voorspelt een werk de Jure constituto, niet de Jure oenstituendo.

Op bl. 11 volgg., volgt dan hel ontwerp van wet, beslaande uit zes artl., met eene memorie van loelichting. Het eerste bevat de resultaten van de wetenschappelijke leer, in het werk van den heer Gilquin ontwikkeld , met welke ik mij , voor een good deel, gaarne vereenig. De bepalingen b. v , dat het praejudiciëel geschil kan worden ingeroepen in iederen stand lan het geding, art. 2; dal niet iedere geheel onaannemelijke bewering van oen beklaagde voldoende is om de schorsing uit te spreken , on dat het gewigt der aangevoerde gronden aan hel oordeel van den regier woidl ovcrgelalon, art. 3; dal in sommige gevallen het openbaar ministerie de zaak bij den burgerlijken regier kan aanhangig maken, art. 4; dal na {gedurende?) do schorsing de verjaring der straf-

-ocr page 516-

vordering gesluil blijft, art. 5; en eindelijk, dat het aan den regter wordt overgelaten bij de uitspraak der schorsing de in-hechtenis-neming of in-vrijheid-stelling van den beklaagde te bevelen, art. 6: — dit zÿn alle bepalingen , die wel algemeene goedkeuring zullen ondervinden. Enkele hadden misschien, zelfs bij de wet, wel eenige meerdere ontwikkeling verdiend.

De definitie die art. 1 geeft is van den volgenden inhoud :

«Praejudiciële geschillen zijn geschilpunten van burgerlijk regt, door een beklaagde of beschuldigde ter verdediging aangevoerd , wier beslissing van invloed is op de strafbaarheid, en wier kennisneming de bevoegdheid van den strafregter te buiten gaat.» Dit laatste houd ik voor onjuist ; maar het staat met de leer des schrijvers in reglsireeksch verband. Ofschoon het art. alleen spreekt van burgerlyk regt, zegt de memorie van toelichting, bl. 17, dat het ook van toepassing zijn zal op geschilpunten van administratief en interhationaal regt. Ik geloof gaarne , dat dit zeer wenschelijk zijn zal ; maar als de wet alleen spreekt van burgerlek regt, zou ik het nogtans zeer in twijfel trekken, of de regter zich om zulk eene verklaring der memorie van toelichting zal geregtigd oordeelen in de wet te lezen , wat er niet in staat, en wat zelfs door hare beperkende bewoordingen uitdrukkelijk is uitgesloten.

Art. 3 zegt, dat de beoordeeling dor vraag of de gronden waarop de schorsing wordt gevraagd, blijkbaar onaannemelijk zijn, wordt overgelaten aan den regter, als zijnde van geheel feitelijken aard. Waarom die bijvoeging? ,De wet beveelt ; maar geeft van hare bevelen geene rekenschap?

A. DE PlNTO.

-ocr page 517-

ACADEMISCHE LITERATUUR.

f. M. Smits, de definitionibus in libre IIJ Cod. Civ. ])/eerl. obviis. L. B. 1848. — Pag. 64 in 8®.

In deze disserlalie vindt men eenige aanmerkingen op de omschrijvingen voorkomende in artt. 1289, 1299, 1301, 1314, 1316, 1340, 1349, 1350, 1360, 1511, 1493, 1577, 1584, 1585, 1655, 1659, 1660, 1703, 1731, 1736, 1740, 1767, 1768, 1773, 1777, 1791, 1807, 1811, 1829 1857 , 1888.

Reeds in Themis /I, p. 362 en volg., heb ik mijn gevoelen omtrent het belang van juiste definitien in een wetboek gegeven, en ik verwijs den lezer naar die plaats. — Of het goed is, of niet, dat in een wetboek definitien worden gevonden , zal ik hier niet onderzoeken, maar zooveel is zeker, dat zoo zij er in voorkomen, zij zoo volledig mogelijk behooren te zijn.

De schrijver klaagt over het gemis van een systeem bij den wetgever in het geven van definitien; hij onderzoekt de waarde of onwaarde van de omschrijvingen der zaak waarover gehandeld wordt, en beperkt zijn onderzoek tot de definitiën van dien aard in het derde boek van het Burgerlijk Wetboek voorkomende, en wijst daarin slordigheid aan.

Een enkel voorbeeld moge tot proeve strekken. In art. 1349 wordt geleerd wat eene overeenkomst is , en al wie geen vreemdeling in het reglis, en een wetboek heeft (want men schrijft ook regtskundige boeken , met name over do leer der overeenkomsten en vcrbindlenissen, voor hon die het wetboek missen !), zal weten, dat hetgrooter deel van het derde boek B. W. over overeenkomsten handelt.

Geene definitie is, mijns inziens, van meer belang dan die der overeenkomst, want zij is despil, waarom elke meer bepaalde overeenstemming van twee of moer

-ocr page 518-

— 506 —

personell met hare gevolgen en mitsdien de daaruit voort-vloeijendo vorbindtenissen draait.

Als men dus in het straksgenoemde artikel leest, dat « eene overeenkomst is eene handeling, waarbij een of meer personen zich jegens een of meer anderen verbinden » , dan rijst al dadelijk de vraag, of deze omschrijving juist is, en ik geloof dat men met den schrijver dit ontkennend moet beantwoorden.

Ik stuil, even als hg, op het woord handeling, want niet elke handeling , niet elke verbindende handeling is een contract. De negotiorum gestio is geen contract, en verbindt toch even sterk, als wanneer een contract was voorafgegaan , quasi ex contractu obligatur negotiorum gestor (1). Men heeft de zucht tot verwerping van al wat naar bastaardwoorden zweemt, te ver sredroven en alleen behouden die men niet vertalen konde. Zie Meijer over het gebruik en misbruik der bastaardwoorden in de Nederduitsche taal, in den eersten bundel zijner verhandelingen , en Themis VI p. 294 en volgg. Men heeft soms gebruikt akten waar noodwendig handelingen ~ had moeten gelezen worden : zie bijv, a 270,— het woord contract door overeenkomst in ons wetboek willen vervangen en daarom konde men Hober’s definitie «een contract is eene overeenkoming van twee of meer personen » enz. niet overnemen: men konde kwalijk zeggen: «eene overeenkomst is eene overeenkoming.» Ik had gewonscht, dat de schrijver, indachtig aan het : la critique est aisée, l’art est difficile, zieh beijverd had eene volledigere definitie voor te stellen. Ik geloof dat dit met eene kleine wijziging had kunnen geschieden , zelfs met behoud van het woord handeling, dat, zoo als het hier staat, ook voor mij stuitend is. «Eene overeenkomst is eene verbindende handeling tusschen twee

(1) Zie 1. 3, D. de neg. gest. (111, 5} proprio quodam facto beet bet in 1, 1 , D. de obl. et act. (Xt.lV, 7).

-ocr page 519-

— 507

of meer personell aangegaan », ware misschien heler dan lie omschrijving die in arl. 1349 voorkomt. Do eenvoudige schuldbekentenis en de schenking zal daartoe dan ook kunnen gebragt worden : de toestemming ligt in het woord aangegaan besloten : het geschrift medebrengende de verbindtenis is het gevolg der met woderkeerige toestemming gemaakte overeenKoming, die men overeenkomst noemt. Ik stel de straks gegevene omschrijving 1er neder in hel oog houdende de zucht, om slechts hol-landsche woorden te bezigen , die den Noderlandschon wetgever heeft bezield ; maar ik wil niet onopgemerkt laten , dal daaraan het gebruik van het woord handeling is toe te schrijven zoo dikwijls men met eeno uitdrukking verlegen zit. Zoo is eene kansovereenkomst eene handeling in art.1811, alleen omdat meu van geen contract mogt spreken. Le contrat est une convention etc. is duidelijk.

Ik ben het eens met den schrijver , dat de definitie van arl. 1349 niet juist is. Het zal den wetgever wel te doen zijn geweest, om eeno definitie van eene geldige overeenkomst te geven, en dan had hij daarin do ver-eischten in art. 1356 voorkomende en aldaar verkeerdelijk voorwaarden geheeten, kunnen hebben opgo-nomen. — Men spreekt in ons wetboek van huwelyksche voorwaarden in plaats van huwelyks overeenko/nst. Art. 1731 , om een ander gedeelte dezer dissertatie tot proeve te nemen , geeft eene quasi definitie van bewaargeving : zij is die van bewaarneming. Ik geef met den don schrijver do voorkeur aan de omschrijving van bewaargeving : «eene overeenkomst, waarbij iemand eenig goedje bewaren geeft (cuslodiendura dat) aan oen ander, die zich mot deze bewaring belast, en zieh verbindt om hetzelfde goed naderhand terug te geven. »

In de definitie van bewaargeving in art. 1731 , heeft men in plaats van is eene handeling', waarhij enz.

-ocr page 520-

— 508 -

gezegd; heeft plaats , wanneer enz. Iii art. 1829 heet hot weder : «Lastgeving is eene overeenkomst, waarby» enz. Zoo ook borgtogt in art. 1857, dading in art. 1888, verbraikleening in art. 1791, bruikleening in art. 1777. Ziedaar het belang eener goede definitie v,in overeenkomst, die nogtans niet in het Welhoek wordt gevonden (1).

Ik eindig deze beoordeeJing met de opmerking, dat, bijaldien de Nederlandsche Wetboeken eenmaal worden herzien , men ook van deze dissertatie een nuttig gebruik zal kunnen maken. Dav. H. L.

(1) Men vindt in art. 283 huwelijks-eontraft.' — in art. 172 twee malen overeenkomst o/akte. — in art. 82 bij beding overeengekomen.' Moet dat niet zijn bij overeenkomst bedongen?

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

— «Vele mocijelijklieden en zwarigheden , tot welke de uitlegging en toepassing der wet aanleiding kan geven, ontdekken zich eerst door de praktijk en behandeling der reglszaken, en van daar dat iedere bearbeiding van een wetboek, vooral wanneer die kort na diens invoering het licht ziet, onvolledig moet zijn.» Deze overweging, waarvan zeker ieder gaarne de juistheid zal erkennen, heeft den heer A. OuDEMAN doen besluiten, tot de afzonderlijke uitgave eencr nalezing der eerste uitgave van zijn werk over het VVetb. van B. R., waarvoor hem zeker de bezitters dier eerste uitgave zeer dankbaar zijn zullen , omdat zij in die nalezing verzameld vinden de voornaamste bijvoegingen en veranderingen , die door den schrijver bij de tweede uitgave in zijn werk gebragt zijn. Wij hebben gemeend deze nalezing kortclijk te moeten vermelden , omdat van het werk zelf in der tijd is verslag gedaan in Themis UI, 372— 386, V, 237—242.

-ocr page 521-

wallis

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

NEGENDE .TAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Koloniaal Regt. — Overzigt over de nieuice icetge-ving van Neêrlandich Jndië, door Mrs. A. de Pinto en GijsB. M. van der Linden.

111.

Bdrgerlijk Wetboek (1).

Wij hebben in onze inleiding (2) meilegedeeld hoedanig de grondslag was, waarop de wetgeving voor N. 1. zou worden opgelrokkeu. Hij was overbrenging van de nederl. welhoeken zonder onderzoek naar de deugdelijkheid dier wetgeving; naschrijving zonder aanvulling der leemten , zonder wegnaine der overtolligheden , zonder verhelping der gebreken, die reeds ontdekt, onderzocht en algemeen erkend waren. Alleen moest veranderd worden daar, waar de indische natuur, of verschil in de inrieting van hel koloniaal huishouden, of de andere zeden en gewoonten dier overzeesche maatschappij , afwijking geboden en meer eigenaardige bepalingen vorderden.

Wij hebben toen onze bedenkingen daartegen ingebragt.

Themis, n. IX, 4® St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 522-

510 -

Thans is de vraag, welke veranderingen volgens dal plan, noodig geoordeeld zijn, welk onderscheid tusschen de heide welhoeken bestaat ? — Dit onderzoek sluit echter niet uit nategaan in hoeverre de wetgever voor Indië getrouw is gebleven aan de gedragslijn , die hij zich zelven schreef, noch soms bij het werk zelf aan le too-nen, hoe daaruit het verkeerde blijkt van het plan, dat als onjuist reeds vooraf had behooren te zijn verworpen.

Het Burgerlijk Wetboek voor Neêrlandsch Indië bevat 1993 artikelen (N. b. w. 2030) en handelt, even als dat voor het moederland, in vier boeken over personen, zaken, verbindtenissen , bewys en verjaring.Dezeheh-ben grootendeels dezelfde onderdceling in titels en afdee-lingen. In het eerste boek evenwel ontbreekt de geheele tweede titel, van Nederlandersen vreemdelingen; in het tweede is tusschen den vierden en vijfden een nieuwe titel ingeschoven, welke van heerendiensten ten opschrift heeft ; en in het derde boek is de achtste titel van het regt van beklemming uitgevallen.

De meer bijzondere opgave der veranderingen , die deze verschillende deelen des welhoeks hebben ondergaan en der nieuwe bepalingen, die het J. burg, wetb. aanbiedt, moet door een verslag van die van meer algemeenen aard worden voorafgegaan.

De wetgeving van Nederland moest naar Indië worden overgebragl. Alleen waar Indië verandering vorderde, zou verandering geschieden. Waarom heeft men dan verbetering van stijl en taal nagelaten?

Elk land toch heeft er groot belang bij, dal zgne wetboeken in zuivere taal, beknopt en duidelijk zijn opgesteld , en wel zamenhangen. Maar vooral is dit een hoog vereischte, wanneer in een koloniaal land de algemeene wetgeving des moederlands voor het eerst zal worden

-ocr page 523-

ingevoerd. Het belang van Nederland , zoowel als van Indiê, vorderde, dat de wetten van het moederland in minder slordigen toestand ginds in onze overzeesche gewesten aanlandden, dan zij hier voor een tiental jaren oflicieel den volke werden voorgelegd (1). Daaraan had kunnen worden voldaan, ook zonder hel stelsel der hier heerschende welaan te randen, of hare bepalingen van zin te doen veranderen. Het is echter nagelaten. Er werd beter gevonden, willens en wetens de overtolligheden, de duisterheden, de tegenstrijdigheden der nederland-sche wetten na te schrijven, om Indië ook dien zegen des moederlands niet te doen missen'.— En toch , hoe' schaars ook, heeft men zich hier en daar verbetering veroorloofd , ja soms zonder oorzaak verandering in het opstel gemaakt. (2) Om slechts enkele voorbeelden te noemen , wijzen wij op aW. 21 L, waar de getrouwde vrouw, die niet van tafel, bed, bijwoning en goederen gescheiden is, van art. 78 N., teregt in u en hÿ ug^evolg van goederen gescheiden is » veranderd werd; op art. 29 1., waar het soppige «verbod, in dit arti-«kel vervat» (art. 88 N.), in adit verbod», en op art. 1.171, al. 3 I., waar, de voogd, de curator, de getrouwde man, of elk ander, die uit kracht der wet of cener overeenkomst, (art. 1217 al. 3 N.) in aieder, die uit kracht der wet of «eener overeenkomit, gt;y ingekort werden; oparZ. 1427, al. 2 I., waar de te beperkte uitdrukking van art. 1463 al, 2 N., g r a n e n en levensmiddelen tot « levensmiddelen, granen en andere voortbrengselen van den

-ocr page 524-

— 512 —

(andbouicyy weit! uitgebreid. Maar waar zóódanige veranderingen niet streden met dat plan van allerge-trouwste navolging, waarom werden dan, bij voorbeeld uit eene legiotische menigte, in de art. 1534,490, 410 en 730 I., de onligchamelijke regten van a. 1570 N. , hot gevallen sterfhuis van a. 546 N., de minderjarigen, die meerderjarig zijn, van a. 468 N., het haspelige daarvoor van a. 777 N. , met eeno trouw bewaard, die eerder zou doen deidien , dat het werk aan de boorden der Geele Rivier, dan aan het strand der Noordzee ware verrigt? Waarom dan niet bij art. 1771 J. verbeterd de bepaling van a. 1808 N., dat geene gevestigde rente mag worden afgelost zonder dat schuldenaar en schuldeischer den schuldeischer vooraf daarvan hebben verwittigd ? of den strijd van a. 1082 N. b. w. met a. 784 N. B. Rvord. laten bestaan in de art. 1036/. h. w. en 111 1. Ji. Rvord.l (1) Wat nadeel zou hel aan den zin van het overgebragte wetboek hebben verwekt, indien het overscbrijven ware nagelaten van zulke reeZbeleekenende wetsbejmlingen als bijv, die van a. 1179, al. 2 N., van pand en onderzetting wordt bÿ den twintigslen en een en twintigsten titel van dit boek gehandeld? Heart. 1133, al. 2 J. (2)

De niet officiële uitgave der iiidisehe wetboeken bij ile heeren .ionas

-ocr page 525-

Er komen veranderingen voor, die, door hel onderscheid van staatsinrigling gevorderd , meer verschil in namenen personen te kennen geeft, dan afwijking in den zin der weltelijke voorschriften.

Zoo wordt het hoog gereg^tshof genoemd, waar het N. b. w. spreekt van den Ho ogen Raad. (1)

De arrondissements-regtbank wordt meestal door den raad van ^'uititie vervangen (2).— Gelijkheid , bij uitdrukking derzelfde zaak, wordt in N. b. w. vaak gemist; verkeerde uitdrukking soms aangelroffen. Het J. b. w. heeft hier het eerste gebrek minder (3), en het andere somwijlen verholpen. De arrondissements-regtbank van art. 1774 N. bij voorbeeld, is veranderd in de regter, en alzoo hij, dien door den regier gesequeslreerd goed is toevertrouwd , verpligt jaarlijks Tekening te doen aan den

Noman EN ZooN. die iu 1847 allen (?) zoo aangenaam verraste, had zulk goed voorbeeld nog niet voor oogen gehad om het te kunnen volgen. Want dal zijnaarden vroegeren trant is bewerkt, is duidelijk. Wat minder haast, maar wat meer zorg, zou hun werk die grootere waarde hebben gegeven, welke het nu mist. Namelijk van met vertrouwen, in plaats van de officiële uitgave, te kunnen worden gebruikt. Wanneer bij de inhoudsopgave al eens een titel nan Eerendiensten wordt vermeld, of (art. 224) «van de wederpartij van het overlijden» wordt gesproken, zal te weinigen in dwaling brengen, dan dat zulks nadeel kunne doen; maar eene geboorte-aele voor yeene, (art. 72) of het voorschrift, dat men niet mag trouwen dan vóór den derden dag na bet gaan van het tweede gebod (art. 75), en dergelijken worden lastiger.

-ocr page 526-

regier en niet aan de onbestemde a rron d iss, - reg tb., die noch zelve, noch het openb. minis!., dat hel afleggen van rekening vorderen moet, soms weten zal, dat die sequeslralie beslaat (1). Teregt is regtbank (a. 1981 N.) niet overgebragt in raad van )Uiit{tie, maar regterlijk colle^ie, daar ook andere regters, dan regt-banke n het doen van eenen eed kunnen bevelen; zie art, 1944 1. b. w. — Art. 1059 N. laat niet toe dat uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, bÿ ontstentenis van erfgenamen, vaste goederen verknopen zonder verlof der arr.-regtbank; is het verbetering, wanneer art. 1012 I. b. w. daarvoor niet aanwast den raad van justitie, maar geheel onbepaald den regter, terwijl in den geheelen titel nog van geen deel der reg-lerlgke magt is gewaagd? Is hel juist, dal art. 1468 I. spreekt van raad van justitie, gelijk art. 1504 N. b. w. van regtbank, als het zoo duidelijk is, als in dit geval, dat er niet anders dan regier behoorde te staan? (21

«In beide gevallen, is degene aan wien de zaak is toevertrouwd aan alle de verpliglingen onderworpen , welke de sequeslralie bij overeenkomst medebrengt, en daarenboven gehouden om jaarlijks aan de arrondisse-ments-regtbank, op de vordering van het openbaar ministerie, eene summiere rekening van zijn beheer af te leggen , met verlooning of aanwijzing der aan hem toevertrouwde goederen, zonder dat echter de goedkeuring der rekening aan de belanghebbende partijen zal kunnen worden tegengeworpen. » art. 1774 IN. b. w.

-ocr page 527-

De kaiilonregter wordt dan cens vervangen door de weeskamer (1) dan door het hoofd van het plaatselijk bestuur {2), dan door den raad van justitie, en, waar in het laatste geval van ’sreglers uitspraak beroep openstond, is uitdrukkelijk ’# raads beschikking aan hooger beroep onttrokken (3).

Aan het hoofd van het plaatseljk bestuur is menigmaal opgedragen, wat in Nederland tot de bemoeijingen des regters behoort, De groote verwijdering van plaatsen en woonsteden van den zetel des raads van justitie, onder welks regtsgebied zij behooren, of waarvan zij geheel soms door de zee zijn afgesneden, maakte de/e verandering dringend noodzakelijk. Het hoofd o. h.pl. bestuur geeft de acte van bekendheid, waar geboorte- of dood-acte ontbreekt, art. 72, 131. ï=: a. 127, 128 N.; voor hem worden, op plaatsen door de zee afgesneden, de verklaringen afgelegd van zich over het aanvaarden eener erfenis te willen beraden, van haar te aanvaarden onder voor-regt van boedelbeschrijving, en van verwerping, en hij kan veroorloven wat geen uitstel kan lijden, art. 1023, volg^. 1057 7.= a. 1070volg., 1103 N.; hem kan door het hoog geregtshof en den raad van justitie worden opgedragen verwanten te hooren, art. 333 en 423 7. = 477 N. ,en den curandus te ondervragen, art. i:39 I. =: a. 493 N. ; voor hem wordt de verklaring opgemaakt, waarbij bepaalde regten van meerderjarigheid worden verleend, art. 426 I.—si. 480 N. ; hij beëedigt deskundigen voor het waarderen van goederen, en hem kan door den regterhet afnemen van eeneu bij vonnis opgelegden eed worden

-ocr page 528-

— 516 — opgedragen, art. 1078, 1944 J. a. 1124 nbsp;1981 N. b. w.

Waarbij ons burg. welb. de tusschcukomst des Rollings wordt gevorderd, treedt in den regel in het ƒ. hur^. wetb. de goaoernear-generaal op ; bij voorbeeld bij het veränderen van ^eslachts- of voor-naam (l), het verleenen van fHipematie tot het aangaan van verboden huwelijk, of door eenen bijzonderen gemagtigde (2), het verleenen van brieven van wettig^in^ (3), of van meer-derjariffverklariny t^^^het geven van verlof aan openbare geitiebten tot bet aannemen van schenkingen, enz. (5).

Voor het Koningrijk komt Nederlandscb Indië in de plaats (6).

Zoo lang het bepaling van grondgebied betrof, was deze in de plaatsstelling van eenen anderen naam voldoende en zonder moeijelijkheid. Maar de staat of zijne deelen komen soms ook als personen voor. Hoe dan te handelen in het ongelukkige tot nog in de laatste dagen volgehouden koloniaal stelsel, dat om een

( 1 ) lirl. 6 ƒ. = a. 63 en vol g. S• b. w.

-ocr page 529-

oppergezag buiten inmenging der vertegenwoordiging te bewaren, verwijdering moet beoogen in stede van innig verband te bewerken tusschen de natie en hare overzeesche bezittingen? Van staat, van gemeenten te spreken, of uitdrukkingen te bezigen, waarbij het volk als deelhebbend gedacht kon worden, scheen te gevaarlijk. En in'de plaats der gemeenschap trok de reg'ering-mei hare aangeslelden op. Art, 1991 N. bijv, bepaalt dat de staat, de gemeenten en andere openbare gestichten aan dezelfde verjaring zijn onderworpen; art. 1954 I. b. w. stelt daarvoor «de regiering, ah vertegemcoordigende den lande, de ((hoofden van plaatxelyk bestuur, als zoodanig han~ ((delende, en de openbare instellingen of gestichten» (1 ). De regering overal te doen optreden scheen echter te bezwaarlijk, en het land moest den staal en hel rijk vervangen; ’s rijks schatkist werd ’s lands kas, hel eigendom van den staat werd eigendom vandenlande, enz. (2). Men wilde afwijking, men koos een ander woord, maar welk verschil van denkbeeld drukte men inderdaad daardoor uil?

In het eerst schijnt zelfs vrees te hebben bestaan om, ook bij het minst genoegelijke en minst verlokkende van het nationale, van dat woord te gewagen. Want, waar de art, 195 al. 3 en 205 N. van het Grootboek der nationale schuld spreken, haast zich de ned. ind. wetgever bij de art. 140 al. 3 en 150 I., dit in een grootboek der openbare schuld te veranderen. Dit werd echter niet volgehouden. Nadat art. 391 !,, door

-ocr page 530-

— 518 —

le zeggen « hel Grootboek der tcerkelijke schuld van «het koningrijk der Nederlanden», meer bepaald had, welk grootboek men bedoelde, werden wijders het «grootboek der nationale we rke l ij k e schuld, en «de certificaten van de nationale schuld» zonder aarzeling overgenomen (1). Enkele malen werden bij de inschrijvingen op hetgroolb. d. nat. werk, schuld mede genoemd schuldbrieven ten laste van Neérlandsch In-dië (2). Waarom vond dit echter niet overal plaats (3)7

Gemeente wordt door residentie vervangen (4),

Vaak vindt men voor wetboek gesteld wettelyke bepalingen. —Waarom? Er schijnt eene fijne onderscheiding in te moeten gezocht worden, die haren oorsprong heeft in het stelsel, dat de vertegenwoordiging des volks weert van het overleg over koloniale regering. Het woord moest dus vermeden , dat in den regel bij ons aan een gebod doet denken met medewerking der staten-gene-raal vaslgesteld! Maar zoo weinig kracht had die leer, dat hare opvolging meer verzuimd is dan in acht genomen, en dat meer van wet en wetboek wordt gelezen dan van de beschroomde wettelijke bepalingen (5). Dat echter het gevaarlijke art. 625 N., waar tot twee malen

-ocr page 531-

loe van de Grondwet wordt gesproken, eene goede correctie onderging, vóór het in art. 570 I. b. w. veranderde , spreekt van zelf.

Gaan wij nu over tot de opgave der veranderingen, die meer bijzonder de onderscheidene deelen dezes wetboeks hebben ondergaan.

EERSTE BOEK.

F an personen,

In titel 1, van het genot en het verlies der burgerlijke regten, wordt eene belangrijke bepaling gemist. Namelijk die van art. 2 N. «allen, die zich op het grondgebied van den staat bevinden, zijn vrij, en bevoegd tot het genot der bur-gerlijke regten; slavernij en alle andere persoonlijke dienstbaarheden, van welken aard of onder welke benaming ook bekend, worden in het rijk niet geduld.»

De op dit punt van het moederland geheel verschillende toestand belette de opname van deze verklaring, die eigenlijk meer van staatsregtelijken aard schijnt te zijn , dan tot het burgerlijk regt te beboeren. In J. ^l. £. v. lf^. was daarenboven reeds aan regeling van dit onderwerp gedacht (1).

Op deze volgt als titel 2 die, welke in ons Burg. Wetb. in de derde plaats komt, en over den burger-

fl) Zie art. 24 d. Alg. Bep., boven op bladz, 365 medegedeeld.Zie hierbij art. 5 der wet van 20 Nov. 1818, N. Stb. 39, houdende strafbepalingen tegen den slavenhandel, waarbij «die strafverordeningen niet toepasselijk « worden verklaard op het geval, dat slaven , welke op dit oogenblik in de « koloniën aanwezig zijn, of derzelver kinderen, die reeds geboren zijn of ge-« boren zullen worden, mogen worden vervoerd , in de tfest-tudién , van «de eene Nederlandschc kolonie naar de andere of van eene vreemde kolo-«nie naar de andere, of van eene Nederlandschc kolonie naar eene « vreemde, of van eene vreemde naar eene Nederlandschc kolonie , of «eindelijk van een gedeelte van cene Westindische kolonie hoegenaamd « naar een ander. »

-ocr page 532-

lijken stand handelt. Onze titel 2, van Nederlanders en vreemdelingen, wordt dus in het L b. w. niet aangetroffen. Voor het daarbij behandelde onderwerp worden meerendeels reeds bepalingen gevonden in dearti. 4, 5,6, 7 en 8 der 7. ÂL Sep. v.^. (1). Men mist daarbij evenwel de regeling der gevolgen van het huwelijk ten aanzien van den staat der vrouw, die in de art. 6 en 117., en do bepaling, die in het slotartikel 12 van lit. 2 voorkomt (2). Alzoo blijft volgens het 7. b. w. onbeslist, bijv. , welk regl gelden zal , wanneer eene inlandsche of daarmede gelijk gestelde vrouw huwt met eenen Europeaan of eenen daarmede gelijk gestelden, de neêrlandsch-indische of de inlandsche ? Hoe het wezen zal, wanneer een europeesch of inlaiidsch ingezetene met eenen vreemdeling huwt, die in N. I. verblijft? Hoe wanneer zoodanige huwelijken weder worden ontbonden? enz. (3).

Titel 2, van de acten van den burg'erlyken stand heeft slechts drie afdeelingen.

De eerste draagt even als in het N. b. w. ten opschrift

« Eene Nederlandsche vrouw , met eenen vreemdeling in het huwelijk tredende, volgt den staat van haren man.

« Na ontbinding des huwelijks, bekomt zij de hoedanigheid van Nedcr-'andsche vrouw terug,mits zij hare woonplaats binnen het koningrijk hcbbe, of daarin vestige; en zij, in het laatste geval, uitdrukkelijk kennis van haar voornemen geve aan het geineentcbestnur der plaats alwaar zij zich, na hare terugkomst, heeft gevestigd. Art. 11.

»Allen die den slaat van Nederlander hebben terug bekomen, kunnen daarvan alleen genothebben met opzigt tot zoodanige regten, als zij na die terngbekoming verkrijgen. Art. 12 N. b. w.

-ocr page 533-

van de lei/isterji van den burg'erlyken itand in het alffemeen. Doch in stede, dat daarop de afdeelingen volgen , die over de bijzonderheden handelen , welke in de tweede, derde, vierde, en vijfde afdeelingen worden gevonden, strekken hare twee artikelen Çart 4 en 5 1} eigenlijk om de vijf afdeelingen van til. 3. B. l , N. b. w. (a, 13 — 62} uit het wetboek te doen wegvallen. Immers art, 4 J. bepaalt dat, «voor Europea-«nen en daarmede gelijk gestelde personen in geheel «Neêrl. Indië registers van geboorten, van huwelijks-«aangiften en afkondigingen, van huwelijken en echl-«scheiding, en van overlijden bestaan ;» en dat «de amb-«tenaren, met het houden dier registers belast, worden «genaamd ambtenaren van den hurfferlijken stand.» En volgens art. 5 J. bepaalt de gouverneur-generaal, «na het «hoog geregtshof te hebben gehoord, bij een afzonderlijk «reglement, gegrond op de nederlaudscbe wetlelijke voor-«schriften omtrent den burgerlijken stand , de plaatsen «waar, de personen door wie, en de wijze waarop deze «registers gehouden, alsmede hoe de aclen ingerigt, en «welke vormen daarbij in acht genomen moeten worden, onderworpen . daar wel gedacht is aan gevallen buiten huwelijk, hntners bij de overname van a. 97 N. uDlatuiirlijke kinderen, wetligUjk door « den vader erkend, kunnen , zoolang zij minderjarig zijn. geen a wettig huivelijk aangaan, zonder de toestemming van hunnen vn-«der. — Bij gebreke van den rader, wordt de toestemming der K moeder vereise ht ; e is nog in art. 40 I. h. w. gevoegd: «wanneer « de moeder behoort tot de inlandsche of daarmede n gelijkgestelde «bevolking, moet de toestemming van den raad run Justitie worden « verkregen, v Zie ook art. 83, 84, l.

Ten deele is hieraan slechts verholpen door art. iü der Bepal. omtrent de tnvoering ran den Overgang tot fie nieuwe wetgeving : luidende: Personen behoorende tot de inlandsche of daarmede gelijkgestelde bevolking , zullen met Europeanen of daarmede gersoneu in het huwelijk mogen treden , mits zij zich vooraf hebben onderwurgen aan de geheclc Europesebe (?) wetgeving aangaande het burgerlijk en het bandelsregt.

-ocr page 534-

— 522 -

«Bij dal reglement worden levens strafreu gesteld op de «overtredingen der ambtenaren van den burgerleken stand, «voor zoo ver daarin, bij de wettelijke bepalingen op het «slrafregt, niet is of zal worden voorzien.»

Enkele bepalingen moesten evenwel in do wet behouden blijven, die niet aan de nadere reglementen konden worden overgelaten. Zoo houdt art. 38 N. in, dat «van «de erkenning van een natuurlijk kind, melding moet «worden gemaakt op den kant der acte van geboorte, zoo «die aanwezig is , en dat ieder belanghebbende kan vor-«deren, dal die vermelding geschiede, doch dal in geen «geval het verzuim der aanteekening van eene erkenning op «den kant der geboorte-acte, aan het erkende kind kan «worden tegengeworpen, ten einde zijnen verkregen staat 1e «betwisten.» Die bepalingen waren met de overigen over den burgerlijken stand uit hel wetboek weggevallen, zoo zij niet elders, in art. 281 7. b. w. namelijk , waren opgenomen met eene zorgvuldigheid, die het voorziglige zou die aanwezig^ ie, zelfs niet durfde weglaten.

Er is hier dus meer overeenkomst met de voorschriften van het wetboek Napoleon ingerigt voor het Koningrijk Holland, van 1809 (1), dan met die van het nederlandsche model-wetboek van 1838.

De tweede afdeeling, van naa7ne- en voornaame-ver-anderinifen, komt met Afd. 6. tit. 3. B. 1. overeen, behalve, dat do gouverneur-generaal hier voor den koning optreedt en dus tot naamsverandering zijne toestemming vereischt wordt. Ook is de tijd , die ver-

(1) Wh. Nap. v. h. Kon. Holland, «art. 19. Van de geboorten, ahowclijken en .sterfgevallen zullen acten worden opgemaakt en open-«bare registers worden gehouden:«

«art. 21. Bijzondere reglementen bepalen voorts de wijs en den voet «der aangiften, den tijd, wanneer, de plaats, waar, en de perso-anen door welke dezelve moeten geschieden , de penaliteiten legen di: «nalatigen, alsmede de vorm en inrigting der acten en registers, hij de «vorige artikelen vermeld.»

-ocr page 535-

— 523 —

loopen moet, alvorens hel verzoek tol verandering kan worden loegeslaan, verlengd van één tot «Zr/e jaren. Die tijd rekent in beide wetboeken van den dag, waarop het verzoek in »het of/icieel nieuwsblad» («de officiële nieuwspapieren») zal zijn vermeld, doch de gouver-neur-generaal is, volgens art.T, «gehouden om, nadat het «verzoek in dier voege zal zijn aangekondigd, een afschrift «van hetzelve te zenden aan het Departement van Koloniën, «ten einde in Nederland worde voldaan aan de vereischten «der wellen, aldaar in kracht op het stuk van naams-«verandering of naamsbij voeging.»

De derde afdeeling , van de verbetering der acten van den bar ff erly ken stand en van derzelver aanvullinff is aan Afd. 7. tit. 3. B. 1 gelijkluidend (1).

In titels wordt bij art. 2Q bepaald, dat «die tot open-« bare bedieningen worden geroepen, geacht worden hunne «woonplaats te hebben, daar waar zij die bedieningen ^uitoefenen; » art. 11 N. daarentegen schrijft voor, dat die tot openbare bedieningen worden geroepen, hunne woonplaats behouden; indien z ij het t e g e n o v e r g e s t e ! d e v o o r n e m e n n i e t aan den dag leggen.

Titel 4, van het huwelijk. Art. 95 N. b. w. schrijft voor, dat, wanneer de vader en de moeder, mitsgaders de grootvaders de grootmoeders ontbreken, of wanneer zij allen zich in de onmogelijkheid bevinden hunnen wil te verklaren, echte kinderen, zoolang zij minderjarig zijn , geen huwelijk kunnen aangaan zonder de toestemming van hunnen voogd of toezienden voogd ; dat, ingeval van weigering van beiden of van een hunner, de kanton-regter bevoegd is , op verzoek van den minderjarige, hel

(t) Wij iiemcri deze gelijkluidendheid 1e haal om op te merken, dat die titels , waarover wij liet stilzwijgen bewaren ofgeene, of zulke onhe-duidende afwijkingen opieveren, dat zij den zin der wet niet veranderen, en hoedanig eene juist in de laatste woorden dezer tweede en derrie afd. gevondi'n wordt; vgl. namelijk nrt. 22 met a r t. 69, en rrrt, 16 met a r t. 73.

-ocr page 536-

verlof tol hel aangaan des huwelijks le verkenen na verhoor of behoorlyke oproeping van den voogd, den loezienden voogd en vier bloedverwanten; de wijze van zamenslelling van dien raad van bloedverwanten wordt daarbij levens geregeld , en in het volgende artikel 96 voorgeschreven hoe, zoowel de minderjarige, als de voogd, de toeziende voogd , of elk der opgekomen naastbestaanden bij de arrend, regtbank van de beslissing des kanlon-regfers in hooger beroep komen kan. Art. 38 en 39 I. behouden deze bepalingen , met dal onderscheid , dal wij hier voor hel eerst de weeskame}’ aantreffen, die, zooals wij straks nader zuilen zien , in hel ned. ind. wetb. de plaats van den loezienden voogd vervuil. — Het verlof lol het aangaan des huwelijks 1e geven staat aan den raad van justitie, die in deze geheide afdeeling den kanton-regter vervangt (1), en van wiens beslissing^eew hooger beroep open staat; de raad heeft levens hel vermogen, om ingeval van verren afstand der woon-of verblijfplaats, het verhoor bÿ delegatie le doen geschieden; overigens ontbreken hier de wijdere bepalingen over het verhoor der verwanten, daar bij art. 38 al. 4 slechts bevolen wordl, «dal de bloedverwanten of aangehuwden «mede gehoord of behoorlijk moeten worden opgeroe-«pen. » De rede is, dat bij art. 333 in eens af wordl geregeld hoe le handelen is, wanneer, ingevolge der bepalingen van het burg, wetb., de raad van verwanten moet worden ingewonnen. Ontegenzeggelijk eene verbetering. Maar waarom niet doorgaans zoo verbeterd ? Eenige artikelen vroeger waren dan zeker ook de beide laatste zinsneden der art. 29 en 31 I. in één gesmolten.

Art. iQ J. geeft hetzelfde voorschrift, als art 97 N. aan de minderjarige weltiglijk erkende kinderen, van geen huwelijk aan te gaan zonder toestemming huns vaders, of bij gebreke van dien, hunner moeder ; maar het voegt

(1) .Irt. 41. 42. 43 t. = a. 38. 93, 100 K. 1). w.

-ocr page 537-

er bij dal «wanneer de moeder behoort lol do inlandsche «of daarmede gelijkgestelde bevolking (1), de toestemming «van den raad van justitie moet worden verkregen , en op «dat geval de bepalingen van toepassing zijn van art. «39,» dat den vorm bepaalt der regterlijke beslissing en hiervan geen hooger beroep loelaat.

De meederjarigo, die, nog geen dertig jaren oud, bij weigering zijner ouders om toestemming tot zijn voorgenomen huwelijk te verleenen, de lussefienkotmt des regters wil inroepen, moet zich daartoe wenden aan den raad van justitie, die binnen drie weken nadat het verzoek is ingediend of zoodani^en anderen termijn als de raad zal g^oedeinden, ouders en kind voor zich zal roepen om in eene zitting' met gesloten deuren de vertoogen te doen, die door wederzijdsch belang gevorderd zullen worden (2). De raad schijnt hier tot delegatie in geval van verren afstand der woonplaats van ouders of kind onbevoegd te zijn. Een gemis dat, bij de groole uitgestrektheid van hel regtsgebied der raden van justitie , of hel kind zal kunnen beletten van deze bepalingen der wetgenot te hebben, of de ouders zal dwingen niet te verschijnen en alzoo hethuwelijk te moeten zien doorgaan.

Aan hel einde dezer eersle afdceling worden twee bepalingen aangelroffen , die in eene leemte voorzien , welke in ons burg, we tb. gevoeld wordt.^rf. 48 namelijk zegt, «dat, ingeval de vader, of, bij gebreke van dezen, de «moeder zich niet in Nederlandsch Iiidië mogl bevinden, «de Gouverncur-Generaal van de vervulling der verplig-«tingen, vermeld bij deartt. 42 en volg, lot 47 ingesloten, «dispensatie zal kunnen verleenen;» en art. 49 dat onder de «onmogelijkheid voor ouders of grootouders , om toe

ft) Zlc boven bladz. 361 volg.

(2) Art. 13 t. = a. 100 N.; dit laatste echter bindt den kanton-regter aan den termijn van drie weken, en bepaalt niets omtrent het al of niet gesloten zijn der deuren.

Themis, D. IX, 4' St. [1848]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 538-

«stemming tot het door minderjarigen aangaan vanhuwe-«lijken te verkenen , nimmer begrepen wordt eene voort-«durende of tijdelijke afwezigheid uit Neérlandsch Indië.»

Ook art. 109 N. onderging verbetering en toevoeging, doordien hel thans in art. 54 luidt: «indien de aanstaande echtgenooten g'eene volle (slechts) zes maanden hunne woonplaats in het rextort van een amhtenäar van den burgerlijken stand (eene gemeente) gehad hebben, zullen de huwelijks-afkondigingen daarenboven moeten gedaan worden door den ambtenaar van den burger-lyken stand, in wiens ressort (in de gemeente, alwaar) zij laatstelijk zijn gevestigd geweest.»

«f^an deze verpliÿting kan door den gouverneur-generaal dispensatie worden verleend.»

./drt. UI. vordert ook, dien ten gevolge, dat, niet alleen de in art. 126 N. opgenoerade stukken aan den ambtenaar van den burgerlijken stand zullen worden overgelegd , alvorens tot de huwelijks-voltrekking over te gaan, maar nog bovendien 7“. de verleende dispen-satiën; en tevens 8“. de toestemming voor oseieren en militairen van minderen rang tot het aangaan des hnwelyks vereischt.

Het gebrek van eene acte van geboorte of overlijden zal kunnen worden aangevuld door eene acte van bekendheid, niet door den kantonregter op verklaring van vier (a. 127 N.), maar door het hoofd des plaatselijken hestuurs der woon- of geboorteplaats, op verklaring van slechts twee getuigen, af te geven, art. 72 I. Eveneens vordert art. 7amp; J., bij de voltrekking des huwelijks, slechts twee, in plaats van vier getuigen. Hier moeten de getuigen m eer de rj a ri g zijn , ginds , waarschijnlÿk om het nevens elkander heerschen van verschillende regten, wordt het bereikt hebben van drie en twintig jarigen ouderdom voorgeschreven, art. Idl., 131 N. En indien, uithoofde van een wettig beletsel het huwelijk in een bijzonder huis

-ocr page 539-

wordt voltrokken, zijn steeds slechts ticee , en geene zes getuigen daarbij noodig , zoo als art. 132 N. voorschrijft. Wie do wettigheid van zoodanig beletsel zal beoordeelen, zegt ons burg, we tb. niet; art. yj al. 3 I. iaat dit daarentegen geheel ter beoordeeling van den ambtenaar van den burg, stand , zonder echter een middel aan de hand te geven om tegen zijne beslissing op te kunnen komen.

De huwelijken in een vreemd land aangegaan, het zij tusschen Nederlanders, het zij tusschen Nederlanders en vreemden, worden bij art. 83 en 84 1, geheeten « huwelijken buiten ’s lands tusschen ingezetenen van Ned. lud. onderling, of tusschen deze en anderen.» Is dit geschied omdat daaronder Nederland en Nederlanders toch worden begrepen, maar men deze dan toch niet met den naam van vreemd land, noch met dien van rreezzirfe/w^e« wilde bestempelen? z/eZ. 83 I. verschilt ook daarin van art. 138 N., dat het voor de wettigheid van zoodanig huwelijk alleen vordert voltrekking in den vorm , gebruikelijk in bet land waar bet voltrokken werd, maar niet levens afkondiging d e .s h u w u 1 ij k s binnen het Rijk (1).

Titel 12, van het vaderschap, onderging bijna geene verandering. De termijn, den erfgenamen gegeven tot betwisting der wettigheid van een kind, wordt op één jaar gesteld, indien een of meer hunner buiten N. 1. woonachtig zijn, art. 259 I., ende onderscheiding is alzoo weggelaten, die in art. 314 N. slechts zes maanden deed stellen voor de buiten het Koningrijk, en één jaar voor de buiten Europa wenenden (2).

De ve rp 1 ig ti n g , bij art. 358N. aan de regtbank opgelegd , om twee bloedverwanten te hooreu op het ver-

-ocr page 540-

zoek der niet hertrouwde en langstlevende moeder, lot vastzetting van haar kind, wordt aan den raad van pistitie in art. 303 J. (titel 1 4, van de vaderlyke ma^t} niet voorn-eschreven , maar hem het oordeel over de doelmatigheid van dusdanig verhoor overgelaten. Vergelijk ook art. 306 I. met art. 361 N.

Titel i5, van minderjarig^heid en voog-dy. De verschillende aard der maatschappj in het moederland en in Neêrl.-Indië, voor zoover althans het deel betreft, dat aan het gebied der nieuwe wetgeving onderworpen werd, deed tot eene groote afwijking bij de regeling der voogdij besluiten. Hier is men meer gezeten, ginds meer een lijdelijk bezoeker; hier is bestendigheid, daar afwisseling van personeel de hoofdtrek. Ook op den aard van de eigendommen, waaruit iemands vermogen is zaamgesleld heeft dit invloed ; hier is het vestiging voor iich en zijn geslacht, daar moet het hebben en houden tilbaar zijn om ligt verplaatst te kunnen worden,' of komt de gunstige tijd, spoedig met den eigenaar naar het oude, steeds beoogde moederland te kunnen worden overgebragt.

Men zocht daarom naar een middel om vastheid te geven aan de verzorging van den minderjarigen persoon, en goeden waarborg voor zijne be'zillingen. Men meende zulks te zullen vinden, indien het toezigt werd opgedragen aan blijvende ligchamen. Personen mogten dan gaan of komen, die afwisseling zou het waken voor der weezen belang geen oogenblik afbreken. De weeskamers waren voor de hand; en, door haar eene gewigtige rol bij de voogdij op te dragen , werd hare instandhouding door de wet uitgesproken.

Of het goed gezien was zal de tijd leeren. Vooraf mag men eraan twijfelen. Of zullen collégien, welke evenzeer den invloed der indische beweeglijkheid en veranderlijkheid van personeel zullen onderworpen zijn, dien ijver, die

-ocr page 541-

belangstelling bezitten, welke men vreest m bet lijdelijk aanwezig individu te zullen missen? dat naauwe toezigt over allen kunnen houden, dat één over éénen niet scheen te kunnen worden toevertrouwd? — de inrigling van weeskamers althans heeft in het moederland de proef niet kunnen doorstaan. Was er wel een testament waarbij zij niet uitdrukkelijk werden uitgesloten? De bevoegdheid daartoe is echter bij het ƒ. wetb. bepaaldelijk onthouden, art. 418. En zeker, dal niemand zich aan hare be-moeijingen kan onttrekken, stelt haar onder hel belanghebbend oog van het algemeen, den besten waarborg tegen slapheid of verkeerdheid van handelen ; maar wal middel wordt het niet voor de regering, die aldus oog en band in bijkans alle boedels erlangt.

De weeskamer kan derhalve , noch zich van de haar weltelijk opgedragen bemoeijenissen verschoonen, noch worden uitgesloten, noch afgezel, noch haar ontslag vorderen, art. 459 J. , a. 515 N. De achtile en neg'ende afdeelingen handelen dus alleen over de redenen van verschooning, uitsluiting en afzetting van de voogdg , die dezelfde zijn als bij ons, behoudens nog de abij art. 9 lt;(des 1. J{. o. d. R. 0, en R. d. J. vas-t^eitelde onbe-«voegdheid van europesche regterlijke ambtenaren tot «het aanvaarden van voogdyen,» bij art. 379 herinnerd.— Bij dit art. 379 1., 436 N., is leregt de bepaling gevoegd dat, «ten zij over eigen kinderen of stief kinaderen, mede tot de voogdij onbevoegd zÿn de leden, «agenten, secretarissen of griffiers van de weeskamer. »

De weeskamer wordt bij art. 366 J., a, 422 N., « belast « met de toeziende voogdij. » Die bepaling brengt echter, volgens art. 367 L, « geene verandering te weeg in de «toeziende voogdijen, in Nederland opgedragen over min-«derjarigen , die zich later in Nederlandsch Indië mogten «bevinden.»— «Wanneer de in Nederland benoemde toe-«ziende voogd, zich niet in Nederlandsch Indië bevindt,

-ocr page 542-

— .530 —

«en hij daar geenen bijzonderen gevolmagtigde heeft aan-«gesleld, om hem, bij de handelingen, die zijne tegen-«woordigheid of bemoeijing vereischen , te verlegenwoor-«digen, zal hij geacht worden de waarneming zijner «functien, voor de gevallen waarin die in Nederlandsch «Indie vereischt worden, te hebben opgedragen aan de «weeskamer van de woonplaats des minderjarigen, welke «weeskamer verpligt zal zijn, om zich daarmede te be-(dasten.»

De wet zorgt dat de weeskamers van hel aan vangen van voogdijen kennis bekomen (1), «Onverminderd de « bijzondere verpliglingen aan de weeskamers bij hare «instructie opgedragen,» belast de wet haar overigens, met hetzelfde, walden toez. voogd is aanbevolen. Alleen moet de weeskamerjaar/yAs' de summiere rekening vragen, welke de toez. voogd om de twee jaren van den voogd vorderen moet, art. 372 I. „ 429 N. (2).

De inmenging dezer ligchamen in al wat voogdij betreft, maakte afzonderlijke bepalingen noodig betreffende hun beslaan en inrigting. Zij zijn aan het slot van dezen titel in eene nieuwe afdeeiing zamengevat. (3) De daarbij be

lt) A è. w. art. 368, «De voogden, welke in de derde en vierdeafdeelingen van dezen titel zijn aangednld , zijn verpligt om , alvorens de voogdij te aanvaarden, aan de weeskamer kennis te geven van het ontslaan der voogdij. Bij gebreke van dien, kunnen zij van dezelve worden ontzet, onverminderd de schadevergoeding aan den minderjarige loekomendc.»

Art, 369. «In de gevallen waarin de voogdij door den raad van justitie wordt opgedragen, zal deze van de doorhem gedane benoeming, onmid-dellijk aan de weeskamer kennis geven.»

«Bj elke weeskamer zullen, op verschillende plaatsen, zoo vele agenten

-ocr page 543-

— 531 —

doelde instructie zal tevens regelen, zoowel het loezigt over de voogdg , die door de regenten van eenig gesticht van weldadigheid , volgens art. 365 I. — 421 N., over de daarin opgenomen minderjarigen wordt uitgeoefend, ar#. 366 al. 2 ƒ.; als de wijze waarop «in afwachting der be-«noeming en tot aanvaarding der voogdij, voor het bo-«heer van den persoon en der goederen van den minderja-«rigc voorloopig door de weeskamer zal worden gezorgd,)' art. 332 en 360 I. Aan den gouvorneur-generaal is bij art. 392 I. intusschen de zonderlinge bevoegdheid voorbehouden, bij die instructie te regelen de wijze waarop ten aanzien van al de leden der weeskamer te zamen , of van elk lid in het bijzonder, werken zal de verpligting tot vergoeding van do schade, die de minderjarige zal hebben geleden, indien de weeskamer niet zal hebben gezorgd, dat door den voogd de schuldbrieven ten laste van N. I. ten name van den minderjarigen gesteld werden.

Soms komt de weeskamer in stede van den kan tonreg ter (1), soms zelfs in plaats van de arrond.-regt-worden aangesteld als de gouverneur-generaal zal noodig oordeclen.

Art. 416. De instructie voor de weeskamers wordt, na raadpleging van het hoog geregtshof, door den gouverneur-generaal vastgcsteld. Deze regelt de zamenstcHing en inrigting van ieder derzelve , in overeenstemming met de voorschriften der nieuwe wetgeving.

Art. 417. De weeskamers kunnen zich door een of meer harer leden, of wel door een harer agenten, doen vervangen of vertegenwoordigen, in de gevallen waarin zij, alscollcgie, buiten het gebouw voor hare vergaderingen bestemd, moeten werkzaam zijn.

In de gevallen waarin de weeskamers moeten worden geraadpleegd, zullen zij steeds haar gevoelen, met redenen omkleed, in geschrifte uitbrengen.

Art. 418. De weeskamers kunnen niet worden uitgesloten van de be-moeijenissen, welke haar bij de wettelijke bepalingen zijn opgedragen.

Alle hiermede strijdige handelingen en bedingen zijn nietig en van onwaarde. »

(1) Vgl. arU. 386, 388. 403, 404 t. a. 444, 446, 461. 462 N.; voorts bij opening van ondcrhandschc beschikkingen na doode,van

-ocr page 544-

532 —

bank (1); terwijl elders en regtbank en kantonreg-ter zich door den raad van jiistitie zien vervangen (2).

'ne weeskamer benoemt niet, gelijk den kantonregler is opgedragen, oenen curator voor deongeboren vrucht, maar zij aanvaardt zelve de curatele , art. 348 7., 403 N.

Ten opzigte van het stellen van zekerheid voor de goederen des minderjarigen, zijn aanmerkelijke afwijkingen noodig geoordeeld. In het moederland moet waarborg worden gegeven door hypothekaire inschrijving, welker hoegrootheid , vermeerdering of vermindering te bepalen, zoowel als de schatting der waarde van de tot hypotheek aangebodene goederen, is opgedragen aan den kanton-regter, die zijne beslissing moet geven, na verhoor van voogd, toezienden voogd en verwanten, en haar onderworpen ziet aan hooger beroep bij de arrend.-regtb. (3). In Neêrl. Indië regelt daarentegen de weeskamer, die daar voor kanlonregter en toezienden voogd te gelijk optreedt, hetgeen als zekerheid gegeven zal moeten worden ; deze kan zoowel in hypotheek, als in boryto^t bestaan ; zoo de weeskamer verschilt met den voogd, beslist de raad van justitie in het hoogste ressort. (4)

olograpliisclie, besloten of geheime uiterste wilsbeschikkingen, art. 036, 937, 942 Z. =a. 983, 984, 989 N.: zij vervangt bij boedelscheiding den kantonregler en tevens den toezienden voogd en den toezienden curator, art. 1071 volg. I. == a. 1117 volg. N. b. w,

-ocr page 545-

De zorg voor het opdragen van voogdij, bij de vijfde afdeeling den kantonregter opgelegd, rust in het Ind. burg. wetb. op den raad van Justitie! (1)

Daar deze hier in het hoogste ressort beslist (2) is een groot deel der voorschriften kunnen wegvallen , die in de art, 413, 414, 415 7, gegeven zijn, met het oog op de nadere beslissing , welke van do arr. regtb. zou kunnen worden geeischt. De raad van justitie zal evenwel niet, als de kantonregter, den voogd, voor dat hÿ de voogdij aanvaardt, den eed afnemen; maar deze zal worden af-gclegd «in handen der weeskamer», die daarvan proces-verbaal zal opmaken (3). — Overigens vinden wÿ hier de bepaling, waarvan wij boven, bladz. 15, reeds gewaagden, dat zoolang er geen voogd is, de weeskamer voorloopig voor persoon en goederen des minderjarigen zorgt; waardoor in N. I. geen wees langer zonder voogdelijke verzorging zijn moet, dan de ambt. v. d. burg, stand tijd behoeft om van een voorgevallen overlijden aan de weeskamer kennis te geven.

In deze afdeeling had ook de nieuwe bepaling van art.Z5il. eene plaats kunnen vinden, die nu aan die over de voogdij van den vader en de moeder minder gelukkig schijnt te zijn aangehecht (4).

verzoek, en na verboor der weeskamer, door den raad van justitie in bet bebeer zal worden bersteld.

«Indién de voogd met den minderjarige uit Nederlamlsch hidiê vertrekt, kan bem , op zijn verzoek, door den raad van justitie, na verboor der weeskamer, bet hem krachtens het voorgaande artikel ontnomen beheer gelieel of ten dcele worden teruggegeven, onder zoodanige bepaling als de raad, in bet belang des minderjarigen, zal vermcenen te moeten vaststellen,')

In het geval, dat een borg overlijdt, of Neèrl. IndIë met der woon verlaat, i.s voorzien bij art. 341 I.

-ocr page 546-

Bÿ alle die benoemingen en bepalingen wordl de niederaadpleging der verwanten vereischt. Zoo als wij boven, bladz. 523, reeds aanmerkten, wordt daarvoor in dezen titel eene algemeene voorziening gevonden, waardoor overtollige herhalingen en meer wordl vermeden (1). De boete van/ 25 in art. 38 9 N. bedreigd tegen hem, die niet zelf noch door een gemagligde opkomt, is bij art. 334 7. gestegen lot ƒ100.

In de pliglen van den voogd i.s weinig onderscheid. Zijne bevoegdheden daarentegen hebben uitbreiding ondervonden. De langstlevende der ouders, die alleen het regt heeft den voogd te benoemen , kan hem namelijk de magt van gubgtitulie en subrogatie verleenen (2). En, terwijl in Nederland geen voogd eenig loon mag in rekening brengen, maar slechts mag ontvangen, wat hem bij den uitersten wil of andere acte van benoeming door den langstlevende der ouders is toegelegd, heeflin Ned. Indië de voogd vader, of wanneer deze de voogdij niet kan uitoefenen, voorzien in de voogdij van natuurlijke, door Europeanen of daarmede gelijkgcsclde personen, wettelijk erkende kinderen, welker moeder behoort tol de inland-sche of daarmede gelijkgestelde bevolking. Art. 3.54 t. b. w.

«Geene bloedverwanten of aangebuwden, zullen worden opgeroepen dan dic zijn manspersonen, meerderjarig, en m Nederlandseh Indié'stoon-achtig. Art. 333 I. b. w.

-ocr page 547-

de keus van of zicli met liel bem alzoo loegedachte le vergenoegen , of als beiooning in rekening te brengen 3'gt;/o »an de inkomsten , 2o/o van de uitgaven en l^^/o van de kapitalen, welke door hem worden ontvangen (1).

De hoofdverandering in7ï7eZ16, van handlisting', is, dat de brieven van meerderjarigverklaring niet gegeven worden door den hoogen raad, onder nadere be-krachtiging des konings, maar «Zoor den gouver-neur-generaal, n a raadpleging van het hooggeregtihojquot;. Dit laatste nogtans is, wat het inwinnen van beriglen en hoeren der daarbij betrokkenen aangaat, eveneens belast als hier do hooge raad. Het houden van dat verhoor kan het hooggeregtshof opdragen aan den regter(() of aan het hoofd van het plaatselijk bestuur der woonplaats van de personen, zoo die meer dan tien palen van zijnen zetel igverwyderd. Van dat verhoor zal dan niet het verbaal zelf, zoo als art. ill N. beveelt, maar daarvan een authentiek afschrift worden opgezonden.

De handligting , waarbij slechts enkele bepaalde regten worden toegekend, geschiedt niet voorden (kanton)-regter, als bij art. 480, N. , maar door het afleggen eener verklaring voor het hoofd van het plaatselijk bestuur, die van het daarvan opgemaakt procesverbaal dadelijk een quot;authentiek afschrift moet opzenden aan den raad van justitie om ter griffie van dien raad te blijven berusten. Indien de ouders zijn overleden of in de onmogelijkheid om hunnen wil te doen kennen, wordt in hel hoogste ressort door den raad van justitie gelijke handligting verleend (bij ons door den k a n t o n r e g t e r, behoudens hoog er beroep), die gelijkerwijs bevoegd is deze bepaalde regten weder te ontnemen , indien de minderjarige daarvan misbruik maakt, bet-

d) yM. 411 I., 4G!) N.

-ocr page 548-

geen bij ons tol de bevoegdheid der arr. r e g l b. behoort, eveneens zonder booger beroep. (1)

Tit.n,van curatele. Even als in den vorigen titel aan het hoog gereglshof, isindezen aan den raad van justitie demagt gegeven hetondervragen vanhen, wiens curatele verzocht is, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur op te dragen, zoo de woonplaats meer dan tien palen van den zetel des raads is verwijderd. De afstanden zijn daar soms te groot, en het ressort van de raden van justitie te uitgestrekt, dan dat voor alle gevallen verpliglend kon worden gemaakt, dat een of meer leden van hel regtelijk collegie, vergezeld met den griflier, zich naar de woning zouden moeten begeven van hem, die buiten staat is zich te verplaatsen , zoo als in art. 493 N. zonder uitzondering is geboden. Uit dienzelfden hoofde is de beteekening van het, op een eisch tot curatele te wijzen vonnis, niet gebonden aan den termijn van tien dagen (art. 498 n.) maar aan dien, welke daartoe bij het vonnis moet worden bepaald , art. 444 I. Ook de echtgenoot van den persoon, die zwak genoeg van vermogens is om zijne eigene onder-curalele-stelling te verzoeken (art. 499 N.), moet niet altijd worden gehoord, maar alleen zoo hij zich in N.I. bevindt, en dan hetzij in persoon of bj delegatie, art. 445 I. De toeziende curatele is insgelijks aan de weeskamer opgedragen, art. 449, 451,455 I., 503, 505, 509 N.

De voorschriften, vervat in de art. 509 tot 813N., aangaande het plaatsen in een gesticht van hem wiens toestand , of van welken de openbare veiligheid zulks vorderen , of aangaande hel plaatsen in een verbeterhuis van hem , die uithoofde van verkwisting, is onder curatele gesleld , in beide gevallen telkens slechts voor één jaar door de arr. regtb. te veroorloven , ontbreken in het Ind. h. w. Daarvoor treden echter in de plaats de art. 456 en 457 /.; bepalende «dat omtrent de personen, die wegens

(1^ Vgl. de firtt. 419 rolg. Ï. mei de art. 573 volg. N.

-ocr page 549-

— 537 —

krankzinnigheid , of een doorgaand slecht en huitenspu' rig gedrag, ongeschikt zijn om aan zich zelve te blijven overgelalen, of voor de veiligheid van anderen gevaarlijk zijn, zal worden gehandeld in voége als bij het R. o. d. R. 0. voorgeschreven.»

y^rt. i51. (dn geval van dringende noodzakelijkheid, zijn de hoofden van het plaatselijk bestuur bevoegd om de in het vorige artikel bedoelde personen voorloopig, onderna-dere goedkeuring van den raad van justitie, in verzekerde bewaring te doen nemen. Zij zijn verpligtom hierin met de meeste omzigtigheid te werk te gaan, en uiterlijk binnen vier dagen of, ingeval de zetel van den betrokken raad van justitie op een ander eiland gevestigd is, bij de eerste scheepsgelegenheid , met opzending der stukken, van de voorloopige aanhouding kennis te geven aan den bevoegden ollicier van justitie, die dadelijk na de ontvangst der stukken, dezelve met zijn requisitoir aan don raad moet indienen. Wanneer de raad van justitie geene termen vindt om de aanhouding te bekrachtigen, zal de in vrijheidstelling bq het vonnis worden gelast. Dit vonnis zal door het betrokken hoofd van het plaatselijk bestuur, terstond na de ontvangst, worden ten uitvoer gelegd, waarvan kennis moet worden gegeven aan den ollicier van justitie , in voege als in het tweede lid van dit artikel is voorgeschreven.»

Ook in de slotbepaling, art. 462 , wordt ten opzigte van het sluiten eens minderjarigen in een gesticht, naar het regl. op de Jt. 0. gewezen.

Ingeval van afwezig heid {Titel 18), wordt geen bewindvoerder benoemd , maar wordt het beheer der goederen en het waarnemen der belangen en regten van den afwezigen, door den raad van justitie aan de weefkamer opgudcugea , art. iüS I., 519 N. Daardoor vervalt in art. 464 ƒ. de verpligting van art. 520 N., hetgeree-de geld in consignatie te brengen. Aan haar wordt grooter

-ocr page 550-

belooning toegekend, dan art, 522 N. den bewindvoerder veroorlooft in rekening le brengen; namelijk dezelfde belooning, die art, ili I. den voogd toelegt (1). De gouverneur-generaal is niettemin gemagligd om, na hel hoog gereglshof te hebben gehoord , omirent de dooide weeskamer voor het bedoeld bewind te rekenen pro-visiën of salarissen, mitsgaders over hel verder beheer, onder nadere goedkeuring des konings , zoodanige andere voorschriften vast te stellen, als, hij zal vermeenen te behooren, art. 466 I. b. w.

, T-WEEDE BOEK.

f^an zaken.

In titel 1 , van zaken en derzeloer ondertc/ieiding^, vinden wij een paar echt ooslersche afwijkingen in de art. 507 en 508 (563 en 564 N.). In het eerste zijn, bij hetgeen door bestemming onder onroerende zaken wordt begrepen, de konijnen in de konijnenwarande gemetamorphoseerd in eetbare vogelnentjeg, zoo lang die niet zyn ingezameld; in het laatste is bij de opsomming der regten, welke als onroerende zaken worden aangemerkt, een bezwaar op den grond verdwenen, het beklem regt; maar door een bezwaar op handel on vrije beweging is de plaats weder aangevuld, de bazaars namelijk, of markten, do or d e reg'ering' erkend, en de daaraan verknochte privilegiën.' Deze bazaars vindt men later terug, waar art. 1164 de voorwerpen noemt, die met hypotheek kunnen worden bezwaard.

Do tweede titel, van bezit en de regten die daaruit voortvloeijen , heeft eene geheel ooslersche slotbepaling, welke wij , zonder poging ze te verklaren en zonder eenige aanmerking in haar geheel mededeelen. ^drt. 569 zegt :

{1) Zie hoven hladz. 533.

-ocr page 551-

— 539 —

«De bepalingen van dezen titel, kunnen niet tegen den lande worden ingeroepen door hen, die bezitters zpn van tot het domein beboerende gronden ; wordende aan zoodanige bezitters geene vordering tot handhaving of herstel in hun bezit tegen den lande toegekend ; alles behoudens hun regt om, wanneer zg beweren eigenaren te zijn, de zaak zelve (petitoir) voor den regter te vorderen.»

In titel 3, van eigendom, wordt het regt om zich het wild of de visschen toe le eigenen , bij uitsluiting toegekend aan den eigenaar van den grond, waarop zich het wild, of van het water, waarin zich de visschen bevinden; zonder dat er, als bij ons, wordt bijgevoegd «behoudens de regten door derden verkregen, waarvan zij tegenwoordig het genot hebben, en onverminderd de wetten en verordeningen op dal stuk aanwezig.» ^drt. 585 L, a. 641 N.

Titel drie wordt bij ons besloten door de bepaling , dal levering of opdragt van onroerende zaken geschiedt door over sehr ij ving van de akte in de daartoe bestemde registers, art. 671.

Het Ind. b. w, bepaalt in gelijken zin, bij art. 616, dat zoodanige levering of opdragt zal geschieden door het openbaar maken van de acte. Het schrijft de wijze, waarop dit zal geschieden, voor in art. 620, dat alzoo den regel behelst, waar steeds in de wet op verwezen wordt, voor de openbaarmaking van acten, die verkrijg van zakelijke regten betrelfen. (1)

(1) Bijv, de titel van aankomst van eene erf dienstbaarheid, van het regt van opstal, van erfpachtsregt, van grondrenten, van vruchtgebruik, cn de geoorloofde erfstellingen over de hand ten behoeve ran klein-hinderen en afstammelingen van breeders en zusters, die bij ons volgens de artt. 743, 760. 767, 784, 807, en 1033N. moeten worden overgeschreven in de daartoe bestemde registers, zullen in N. I. behooren openbaar te worden gemaakt op de wijze bij art, G2n bepaald-, art. 696, 713, 720, 737, 760 en 986 /.

-ocr page 552-

Immers, na in art. G17 te hebben bepaald , dat ualle «acten, waarbij onroerende zaken worden vervreemd, «toegescheiden, verdeeld, bezwaard of overgedragen, «op straffe van nietigheid, in authentieken vorm moeten «worden opgemaakt; als hoedanige mede beschouwd «wordende in gebruikelijken vorm afgegevene uittreksels «uit de rollen of registers van het vendu-departement, «strekkende tot bewijs van den verkoop van goederen, «door tusschenkomst van genoemd departement bewerk-«stelligd, in gevolge de daaromtrent bestaande of later «vast te stellen verordeningen:» pa in art. 618 te hebben bevolen dat «de acten van boedelscheiding, voor zoo «verre die over onroerende goederen loopen, mede « moeten worden openbaar gemaakt op de wijze , bij art. «620 voorgeschreven;)) en, na eindelijk, in art. 619 (1) te hebben vastgesteld, dat «aan den verkrijger, geen «afschrift der acte van vervreemding of boedelscheiding « zal worden afgegeven, zonderdaartoe door den vervreem-«der of den deelgenoot uitdrukkelijk verleende magti-«ging, hetzÿ bij de acte zelve, hetzij bij eene latere «authentieke acte , alsdan gelijktijdig en op dezelfde wijze «als de acte van vervreemding of scheiding openbaar te «maken. Bij gebreke van zoodanige magtiging, zal de «bewaarder der hypotheken weigeren de acte ter open-«baarmaking aan te nomen. Alle openbaarmaking, in «strijd met deze bepaling, is nietig, onverminderd de «verantwoordelijkheid, zoowel van den ambtenaar die, « zonder de vereischte magtiging, het afschrift beeft uit-« gegeven, als van den bewaarder die, zonder dat van « die magtiging is gebleken, de openbaarmaking heeft

wie met die openb.iiirmaking belast zijn , wordt bepaald in de artt. 1221 en rolg., waarbij gelijkertijd bevolen wordt, dat die acten ter inzage zullen zijn van allen, die zulks vorderen, aan welke ook afschriften moeten worden uitgeleverd. Zie hieronder bladz. 550, volg.

(1) Vgl. art. 1227 I. = a. 1263 N.

-ocr page 553-

— 541

« gedaau ;» schrijft iu art. 620 de wetgever voor, dal «met «inachtneming der voorschriften, verva t in dedrievoor-« gaande artikelen, de openhaarmaking geschiedt door « hel overbrengen ten kantore van den bewaarder der «hypotheken, binnen welks kring de te leveren of op te «dragen onroerende zaken zijn gelegen, van een authen-« tiek en volledig afschrift der anthenlieke acte of van «bel vonnis, en door het te boek stellen van dit afschrift «in hel daartoe bestemd register.— De belanghebbende « zal te gelijker lijd een tweede aulhenliek afschrift of «een aulhenliek uittreksel van de acte of het vonnis «aanbieden, ten einde daarop door den bewaarder te «doen aauleekenen den dag der overbrenging, mitsgaders « hel deel en hel nummer van hel register, »

Door den authenlieken oorm te bevelen voor alle acten van eigendomsovergang, en wel op ^traj^e van nieti^^/ieid, wilde men waken tegen de onzekerheid der eigendommen. De inschrijving dier acten in openbare, ter inzage van allen, openliggende boeken strekt ten zelfden einde. Maar al die zorg was voor de toekomst. Het verledene echter moest ook zooveel mogelijk bijgeholpen worden. Het middel daartoe aan de hand gegeven is verval in lt;le belangrijke bepalingen der hier volgende art. 621 , 622 , 623 /.

«leder, v zegt «/•#. 621, «zal zijn eigenJom.sregl op «onroerende zaken, waarvan hij óe^/Z/e/'is, mogen doen «uitwezen door den raad van justitie, binnen welks « regtsgebied die zaken gelegen zijn.w De wetle/yke bepalingen op de burg, regtsvoidering; regelen de wijze, waarop deze regtsvordcring zal kunnen worden ingesteld in dier voege, dat hij, die zijn regt wil doen uitwijzen, onder werlegg^ing’ van de daartoe betrekkelijke bescheiden , aan den raad van justitie een met redenen omkleed verzoekschrift indienen moet, waarin de goederen naar hunnen aard, ligging en grootte, zoo na

Themit, 1). IX, 4quot; St. [1848]. 35

-ocr page 554-

— 542 —

mogelijk omschicven moeten worden, en waarbij tevens procureur moet worden gesteld en woonplaats gekozen binnen den afstand van tien palen van het gebouw, waar de raad van justitie zitting houdt. De raad gelast daarop de nederlegging van verzoekschrift en bescheiden ter zijner griffie, ter inzage van belanghebbenden, en tevens, dat van het gedaan verzoek drie, met tusschen-mimte van minstens eene maand opvolgende, aankondigingen zullen worden gedaan in het officieel nieuwsblad; die aankondigingen zullen moeten behelzen de voornamen en namen des verzoekers, zijne werkelijke en gekozene woonplaats, zijn verzoek, opgave van het goed, naar de daarvan bij het verzoekschrift gedane omschrijving , en aanwijzing van den gestelden procureur. Op hot verzoek kan eerst uitspraak worden gedaan nadat de laatste afkondiging drie maanden oud zal zijn. Binnen dien termijn kan ieder belanghebbende tegen het verzoek in verzet komen, door eenen procureur ter griffie van den raad daarvan eene verklaring te doen afleggen, welke binnen ééne maand door eene dagvaarding in den gewonen vorm moet zijn achtervolgd op straffe van verval van het verzet. Indien het verzet tot grond heeft, dat de verzoeker het goed niet bezit, wordt het geding als poeeessoire zaak behandeld ; als gewone zoo hem betwist wordt het bewijs van zijn eigendomsregt. 1.00 geen verzet plaats vond , of het vervallen of ongegrond verklaard werd , kan de raad , na verhoor van het openbaarministerie, het verzoek toewijzen; in welk geval het vonnis openbaar moet worden gemaakt door het te plaatsen in het officiële nieuwsblad, zoowel als in de Nederlandeche Staate-Courant ; in beiden na drie maanden éénmaal te herhalen. Gedurende den tijd van een jaar, na de laatste aankondiging in de Nederl. Staats-Courant, staat nog voor ieder, die niet vroeger is opgekomen , verzet open tegen het vonnis , even als

-ocr page 555-

— 543 — legen een vonnis bg verstek gewezen. En indien dan vóór den afloop van dezen termijn geen verzet heeft plaats gehad , of het gedaan verzet ongegrond is verklaard , zal do griffier van den raad , « na ommekomst «van den termijn van hooger beroep, of van dien van « cassatie , » eene schriftelijke verklaring afgeven , ten bewijze , dat hel vonnis van eigendoms-nilwijzing voor geen verzet meer vatbaar is (1).

Dit vonnis val dan, volgens art. 622, door den belanghebbende, onder overlegging van de verklaring des griffiers, ten kantore van den bewaarder der hypotheken openbaar worden gemaakt, in voege als hij art. 620 is voorgeschreven; en ^wanneer de/e overlegging en te almeksleiling heeft plaats i^efgt;ad, wordt de bezitter, in «alle met derden over zoodanige goederen plaats gehad «hebbende handelingen, als eigenaar beschouwd,nart. 623.

Ten slotte houdt titel 3, in art. 624, nog de opmerkelijke bepaling in, dat «er geene verandering wordt ge-«bragt in de regten der opgezelenen van de door de reegering aan bijzondere personen afgestane landgoederen of ''gronden; blijvende die regten, bepaaldelijk ten aanzien «van bezit en eigendom, zoodanig als zij thans, hel zij «volgens de oude herkomslen en gewoonten, hetzij vol-«gens bijzondere verordeningen beslaan , zonder dal door «de voorschriften van dit Wetboek op die regten, of in «het algemeen op de onderlinge verhouding tussehen die «ingezetenen en landeigenaars, cenige inbreuk wordt «gemaakt.»

Titel 4, T'an de repten en oerpliptin^en tussehen eipenaars van naburige erven, biedt eene zonderlinge afwijking aan.

(I) Zie de art. 800 en volg, der 2de afd., ran uitwijzing run eigen-flom.rregt op onroerende zaken, in tit. 0, tón eenige bijzondere regts-plegingen, van Boek 11! de.s lieglcments op de Burg. Regtsv. voor de rad. van jnsl. op .lava en het booggcreglsbof van N. I-

-ocr page 556-

lit Nederland mag ieder eigenaar zijn nabuur noodzaken, hunne aan elkander grenzende eig e ndom m e n a f te s e h e i d e n ; d e afs c h e i d in g moet ten geineenen koste gedaan worden, art. 678 N. In het ƒ. burg. wetb. zoekt men eehter te vergeefs naar die bepaling. Nu zou er van de nederl. wet mogen worden afgeweken , zoo immers was het plan voor de ned. ind, wetgeving, «wanneer de plua/gelbjke ge-tateldheid en de aangelegenheden van Indië dringend ahet aanbrengen van wijzigingen geboden.» (1) Wal vreemder plaatselijke gesteldheid nu, dan die het weglaten van zoo natuurlijke bepaling dringend gebiedt! Mogen dan die indisehe erven, wanneer zij eenmaal door hunne grenzen overhoop liggen, slechts weder par consentement mutuel worden gescheiden? Vreemde natuur, die ned. indisehe ! Nooit zou iemand zich een denkbeeld hebben gevormd, dat zoo iels bestaan kon. Zoodanig feit is echter hoogst leerzaam. Hoe helder bewijst het niet, dat alleen indisehe ambtenaren over Indië kunnen oordeelen !

Titel 5, van ffeerendieniden, is zoo kort als krachtig. Hij bestaat uit het eenige art. 673 I. : «De op hoog «gezag erkende heerendienslen, worden instand gehou-«den; de bepalingen van dit wetboek brengen daarin «gcene verandering te weeg.

«De gouverneur-generaal is bevoegd om, ten aanzien «der heerendienslen, zoodanige nadere bepalingen vast te «stellen, als hij geraden zal oordeelen.»

Dient zoodanige «wettelijke bepaling» wel tol ietsanders, dan om het daarbij geregelde onderwerp, geheel buiten de wet te stellen?

Men zal hebben verwacht, dat in het I. b. w. van tienden geenerlei sprake zou zijn. De wijsheid van het koloniaal departement evenwel was grooter dan de leer der wetenschap. En de titel van grondrenten en tienden

(1) Zie Boven blach« 201.

-ocr page 557-

— 545 —

werd onveranderd voor Ned. Indië gelilig verklaard. Ze-kerheidshalvc werd er noglans in art.l^H I.^n. 802 N. bijgevoegd , dat «grondrenten en tienden, aan den lande op «te brengen, zonder uitdrukkelijke bewilliging van de «regering niet af koopbaar zijn ! »

Titel 15, van het reg^t van beraad en hel voor regt van boedelhei'chrijving. Die zich beraden wil of hij eene erfenis zal aanvaarden of verwerpen , moet daarvan eene verklaring afleggen ter griffie van den raad van justitie, art. 1023 f - a. 1070 N. Maar hoe, indien dadelijke gemeenschap met den zetel des raads door de zee is afgesneden ? (Ij dan wordt de regter vervangen door het hoofd van het plaatsciijk bestuur, «welke van de afge-«legdc verklaring aanteekening zal houden en daarvan «berigt inzenden aan den raad, welke alsdan do inschrij-«ving zal doen bewerkstelligen;» art. 1023 al. 2/. Deze bepaling is bij art. 1057 /. ook van toepassing gemaakt op de verklaring, die bij verwerping van erfenis moet worden afgelegd. Het hoofd v. h, plaat,i. heet, wordt op die plaatsen tevens in stede van den regter, de bevoegdheid toegekend, den erfgenaam, die zich beraadt, «verlof te geven al zoodanigegoederen te verkoopen, welke «niet behoeven of niet kunnen worden bewaard, en al «zulke daden te verrigten , die geen uitstel kunnen lijden,» en hem de magt gegeven, «op verzoek der belangheb-«benden , al zoodanige maatregelen voor te schrijven , «welke hij mögt noodig achten, zoowel tot behoud van «de goederen der nalatenschappen , als van de belangen «van derden,» art. 1026 volg, en 1072 volg.I. b. w.

Gelijk wij op bladz. 512 reeds aanmerkten, heeft

(1) «De lastgever wonll .steeds voorondersteld aan den lasthebber liet «vermögen te hebben gegeven om een’ ander in zijne plaats te stellen tot «het beheer van goederen, welke buiten het grondgebied van N. Lof op «een ander eiland, dan dat waar de lasthebber is gevestigd , gelegen « zijn. » art. 1803 l. b. ic.

-ocr page 558-

— 546 —

men hier art. 103» onveranderd gelaten, en ook aan N. I. de vraag ter beantwoording gesteld, welke van twee bepalingen moet worden opgevolgd, die, in ééne wetgeving opgenomen, met elkander in onmiddellijken strijd zijn (1). Doch was er zooveel schroom om aan zoo sehoone proeve van goeden zamenhang onzer wetgeving eene storende hand te leggen , van waar dan de moed om de «sehuldvorderin^^en en aandeelen aan maatschap-«pijen, die in prijscouranten, op openbaar gezag opge-«maakten uitgegeven, vermeld zijn,» voor zoo onvolledige uitdrukking te houden, dat de bijvoeging van het woord ej/ecten gewaagd kon worden? art. 1077 I. , a, 1123 N.

Bij titel 17, van boedelscheiding, zijn de bepalingen van de bteafdeeling, art. 1112-1131 N., zooals die bij ons burg, we tb. in 1838 waren ingevoerd, vervallen, en bij het Ind. b. w. die gevolgd, welke bij de wet van 31 Mei 1843, Stbl. 22, in N. b. w. daarvoor in plaats zijn gesteld.

Sommige bemoeijingen bij de boedelscheiding, liggen te zeer binnen den eigenaardigen werkkring, tot welks vervulling de weeskamers geroepen zjii, dan dat bij dezen titel dit zou zijn voorbij gezien. De onzijdige persoon, dien de raad van justitie benoemen moet om de erfgenamen, welke nalatig of weigerachtig zijn tot de scheiding mede te werken, te vertegenwoordigen en hel hun toebedeelde te ontvangen en te boheeren , is de weeskamer, art. 1071 ƒ. ^ a. 1117 N. ; zij vervangt bij de scheiding, zoowel kan-tonregter, als toezienden voogd en curator, art. 1075, 1076/. a. 1121,1122 N.—De deelvoogden, door den kantonregter te benoemen, bij strijdig belang van voogden toezienden voogd met de door hen vertegenwoordigden , (art. 1118 N.), worden in het /. hurg^. wetb. niet genoemd. Voor zulk een geval dacht men geene voorziening noodig, dewijl art. 1072 de weeskamer bij de boedelscheiding doet

(1) Vgl. Ilandl. t. h. Wetb. v. Burjf. Regtsvord. door Mr. A. DE PlKTO, 11, 815.

-ocr page 559-

Ifigcuwooi'dig zijn. Maar hoe nu, indien hare leden oen persoonlijk belang hebben, dat strijdig is met dat van erfgenamen ?

Titel 18, van onbeheerde nalatenschappen. Gelijk bij ons, art. 1172 N., wordt de nalatenschap als onbeheerd beschouwd , « wanneer (zich) niemand (opdoet die) daarop «aanspraak maakt, of wanneer do bekende erfgenamen «dezelve verwerpen ,« art. 1126 Z. Door den regtcr wordt dan evenwel geen curator benoemd; want de weeskamer is van re^tstcege met het beheer over elke onbeheerde nalatenschap belast (I). Zij handelt bijkans gelijkerwijze als den curator bij ons is voorgeschreven on moet bij gevolg, ook «na verloop van drie jaren , indien zich «geen erfgenaam heeft opgedaan, de slotrekening doen «aan den lande, hetwelk bevoegd zal zijn om zich bij « voorraad in het bezit der nagelaten goederen te doen «stellen.» Haar is echter niet opgelegd altijd den boedel te doen verzegelen , noch dezen door een notaris te doen beschrijven, noch de gelden te storten in de kas der geregtelijke consignatiën. Vgl. de artt.,i 128 , 1129 Z. met 1174, 1175 N.

Titel 19, van bevoorregte schulden. Bijzondere wetten regelen bij ons den voorrang van ’s rijks schatkist, do orde waarin hij zal worden uitgeoefend, en de tijd van zijn duur; eveneens die van de besturen der gewesten, gemeenten, dijken, polders, wateringen en andere dergelijke gemeenschappen,

(1) « De weeskamer is van regtswege beia.st, met het beheer over elke onbeheerde nalatenschap, in haar ressort opengevallen, onverschillig of die nalatenschap solvent of insolvent is. Zij is verpligt om, bij de aanvaarding van zoodanig beheer, daarvan scliriftelijk kennis te geven aan het openbaar ministerie bij den raad van justitie.

In geval van verschil over het al of niet onbeheerd zijn eener nalatenschap, zal die raad hetzelve op verzoek van belanghebbenden of op voordragt van het openbaar ministerie, nadat de weeskamer zal zijn geraadpleegd , buiten vorm van geding beslissen.» -/r^. 1127 L b, w.

-ocr page 560-

— 548 —

wegens de door hen te heffen lasten, ^rl. 1137/, breidt art. 1183 N. uit, door aan «bijzondere wel-« lelijke verordeningen ».gt; de regeling over te laten van den voorrang met zijn orde en duur, «van ’s lands kas, van « de vendukanloren en andere op hoog gezag daarge-« stelde openbare instellingen; die van gemeenschappen « ot zedelijke ligchamen, welke lot het heffen van lasten « mogten geregtigd zijn of nader geregtigd worden, wordt «geregeld door de op dat sluk reeds bestaande of nader «vast te stellen verordeningen.»

Wij zijn genaderd lot titel 21 , van onderzetting' of hj/potlfoek. In geen deel des welhoeks is zooveel veranderd. De inmenging van de weeskamer in zaken van voogdij, curatele, afwezigheid, onbeheerde nalatenschap of boedelscheiding gaf veelvuldige afwijking. Het was echter meer optreding van een nieuw persoon, die anderen verving en andere vormen noodig deed zijn , dan wel verandering van het stelsel der wet. Hier integendeel.

Wij hebben op bladz. 539 reeds de zorg des ned. ind. wetgevers opgemerkt voor de zekerheid der eigendomsreg-ten, die geen verkoop van onroerend goed loeliet dan bj authentieke akte; bij de hypotheken vinden wij diezelfde zorg werkzaam. Over het bestaan van hypotheek wilde men alle onzekerheid wegnemen; twijfel onmogelijk doen zijn, zoo dit bereikbaar ware.

Twee regels werden daartoe aangenomen. Vooreerst , dat niets ten aanzien van hypotheken geldig zou mogen geschieden , dal door authenticiteit der acte niet den meest raogelijken waarborg van echtheid aanbood ; en ten andere , wat hiermede in het naauwste verband staat, dat doorhaling de inschrijving doodt (1). — Ten dien

(1) Arl. 119.5 Z'.ï=1239 N. vangt met de bij ons onbekende bepalingaan, «de iintchrijoin-gen gaan te nie l door derseher doorhaling inde registers. »

Hel gevolg biervat! is, dat a 1. 2 van art. 1265 N., welke de bypotbeek-

-ocr page 561-

einde werd , behalve hetgeen daarover in het Ned. 15 urg. We tb. is voorgesehreven, bepaald , dat verkoop, cessie, en toedeeUng eener hgpotkekaire schuld alleen bij authentieke akte zullen kunnen geschieden ; art. 1172. Ook zal, om de inschrijving te bewerkstelligen , niet genoeg zijn , dat iemand aan den bewaarder der hypotheken hel, bij art. 1231 N. omschreven, borderel in dubbel overhandige, waarvan het eene op het uitgegeven afschrift van den titel kan gesteld worden,—» maar hei authentiek afschrift der acte , waarbij de hypotheek is verleend, en waarop een der beide borderellen moet gesteld worden, moet met het andere borderel ten kantore van den bewaarder worden overgelegd, art. 1186/ Dat authentiek stuk, met het daarop geschreven borderel , blijft bij den bewaarder d. hyp. berusten, die teri zelfden dage (on mid dellijk N.) hem, die de inschrijving verzocht, het andere borderel, aan welks voel hij den dag der overgave vermeldt, teruggeeft, onder verpligting van daarop, binnen vier en twintig uren , na het daartoe nader getlaan verzoek, het nummer van bet register in te vullen, waaronder de inschrijving heeft plaats gehad, art. 1187. — Die de doorhaling verzoeken, zegt«r#. 1196 /.-=a. 1240 N., leggen ten kantore van den bewaarder eene authentieke acte over, waarbij lot de doorhaling wordt gemagtigd , of een authentiek afschrift van zoodanige acte of van het vonnis, daartoe strekkende. Voorzigtigheidshalve voegt ar#. 1196 er echter nog bij : «authentieke acten, welke ten «gevolge eener onderhandsche acte van toestemming zijn bewaarders verpligt, op het door hen te geven afschrift van de bestaande inschrijvingen en aanteekeningen, of wel op het getuigschrift dat er geene beslaan., zonder verdere bijzondere aanduiding, melding te maken van bet feit, dat er inschrijvingen op het goed hebben bestaan, die naderhand zijn doorgehaald, in het t. b. w-vervalt, zoowel als art. 1266 i“. N., dat hen verantwoordelijk slelt voorde nadeelen , spruitende uit het verzuim dier opgave.

-ocr page 562-

— 55Ü —

«opgemaakl, zullen, inel opzigt tot de gevraagde door-«haling , van geene kracht zijn.»

In geval van verschil over de bevoegdheid van hen, die in de doorhaling hebben toegestemd , of over de geldigheid der aangebodene bewijsstukken , zal de raad van justitie , onder wiens regtsgebied de inschrijving is genomen , daarover uitspraak doen, op een eenvoudig , onder overlegging dier stukken , aan hem ingediend ver-7-oekschrift (1).

(1) Dooi-deze laatste bepaling schijnt een belangrijk geschilpunt van ons regt afgesneJen, in eenen met het oordeel des hoogen raads strijdigen zin. Namelijk de vraag, of een bewaarder der hypotheken zich , bij ver zoek tot doorhaling, alleen bepalen moet lot een materieel onderzoek , dat is, of er eene acte van toestemming of een vonnis bestaat in voldoenden vorm, dan of hij ook regt heeft onderzoek te doen naar de bevoegdheid of betrekking dergenen, die de doorhaling verzoeken. Zie arrest Ito, Ra. dd. 14 April 1843 in W. r h. Refft N°. 389; het loopt niet, zoo alsin Bijbl. v. d. Jaarb. v. R, ea H'. van 1843, bladz. 802, onjuist wordt medegedeeld, over eene voorziening in cassatie tegen een vonnis der regth. te Heerenveen, maar tegen een arrest van het Hof van Overijssel van den 18 .Iiilij 1842. —Van de meening des Ho. Ra. zijn Mr. J. E. GoCDS.ini in Themis IV , 105—123 en in tT. v. h. R. No. 452, Mr.DE PiNTO, Handl, t. h B. IT. § 862 en in Themis 1V, 197 volg, —Voor de andere meening zie Mr. A. F. Jongstra , Pleitrede, 1843; hutBijbl. ». d. Jaarb, v. R. en IP. t. a. p. ; Mr. G. M. VAN 'der Linden , in Themis IV-1 —25.

Art. 2148 Co. Nap. vorderde vertoon van den titel, krachtens welke inschrijving werd verlangd , en overlegging van twee borderellen, waarvan een op den titel kon worden gesteld. Bij de beraadslagingen over dezen titel van het N. b. w.. i.s de noodzakelijkheid van zoodanig vertoon,, in verband melde bevoegdheid der hypolheekbewaarders, een veel besproken punt geweest. Vergl. Voorddin I V, 580 volg.

Zie ook art 1227 t. b. lo behelzend.! het gebod van art. 1268 N., dat, ode bewaarders der hypotheken in geen geval weigeren of vertragen mogen , om acten , waarbij de eigendom wordt overgedragen , over te schrijven, bypolhckaire regten in te schrijven , inzage van hunne registers te geven , of verzochte getuigschriften af te geven, op straffe van vergoeding van kosten, schaden en inleresscn jegens de partijen; te welken einde, op verzoek van hen die zulks begecren, door eenen notaris of

-ocr page 563-

Gelÿke strekking hebben de in bet burg. wetb. niet voorkomende bepalingen van arf. 1203 in fine (a rt.l247N.), «tot verzekering van zijn regt, is de gesubrogeerde «schuldeischer verpligt daarvan inschrijving te vorderen «op de openbare registers, onder vertoon van eene au-athentieke acte, waaruit lt;le subrogatie blijkt;» die van art. 1191 «de overlegging en te boekstelling van eene akte van eigendoms-overgang, en de inschrijving op of betrekkelijk goederen, buiten den kring van den bewaarder der hypotheken gelegen, zijn nietig.»

«Alle te boekstellingen , welke op eenen Zondag mog-ten hebben plaats gehad, zullen gerekend worden, den volgenden dag te zijn geschied.»

Art. 1192. « In geval bij eene inschrijving is verzuimd , woonplaats te kiezen binnen den kring van bewaring der hypotheken, zal die van regtswege geacht worden bij den bewaarder te zijn gekozen. »

Ten einde eene bij de inschrijving gekozene woonplaats niet zal kunnen worden veranderd, zonder, dat steeds daarvan blijke bij de inschrijving zelve, gebiedt art. 1189 I. (a. 1234 N.J , dat de aanwijzing der nieuwe woonplaats a ter zyde der inschrijving moet worden gesteld, »

Hoe de bewaarders met de bij hen ter openbaarmaking en te boekstelling overgebragte acten leven moeten , wordt in eenige , aan art. 1187 I. toegevoegde, voorschriften behandeld, waarbij tot zoodanige kleinigheden is afgedaald, dat zij voorzeker in de wet geene plaats hadden behooren te vinden (1)

deurwaarder, met twee getuigen, een verslag van des bewaarders weigc-rinpfof vertraging zal worden opgemaakt;» maar wel uitdrukkelijk dit beperkt door verwijzing op art. 619 [., hiervoor op bladz. 539 medegedeeld.

(1) «De bewaarder zal de bij hem overgebragte afschriften der akten van vervreemding, vestiging van zakelijke regten of erfdienstbaarheden , en van scheiding, zoo mede de borderellen van inschrijving, zorgvuldig

-ocr page 564-

Het N. b. w. veronderstelt liet beslaan van hypotheekbewaarders; het noemt ze zonder verder te bepalen wie zij zijn, en handelt'in de ö^e of laatste afd. van dezen titel alleen van de openbare bekendheid der registers, en van d e ve ran t w oo rdel ij kb eid van de be waarders der hijpotheken. Hel J. burg. u)etb. is over deze punten niet alleen uitvoeriger , door nieuwe bepalingen aan deze afd. toe te voegen, maar handelt levens van de ambtenaren zelve, bêlait met de bemaring der hi/potheken. Deze zijn , zegt art. 1221 «a. ivoor zooverre de goederen gelegen zijn in de resi-«dentiën, binnen welke de zetels der raden van justitie «zijn gevestigd, de griffiers bij die aden; b. voor zoo-«verre de goederen elders gelegen zijn, de secretarissen «der residentiën, of zoodanige andere ambtenaren, als «de gouverneur-generaal daartoe zal aanwijzen. In elke «residentie is eene bewaring, welker omlrek bepaald «wordt door dien der residentie , en genaamd wordt kring avan bewaring. De gouverneur-generaal is evenwel be-«voegd om daar, waar de plaatselijke gesteldheid zulks bewaren , na dezelve in de respectieve re;;isters , daartoe bestemd . te hebben geboekt of ingeschreven.

«Ilij verzamelt de overgebragte stukken bijeen, in de orde waarin dezelve in het register van inlevering van stukken of dagregister zijn geboekt ; de borderellen van inschrijving afzonderlijk.

«De 1er openbaarmaking ingeleverdc stukken moeten in óenen bundel, die, ter inschrijving ingediend, in cenen tweeden bundel, en deukten, strekkende tot doorhaling en opheffing, in eeiien derden bundel worden ingenaaid, en zorgvuldig bewaard. Deze bundels zullen voorts tot afzonderlijke bozkdeelen gevormd worden . op den rug van welke zal worden geschreven het nummer van het deel, over welk tijdvak hetzelve zich uitstrekt, mitsgaders bel eerste en bet laatste nummer der daarin vervatte stukken. De gouverueur-gcueraal regelt de tijdperken, over welke de stukken, in voege voorschreven , tot boekdeelen zuilen worden gevomul.

«Op elk ingeleverd stuk wordt de dag der overgave , het deel en het nummer van het register van inlevering aangeteekend.» ArI. 11!lquot;,uZ. ‘2, 3. 4 f. h. w.

-ocr page 565-

'(Veroorlooft, meer dan ééne residentie, liet zij geheel «of gedeeltelijk, onder denzelfden kring van bewaring te «brengen.» Uit het volgend art. zien wij dal, «onver-«minderd de verdere pligten, bij dezen titel aan de be-«waarders der hypotheken opgedragen , zij levens verpligl «zijn lol het houden der registers en aanteekeningen , bij «de wettelijke bepalingen voorgeschreven, omtrent de «openbaarmaking van akten van eigendoms-overgang, van «vestiging van zakelijke regten, en van boedelschei-«ding.» (1) De bewaarders zijn gehouden niet alleen aan allen, die zulks verlangen, inzage te geven van hunne registers , maar ook van de akten ter openhaarmakin^ S'eboekt, en daarvan een afschrift uil te leveren; art. 1224 /., a. 1256 N. Zij «mogen hunne werkzaamheden op «geene andere plaats verrigten dan die, welke hun lot dat «einde door den gouverneur-generaal zal worden aange-«wezen. De registers en andere tol het kauloor van be-«waring behoorende stukken , mogen niet zonder regeterlijk bevel worden verplaatst;» «/■ƒ.1223.

«De bewaarders worden jegens het publiek verant-«woordelijk gesteld voor de handelingen, belrekkelijk «de' bewaring, van degenen die hen in hunne gewone «ambtsbedieningen vervangen, behoudens hun verhaal «op deze laalsten ; » art. 1228,

«De bewaarders zullen , ten hunnen koste, tot meerdere «zekerheid van hel publiek, eenen borgtogl stellen , «welks hoegrootheid, en de wijze waarop dezelve zal «worden gesteld , aangevuld en opgeheven , worden ge-«regeld door den gouverneur-generaal;» art. 1229.

«De duur der verantwoordelijkheid, aan de bewaar-«ders der hypotheken bij art. 1225 opgelegd, wordt «bepaald op tien jaren , te rekenen, voor de verzuimen «bedoeld bij de nummers 1 en 3 van dat artikel, van den «dag waarop de weltelijke formaliteiten door de belang-

(1) Zie boven bladz. .538.

-ocr page 566-

«hebbenden zijn aaugevraagd , en voor die, bedoeld bij «nummer 2 van hetzelfde artikel, van den dag der «afgifte van de getuigschriften;« art. 1230.

«Het toezigt over de bewaarders der hypotheken wordt «opgedragen aan de raden van justitie, onder opper-«toezigt van het hoog geregtshof. De wijze op welke «dit toezigt moet worden gehouden wordt mede , na raad-«pleging van het hoog geregtshof, door den gouverneur-«generaal geregeld,» art. 1232.

Eindelijk bepaalt art. 1231 dat «de vorm der regis-«ters, de wijze van boekhouding, de regten door den «lande to heffen . de salarissen van de bewaarders, de «disciplinaire stralfen , de verdere verpligtingen welke op «genoemde ambtenaren rusten , en , in het algemeen , al «wat ter volledige uitvoering van het stelsel van open-«baarmaking der eigendoms-overgangen en van hypo-«theken, bij de wettelijke bepalingen vastgesteld , ver-«eischt wordt, zal door den gouverneur-gcneraal, na «raadpleging van het hoog geregtshof, worden gere-«geld. »

Opmerkelijk is, dat de bepaling van art. 1236 N. «de inschrijving doet de hypothéek stand houden zonder vernieuwing»in het ƒ h. iv. is weggelaten. Teregt. Noch het burg, w e t b. , noch dat van N. I, beveel! vernieuwing. Waarom dan eene verklaring in de wet, dat zonder vernieuwing de hypotheek blijft bestaan? Ook bij ons strekt zij zelfs niet tot afschaffing van hetgeen op het oogenblik voor de invoering der wet nog bestond. De wet van 22 December 1828 had immers reeds sedert 1 .Tanuarij 1829, de bij de fransche wetgeving vereischte tienjarige hernieuwing der inschrijvingen in de hypotheek-registers doen ophouden.

-ocr page 567-

— 555 —

DEHDE BOEK.

Kan oerbindtenisien.

Gelijk te verwachten was , wordt in de beide laatste boeken de minste afwijking waargenomen,

De plaats tot bet ontvangen van consiguatien (art. 1442 N.) hangt niet meer van nadere aanwijzing dooide wet af, daar art. 1406 J. spreekt van «de con-« signatie- of bewaarkas ter griffie van het regterfijk «collcgie, hetwelk, ingeval van verschil, daarvan ken-«nis moet nemen.» — De bepalingen van strafregt in N. I. (1) brengen mede, dat door het woord misdrijf in het algemeen «/gewordt verstaan elke strafbare over-

(1) Art. 2, 3 lt;\e.r Sepalingen ter regeliny ran eenige onderwerpen van stra/wetyeiiny enz. luiden : art. 2. « Misdrijf bestaal in bet doen of nalaten van belzeen bij de wet onder bedreiging van straf is verbonden of geboden, en niet in de omsebrijving valt van overtreding.

Art. 3. «Overtreding bestaat in bet doen of nalaten van betgeen onder bedreiging van geene zwaardere straf dan gevangenis en geldboete, gezamenllijk of afzonderlijk, met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij de reglementen van policie en de plaalsclijkc keuren, gelijk mede bij de weltelijke bepalingen en verordeningen op bet stuk van ’s lands middelen en pacbien , en van belgeen onder bedreiging van geene zwaardere straf dan gevangenis van drie maanden en geldboete, gezamentlijk of afzonderlijk , met of zonder verbeurdverklaring van bijzondere voorwerpen, is verboden of geboden bij andere stellige wettelijke bepalingen van algemeenen aard.

« Onder de overtredingen worden mede gerangsebikt alle bandelingen en verzuimen, door ambtenaren in de uitoefening bunner bediening verrigt of begaan in strijd met eenigerbande wettelijke bepalingen , en met geene zwaardere straf dan de laatst omscinevene bedreigd.

« Ook bebooren lot de overtredingen alle de vergrijpen , bedoeld bij artikel 110 van het reglement op de regterlijke organisatie en bet beleid der justitie.

«De lijfsdwang door de veroordeelden tot geldboete, in geval van bet niet voldoen derzelve , overeenkomstig de wettelijke bepalingen te ondergaan . wordt met opzigt tot de rangschikking van eenig strafbaar fe;t onder de overtredingen niet in aanmerking genomen.»

-ocr page 568-

lieding van een wellig gegeven gebod, en hebben dus «dringend geboden» op onderscheidene plualseri, waar hel woord misdry f werd overgenonion , daarbij te voegen of ooerlreding' (1). — In tien titel van lastgeoing is voorzien in het geval van beding, dal lastgeving(1. last-hebbing?) niet om w/c^ zal geschieden, zonder dat tevens echter het loon uitdrukkelijk zij bepaald, ^rt 1794 geeft dan de bevoegdheid in rekening te mogen bron-gen, wal bij art. 411 voor voogden is vastgestcid. .

Eene verandering van gewigliger aard is die van art. 1469 dat, na even als art. 1505 N. le hebben bepaald, dal, « openbare ambtenaren , op straffe van nietigheid en «vergoeding van kosten , schaden en inlresscn , door hen-«zelve, of door lusschenkomende personen, geene zaken «mogen koopen , die door hen of te bunnen overstaan «verkocht worden .» er bij voegt, oooor 200 veel roerende goederen betreft, zal de gouverneur-generaal de bevoegdheid hebben om, in het algemeen belang, zoodanige ambtenaren, als hy t/eraden zal achten, van het V07’en-staande verbod te ontheien.»

Ook zal hij in bijzondere gevallen, doch alleen in het belang der verkoopers, aan de bij dit artikel bedoelde ambtenaren verlof kunnen geven lot het aankoopen van onroerende goederen, welke 1e hunnen overstaan nor den verkocht.

In art. 1596 J. eindelijk onmocten wij nog een tweetal indische bijzonderheden. Terwijl art. 1632 N. zegt, dat het beding, waarbij de huurder voor de onvoorziene toevallen wordt aansprakelijk gesteld, alleen wordt verstaan gemaakt te zijn voor de gewone onvoorziene toevallen, als daar zijn: hagel, bliksem, vorst o f h e t o n t ij d i g a f v a 11 e 11 der b 1 o e s e m s v a n d c 11 boom of wijngaard, maar zich niet uitstrekl lolde

(1) Zie de art. 1139, 1447, 1918, 1919 /. -x, de art. 1185, 1483, 19.W, 19.56 N.

-ocr page 569-

buitengewone Çvoor zierte? of ook oneoorzieneP') toevallen, als daar zijn: verwoestingen van den (hel?) oorlog, of o verslroomingen , waaraanhel land niet gewoonlijk on derw orpen is, ten ware de huurder zoowel voorziene als onvoorziene toevallen hebbe op zich genomen,» zoo verliezen wij in art. 1596 I. bij allergetrouwsle overneming van dien schat van fraaije en juiste toeva1s-verdeelingen (l) den wijngaard, en ontvangen voor hagel en vorst, vulkanisohe uitbart-tingen, aardheving'en , langdurige droogte en insecten die den oog^st vernielen. Ook uit art. 1597 I. 1633 N. is de wijngaard weggedaan.

VIEKDE BOEK..

f^an bewijs en verjaring.

In plaats van door de registratie, wordt aan on-derhandsche acten legen derden geene kracht, ten opzigte der dagteekening verleend, dan «van den dag, «dat zij op de wijze, door den gouverneur-generaal te «bepalen , door eenen openbaren ambtenaar zijn gevi-aseerd en geboekt, » art. 1880 I. ; deze is de regel waar overigens de wel naar verwijst; zie art. 1151, 1152 I. (2).

Het slot-artikel van het wetboek eindigt met dezelfde

Themis, I). IX, 4. Sl. [1848], 36

-ocr page 570-

bepaling, die den code Napoleon besloot, namelÿk, dat de verjaringen, «aangevangen vóór de afkondiging «van dit wekboek, tot welke, volgens de oude wetten «nog meer dan dertig jaren, te rekenen van het tijd-«stip der afkondiging van dit wetboek, mogten ver-« eischt worden , door dit tijdsverloop van dertig jaren «zullen zijn voieind ; » art. 1993 I.

'Loo zijn wij aan het einde des burgert wetboeks voor Ned. Indië genaderd. Ware dit het eenige stuk, dat wij te behandelen hadden, ongetwijfeld ware het hier de plaats een terugblik over de doorgeloopen ruimte te werpen. Een nieuw stuk evenwel ligt weder voor ons open. Eerst dan, wanneer het veld geheel afgeloopen is, zal het tijd zijn het oog achterwaarts te rigten en alle deelen nogmaals in ééne beschouwing te overzien.

Staatsregt.— Ëenig'e opmerkingen over de wet van 16 November 1814, fStbl. n°. 106), houdende bepa-ling'en omtrent de militaire lande-gronden en gebouwen ; en het bouwen en aanleggen van woningen , tuinen en boomgaarden o/anderegeetichten, in den omtrek van vestingen, sterkten, posten en liniën van defensie, door Mr. A. Uijttenhooven, Advocaat te ’s Gravenhage.

In de Themis VIP™ jaargang n°. 2 pag. 161, wordt door Mr. A. F. Sifflé, Advocaat te Middelburg, onderzocht of bovengenoemde wet van 16 Nov. 1814 toepasselijk zij op den om trek van zoodanige vestingen, als na de uitvaardiging dier wet of althans na de invoering der Grondwet van 1815 zijn gesticht, en bij Koninklijk besluit

-ocr page 571-

van 8 Julij 1844 (Stbl. n». 37), zijn verklaard tot vestingen van den eersten of tweeden rang, zoodat de artikelen 9, 10, 11 en 12 dier wet, zonder eenige beperking, tegen de bezitters van perceelen binnen 300 roeden afslands van zulke vestingen mogen worden in* geroepen.

Bÿ dat onderzoek behandelt Mr. Sifflé drie punten: l». hel doel eu den zin der wel; 2“. den strijd dier wet met de Grondwetten van 1815 en 1840, met het Burg. Wetb. van 1838, en met de wet op de onteigening ten algemeenen nutte van 1841 ; 3quot;. de niet toepasselijkheid der wet van 1814 op den omtrek van na de invoering der Grondwet van 1815 geslichte ves'tingen, al zijn ze bij Kon. besl. van 8 Julij 1844 verklaard lot vestingen van den eersten of tweeden rang; en de vraag of niet ten deze de wet van 29 Mei 1841 moet worden nageleefd; en bij eindigt dit onderzoek met het besluit, dat de bedoelde beperking der uitoefening van eigendomsregt zonder toekenning van schadevergoeding, met betrekking tot vestingen, welke na de uitvaardiging der wet van 1814 of althans na de invoering der Grondwet van 1815 zijn aangelegd, en bij Kon. besl. van 8 Julij 1844 zijn verklaard te zijn vestingen van den eersten of tweeden rang niet meer kan worden gevorderd.

In bet ff^eekblad van het liegt n». 874 wordt een arrest gevonden van den Hoogen Raad van 24 December 1847, waarbij dezelfde vraag, door Mr. Sifflé in de Themti-beantwoord, wordt beslist.

De eischer in cassatie had tegen een arrest van het Provinciaal Geregtshof van Zeeland als eerste middel van cassatie voorgesteld schending of verkeerde toepassing der artt. 1, 9, 11 en 12 der wet van 16 Nov. 1814, en bij gevolg schending van art. 162 der Grondwet, artt. 625 en 626 Burg. Wetb. mitsgaders van de artt. 1, 2 enz. der wel van 29 Mei 1841, omdat hel zoowel uit de geschiedkundige

-ocr page 572-

aanleiding en nit de bedoeling als uit alle bepalingen der wet in onderling verband beschouwd, doch bepaaldelijk uit de hiervoren aangehaalde artikelen der wet van 1814, waaruit tegen den eischer was geageerd, ten duidelijkste blijkt, dat zoowel die bepalingen als deze geheele wet, alleen van toepassing zijn, en zijn kunnen op de in 1814 bestaande vestingen en dus geenszins kunnen worden ingeroepen tegen hen, die in de nabijheid van het na 1835 opgerigte fort Breskens hebben gebouwd; en omdat, dit zoo zijnde, de eischer bij gevolg van den eigendom van zijn gebouw niet anders kan worden ontzet, noch tot amotie daarvan genoodzaakt dan tegen behoorlijke en gelijktijdige schadeloosstelling en zulks dan nog alleen op de wijze van en ingevolge de wet van 29 Mei 1841.

De Hooge Raad heeft bij bovengenoemd arrest dat voorgestelde middel van cassatie gegrond verklaard en overwogen, dat zoowel uit den aanhef, of de overweging der wet van 16 Nov. 1814, als uit hare uitdrukkelijke bewoordingen in art. 1 vervat, blijkt, dat die wet alleen beschikkingen inhoudt ten aanzien van fortificatiën, die gedurende de laatste 50 jaren, vóór hot emaneren der wet, aan den Staat hebben behoord, en dat zulks, wordt bevestigd door den letterlijken en zakelijken inhoud der arlt 9, 11 en 12, als almede alleen sprekende van dergelijke fortificatiën, maar geenszins van de zoodanige , welke later moglen worden aangelegd of gesticht, en waarvan de gronden alzoo nog niet als staats-eighn-dom konden worden beschouwd, maar casu quo ten ge-meenen nutte mogten kunnen worden onteigend en de aangelegene eigendommen alsdan op wettige wijze aan erfdienstbaarheden , zoo als in casu worden beweerd te bestaan, onderworpen.

En de Hooge Raad en Mr. Sifflé verwerpen alzoo do toepasselijkheid en verbindende kracht der artt. 9, 10, 11 en 12, der wet van 1814, ten aanzien van die ves-

-ocr page 573-

— 561 — tingen, welke ten tijde der uitvaardiging dier wet nog niet bestaande later zijn aangelegd.

Wat mij vreemd voorkomt is dat Mr. Sifflé bij zijn onderzoek in de Themis, de vraag niet heeft 1er sprake gebragt of de aangehaalde artt. 9 en volgende van de wet van 1814 wel voor den omtrek van eenige vesting, welke ook, het zij die in 1814 reeds bestond, hetzij die na de uitvaardiging der wet van 1814 of de Grondwet van 1815 ware gesticht, verbindende kracht konden hebben. Want mögt zoodanige kracht met betrekking tot elke vesting of versterkte plaats hun ontzegd moeten worden, zeer zeker zou alsdan het on-derzoek, dat nu is ingesteld, geheel ondergeschikt, zoo niet overbodig geworden zijn.

Men schijnt evenwel die verbindende kracht voor den omtrek van vestingen , ten tijde der uitvaardiging der wet van 1814 bereids bestaande , als boven allen twijfel verheven te hebben aangenomen ; doch het komt mij onder verbetering voor, dat die verbindende kracht niet alleen zeer in twijfel getrokken, maar zelfs geheel en al aan de artt. 9 seqq. ontzegd moet worden. In dit opzigt wensch ik die artikelen kortelijk te beschouwen.

Ieder eigenaar heeft volgens art. 625 Bg. Wetb. het regt om over zijne zaak, welke hij in eigendom heeft , het vrije genot te hebben en over haar op de volstrektste wijze te beschikken, mits hij er geen gebruik van make , strijdende tegen de wetten of de openbare verordeningen daargesteld door zoodanige magt, die daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft en mits men aan de regten van anderen geen hinder toebrenge; alles behoudens de onteigening ten algemeenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling ingevolge de Grondwet.

Het gebruik van het eigendom en het vrije genot van het eigendom kunnen derhalve beperkt worden door

i

-ocr page 574-

wetten ; en onder deze wil men de wet van 16 November 1814 rangschikken.

Die wel bevat de bepalingen, waardoor de Souvereine Vorst in 1814 gemeend beeft datgene te regelen, waardoor de Staal zijne verpligling om het land rigtig te verdedigen zou kunnen nakomen.De overweging der wet luidt aldus: «Alton Wij in overweging genomen hebben, dat vele der van ouds bestaanile bepalingen, omtrent de militaire landsgronden en gebouwen in hel algemeen en bijzonderlijk ten aanzien van het bouwen en aanleggen van woningen , tuinen, boomgaarden of andere gestichten van welken aard ook , in den omtrek der vestingen , sterkten, posten en liniën van defensie gelegen , door lengte van tijd öf geheel niet meer worden geobserveerd, öf zoo zeer uit het oog verloren worden, dat daaromtrent veelvuldige misbruiken plaats hebben, welke behooren te worden tegengegaan, en dewijl het ook voor Onze ingezetenen van belang is , dat die bepalingen aan hen worden herinnerd, ten einde zij zich niet zouden blootstellen aan de nadoelen en verliezen, welke de overtreding van dezelve t’eenigertijd hun zouden kunnen veroorzaken. » etc.

Daarop volgt eene bepaling wat als eigendommen van den Slaat, wat als militaire landsgronden aan te merken is, en na eenige andere voorschriften te hebben gegeven over welker strekking ik hier niet zal handelen , wordt in art. 9 vastgesteld : «alle gebouwen enz., welke zich bevinden op den afstand van 300 roeden der steden en plaatsen, die in den loop der laatste 50 jaren tot vesting hebben gediend of met fortificatie-werken zijn omringd geweest, en thans gerekend worden tot de vestingen, sterkten en liniën van de eerste en tweede klasse te behooren, zullen , zoodra Wij zulks voor de defensie van het land onvermijdelijk zullen oordeelen, op Onzen last afgebroken, verbrand of vernield worden, zonder

-ocr page 575-

eenige schadevergoeding aan den eigenaar. Eene billijke schadevergoeding wordt evenwel in de 2de alinea toegezegd voor zooverre tijdens den aanleg dier vestingen etc. zich reeds binnen den bepaalden kring van 300 roeden, zoodanige voorwerpen bevonden en deze nog werkelijk bestaan.» Art. 11 bepaalt voorts : «de eigenaars of bewoners van zoodanige voorwerpen in art. 9 vermeld, welke thans nog binnen den bepaalden kring van 300 roeden van de vestingen van de eerste en tweede klassen bestaan , zullen daaraan geene verdere vertirameringen mogen doen dan noodig zijn om hunne eigendommen te houden in deu staat, waarin dezelve zich bevinden» enz.

Reeds terstond, maar meest later toen er nieuwe vestingen en forten werden opgerigt, hebben de bepalingen dezer wet veel tegenstand ondervonden, welke vooral in de laatste jaren zeer is toegenomen. Een geschil over de verbindende kracht van de artt. 9 en H, hetwelk ten nadeele dier verbindende kracht is uitgevallen, is in het hoogste ressort beslist bij arrest van den Hoogen Raad van 28 December 1843 (1). Bij dat arrest is uitgemaakt , dat eene klassificatie, uit welke men zou kunnen beoordeelen of eene vesting tot de eerste , tweede of derde klasse van vestingen behoorde, nergens ineenige wettelijke verordening voorkwam. Noch het besluit van 24 Augustus 1814, noch het Keizerlijk decreet van 9 December 1811 heeft als zoodanig kunnen gelden.

Door dit arrest waren alzoo de artt. 9 en 11 buiten toepassing gesteld, en de Regering trachtte daarom aan dit gebrek aan klassificatie te gemoet te komen door bij Koninklijk besluit van 8 Julij 1844 (Staatsblad n“, 37) de versterkte steden, plaatsen en posten, welke in dat besluit worden opgenoomd, te verklaren vestingen of sterkten der eerste of tweede klasse.

(1) Van DEN IIOKERT , rerx. van Arresten, Gemengde /.aken ,1)1 li. pag. 367. scqq.

-ocr page 576-

Het staat nu vast, dat vóór het bestaan van het besluit van 8 Julij 1844 de artt. 9 en 11 der wet van 18 November 1814 toepassing en verbindende kracht misten. Tot op den 8 Julij 1844 is geen eigendomsregt door die artikelen beperkt geworden en heeft de Staat tol het beletten van bouwen, verbouwen of vertimmeren enz. in den omlrek van vestingen zich nooit met grond op die wetsartikelen kunnen beroepen.

De vraag blijft nu over of die wetsartikelen verbindende kracht bekomen hebben na 8 Julij 1844? of het Kon. Besluit van dien dag hun toepassing kan geven ? Die vragen , geloof ik, moeten ontkennend beantwoord worden.

Wanneer men art. 9 der wet van^ 1814 met aandacht leest , zal men opmerken , dat daarin de rede is van den kring of omlrek van eene bepaalde soort van steden en plaatsen : en wel van zoodanige, welke in den loop der laatste 50 jaren tot sterkten hadden gediend of melfor-tificatie-werken waren omringd geweest en Z/taw#,d. i. op het oogenblik der uitvaardiging der wet op 16 November 1814 gerekend werden tot vestingen, sterkten en liniën der eerste en tweede klasse te behooren ; terwijl men in de volgende artikelen steeds gewag ziet gemaakt van dezelfde soort van sleden en plaatsen, hetgeen blijkt uit de gebezigde woorden : bedoelde, voornoemde vestingen van de eerste en tweede klasse , enz.

Vooreerst zal dus moeten worden uitgemaakt of eene Stad of plaats in den loop der laatste 50 jaren tot sterkte heeft gediend of met fortificatie-werken is omringd geweest, en ten andere of zij op 16 November 1814 gerekend moest worden te behooren tot de vestingen, sterkten en liniën der eerste en tweede klasse. Eerst dan, wanneer eene stad of plaats aan die beide vereischten voldoet, zullen de artt. 9 seqq. voorschriften , welke voor haar geschreven zijn, inhouden.

Aan het laatste vereischte evenwel zal geen enkele

-ocr page 577-

— 565 —

plaats of stall kunnen voldoen, om de eenvoudige reden, dat er op 16 November 1814geene klassificatie van vestingen en sterkten bestaan heeft. Het kon. besluit van 8 Julij 1844 stelt wel daar eene klassificatie der steden en versterkte plaatsen in het jaar 1844 en volgende ; doch de wet van 1814 houdt alleen een verbod in met betrekking lot vestingen , welke in 1814 geklassificeerd waren. — He wet van 1814 kan door geene latere klassificatie aangevuld worden, omdat zij hare bepalingen geschoeid heeft op eene bestaande klassificatie, omdat zij alleen spreekt van steden die thans , d. i. in 1814 , gektassifi-ceerd zgn.

Nemen wij evenwel eens aan, dat bij Koninklijk besluit zoodanige klassificatie «a de wet van 1814 kon tot stand gebragt worden , — wat zou daarvan het gevolg zijn? Het gevolg zou zijn , dat door een koninklijk besluit eigendoms-regten beperkt, eigenaars van een gedeelte van hunnen eigendom ontzet zouden kunnen worden; eene bevoegdheid , welke geenszins aan den Koning bij art. 72 der Grondwet gegeven is, maar alleen aan de wetgevende magt toekomt.

Het regt van eigendom , wanneer het eigendom gelegen is binnen den verboden kring der vestingen van de eerste of tweede klasse , wordt door de wet van 1814 meerder of minder beperkt. Voor den kring van vestingen van de derde klasse bestaat die beperking bijna niet, of zij is ten minste veel geringer.—Indien nu bij koninklijk besluit, later dan de wet, eene klassificatie kan tot stand gebragt worden, heeft de Koning het in zijne magt om door middel van cenen maatregel van inwendig bestuur bij voorbeeld alle plaatsen of steden tot vestingen van de eerste of tweede klasse te maken , en daardoor de derde klasse geheel af te schaffen.— De klassificatie van 1844 zal wederom bij een later koninklijk besluit kunnen veran-flcrd worden. Die veranderingen zouden zelfs menigvuldig

-ocr page 578-

kuniieu zÿn. Eu iemand j die vroeger zijn eigendom in ilen vrijen kring van eene vesting van de derde klasse had bezeten, zou op eens zonder wet of wettelijke verordening , zijn eigendom in den verboden kring van eene vesting van de eerste of tweede klasse gelegen, en zijn eigendomsregt aanmerkelijk beperkt zien.

Daarenboven eene wet kan alleen door eene latere wet geheel of ten deele hare kracht verliezen en geen Koninklijk besluit vermag in staat te zijn het ’'regt van eenen eigenaar, wiens eigendom in den omtrek van vestingen van de derde klasse gelegen is , en terwijl de uitoefening van dat regt bij de wet van 1814 is geregeld, meerder of minder te beperken.

Zoodanige bedoeling kan er in de wet van 1814 ook geenzins gelegen zijn; maar juist de regeling der beperking van het eigendomsregt, welke zij tracht daar te stellen, sluit die bedoeling uit. Heeft nu de wetgever in den valschen waan , dat er eene klassificatie der vestingen bestond, eene wet daarop gegrond en uitgevaardigd en hangt do uitvoering dier wet van zoodanige gewaande klas-sificatie ten eenemaleaf; — de bevinding dat de wetgever eene verkeerde meening heeft gehad en eene later voor den dag gebragte klassiiicatie zullen zoodanige wet niet kunnen geldig maken , on den misslag des wetgevers herstellen.

Die wet van 1814 kan derhalve «« de geboorte van het koninklijk besluit van 8 Jullj 1844 geene verbindende kracht erlangen, noch toepassing verkrijgen voor zoo verre zij beide in do artt. 9 seqq. vroeger miste. En de wet van 1814 én het koninklijk besluit van 1844 staan ieder op zich zelf (1). Men verkeert op dit oogenblik en

(1) Men zie een arrest van 17 Febmarij 1847, van bet Hof van Moord - Holland te vinden,JJHt7lt;ï^. Jaarb.‘^(Bijblad}, 01. X, 1848 I«8- «2.

-ocr page 579-

zal zulks steeds blijven doen ten opzigte van de wel van 1814 in denzelfden toestand, als toen de Hooge Raad in 1843 besliste , dat de bij die wet bedoelde klassifiealie nergens in eenige wettelijke verordening voorkwam. Er komt wel is waar nu eeno klassifiealie voor, doch deze is niet de bij de wet van 1814 bedoelde, zij is niet die waar de wet op gebouwd is; zij kan tot die wet in geen verband gebragt worden.

Voor geene vesting derhalve, hetzij zij in den loop der laatste 30 jaren vóór de uitvaardiging der wet van 1814 lot de fortificatiën hebbe behoord, hetzij zij daartoe later zij gaan behooren , kunnen de arlt. 9 seqq. toepassing erlangen.

Ik wil evenw.el nog verder gaan en eens voor een oogen-blik het ongorijtnde aannemen , en vaststellen : dat het niet uilgemaakt en niet duidelijk is, wat ik boven aau-toonde, dat het Koninklijk besluit van 8 Jullj 1844 op zich zelf staat, en daardoor niets te beteekenen heeft, zoo lang er geene latere wet op de beperking van het eigendomsregt mede wordt in verband gebragl ; maar dat daarentegen door het Koninklijk besluit van 1844 de bij de artt. 9 seqq. bedoelde klassifiealie is daargesteld. Zullen die artikelen dan verbindende kracht en werking kunnen erlangen?

Het gevolg van die ongerijmde stelling zou zijn, dat de arlt. 9 seqq. der rvel van 1814 alleen zouden hebben kunnen beginnen te werken van den dag van het koninklijk besluit af, van den dag af, waarop die wetsartikelen door de .klassifiealie waren volmaakt.

Die wet van 1814 in verband met het koninklijk besluit zou alsnu niet anders beschouwd kunnen worden dan als eene wet van 8 Julij 1844. Zy zou vóór Julij 1844 niet hebben kunnen werken , en na dien tijd in strijd geweest zijn met art. 162 der Grondwet van 1840.

Koor .lulij 1844 zou zij niet hebben kunnen werken,

-ocr page 580-

— 568

oimlal zij eerst op 8 Julij 1844 volmaakt en tot stand gebragt zijnde door de klassificatie, voor het tegenovergestelde geval eene terugwerkende kracht zou moeten hebben. Men zou niet meer de wet van 1814 toepassen; maar eene wet die eerst in 1844 kracht erlangde, en zij kan even als iedere andere wet slechts voor het toekomende verbinden. Het eigendomsregt, dat iemand vóór 1844 bad , kon alzoo door do wet van 1844 vóór dien tijd geenszins worden beperkt.

Maar na Julij 1844 zou zij in strijd zijn met art. 162 der Groudwet van 1840. Vóór Julij 1844 heeft iemand het vrije genot en het gebruik van zijn eigendom, ten minste zoo lang men geene andere diens eigendom beperkende wetten, welke verbindend zijn, bijbrengt; nu wordt op eens eene wet uitgevaardigd, welke dat vrije genot en dat gebruik beperkt, welke verbiedt te bouwen , welke belet te vertimmeren of wat al meer; welke derhalve geene andere strekking heeft dan ontzetting van een gedeelte van het eigendomsregt. Die ontzetting wordt door den wetgever evenwel niet bepaald te zullen plaats hebben met inachtneming van het grondwettig voorschrift van art. 162, maar die ontzetting zal gebeuren in cenen niet wetlelijken vorm , en zonder behoorlijke schadeloosstelling. Aan eene zoodanige wet zal alle kracht moeten worden ontzegd en de regier volgons mijn oordeel als in strijd met de Grondwet de toepassing weigeren (1).

Bovendien geloof ik dat eene wet, die het eigendomsregt in die mate beperkt als de artt. 9 seqq. der wet van 1814, in verband met het Koninklijk besluit van 1844 dit moesten doen, niet bij te brengen zoude zijn.

(l) Ik kan niet instemmen met het Advijs N“. IX Derde f'ename-liiig van Regtsgeleerde advijven , pag. 31. seqq., dat de vraag of een regier vcrpligl i.s de wet, welke hij in stelligen strijd acht met de (■miidwel, toe te passen, met ja beantwoordt.

-ocr page 581-

Den 30 April 1792, hebben de gecommitteerde Raaden van Holland tegen het planten van hoornen, heggen etc., het opvverken van hoogtens en het aanleggen van gebouwen , in de nabijheid en onder het kanon der fortificatiën eehe waarschouwing uitgevaardigd (1). —Die waarschouwing strekte lol handhaving der bij vorige door genoemde gecommitteerde Raaden genomene Resolutie van 31 Maart 1774 en van het nadere met voorkennisse van Zijne Hoogheid den Heere Prince van Orange geresolveerde bij resolutie van 16 Maart 1790, en om aldaar verder in te voorzien.

Ten eerste werd in die waarschouwing vastgesleld dal niemand bouwen mögt onder het kanon der gefortificeerdo steden, vestingen, forten’of buitenposten binnen de distantie van 100 roeden inden omtrek, te rekenen uit den boord van de contrecharpen der buitengrachten en van de open posten (aan de achterzijde) uit de keelen der forlificalie-werken.

Met de Fransche wetgeving werd alhier ingevoerd de wet van 10 Julij 1791 (2). — Art. 30 dier wet, bepaalde : «il ne sera à l’avenir bâti ni reconstruit aucune maison, ni clôlure de maçonnerie autour des places de première et seconde classe , même dans leurs avenues et faubourgs, plus prés qu’à deux cent cinquante toises de la crête des parapets des chemins couverts les plus avancés,» etc.

Daarop is de wet van 16 November 1814 gevolgd, welke in art. 9 den verboden kring bepaalt op 300 roeden, gemeten op de drie verschillende wijzen voor de verschillende soorten van sterkten zoo als art. 10 dat voorschrijft.

De verboden kring der Fransche wet was alzoo eenig-zins, evenwel weinig, uitgebreider dan die der waarschouwing,— die van de wet van 1814 is bijna driemaal uit-

(t) Groot Plaecaatboek, IX ilecl.

(2) Fortuin, 1. pag. 153.

-ocr page 582-

gebreider dan die derFransche.— De Fransche toise toch is gelijk aan 6 Fransche voeten of I el en ruim 949 strepen , 250 toises doen alzoo 487,25 Ned. el; terwgl de 300 roeden Rhijni., der wet van 1814, uitmaken 3600 voelen of 1130,2 Ned. el.— De wet van 1814 strekt den verboden kring, zonder dat dit vroeger ooit geschied was, 642,95 Ned. ell. verder uit.— Indien nude Staat inderdaad die verdere uitbreiding van den verboden kring noodzakelijk acht, en die uitbreiding voor de defensie van het land , d. i. ten algemeeuen nu,tte, noodig oordeelt, zullen de eigenaars, die eigendommen bezitten, in dat gedeelte van den verboden kring, dat lot dien nieuwen afstand van 642,95 Ned. ell. behoort, toch wel zeer zeker regt hebben op schadevergoeding voor de onteigening van hun eigendoms-regt. — Vóór de wet van 1814 zou, zelfs al neemt men de verbindende kracht der Fransche wet aan, in dal gedeelle de ulloefening van het eigendoms-regt vrij en onbeperkt zijn.

Dit nu daargelaten, hoe wij de artt. 9 seqq. der wet van 16 Nov. 1814 ook beschouwen , hetzij zij in verband kunnen gebragt worden met het Koninklijk besluit van 8 Julij 1844, hetzij die op zich zelf staan, nimmer zullen zij aangemerkt mogen worden als bepalingen, welke het eigendom wettelijk kunnen beperken, en steeds zal hun verbindende kracht moeten worden ontzegd.

In de stelling verder, dat de wet van 1814 toepassing zou kunnen erlangen, wensch ik de artt. 9 en 11 na te gaan.

Volgens art. 9 zal alles, wat zich in den verboden kring van vestingen, welke uitdrukkelijk in dat artikel worden omschreven, bevindt, hetzij gebouwen, hetzij beplantingen, zonder eenige schadevergoeding aan de eigenaars kunnen worden afgebroken, verbrand of vernield ; mits en zoodra wÿ zulks voor de defensie van het land, onvermijdelijk zullen oordeelen. — ^ybeteekenl

-ocr page 583-

hier de Souvereiiie Vorsl der Vereenigde Nederlanden. — Is de beoordeeling dier onvermijdelijke noodzakelijkheid nu aan den Koning opgedragen na de invoering der Grondwet van 1815 en 1840? In het Hoofdstuk over de defensie wordt op dit stuk geene bepaling gevonden.

De tweede alinea van art. 9, slaat schadevergoeding toe voor zoo verre tijdens den aanleg dier vestingen zich reeds binnen den bepaalden kring van 300 roeden zoodanige voorwerpen bevonden en nog werkelijk bestaan.

Uil art. 9 kunnen alzoo geene gedingen tot ainotie door den Minister van Oorlog, zoo als dit gewoonlijk geschiedt, bij den regier gebragt worden. Üe gedingen die daaruit zouden kunnen voortkomen zijn die over de schadevergoeding door de eigenaars ingesleld , indien ten minste men te regt heeft vernield en verbrand.

In de meeste processen ageert de Minister van Oorlog dan ook vooral uil art. 11. Doch ook hieruit zal men geene amotie kunnen vorderen en zeer zeker niet zonder schadevergoeding. Wanneer eenmaal verlimme-ringen zijn tol stand gebragt, die niet noodig zijn om de eigendommen te houden in den stand waarin zij zich bevinden, wordt wel door art. 9 de bevoegdheid gegeven om met de verbranding en vernieling van hel ge-heele gebouw ook die verlimmeringen te verbranden en te vernielen, maar dat men daarvan de amotie zou kunnen vragen, dat men die zou kunnen vorderen zonder schadevergoeding, daarvan blijkt niets.

Verlimmeringen worden toegestaan, die noodig zijn om de eigendommen in den stand te houden, waarin zij zich bevinden. Zoodanige verlimmeringen zijn echter bgna ondenkbaar. Iedere verlimmering zal geschieden om een gebouw een beleren toestand, ten minste eenen anderen toestand te bezorgen; zoodra men vertimmert, verandert de stand of toestand van een gebouw. Waar-schgnlijk bedoelt de wet verlimmeringen lot inslandhou-

-ocr page 584-

ding van het gebouw ; dit staat in het artikel evenwel niet te lezen. Verbouwingen worden niet verboden.

Eene andere opmerking betreft do wgze van procederen. Algemeen worden de gedingen in zaken van bou-wingen of verbouwingen in strijd met de wet van 16 November 1814, tusschen den Minister van Oorlog tegen de eigenaars der gebouwde of verbouwde voorwerpen, bij den burgerlijken regier gevoerd. Die wijze van procederen komt mij voor geenszins uit de Wel van 1814 zelve voor te vloeijen, daar deze aanleiding geeft om te veronderstellen, dat de Wetgever gewild heeft, dat de strafregter over de overtredingen dezer wet zou oordeelen.

Reeds vroeger heeft men in zoodanige gedingen, door den Minister van Oorlog bij den burgerlijken regier aange-bragt, de onbevoegdheid van dien regier beweerd. Als grond dier onbevoegdheid werd aangevoerd, dat de Reg-terlijke magt wel bevoegd was om kennis te nemen van twistgedingen over eigendommen en daaruit voorlsprui-tende regten, maar dat in genoemde gedingen zoodanig twistgeding niet bestond, daar de Staat niet optreedt als eigenaar, noch om een regt te handhaven uit den eigendom voortspruilende, maar op grond dat de Staat vestingwerken heeft, voor welker behoorlijke instandhouding van wege den Staat moei worden gezorgd, en dat uit de wet van 1814 zou blijken, dat aan de reg-lerlijke magt geen kennisneming ten deze is opgedragen, maar integendeel die kennisneming is uitgesloten.

Bij arrest van 12 Januarij 1844 (1), heeft de Hooge Raad dat beweren ongegrond en de Regterlijke magt bevoegd verklaard. Ook mij komt de Regterlijke magt bevoegd voor, doch ik meen dat alleen ten deze de strafregter, geenszins de burgerlijke regier bevoegd moet geacht worden.

(1) .1 v*N DEN llONERT, Gem. saken. Dl. 11, pag. 379, seqq.

-ocr page 585-

De Slaat is gehouden te zorgen voor de behooriyke verdediging van het land. Als zoodanig bepaalt hij liniën van defensie en legt dien ten gevolge vestingen en forten aan of onderhoudt de bestaande. Het is eene ver-pligting van den Staat, waaruit voor hem geen regt van eigendom geboren wordt. Hel dominium eminens, hetgeen vroeger ten deze te hulp werd geroepen (1), kan als zoodanig niet worden bijgebrugl. En opdat nu de Staat in het riglig nakomen dier vcrpligling niet gehinderd worde; opdat niet ieder eigenaar hem daarin kunne belemmeren, zoo is het noodig, dal er eene wet besta, welke met dit doel het eigendom zoodanig be-perke, als zulks lot verdediging des lands uoodzakelijk zijn moge.

Die beperking, wordt zij overtreden, moet door den regier worden gehandhaafd, en de strafregler is daar om elke overtreding van wellelijke bepalingen in het belang der maatschappij te straffen. Hel denkbeeld hiervan vinden wij trouwens in de wel van 1814 terug; art. Il, alin. 3, spreekt dan ook van ODertreditig. De opmerking nu dat tegen die overtreding slechts amotie zou bedreigd zijn en geen straf, kan den burgerlijken regier uiel bevoegd doen worden.

M.cu heeft voorts slechts eene enkele dagvaarding van den Minister van Oorlog ingevolge de Wet van 1814 in te zien, en men zal zich kunnen overtuigen, dal die dagvaarding niets anders is dan een requisitoir van eenen ambtenaar van het openbaar ministerie tot amotie van eene in strijd met de bestaande wetgeving gedane bou-wing, verbouwing of vertimmering. De Minister van Oorlog toch vordert geene schadevergoeding voor geleden nadeel in zijn regt; bij beroept zich niet op eene erfdienstbaarheid; neen, hij beroept zich alleen op een verbod, op de Wel van 1814. En hoe zou men ook

(1) Zie K. VAN ZüRCK , Codex Cotarut iii voce dondniittn.

Thetnis, 1). IX, f St. [ IBiCi. 37

-ocr page 586-

— 574 — schadevergoeding, of «le erkenning van welk regt zou men kunnen vorderen?

Niets anders behoeft de Minister van Oorlog te doen, dan de processen-verbaal, waarbij bouwingen enz. worden geconstateerd, aan het openbaar ministerie te doen toekomen, opdat dit zijnen last om de weiten te handhaven, kunne nakomen. Door den burgerlijken regier te adiëren, veroorzaakt men zich nog meer moeijelijk-hedeu. Men brengt de processen-verbaal, welke gemaakt worden naar aanleiding van artikel 6 van een koninklijk besluit van 16 November 1825, n». 164, in foro civili als bewijs bij, en wen wil ze als anthenlieke akten tot volledig bewijs der overtreding doen strekken. De burgerlijke regter evenwel, zal die processen-verbaal niet als authentieke akten van art. 1905 Burg. Wetb. aan mogen nemen.

Art. 1905 toch bepaalt, dat authentieke akten zoodanige zÿn, welke verleden zijn in den wettelijken vorm door of ten overstaan van openbare ambtenaren etc. Nemen wij nu aan dat de processen-verbaal werkelÿk verleden zijn in den wettelijken vorm en dat een opzigter de forlilicatien te zameu met een lid van het gemeentebestuur inderdaad de bevoegde ambtenaren zijn, door of ten overstaan van wie, ter plaatse waar zulks geschied is , de akten zijn verleden. Dan nog zullen zij niet als volledig bewijs kunnen gelden.

Art.1907 Burg.Wetb. leert, dat authentieke akten alleen een volledig bewijs opleveren van hetgeen daarin vermeld staat, tusschen partyen en hare erfgenamen of regt verkrijgenden. Het Burg. Wetb. kent alzoo alleen authentieke akten door partyen verleden » uitgezonderd de bepalingen als art. 155 Burg. Wetb. enz. Een procesverbaal door bevoegde ambtenaren opgemaakt, kan op zich zelf in foro civili niet, even als in foro criminaii, tegen een derde een feit volledig bewijzen. Een proces-

-ocr page 587-

verbaal volgens het koninklijk besluit opgemaakl constateert alleen het feit der overtreding, het verbouwen etc. de eigenaar van een gebouw is daarin geen partij. Een art. 437 Wetb. van Strafvord. wordt in het Burg. Weth. niet gevonden. Het voorschrift om zoodanige verbalen op te maken toont derhalve eveneens aan dat de wetgever geen burgerlijk geschil over ilic overtredingen wil gevoerd hebben.

Daarenboven stel, art. 11 bepaalde de ainotie van het in strijd met de wel vertimmerde. Die amotio zou alsdan niet anders kunnen beschouwd worden ilan als een maatregel van politie, want ik slem volkomen met Mr. G. de ViiiEs in, (1) dal zooilanige wegruiming niet als straf te beschouwen is ; doch niet te- min zou uit die door de wel loegeslane wegruiming volgen, dal de Staal bier niet als civiel p(!rsoon haar bij den burgerlijken regier moei vragen, maar dat hij in den persoon van het openbaar ministerie door de wegruiming voor eene behoorlijke politie zorgen en de handhaving van dezen maalrcgel van politie van den Strafregler bekomen moet.

Ook de wel van 29 Maart 1806 (2) loont aan dat de Fransebe wetgever gewild heeft tlal al hetgeen van overtredingen bij processen-verbaal werd geconslaleerd bij den slrafregter zou worden aangebragt. Arl. 2 zegl : « les procureurs impériaux sont chargés, sous leur responsabilité personnelle, de poursuivre, au nom du gouvernemeni, par voie de police correctionnelle et sans préjult;licc de poursuites extraordinaires, s’il y a lieu, la réparation des délits constatés par ces procès-verbaux , sur la simple transmission qui leur en sera faite par le directeur des fortifications.» Met do werkzaamheden , bij de wet van 29 Maart 1806 aan de daarbij genoemde gardes du génie opgedragen , zijn bij besluit van 6 Januarij 1825

-ocr page 588-

— 576 -

(Staatxhlad no. 3) de opzigters der forlifiealien belast geworden. Op hunne proces-verbalen is bovenstaand artikel alzoo nog toepasselijk.

Genoeg zien wij uit dit alles, en hel kan door de menigvuldige reglsgedingen , reeds gevoerd of nog aanhangig, droevig gestaafd worden , dal ook in dit opzigt onze wetgeving geenszins als volmaakt te beschouwen is. De wet van 16 November 1814 , zoo zij al verbindende kracht kan hebben, is zeer gebrekkig en hoogst onbillijk. Spoedig moge zij daarom door eene goede, gezonde wel worden vervangen.

Burgerlijk Kegt en Regtsvordering. — Over de bevoegdheid en de verplig'ting'en des kantonregters bÿ verkoopinÿ'en van onroerend goed ; Ârt. 1255 Burg', kf'elb., 857—859 Kooph., door Mr. G. B. Emants, kantonregter le Voorburg.

Achtte men onder vroegere wetgevingen eenmaal geslotene overeenkomsten zoo heilig, dat bij willige ver-kooping een onroerend goed van de daarop klovende verbanden niet kon bevrijd worden, de Fransche wetgeving daarentegen gaf den kooper van zoodanige goederen eene vordering lot ontlasting onder voor de scholdeischers hoogst bezwarende voorwaarden. Bragt hel eerste stelsel het gevaar mede, dat die goederen in handen van eenen al te bezwaarden eigenaar en gebrekigen schuldenaar verslimmerden en geene koopers vonden, het andersleide de gelegenheid open om door bedriegelijken verkoop de schuldeischers van hunne zekerheid te berooven. Onze wetgever koos eenen middelweg, waardoor hel mogelijk werd, dal do zekerheid ongeschonden zoolang voor de schuldeischers bewaard bleef, als het vrijwillig verkoo-

-ocr page 589-

pen liier onroerende goederen, door het voortdurend bestaan der hypotheken belet, niet tot nadeel der maatschappij strekte. (1) Aan dit beginsel heeft art. 1255 B. W. zijnen oorsprong te danken : daarbij wordt den kooper van zoodanige boven den koopprijs bezwaarde goederen een regt van vordering lot ontlasting gegeven, wanneer de formaliteiten bij dat artikel voorgeschreven zijn in acht genomen.

Onder die formaliteiten telt men èn oproeping der ingeschreven scbuldeischors én tegenwoordigheid des kantonreglers. Vreemd is het, dat hier, waar even als bij boedelscheiding de tegenwoordigheid en hulp van dien ambtenaar voorgeschreven wordt, men niets leest over diens bevoegdheid en verpligtingen. Bij de beraadslagingen over art. 1255 B, W. werd dan ook door eenigo afdeelingen der Staten-Generaal de vraag gedaan : n qu’ils «désirent de connaître les motifs pour faire intervenir «l’autorité du juge de canton dans une vente volon-« taire, qui se fait à la requête et au nom d'un parti-«culier. D’ailleurs tous les inléressé.s seront présens ou «appellés; ils pourront eux-mêmes soigner leurs inté-«rêts et voir, si la vente se fait d’après les formes re-«quises» (2). Deze vraag schijnt door de regering onbeantwoord gelaten. De bedoeling echter, waarmede die tegenwoordigheid des kantonregter.s voorgeschreven werd, is gemakkelijk uit de vraag op te maken. Zij was deze: de kantonregter zou zorgen , dat de belangen der bij den verkoop betrokkenen niet verwaarloosd werden, cn dat de verkooping plaats hadde overeenkomstig do door de wet voorgeschrevene formaliteiten : zoo niet, dan moest hij met zijn gezag tusseben beide komen. Men zag in hem den regter en onafhankelijken ambtenaar, die vreemd aan de partijen en aan den notaris,niet als deze door

-ocr page 590-

den wil eu de bewering van den verkooper gebonden , bij die verkooping tegenwoordig zou zijn ooi wel, orde en geregtigbeid te handhaven,- de steun en raadsman van ongelukkige schuideischers. de opperinoruber van on-mondigen Ie zijn, en door zone magt kwade trouw, collusien of andere bedriegelijke handelingen zoo mogelijk te voorkomen.

In de veronderstelling, dat de kantonregter met zoodanige magt zou bekleed zijn , kon diens tegenwoordigheid allernuttigst zijn, al waren ook-ile ingeschreven schuideischers tegenwoordig of behoorlijk opgeroepen. Immers daar de beteekening bij art. 1255 B.W. voorgeschreven niet aan de personen of de woning, maar aan de gekozene woonplaats zou geschieden , zoo kon die oproeping den ingeschreven schuideischers onbekend blijven, b. v. indien zij tijdelijk buiten ’s lands waren. Niet alleeu*de belangen van conventionele, maar ook die van andere hypothecaire schuideischers b. v. vau minderjarigen fart. 390. 1217 B.W.), of die van derden b. v. der schuideischers van eenen gefailleerden boedel zouden bij zoodanige verknopingen in gevaar kunnen komen, terwijl herstel eii vergoeding later mooljelijk , zoo niet onmogelijk zou wezen. In al die gevallen kon en zou de kantonregter waken voor de belangen dier personen.

Dat men, even als later bij de wet op de boedelscheiding, bedoeld heeft den kantonregter bij die verknopingen met magt te bekleeden, wordt nog duidelijker, wanneer wij bedenkeu, dat tijdens de beraadslagingen over art. 1255 B. W. 857 en 859 K., de Regering en de Staten-Goneraal op het oog kunnen gehad hebben de destijds nog in werking zijnde wet van 12 Junij 1816 Stbl. n”. 26, waarbij behoorde het besluit des Konings van 12 Sept. 1822 Sthl. n». 43. De regten en verpligtingen bij deze verordeningen aan de vrederegters gegeven kunnen

-ocr page 591-

lol de volgende punten gebragt worden. De bescheiden en tie voorwaarden de verknoping betredende moesten minstens tien dagen voor den eersten ilag der verknoping «len vrederegter worden medegetleeld door den notaris, op straffe van hel bij de wet bepaalde. Vond de vrederegter in die stukken iets strijdig met de belangen der geïteresseerden, zoo moest hij, indien eene minnelijke aanmaning ter verandering en verbetering niet hielp, de zaak bij wijze van référé brengen voor den president der reglbank. Bevond hij, dat iels geschiedde ter prejudicie van do belanghebbenden of van de massas van gefailleerden, zoo moest hij den voortgang der verknoping schorsen en naar den aard der zaak verslag doen aan de reglbank of aan den regter-commissjiris.

Wat vinden wij nu in art 1255 B. W.? niets anders dan de bepaling: de verkoopin^ zal. plaats hebben in tegeniooordigheid van den regier van het kanton, almaar alle of het meerendeel der goederen gelegen zijn. Mzoo niets over de magt en de verpligtingen des kantonregters. Sommigen vermeonen, dat den kantonregler nog gelijke magt toekomt, als onder de wet van 1816; anderen stellen, dat hier blootelijk zijne tegenwoordigheid gevorderd wordt.

Beide meeningen, gclooven wij , kunnen op goede grónden bestreden worden. Onzes inziens beleekent tegenwoordigheid ia art. 1255 B.W. nog altijd 1®. bevoegdheid tot goed- en af-keuring; en 2®. de bevoegdheid om door die maatregelen, welke de wet hem aan de hand geeft, de nadeeligo gevolgen van eene door hem afgekeurde verknoping 1e voorkomen Het regt eene verknoping le kunnen schorsen, komt, vermeenen wij, hem niet meer loe,

I. Hij heeft bevoegdheid tot goed- en afkeuring ,■ cn wei vooreerst omdat zijne tegenwoordigheid eene van de formaliteiten der verknoping is, waardnnr vnnr den kooper een regt nntstaal, hetwelk tot de vernietiging

-ocr page 592-

lier vroegere region van anderen kan leiden. Die legen* woordigheid moet dan eenen zin hebben, wil zij den kantonregler niel verlagen lot eenen getuige of een werktuig door de wel aangewezen, om zonder dat bij dit kan verhinderen, aan te zien en mede te helpen, dat de regten van ongelukkige schuldeischers vernietigd worden. De kantonregler wordt geacht het regt te kennen, al is hij geen regtsgeleerde (a. 35 Ri 0.), die de verkeerde en bedriegelijke handelingen van wien het ook zij kan en vveet te beoordeelen ; hij is een onafhankelijk ambtenaar die daarom te eerder deze handelingen zal welen onschadelijk Ie maken, daar hij er geen belang hij heeft, wie kooper zij en voor welken prijs verkocht worde; hij is door de wet daarbij gesteld om toezigt te hebben op de daden van notaris en partijen, dat door hen de wet nagekomen, en niet, al geschiedde dit ook met inachtneming der wellelijke vormen, aan de belangen van iemand bij die verknoping betrokken te kort gedaan worde.

In den zin van bevoegdheid om goed- en aflekeuren vinden wij de als tegenwoordigheid bijna gelijk belee-kenende woorden bijzijn en vergezeld zij'n gebruikt in art. 600 BR en 40 Strafv. Zou nu niet de kanton-rcgler, daartoe verzocht, den ambtenaren in die artikelen genoemd behulpzaam, het binnendringen van een huis gemakkelijk tc maken, zijne bevoegdheid te buiten gaan, zoo niet zich aan erger schuldig maken, wanneer de gevallen bij de wel bepaald niet voorhanden waren of geen vonnis bestond , waarbij de lijfsdwang bevolen was? Zoo hij dan al niet mag weigeren, daartoe gerequireerd, die ambtenaren te vergezellen , hij zal verpligt zijn het onwettige der handeling hun onder betoog te brengen, daartegen te protesteren, en daarvan proces-verbaal op te maken: op deze wijze beantwoordt zijne tegenwoordigheid aan het doel der wel, daar zij het onwettige

-ocr page 593-

— 581 — van de daad der ambtenaren wellelijk constateert. Dezelfde beteekenis , vermeenen wij , heeft het woord tegenwoordigheid in art. 1255 B. W. ; te meer, daar art. l § 4 der wet van 1816, de bron van ons artikel, de woorden Zew overstaan volgens de bepalingen dier wel in gelijke beteekcni.s gebruikte.

II. Alleen door het wettelijk constateren der verzuimen, «Ier onwettige of bedriegelijke handelingen , zal de kantonregter , indien men in hel minnelijke aangemaand niel heeft willen herstellen, do nadeelige gevolgen van zoodanige verkooping kunnen verhinderen. Art. 1255 B. W. laat niel loe hem meerdere bevoegdheid loe te kennen.

Van de verkooping wegblijsen of zich verwijderen , op deze wijze zijne afkeuring le kennen geven en den kooper doen 'ersteken van het voorregt dezen bij dal artikel toegekend , zou in de meeste gevallen buiten do bevoegdheid des kantonregters liggen. Vooreerst daar hij zich om zijne eenzijdige beschouwingen, die dikwijls juist, dikwijls ook verkeen! kunnen zijn , zich niel mag onttrekken aan die handelingen, waarmede dowel hem belast heeft, wanneer partijen zijne hulp inroepen; te meer, niet, dewijl de wet hem wel beoordeeling, maar geene beslissing over de handelingen van partijen toekent; over de eenige uitzondering straks. Ten tweede, bevoelt de wet zijne tegenwoordigheid bÿ de verkooping , dat is van «len aanvang tot het einde. Ten derde de verwaarloozing der voorgeschreven formaliteiten en do benadeeling der belanghebbenden, waartegen de kantonregter moet waken, zijn geene zaken van openbare orde; aan het voor- of na-deel daardoor veroorzaakt mogen later partijen, mits met inachtneming der wettelijke vormen, renunliëren , even als zij mogen overeenkomen, dat zelfs de kanlon-regter niel tegenwoordig zgn zal (1).

Zoo als wij reeds opmerkten , daar art. 1255 B. W.

(1/ Diephuis , Vuquot;. 1103, 1101 en de nuot.

-ocr page 594-

iiiel als de wet van 1816 en art. 1120 B W. (nieuw) zegt , dal de kanlonregter door zijne weigering den verderen voorigang eener handeling kan sluiten, volgt hieruit , dat hem geene bevoegdheid meer loekomt eene verkooping ie beletten ofte schorsen.

Hiervoor geldt nog eene andere reden. De kanlonregter heeft in lt;len regel eene beperkte regtsmagt ; hij kan en mag slechts van die geschillen kennis nemen. welke partijen aan zijne beslissing onderwerpen , en alleen op hunne vordering eene geslotene overeenkomst ontbonden verklaren (1). Hen beletten deze of gone overeenkomst te sluiten, dit vermag hij evenmin als elk ander regier zonder uitdrukkelijke wetbepaling. En dit toch zou kunnen gebeuren , wanneer hij om welke reden dan ook eene verkooping schorste. Immers door elk bod kan eene overeenkomst gesloten zijn, die den vorkooper en kooper bindt , omdat zij toestemmend eens zijn over zaak en prijs, en waartegen alleen de schuldeischers van eene der partijen kunnen opkomen. Bij boedelscheiding bepaalt de wet, dat zonder goedkeuring des kantonregters elke handeling van scheiding is van onwaarde; eene gelijke bepaling missen wij bij art. 1255 B. W. Uit dit alles te zamen volgt klaarblijkelijk, dat hoewel de kanlonregter regt tot afkeuring heeft, hij daaraan regtens geen gevolg kan geven en mitsdien geene verkooping schorsen.

De maatregelen, welke de wet aan de hand geeft, zijn: 1”. indien hij onbevoegd is , weigeren bij de verkooping tegenwoordig te zijn; 2’. in de andere gevallen proces-ver-baal opmaken der verkeerde of bedriegelijkc handelingen.

Weigeren bij de verkooping tegenwoordig te zijn is

(1) Immers men kan niet zeggen, dat in dit geval prorogatie van regtsmagt plaats heeft, waarvan art. 43 R. 0. spreekt, dewijl bij de verkooping de tegenwoordigheid des kantonregters door de wet, en niet diens regtsmagt uitdrukkelijk door partijen, ingeroepen wordt. Dit belet evenwel niet, dat partijen staande de verkooping hem kunnen verzoeken, voorkomende geschillen te beslissen.

-ocr page 595-

en blijft voor hem eene gevaarlijke zaak sinls cciic onzer regtbaiikeu beeft beslist, dat een kanlonregler uit hoofde Van onbevoegdheid weigeri «de over eeno acte te slaan in het ongebik gesteld kan veroordeeld worden in de kos-len (l). hl den regel kan hij dan ook niel weigeren over eene ade le staan , dan ingeval van onbevoegdheid. Nu zegt art. 1255 B. W. de verkooping zal geschieden in tegenwoorditf/ieid van den regier van het kanton, alwaar alle of het meerendeel der goederen gelegen zÿn. Deze bepaling staat in verband met die van art. 495 B. R., dat de rcglbank van hel arrondissement, waar hel goed gelegen is (2), de rangschikking beveelt; dewijl bij deze, zoo als wij nader zien zullen, de kaulonregter in den regel zijn proces-verhaal moet inzenden (3). Is nu de geroepen kanlonregler niet die van de plaats, waar alle of bel meerendeel lier goederen gelegen zijn, zoo is bij onbevoegd; zijn proces-verhaal dus als opgemaakt door iemand lol hel instrumenteren in die zaak onbevoegd , kan geen wellig bewijs opleveren. In dit geval nu , vermeenen wij, kan de kanlonregler zich onbevoegd verklaren (bier toch geldt niel de regel van art. 155 B. R.) ; wanneer het geschil nog evenzoo als onder de wet van 1816 zal kunnen en moeten gebragl worden voor don president der rcglbank, dewijl er alsdan verschil beslaat over de verpligting eens kantonregters om le slaan over eene wetlelijke acte (art. 289 B. R.j.

-ocr page 596-

Daarentegen is hÿ bevoegd , zoo kan hÿ niet weigeren; omdat er dan geen ander verschil kan beslaan dan over den vorm en de voorwaarden der verkooping. Vermeent nu de kantonregter, dat voorgeschreven formaliteiten verzuimd zijn, de wel overtreden is, of van wien hel ook zij, diebij deze verkooping belang heeft, en zelf zijn regt niet behartigen kan , de belangen gepraejudicieerd zijn , zoo moet hij van die handelingen procea-verbaal opmaken, wanneer de partijen en de regtbank , geroepen over de vordering tot ontlasting te beslissen , daarop de noodige acht kunnen slaan. Hier doen zich de volgende vragen voor. Wanneer kan er grond bestaan om proces-verbaal op te maken? Hoe maakt de kantonregter dat op; en bij wien zendt hij dit in?

De gevallen, wanneer hij zich genoopt kan vinden proces-verbaal op te maken , kunnen verschillend wezen ; zij worden door de reden zijner tegenwoordigheid bepaald. De door de wet en plaatselijke gebruiken voorgeschreven formaliteiten kunnen verzuimd zijn of de wet over-treden worden. Zoo zal hij moeten toezien, dat de ingeschreven schuldcischers dertig dagen voor de toewijzing bij exploit aan hunne gekozene woonplaats van de verkooping zgn verwittigd. Niet alleen zal hij alzoo behoolen na te gaan, of die termijn is in acht genomen, maar ook of hel exploit aan geene nietigheid onderhevig, en of geen der ingeschreven schuldcischers vergeten is. Daartoe zal hij inzage moeten nemen van het exploit en van de inschrijvingen, welke ten laste van hel bezwaarde goed bestaan fl). Toewijzing' zeglarl. 1255 B. W. ; beteekent dit de definitieve toewijzing? zoo ja, dan kan deze bepaling groolendeels haar nut verliezen , omdat men wel gewoon is tusschen den dag der veiling en dien der definitieve toewijzing eenige dagen te laten verloopen.

(1) Men gevoelt hier wederom het gemis van cene bepaling als die van art. 5 van het hcshiit van 1822, dat den notaris voorschreef den vrederegter tien dagen voor de verkooping de verkoopmgvoorwaarden enz. mede te deden.

-ocr page 597-

Doch ook bij de veiling heeft er toewijzing plaats, en daar nu de termijn van dertig dagen is vastgesleld in het belang der hypothecaire schuldeischers, volgt, dal toewijzing in art. 1255 B. W., beleekent den eerslen dag der verknoping of dien der veiling.

Zoo moet hij mede loezien, dal de verknoping van den aanvang tot het einde in het openbaar gehouden worde ; dat de ambtenaar, ten wiens overstaan zij geschiedt, een openbare zij en lot het instrumenteren op de plaats bevoegd (1); dat geeno onbevoegde personen knopen, omdat hierdoor welligt Iicdrog in do hand kan gewerkt worden (art. 1503—1505 B. W.).

Wal nu de plaalselijke gebruiken betreft, waarhenen art. 1255 B. W. verwijst, deze zgn zoo verschillend van aard , ilat er geen regel voor aan te wijzen is. De kan-tonregter als 1e juge du lieu moet er roede bekend ziju. Hoe ongeschikt zij somtijds schijnen mogen, die gebruiken moeten opgevolgd worden, want de wet beveelt dit uitdrukkelijk , en het niet in acht nemen daarvan , zou den kooper van zijn regt kunnen doen versteken. Zoo is het nog op vele plaatsen gebruikelijk eéne premie soms van ƒ50 en meer uit te loven, voor elke honderd gulden, waarmede na eene voorloopige toewijzing het hoogste bod vermeerderd wordt. — Daarentegen is bij circulaire van den minister van justitie in dato 22 Junij 1847 W. v. h. R. 827 aangeschreven, dat eene andere gewoonte door art. 4 der wet van 31 Maart 1847 Staatsblad nquot;. 12 en art. 21 en 22 wel op hel notariaat van9Juiy 1842 Staatsbl. iij. 42 moet geacht woiden te zijn afgeschaft; te weten, om bij verkoopingen te bedingen aan of ten behoeve van den notaris, met den verkoop belast, eene zekere som, in evenredigheid met de door den kooper uitgeloofde kooppenningen, boven en behalve deze te voldoen, en zulks hetzij alleen tor voldoening van hel honorarium des notaris, hetzij mede ter bestrijding van sommige onkosten aan het houden van verkoopingen verbonden.

(t) Verg, art, 7 Wet 9 Juüj 1812, .St. nquot;- 20.

-ocr page 598-

Oe kantonregler moet mede nagaan, dat de verkooping-voorwaarden niets behelzen , hetzij in strijd melde wet, hetzij wanneer het de wijze der verkooping betreft, in strijd met de plaatselijke gebruiken. Niet dat daarom elke bepaling in strijd met de wel ongeoorloofd zoude zijn , eerst dan zoude zij dit wezen , wanneer daardoor de belangen van hen, voor wie de kantonregler moet zor-gen , benadeeld worden of de wet bepaald gebiedt; de reden is dezelfde als bij boedelscheidingen.

Zoo kan o. i. niet bepaald worden, dat, iemand anders, dan de kooper do geregtelijke rangschikking zal kunnen vorderen, omdat art. 1256, B. W. dezen alleen die vordering geeft; noch mag er een langer termijn, dan die eener maand gesteld worden, om deze vordering in te stellen. Deze bepalingen toch zijn bij do wet gemaakt in het belang der schuldeischers, en mag de verkooper baar eigondunkelijk niet veranderen. Evenmin kan ingeval van verkoop van onroerend met hypotheek bezwaard goed uit oenen failliten boedel hel beding gemaakt worden, dat de kooper de kooppenningen onder zich zal houden, en ile rangschikking vorderen , daar art. 855 en 859 R. eene uitzondering daarstellen op art. 1256 en 1260 B. W. , behoudens het bepaalde bij art 785 en 869 R. Natuurlijk kunnen die voorwaarden uiel inhouden het beding , dat niettegenstaande bij het vestigen der hypotheek , het tegendeel overeengekomen, en dat beding op de registers aange-teekend zij, do zuivering mede zal plaals hebben ten opzigte van de eerste hypothecaire schuld, fart. 1251, B. W.

De ka Uonregter zal voorts moeten toezien , dat do verknoping niet zal plaats hebben ter praejudicie der ingeschreven schuldeischers of van andere bij die verkooping betrokken personen, b. v. van de massa van schuldeischers eens gefailleerden boedels, daar door collusie tusschon verkooper en kooper het goed minder kan op-

-ocr page 599-

— 587 — breiigen, hetwelk eene bedriegelijke handeling daar-slelt, (1). Ook ii-dii duur gewelddadigheid, feitelijkheid of bedreiging^ de vrijheid van bieden hetzij vóór, hetzij slaande de verkooping beieimnerd worden: alsdan zal hij tevens als hulp-officier van justitie werkzaam moeten zijn (Verg. art. 412 G. P.)

Eindelijk : hoe maakt de kanlonregter proces-verhaal op, en bij wie zendt hij dit in? Ilij kan hiertoe geleid worden of ambtshalve óf op verzoek van belanghebbenden. De vorm zal wezen die van elk ander proces-verhaal in burgerlijke zaken ; het zal derhalve in minuut moeien worden opgemaakt, en onder de minuten van het kun tongeregt blijven berusten. De kanlonregler toch is, zoo als wij reeds meermalen aanmerkten, geen partij bij de verkooping ; evenmin is hij daar werkzaam met den notaris : integendeel als reglerlijk ambtenaar moet hij diens handelingen nagaan en beoordeelen, en handelt verder op zich zelven. Hieruit volgt, dat hij moet zijn bijgestaan door zijnen griffier. Immers zonder dezen kan hij niet verbaliseren : de griffier is hem toegevoegd om in alle burgerlijke zaken van diens regterlijkc handelingen te doen blijken , de door ilen kanlonregter genomene beslissingen op te schrijven en daarvan aan de belanghebbenden afschrift te geven: hij constateert in schrift de handelingen des kanlonregters in burgerlijke zaken.

Sommigen evenwel willenden kautonregleralleen doen verschijnen zonder den griffier. (2) De gronden, waarop men zich beroept, zijn: 1“. De kanlonregter wordt hier alleen genoemd zonder dat er van den griffier gewag gemaakt wordt: 2“. de notaris moet de redenen van weigering in zijn proces-verhaal opnemen.

Do eerste reden bewijst te veel en daarom niets: want bijna overal gebruikt de wel Iret woordt «kanlonregler», terwijl zij daaronder verslaat dezen bijgestaan door den

-ocr page 600-

— 588 —

griflier (1). Watmeor in andere gevallen de kantonregter geen proces-verbaal kan opmaken zonder bijstand van den griffier, moei kantonregter in art. 1255 B. W. dezelfde beteekenis hebben. In de wet van 1816 lozen wij dan ook uitdrukkelijk , dat de vrederegter moet vergezeld zijn door zijnen griffier. —Hel proces-verbaal moet in minuut worden opgomaakt , en volgens art. 61 en 66 van het reglement betreffende de inwendige dienst zijn de griffiers belast met het bewaren der minuten en het uitreiken der expeditiën. Hoe zou deze hieraan kunnen voldoen , wanneer er geene minuut onder hem berustte?

Wat de tweede reden betreft, zoo is het moeijelijk te begrijpen, hoe do kantonregter uit eene wet op het notariaat (art. 31 der wet van 9 Juüj 1842 ózZiZ. n“. 20} waarin noch over hem, noch over zijne werkzaamheden gehandeld wordt, kan leeren, wat hij doen of laten moet. Dat artikel kan hier ook niet in aanmerking komen ; het spreekt van de versc/iynende personen, d. i., zie art. 1 dier wel, dio welke voor den nolaris eene acte willen verlijden (2).Daartoe is de kantonregter niet tegenwoordig, maar wel om loezigt te houden op notaris en partijen, hij is geen partij. De notaris is evenmin gehouden om hetgeen de kantonregter gelast iii zijn proces verbaal op te nemen. Bepaalde art. 1255 B. W.,of genoemd artikel 31 hetzelfde als ari. 1121 B. W., dat de notaris de redenen der weigering of afkeuring in proces-verbaal moet opnemen, dan ware er nog eenigo grond; doch nu niet. Daarenboven juist omdat art 1121 B. W. nominatim den nolaris in een enkel geval als griffier den kantonregter toevoegt, wordt gene in andere gevallen uitgesloten.

MIeen in zooverre zijn wij het mot den schrijver uil Ziegl en ff'et cens, dat do tegenwoordigheid des griffier-s of diens modoonderleekening niet noodig is om do

(1) Verg. art. 390 en volg. B. W. Alleen in art. 058 en Gquot;4 wordt de griffier mede genoemd.

f2) Verg, arrest 11. li. 28 .Tan. 1818.

-ocr page 601-

589 — verkooping baar beslag te doen hebben; de griffier vergezelt alleen den kantonregter, ten einde dezen des noodig in reglerlijke handelingen bij te staan, en ontvangt daarvoor belooning ingevolge het tarief.

Doch nu heeft de kantonregter zijne redenen van afkeuring in geschrift gebragt: hoe verder te handelen? ook hier missen wij het stellige voorschrift der wet van 1816, Onzes inziens zal hij nog denzelfden weg moeten inslaan, en een afschrift van zijn proces-verbaal aan do regtbank of den regter-commissaris, indien er een in de zaak is, toezenden, waar over de vordering tot ontlasting moet beslist worden, ten einde deze in staat zij het al of niet ' regtmatige dier vordering te beoordee-len (1). Gelijke wijze van behandeling vinden wij in een ander geval voorgeschreven bij art. 748 en 795 K. Do aard der zaak toch vordert, dat de regtbank met al do omstandigheden der verkooping bekend zij.

Eindelijk zullen partijen, waaronder zij moeten verstaan worden, wien het regt toebehoort die vordering te bestrijden, daarvan afschrift kunnen erlangen en als authentieke acte, mitsdien als wettig bewijs (art. 1905 B. W.), overleggen en gebruiken, ten einde te verhinderen, dat de zekerheid hun door hypotheken voor hunne schuldvordering verleend, vernietigd worde. De verzuimen of schending van vormen, de collusie tusschen verkooper en kooper en welligt nog meerdere omstandigheden door het proces-verbaaldes kantonregters wettig te bewijzen zullen tot de afwijzing dier vordering kunnen leiden. Op deze wijze gelooven wij kan de tegenwoordigheid diens ambtenaars bij verknopingen overeenkomstig art. 125.5 B. W. nog gevolg in regten te weeg brengen, alhoewel hem bij dat artikel geene magt gegeven is.

(1) Vergelijk hiermede het gezegde in de noot nquot;. 2 op pag. 583.

38

Themis, D. iX. 4“ St. [1848].

-ocr page 602-

590 —

REGTSGESCHIEDENIS.

De ten uitvoerle^^in^ van Notariële akten, door Mr. W. F. Otten, Advocaat te Leiden.

•»On aime à voir, et il importe même de connaître dans lt;lt;nbsp;toutes les institutions humaines, quels ont été leurs faibles « commencemens fondés sur la première nécessité ; quels pro-« grès elles ont fait avec le temps à mesure que les sociétés «se sont agrandies et policées, et que les lumières ac-- quises ontétendules vues de l’esprit; comment l’expérience « tardive et sûre a fait voir les abus vers lesquels l’intérêt privé «se porte sans cesse, et a conduit ensuite à des améliorations «par cet intérêt lui-même qu’il s’agit de mettre en rapport « avec l’intérêt public ; et ce que la diversité où les change-» mens arrivés dans la constitution politique de chaque peuple « ont occasionné de différences daps ses opinions , dans ses « habitudes , dans ses mœurs qui en sont le résultat, et dans «ses lois qni sont tour-à-tour la cause et l’effet de toutes reces choses.»

M. E. H. Garnier-Deschesnrs , Traité élémentaire du notariat, p. 25.

INLEIDING.

Bij het lezen van het opschrift des tweeden Boeks van hel Weth, van Burgerlijke Regtsvordering : « van de ten «uitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten » (1) is meermalen de vraag bij mij ontstaan; «welke toch wel de ambtenaren zouden zijn, die, behalve de notarissen (2), de bevoegdheid hebben, om grossen uit te geven van akten , welke door hen of ten hunnen over-Staan in den wettelijken vorm verleden , ter plaatse waar die ambtenaren daartoe bevoegd zijn , beschouwd kunnen worden als authentieke akten volgens de bepaling des Burgerl. Wetboeks (3), en aan welker grossen , met

-ocr page 603-

— 591 — iietrekking tot bare ten uitvoerlegging , wordt toegekend dezelfde kracht als aan de vonnissen der Regterlijke niagt ?

Eene opzettelgke overweging der kracht van ten uitvoerlegging, aan notariële akten toegekend, deed mÿ een meer bepaald onderzoek voor de beantwoording dezer vraag in het werk stellen ;

Meijeb betoogt in zijn werk: «Esprit, origine et progrès des institutions judiciaires des principaux pays de l’Europe» (1) le regt, « dat een wetgever zieh met bij-« zondere naauwgezetheid moet toeleggen om dezelfde « woorden in dezelfde beteekenis te bezigen , om de zoo-« genaamde synonirna te vermijden, en elke onnoodige «uitdrukking, elke rhetorische figuur of hartstogtelijke « uitdrukking te sparen. » In de onderscheiden deelen onzer wetgeving is de behartiging dezer voorschriften niet altijd in acht genomen , waardoor dikwijls omtrent de wezenlijke beteekenis der woorden een verschil van meenin-gen ontstaat, dat moeijelijk was te voorzien , maar gemakkelijk te voorkomen ware geweest (2).

Zoo worden in het Burg. Wetb. de woorden «authentieke akte» en «notariële akte» gebezigd , als ware elke authentieke akte eene notariële; en ofschoon ze beide aantonnen , dat eene handeling vereisebt do tusschenkomst van eenig ambtenaar , en alzoo in tegenoverstelling van onderhandsche akten vermeld worden, zoo bestbat er evenwel, ten gevolge der bepaling in art. 1905 B. W. van authentieke akten gegeven, tusschen dezen en notariële akten een verschil als tusschen genug en tpe-cieg (3).

-ocr page 604-

De akten , opgemaakt door, en verleden ten overslaan van den notaris in tegenwoordigheid van getuigen :

De akten, opgemaakt door den notaris , door den orn-inegaanden regier of door beëedigde klerken in deOost-Indiën (1) :

Do akten, opgemaakt door den ambtenaar van den Burgerlijken Stand :

De exploiten en andere akten gedaan door den deurwaarder: en de processen-verbaal van kanionregters on hunne griffiers; zijn allen authentieke akten in den zin van art. 1905 , en des allen evenzeer geschikt om to behelzen de erkenning van een natuurlijk kind, die door alle authentieke akten (2), (bijv, door dagvaarding, protesten van non-acceptalie of van non-belaling), kan geschieden. Hier ware de bedoeling des wetgevers voorzeker duidelijker uilgedrukt, indien men voor a alle authentieke» had gesteld «eene notariële.»

Even zoo worden én in hel B. W., én in het W, v. B. R. door elkander gebezigd, l». de woorden: »executie , ten uitvoerlegging en geregtelyke ten uitvoerlegging , om aan te toonen de len uitvoerlegging van een vonnis of hel vorderen der voldoening van eene verbind-lenis of liever aan den inhoud eener acte; terwijl door het vonnis veelal de verbindtenissen uit de wet, door do akten, die uit overeenkomst ontslaande, worden bewezen; 2*. oexecutorialen titel, ^y. a. 475, § 2, 460 e n 461 en authentieke akte in executorialen vorm , Rv. a.439 , § 1 ; 30. executant, Rv. a. 439, 5 4, arreetant, Rv.a. 443 , beslaglegger , Rv. a. 456 § 3 , en «depersoon o/de partij die de in beslagneming laat doen, Rv. a, 443 enz,

-ocr page 605-

Van de hiervoren opgenoemde, tot het verlijden van authentieke akten bevoegde ambtenaren is alleen do notaris geregtigd tot het verlijden van «allo» handelingen , overeenkomsten on beschikkingen waarvan de wet gebiedt, of do belanghebbenden verlangen, dat bij authentiek geschrift blijken zal ; en vermits de bevoegdheid der overige ambtenaren zich , als bij uitzondering op dien regel, uitstrekt tot het bij geschrifte doen blijken van sommige, door de wet zelve bepaald omschreven, handelingen; en aan geen van hen de bevoegdheid wordt toegekend de afschriften, die zij vervaardigen, met het opschrift, gelijkluidend aan dat der vonnissen van de regterlijke magt, te voorzien, welke bevoegdheid den notarissen uitdrukkelijk wordt gegeven bij do wet op het notarisambt (1), kunnen er in het tweede Boek van het Wetb. van Burg. Regtsv. door «Grossen van authentieke akten,,» wel geene anderen bedoeld zijn, dan de grossen van de, in den wellelijken vorm, ten overslaan van notarissen verleden akten, ter plaatse waar zij daartoe bevoegd zijn (2). Dezelfde onachtzaamheid heerschte ten aanzien der woorden acte authentique en acte notarié' in het Fransche Wetboek , hetgeen een fransch Regtsgeleerde (3) deed schrijven, «un acte authentique «signifie toujours un acte notarié lorsque la loi no s’ex-«prime pas autrement,» en toch is de bepaling der authentieke akten in ons Wetb. aan den Code (4) ontleend , en de bevoegdheid der deurwaarders en griffiers , om openbare verhuringen, verpachtingen en verkoo-pingen van roerende goederen te constateren bij akten

-ocr page 606-

door hen opgemaakt, ontstaan door de bepalingen der franscho Wet van 22 Pluviôse, an VU (1).

Opmerkelijk komt ons het verschil voor tusschen de grosse der akten Si\s middel van bete y g , en de grosse als vereigchte voor de len uitvoerleffffing^ der, hij de akte aangegane, verbindtenis : de grossen toch verdienen eerst dan gelijk do oorspronkelijke akte geloof in regten, wanneer de laatgte niet meer begtaat (2), terwijl het in het Welb. van Burg. Regtsv. juist de grossen der notariële akten zijn, die met do kracht van ten uitvoerlegging zijn voorzien (3), welke de minute of de oorspronkelijke akte mist, die door den notaris moet bewaard worden (4). Het gold reeds onderdo Wet van Ventôse, welker twintigste artikel de akten aan wees, die en brevet (5) door den notaris konden worden uitgegeven, «Les notai-«res ne pourront se dessaisir d’aucune minute, si ce «n’est dans les cas prévus par la loi et en vertu d’un «jugement (6),» on loch zegt hot Burg. Wetb. , in art. 1719 voorschrijvende, dat van elko akte van schenking bij nolariele akte blijken moet op straffe van nietigheid: «waarvan de minute bij den notaris zal verblijven Ç7).»

Ofschoon in den 2« titel van het 4' Boek dos B. W. alleen gesproken wordt van het bewijs, opgeleverd , wanneer de oorspronkelijke titel niet meer aanwezig is, door afschriften, welke op regterlijk gezag, in tegenwoordigheid van partijen , of deze behoorlijk opgeroepen

(G) Art. 22, § 1.

(7) Zóó vertaalde men uit art. 931 CC. «et ii en restera minute sous peine de nnllilé.»

-ocr page 607-

zijnde, zijn opgemaakl (1), zal hetzelfde ook gelden ten aanzien van tweede of verdere grossen , die inderdaad niels anders zijn dan afschriften op regterlyk gezag uit» gegeven, die daardoor dezelfde kracht van ten uitvoer-’®Sg’“? '®*’'^*’Ün®® ^Is de eerste grossen. Immers dooiden notaris zal, aan denzelfden belanghebbenden, geen tweede of verdere grosse mogen uitgereikt worden, dan met inachtneming der bij het ff^etb. van £urg. Reÿtsv. bepaalde wijze (2). De bepalingen daaromtrent komen voor in de afdeeling wier opschrift luidt: «van dwang-uitgifte van akten» (3) en vorderen een bevelschrift der arrondissements-reglbank , uit krachte waarvan de partij, welke zich een tweede of verdere grosse wil doen afgeven , bevel doet aan den bewaarder, om op een bepaalden dag en uur de afgifte te doen , en aan do belanghebbende partijen, om bij do afgifte tegenwoordig te zijn (4). De wet op het notaris-ambt zegt: «de notaris, bewaarder der minuten , » (5) maar het Wetb. van Regtsv. laat ons in het onzekere wie de persoon zij , wien het, nevens den notaris, de verpligting oplegt afschriften of uittreksels to vervaardigen, op vertoon van het vonnis daartoe strekkende, en zulks al wederom doorbet bezigen van verschillende woorden voor dezelfde zaak, zoo als: adoor den notarié 0F bewaarder » (ait, 8S6), «de bewaarder» (art. 841 , «de notarissen 0F andere houders van MINUTEN of akten» (art. 839), en toch, het is moeijelijk aan te nemen , dat een particulier, ja zelfs , dat een practizijn bet zij advokaat of procureur (6), als

(.'i) Zie art. 40 der aangeb. «et. De bijvoeging is dc.s te juister wegens de bepalingen van art. 64 en volgg. dezer wet.

(6) De uitgifte van expeditien der vonnissen door de griffiers, wordt loeli afzonderlijk behandeld in art. 44—67, Rv.

-ocr page 608-

— 596 — bewaarder van stukken , door een vonnis de bevoegdheid zal erlangen daarvan grossen of afschriften uil te geven in den vorm van ten uitvoerleg'^ing ! De bepalingen zijn overgenoinen uil den Code de Proc., waar in art. 839 seqq. gesproken wordt: «du notaire ou autre dépositaire»; maar in Frankrijk bestonden vroeger (1) de zoogenaamde «chambres de contrats, bureaux de tabel-liouage, » waarvan de bewaarder niet altijd levens notaris was. De, op hel oogenblik der invoering van de wet van 25 Ventôse, an XI, bestaande bewaarplaatsen, werden daarbij gehandhaafd, doch in het vervolg zou de opvolger van een notaris de minuten en registers des laatslen bewaren, indien door dezen niet anders ware beschikt. Ook bij ons werd door tliezelfde wet opgeheven de oude gewoonte, om in de huizen der gemeenten of ter secre-targen de minuten enz. te doen bewaren (2) en door de bepalingen onzer wel op het notaris-ambt, die dergelijke algemeene bewaarplaatsen weder invoerde, is het altijd een notaris, die lijdelijke bewaarder is der minuten, re-pertoiren en registers van vroegere ambtgenooten.

Aan de grossen van authentieke akten binnen het Koningrijk verleden , kent art. 436 Regtsv., voor de ten uitvoerlegging, dezelfde kracht toe als aan de vonnissen der reglerhjke magt, en schijnt dus nit Ie sluiten de grossen van authentieke akten in de koloniën des Kÿks verleden (3J; terwijl uit den aard der overige akten zelve volgt, dat noch door de ambtenaren van den burgerlijken stand, noch door de deurwaarders , afschriften als eerste grossen woiden uitgegeven : zoo min toch bij deze

-ocr page 609-

als bij gene , kan ten uitvoerlegging le pas komen, waartoe noodzakelijk is , het daar zijn van schuldeischer en schuldenaar. Ten gevolge van het niet voldoen aan overeenkomsten, wordt len uitvoerlegging noodig ; lot het verlijden van authentieke akten wegens overeenkomsten, zijn de notarissen , als openbare ambtenaren , uitsluitend bevoegd, terwijl zij die bevoegdheid, zoo als wij boven aanloonden, met betrekking tot sommige handelingen of verklaringen , waarvan de wet gebiedt of de belanghebbenden verlangen, dat bij authentiek geschrift blijken zal, met de hierboven opgenoemde ambtenaren gemeen hebben. Ook hieruit volgt, dat alleen notariële akten de authentieke akten zijn, bij art. 436 Reglsv. bedoeld; want afschriften, in den vorm van tenuitvoerlegging, worden slechts van de zoodanige uitgegeven of door partijen verlangd , welke , hel zij ze unilaterale of bilaterale overeenkomsten behelzen , bepalingen vermelden, aan welke, door eene of door beide de partijen, in hel vervolg nog moet voldaan worden.

In de len uitvoerlegging zelve van verbindtenissen vóórziet het Wetb. van Reglsv. slechts len deele , door alleen te doelen op die gevallen , dat het betalen van geld het onderwerp is der reglspleging , want het voldoen aan verbiiidleuissen geldt niet alleen voor het betalen van verschuldigde gelden , maar in het algemeen voor het bevrijden van eene verpligting , waartoe eene verbindtenis aanleiding geeft (1). Het voorregt, aan de grossen der notariële akten verleend , wordt hierdoor beperkt , en bepaalt zich tot die akten, welke eene verbindtenis om iels te geven lol onderwerp hebben; immers, hoe zal door beslaglegging op roerende of op onroerende goederen ten

(1) I. 4, § 7. D.. de Re Jud.— I. 176 inf. D. de V. S. « Solvere diclinus eum, qui id facit qiiud facere promisit »; beperkter daarentegen is de bepaling gegeven in I. 8, I). de V. S. « Debitor inlclligilur is, a qno invito exigi pecunia potest. »

-ocr page 610-

uitvoer gelegd kunnen worden , de grosse eener notariële akte , welker inhoud den schuldenaar alleen verpligl tot doen of niet doen , zonder dat te voren , bij vonnis, bepaald is de hoeveelheid dor kosten , schaden enintressen, waarin zich alle verbindtonis lol doen oplost ? (1)

De regels voor de ten uitvoerlegging der grossen in het Welb. van Burg. Reglsv. vermeld , kunnen bovendien eerst dan toegepast worden , wanneer niet reeds hel Burg. Welb, zelve, de wijze van ten uitvoerlegging afzonderlijk voorschrijft ; zooals ten aanzien der hypolheek-stel-lingen bij het in gebreke blijven des schuldenaars , de verkoop van het verbonden goed, om uil de opbrengst daarvan inlressen en hoofdsom en kosten te verhalen, (2), wordt bevolen en do wijze van dezen verkoop bepaald (3) in het Burg. Wetb. ; terwijl in geval hel met hypotheek bezwaard goed aan eenen derde is overgegaan , de hypothecaire schuldeischer de ten uitvoerlegging der verbind-tenis moet doen plaats hebben, met inachtneming der formaliteiten bij het Welb. van Burg. Reglsv. (4) voorgeschreven.

Met het beginsel, in onze welgeving aangenomen, om in het Burg. Wetb. alleen de theorie des regls te bevatten , en de wijzen, waarop het regt zou kunnen verkregen worden, te ontwikkelen in het Wetb. van Reglsv., ware het welligt moer overeenkomstig geweest, indien de gemelde bepalingen uit het Burg. Wetb. in dat van Regts-vordering waren overgenomen.

De onderscheiden aard , het notaris-ambt hier te lando eigen geweest, door de verschillende wetten waaraan de vorm der buiten-geregtelijke handelingen der burgers onderworpen was, oefende ook zijnen invloed uit op de

(i) Reglsv. a. 493, v. Zie B. W. 1243.

-ocr page 611-

— 599 —

vvijxo der ten uitvoerlegging van grossen of afschriften door notarissen uitgegeven en wij zien dezen , eerst sedert de invoering der Franseho wetgeving in ons vaderland, voorzien met eene kracht, aan die der vonnissen van de regterlijke raagt gelijk. Ook hierin is het des opraerkelijk, hoe de aard van het notarisambt veranderd is , ten gevolge der invoering van de Wet van 25 Ventôse an XI (1). Duidelijk zal dit kunnen blijken door een geschiedkundig onderzoek naar do wijzen van de ten uitvoerlegging van notariële akten.

Vrijmoedig, maar bescheiden bied ik dat onderzoek hiernevens aan ; overtuigd , dat de ongeoefende hand er in herkend zal worden, durf ik niets anders te wenschon, dan dat een toegevend lezer voor de gebreken in de wijze van behandeling verschooning schenke , en eene billijke critiek de hoofdzaak der behandeling waardig achte en den weg wijze, die leiden kan tot verbetering en volmaking.

DE TEN UITVOERLEGGING DER NOTARIËLE AKTEN.

1' DEEL.

OUD UOLLANDSCIl HEGT.

HOOFDSTUK I.

De Notariële acten openbaar g'etchrift.

§ 1-

Er is welligt onder de verschillende deeien der regts-wetenschap, met betrekking tot haar ontstaan en ontwikkeling in ons vaderland, geen, wat zóó zeer door de donkere nevelen der onzekerheid omgeven is, als het-

(1) Mabé en DE VniE.s, t. a. p, bil. p. 22.

-ocr page 612-

wolk iiot regelen betreft der handelingen, of overeenkomsten van bijzondere personen overeenkomstig de wet, tot het doen opvolgèn der voorgeschreven vormen, en lot het doen blijken van een en ander bij openbaar geschrift. Onderscheiden van de jurisdiotio contentiosa en volimtaria, heeft het in onze dagen , als bevattende de zoogenaamde praxis extra judicialis^'l), eene eigene rigting, eene bepaalde gedaante gekregen en een gezag bekomen, wat alleen eene wet bewerken kon; wat aan hetzelve in vroegere dagen geenzins kon toegekend worden. De regten en pligten der notarissen zijn hel onderwerp van dal deel onzer vaderlandsche regls-we-lenschap. Het hooge belang eerier algemeene regtsge-schiedenis voor Nederland, werd door den raadsheer VooRDüiN, voor eenigen tgd betoogd (2), en do verzameling van bouwstoffen voor het op te trekken gebouw, ten gevolge van dat betoog, óf aan sommige onzer regtsgeleerden opgedragen (3) , óf door anderen uit eigen beweging toegezegd (4). Mögt het aangemerkt kunnen worden als eeneigeringo bijdrage lot het belangrijk geheel, wanneer wij, voorgelichl door do letterkundige geschiedenis van het genoemde doel onzes vaderlandschen regts , eeneii blik worpen op de vroegere en tegenwoordige wijze van ton uitvoerlegging der notariële akten.

-ocr page 613-

— 601 —

S 2-

De oorsprong van bel nolariaat, zoo als bel in de onderscheiden deelen des Rijks, nog in bel laatst der vorige eeuw werd uitgeoefend , is voor vele regtsgeleer-den , van vroegeren en lateren tijd , een onderwerp geweest van naauwlellend onderzoek; en wijdden eenigen hunne kennis uitsluitend aan de geschiedkundige nasporing , anderen voegden er eene wetonschappelÿke beschouwing bij van die deelen des burgerlijken regts , welker kennis zij onmisbaar achtten in hem, die het notarisambt wilde uitoefenen. Zoo verscheen reeds in het jaar 1565 in hel licht: de Nederlandse he practyk ende oej/ening' der notarissen ende andre gemeene schrijvers en regtoorderers, door Mr, S. van Leeuwen, waarvan een derde druk werd uitgegeven in 1680, In 1740, Stijl der Notarissen, zijnde eene verzarae- * ling van aciens, contracten en instrumenten, dagelijks dienende, door J. de Goeur ; daarna : Oefenschool der Notarissen, door Schoolhouder.— Huber handelt in zijne ffedendaagsche Rechtsgeleerdheid, uitg. van 1742, V. 26. «Van bewijs door brieven of instrumenten.» In 1746 de tweede druk van Mr. G. van Wassenaers PractiJck )ud{cieel en Notariael, In 1745 de Historie van ^t Notarisambt door Mr. P.

VAN DER Schelling.

In 1750 het Redenerend Hertoog' over ’t Notarisambt, door A. Lijbrechts, en bet kort daarna uitgegeven Rurgerlyk rechtsgeleerd notariael en koopmanshand-boek van denzelfden schrijver.

In het jaar 1809 schreef Mr. J. van der Linden , na de invoering van hel Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland , eene Verhandeling van het ambt der Notarissen, doch gaf, ten gevolge der inlijving van ons vaderland in het fransche Keizerrijk in

-ocr page 614-

602 —

1810, uit, zijne Ker handeling' ran het Notarisambt in franhryk , voor welker zamenslelling hij , volgens zijn voorberigt bl. vi, hel pit en merg heeft overgenomen uil de werken van Loket, Massé, Gahniur-Descheshes, Favard en'TiPHAiNE , die naar de Fransche reglsgeleerd-heid en praktijk het Notariaat hadden behandeld.

De verlaling van het ffandboek der Notarissen door A. Goux, werd waarschijnlijk ook na de inlijving, doch zonder jaartal uitgegeven.

In 1820 verscheen te Ipres, hel Journal judic. et Notar, du Royaume des Pays-Bas van Riout.

Terwijl na de invoering der nieuwe wetboeken in 1838 en die der wet van den 9 Julij 1842, achtereenvolgende in het licht verschenen:

Mr. P. Mabé Jr., Handboek voor Notarissen, volgens de Nederl. wetg. 1839 (1) ;

Mr. J. J. LoKE, Handb. voor Notarissen naar de Neder l. wetg. 1838, 1846;

Het Regtskundig Tijdschrift voor het Notarisambt van 1840—1842;

W. F. OvERUOFF Jr. , ße Nederlandsche Notaris , Handboek hy de uitoefening der notariële praktijk, 1846 ;

Tn. VAN UiJE PiETERSE, Handleiding tot de oefening van het Notarisambt, 1846;

el) Deze uitgave bewerkt naar de Piederl. H^etb., die in 1838 werden ingevoerd, werd de waardige plaatsvervangster van bet tiandboek, dat door den geleerden schrijver was uitgegeven en waarin de wetgeving van 1830 behandeld werd.

-ocr page 615-

— 603 — reiding^ tot het afleggen van examen voor het Notarisambt (1) , 1845;

fiegt en ff'et, Tydechrift voor het Notarisambt, 1846, 1847, 1848;

Mr. P. Mabé Jr. en Mr. G. de Vries Az. , de ff^et op het Notarisambt toegelicht, 1843;

Het voor de wetenschappelijke beoefening der kennis van het Notarisambl onmisbare werk van den heer J. van DEN HoNERT Thz., Geschiedenis en jBeginselen der Nederlandsche wetgeving , betrekkelyk het Notarisambt, 1842, 2 Dquot;. ; en eindelijk eene f^erhandeling van Mr. L. J. NePved , in de Jaarb. voor Regtsgel. en ff'etenschap (2), houdende eene Bijdrage omtrent de invoering en voortgang van het Notarisambt hier te lande;

De academische lilleraluur over dit onderwerp bestaat in do navolgende, allen te Leiden verdedigde dissertation, t. w. : 1825. A. Sifflé, lt;/e Notariis, imprimis secundum Jus Gallicum;

1840. J. A. VAiLLAN r, Quaestiones de munere tahellionis; 1847. nbsp;nbsp;nbsp;G. F. Otter , comparatio legis Francicae d

En eene volledige opgave der geschriften , uitgegeven tijdens de raadpleging der Tweede Kamer van de Stalen-Generaal over de wet op hel Notarisambt, en allen die wet ’tzij geheel , ’t zij gedeeltelijk ten onderwerp hebbende, vindt men bij var der Horert, t. a. p. 1 , 53 en 54.

-ocr page 616-

— 604 —

§ 3.

Alicen het werk van Mr. P, vak der Schelling, handelt bij uitsluiting over de Geschiedenis van het Notarisambt, terwijl daarvan in de overigen, óf slechts ter loops, bij wijze van Inleiding , óf in het geheel niet, gesproken wordt. Vrij algemeen is men het gevoelen toegedaan, dat het Placaat van Karel V van den 21 Maart 1524 (1) , in die Provinciën, welke aan zijn gebied onderworpen waren , het ambt van notaris het eerst wettig vestigde. Wel doel de aanhef zelf van hel Placaat (2), zoowel als de van tijd tot tijd in oude archieven gevonden en iloor hen, die ze opspoorden, in het licht gegeven akten (3), door tusschenkomst van een’ notaris opgemaakt, ons bemerken , dal reeds vóór dien tijd dusdanige personen bekend waren , maar noch omirent hunne regten, noch omtrent hunne pligten als openbare ambtenaren , worden ons bepaalde verordeningen medegedeeld. Zeker bleef de zorg van Karel den Grooten, omirent de aanstelling van notarissen in zijne capitularien aan den dag gelegd, niet zonder invloed in de gewesten van ons vaderland , waar zijn' magtigen arm den scepter over voerde (4), maar de vermeerdering van het getal van Notarissen, wier werkzaamheden nergens bepaald omschreven waren , moest er het eenig noodzakelijk gevolg van zijn.

De verscheidenheid der beginselen des regts, in de (1) nbsp;nbsp;nbsp;Groot I’lac. Bock, 11, f. 1383.

(i) Zie beneden § 18 in m.

-ocr page 617-

oiuierscbcideue provinciën geliuldigil (1) , en de verschillende wetgevende maglen (2) zuilen, even ais zij eene gelijkvormige reglsbedeeling verhinderden , eene spoediger en vollediger onlwikkcling van dal gedeelte des regts, wat tol het Notarisambt betrekking heeft, belet hebben (3). Na hel Placaal van Kakel werden de notarissen eerstindedaad «de openbare beatobtschrijvers van alle ge-« loofwaardige instrumenten en akten, bij eenen iegelijken «voor hem te passeren, zijnde daartoe hg ’s lands overig-« beid»na voorgaande cxaininatie van ’t Hof Provinciaal (4) «op brieven van voorschrijving bij de steden , of de ge-«rechten der dorpen alwaar hij ’t notarisschap zal willen «practiseren, aangenomen en gemugtigi» (5). Hel was de eerste schrede op het langzaam gebaande pad , dat leiden moest naar de zelfstandigheid van eene betrekking, die uit haren aard, den groolsten invloed kon oefenen, op de meest algemeene en dagelijksche handelingen der bewoners dezer gewesten. De bevoegdheid, door gewoonten, of plaatselijke verordeningen tol hiertoe aan de reg-terlijko magt, of ten gevolge van eenig privilegie (6), aan

-ocr page 618-

— 606 —

enkele notarissen opgedragen, werd door het plaeaat in gelijke male, en in hel algemeen aan de, op wettige wÿze aangeslelde, notarissen verleend. De naam van notaris , op welke andere wijze dan ook verkregen , was na hel plaeaat niet meer voldoende, om aan eenig geschrift meerdere geloofwaardigheid te verschaffen , dan aan on-derhandsche akten kon worden toegekend. « Rechters en «Hoven werden gelast in het vervolg gheen reguard te «hebben, noch wel ende justitie te doen op instrumenten «of contracten ontfangen en gepasscerl na dato van do «publicatie van ’t plaeaat, voor andere notarissen , van «wiedie gecrëeerd mogen wezen(1), dewelke bij de voorsz. «wethouders hun niet gepresenteerd , gheadmitteert, go-«eedt ende geregistreerl zullen wezen in do manieren «voorsz.» Sedert dien lijd waren derhalve, althans in Holland en West-Friesland, voorafgaand examen en daarop gevolgde aanstelling, bij brieven van voorschrijving bij de steden, of de gerechten der dorpen, de vereischten, om als notaris aan geschriften , waaruit handelingen en overeenkomsten van bijzondere personen blijken zouden, meerdere geloofwaardigheid te verschaffen, dan aan de zoodanigen vroeger verleend kon worden. Moge men , in later tijd, ook verschillend gedacht hebben, over de in-rigting van het examen, door toekomstige notarissen te ondergaan, waardoor het meest geschikt zou kunnen blijken van hunne bekwaamheden, de noodzakelykheid daarvan werd nimmer betwijfeld (2). Heilzaam voorzeker

te beweren, dat ten gevolge van dergelijke privilégia liet Piotanaat m deze anden zon zijn ingevoerd, verg, de aangeh. diss, van Mr. B .1. B. viN SosSBEECK, bl. 63 in noot 1.

-ocr page 619-

mug men dan een dergelijk voorschrift noemen in een tijd , waarin , nevens het Romeinsche regt, bijna oven zoovele regtsbeginselen ontwikkelden als er Provinciën waren, die, meeren meer wortel schietende, zich zagen uitgebreid en streng werden gehandhaafd ; toen men in Vriesland niet dan hoogst zeldzaam de voorbeelden zag van gemeenschap van winst en verlies; terwijl in Holland de wettelijke gemeenschap algemeen was; toen in de erfopvolging bij versterf in Zeeland het schependoms-regt gold met zijn regel: «’t goed moet gaen van daer ’t gekomen is,» in Vriesland daarentegen, West-Vries-land en andere gewesten het Aesdomsregt, welks voornaamste grondtrek was; «het naeste bloed, beurd hel goed.» omdat men beweerde: «goed en klimt niet garen,» (1) en in Holland deels het een, deels het ander werd loegepast, al nadat «de stukken van Holland 't «eene of ’t ander land naest kwamen, »(2) terwijl men hel, vijftig jaren later, moest achten als nog niet mo-i^e/ijA te zijn , op die erfopvolging eene geregelde en algemeen geldende orde daar te stellen (3). Voegt men hier nog bij hel verschil, dat zelfs in de vormen der acten bestond , die ingevolge costumen of ordonnantiën moesten in acht genomen worden, om de akten te doen gehlen als openbaar geschrift, zoo als b, v. testamenten, in Holland verleden vóór notaris en twee getuigen, niet geldig waren in Vriesland , waar, volgens het Romcin-scheregt(4), de tegenwoordigheid van zeven getuigen vereischt werd, ook dan wanneer hel testament door toedoen von den notarié tot een pnhtyA instrument

Generaal gevoerd ; en opgeteckend bij van DEK Honebt , t. a. p. H, 457, volgg,

-ocr page 620-

uiicrde gemaakt (1); noch in Overijssel, waar ze voor het gerecht raoesleu worden opgemaakt; en volmaglen, die elders ook voor notarissen gepasseerd werden, in Gelderland en Utrecht slechts dan gebezigd konden worden, indien ze vooï het gerecht, d. i. vóór schout en schepenen , waren verleden ; dan behoeft voorzeker geen nader betoog , of een bepaald voorgeschreven examen , toen vooral hel eenige middel was, waardoor de gevallen verminderen moesten , die een van onze meest bekende regtsgeleerdon (2) deed zeggen: «labcllionum imperitia est advocalorum messis. »

§ 4.

De notarissen, ten gevolge van eenig privilegie aangesteld , schijnen echter in vroegeren lijd , alvorens hunne bediening uit te oefenen , in handen van dengenen , door wien zij werden aangesleld, eenen eed te hebben afgelegd. Eén voorbeeld evenwel wordt daarvan slechts vermeid bij VAN DER Schelling, die het geheele formulier van den eed, in den jare 1494 door een’ toen benoemden notaris afgelegd, mededeelt (3) ; maar verder niets vermeldt wat zou kunnén doen vermoeden, dat ook de op andere wijzen aangesteldc notarissen een dergelijk voorschrift moesten nakomen. Hel placaal van Rarel V schreef hel doen van een eed uitdrukkelijk voor, en het formulier van dezen is bij vele schrijvers over het notarisambt te vinden (4). Hij was in negen artikels verdeeld, en zoo uilgebreid, dat Lybrechts niet te veel zegt wanneer hij , op de vraag: «waarin bestaat het nolaris-ampt?»

-ocr page 621-

609 —

iiiitwoonU: «Dal legt kortelyk opgesloten in den eed op ’t aanvaarden van zaïn ampt, in handen van commissarissen van den Hove Provinciaal te doen.» (1) Die eed legde onder anderen (2) den notarissen de verpligling op om «van alles, wat voor hem geschied ende gepasseert «z,oude worden, deugdelijk register en protocol te hou-«den. » Hetzelfde geboden ook sommige oudere ordonnantiën: maar het zij de praktijk van grooter invloed was dan dezen, hel zij de onafhankelijkheid der notarissen, toen onder geen toezigt hoegenaamd, vermeende zich aan geene banden te moeten laten leggen , die verplig-ting werd zelden nagekomen (3) ; tot dat eindelijk juist om deze reden, zoo als uit den considerans van het pla-caat blijkt, in den jare 1733 door de Staten van Holland commissarissen werden aangesleld , uitsluitend belast met het toezigt over de notarissen, en het doen opvolgen van den maatregel in het belang van partijen genomen. Hel gezag der notarissen zelve, werd trouwens juist door dezen maatregel , ten opzigte van akten ten hunnen overstaan verleden, grooter, want er volgde uit, dat hun de bevoegdheid moest toegekend zijn, te vervaardigen on uit te geven van de oorspronkelijke acten afschriften, die gelijk geloof zouden verdienen als de oorspronkelijke akte zelve.

-ocr page 622-

— 6)0 —

§ 5-

Het Romeinsche regt, subsidiair als het immer in deze landen geweest is, en meer ten voorbeeld verstrekkende, ter wijziging van eigen zeden en gewoonten , dan op eenigerlei wijze bepaald ingevoerd (1 ), had ook ten aati-zien der bewijsmiddelen in regten, in de verschillende provinciën, bij het bewijs door getuigen , de ontwikkeling bespoedigd van de door behoefte ontstane gewoonte van bewijs door middel van geschriften (2). Zijne vcrdeeling in instrumenten publica en privata (3) wordt in ons oud regt wedergevondcn; en gelijk gezag, door de Romeinsche wetgevers toegekend aan de tabulae censuales , en aan de acta of monumenta publica (4), werd hier geschonken aan verklaringen of akten, voor Schepenen, voorden Geregte of voor anderen, van Graven of Hertogen octrooi verkregen hebbende collégien gepasseerd; zij verdienden namelijk in regten geloof en leverden , zonder dat de inbond, door getuigen bevestigd, behoefde te worden, volledig bewijs (5). Ook de akten verleden ten overstaan der labelliones , in den wettelijken vorm en in bijzijn van

Instrumenta domestica, sen privata testatio seu aimotatio,si nonaliis quoque adminiculis adjuventur, ad probationem sola non sulficiunt, I. 5 C. de prob. (IV. 19). zie ook: 1, 21, C. ad leg. Corn, de fais. (IX. 22).

is apiid quem res agitur acia publica, tam civilia quant criminalia, exblberi Inspicienda ad investigandam veritatis fideni jubebit. 1. 2, C. de edendo (II. 1).

-ocr page 623-

guluigeu gepasseerd, werden in het Romeinschc regt finder de inslriimonta publica gerangschikt (1), en, hoe verschillend ook de aard hunner betrekking moge zÿn, met de later in deze landen als openbare ambtenaren erkende notarissen ; ook zij werden te Rome op openbaar gezag aangesteld , om alle eerlijke en geoorloofde handelingen in geschrift te brengen (2).

Waarschijnlijk , dat het misbruik , door velen , der voor het plaçant van Karel aanwezige, zieh notarissen noemende schrijvers gemaakt, van het vertrouwen in hen gesteld (3), hunne akten dergelijk gezag in deze landen ontzeggen deed, en zelfs nog geruimen tijd na het uitvaardigen van ’t Placaat toen door Burgemeester en Schepenen van onderscheiden steden, het getal der notarissen vastgesteld was (4) , werden hunne akten nog niet bepaald geloofd, zonder eene confirmatie van den Magistraat der plaats, alwaar het instrument gepasseerd is (5), of ten minste eene verklaring, dat de notaris, die hetzelve heeft opgesteld, tot die akten gequalificeerd is en op dusdanig eene plaats woont ^6), en als verschil-

-ocr page 624-

- 612 —

Jende met de publieke insfrnmenlen, die in alle regtban-ken. zonder eenige aarzeling, als waarheid vermeldende werden aangenomen, quasi publica instrumenta genoemd

De instrumenten publica waren onderscheiden in au-thentica (quod anctorilate quadam munitum est) waardoor de oorspronkelijke akte bedoeld werd , en exempla, copiae of afschriften , die eerst dan dezelfde bewijskracht hadden als de oorspronkelijke, wanneer ze op openbaar gezag naar dezen vervaardigd waren. Dit eene constitutie van JusTisiANUs (1), blijkt evenwel, dat He tabellio-nes van zqnen tijd de akten, die zij in tegenwoordigheid van getuigen in geschrift bragten of lieten brengen , in het oorsponkclijke uitgaven ; althans een ontstaan regtsge-ding over den inhoud van een dergelijk instrument, waarbij de belanghebbende beweerde , dat het niet bevatte wat zij had opgegeven, (ea non esse a se mandata quae charta diceret) gaf den Keizer de gelegenheid, om te bevelen , dat de akten , door de tabellioues te passeren, door ben moesten worden geschreven in een register waarin zij den naam des regerenden Keizers, het jaar en den dag van het verlijden der akte vermelden zouden (2).

Reeds vroegtijdig verstond men.echter in deze landen, volgens getuigen van Hüber (3; en var der ScHELLtRO (4) , door het houden van protocol, het bewaren der oorspronkelijke akten. De ordonnantiën , het notarisambt betreffende, geboden hel niet alleen, maar een Placaal van Karel V (5) , beval zulks aan de ning en paraphen tc depnnerrai ter grilKen van Hof en Arrond. Reglb. in de provinciën waar Iiiinne standplaats is gelegen.

-ocr page 625-

nolarissen uitdrukkelijk in het dertiende artikel , up straffe «van gepriveert te wezen van hun arnpt en ho-«vendien arbitralijk gecorrigeert ;'gt; daarenboven legde het gemelde artikel van den gevorderden eed ’t hun op, en, niettegenstaande dal artikel spreekt van alles, wat voor een notaris geschieden gepasseerl zal worden, toch wilde Lybreghts (l)dil alleen loegepast hebben op minuten, welker grossen , volgens Hüber, een volkomen bewijs maken en hetzelve behouden , niettegenstaande de minute uil bet. prolocol van den notaris vermist of verloren was (2). Dit schijnt door de praktijk ingevoerd en door de gewoonte bevestigd te zijn, want de ordonnantie op ’t stuk van do Justitie, van den 1 April 1580, door de Staten van Holland en Wesl-Vriesland gepubliceerd , schreef voor in het XVIU. artikel (3) «item en zal ook op geene «copijen regt gedaan werden, tenzij dezelve bij den Sert cretaris van den Geregte uit den principalen geauthen-«tiseerd zijn, partij ofte syn Procureur daarover geroe-«pon , ende daar inne gestelt den lt;lag, jaar endemaand «van de collatie;» op welk artikel door van Leeuwen , in zijne: Manier van procederen in civiele en. crimi-neele zaken (4) werd aangeleekend : «’t solve en werd «zoo naauw niet onderhouden, maar werden sonder «onderscheyd alle copijen, by de Notarissen behoorlijk « geauthenliseerl, in regten aangenomen.»

Wanneer des Lybrechts leerde: « De instrumenten en akten door nolarissen op^esteld maken in rechten en daar builen een ontwijfelbaar bewijs (5)» zonder zich op iets anders lo beroepen, dan op het meergemelde Pla-caat van Rarel V, dal alleen gewaagt van instrumenten

lt;1) Red. rert. I , 12.

(.5) Handh. bl. 48.

-ocr page 626-

en akten bij cenen iegelijken «voor den notaris te passeren » volgde hij voorzeker van Leeuwen’s uitlegging en kende men toen , zoowel aan de oorspronkelijke akten , als aan de afschriften, daarvan door notarissen vervaardigd , toe de praesumptio veritatis et soleinnitatis.

HOOFDSTUK 11.

De Notariële akten , middel tot prorogatie van juriedietie,

(Et certe cuiusque rei potissima pars principiura est,

Gaiüs in l. i. D. de 0. I.) § 7-

Bij alle volken is het bewijs door getuigen , het eerste, natuurlijke middel geweest, waardoor wat beweerd word, bewezen kon worden (1), en het bleef overal hel eenige, tot dat de verbreiding van de kunst, om door letters aan te duiden, wal der vergetelheid ontrukt, of voor de toekomst bewaard moest blijven, het geschikte middel aan do hand gaf, om zelfs nog na den dood van getuigen , overeenkomsten of handelingen te doen bewg-zen. Do oudste sporen van eenige wet, die gebiedt, dat van bepaalde handelingen bij geschrift moest blijken, biedt ons de Mosaische wetgeving aan , die de scheiding des huwelijks, door verstooling (repudium) , welke naar den wil Van den man alleen , ten allen tijde kon plaats hebben, niet anders erkende, dan wanneer die wil bij geschrift was verklaard geworden (2). Hel hooge belang, dat do zamenloving bij dergelijke daad van willekeur had, eischte hier inderdaad meer dan eenvoudige mondelinge uitspraak: do wet vorderde plegtige verklaring.

(1) Van daar nog bet oudtijds in Frankrijk geldende: «Témoins par vive voix détruisent lettres. Bkeweb, Gesch. der Franz. Gerichts-Fcrf. 1. 302.

{2) MiCHAEiis. Mos. regt. It. § 119. Garnier Deschesnes. l. a. p. p. 30 in f.

-ocr page 627-

Hoc men ook in later tij(| door een vloed van redenen , cene eigene zelfstandige ontwikkeling van onzen landaard heeft willen doen aannemen, men hoeft nimmer kunnen slagen , om den invloed der Romeinen , op de vroegere bewoners dezer gewesten, als geheel hersenschimmig te doer» beschouwen. De kennis althans brag-ten zij zeker over, moge dan ook do wijzen verschillen waarop men in later tijd haar leerde toepassen.

Het Romeinscho regt zelve leert ons, dat. naar mate het gebruik van de schrijfkunst volmaakter en alge-meener werd , het bewijs door geschriften des te meer het bewijs door getuigen verving, of met het laatste vercenigd word gebezigd ; dat niet alleen daar, waar wetten schrift vorderden , maar zelfs bij contracten, door wederzijdsche toestemming alleen , voldongen , het schrif-lelijk aangaan langzamerhand werd ingevoerd , om hel beicijzengemakkelijker te maken (^l). Het onwederspre-kelijk nuttige van dit middel, deed den Romeinschen wetgever voorschrijven de vormen, die bij het in geschrift brengen van handelingen of overeenkomsten moesten worden in acht genomen , en voorregten toekennen aan de akten, die door tusschenkomst van openbare ambtenaren opgemaakt, aan al de vereischten der wet voldeden. Een voorbeeld daarvan levert ons het Rescript van Keizer Leo, boven door ons aangehaald (2).

§ 8.

Gelgk de geheele regtswetonschap langzaam in deze provinciën zich ontwikkelde, even zoo bleef dat gedeelte , wat wij de leer der bewijsmiddelen kunnen noemen,

(H Fiant enim de his (sc. de obligatioiiibns, quae consensu conlra-huntur) scripturae, ut (juod actum est per cas facilius probari possit. I. 4 in f. D. de tide insirum.

(2) bl. 21.

-ocr page 628-

hingen tijd in hare kindschheid (1) , maar toch deed zich de behoefte naar meer voldoend bewijs, dan alleen door getuigen , gevoelen en zij was genoeg , om op hel voetspoor des Romeinschen regts ook het schriftelijk bewijs te doen bezigen : vooral waar het gold , de vordering van voldoening aan verpligtingen , voortgekomen uit overeenkomst of beloften , daar werd het schriflelijk bewijs het voornaamste, en ondersteund door geluigen-bewijs; terwijl in het bewijzen van misdaden of overtredingen van wetten, het geluigenbewijs steeds het eerste bleef (2). De tusschenruirote des tijds, die bij de eerste gewoonlijk verliep, tusschen hel aangaan en hel voldoen , had zelden plaats bij de laatsten.

Gedurende geruimen tijd moest nog de echtheid dor schriflelijke bescheiden, voor den regier, die omtrent hunnen inhoud regl moest spreken, door getuigen, bij de vervaardiging tegenwoordig geweest, bewezen worden, maar moeijelijk werd dit dikwijls door de onbekendheid van het verblijf der getuigen , onmogelijk wanneer zij overleden waren , vóór dat men de ten uitvoerlegging van de akten of instrumenten in regten 'eischte. Vandaar dan ook de noodzakelijkheid ontstaan , om aan zoodanige geschriften, welke door openbaar gezag ondersteund werden , geloof te verleenen in regten , tot zoolang zij van valschheid beschuldigd mogten zijn , zonder dal derzelver inhoud , door getuigen nader bevestigd behoefde te worden. Dal het Roipeinsche regl invloed had op de wijzen , waarop akten onder ons oud-regt, onder de authentieke akten geacht werden te be-hooren, hebben wij hierboven trachten aan te toonen,

-ocr page 629-

oil meeiien ook zijn’ invloed niet te mogen ontkennen, op de wijze, waarop die akten ten uitvoer gelegd moesten worden , vermits de in andere landen reeds vroeg ontstane gewoonte, om aan sommige instrumenten door eene regisfictie de kracht van zoogenaamde parate executie toe te kennen, zoomin in het Romeinsche , als in het oud-Hollandsch regt (1) bekend was.

§ 9.

In Italië, in Spanje, in sommige doelen van Frankrijk en het laatst in Duitschland, was de gewoonte ontstaan , om aan de notarissen op te dragen een gedeelte der gewone reglsmagt, door welke zij, de voor hen verschijnende partijen, bij voorraad veroordeelden in dé voldoening van den inhoud der verbindtenis (2). Die ver-oordeeling bragt de parate excecutie mede. De akten, die dergelijke veroordeeling inhielden, werden genaamd instrumenta guarentigiata , en de formule die ze inhield clausula of pactum guarentigiae (3). Door de formulierboeken, die vooral na de oprigting der regtsgeleerde school te Bologna (4) , uit Italië, in Spanje en Frankrijk en ook in Duitschland bekend werden , was die formule bijna overal eenvormig en Merulx (5) schijnt , vooral op zijne

fl) Vg. Jaarb., VJ, 112.

(5) Paulus Meruia, gehören te Dordrecht in 1.518, overleden te Rostock in 1.568.van wicn wij in de BibliothecaRelgica (Lovanii Cio.ioc.xxiil).

-ocr page 630-

- 618 —

reizen door Europa , die werken en de gevolgen der bedoelde instrumenten onderzocht te hebben ; in zgne manier van procederen althans, in den titel van parate executie(1) zegt hij : «Sommige instrumenten vereischen « uitdrukkelijk parate executie, als inhoudende al zulke «clausulen uit kragte van dewelke Partije de eene tegens «d’andere tot parate en reëele Executie verbonden wor-«den. Welke Instrumenten bÿ do Rechtsgeleerden ge-« naamd worden , guarantigionata hebbende kracht van «Sententie definitive of Gewijsder Ding en over zulks «parate Executie. Dog dezelve Instrumenten verliezen «haare kracht op verscheide manieren. Ten eersten, «indien die gemaakt zijn hij eeti Notaris-, en niet bij een «Juge, dat is bij alzulken Personne die macht hadde «iemant te condemneeren, ten ware alhier de costume «eenen Notaris toeliet en magt gave guarantigiae praecep-« tum te depescheren.» De costumen, hier door Merola bedoeld,waren haren oorsprong aan de Italiaansche stedelijke regten verschuldigd, en waren in deze landen niet dan uit de daarover handelende werken bekend (2). Aan den naam \an judex ordinariug, verleend aan de notarissen, die uit kracht van eenig privilegie waren aangestcid , hechtte men hier niet de beteekenis van eenige regts-magt, maar verstond er alleen door, een ordinaar prak-tizijn (3), die den aan hem verklaarden wil van partijen in geschrift bragt, ende daarvan in bijzijn van getuigen opgemaakte akte uitgaven. De handschriften afkomstig uit do voertiende en vijftiende eeuw, waarin van dus-Vaiærv Aisdkeae, Desseli fCti, vermeld vinden: «P. MeblIv . Dordm-censis, IC. lustralis per totum fere novennium Italiae, Galliae, Germaniae cl Aiijjliac acadtmils, palriae posdiminii reddilus in liagam Comilis sc contulit cl forense stadium ingressus est,

-ocr page 631-

danige lusscheukuuist gesproken wordt, zijn bijna allen akten van uitersten wil , waarvoor de kennis van het Romeinsche regt en de daarvoor aangenomen formulieren onontbeerlijk en de parate executie niet noodig was. De zoodanige verdienden als openbare akten geloof, maar konden zoo lang het gezag der notarissen hier erkend , op andere plaatsen met aangenomen werd , het tegen-bowijs in regten niet uitsluiten.

§ 10.

De eerste algemeenc organisatie van hel notarisambt verschafte aan de akten, daarna ten overslaan van notarissen verleden, de bewijskracht aan anlhentieke akten eigen. De instrumenten en akten opgesleld door notarissen, daartoe bevoegd volgens hetplacaal van het jaar 1.524, «maakten in rechten en daarbuiten een onlwij-«felbaar bewijs.» Met de handhaving van hel Placaat, kwam het er derhalve slechts op aan , wanneer hij, die bij de voldoening eener op dergelijkc nijze aangegane verbindtenis, of bij de nakoming van eene in wettelijken vorm vervatte uiterste wilsbeschikking belang had, ilie voldoening of die nakoming in regten eischte, dat de overgelegde akte niel beschuldigd werd van vaischheid; dat de verbindlenis zelve niet beweerd werd reeds voldaan of wettig onbestaanbaar te zijn ; dat de uiterste wilsbeschikking niet kon verklaard worden, als strijdig met eenig landregt, voor nietig; en dat do regier, door wien men zijn beweerd regl gehandhaafd wilde zien, niet onbevoegd ware regt le spreken. Om voor waar te doen aannemen wat de akte vermeldde, was geen getuigenbewijs meer noodig : de schuldenaar werd voor de eerste maal alleen gedagvaard door den bode of roededrager om jegens de naaste re^tsdage (1) te kennen of

(1 ) Zou in hel W h. van K. aan dergdijke dagen gedacht zijn, loen men in art. 873, § 2. schreef ; «tegen zekeren hekwinnen dag ? Art. 867. lt;t 3. in

-ocr page 632-

- 620 —

le oulkenuen de akte waarvan hem copie vertoond werd bij de dagvaarding; en na herhaalde dagvaarding werd aan den eischerzijnen eisch toegewezon, indien de gedaagde niet verschenen was (1). Ten gestelden reglsdage , indien de gedaagde compareerde, moest hij antwoorden op de door den eischer ingestelde vordering en op het kennen of ontkennen der ohligaliën of andere brieven van verbanden uit krachte waarvan , nadat de regters bevinden zouden te behooreu , gedisponeert werd (2). Oin te vermijden dat door exceptiën van onbevoegdheid des reglers, gegrond op den regel : «actor sequitur forum rei,» niet nutteloos lijd en kosten verspild zouden worden , en de schuldeischer ilaardoor verstoken blijven van de verkrijging van zijn regl, nam men de toevlugt bij het opmaken der verbind-tenissen tot eene prorogatie van jurisdictie (3). Deze geschiedde in ’t bijzonder en uitdrukkelijk door zich te onderwerpen aan de uitspraak van een bepaald aangewezen regter of door de algemeene clausule «onder verband van alle regten en de regieren.» Het was echter juist die algemeenheid vau uitdrukking welke veroorzaakte, dat gelijk geval vóórziende spreekt cellier alleen van zekeren dag, en ari. 846, § 2 van «den beitaulden rcgtsdag.»

-ocr page 633-

— 621 —

het doel niet bereikt werd ’t welk er mede beoogd werd (1) en daarom bepaalde hel zesde artikel van de nadere arn-pliatie van de instructie voor het Hof van Holland van den jare 1644 adat partijen wonende onder verscheijde «reglers de schuldenaren bij prorogaliewan jurisdictie «niet betrekbaar en zullen wesen, voor het Hof van «Holland , ten ware zij haarselven uijtdruklijk ende speci-«fice den Hove hadden onderworpen.» (2)

§ 11.

Een ander middel van prorogatie van jurisdictie was de clausule van zoogenaamde wilUg'e condemnatie of (en zulks beter) van willig^e overgift (3) , vvaardoor men de betere nakoming van een contract meende te verzekeren (4). Zij bevatte eene aanstelling of magtiging van twee procureurs voor den Hoogen Raad , den Hove of Gerechte postulerende , deze om in naam van den constituant te verzoeken, gene om te berusten in de voroordeeling der partijen in den inhoud der akten (5).

-ocr page 634-

Wanneer de ten uitvoerlegging van dergelÿke clausule inhoudendeakten verzocht werd, behelsde de dagvaarding aan den schuldenaar hel bevel , ten bepaalden dage te compareren voor Raad , Hof of Gerecht om te zien en te hooren decerneren de condemnalie waarop de executie volgen zoude ; de solemnele woorden waren ; « om executie «te zien decerneren.» (1)

Vóór de oprigting van den Hoogen Raad in ’t jaar 1582 ('2), behelsde die vrijwillige overgift de verklaring dat partijen zich vryivillig zouden laten condemneren in den inhouden ende het naarkomen van ’t gene bij haar gehandelt is hetzij voor den Hove van Holland , de Hooge Vierschaar van Rÿnland , de Geregte van enz. (3).

Vele processen, vooral indien men berust had bij de acte iu de condemnatie van den Hoogen Raad, welks vonnissen niet dan ingeval van dwaling aan revisie onderworpen waren (4), werden er door voorgekomen. Iu hel decerneren eener willige condemnatie bestonden de «partes judicis» alleen in condemnando (5), dal is: de regier behoefde niet te treden in een onderzoek naar de gegrondheid der vordering, de volmagt der partijen deed voor de ten uitvoerlegging niets anders noodig zijn dan «Tot nakoming van ’t geen voorsclireven staat, verbinilen zij comparanten liunne personen en goederen dezelve subjectercnde aan de judicature van den Ed. Hove van Holland, den Hogen Rade ende d’ Ed. Achtbare Gerechte dezer Stads, tevreden zijnde,zich vrijwillig in den inhoude dezes, bij den voornoemden Hove, Hogen Rade, ofte den Gerechte, ten hunnen kosten tedoen en te laten condemneren. Te dien einde constituerende N. N. N. te zamen procureurs voor den voornoemden Hove en Hoge Rade, mitsgaders N. N. N., procureurs voor den gemelden Gerechte, zo om de condemnatie te verzoeken ; als daarin te consenteren respective.«

(b) V. j). Linden, Jud- Praet. I, 231.

-ocr page 635-

eene condemnalio a judice lata (1). En Iiiernil vooral blijkt, dat de notariële akten niets meer waren dan bewijsstukken ; vermits het eisclien voorden regier, welken dan ook, onderhevig was aan weigering, waardoor de ten uitvoerlegi^ng geen plaats kon hebben (2), maar het waren bewijsstukken door den verklaarden wil van partijen , gestaafd door de lusschenkomst van den openbaren ambtenaar , voor geen tegenbewijs ten aanzien van het daarin vermelde vatbaar. De willige overgifte was het onderling afzien van hel volgen van den gewonen weg in regten en bespoedigde daardoor, ten gevolge van de geloofwaardigheid (3) aan de notariële acten geschonken, hel ten uitvocr leggen van overeenkomsten. De kracht der gewoonte vertoont zich hier in helderlicht, de praktijk schiep eene theorie , die in de wetgeving van lateren lijd onlwikkeld en uitgebreid werd opgenomen. De clausule van willige overgifte of condemnalie , eerst zeldzaam, werd weldra in bijna alle acten gevoegd. Voor do verbreiding dezer gewoonte was allergunstigst het der notariële practijk eigene gebruik van formulie-

-ocr page 636-

— 624 —

ren (1), dat met eenvormigheid der akten ééne wijze van verzekering der ten uitvoerlegging deed ontstaan. Het was hier de gewoonte, zieh openbarend in de prak-

(t) Briegieb, t. a. p. t, 2‘2, 23, ziet in hel {[c^rnik van formulieren een werkzaam middel tot verbreiding van gewoonten en tol liet oefenen van invloed der praktijk in het eene op die van naburige landen. Garnier-DesCHESNES daarentegen, schrijft juist aan het veelvuldig gebruik van formulieren den laogzamen vooruitgang toe vau de welcnschap van het notaris-ambt, wanneer bij (t. a. p. hl. 567), reden gevende waarom geene formulieren in zijn werk gevonden worden, zegt: «Cc sont précisément ces formules, ces prétendus modèles d’actes insérés dans la plupart des livres publiés jusqu’à présent sur le notariat, qui ont longlems retardé le progrès de la science, qui même y ont mis un funeste obstacle dans beaucoup d'endroits et qui ont été cause de tant de fautes, de tant de méprises d'équivoques et de procès. Il n’y a presque pas de petite ville, de bourg et de village, où l’on n’ait vu et ne voye encore des hommes non lettrés, des mercenaires, des artisans se croire en état d’être notaires cl de passer des actes, quand ils ont en leurs mains ces livres remplis de modèles et de formules. Ils les regardent comme un guide avec lequel ils pourront faire toutes sortes de contrats comme avec son Barême on fait des comptes.» Maar de bepalingen der wet vau 2.5 Ventôse, jaar XL konden hem ook doen zeggen (bl. 562): «Enfin, qu’est il besoin de présenter des modèles d’actes à ceux qui se destinent au notarial, puisqu’ils ne peuvent y être admis qu’après avoir travaillé plusieurs années chez un notaire, avoir par conséquent commencé par copier un grand nombre d’actes et avoir fini par en faire eux-mêmes beaucoup dont la redaction leur aura été confiée par ce notaire à mesure qu’il aura reconnu et éprouvé leur capacité.» Dat de be-dendaagsche schrijvers over het notaris-ambt dit gevoelen niet deden, blijkt uit hunne werken. Zij zijn de formulier-gcvcnde gewoonten hunner vader-landsche voorgangers getrouw gebleven en wie zal erbet noodzakelijke van ontkennen , nu de bepalingen der wel van den 9 Julij 1842 in de memorie van toelichting kon doen schrijven: «Als eene vierde afwijking der wet van 25 Ventôse komt wijders in aanmerking de afschafilng van den leertijd, » en nu de vrees van den Franschen schrijver bij ons opgeheven kan zijn door bet thans bij de wet voorgeschrevene onpartijdige, doch tevens zoo gestreng mogclijk te maken examen in practische en theoretische kundigheden I» Va n DEN HoNERT, I, 64, 65. Voor dc zoogenaamde zaakwaarnemers zorgen thans zij, die dc leer der verbindtenissen en der overeenkomsten in praktijk trachten te brengen.

-ocr page 637-

— 625 —

tijk, die buiten de procuratien in rem suani(l) de en-herroepbaarheid der volraaglen aannam , zoo geheel strijdig met de theorie, die leerde dat elke volmagt uit zijnen aard herroepbaar is : do volmagt op de procureurs, die do clausule van willige overgifte achtervolgde, was veelal onherroepelijk (2).

§ 12.

Do kracht dezer overgifte stelde men nagenoeg gelijk met de overeenkomst, waarbij bedongen werd dat de voldoening daaraan bij parate executie (3) zou gevorderd kunnen worden en betwiste daarom het geoorloofde van de invoeging dezer clausule (4). De gelijkstelling echter was in geenen declc juist. Het eigenaardige toch dor parate executie (exécution parée), is de ten uitvoerlegging tegen den debiteur of schuldpligtige zondor voorafgaande regtspleging en condemnatie wj«e?«cw. Eene soort van eigen regt-verschafling (Selbsthülfe), door de eenvoudige inroeping der uitvoerende magt, om ten uitvoer te doen leggen de uitspraak van dengeen , aan vvien het gezag om regt te sproken was toegokend. Dergelijko voorreg-ten verkregen de notariële acten niet door de clausule van willige overgifte, die nimmer bevrijdde van het instellen eener regtsvordering. Door den invloed van het geestelijk regt (5) moge die kracht, door partijen zijn

-ocr page 638-

toegekend aan de aclen voor apostolische of bisschoppelijke notarissen verleden, wanneer zij zich daarbij sub poenis carnerae , dat is onder bedwang van het geestelijke hof, op poene van excommunicatie, van dubbelt gewin en onder beloften met solemnelen eede gesterkt nunc pro tunc, lieten veroordcelen (1), in onze oude landregten of ordonnantiën der Stalen is zulks nimmer erkend geworden, integendeel gehouden voor ongeoorloofd (2). De regel in hel oude regt was, dat parate executie geen plaats kon vinden in zaken bijzondere personen aangaande (3); die regel bleef gelden ten aanzien van de instrumenten verleden ton overstaan van notarissen, na het Placaat van Kakel V de openbare beambtschrijvers van alle geloofwaardige instrumenten , al hielden ze ook in de clausule van willige overgifte, en hij werd gehandhaafd door de ordonnantie der Staten van Holland en West-Friesland, die bepaalde dat alle regtsvervolging moest aanvangen met citatie of dagvaarding (4). Omnium autem actionum instituenda-rum principium ab ea parte edicti proficiscilur, qua praelor edicil de in jus vocando (5). Zelfs bij pandge-ving , waar de parate^ executie zoo liglelijk in gebruik

liehe Kammer, um sich die ihr fur Verleihung geistlicher Pfründen zufliessenden Annaten und andere Servitien zu sichern. Daher erhielten sieden Namen obUgationes camerales, ohUgationes in forma camerae, welcher auch später heihchalten wurde, als der Gebrauch dieser Obligationen dem gewöhnlichen Privat-Verkehr bekannt und zugänglich geworden war. Rr.eg-1£B , t. a. p., I, 124.

-ocr page 639-

— 627 —

zou hebben geraakt, werd die regel in bel Rouieinsche regt gehandhaafd (1).

De uitzonderingen op gemelden regel werden in het oud-flollandsche regt uitdrukkelijk vermeld ; zoo werd bijv, parate executie bevolen door de Staten van Holland eu West-Friesland ter invordering van alle inkomsten, middelen , contribution en bewilligde ommeslagen enz. des Gemeenen Lands; de generale executorie daarvan, uitgegeven in 1588, was als het gewijsde te beschouwen uit kracht waarvan de daarbij aangewezen ambtenaren moesten handelen (2).

§ 13.

Eene tweede eigenschap der parate executie, die de clausule van willige overgifte missen moest, al hadden partijen zich daarbij ook onderworpen aan de jurisdictie van den Hoogen Raad of voor de instelling van dat col-legie aan de jurisdictie van den Hovo Provinciaal, mee-nen wij daarin te bespeuren , dat daar, waar parate executie was toegestaan, hetzij bij privilegie (3) of bevolen bij eenige ordonnantie , geen appel werd toegelaten en de ten uitvoerlegging werd voortgezet bÿ voorraad en slechts tegen behoorlijke borgstelling geschorst kon worden. Evenmin werd zulk eene kracht toegekend aan declausulen «metalsulck recht als men ’s Prinsen Domey-nen ende Penningen innet; of met weeskinders i. q. Wees-kamers-Recht (4);» welker gevolgen zich alleen bepaalden

-ocr page 640-

— 628 —

tol stilzwijgende prorogatie van de jurisdictie der Hoven Provinciaal, omdat die ter eerster instantie van dergelij-ko zaken kennis namen (2). Hier derhalve stond het niet aan de keus van partijen, zoo als bij hel bezigen der racer algeraeene clausule van willige overgifte, aan welke jurisdictie men prorogeerde, maar in beide gevallen had er plaats oene condemnatio vulunlaria, omdat ’t een stilzwijgenden afstand bevatte van het voorregt, om voor den gewonen of dagelijkschen regier gedagvaard te moeten worden (3).

Het aanstellen van procureurs, om, ingeval de ten uitvoerlegging der akten in regten gevorderd moest worden, gevolg te doen geven aan do willige overgifte, beoogde voornamelijk het verkorten vanden anders daartoe noodigen lijd, doch veroorzaakte tevens, dat de clausule zelve eene eigenaardigheid word der notariële akten waarop, als openbaar instrument de ton uitvoerlegging door den regier bevolen kon worden. De wijze van aanstelling was eene uitdrukkelijke volraagt, door partijen te verleonen, en zoo als wij boven gezien hebben werd eene procuratie, volgens het gemeene land-regt, slechts geldend geacht wanneer zij óf voor notaris en getuigen, óf voor den

klaiisel die verplichtang vor : «met alsulck redit als men ’s I’rinccn Domey-nen ende Penningen innet,» oder: met Wees-kindcrs (Waisenkinder) Recht; oder: op Iiccrlickc ende reale executie van den Ilove van llol-landt, «en beroept zieh op Merdla’s , M. v. proc. uitg. van 1592 , maar in de nitg. van 1750 wordt beweerd, dat al haddc iemand zich op voormelde wijze verbonden hij nogtlians niet promplelijk geëxecuteerd zou mogen worden.»

-ocr page 641-

— 629 —

gerechte verleden was. Op onderhandsche aclen, al hielden die ook inde vrijwillige overgifte der onderteekenaars met do aanstelling van procureurs, werd nimmer de executie gedecerneerd en de gewone, meer tijd vereischende regts-ploging moest gevolgd worden , om de voldoening van het uit krachte der onderhandsche akte verschuldigde te bekomen. Deze eigenschap der clausule van willige overgifte maakt een kenmerkend verschil tusschen haar en die, welke in de Staten aan het Geestelijk regt onderworpen, naar het voorbeeld der Italiaanscho instrumenta guarentigiata, gebezigd werd, waarbg partijen zich verbonden m forma Gamerae(l), cum constitutione pro-curatorum ad conlTlendum en die ook geldend was in onderhandsche geschriften (2).

§ 14.

Vermits de geregtelijke ten uitvoerlegging der notariële akten dus niet was het onmidellijk gevolg van de willige overgifte van partijen , maar van de condeinnatie des daarbij geprorogeerden regters, zoo was het ook ten aanzien van de verjaring der uitspraak niet onverschillig aan welk regtsgebied partijen zich onderwierpen. Zeer eigenaardig spreekt Lybrechts (3) van het vervijfjaren der willige condemnatie door het Hof uitgesproken, omdat bij art. 30 der ampllatio (4) op de instructie voor den Hove van ’t iaar 1531 , de akten van willige con

ti) Zie boven bl. 37.

-ocr page 642-

ileniiiatie door den Hove gepronuntieerd gelijk gesteld werden met zijne overige sententiën en appointemenlen, wat betreft den tijd binnen welken zij executabel waren; maar de overgifle en de condemnatie werden doorhem verward, als bij de aanteekening van Merula op dit artikel der ampliatie (1) verklaarde door te leeren , dat geeno willige condemnatiën gedecerneerd werden door het Hof, indien het instrument, accoord of procuratie, waarin de clausule van willige overgilte vervat was , ver-vijljaard mögt zijn. Duidelijk toch is het onderscheid tusschen het uitspreken van condemnatiën en het verzekeren der spoedige voldoening eener verbindtenis , door eene willige overgifte van partijon*in die condemnatie, later uit te spreken.

Daarenboven de eisch , die moest worden ingesteld lot het decerneren der condemnatie , die achtervolgd kon worden door geregtelijke ten uitvoerlegging , kwam eerst te pas bij ingebreke blijve des schuldenaars, waarvan slechts zelden dadelijk na het verlijden der akte zal gebleken zijn. Wendden partijen zich altyd dadelijk na het passeren van eene akte tot den regter, opdat deze haar veroordeelen zoude tot nakoming ieder van al die verpligtingen , die zij bij de akte vrijwillig op zich hadden genomen (2), dan toch was het niet noodig «te’ «constitueren twee procureurs nu of in der tyd voor «den Hove on Hoogen Rado postulerende om zich in den «inhoude on tot naarkominge dor voorsz, akte vrijwillig «te doen en te laten condemneren (3).» Werd de con-

(1) .Man. van proc. IV. 93. 744. 74.5.

(‘2) Zoo als, naar ons gevoelen verkeerd, geleerd wordt door Mabi en DE Vries , t. a. p. bl. 18. 19.

(3) De herroepbaarheid der volmagtcn en de weigering van het Hof om condemnatie te verleenen, omdat slechts een der aangestelde procureurs in leven was tijdens het doen van den eisch, maken het verloop van eenigen lijd , tusschen het passeren der akte en den eisch tot ver-oordeellng, in lt;le meeste gevallen noodzakelijk.

-ocr page 643-

— «531 —

deninalie gedccerueerd door den Hoogen Raad , dan was de tijd , binnen welkende tenuitvoerlegging geschieden moest, tien jaren en één jaar indien het Gerecht der steden ze uitsprak (1).

Meer en meer kreeg de clausule van willige overgifte een wettig gezag, deels door do onderscheiden resolutiën van den Hove van Holland , waarbij zij als middel van prorogatie erkend werd (2), deels door de daarop uitgesproken vonnissen van de onderscheiden regterlijke collégien (3). Zij bleef steeds het eigenaardige der notariële akten en men verwachtte reeds, dal in of na het jaar 1809 , in hel Welb. dat de Algeraeene Manier van procederen vast zou stellen , de vorm zou worden bepaald in acht te nemen bij het verleenen der willige ccndein-nalio(4), toen de inlijving van het koningrijk Holland

Het Hoog Geregtsbof zal, enz.

Art. 131.

Eindelijk zal hetzelve Hof ter eerster instantie oordeel en, over alle civiele zaken, waarin partijen zich hij aangegane contracten, of ander-zins, aan deszelfs regtsgebied hebben onderworpen ; gelijk mede enz, (zie ook art. 531 lilt, d.}

Algemeene bepalingen betreffende den aard der regtegedingen.

Art. 532.

De gcreglshovcn van appel doen ter eerster instantie rcgl.

-ocr page 644-

in liel Fraiiscbe keizerrijk en de daarmede gepaard gaande invoering der Fransche wetboeken hel verder gebruik der clausule in de notariële akten overbodig maakte.

Vóór dat wij echter de gewigtige verandering onderzoeken, die ten dezen aanzien in ons vaderland door die inlijving plaats vond , willen wij een’ blik werpen

I^an verzoeken , tot het verkrijgen eener regterlijke diiipositie buiten regisgeding.

Art. 546.

Alle verzoeken, waarbij eenige regterlijke dispositie gevraagd wordt, moeten Jbij request gedaan worden. hetwelk zal moeten inhouden een verhaal van de zaak, met opgave van de gronden , waarop het verzoek berust, en in het slot eene duidelijke bepaling van de dispositie, die men van den regter vraagt.

Art. 547.

Bij deze requeslen moeten als bijlagen gevoegd worden de stukken en bescheiden, waarmede de waarheid van den inhoud van het request bewezen wordt.

Art. 548. Deze enz.

Art. 553.

Onder de verzoeken, in dezen titel bedoeld, bebooren ook de reques-ten om condemnatie te erlangen , op cene geregtelijke of notariële akte, houdende orergi/te, om zich in den inhoud van dezelve vrijwillig te laten condemneren.

Art. 554.

Deze condemnatie wordt door den regier dadelijk en zonder verhoor, bij appoinlcment, verleend, ten ware de deugdelijkheid der akte aan den regter bedenkelijk voorkwam, wanneer alvorens te disponeren, cene comparitie zal worden geordonneerd voor commissarissen, om de belanghebbende partijen daarop te hooreu.

Art. 555.

Dc enz.

-ocr page 645-

— 633 —

op de geschiedenis van het Notariaat inFrankrgk, bepaaldelijk met betrekking tot do kracht van ten uitvoerlegging aan de notariële akten daar verleend.

DE TEN UITVOERLEGGING DER NOTARIËLE ACTEN.

2° DEEL.

F R 4 N S C11 R E G T.

HOOFDSTUK III. § 15.

Moge het al waar zijn, ten opzigte der geheele wetgeving van oenen Staat, in den uitgebreidsten zin des woords,dal deze zich niet onmiddellijk vormt naar die van een' anderen : dat het ten allen tijde alléén de behoefte aan wetten is, die ze in het leven roept wanneer zij zich doel gevoelen (1), onlegenzeggelijk zeker oefent toch het verkeer, dat is zoowel handel tusschcn, — als vermaagschapping van bewoners der aan elkander grenzende landen eenen kennelijken , ziglbarcn invloed uit op de gebruiken der volken onderling , die , op hunne beurt de behoefte aan wellen doende ontstaan, de middellijke oorzaak kunnen zijn van de ontwikkeling van regtsbegrippen , en van het zamensteilen van wetten in

(1) Zie Mr. J. H. GilODIN, De leer der præjud. gesch. van het Hedend. regt. Amst. 1847, bl. 25, 26. Het moge mij vergund zijn ten opzigte van bet gevoelen van Prof. IIoiTlus (vermeld t. a. p. bl. 26) « de elementen van het wisselregt waren voorhanden — bet l egt bestond «niet» besebeidenlijk te vragen : of men eene overdreven zucht voor iel.s aan den dag legt, wanneer men uit dat iets elementen ontleend, en die elementen zelve ontwikkeld en tot een geheel gebragt hebbende, de gronden voor dat geheel in het vroegere iels terug wil vinden ?

-ocr page 646-

enkele deelen der regfswetenschap (1). Men zeggeniet, dat die invloed zieh thans, noch bij ons, noch bij eenig ander naburig volk wederkeerig doel zien (2), want, behalve dat men, sprekende van den invloed , uitgeoefend door een reeds bestaand, gevestigd regt, op een zich door de latere vorming des Staats, nog in zijne geboorte bevindend , wel nimmer zal kunnen bedoelen die Staten , welke een bijna volledig regtsslelsel bezitten, dat «loor den gang der gebeurtenissen in den loop der tijden nagenoeg gelijk genoemd kan worden (3), dan nog zouden er genoeg voorbeelden voorhanden zijn ten bewijze, dat zelfs eene reeds gevestigde wetgeving van het eene, naar die van een ander naburig volk gevormd of gewijzigd kan worden (4). Als voorbeeld hoe er wetten ontslaan in eenen Staal, die zelve eersl in den aanvang van zijn bestaan is, door ze te vormen naar die van eenen anderen, kunnen ons dienen die wetten, welke door vroegere schrijvers genoemd werden «wetten, «alle andere bekende rechten in vernuft en billijkheid «overtreffende» (5). Werden niet de Romeinsche wetten der XII Tafelen, de leges, per oxcollenliam , ontleend aan Griekenland (6) ? Zal men ontkennen dat inderdaad te Rome de behoefte daar was, toen na het afsebaffen van het koningschap het zoogenaamde jus civile Papi-rianum , dat alle door de koningen uitgevaardigde wetten

-ocr page 647-

bevatte verdween, (omnes leges hae exoleverunt) eii het Romeinsche volk volgens de woorden van Pomponius «iterum incerto niagis jure et consueludine aliqua uti «coepit, quam perlala lege» (1)? Zal men aan de omstandigheden (?) van oenen Slaat zijne vorming en ontwikkeling kunnen loeschrijven , zonder te onderzoeken, waartoe juist die omstandigheden hem dwongen? Voorzeker men zou dan moeten vervallen in overdreven zucht, om het veel besproken beeld der oorspronkelijkheid te verdedigen, zonder het in allen lt;leele te kunnen handhaven (2). Daarenboven, wanneer een Staat zich vormt en ontwikkelt, niet alleen naar eigen aanleg en omstandigheden , naar eigen grond en luchtsgestel, maar ook naar omringende volken (3) : — is het dan zoo overdreven te zeggen, dat de eene Slaat den anderen navolgt, dal de Staten zichzelven vormen en ontwikkelen . . . naar een voorbeeld (4) ? Wij gelooven het niet in het algemeen , noch ten aanzien van de beide deelen der regts-wetenschap, van hare theorie en praktijk, op welke

in 8°. Paris 1818.)

-ocr page 648-

- 636 — laatste vooral de regten, die den handel van aan elkander grenzende landen eigen zijn, oenen dikwijls weder-keerigen invloed hebben (1) , maar beweren veeleer, dat én in oorspronkelijkheid, én in navolging de elementen gelegen zijn, uit welker ontwikkeling ook in de regts-geleerdheid een schoon geheel kan worden zamengesteld. Het onderzoek naar de reglskracht der notariële akten in Frankrijk, met betrekking tot de tenuitvoerlegging, zal die bewering welligt kunnen staven.

§ 16.

Ontstaan uit eene vereeniging van verschillende volken, van overwinnaars en overwonnenen , vertoonde Frankrijk in gelijke male, zoo al niet racer dan onze provinciën, ten aanzien van zijnen regtstoestand, van de vroegste tijden af, een mengsel van tegen elkander strijdige gewoonten, wetten en privilégiën (2). Luide spreekt hiervoor de onderscheiden verdeeling des Rijks, naar de verschillende bronnen waaruit het regt ontsproten was, dat men er handhaafde, waarvan de voornaamste zich duidelijk deed gevoelen bij het ontwerpen eener alge-moene wetgeving (3).

Zij deelde Frankrijk in twee deelen, waarvan het noor-

In den letzten Zeiten (vorder Revolution) zählte man ungefähr scclis-zig allgemeine Gewohnheiten (coutumes générales), d. h. solche, welche in einer ganze Provinz heobachtet würden , und fast dreihunderd Local-und besondere Gewohnheiten, die nur an einzelnen Oertern galten. Brewer t. a. p. I. 128.

-ocr page 649-

— 637 —

dolÿke ten gevolge van hel daar heerschende, als landrcgl beschouwde gewoonte-regt, «pays coutumiers » heette , terwijl de zuidelijke provinciën , die hel voormalige Bourgondische en Wesl-Golhische Rijk hadden uilge-maakt, en waar het Romeinsehe regt van kracht was, «provinces de droit écrit» genoemd werden (1).

In beide die deelen vermengden zich later de koninklijke verordeningen, en of hel Romcinsche- of het gewoonte-regt werd weldra gebezigd , om hetgeen in dezen ontbreken mögt, aan te vullen of hel daarin duistere te verklaren (2), Helgroot verschil, dal len aanzien der kracht of van hel’ gezag dezer onderscheiden bronnen bestond was dit: het gezag van ’l Romcinsche regt, ’t zij ilal het gewijzigd of zuiver werd opgevolgd, en van het gewoonte-regt was steeds beperkt en geldend in sommige grootere of kleinere deelen van Frankrijk; het gezag daarentegen der koninklijke verordeningen werd geëerbiedigd en gehandhaafd over het geheele grondgebied aan ’s Konings niagt onderworpen. Die magt, — ondermÿhd en bijna bezweken , toen het leenstelsel zijnen looden scepter zwaaide over het westelijk deel van Europa en de leenmannen, die oorspronkelijk hunne magt van den Troon ontleenden, zich een regt begonnen aan te matigen , dat alleen den Koning behoorde, nadat een van hen den koninklijken zetel had in bezit genomen; — die zich, steeds kampend tegen geestelijken invloed op wereldsche zaken (3) , wankelend slaande hield en meer of min gestreng werd uitgeoefend, naarmate hij , wien ze werd loeveiTrouwd , zieh meer of

Thémis, 1). IX, 4' St. [1848], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41

-ocr page 650-

— 638 —

mill wist te doen gelden , die magi was de ooi/.tiuk waardoor de wÿze waarop het regt in het gerigt geeischt en verkregen moest worden , reeds vroegtydig gelijkvormig was in de verscheiden doelen van Frankrijk. De nimmer betwiste grondregel, die leerde «que toute justice «émane du Roi» bekleedde den Koning met de hoogste regtsmagt (1) en deed zijn regtsgebied zieh uitstrekken over de geheeie uitgestrektheid van zijn grondgebied. Ja zelfs was het in de eerste tijden van het koningschap de Koning alléén , die zelve oordeelde over geschillen tusschen bisschoppen , abten en graven ontstaan , ’t zij die waren civiel of crimineel (2) ;'t was voor de laatsten een forum privilegiatum, want in den regel werd niet door den Koning zelven, mna^r in zijnen naam regt gesproken.

Een geschiedkundig onderzoek naar de fransche regts-bedeeling zou dus gesplitst kunnen worden in drie hoofd-deelen, en wel in do tijdvakken vóór-, in- en na de middeleeuwen; of liever: vóór-, gedurende en na het leenstelsel. In alle zou do invloed der koninklijke magt onmiskenbaar zijn, en in de laatste zoo lang, tot dat de Republiek haar deed verdwijnen, om kort daarna eene keizerlgke in het leven te roepen.

Duister en het minst naauwkeurig zou het eerste deel zijn, dat uit oude oorkonden en verspreide archieven zaïnengesteld zou moeten worden (3), Zij, die ’t beproefden, waren dan ook daarin het meest oppervlakkig en leidden meestal uit het latere zekere , het vroegere onzekere af. Geldt dit vooral ten aanzien der theorie van

-ocr page 651-

— 639 —

de wetenschap des regts, ook in dat gedeelte barer praktijk, dat zich bepaalt tot de geregtelijke fl) handelingen der notarissen is het van toepassing , en heeft waarschijnlijk aanleiding gegeven tot de bewering, die met den aard der zaak strijdig is, dat de notarissen in Frankrijk vóór 1791 , bij uitsluiting belast waren met de vrijwillige jurisdictie 2). Maar behoeft men die fictie om den oorsprong te verklaren der kracht van tenuitvoerlegging aan de notariële akten in Frankrijk, zooveel vroeger geschonken dan bij ons, wanneer men indachtig is aan den gulden regel «pactum, inter contrahen tes lex est» én aan de kracht van bewijs aan de notariële akten verleend, in verband met het gebruik aan de fran-sche regtspleging eigenaardig om , tegelijk met de vermelding van een bevel van tenuitvoerlegging, te hechten

(1, D. i. waardoor liet regt (se. id, quod legibus couserlaueum est) woidt opgevolgd en locgepast.

(2) Zie boven § 1. Wij gcloovcn bier kortelijk de gronden Ie moeten ontwikkelen, waarop wij wagen die vrij algemeenc bewering' Ie noemen, in .strijd met den aard der zaak Çil. i. in strijd met de wezenlijke betecke-nis van het woord.«regtsgebied».) Waarschijnlijk leidde ook hier de beoefening des romeinschen regts, vermengd met beginselen aan dat regt vreemd, op den dwaalweg. Wat daar geleerd wordt van jurisdictie in ’t algemeen moge al even zoo van toepassing zijn op het fransche jurisdiction als op ons reglsgebied: door de jurisdictio volunlaria veistond’t die handelingen,— welker wording- en voldinging- geheel afhingen van den wil van partijen en daarom volentium konden genoemd worden, - alleenlijk, omdat die handelingen om geldig te kunnen zijn toram judice voltrokken inoe.s-ten worden. De notarissen (en evenmin de tabellionis, teslainenlai ii of nolarii der Romeinen) als zoodanig bezaten nimmer de poteslas juris discend i (1. 10 D. de )iir.') damnandi aut absoivendi (I. 3 D. de re )ud.) noch de judicis dandi licentia (1. 1, 3 inf. L). dejuri.sd.' noch de potestas judicatum exeguendi (1.2 D.eod.)°. l.un.pr.D.si guis Jus die, nou obtemp.y, hunne akten als zoodanig nimmer de visjudicum sentenliarnm (I, 35 D, de re jud. 1. 4 C. eod.) en alleen het gebruik kan niet billijken , dat de overal en altijd van de potestas jndiciaria onderscheiden audoritas publica (quae lege aut consuetudine luei it orta) der notarissen , voortdurend met den miam van jurisdictio worden bestempeld

-ocr page 652-

— 640 —

een zegel aan de akten, uit kracht waarvan de vervolging geschieden moest? Met dien regel der praktÿk althans, kon de hierboven (1), met een enkel woord reeds vermelde theorie der sledelijke gewoonle-regteu of keuren, die alleen beoogde verkorting der formaliteilen bij gewone procedures, zeer goed overeen gebragt worden.

§ 17.

In de onderscheiden bekende, zoo oudere als nieuwere wetgevingen, wordt niets meer golijkvormig ontwikkeld en voorgesteld dan de leer der verbindtenissen ; van niets worden de grondstellingen zoo algemeen erkend dan van deze; en inderdaad, terwijl die grondstellingen ontslaan zijn uit de natuurlijke waarheid , dat de verbindtenissen vooral wanneer ze aan overeenkomst haar wezen verschuldigd zijn, het interesse der partijen tot oorzaak moeten hebben, kan het niettegenstaande dat eenvormige en algemeen erkende geene verwondering baren, dat betten allen tijde gebleken is en nog dagelijks blijkt, met welk regt die verbindtenissen genoemd zijn geworden « de actionum mater» (2).

Wat do bron van alle en van ieders handelingen zijn moet en het hoofdvereischte uilmaakt voor verbindtenissen, die door de wellen beschermd zullen worden , de wil van partijen in hare toestemming verklaard (3) is vooral daar, waar ’t het interesse der personen betreft, aan verandering onderhevig ; en als kon ’tooit aan redelijken twijfel onderhevig zijn geweest: van den Romein-schen Imperator af, lot op den hedendaagschen wetgever toe, achtte men ’t dan ook steeds noodzakelijk, om bij eene wet te gebieden, dat alle wettiglijk aangegane

-ocr page 653-

— 041 — overeenkomsten , waaruit verbindtenis zou kunnen ontslaan , tot wet strekken aan de contracterende partijen (1). Even natuurlijk echter is ’t, dat er blijken moet van dien wil, en dal deze vrij van dwang en zonder bedrog gegeven en verklaard moet zijn (2).

Met een enkel woord maakten we van dit hoofd vereischle der overeenkomsten gewag, omdat wij daarin een der voornaamste gronden willen zoeken voor de kracht van executie die men in Frankrijk schonk aan acten, die, voorzien van de volledigste bewijskracht., eenige verbindtenis inhielden en die men door de vroege vermenging van de theorie des Romeinschen regts met de praktijk van het land- of gewoonteregt, door eene ernstig verdedigde w'elenschappe-lijke dwaling, alleen meende te kunnen vinden in den regel van het Romeinsche regt «confessus in Jure pro judicalo habetur (3).

Met hel oog op de onderscheiden wijzen waarop verbindtenis onlslaat en immer ontstond , mag het gelden als regel: zonder verbindtenis geene tenuitvoerlegging; tenuitvoerlegging eerst dan , maar ook dan zonder nadere tusschenkomst des reglers, als het verschuldig^d zijn uit kracht der verbindtenis bewezen is, en de gevolgtrekking is duidelijk deze : bewijs en tenuitvoerlegging onafscheidelijk verbonden : het laatste zonder het eerste niet denkbaar. — ’t Ligt in den aard der zaak, dat, wanneer de voldoening aan oene aangegane ver

di Quid euini tam congruum Iidci humanae, quaiu ca, quae inter cos placucriuit servari, luidde reeds de lofspraak van ViriAKHS op liet. Edict van den Praetor waar hij de gevolgen der pacla behandelde, I. 1 pr. D. ile pactis.

-ocr page 654-

— 642 —

pligting om deze of gene reden geweigerd of nitgesleld werd , de belanghebbende zieh vervoegde tot den regter en diens uitspraak verlangde, om zijn regt te verkrijgen : dat dan de verbindlenis . het pactum waarop men zich beriep , moest worden bewezen en dat bewijs gezocht werd eerst in getuigen en later in geschrift, vóór dat verordeningen of wetten de vormen regelden, die daarbij in acht genomen moesten worden , vóór dat door het in acht nemen van die vormen het getuigen-bewijs kon worden gemist.

Even als elders, zoo hebben ook in Frankrijk de handelingen zelve der menschen , die wetten in het leven geroepen, die eerst onbepaald , verspreid en onderscheiden thans door het stelsel van codificatie de theorie der regts-pleging in beknoptcn omvang aanbieden (1).

Meer toch dan wetenschappelijke ontwikkeling alleen moet de theorie des regts bevatten , en ’t geen oorspronkelijk niets was dan praktijk , behoort even zoo tot haar gebied wanneer’t door wetten geregeld en aan die regels streng onderworpen moet zijn. Zoo ook de leer van het regtsgeding in’t algemeen en haar gedeelte wat de tenuitvoerlegging van schriftelijko verbindtenissen betreft in ’t bijzonder.

§ 18.

Was in de vroegste tijden het in geschrift brengen van overeenkomsten tusschen bijzonderepersonen een praeroga-tief der geestelijken (2) of een der ambtsbezigheden van de secretarissen der Graven, door ’sRonings missi domi-nici (3j aangesteld in de graafschappen of marken waarin

-ocr page 655-

— 643 —

het Rijk verdeeld was (I) en bleef zulks onder de eerste der Fransche koningsgeslachten als regel, later als uitzondering gelden, ’tduurde niet lang of het gewiglder zaak, en het, allen betreffende belang, deed er de koninklijke magt op bedacht zijn, om zich voor te behouden, het regt om ambtenaren aan te stellen, die, onder den naam van notarissen , met die aanstelling de wettige bevoegdheid verkregen, om door hunne tusschenkomst, van handelingen en overeenkomsten bij geschrifte te doen blijken (2).

Kakel du (rtoote toch strekte reeds in den aanvang der negende eeuw zijne zorg tot die handelingen uit door te gebieden, dat overal ten dienste der ingezetenen notarissen zouden worden aangesteld, maar onbepaald was de bevoegdheid, weinig omschreven de werkkring der aan te stellen personen en gering het gezag dat werd toegekend aan hunne geschriften (3). Het notaris-ambt als zoodanig werd eerst wettig gevestigd onder de regering van Fir.ips den Schoonen, in hel begin der veertiende eeuw , toen hunne regten en verpligtingen door eene wet werden omschreven (4). Van dezen tijd diiarin nuauwkeurig wordt omsclirevcii, gekozen worden uit de voornaamste geestelijken. Zie J. D. Meijer, yerlinnde/ingen, 11' Dl, biz, 77en 78. {t) Bremer, t. a. p. I. .5 in n. 40.

(2J Briegieb. t. a. p. I. 187.

-ocr page 656-

af dagteekenen niet alleen de oudste der acten, die in de archieven van de notarissen van het Ghatelet van Parijs worden bewaard (1) , maar ook de eerste (1er in Frankrijk gebezigde executoire titels, (2) en toch is de eerste wet, die voor het geheele rijk bepalingen behelsde voor het regt van tenuitvoerlegging van schriftelijke overeenkomsten van het jaar 1539. Frans 1 publiceerde op den 6 September van dat jaar zijne : Ordonnance sur le fait de la Justice et abbrédation des procès, waarvan de artikelen 65 en 66 dus luiden :

Article i,xv.

De l’execution de lettres obligatoires soubs seaulx Royaulx.

Que lettres obligatoires, faictes et passées soubs scel Royal seront executoires par tout nostre Royaume.

Article Lxvi.

De l’execution des lettres obligatoires soubs seaulx authentiques.

Et quant à celles , qui sont passées soubs autres seaulx autentiques , elles seront aussi executoires contre les obligez ou leurs heritiers en tout lieux, ou il seront trouvez demourans, lors de l’execution et sur tout leurs biens, quelque part qu’ils soyent assis ou trouvez : pourvu qu’au temps de l’obligation ils feussent demourans au dedans du destroict et jurisdiction , ou les diets seaulx sont autentiques (3).

Het verschil, dat ten aanzien der reglskracht in de beide

ricultt proveitire laque et per vestras rescripseriUs litteras, sexaginta. Notarios iafra scriptos sufliccru et idoncos foie ad facienda omnia negolla ad oUlcium Nolarii pertinenlia, quac cet.

-ocr page 657-

afzonderlijk genoemde zegels gelegen was , blijkt duidelijk uit deze wets-artikelen en het gebruik, dat er van gemaakt werd bij het aangaan van overeenkomsten, was na deze ordonnantie het wettig erkende middel om aan de ver-bindtenissen, daaruit ontstaande, hel regt te verschafFen van parate executie.

§ 19.

In den lijd der minder algemeene bekendheid der schrijfkunst vindt men den oorsprong van het gebruik der zegels, dat eerst den naam verving van hem, van wiens tusschenkomst bij eenige handeling moest blijken (1); later de uitgestrektheid bepaalde van eenig regtsgebied en van daar den naam ontving van scel attrihalif de Jurisdiction (2).

Het koninklijk zegel verzekerde de tenuitvoerlegging over de uitgestrektheid van het geheele koninklijk grondgebied, dus ook daar waar stsdelijke keuren of regten bestonden en zulks zonder onderscheid waar zij , die de verbindtenis hadden doen ontstaan, gevestigd waren ; terwijl het authentiek zegel die kracht slechts had dan, wanneer de partijen gevestigd waren binnen den bepaalden kring des regtsgebieds van het gericht, dat zulk zegel bezigde.

Hel was een eigenaardig gevolg der Koninklijke regls-magt, het voortdurend gebruik des zegels en het aanstellen van ambtenaren, die uitsluitend bevoegd en belast waren het te bewaren en te bezigen. Eerst was ’t alleen de vertegenwoordiger des Konings, de kanselier lt;les Rijks (3), die met deze waardigheid bekleed was en de gewoonte der praktijk van de notarissen, die in het Châtelet van Parijs gevestigd waren (4) , om de partijen,

-ocr page 658-

die ICH hunnen overstaan overeenkomsten sloten , ter nikoining daarvan zich te doen onderwerpen aan het regtsgehied des Koninklijken zegels, had ten gevolge dat men zieh ook elders onder dat zegel begon te verbinden. Werd dan de ten uitvoerlegging gevorderd , men vervoegde zich met de grosse der notariële acte, die, uit kracht der bepaling van de wet door Fiiips den Schoonen uitgevaardigd, het volledig bewij.s opleverde voor de daarin vermelde handelingen, tot den kanselier of zegelbewaarder, die met het aanhechten des zegels tevens het bevel uitvaardigde voor de ten uitvoerlegging. Weldra werden nu ook in sommige provinciën bij de regtbanken ambtenaren aangesteld , die ondergeschikt aan den kanselier en bevoegd waren, om door het aanhechten van het klein Koninklijk zegel de ten uitvoerlegging te gebieden , binnen het regtsgebied der regtbank. Zij hadden dit met de vonnissen der regterlijke magt gemeen die ook, voor dat zij voltrokken konden worden, van het zegel en het daarmede gepaarde bevel van ten uitvoerlegging voorzien moesten zijn.

De notarissen, die niet door den Koning benoemd werden , maar hun regt ontleenden van die grondbezitters aan wie bij Koninklijk privilegie was toegestaan, om regt te spreken in de uitgestrektheid hunner bezittingen (1), moesten, om hunne grossen onder de executoire titels te doen behooren, hunne toevlugt nemen tot het zegel van den /laut-jiu/ticier. Zoo was ’t den Hertogen van Bourgondiën vergund, om de waardigheid van kanselier op te dragen aaii personen, die van 's Konings kanselier onafhankelijk zouden zijnen de notarissen, die, ook nog na de organisatie door Filips den Schoonen daargesteld, door hen werden benoemd en dien ten gevolge door den naam van notaires seigneuriaux onderscheiden waren van de notaires royaux, wendden zieh tot den zegelbewaar-

(1 ) Carré, t. a. p. I. 89, 98.

-ocr page 659-

der des Hertogs of tot de ambtenaren, dit! zijne plaats vervingen, om de vereischte kracht van ten uitvoerlegging voor hunne grossen te erlangen.

Toen daarna in het laatst der zeventiende (l)of in het begin der achttiende eeuw (2) de afzonderlijke betrekking van scelleur. garde-scel door Lodewijk den X[V opgeheven en met het ambt van notaris vereenigd werd , was aan de notariële acte, op wettige wijze vervaardigd, de dadelijke ten uitvoerlegging, de parata executio verzekerd. Maar ook toen nog was de wil van partijen, die verklaard werd door het verlijden hunner verbindtenis ten overslaan van den notaris, door wiens tusschenkomsl zij stilzwijgend er in toestemden, om tot de nakoming daarvan, des noods door geregtelijke ten uitvoerlegging, te worden genoodzaakt, de bron, waardoor die wijze van voldoening (het commencer par exécution) zooveel spoediger dan de gewone wijze van procederen bij eisch tot ten uitvoerlegging (het commencer par simple action) moest blijven bestaan, zoo als hij zich gedurende ruim honderd jaren in de praktijk had geopenbaard, vóór dat de Fransche wetgever van deze praktijk een onderwerp maakte voor de theorie

§ 20.

Men beeft Italië genoemd het vaderland van hetexecu-tief-proces (3), en zoowel de uitkomsten van een naauw-keurig onderzoek naar den tijd waarop in onderscheiden landen het eerst, buiten vonnissen des regters in judicio gewezen, gebezigd werden geschriften waaraan eene executieve kracht werd toegekend (instrumenta, quae habent executionem para tam), als de invloed, dien het onderwijs aan de regtsschool te Bologne, reeds in de XII en

-ocr page 660-

- 6i8 —

Xin eeuw gegeven, noodwendig hebben moest op de ontwikkeling der rcgtsgcleerdheid in andere landen, regtvaar-digen dat beweren. In Italië bezigde men de bedoelde geschriften, reeds in de XII eeuw, onder den naam van instrumenta confessionata, later guarentigiata (1) ; in de Rerkelijke Stalen, in de XIII eeuw, bediende men zich van de obligationes in forma camerae (2). In Spanje werden ze erkend door eene, in het laatst der XIV eeuw, ten behoeve van den handelstand door Hevdrik III uitgevaardigde wet (3), en werden door de reglsgeleerden aangeduid door den naam van instrumentum guarentigiae (4). In Duitschland werd het gebruik derzelve eerst voorbereid door den algemeenen Lands vrede, in 1495 gesloten, waarbij hel eigen-regt verschaffen werd verboden (5), en in de Nederlanden werd aan private geschriften, volgens het oude regt, nimmer de kracht van parate executie geschonken (6).

Door het gezag en den invloed, door de geestelijken verkregen en uitgeoefend , waren in het oud-Fransche regt de juridiction ecclesiastique en de juridiction séculiere twee hoofddeelen dergeheele regtsspraak (7) en ten gevolge daarvan was ook de reeds door ons vermelde (8), uit het geestelijk regt afkomstige clausule , — waarbij men , als bij prorogatie van jurisdictie zich onderwierp aan het regtsgebied van het geestelijk gericht, de obligalio in forma camerae genaamd, en de nakoming der verbindtenis verzekerde door bedreiging van , en onderwerping aan

-ocr page 661-

— 649 — excoiuinuuicatie en andere geestelijke straffen (1), — in Frankrijk in gebruik (2).

Eenvormige c!ausulcn werden daar, waar de praklijk de executie op privaat-geschriften, die als volkomen bewijs der verbindtenis konden gelden, had ingevoerd, of de wetten haar erkend hadden, na de vermelding der over-eeukomsten zelve, door de notarissen in de akten opgeno-men; en, hetzij men er den werkelijken regter als sprekende en veroordeelende invoerde , hetzij men den notaris , voor die akten alléén , bekleedde met de waardigheid en de magt van den judex ordinarius , gegrond scheen de inhoud dezer clausulen altijd te zijn op een ondersteld of werkelijk gevoerd geding vóór den regter.

De Formulier-boekeu door Italiaansche regtsgeleer-den (3) vervaardigd , en in de XIII eeuw reeds door de onderwijzers aan de school te Bologna meer algemeen bekend gemaakt, deden ’t vooral de Italiaansche regtspleging zijn (4), die in dat gedeelte van Frankrijk wat genoemd werd pays de droit coutumiers, wegens hare geringe om-slagligheid en daardoor eigenaardigen spoed , in sommige landregten werd opgenomen. Zoo vindt men in de Coustu-mes de Poietou eene getrouwe navolging der Italiaansche stadsregten ,die de notarissen noemden judices charlularii, door de bepaling «car ils sont juges quant à ce e (5), namelijk in het veroordeelen der partijen tot de nakoming van hare vrijwillig aangegane verbindtenissen. Daar kon de notaris, die met deze magt bekleed was, het voor do ten uitvoerlegging vereischte praeceptum executivum in zijne

{.'gt;) Brewer, I. a. p. I. 'iOti.

-ocr page 662-

— 650 —

akten vermelden en er was geene nadere handeling m judicio, zelfs niet de aanhechting van zegel noodig, om de tenuitvoerlegging te erlangen; maar die magt was beperkt binnen de grenzen der stad, aan welker keure of reglement ze ontleend was.

§ 21.

(iewoonte en wetgeving bereidden de.s in Frankrijk voor , de voltooijing van het hoogst belangrijke der betrekking van ambtenaren , die in het vertrouwen hunner medeburgers de bron vinden hunner werkzaamheden. De elementen voor het gebouw moesten slechts verzameld en tot een geheel gebragt worden : dat deed de nationale vergadering en vestigde ’t, door de organisatie van het notaris-ambt, op onwankelbare grondslagen.

De overtuiging , dat de regterbjke tusschenkomst door veroordeeling in judicio niet noodig was daar , waar geen verschil bestond, dat vereffend moest worden , eerst onbestemd aanwezig en door buitengewone hulpmiddelen geuit, maar ontwikkeld en bevestigd door het verloop der tijden , deed eenheid en wettige kracht in de plaal.s treden van verscheidenheid en van gezag des gebruiks. — Die overtuiging, gepaard met den eisch des regts, dat bewezen moot worden waar men zich op beroept, deed openbaar gezag beschouwen als voorwaarde der uitvoei-baarheid. Men wilde authenticiteit en vond haar in het gezag aan de notarissen geschonken , door de wijze hunner benoeming, en door de wet die hunnen werkkring aanwees ; men « enschte exequabiliteit en zag ze voortgevloeid uit eene uitspraak, door den notaris vermeld als het gevolg van een gevoerd regtsgeding, of uit de toestemming der partijen, om, namens het hoofd der uitvoerendemagt, de grossen der akten in den vorm voor de geregtelijke ten uitvoerlegging uit te geven.

Het laatste jaar van het consulaat van Napoleon , zag

-ocr page 663-

— 651 —

de wel van den 6 Oclobor 1791, itie, uitgevaardigd «dans «la première eUervescence de la république , » (1) daarvan duidelijke sporen droeg, door de Wet van de n 25 Ventôse an Xl (16 Maart 1803) verbeterd'in sommige, bevestigd in andere deelen.

Zoo was de ondersciieiding der notarissen in «notaires rovaux , seigneuriaux en apostoliques» ten gevolge der afschaffing der heerlijke en geestelijke regtspraak en de vermindering der Koninklijke magt , niet opgenomen in de wet van den 6 October 1791 , en in de plaats daarvan noemde zij ze allen, zonder onderscheid «les fonctionnaires publics établis pour recevoir tous les actes et cou trats auxquels les parties doivent ou veulent faire donner le caractère d’authenticité, attaché aux actes de l’autorité publique ;» de kracht van bewijs en van ten uitvoer-legging werd aan hunne akten, inde uitgestrektheid van het geheele Rijk, door dezelfde wet geschonken , die hun voorschreef, om de grossen hunner akten , vóór dat zij ze uitgaven, te voorzien van hetzelfde hoofd en slot als welke den executoiren vorm gaf aan de vonnissen der reglerlijke magt, en om ten bewijze van de hooge magt, waaraan zij hunne bevoegdheid ontleenden er bij te voegen een afdruk van ’s Rijks zegel of wapen. De wet van den 25 Ventôse , jaar Xl, volgde hierin haar voorbeeld (2), en hare bepalingen maak ten het onnoodig, om voortaan voor de ten uitvoerlegging van grossen van notariële akten, ’tzij werkelijk of figuurlijk, een bevel van den regter te erlangen. Die ten uitvoerlegging te schorsen of Ie verhinderen, behoorde niet meer tot de reglerlijke magt, nu de notariële akte hare kracht van ten uitvoerlegging benevens hare geloofwaardigheid ontving alleenlijk uil tle wel, welker bepalingen slechts door de wetgevende magt gewijzigd konden worden.

-ocr page 664-

De wel van den 25 Ventôse, an Xl, welker bepalingen betrekkelijk de bewijskracht en ten uitvoerlegging door den spoedig gevolgden Code Civil, en door den Code de Procedure Civile, lot alle authentieke akten werden uitgestrekt, neemt waardiglijk eeno plaats in, ouder do vele wetten, die uilmaken de Fransche wetgeving, welke aan de omwenteling van 1789 den oorsprong, aan den vasten wil van Napoleon de spoedige voltooi-jing harer tegenwoordige gedaante danken moet. Ook haar komt den lof toe, voor het geheel aan die wetgeving loegebragt in de woorden: «Codev Jur. Civ. Franc, «tainquam eximium celebratur prudentiae legislatoriae « monumenlum » {1).

DE TEN UITVOERLEGGING DER NOTARIËLE ARTEN.

3«. DEEL.

IIEDENDAAGSCH NEDERL,\NDSCH RECT.

HOOFDSTUK IV.

§ 22.

Hernemen wij thans den draad der geschiedenis van ons V'^aderlandsch regt daar, waar wij hem verlieten, dan biedt zich ’t eerst de kortstondige regering van den broeder van Napoleon aan onze beschouwing aan. Die regering, gekenmerkt door proefnemingen tot het ver-antleren der Fransche Codes naar onzen landaard, was haar einde genaderd vóór dat het wetboek op de regter-lijke instellingen en reglspleging in het Koningrijk Holland werkelijk was ingevoerd, ofschoon de tijd daarvan, bij eene afzonderlijke wet van 21 Januarij 1810 bepaald,

(t) Den Tex, 1. .n. p. § 153. Pauiiet, f. a. p. M. VI.

-ocr page 665-

niet verre meer was. Hoe dat wetboek de oud vaderlatid-scho gewoonte der vrijwillige overgifte of willige con-demnatiën gehandhaafd zou hebben , en althans zeker in dat opzigl het notariaat onder de regering van Lodewijk Napoleon, niet spoedig eenige verandering ondergaan zou hebben, toonden wij boven reeds aan (1), en willen thans, om de ons voorgesteldo taak te volbrengen, aan het onderzoek naar het tegenwoordig beginsel voor de ten uitvoerlegging der grossen van notariële akten , nog eenige bladzijden van ons betoog wijden,

§ 23.

Indien de aangevangen raadslagen over een nieuw, een Nederlandsch Wetboek van Strafregt, de overtuiging niet mogten schenken, dat de Code Pénal inderdaad niet genoeg overeenstemt met onzen landaard, of in strijd is met bepalingen der overige Nedcrlandsche wetboeken (2 , wat eene ondervinding van tien jaren geleerd kan hebben; indien de wet van den 29 Nivôse an XIII , in het jaar 1847, na eene bijkans minnelijke schikking,, len gevolge van het arrest, in revisie gewezen , van den Hoogen Raad, tusschen hen, die zich beroepen hadden op die wet, en den Staat, niet ware afgeschaft, omdat er reeds bij de eerste maal, dat zij sinds hare execntoir-verklaring hier te lande in 1810, len uitvoer gelegd zou moeten worden, noodzakelijkheid bleek te beslaan , dal zij ingetrokken wierd en buiten werking gesteld (3); indien voortdurend niet van kracht waren de Wet van den 22 Primaire an vu, op de registratie, waarvan reeds in 1839 werd aangetoond, dal de grondslag, bij die wet aangenomen, voorde heffing van hel registralie-regt,onbestaanbaar

(1) Zie § 14, in f.

(‘2) Waarover men zie eene verh. van Mr. M. II. GoiiErROi in de Jaarb. I. 271 voljjjf.

(3) Zie de consid. der Wet van den 26 Maart 1847 [Sfaatsbl. nquot;. .5).

Themis, D. IX , 4' St. [1848], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;42

-ocr page 666-

— Gó 4 —

i» met onze burgerlijke wetgeving, voor zoo verre die den overgang van eigendom alleen door levering geschieden doel , (1) en de wet van 22 Pluviôse an VU op publieke verkoopingen en verpachtingen, niettegenstaande de noodzakelijkheid van hare afschaffing in 1842 reeds door den minister van .luslitie namens de regering erkend werd (2) ; maar ’t integendeel steeds een bewijs mogt zijn voor het volmaakte eener wel, die door vreemde over-heersching werd ingevoerd, wanneer zij kracht bleef behouden , ook dan wanneer de overheersching geëindigd en de vernietigde ouafhankelijkheid hersteld is, dan zou ’look een duidelijk bewijs kunnen heeten voor het goede in de wet van 25 Ventôse au XI, dal zij nog vier jaren lang van kracht was, nadat in 1838 hel Ncderlaudsch Burgerlijk Wetboek en dat van Burgerlijke Reglsvor-dering waren ingevoerd ; dat zij alzoo gedurende meer dan dertig jaren beproefd werd in ons vaderland. De gemelde voorbeelden evenwel zijn voldoende, om te besluiten , dat men in den regel niet alléén door dal aanhoudend van kracht zijn van vreemde wetten , hare deugdzaamheid aan kan toonen ende belangrijke verschilpunten

-ocr page 667-

tusschen de Fransche en Nederlandsche organieke wellen op het nolaris-ambt, in de memorie van toeiicbling der laatste vermeld , bewijzen ’tdan ook genoegzaam , dal er bij bet einde van den langen proeftijd , gegronde reden bestond , om de wet van den 25 Ventôse an XI le doen vervangen door oorspronkelijke Nederlandsche wetsbepalingen , die in verband zouden slaan met de Nederlandsche wetgeving (1). Maar zoo als vele bepalingen dezer wetgeving zelve , even zoo bewijzen ook sommige artikelen der wet op het notaris ambt. dal een tijdsverloop van zoo vele jaren , als gedurende welke de Fransche welhoeken en weiten bij ons van kracht waren , vreemde instellingen in de zeden en gewoonten van een volk kan doen overgaan: immers, vinde men ook in de tegenwoordige wet bepalingen terug , die herinneren aan hel oud vaderlandscho regt (2), er zijn er tevens ilie men daar te vergeefs zoeken zou , die doen zien dal wij ook hierin, het goede bij den vreemden opgemerkt, wisten te waar-deeren.

De bepalingen der wet van den 9 Julij 1842 , die voorkomen in hel hoofdstuk : oande aklen en derzelver vorm , van de jninuten, grosgen , afschriften en repertoria (3) toegepast op het onderwerp van ons onderzoek , pleiten hier hel meest voor.

§ 24-

Het beginsel, in de Fransche wet aangenomen (4), waardoor de grossen der notariële akten, met betrekking lol de tenuitvoerlegging, aan de vonnissen der reglerlijke magt gelijk slaan , kan in waarheid niet oorspronkelijk Nederlandsch genoemd worden , omdal de oorzaken die

(1) Zie boven J 21 , in m. .

-ocr page 668-

— 656 —

er loe leidden, in bel oud Nederlandscb regt ten eeuemale onbekend waren, en toch vinden wij ’t terug in onze wetgeving. Art. 1905 en 1907 B. W. (1) in verband mei art. l en 43 , § l en 2 der wet van den 9 .lulij 1842 (2) en art. 436 van het Wetboek van Burgerlijke Reglsvor-dering (3) bieden ’t ons aan bijna woordelijk aan het Fransche regt gelijk.

De geschiedenis van het Burgerlijk Wetboek leert evenwel, dat men eerst van lieverlede gewende aan het denkbeeld om de werkzaamheden van het notaris ambt uit te breiden en in aanzien te doen] toenemen. In het

Art. 1807. Eene aulhenlieke akte levert Insschen partijen en derzel-ver erfgenamen of regtverkrijgenden een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld slaat.

Ars. 43. Aan iedere onmiddelijk belanghebbende bij eene notariële akte, deszelfs erfgenamen of regtverkrijgenden, kan daarvan ééne grosse worden afgegeven.

Deze moet, even als de arresten en vonnissen, tot hoofd hebben de woorden: «In naam des Konings,» en tol slot : «uitgegeven voor eerste grosse,» met vermelding van den naam van dengenen, ten wiens verzoeke en van den dag waarop de uitgifte is geschied, «Z/cf op eene boete ran ten minste tien en ten hoogste vijftig gulden.

-ocr page 669-

— 637 —

ontwerp van 1816 werden gemeentebesturen (1) en do leden en secretarissen der civiele regtbanken (2) nog gelijkelijk bevoegd beschouwd met de notarissen (3) om de akten op te maken , die in dal van 1820 (4) reeds groo-tendeels, en in de wetboeken van 1830 en 1838 bÿ uitsluiting van alle andere ambtenaren tot de bevoegdheid der notarissen geacht werden. liet zal dus wel gehouden mogen worden voor bewijs van de goede uitkomsten, die de uitbreiding van hel gezag, aan de notariële akten gedurende do dertig jaren van beproeving door de Fransche wel gegeven, heeft opgeleverd, dat bij de raadslagen over artikel 37 van hel eerste ontwerp der Neder-landscbe wet op hel nolaris-ambt, luidende aldus : «Alle « notariële akten verdienen geloof in regten als authentieke

« akten ; derzelver grossen kunnen in de geheele uitge-«slrektheid des Rijks worden tenuitvoergelegd, behoudens « de bepaling van artikel 47 (5) dezer wet (6) » niets anders werd opgemerkl dan dat men deze bepaling onnoodig achtte , deels omdat de artikels 1905 en 1907 B. W. reeds hetzelfde bepaalden, deels omdat eene vergelijking met

-ocr page 670-

— 658 —

ter zijde leggen , en slechts bij gevolgtrekking dauruit kunnen besluiten , dat art. 437 B. R. het beginsel bleef hul -digen, bij de wet van 25 Ventôse an XI aangenomen.

§ 25.

De regeringsvorm waarbij werd aangenomen , dat er in naam en van wege den Roning in de Nederlanden zou w'orden regt gesproken(l , vorderde, bij het vervaardigen van het wetboek van burgerlijke reglsvordering, de bepaling in artikel 430 opgenomen , ten aanzien der vonnissen en hunne grossen , en het was in overeenstemming met de toen nog geldende bepalingen der wet van den 25 Ventôse an Xl, dat die bepaling in artikel 436 lot de grossen van authentieke akten werd uitgeslrekt. Men moet den aard der akten , waarbij door de tusschenkomst van notarissen de aangegane overeenkomsten worden in geschrift gebragt, miskennen indien men die uitbreiding wil verklaren uil eene reglsmagt, die inderdaad niet beslaat (2).

Het wetboek van Lodewijk Napoleon op de regteilijke instellingen (3) eischte ook, dal het regt in den naam en van wege den Koning zou worden uitgeoefend ; ook toen werden de notarissen aangesteld door den Roning, maar toch bleef de aard van het notaris-ambt onveranderd voor zooveel de tenuitvoerlegging der akten betreft (4}.

Hoe veel helangrijker het notaris-ambt door de voormelde bepalingen geworden is bij ’t geen het vroeger in ons vaderland was, valt bijna van zelf in het oog. De toepassing van hel beginsel, ook in onze wetgeving opgenomen , dal allo wettiglijk gemaakte overeenkomsten, dengenen die ze hebben aangegaan , tot wel strekken (5)

(5) Arl. 1374 § 1 Burg. Wetb.

-ocr page 671-

'vo dl er door verzekerd, en hel misbruik, dat men vreczen mögt, dal ontslaan zou indien men de toepassing van lt;1ien regel geheel overliet aan de willekeur van den regt-hebbenden, geweerd, door de plegtigheid der vormen, die bij de wet voor de handhaving van het beginsel der uitvoerbaarheid worden gevorderd. Zonder de bepaling van art, 436 B. R. zou het ambt van notaris, om de wijze hunner aanstelling alléén, genoemd knonen worden een uitvloeisel der uitvoerende of koninklijke magt Ç1), de notarissen zelven zouden gebleven zijn.al ware de wetlelijke bepaling ook even uitgestrekt als nu , wat zij waren vóór 1810 (2); en al verdienden hunne akten ook even als nu, ten gevolge der bepalingen van de burgerlijke wetgeving, als openbare of authentieke akte volkomen geloof in regten, de gedwongen tenuitvoerlegging zou bevolen moeten worden door den regter.

§ 26.

Het gebruik van hel zegel, ofschoon niel alléén even als in de Fransche wel behouden, maar zelfs uitgebreid, heeft zijne ooi'spronkelijke beteekenis en de daaruit ontstane kracht verloren. Artikel 45 der Wet van den 9 Julij 1842 legt den notarissen de verpligting op, om een zegel te hebben bevattende het koninklijk wapen , de eerste letters der voornamen, den naam , het ambt en de standplaats van den notaris, cu om alle door hem uit te geven akten, grossen, afschriften en uittreksels een afdruk van dat zegel te doen dragen en daarmede alle aanhechting van stukken te doen geschieden ; en niettegenstaande uit lt;le raadslagen dezer wel blijkt, dat men het zegel heeft willen beschouwen als het kenmerk van het hoog gezag, hetwelk alleen de ten uitvoerlegging kan gebieden , de opvolging van dit wets-voorschrift is noch voor de kracht van bewijs , noch voor die van ten uitvoerlegging nood-

-ocr page 672-

— 660 —

zakelijk. Het uitvoeringsfornmlier zoo als’teloor hel Wetboek van Regtsv. is voorgeschreven is alleen sacramenteel; het verzuim daarvan belet de tenuitvoerlegging, maar de nalatigheid of overtreding der bepalingen in de wel op hel notaris-ambt vervat heeft slechts eene geldboete ten gevolge. (1) De reden is duidelijk deze , dat de wil van partijen, en de nakoming hunner verpligtingen niet geschorst moet kunnen worden of verhinderd , door de nalatigheid van hem, in wien zij den ambtenaar zien, door de wel bevoeglt;l verklaard, om de afschriften hunner overeenkomsten in den execuloiren vorm uit de geven (2).

Aan die dadelijke ten uitvoerlegging onderwerpen zij zich stilzwijgend , wanneer zij die verbindlenissen doen constateren bij notariële akten. Zij verlaten zich op de beschermende bepalingen der wet en het zou onbillijk zijn, dat diezelfde wet hun strafte voor het vertrouwen, dat zij in den openbaren ambtenaar stelden (3).

§ 27.

Met het uilgeven der grosse zijn de werkzaamheden van den notaris, als zoodanig, geëindigd en de ten uitvoerlegging zelve, wanneer die gedwongen verkregen moet worden, behoort lol de bediening des deurwaarders; —eene eenvoudige ingebreke stelling, door de beteekening der grosse bij deurwaarders exploit, met bijgevoegd bevel om binnen twee dagen te voldoen aan de akte, is genoegzaam , om den aanvang der gedwongen ten uitvoerlegging door het leggen van beslag, ingevolge de regels daarvoor vaslgesteld, te regtvaardigen (4). Slechts twee hulpmidde-

-ocr page 673-

leu worden daartegen loegelaten; de voldoening namelijk , of het bewijs dat de schuld, die men invordert, niet vereffend is (1); het eerste , dat zeker wel het meest natuurlijke is , regtvaardigt volkomen het beweren , dat niet het exploiteren der grosse, maar het proces-verbaal van beslag den aanvang daarstelt der geregtelijke ten uitvoerlegging en dat het vereischte bevel niets anders is dan eene, in het belang des schuldenaars gevorderde aanmaning tot vrijwillige voldoening (2), terwijl het laatste volgt uit de bepaling , dat de deurwaarder het beloop der som vermelden moet, waarvoor dein beslagneming geschiedt (3); eindelijk merken wij nog op , dat de kracht van ten uitvoerlegging, aan de grossen der notariële akten verleend, verschilt met die dor grossen van vonnissen in zooverre! als de geregtelijke ten uitvoerlegging der eersten beperkt is tot de goederen van den schuldenaar en de laatsten uitvoerbaar zijn ook bij lijfsdwang ; althans , want nemo precise ad factum cogi potest, in zooverre als de lijfsdwang het middel zijn kan om den onwilligen debiteur tot de voldoening zijner verpligting te nopen; en dat de minute der notariële akten slechts in de gevallen door de bepalingen der wet uitdrukkelijk aangewezen , en alleen om te dienen tot bewijs , door den notaris mag worden afgegeven , en het alléén de grosse is , die ten uitvoor kan worden gelegd , terwijl integendeel op den regel in art. 430 Regtsv. vermeld verscheiden uitzonderingen zijn toegelaten, waarin het den regier vrijstaat te bevelen , dat de ten uitvoerlegging zijner vonnissen op de minute, zelfs zonder voorafgaande registratie geschiede. (4)

{1) Art. 440, 441 Regtsv.

-ocr page 674-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN

(NE!gt;ER!Agt;'i),SCI(JE UTERVTDOR.J

f^erzameiin^en vin loetlen, fleereten, heglititen, reg'lementen , itistme/iën en hepaUnj^en hetrekke-tijk ket ^euang'enisioezen in de Nederlanelen sedert de ineoeri/iff ean de Pransche loetgeoinÿ tol en met den jare 1844, beneoens de daarbij heboo-rende staten, mode/den en tarieven, alsmede eene chronolo/^iscbe en alphabetische lijst , door I. J. DE JoNGH, Leeuwarden 1846,

Gaarne voldoe ik aan de uitnoodiging mij reeds voor eenigen lijd gedaan , om van bovenstaand werk een kort verslag te leveren. Ik stel mij daarbij echter niet zoo zeelten doel, in eene opzettelijke beoordeeling te treden, waartoe hel onderwerp minder aanleiding geeft, maar wil veeleer den iiihoud en de nuttige strekking van des schrijvers veelomvattenden arbeid aanwijzen en daardoor meer algemeen bekend maken.

Niet ten onregle mag het gevangeniswezen onder die aangelegenheden worden gerangschschikt welke inderdaad bijzondere belangstelling verdienen. In vroegere tijden schroomelijk verwaarloosd en aan willekeur prijs gegeven , bragten later toenemende beschaving, cene meer éénvormige en gelijkmatige inrigling van den Staal, eene juiste waardering van deszelfs wezenlijke belangen allengs eene gewenchte verbetering tot stand. Onmiskenbaar was de zucht niet alleen om de behandeling der gevangenen op doelmatige wijze te regelen , in hunne verpleging naar eisch te voorzien , hen aan bepaalden arbeid te gewennen , maar ook om dien arbeid te benuttigen en daarbij zoodanige orde en tucht te handhaven, dal de straf eenen heilzamen indruk achterliet en medewerkte

-ocr page 675-

_ 663 —

om genoegzame!) afschrik van het misdrijf te onderhouden. Niet altijd, wel is waar, hadden de daartoe aangewende middelen eene voldoende uitkomst en welligt zoude men zich eenigermale kunnen beklagen, dat de rigting en uitbreiding aan den arbeid gegeven onze gevangenissen ingmole werkplaatsen heeft herschapen, waarin juist het belang van den arbeid soms aan de handhaving van eene, voor alles noodige, gestrenge en klemmende tucht in den weg stond. Ik wil echter aan dit beklag geene bijzondere waarde hechten en erken gaarne , dat bijaldien daartoe ook naar mijne ondervinding wel eens grond aanwezig was, zulks minder aan ile van regeringswege verordende maatregelen te wijten is, dan wel aan de wijze, waarop dezelve in toepassing worden gebragt. Integendeel , ofschoon geen onvoorwaardelijk bewonderaar van de tegenwoordige inrigting onzer gevangenissen , ofschoon diep doordrongen van de nadeelige gevolgen der gemeenschappelijke opsluiting en naar de invoering der afzonderlijke met verlangen uitziende, moet ik de verklaring afleggen, dat van de zijde der regering met de meeste welwillendheid voor het gevangeniswezen is gewaakt, en niettegenstaande de ter harer heschikking staande gebouwen menig bezwaar in den weg lagen, veel goeds tot stand gebragt is. En mag het dan geene wezenlijke aanwinst genoemd worden, dat de schrijver, door alle tol dit onderwerp betrekkelijke verordeningen bijeen te zamelen en ter kennisse van het algemeen te brengen, ieder de gelegenheid opende zich daarvan door eigen onderzoek te overtuigen.

Maar de schidjver bedoelde meer en had een meer dadelijk nut voor oogen. Hij wilde allen die lol hel gevangeniswezen in eenige betrekking staan , den weg banen , waar langs zij zich genoezame kennis van den op hen rustende verpligtingen zouden kunnen verschaffen. En waarlijk menigeen zal hem daarvoor met mij

-ocr page 676-

vvelmeenend dank zeggen. Beduidend locli is het aantal van hen, die gedurig tot gevangenissen in aanraking staan. Niet alleen bij de grootere strafgestichten ; maar ook in iedere arrondisseinents-hoofdplaats zijn commissiën van administratie ; eerstgemelde gestichten vorderen meerdere beambten. Voor allen is het van groot belang om op eene geleidelijke wijze eene naauwkeurige kennis te kunnen verkrijgen van de menigvuldige voorschriften be-tretfende het huishoudelijk beheer der gevangenissen, mitsgaders de regelingen verantwoording van den arbeid, ten einde daardoor in staat te zijn, het geheele raderwerk als hel ware te overzien en te beoordeelen. Want men bedenke wel, dal die commissiën veelal zamenge-gesteld zijn uil mannen die, met andere bezigheden belast , belangeloos de hun opgedragene laak aanvaardende , buiten staat zijn hunnen tijd uitsluitend aan dit onderwerp te wijden en zich dus zonder dergelijk hulpmiddel, hnns ondanks, verpligt zouden zien Igdelijk op de voorlichting van ondergeschikte ambtenaren af te gaan. En alhoewel nu do invloed dier commissiën niet zeer groot is, en de hooldadministratie doorgaans het mee-rendeel door hunne tusschenkomst regelt, worden zij echter dikwijls over belangrijke punten geraadpleegd, en kunnen zij door een op kennis van de bestaande voorschriften gegrond loezigt, veel nuts stichten.

Maar de schrijver meende niet ten onregte zich daar-en boven nog te mogen vleijen , dal zijn arbeid eene bijdrage zoude leveren, waaruit over de geschiedenis van bet gevangeniswezen , sedert het begin dezer eeuw, een helder licht konde opgaan ; ook uit dal oogpunt moest het aangekondigde geschrift aan velen uiterst welkom zijn. In de laatste jaren toch kwam door de herhaaldelijk in beraadslaging gcbragte Ontwerpen van een strafwetboek de zaak der gevangenissen meermalen ter sprake. De algemeene belangstelling werd daardoor op

-ocr page 677-

— 665 — dezelve gevestigd , verschillende stelsels werden voorgestaan en met warmte verdedigd , en menigeen met gevangenen of gevangenissen niet ten gevolge eener dagelÿk-sche ervaring gemeenzaam, tonde zich, door den schrijver voorgelicht, vrijwaren om, toegevende aan schoonklinkende bespiegelingen , bij het vestigen van zijn oordeel op het dwaalspoor te geraken.

Ik vleije mij door deze beknopte vermelding van daadzaken de strekking van het aan het hoofd dezes genoemde werk en het van hetzelve te verwachten nul eenigermate te hebben aangeduid. Uit den aard der zaak moest hel dienvolgens op ruime schaal worden ingerigl en veel bevatten tijdens de uitgave van geene dadelijke toepassing. Van daar dat hel, behalve een voor-aange-plaatsl chronologisch overzigt \an den inhoud, en een aan hel einde voorkomend alphabetisch register, beide voor de dagelijksche raadpleging uiterst dienstbaar , 644 bladzijden beslaat. Dezelve omvatten vier verschillende tijdvakken. Het eerste heeft betrekking op de vereeni-ging van ons land met het Fransche Keizerrijk en vermeldt alle de verordeningen van Franschen oorsprong , welke tijdens die vereeniging werden ingevoerd. Het tweede vangt aan bij de vestiging van ons onafhankelijk volksbestaan in den jare 1813 en eindigt met het jaar 1820. Van dat jaar, waarin een raad van administratie over de gevangenissen ingesleld en derzelver geheele inrigting meer grondig is geregeld , loopt het derde tgdvak tot dein hel jaar 1830 ingevallene scheiding des Rijks. Hetzelve is verreweg het belangrijkste en beslaat alleen uit 391 bladz. Het vierde eindelijk loopt tol aan den jare 1844 en wordt met de aanstelling van den thans fungerenden Inspecteur der gevangenissen, den ijverigen en kundigen Referendaris Mahieu , besloten.

Bij den rijken voorraad in deze bladzijden bevat zal ik mij geene stellige uitspraak veroorloven ten aanzien der vraag of inderdaad door den verzamelaar niets belang-

-ocr page 678-

— 666 —

rijks wert! over het hoofd gezien. Daardoor toch zoude ik mij aanmatigen in belezenheid en grondige kennis van dat onderwerp aan hem gelijk te staan , eene aanmatiging waarvan ik zelfs den schijn zorgvuldig wil vermijden. Dit alleen durf ik verklaren dat mij bij eene herhaalde inzage der verzameling daarvan niets bepaalds is gebleken , terwijl deskundigen , die met het gevangeniswezen in meer dagelijksche aanraking kwamen , mij hetzelfde bevestigden.

Ik mag het voorts niet ten verwijt doen strekken, dat er het een en ander voorkomt, ’t geen geheel in onbruik geraakte of slechts zijdelings tot het gevangeniswezen in betrekking staat. Op enkele plaatsen schijnt mij dit ver band echter zoo uiterst gering, ilat ik de aanhaling overtollig meen te mogen noemen. Ik bedoel inzonderheid do extracten uit de garnizoensilienst betreffende het alarm op bl. 68, uit de wel op de schutterijen op bl. 69 . het extract uit het stedelijk reglement aangaande de bevoegdheid der Burgemeesters tot beschikking over de schutterij en militaire magt in geval van oproer , op bl, 288 , en hel extract uit het reglement op het bestuur ten platten lande , houdende voorschriften , hoedanig te handelen bij oproer, of indien misdadigers op heeter-daad worden betrapt, op bl. 314. Ik zal de mogelijkheid niet wederspreken, dat deze voorschriften met vrucht konden worden aangewend om , in geval van grove rustverstoring , de gevangenissen te beveiligen, maar acht dezelve aan het gevangenis'vezen geheel vreemd. Met hetzelfde of welligt met meerder regt, hadden vóórzie-ningen tegen gevaar van brand of andere onheilen moeten aangehaald worden.

Om de boven vermeide gronden mag ik bet wijders niet ten kwade duiden , dat door opname ook van hel reeds in onbruik geraakte de min geoefende lezer ligle-lijk in onzekerheid kan verkceren, waaraan zich te houden. Ik geef het gaarne loc, dat. volledigheid de wegla-

-ocr page 679-

- 667

ting daarvan verbuoil, doch had daarom gewenscht, dut de bekwame verzamelaar had kunnen besluiten opzettelijk te vermelden wat naar zijn oordeel alsnog als geldig te beschouwen was. Op ilie wijze zoude het werk ongetwijfeld m bruikbaarheid hebben gewonnen.

Ten einde een gering bewijs te leveren, dal ik mij niet dan na eene naauwkeurige inzage van deze belangrijke verzameling eenig oordeel durfde vermeten, zij het mij vergum! de vraag te doen of in dezelve niet konde zijn opgenomen eene circulaire de aanbeveling inhon-dende om gevangenen, die blijkens geneeskundig certificaat , hunne bestemming niet te voet kunnen bereiken, bij voorkeur met de schuit te doen vervoeren. Ik bedien mij van dit middel als minder kostbaar dan hel vervoer per as , dikwijls bÿ de opzending van veroordeelden naar de strafgevangenis te Woerden. De daartoe betrekkelijke circulaire werd op magtiging van hel ministerie van justitie, den 16 Mei 1843, aan do parketten in het ressort van hel Provinciaal GeregIshof in Zuid-Holland uitgevaardigd. Voorts mis ik de vermelding van het model van een exlracl-vonnis of arrest, af te geven ten dienste van ’s Rijks gevangenissen indertijd door het Hoofdbestuur vastgesteld , waarvan echter als minder doelmatig allengs is afgeweken, daar hetzelve meer door den Griffier deed verklaren, dan waartoe mij deze ambtenaar in den regel bevoegd schijnt.

leder gevoelt intusschen , dal deze onheduidende aanmerkingen niets aan de waarde der verzameling ontnemen, Integendeel blijf ik dezelve volmondig erkennen en zeg den schrijver welmcenend dank voor zijnen nuttigen arbeid , den wensch uitende , dat hem de gelegenheid worde geschonken om het aangekondigd voornemen tot voortzetting daarvan ten uitvoer te leggen.

D. TiEBOEL SlEGEWBEEK.

-ocr page 680-

— 668 —

Proeve van vergelÿking tusechen Neder hind, als Gemeenebeft in 1743, en Nederland als Koning-rÿk in 1843, zoo in betrekking tot deszel/s Staatkundigen als Zedelyken toestand, door Mr. J. H. VA» DER Schaaff, oud Raadsheer van het Provinciaal Gereglshof van Noord-Holland. Amsterdam, Weijtirgh en vas der Haart, 1848 In 8quot;. VIIl en 300 bl.

Dil werk is door andere tijdschriften reeds aangeknn-digd ; doch in een ten minste Çhet Letterlievend Maandschrift) geen beoordeeling waardig gekeurd ; eenigzius gunstiger heeft de hoogleeraar Tijdeman er zich in den Kecensent ook der Pee. over uitgelaten.

Wy gelooven niet dat eeneeigcniyk gezegde beoordeeling veel nuttigheirl zoude hebben, daar des schrijvers denkbeelden meer bekend zijn dan algemeen gedeeld en meest tol diegene belmoren, die reeds ontelbare malen voorgestaan en wederlegd zijn. Hoogst onuoodig zoude het b. v. wezen nu nog vuur te vatten op zijne stelling op bl. 289, waar hg, na te hebben beschreven hoe inen van den stemgeregligde kwam lot de keuze van een lid der tweede kamer, volgen doel: «zoodoende heeft er eene volks-stcm plaats en kan men , ingevolge art. 79 der Grondwet, zeggen, dat de Staten-Generaal het geheele Nederlandsehe volk vertegenwoordigen.»

Eene aanmerking schijnt ons evenwel toe gewigls genoeg te hebben om er eenigo oogenblikken de aandacht op le vestigen, daar zij niet alleen op dit werk kan gemaakt worden , maar ook vele andere geschiedkundige geschriften aan hetzelfde euvel mank gaan. Bij het vergelijken van den Slaalkundigen toestand cens lands op een lijdvak met een ander wordt le menigwerf vergeten dal de grondslag liggen moei in de beschouwing der twee tijdruimten , op dezelfde wijs,. Wordt dil nagela-

-ocr page 681-

ten dan kan het wel niet anders of de vergelijking heeft geen waarde hoegenaamd. Dit nu heeft echter maar al te zeer plaats bij , om zoo te zeggen, elke vergelijking, die nog ingesteld is tusschen onzen staatkundigen toestand tijdens ile republiek en den tegenwoordigen. De reden ligt in de groote moeijelijkheid van zich een juist denkbeeld van dien toestand vooreene eeuw te maken. Met naschrijven is het niet ver te brengen. De toenmalige geschiedschrijvers waren ontbloot van de hulpmiddelen die hun nu ten dienste staan. Te regt klaagde hierover Trotz, bij de aanvaarding van het hoogleeraars-ambt te Utrecht, «Ego vero , pace dissentientium , hoc vero civile, hoc mite etmoderatum imperium essejudico, omnesque acvi prudentes rnecum censuerunt, sanctissima Procerum décréta, pacta, foedera, belli pacisque artes, non tamquam Vestale secretumet horribile dominationis arcanum, in obscuritate et umbra domestica , quasi in carcere detinere, sed aequitntis et justitiae fiducia extra limen producere, cum populo libero communicare, et sic famae publicare omniumque judicio submittere. Nihil adeo tectum et in sacris tabularii.s occultum vel re-conditum debet latere, quod non ad usos publicos vel ad erudiendos futurae civitatis Catones inde extrabi, promi publiciquc juris fieri debeat. »

Bovendien had die geheimhouding het hoogst nadec-lige gevolg dat hij, die niet tot de regeerders behoorde, niet alleen onkundig bleef van hunne maatregelen , maar zelfs niet goed er mede bekend was hoe de regering was ingerigt. En hieruit is weder voortgevloeid dat latere geschiedschrijvers het niet goed hebben weten aan te leggen om tot eene heldere kenni.s te geraken van den regeringsvorm ten tijde der republiek, of gebruik te maken van hetgeen reeds was te boek gesteld, zoo als het maar al te zeer uit hunne werken blijkt.

Hoogst wenschelijk ware hel intusschen dal die ken-Themit, t). IX, 4' St. [1848]. 43

-ocr page 682-

— 670 — nis meer verbreid ware, waardoor oionig vooroordeel zoude ophouden en daarom is het te betreuren dat de hoogleeraar Thobbecre zijne lessen over de staats- en regtsgeschiedenis van ons land niet heeft uitgegeven, waarin naauwkeurig en duidelijk is beschreven volgens welke wetten ten tijde der republiek werd geregeerd.

Hij die niet in lt;le gelegenheid is geweest die lessen bij te wonen moet voor zich zelven een overzigt vervaardigen, waartoe niet ieder den tijd heeft, en nog minder de gelegenheid, daar de bronnen zoo verspreid liggen en soms moeijelijk te bekomen zijn.

Om ons oordeel hierover te regtvaardigen wijzen wij op hetgeen gebeurd is na de erfelijk-verklaring van het Stadhouderschap ook in de vrouwelijke lijn , waarvan bijna alle schrijvers niet datgene vermelden, hetwelk nu van belang is te weten. Leest men hunne schriften, dan is het niet ligt daaruit tot het besluit te komen dat er toen eene formele Grondwetsherziening heeft plaats gegrepen in alle de provinciën, zoodat het geschreven Slaatsregt der republiek eene grooto verandering heeft ondergaan. Nu, juist eene eeuw later, is bij do mees-ten de zucht tamelijk levendig geweest om te weten welke verandering do Grondwet heeft ondergaan. Toen schijnen zich zeer weinigen er aan gelegen te hebben laten liggen (niets dan de slotsom is dan ook openbaar gemaakt), en veel meer hunne aandacht te hebben gevestigd op de bijomstandigheden, als de oproeren tegen de pachters enz. De latere geschiedschrijvers hebben, zoo als wij zullen aantonnen, meestal de zaak even oppervlakkig beschouwd. Misschien is dit ook toe te schrijven aan de meening, die tegenwoordig zoo dikwerf wordt geuit, dat eene Grondwet niet anders is dan een blad papier, en in een oogenblik van opgewondenheid geschreven wordt zonder invloed op do volgende gebeurtenissen uit fo oefenen. Dit moge nu zeer waar zijn met

-ocr page 683-

betrekking tot zoo menige Grondwet van lateren lijd, die bijna dadelijk door eene andere is vervangen. Doch dic stelling is niet wel houdbaar omirent wetten die jaren lang zijn loegepast. De beginselen, waarop hare voorschriften rusten, mogen waar zijn of nit de lucht gegrepen, de vrucht der ondervinding of ulopiën , zij hebben altijd invloed uilgeoefend en b( hooien dus lot de onderwerpen, die de geschiedschrijver behandelen moet, wil hij aanspraak maken op naauwkeurigheid en volledigheid.

Van zoodanigen aard zijn de veranderingen in de verschillende Grondwetten (zoo als zij ook toen genoemd werden) der provinciën gemaakt. In Gelderland, Friesland en Groningen zijn geheel nieuwe regerings-regle-menten ingevoerd; in Utrecht en Overijssel de reglementen van den lijd van Willem den lilden weder in werking gebagt ; in de overige provinciën door afzonderlijke resoluliën meerder magt aan den Stadhouder gegeven.

Het eenige werk, waar een overzigt van hel geheel gegeven wordt, is eene dissertatie, (1) die welwaard is dat men er nader kennis mede make. Bilderdijk schijnt de zaak maar ten deele geweten te hebben, het eenige, dat bij hem gevonden wordt, is: (2) «waar (in Friesland Groningen en Ommelanden) ook een geheel nieuw rege-ring-reglement tevens met een nieuwe regering door den Prins werd ingevoerd. »

De heer Groen in zijn handboek nquot;, 637 zegt er niet meer van; en andere geschiedschrijvers, met name van Kampen, de hoogleeraren Siegenbeek en Lulof-s zwijgen er geheel over. De hoogleeraar Vreede maakt melding van die reglementen (3), doch niet zeer naauwkeurig.

-ocr page 684-

— 672 -

Vooreerst zoude men uit zijne woorden kunnen opmaken dat in elke provincie een volledig rcgerings-reglement was ingevoerd, dal niet hel geval is geweest; en ten tweede zegt hij dal men in Gelderland teruggekeerd is lot de orde van zaken, welke onder Willem den lilden had bestaan. Dat laatste is ook minder juist ; het is waar dat het verschil niet groot is, doch er is in allen gevalle een nieuw reglement opgemaakt (van 14 October 1750), waarin afwijkingen voorkomen van het vorige in 1675 vastgeslcld.

Het best wordt men nog ingelichl, behalve door de genoemde dissertatie, door Wagenaar, deNeflerland.se/ie Jaarboeken van 1748 —1751, deTegenwoordige Staat der f'^ereenij^de Nederlanden on door de Reglementen zelve, die in de Jaarboekeno. a. te vinden zijn.

Hetgeen misschien wel hel meest opmerking verdient, is de invloed dien de Stadhouders hebben weten te verkrijgen op de benoeming der afgevaardigden ter Statenvergadering hetzij middelijk , door de groote raagt, die zij bekwamen tol aanstelling der magistraats-personen in desleden; hetzij onraiddelijk. In Utrecht b. v., benoemde de Stadhouder, zonder voorafgaande nominatie, de geëligeerden , die bet eerste lid der Staten-Vergade-ring uitmaakten. In de ridderschap kon hij beschrijven wie hij wilde, natuurlijk uit hen , die het radicaal bezaten. Alle jaren kon hij do raden of vroedschap der steden veranderen, zonder zich aan het opgemaakte dubbeltal te houden. Hierdoor kon de vergadering der Provinciale Staten moeijelijk uit andere leden bestaan, dan die hij er wilde zien. En, alsof dit alles nog niet genoeg waro, zoo moesten de Gedeputeerden in de Generali lei ts-Collegiën aan hom ter goed- of afkeuring worden voorgedragen. Grooter verwarring van wetgevende en uitvoerende raagt is wel niet denkbaar. Hierdoor wordt levens het in Utrecht voorgevallene in 1785 en 1786, en de zucht tot verandering van de zijde der burgerij

-ocr page 685-

— 673 —

wij verklaarbaar; terwijl daarbij blijkt, dal de regering niet zoo uitsluitend aristocratisch kon geweest zijn als velen het doen voorkomen.

Eene andere reden waarom deze reglementen van ge-wigt zijn, is dal zij de oorzaak zijn geweest vau veel verwarring, met vele onaangenaamheden gepaard voor Willem den IV*“quot; en nog meer voor Willem den V'''quot;. Door de zucht om zich zooveel mogelijk aan het reeds bestaande te houden is menige vraag onbeantwoord gelaten , die dan door den Stadhouder moest beslist worden , hetgeen niet altijd even gemakkelijk ging.

Wij besluiten mei de vermelding van een feit, dat minder bekend schijnt, en dat in onmiddellijk verband staat met de geschiedenis dier reglementen. Bij de meerjarigheid van Willem den V™ hebben de Stalen van Friesland getracht hem eene nieuw opgesteldc instructie als erf-stadhouder, gouverneur, capitein en admiraal-generaal te doen beëedigen, (missive van den 7 ''quot; Febr. 1766). Doch daarop is een heftig antwoord van den prins gevolgd(13^™ Febr.), waarin als reden van weigering wordt opgegeven : « Het zijn ook even diezelfde Wetten , die Wij. reolameeren ; het is hel Diploma op de Devolutie van het Erfstadhouderschap over de Provincie van Uw Ed. Mog.; het is alleen dat Diploma in zijne connexie en zamenhang melde anterieure Delalie van den 11‘''‘“ Junij , en uit het daarop gevolgd Reglement op de Regering van den 21’'™ December 1748; het zijn mei een woord, alleen deze reeds geëtablisseerde, en geenzints eenige andere Wetten, die op nieuws gemaakt zouden worden, op welke wij bereid zijn in de dadelijke exercitie van de Erfstadhouderlijke waardigheden te treden: En wij mogen met alle regt en reden vertrouwen , dat vau ons niet zal werden gevergl van onder het getal der Grondwetten van Uw Ed. Mosr. Provincie te moeten erkennen eene instructie, zamengcsteld uit verschillende

-ocr page 686-

dispositiën, in zeer verschillende tijden geëmaneerd, en vermengt met de insertien van Articulen uit zekere oude instructie, weleer op den 12den September 1712, en over zulks lang anterieur aan de verandering der zaken , met en sedert het jaar 1747 beraamt, en welke alzoo op nieuws geconcipieerde instructie verscheiden lirnita-tien contineert, waarvan do reintroductie van dat eflect zijn zoude, dat onze wettige authoriteit op de hier voorgemelde Grondwetten gebouwt, niet weinig vermindert, zoo al niet ten eenemaal geënerveert zoude worden.»

De Stalen hebben daar niet verder op aangedrongen , maar den 21sten Februarij geantwoord, dat zij nu hadden : «Conform aan de intentie van Uwe Doorluchtigste Hoogheid gecoucheert eeue commissie.» De commissie is door den Prins goedgekeurd.

Deze stukken zijn te vinden in een boekdeel in folio, zonder naarn van uitgever of jaartal, bevattende eene verzameling van stukken, alles op Friesland betrekkelijk. De titel is : Resolutien, brieven en stukken concerneerende

J. DE Witte van Citters.

-ocr page 687-

675 —

ACADEMISCHE UTEHATCER.

Van Boneval Faure. Spect7nen inaugurate continent obi/ervatiomini ad tit. VII, Lih. IV Codicil Civiltt Capita IV. Groningae 1848, 88 pag. , 8“.

Met genoegen kondigen wij een proefschrift aan waarvan de schrijver zich niet alleen onderscheidt door uil-gebreide wetenschappelijke kennis, maar voornamelijk door een zelfstandig oordeel, dat, in gezag en overleveringen niet berustende, terwijl het de gevoelens zijner voorgangers aaneen streng critisch onderzoek onderwerpt,onbevangen en onafhankelijk een eigen weg durft bewandelen.

Naar aanleiding van hel loei van dit tijdschrift bepalen wg ons tol de mededeeling van den hoofdzakelijken inhoud dezer wél geschrevene dissertatie, te meer dewijl wij den S. willen aanmoedigen om nog enkele punten van het doorhem gekozen onderwerp, bij deze gelegenheid of voorbijgegaan of slechts 1er loops behandeld, later breedvoeriger te ontwikkelen. De reglswelenschap kan er niet dan bij wónnen.

De S. verdeelt zijne opmerkingen in 4 Hoofdstukken. In hel eerste wordt gehandeld over de plaats in het Wetboek aan zijn onderwerp toegewezen, over het begrip, den omvang en de gevolgen der verjaring.

De verjaring wordt door den ' wetgever omschreven, als het middel «om door verloop van een’ zekeren be-« paalden lijd en onder de voorwaarden bij de wet bepaald, «iets te verkrijgen of van eene verbindtenis bevrijd te «worden,» art. 1983 Burg. Welb. Deze beschrijving omvat dus zoowel de eigenlijk gezegde praeseriptio als de usucapio, of, gelijk men beide pleegt te onderscheiden , de praeseriptio extinçtiva en de praes-criptio acquisitiva. Beide instellingen hebben, zoo wat betreft den oorsprong als de gronden waaraan zij haar aanzijn danken, velerlei gemeen. Geregtigde dit den

-ocr page 688-

— 676 —

wetgever, in weerwil van degeheel afwijkende regtsgevol-gen, beide terzelfder plaatse te behandelen? Geenszins. De verjaring als middel van schuldbevrijding behoorde alleen het onderwerp uit te maken van het 4®, Boek in zoo verre de regismiddelen tot handhaving van regten , bestemd waren, om daar te worden opgenomen ; de usucapio moest als de overige wijzen van eigendoms-verkrijging, gelijk in het ontwerp van 1820, in het 2®. Boek behandeld zijn. Het voorbeeld des Franschen wetgevers verschoont te minder, naarmate door de meer juiste afbakening der grenzen tusschen het Jus in re en het pis in personam , als van zelve een andere leiddraad in handen geweven was.

Het onsystematische der rangschikking doet zich dan ook dadelijk gevoelen bij de eerste afdeeling van dezen titel, alwaar menige bepaling voorkomt uitsluitend op de usucapio betrekkelÿk (artt. 1992, 1994, 1995, 1996, 1997 en 1998); terwijl de onbedachte navolging der Fransche wetgeving wederom zoo ver ging, dat men sommige vercischten van het verjarings-bezit noodeloos herhaalde, als ware aan het onderwerp van het bezit niet een afzonderlijke titel gewijd geworden (art. 1990 coll. art. 593).

De verjaring wordt in de eerste plaats beschouwd als middel om iets te verkrijgen. Maar i» nu alleen de eigendom of zijn ook behalve de erfdienstbaarheden waarvan uitdrukkelijk wordt gewag gemaakt, andere zakelijke regten op onroerende goederen voor verjaring vatbaar? In tegenoverstelling van den S. gelooven wij het laatste. Om toch niet te spreken van de onwaarschijnlijkheid , dat de wetgever den eigendom als een aggregaat van deelen, niet een enkel deel, aan de verjaring zou hebben willen onderwerpen , zoo is toch in de woorden om iets te verkry^en inderdaad de algenieene stelling vervat, dal al wat niet uitgezonderd is, door

-ocr page 689-

— 677 —

de verjaring wordt getroffen (1), terwijl onder de woorden een onroerend goed in art. 2000, krachtens art. 564 , ontegenzeggelijk de zakelijke regten begrepen zijn; dat in art. 1210 deze regten afzonderlijk worden opgesomd, kan evenmin afdoen als de bepaling van art. 742, vermits niet alle zakclijke regten voor hypotheek, en slechts enkele soorten van erfdienstbaarheden voor verjaring vatbaar zijnde , cene afzonderlijke bepaling daar niet kon worden gemist Voeg hierbij, dat de beschrijving van bezit in art. 585 ook omvat de uitoefening van zakelijke regten en tot de regten van den bezitter ter goeder trouw behoort de mogelijkheid van eigendoms-verkrijging door verjaring, art. 604.

De tweede soort van verjaring is die om bevrijd te worden van eene regts vordering, niet van eene verbind-tenis. Eene verbindtenis toch wordt opgeheven wanneer de persoonlijke regtsbetrekking, die tusschen partijen bestond, ophoudt, terwijl de praescriptio ook de zakelijke regtsvorderingen, bij welke het bezit der zaak den regtsband schept, vernietigt. Zou de wetgever dit gevoeld hebben, toen hij vóór de derde afdeeling van dezen titel, het opschrift plaatste van de verjaring beschouwd als middel om van eene verpligting bevrijd te worden?

Daar overigens art. 2004 alleen handelt over de verjaring der regtsvorderingen, zoo blijkt hieruit, dat men zorgvuldig behoort te onderscheiden die gevallen waarin de wet de bevoegdheid om eenig regt uit te oefenen of om iets te doen, ten einde zekerheid voor een nog niet geboren regt te erlangen , of wel de mogelijkheid om in een verloren regt hersteld te worden, aan tijdsbepalingen bindt'délais). De zoogenaamde déchéance heeft met de ver-

{1) Wij kunnen dus niet meer zeggen, gelijk Tdibadt {über Bi-ziti und Verjährung, p. 114) van het R. R. «Die Verjährung ist ein singu-alatres Rechtsinstitnt, welches als solches durch eine logi ch ausdeh-«nende Erklärung niehl eiwcilerl werden dar!» cet.

-ocr page 690-

ja ring sommige gevolgen, ja dikwerf den iiaain gemeen, doch zij verschilt daarvan bepaaldelijk in dit opzigt dat de regter op de termijnen ambtshalve moet letten , terwijl de exceptie van verjaring door het stilzwijgen van partijen gedekt wordt, en dat, in de tweede plaats, de termijnen ook door hen moeten worden in achtgenomen tegen wie geone verjaring loopt. De S. haalt als voorbeelden aan artt. 142, 143, 188, 276, 311, de tijdsbepaling bij het beding van wederinkoop en die voor het instellen der possessoire regtsmiddelen, In alle deze en dergelijke gevallen schijnt het maatschappelijk belang nog meer dan bij de verjaring overheerschend te zijn, zoodat dan ook, gelijk Troplong zich uildrukt (1), la déchéance a un caractère de pénalité plue marqué que la pret-cription.

Door de usucapio wordt de eigendom in diervoego verkregen , dat de zakelijke regten, waarmede het goed ten behoeve van derden bezwaard was , daarop blijven kleven. De meening der reglsgeleerden , die het tegenovergestelde beginsel huldigen , berust voornamelijk op de woorden van art. 114 van de Goülume de Paris , noch in den Gode Napol., noch in het Burg. Wetb. overgéno-meu, maar veeleer daarmede in strijd.

Maar gaat door de praescriptio alleen de regtsvorde-ring of wel het regt zelve verloren ? Ten aanzien der reivindicatio geldt het eerste, daar de bezitter ter kwade trouw slechts door eene exceptie beveiligd is gedurende den tijd van zijn bezit. De overige zakelijke regten, gedurende dertig jaren door geene regtsvordering geldig gemaakt, zullen in den regel door niet-gebruik zijn te niet gegaan. Moeijelijker is de beantwoording der vraag ten aanzien der persoonlijke regtsvorderingen, in hoe verre namelijk na de verjaring eene natuurlijke verbind-

(l) De /a prescripfiaii n®. 17.

-ocr page 691-

tenis blijft bestaan, met dit gevolg dat hij die bij vergissing betaalde, het betaalde door eene condictio indebiti niet zoude kunnen terug eischen ?

Te regl oordeelt de S. dat een beroep op Pothier , die de verjaring niet rangschikt onder de middelen van schuldbevrijding, veeleer bewijst tegen hen die na de verjaring het regt zelve doen voortduren, en dat voor de ondubbelzinnige woorden der wet, alle redenering aan hel natuurregt of de natuurlijke billijkheid ontleend moet zwichten. En desniettemin kunnen wij ons met des S. resultaten niet vereenigen ; vooreerst toch valt op te merken, dal terwijl art. 1417 in verband met art. 1983 en het opschrift van de derde afdeeling van dezen titel aan niets anders doel denken, dan aan de vernietiging der verbindtenit, daarentegen art. 20ü4 wederom spreekt van de verjaring der regitvordering. Bovendien omvat de bepaling van art. 1983, zoo wel de zakelyke als de persoonlyke regtsvorderingen, alzoo ook de reivindicatio en bij deze erkent toch ook de S. dat de eigendom, in weerwil van de krachteloosheid der regtsvordering, ongeschonden blijft voortduren. Maar wat door hen die deze vraag behandeld hebben, schijnt uit het oog verloren, is, dat het regt toch bepaaldelijk de verbindlenissen regelt, voor zoo verre zij ten gevolge hebben een onmiddellijk dwangmiddel om den schuldenaar in regten te noodzaken lot voldoening van datgene waartoe hij zich verbonden heeft; obligationum tubstan-fia, zegt Paulus in de 1. 3, D. de 0. et 4. in eo con-sistit, ut alium nobis obslringat ad dandum aliquid vel faciendum vel praestandum. Mag men nu niet veilig aannemen dal het te niet gaan der verbindlenissen ook alleen uit dit oogpunt geregeld en door dit denkbeeld uitsluitend beheerscht wordt, m. a. w. dat gelijk hel wezen der verbindtenis geacht wordt te bestaan in het haar beglei-dend dwangmiddel, zonder hetwelk zg zelve slechts eene

-ocr page 692-

— 680 —

schaduw is , zoo ook haar reglelgk bestaan beschouwd wordt op te houden , zoodra haar door de vernietiging lier actie levenskracht en werking benomen worden? eene veronderstelling te waarschgnlljker, naarmate de natuurlijke verbindtenis in ons regt eene zoo ondergeschikte rol vervult , dat zij alleen ten aanzien der indebiti condictio een naauwelijks merkbaren invloed uitoefent.

Het 2'*® Hoofdstuk behandelt de berekening van tijd tot de verjaring vereischt. Door maanden moeten naar de analogie van art. 152 W. K. die der Gregoriaan-sche tijdrekening worden verstaan ; over den schrikkeldag zoekt men als in het Fransche regt te vergeefs eenige bepaling, De S. neemt op gewigtige gronden , met verwerping der Romeinsche regtsfictie, aan, dat de schrikkeldag moet worden bijgeteld en alzoo het jaar 365 of 366 telt, naarmate de kalender al of niet een schrikkeldag aanwijst; uren komen bij de verjaring niet in aanmerking, en de dagen worden met afwijking zoo van het gevoelen van Merlin die den dies a quo geheel bijtelt, als van dat van Thoplong die denzelven geheel aftrekt, zoo berekend dat- de laatste dag van den vereischten tijd geheel moet verstreken zijn. De stelling van Dur.-vivtopi die tiisschen de usiicapio en de praescriptio wil onderscheiden , wordt, voornamelijk op grond der beraadslagingen daarover bij de Fransche wetgeving gehouden , verworpen.

In het 3^® Hoofdstuk (bl. 47—74) worden de zaken aangeduid die voor verjaring niet vatbaar zijn, waartoe in de eerste plaats behooren die buiten den handel zijn. «Het is bekend dat do regering bij de discussie over art. «593 Burg. Wetb. het als bijna onuitvoerlijk heeft be-«schouwd bij een’ algemeenen regel aan te duiden het ken-«merkend onderscheid lusschen zaken in commercio en «extra-commercium en alzoo meende dat de beoordeeling

-ocr page 693-

— 681 —

«daarvan in elk geval aan den regier moest worden «overgelaten (1).» De S. neemt, met wederlegging der gevoelens van anderen aan, dat een vast kenmerk te vinden is in de bestemming der goederen ad utilitatem publicam. Gemeene behoefte hindert uitsluitende bemagliging. Tol deze soort van zaken behooren de zoodanige die volgens artt. 577 en 579 Burg. Wetb. de eigendom zijn van den Staal omdat zij uil haren aard voor bijzonder eigendom niet vatbaar zijn onverminderd de door titel of bezit verkregen regten van bÿzondere personen of gemeenschappen ; ten aanzien van welke woorden wij in hel voorbijgaan opmerken niet te deelen in de zwarigheid geopperd door M'. Olivier in zijne uitmuntende proeve over de beperkingen van den eigendom. De wet wil niet (2) dat bijzondere personen door tilel of bezit hef regt van den Staat zouden kunnen stuiten op zaken die reeds tot openbaar nut bestemd waren, maar veeleer dal de Staat bijzonder eigendom niet vermag aan te tasten onder voorwendsel van eene openbare bestemming daarvan voor het gevolg te geven; dal alzoo de Slaat door eene onbevaarbare lol eene bevaarbare rivier temaken of door het aanleggen van werkeh van verdediging

( 1 ) Dat noem ik de laak die men geroepen is te vervullen op de schouders van anderen laden. Of zal een regier bij de beslissing dei’ vraag , of eene zaak al of niet in commercio zij, zich door bloote luim laten beheerschen, en niet veeleer aan de wetenschap kenmerken ont-lecnende, zich zelven regels stellen? en dat zelfde zoude niet door den wetgever, wiens roeping regeling is, kunnen en moeten geschieden?

(2) Zoo zijn de woorden opgevat door de lleglbank te Maastricht bij baarvonnis van den 27 November 1847 [tf'eelb. ran het liegt. n°. 9iG], «Overwegende, dal de Nederl, Wetgeving, lindens art. .577 B. W. , «bij afwijking van hetgeen dienaangaande door de Pransehe en vroegere «bier ter slede gevigeerd hebbende wellen, was vaslgesteld , heeft toe-« gelaten, dal door besit of titel op bevaarbare en vlotbare rivieren «reglen verkregen worden.»

-ocr page 694-

op verkregen regten geen inbreuk kan maken, eene bepaling wegens art. 162 Grondw, welligt overbodig, maar geenszins tot ongerijmdheden leiden.

Wegens art. 593 Burg. Wetb. zijn ook niet voortdurende en niet zigtbare dienstbaarheden van de verjaring uitgesloten, omirent welke bepaling wij wel eenige nadere ontwikkeling gewacht hadden.

Roerende goederen en inschulden aan toonder betaalbaar zijn voor verjaring niet vatbaar. Art. 2014 Burg. Wetb. (art. 2279 c. n.) vordert slechts bezit in de persoon des houders. «Lapossession d’un meuble, ne fût-elle que d’un jour» zegl Bourjok (aangehaald bij Tkoplokg, t. a. p. n®. 1041) «vaut titre de propriété.» Ook in geval van diefstal of verlies geldt het niet eene verjaring, maar alleen den termijn binnen welken de vorige eigenaar, op straffe van daarvan verstoken te worden , zijn regt moet vervolgen.

Maar hoedanig bezit wordt hier bedoeld ? Met den S. gclooven wij dat waar geene bgzondere aanleiding is om te veronderstellen, dat de wetgever bet gewone taalgebruik heeft willen bezigen, zonder aan zijne uitdrukkingen een juridisch'denkbeeld te hechten , men steeds zijn toevlugt zal moeten nemen tot de bepaling van art. 585 B. W. Hier alzoo te meer, waar wij verheeren in de materie van verjaring, moet worden verstaan een zoodanig bezit dat bij voorwerpen daarvoor vatbaar, door possessoire regls-middelen wordt beschermd (possessio ad inlerdicta); verder mogen wij echter niet gaan door b. v., gelijk sommige regtsgeleerden,.te eischen een voortdurend , openbaar onafgebroken bezit 1er goeder trouw. Alle deze vereischten betreffen de usneapio, terwijl de plaats waar onze regel voorkomt, een duidelijk blijk is dat bet bezit op zich zelve beschouwd, onafhankelijk van elke hoedanigheid, ik zoude bijna zeggen bel ongequalificeerd bezit, bet middel is waardoor de reivindicatio wordt krachteloos gemaakt.

-ocr page 695-

Deze reglsvortieiing wordt derhalve loegestaan tegen don blooten houder, ontzegd tegen den civielen bezitter, die door zÿn bezit alleen den eigendom onherroepelijk verkregen heeft. Wij zien dan ook geene reden meer om aan te nemen, dat art. 629 Burg. Wetb. beperkt wordt door art. 2014. Art. 629 wijst het reglsmiddel aan, waardoor de eigenaar zich tegen schennis van zijn regt kan doen handhaven : dat middel heeft ieder eigenaar zoo lang bij eigenaar is, maar nu gaat de eigendom door verlies van het feitelijk bezit verloren , ergo ook het reglsmiddel dat daarvan het gevolg is. De regel blijft alzoo in zijn geheel ieder eigenaar als zoodanig kan vindiceren (1).

Alleen voor het geval van diefstal of verlies bestaat deze uitzondering, dal terwijl op elk ander cieiel bezit, de reivindicatio dadelijk afstuit, geslolene of verlorene goederen daarentegen nog gedurende drie jaren kunnen worden teruggevorderd , ook van hem die animo domini bezit. Trekken wij dit alles te zamen, zoo schijnt het volgende te moeten worden aangenomen. De reivindicatio wordt tegen den blooten houder gedurende dertig jaren toegelaten; legen den civielen bezitter kan zij nimmer worden ingesteld , behalve ingeval van diefstal of verlies, zoo de eigenaar zijn regt binnen drie jaren vervolgt.

De S. bestrijdt bij deze gelegenheitl het gevoelen van Mr. Philips, verdedigd in zijne inaugurele dissertatie «Ze dominio rei mobilig. Lugd. Bat. a. 1847, waarop wij,

(1) Nicolai, bij Voorduin , lil, bl. 418. « Le propriétaire conserve «da faculté de revendiquer aussi longlems que la propriété' n’en a pas été ^légalement acquise par un autre.» Overigens bevat art. 629, in de algemeenheid waarin het luidt, eene onwaarheid. Geen eigenaar kan met vrucht vindiceren tegen den houder die bet feitelijke bezit aan een wettige overeenkomst met dezen ontleent. Behoedzamer drukt zich UiriiNCS uit in de 1. 9. D. de Beivindic., « ubi probavi rem meam esse, necesse habebit «possessor restitucre, qui non objecit aliquam exceptionem.»

-ocr page 696-

— 684 —

tiaar de wederlegging niet zoo volledig is als wij van den kundigen S. mogten verwachten, nog eens meenen te moeten terugkomen. Het stelsel van Philips komt hierop neder: De levering van onroerende goederen grijpt plaats door overschrijving van de akte in de openbare registers. Die derhalve een onroerend goed uit handen van derden terugvordert, moet bewijzen op eene wettige wijze verkregen en het niet weder overgedragen te hebben,een bewijs dan geleverd, wanneer op deregisters geene over-dragt voorkomt door den vorigen eigenaar bewerkstelligd. Maar hoe het eigendomsregt te staven bij roerende goederen? Alleen door aanwijzing dier feiten, waardoor lt;le zaak ondanks den eigenaar uit zijne raagt is geraakt, en deze feiten zijn diefstal en verlies. De bepaling van a. 2014 zou du.s hierop nederkomen. De rcivindicalio is uitgesloten van die voorwerpen , waarvan het feitelijk bezit vrijwillig is overgedragen, toegelaten daarentegen, waar raen het bezit tegen zijn wil verloren heeft, en daar nu de reivindicatio het eenige regtsmiddel is, waardoor het eigendomsregt beschermd wordt, zoo zoude hieruit volgen , dat door elke vrijwillige overgave eener roerende zaak , uit welken hoofde ook geschied, de eigendom verloren gaat, in dier voege, dat de uitleener of de bewaargever tot terugbekoming zijner zaak geene andere regtsvordering heeft dan de persoonlijke uit overeenkomst voortspruitende. De bepalingen van het wetboek waar bezit zonder eigendom of eigendom zonder bezit erkend wordt, zullen dan alzoo moeten worden verklaard , dat eigenaar synoniem is met schuldeiscAer, en de wetgever hem die eene persoonlijke actie heeft tot terugvordering, met den naam van eigenaar bestempelt, niettegenstaande de reivindicatio ontzegd is.

Bij den eersten oogopslag ontwaart men, dat het ge-heele betoog van Philips door eene valsche redenering beheerscht wordt. Die een roerend goed terugvordert,

-ocr page 697-

— 685 —

zegt hij , moet bewijzen , dat hij den eigendom op eene wettige wijze verkregen en hel bezit zijns ondanks door diefstal of verlies verloren heeft. Ergo geene reivind. behalve ingeval van diefstal of verlies. Maar hoe kon het den schrandeven Philips ontgaan , dat hij alzoo den eischer een bewijslast opdraagt, die volgens de beginselen van hel regt op hem niet berust? Hij die een roerend goed als zijn eigendom lerugvordert heeft niels anders te bewijzen, dan dat hij het goeil op eene wettige wijze heeft verkregen. Beweert de houder dal het eigen-domsregl door een later gevolgd feil is te niet gegaan , zoo moet tleze het beslaan , niet de eischer de ontstentenis van dit feit door bewijzen staven. De beweerde onmogelijkheiil van het bewijs belet derhalve geene reivindicatio. Maar nu vraag ik wat het stelsel zelve betreft, watheeftde wil om feitelijk bezit op een ander over Ie dragen gemeen met den eigendomsovergang? Hij die eene zaak ter leen of in bewaring geeft onder de uitdrukkelijke of stilzwijgende voorwaarde, dat zijn eigendomsregt ongeschonden zal blijven voortbestaan, hij zal in weerwil van deze overeenkomst van zijn zakclijk regt beroofd worden , ook dan , waneer de geen op wien het bezit is overgegaan, den eigendom niet verkrijgen wil ! Inderdaad eene wonderlijke wijze van eigendoms-overgang, van iemand die den eigendom niet verliezen op iemand , die den eigendom niet verkrij-sen wil! Het laat zich allezins denken, dal wanneer de zaak eens is gekomen in handen van derden aan wie de overeenkomst lot teruggave is vreemd gebleven, de wetgever teneinde stremming in het handelsvcrlier le voorkomen, de strenge aanspraken van den regtmaligen eigenaar voor maatschappelijke belangen heeft doen zwichten, maar zoo lang nog alles zich bevindt in den vorigen toestand, zoo lang nog de mogelijkheid bestaat, om zonder krenking van iemands belangen ieders regten te handhaven , mag een dergelijke inbreuk op eigendoms-

Themis, I). IX . iquot; St. [ 184 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'lt; 4

-ocr page 698-

— 686 —

regten niet wurden verondersteld , een inbreuk die dan eerst regt tastbaar wordt, wanneer ingeval van insolventie des houders , alle zijne persoonlijke schuldeischers den op-brengstder zaak met den eigenaar gelijkelijk'zullen willen verdeden. Op welken grond daarenboven beru-st volgens het gewraakte stelsel het verschil lusschen bruikleen en verbruikleen ten aanzien van hel toevallig verlies der zaak? Wat beteekent in a. 1778 . B. W. : deuitleentr hlyft eigenaar van de geleende zaak? dal hij de zaak kan terugvorderen van den leener? Maar dit volgt reeds uit de bepaling van a, 1777. Is hel voorts denkbaar, dat de wet hem eigenaar zou hebben genoemd , wien alle attributen van het eigendomsregt ontbreken ? Of heeft hij regt op vrg genot of de vrije beschikking wien de mogelijkheid om zijn regt te vervolgen benomen is? Blijkt ook niet ten duidelijkste uil a. 1764, dat de bewaarnemer zijn eigendomsregt aan eene geheel andere oorzaak dan aan zijn bloot feilelijk bezit onlleenen moet? En ware er nog iels noodig om de ongegrondheid der stelling te betoogen , wij zouden verwijzen op art. 663 en a. 664, volgens welke in geval van vermenging van stoffen, het zij door toeval, het zij door de daad van één der eigenaren, indien eene scheiding gevoegelijk kan geschieden, een ieder kan terugvoTderen wal hem loebehoort, of wel op hel voorschrift van a. 456, B. R., dal aan den eigenaar van roerende goederen fin tegenoverstelling van persoonlijke schuldeischers die slechts verzet kunnen doen tegen de afgifte der kooppenningen) het regl toekent , om ingeval van executoriaal beslag zich tegen den verkoop te verzetten en zijn eigendom uit den boedel terug te eischen.

De regel in a. 2014 vaslgesteld , geldt met uitzondering van renten en inschulden niet aan toonder betaalbaar, van alle roerende goederen, het zij enkele bepaalde voorwerpen , het zij eene algemeenheid. Daar echter

-ocr page 699-

voor deze nog gedurende een jaar een possessoir regts-iniddel overig blijft, a. 601 B. W., zoo kan de verkrijger eerst na dien tijd jgeacht worden een volkomen titel te hebben. Alleen goederen tot nalatenschappen behoorende , worden beheerscht door de bepaling van a. 881. B. W. , voor zooverre het althans geldt, gelijk Bigot DE Préamekeu zich uitdrukt, une universalité de meubles telle qu’elle échoit à un héritier. Verslaat men alzoo het woord gedeelte (1) in a. 881 , dan is er eene veel minder scherpe afwijking van het beginsel in a. 2014 vervat.

Om door verjaring tot eigendom te geraken , wordt vereischt een bezit, omschreven in a. 1992. Daden van geweld , van zuivere willekeur of van eenvoudig gedoogen kunnen geen bezit teweeg brengen dat de kracht heeft om eene verjaring te doen geboren vvorden, a. 1992. Door daden van willekeur pleegt meu te verstaan dezulke, die het denkbeeld in zich sluiten van eene bevoegdheid of vanregl, dat wel is waar niet is individueel of privaat, maar toch van dien aard, dat tolde uitoefening geen verlof vereischt wordt van iemand die het zou kunnen weigeren. «C’est,zegt Tboplong, n®. 381, Ie droit de tous rais en pratique par un seul et dans son unique intérêt.» Hiertoe behooren de regten , welke de leden van eene gemeente als burgers of ingezetenen uitoefenen, b v. tot het putten van water uit eene openbare bron. Daarentegen daden van eenvoudig gedoogen, onderstellen eene uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van dengene, die de uitoefening zou kunnen beletten. Dal dergelijke daden geene verjaring kunnen te weeg brengen behoefde, wegens a. 1992, verg, met a. 585, niet te worden be-

(1) Mei beroep op a. 1555 ontwerp 1820, verklaarden wij ilus art. 881 in Themis fy. VI. bl. 515. Anders Facrï. bl. 67. DltniOlS. O- IV. S. 445.

-ocr page 700-

— 688 —

pauld. Wij kunnen echterden S. niet loegeven, dat door het vereischte van goede trouw van zelve daden van geweld als grondslag der verjaring zouden zijn uitgesloten. Geweld alleen is met goede trouw niet onvereenig-baar ; wanneer b. v. een koopermet geweld in bezit neemt een onroerend goed , b. f, a non domino gekocht eninde openbare registers 'overgeschreven , doch hetwelk de verkooper weigert te ontruimen , zoo heeft hij , hoezeer een gewelddadig, toch een bezit 1er goeder trouw , bijaldien hij in de waan verkeert, dal men zich op deze wijze zelf regt verschaffen mag (1). Aan den anderen kant gelooven wij met Fabre tegen Asser , dal ook na dat het geweld heefl opgehouden, de verjaring verhinderd wordt, niet, gelijk hij meent, wegens het gemis aan goede trouw, maar omdat de inbezitneming op eene daad van geweld gegrond , de eigendorasverkrijging uil-sluit (2).

Het 4de Hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek van hel regls-spreekwoord, contra non valentem agere non currit praescriptio; een regel gegrond op de 1. l.s. 2. C. de ann. exc. doch buiten zijne oorspronkelijke grenzen uitgebreid. Te regt toont de S. aan, dat het agere non valere alleen hen betreft, aan wie een wettelijk erkend beletsel in den weg stond, en dus de bepaling van art. 2251 G. N. en a. 2023 B. W. voor de vis major geene ruimte toelaat, eene stelling die wij ook-daarom beamen, omdat anders het doel des wetgevers tot vaststelling van een onzekeren feilelijken toestand in verreweg de meeste gevallen zou worden verijdeld.

De verjaring kan in de eerste plaats niet loopen legen

(t) Dc Romeinen ontzeggen in dit geval wegens de goede trouw, de actio furti § I. Inst, de vi bon, rapt.

(‘2) Rien de légitime ne peut naître d’un fait contre lequel la loi proteste constamment. Tnoïiosc. o. c. nquot;. 419.

-ocr page 701-

— 689 —

luindurjarigeii en onder curatele ges lelden, omdat do vervreemding van aan hen loebehooreude goederen niet dan onder bepaalde voorwaarden plaats kan grepen , et vis est ut non videatur alineare qui patitur usucapi 1. 22. pr. D. de V. S. om dezelfde redenen kan geene verjaring loepen tegen meerderjarigverklaarden aan wie het regt lot vervreemding , naar aanleiding van a. 479 is ontzegd. Het legenovergeslelde geldt van de verjaring waarvan a. 2005. c. v. ten aanzien van welke gedeeltelijk eeno betaling vermoed wordt, gedeeltelijk het algemeen belang zwaarder moet wegen dan de bescherming van minderjarigen die een waarborg hebben in de verantwoordelijkheid hunner voogden of curators , wier roeping voornamelijk is huurpenningen, renten en inkomsten le innen en te ontvangen. Is een regt gemeen aan minderjarigen en meerderjarigen, zoo gaat het privilegie de persoon niet le buiten, ten zij het gelde eene ondeelbare zaak, art. 757.

Tusschen echtgenooten heeft geene verjaring plaats, maar wel tegen eene getrouwde vrouw die , hoezeer aan de raagt van den man onderworpen , desniettemin de bevoegdheid behoudt, om hare regtsvorderingen in te stellen , a. 167, B. W. Alleen blijft de verjaring geschorst in het geval van a. 2026, n°. 1 , omdat er geene actio nata is, en in al die gevallen, waarin de actie van de vrouw weder op denman zou terugkaatsen , als wanneerde vrouw geacht wordt hare vordering te hebben laten rusten, ten einde den man de moeijelijkheden le besparen, die uit een proces tot vrijwaring zouden kunnen voortspruiten. Van daar echter, dal de uitzondering wegvalt waar de actie tot vrijwaring ophoudt. Dat het geen verschil maakt of de vrouw al of niet van goederen gescheiden zij , wordt met Troplomg teregt tegen Vazeille betoogd. Verjaring kan mede niet loopen tegen den erfgenaam , die onder benefice van inventaris heeft aanvaard ten op-

-ocr page 702-

zigte zijner inschukleu tegen de nalatenschap, a. 2028, niet omdat hij tegen zich zelven zon moeten procederen , art. 703 B. R. wijst een anderen weg aan, maar veeleer omdat hij bezitter is, van al hetgeen den waarborg zijner inschnld uitmaakt fl) en alzoo litis contestationem imilatur detentio 1. 7. s. 5G. de praes. XXX vel 40 anno-rum. Maar hieruit volgt ook , dat dit alleen geldt voor het geval dal hij alleen erfgenaam is. Zijn er medeerfgena-men, zoo loopt de verjaring tegen hem ten aanzien dier gedeelten die ten laste der andere erfgenamen zijn. De wet spreekt alleen van inschulden; quid juris wanneer de erfgenaam begonnen is een onroerend goed legen den overledene te verjaren ? Heeft hij zuiver aanvaard , zoo zal men met Duranton moeten aannemen , dat de verjaring legen de erfenis loopt ten aanzien van het goed, dat door dezen afzonderlijk is bezeten. Heeft hij boedelbeschrijving gemaakt, zoo is de verjaring gestuit door de erkentenis van den eigendom des overledene op den door hem gemaakten inventaris.

Art. 2028, n». 2 en a. 2029 konden wegens a. 2023 veilig worden gemist.

Lsibb» , nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.1. E. Goudsmit.

28 Aug. 184.5.

Th. Schuurman. De munere Grapkiarii. Trajeefi ad Jifienum 1848. 90 pag. in 8”.

Eenige jaren geleden was het schrijven eener zoogenaamde dissertatie een schrikbeeld voor den aanstaan-

(1) DuRANfos. Tom. XL nquot;. 314. Ed. beige.

-ocr page 703-

— 691 —

tloii Juris Doctor , do Cerberus die hem wachtte by het verlaten der Academie eu der intrede in het werkelÿke leven ; en met blijdschap werd het besluit dat aan een ieder de gelegenheid gaf om slechts met het stellen van eenige Theses den docloralen graad te kunnen deelachtig worden, begroet en ontvangen, en even als in vroeger tijd de dagen van de groote vacantiën rÿk waren in het produceren van proefschriften, even zoo verschenen een reeks van theses inaugurales, die het middel waren geweest, om mode zoo vele nieuwe juris-doctores der inaalschappij te schenken.

Dan ziet atlengskens schijnt men tot het oude terug te keeren en van lijd tot lijd zien weder eenige dissertatiën het licht als zoo vele blijken van ijver en lust, vrijwillig geschreven en aan het oordeel «les publieks onderworpen.

De dissertatie die hel onderwerp onzer beschouwing zal uitmaken is er mede een bewijs van.

De schrijver sedert ongeveer 8 jaren op de Griffie der Arrondissernenls-Roglbank te Utrecht werkzaam (intro-duclio pag. 2 et 3), besloot ter verkrijging van den docloralen graad tot het schrijven eener Dissertatie «do munere graphiarii. »

De algemeenheid van don titel wijst niet terstond aan over welke griffiers de schryver bepaald zich voorstelde te schrijven; dan na ile lezing bleek het ons, dal hÿ voornamelijk de griffiers der Hoven enReglbanken , benevens hunne substituten lot zijne beschouwing had gemaakt, lerwÿl hij slechts als ter loops van die bij de kanlon-geregten hier on daar onder do aanduiding van Graphiarii judicis inferioris gewag maakt.

De dissertatie is in zes capita verdeeld, waarvan wij sommigen uitvoerig, anderen ter loops zullen aanslippeu.

Het eerste en niet onbelangrijkste hoofdstuk handelt de Graphiariorum historia , eoruinque variis temporibus

-ocr page 704-

— 692 —

comlitionc ; en levert eene niet onbelangrijke bijdrage omtrent den verinoedelijken oorsprong van de betrekking der griffiers.

De werkzaamheden der door de Romeinen onder de benaming van scribae, logographi , holographi of actuarii aangeduido ambtenaren, schijnen het meeste met die van onze griffiers overeen te stommen.

In de vroegste tijden werden die betrekkingen aan de seri publici toevertrouwd, waaraan moet worden toegeschreven de zekere minachting die nog in later tijd aan do post van scriba ten deel viel, hoewel Cicero teregl aan dien stand niet alle achting en eerbied wilde ontzegd hebben. Ook uit eene plaats bij Nepos, door den schrijver aangehaald (pag. 11), blijkt dat men, in afwijking van do Grieken , eerder tot zulke betrekkingen personen verkoos 1er goeder naam en faam staande ; Do les uu. cod. Theod. de Scribig et Jiolograpbis bepa.a\do dat niet dan libori homines als scribae mogten worden benoemd , zoodat daardoor van dien tijd, ongeveer hot einde der IVdc eeuw, dezo post in belangen waardigheid meer en meer begon toe te nemen.

Niet te verwarren met de Scribae zijn do zoogenaamde Librarii, die eigenlijk niets anders dan copiisten en aan ile Scribae ondergeschikt waren; terwijl uit de Les 1. Cod. Theod. de decuriis urbig Romae, hetgrooto verschil dezer betrekkingen en de voorrang der Gra-piiiarii boven de Librarii blijkt, alwaar aan de eerste niet alleen was loevertrouwd hel opmaken der acta, sed interdum etiam sententiam ferre debebant, eene bevoegdheid aan de Librarii expressis verbis ontzegd , die niet anders dan de klerken der griffie schijnen geweest te zijn.

De aangohaalde lex de Scrib. et Holograph, werd onder de eerste Frankische Köningen gehandhaafd in het beginsel dat niet dan vrije mannen die betrekking

-ocr page 705-

— 693 — koudeu beklceden. Aan de Graphiarii werden iater nog de zoogeneamde elerici toegevoegd (bl. 15). Even als de andere regterlijke betrekkingen, zoo werden ook die der griffiers te koop aangeboden on den meestbiedende toegewezen tot dat door François! in 1521 de betrekking van griffier tot een publiek ambt verklaard werd (bladz. 16).

In ons vaderland sehgnen in vroeger tijd de griffiers onbekend te zijn geweest, naar de getuigenis van Simon VAN Leeuwen en de costuymen van Zuid-Holland, beide door den schrijver aangehaald (bl. 17).

Op die zelfde plaats echter van Simon van Leeuwen wordt van eene keur der stad Leiden gesproken van het jaar 1400 , waarin van klerk of secretaris wel degelijk sprake is; ibid: so wie eenige kenninge doet daar men wedden of bied , die aanspreken en verweerder zullen haar dingtalen in geschrift den klerk overleveren, binnen twee dagen na dal zg an der kennin-gen gegaan , enz.

Volgens hem, van Leeuwen, was het den griffiers uitdrukkelijk geboden «haar onsydig te houden noch haar met het wysen eenigzins te bemoeijen » (1).

Eene wet van 7 September 1790 schafte in Frankrijk alle oude reglbanken af, terwijl bij eene andere wel van 24 Augustus van hetzelfde jaar de verschillende betrekkingen en werkzaamheden der griffiers door de meerderheid der stemmen van de leden der Regtbank gekozen, werden aangewezen.

Vreemd schijnt bij die wet de in art. 2, tit. 9, aan de griffiers opgelegde verpUg-ting' van aan het collegie waarbij zij geplaatst waren, één of meer commies-griffiers toe te voegen. De S. eindigt dit hoofdstuk door op te geven de wetten die na de bovenvermelde in Frankrgk

(1) S. VAN I.EEUWEN. 2(le neet, Vijfde boek. Isle Deel § 5. edit. Mr. C. W. Decker.

-ocr page 706-

op liât stuk zijd uitgevaardigd, .lauiiucr dat de S. hier geeu enkel woord heeft gesproken vau de weiten bij ons op dal stuk beslaande , hetgeen , hoewel zij ook iii andere hoofdstukken worden aangehaald, nogtans hier het historische gedeelte had aangevuld on volledig gemaakt.

Uet tweede hoofdstuk; «Üe graphiariorum constitutione et do iis quae requiruntur in illis qui hoc inunero fungi velinl.» geeft een overzigl der vereischlen vastge-sleld om lot griffier of subsi.-griffier le worden benoemd.

Onder de voornaamste behoort de bepaling dat do griffiers on hunne substituten in regten moeten gepromoveerd Zijn. Niet regt duidelijk is hel ons hoe op pag. 27 en 28 eene zwarigheid door den S. wordt geopperd die inderdaad niet schijnt te beslaan; hij zegt’ «mirum sano videlur subslituii graphinorum senalus supremi disertis verbis jubeantur, doctoratus vel licenlialus gradu esse muniti, accepto in aliqua academiarum noslraru.n anlequam huic muneri praeficianlur, eaudem logera nihil hac do re statuisse neque quod attinet ad substitutes graphiariorum Iribunalis primae inslanliao neque quod attinet ad substilutos graphirorirum curiae provincialis.u

En nu wat zegt de wet? Art. 48 (abusivelijk door S. art. 18 aangehaald) Wet op de Regt. Org. zegt; «De subsi.-officiers en substituul-griffiers zullen insgelijks den graad van doctor of licentiaat in de region moeten bezitten» enz., z7i#yeZyAz’, d. i. op gelijke wijze als do reglers , van wie in de eerste alinea gesproken wordt; dat is op eene van ’s rijks hoogescholen. Dat die explicatie juistniet geheel te verworpen is, blijkt uit het laatste gedeelte van art. 64 van dezelfde wet, door don S. echter ook als afwijking beschouwd.

«De substiluut-griffiers (zegt dat artikel) moeten op gelijke wijze denzelfden graad verkregen hebben in de reg-teno enz.; op ^elyke wyze dat is zoo als de Raadsheeren.

-ocr page 707-

— 695 —

Ik zou dus ineeueti dal de zwarigheid die door S. is geopperd hij naauwkeurige betrachting dier wets-artike-len geheel en al wegvalt (1).

Maar minder nog kan ik den schrijver toegoven hetgeen hij zegt op pag. 29: «Geterum in eligendo gra-phiario , me judico, magis rationem haberi oportet dili-gentiae, abslinentiae, (moeten het leden van het afschaffings genootschap zijn?) alacritatis, celoriiatis in actis concipien-dis et fidei, quam juris scientiae.»

Ik wil gaarne toegeven dat juist ^rondi^e regstken-nis geen vereischte is, doch dat geheele kennis van regt er wet kan gemist worden, kan ik bezwaarlijk toestemmen. Do plaats van de Pixto hier aangehaald is voor mijn suslenu en legen dal van den schrijver. De Pinto spreekt over hel onnoodige van g^rondi^e kennis, maar daarin ligt nog niet de erkenning aZ/e reglskennig is onnoodig.

De S. eindigt zijne redenering over dit punt met de volgende conclusie : «Quamobrem legibus francicis quis nullo etiam gradu academico munitus graphiarius legi polerat.» Deihalve volgt daaruit, dat de fransche wetten «lat aldus hebben bepaald omdat de sekrijoer van dat gevoelen is.

Teregt wordt op pag, 35 en volg, door S. le velde getrokken tegen de vereeniging van openbaar ministerie en griffier in den persoon van auditeur militair bij de krijgsraden, welke cumulatie eene goede en juiste regls-bedeeling in den weg slaat, en zeer juist is de aanmerking van den schrijver : «Ita ut rei condemnatio vel absolutie prorsus in ejus sit polestate.» Men zij slechts in do gelegenheid geweest vonnissen van krijgsraden in te zien om zieh te overtuigen, dat het niet anders zijn dan

(1) Zie uver den vercischlen graad van doctor en liet licertiaal, «bet reglement van orde en discipline voor advokaten met eenige aan-teekeningen.» door Mr. C. I,. SCHDHEB TOT Pedrsom. (Scli. VJN DER PoRT, 1848)

-ocr page 708-

noordelijke afschriften van des audileur’s conclusie van eiscfi, er hoe wenschelijk eene herziening on hervorming op dat punt te achten is, waarbij die twee betrekkingen zullen gesplitst en aan twee gegradueerde personen opgedragen worden.

Bij de opgave der eed-formulieren voor de griffiers wordt door S. de voorkeur gegeven aan het formulier , oudtijds in Frankrijk gebruikt en te vinden bij Carré, Loi de l’organisation etc. Tom. Il, pag. 22. Ik veronderstel dat die pre crenlio is gelegen in do belofte: «de tenir secrets les ordonnances et délibérations des cours;» en zoker schijnt het wenschelijk dat eene dusdanige belofte of oed ook door onze griffiers werd afgelegd, alhoewel, bij het gemis daarvan, door enkele bepalingen in het Wetb. v. Strafv en Burgerl. Regtsv. daarin eenig-zins schijnt te worden voorzien, gelijk ook bij de Wet van 14 September 1838 (Staatsb. n«. 36), bij welke wet in art. 72 bepaaldelijk van de klerken ter griffie de eed van stilzwijgen word gevorderd.

De overige capita dezer dissertatie handelen over de verschillende ambts-verrigtingen en het salaris der griffiers , en zijn voor den in regten [gegradueerden griffier (want bij hem veronderstelt men toch de kennis dor La-tijnsche taal) eene gemakkelijke handleiding, waarin hij bij elkander naauwkeurig vindt opgeteekend hetgeen omtrent zijne verpligtingen in verschillende wetboeken, wetten en besluiten is voorgeschreven. Als monographie is dus deze dissertatie reeds op zich zelf verdienstelijk.

L. G. Greeve.

-ocr page 709-

P. Post Uiterweek. De jurejnrando deeitorio. — L. B. 1847. 87 pag. in-8°.

Dixeo, non doceo , is bel zedige motto dezer verhandeling , die niettemin boven vele andere academische proefstukken uitmunt in grondigheid en wetenschappe-lijken geest, en waarin men meer dan eens oorspronkelijke en nieuwe denkbeelden aantreft, die, al mogen zij som-tÿds min of meer gewaagd schijnen , en al kan men er zich niet altijd even gemakkelijk mede vereenigen , evenwel voorde bekwaamheid en de kennis van den schrijver bewijzen.

Ik wil trachten kortelijk den inhoud van dit niet onbelangrijk geschrift mede te deelen.

De schrijver laat aan de eigenlijke behandeling van zijn onderwerp eenige algemeene beschouwingen over den eed, blz. 1—16, voorafgaan, en handelt daarin onder anderen en hoofdzakelijk over de wijze en vorm van eedsaflegging. De eed wordt gedaan blootshoofds , met uitzondering , zoo als de schrijver leert, blz. 7, en op goed geloof aanneemt, van de Joden, die zweren moeten met gedekten hoofde, volgens zeker niet in het Staatsblad geplaatst. Koninklijk besluit van260ct., 1818, waaraan ik nooit begrepen heb dat men zich behoeft te storen , vooreerst niet omdat ik niet begrijp , welke wereldsche magl mij ooit eene geloofsbelijdenis kan afpersen , en ten tweede niet, omdat ik niet inzie, waar die Koninklijke bevoegdheid op berust om bij besluiten de godsdienstige plegtigheden der Joden te reglementeren, als ware de Koning de hoogepriester of de paus der Joden.

Even weinig juist komt mij het denkbeeld voor, waarin de schrijver, blz. 9, 10, schijnt te verkeeren, dat een Christen, die in gemoede gelooft, dat het eedzweren door de godsdienst verboden is, daartoe toch zoude verpligt zijn, en niet zoude kunnen volstaan met de plegtige

-ocr page 710-

belotïe of verklaring der Doopsgezinden , indien hij overigens niet behoort tol hunne gezindheid of tol hunne Kerk. Vrijheid van godsdienst is met zulk eene leer niet bestaanbaar, zelfs niet denkbaar. Waarde menschen mij kunnen dwingen tot iets, wat, naar mijn godsdienstig geloof, God mij verbiedt, daar is geene vrijheid van godsdienst, maar daar is geloofs- en gewetens-dwang. Intusscben hebben wij ook geene wet, die zoo iets zegt, en de vrijheid van godsdienstige begrippen bij de Grondwet gewaarborgd , sluit die leer zeer stellig uit, walmen daartegen vroeger of later ook moge gedeclameerd hebben.

Een ander gedeelte dezer algemeene beschouwingen is gewijd aan een onderzoek naar de verschillende soorten van eeden , en meer bijzonder van de punten van verschil en overeenkomst lusschen den decisoiren en den supple-toiren eed.

Onder de punten van overeenkomst behoort o. a., dat, naar onze wet, beiden behooren tot de bewijsmiddelen; en dat brengt den schrijver tol het eigenlijk onderwerp zijner verhandeling.

De eed, de beslissende eed althans, had, volgens hem, onder de middelen van bewijs niet moeten zijn opgenomen , omdat hij eigenlijk niet dat, maar veeleer eene soort van overeenkomst is, en omdat die verkeerde qualificalie aanleiding zou geven lot vele moeijelijkheden en verwarringen.

Ik ontken niet, dal de schrijver deze beide denkbeelden met eenige scherpzinnigheid verdedigt, maar ik betwijfel nogtans hunne juistheid.

Jusjurandum gpeciem trangactionig continet L. 2 D. de /urejur. Dat is ook waar, naar het nieuwe regl, maar dal belet niet, dat juist die transactie, als zij haar volkomen beslag heeft bekomen, geldt als bewijs voor de waarheid van het bezworen feit; of liever nog, de opdragten aanneming van den eed is eene overeenkomst,

-ocr page 711-

eene Iransaclie; maar de eed zelf, die de uitvoering en het gevolg is dier transactie, is geene overeenkomst, maar is een middel van bewijs, dat de wet'uitdrukkelijk als zoodanig toelaat en erkent.

Vreemd echter is het den schrijver, die eerst beweert, dat de eed geen bewijs is, maar transactie, en die dan ook later meermalen (b. v. blz. 22, 24,44) herhaalt, dat de beslissende eed inderdaad is species transactienis , onmiddellijk daarop te hooren beweren, blz. 16—20, dat de zoo even genoemde Romeinsche wet bij ons niet geldt, en dat bij ons de beslissende eed injuria nomi-nutnr species transactionis.

Ik weet niet, hoe ik die twee tegenstrijdige stellingen met elkander rijmen moet ; maar wat is er van dal laatste ?

Dat de beslissende eed , of liever de opdragt en aanneming daarvan, niet in alle opzigten hetzelfde is als eene gewone dading, zoo weinig naar Romeinsch als naar hedendaagsch regt, dat zal wel door niemand betwist worden ; de eed wordt daarom dan ook genoemd species transactionis; de schrijver heeft dit over het hoofd gezien, geloof ik; en juist daarin vinden velen zijner aanmerkingen hare oplossing.

De twee hoofdgronden van zijne leer zijn deze: hij aan wien de eed wordt opgedragen, moet dien, zelfs legen zijnen wil, aflleggen of terugwijzen; en dan is er geen daorum in idem placitum consensus, dus geen contract; het is waar, maar het spreekt van zelven, dal ook dat contract niet is het doen van den eed , dat er integendeel slechts hel gevolg en de uitvoering van is , en even weinig de enkele opdragt daarvan; de Iransaclie bestaat integendeel in de opdragt gevolglt;l door aanneming.

De tweede grond is, dat art. 1888 B. W. bij dading vordert overgave, belofte of terughouding eener 2aak , terwijl het Romeinsche regt, in zijne defenilie van transactie

-ocr page 712-

spreekt van aliyuid ; onder dit laatste nn zou de dand van eene vordering in regten in te stellen of te betwisten wel, onder het eerste niet kunnen begrepen worden. Ik moet erkennen, dat mg dal onderscheid zoo duidelijk niet is; de actie, de verwering mag eene daad zijn, zij is evenzeer eene onligchamelijke zaak, die kan worden teruggehouden, of beloofd. De schrijver mag nu zeggen : factum retineri non potest ; maar waarom niet? waarom kan ik mij niet bij transactie verbinden, om iels niel te doen, om afstand te doen van het regl dat ik meen te hebben om dit of dat te verrigten? waarom niet afzien van mijne actie of verwering? dit is integendeel juist, naar dal zelfde art. 1888, het kenmerk der dading. '

Tot dus verre betoogt de schrijver, dal de eed geene transactie is; op bl. 21—23 volgt nu een tweede betoog, dat de eed ook geen bewijs is fn abstracto namelijk , want — de wet geeft er dien naam uitdrukkelijk aan.)

Bewijs, zegt de schrijver, is het aanvoeren vau zaken , die de waarheid eener zaak aantonnen; en dat heeft bij het afleggen van den beslissenden eed . waarbij geene zaak wordt aangevoerd, geene plaats.

Ik zal de waarde van die definitie in het midden laten ; maar ik houd hel er voor, dat, even als door de opdragl en aanneming van den eed eene overeenkomst, eene soort van dading wordt daargesteld , die eed zelf in regis-kundigen zin, wel degelijk een bewys is, juist omdat de wet den regier voorschrijft voor waarheid aan te nemen dat wat gezworen is, en omdat het gezworen is.

Wejke zijn nu de moeijelijkheden en ongelegenheden, die uit de rangschikking van den eed onder de bewijsmiddelen , eu vooral ook uit de gelijktijdige behandeling van den decisoiren en den suppletoiren eed ontstaan ? blz. 27—34.

Eene eerste mooijelijkheid zou hierin bestaan, dat.

-ocr page 713-

— 701 — indien de eed slechts een bewijs is, hij die, op dat bewijs is veroordeeld, van dat vonnis moet kunnen appelleren, hetgeen echter in strijd zou zijn met de (door den schrijver betwiste) hoedanigheid van overeenkomst en transactie.

Ik voor mij zie hierin die groote zwarigheid niet; maar ik zou aan de vraag eene andere oplossing geven dan de schrijver, die aan den veroordeelde het regt van appel ontzegt; juist omdat de eed naar de wet slechts een bewijs is, zou ik het beroep niet niet-ontvankelijk verklaren, ofschoon het in de meeste gevallen dan ook als ongegrond zal moeten worden verworpen.

^fortiori kan ik hel met de stelling niet eens zijn, dat zelfs hij die veroordeeld is , omdat hij de eeds-opdragt geweigerd heeft, niet zou kunnen appelleren, op grond van een verondersteld vermoeden en erkentenis van zijn ongelijk , dat echter in geene wel te lezen staat.

Met de andere mocijelijkheden, die zonden ontstaan uit de vraag over de toepasselijkheid der artt. 1967 en 1968 op suppleloire eeden is het even zoo gelegen, mij ten minste komt het weinig Iwijfelachtig voor, dat het eerste daarop niet, het tweede wel van toepassing is.

Beter kan ik mij in hel algemeen vereenigen met het vervolg der verhandeling, hetwelk dient tot verklaring, niet tot beoordeeling of veroordeeling der wel.

Op bl. 34—44 wordt de vraag onderzocht aan en door wien de eed kan worden opgedragen, teruggewezen en gedaan; en ik heb daarop geene andere bedenking, dan dat de stelling mij vrij gewaagd voorkomt dat de eed zou zijn toegelalen in zaken waarin voogden , curators en anderen die niet de vrije beschikking hebben over de zaken die zÿ verdedigen, optreden , en die dus daarover niet mogen transigeren, alleen omdat art. 1967 slechts spreekt van gegchiUen , en niet van personen. Over alle deze geschillen immers mag reeds alleen daar-

Jhemit D, iX, 4® St. [1848], 45

-ocr page 714-

— 702 — om, en welk ook overigens haar onderwerp zÿ, nooit eene dading getroffen worden.

Vervolgens wordt geleerd, hoe de eed wordt afgelegd, blz. 44—49, en over welke zaken die kan worden opgedragen, blz. 49 -68 ; en daarbij wordt het nog altijd duistere vraagpunt over do zaken , waarin geene bekentenis , en daarom ook geen eed zou zijn loegelalen , vooral zeer uitvoerig en naauwkeurig behandeld ; en op goede gronden het gevoelen verdedigd dat de woorden persoonlijk oerrig^te daadzaak in art. 1968 den zoogenaamden wetenschaps-eed niet uilsluilcn. De gronden zijn nagenoeg dezelfde die men leest in Zieglsg. j^dv., II, 113—116, schoon het niet blijkt, dat de schrijver dit opstel gekend heeft.

Eindelijk wordt gesproken over de gevolgen van de eeds-opdragt, blz. 68—74, en van den afgelegden eed, blz. 75-80.

A. D. P.

J. D. MüSQUETiER. De sleUionatut criniine. L. B. 1847. 48 pag. in-8”.

Niet zonder reden beklaagt zich de schrijver, dat de Franscho strafwet het stellionaat ongestraft laat; maar juist daarom is dan ook de uitdrukking crimen stellio-nalu» voor iets dat geen misdrijf is, zeer oneigenaardig en onjuist.

Men vindt hier voor het overige het stellionaat behandeld naar Romeinsch, Fransch en Hollandsch regt. Dat ik met deze tegenwoordige mode, waardoor men maar al te dikwijls de omni aliquid, de toto nihil krijgt, weinig opheb, heb ik meermalen gezegd ; en deze verhandeling heeft mij op nieuw in mpne meening versterkt.

-ocr page 715-

Deze schrijver geeft zelfs op de drie laatste bladzÿden nog een appendix van Engelsch regt.

Wanneer men nu weel, dat men dat alles te lezen krijgt op 44 wijd en met groole letters gedrukte bladzijden , dan zal men zich wel over eene zeer luchtige en oppervlakkige behandeling niet verwonderen.

Het Ned. regt wordt behandeld op biz. 16—39, en is hoofdzakelijk gewijd aan eene korte verklaring der artt. 710 en 711 Wetb. van B. R. Daar wordt eerst geleerd, wat stelliouaal is; en daarna over deszelfs gevolgen, boedel-afstand , rehabilitatie en lijfsdwang, gesproken.

A. D. P.

L. A. D. Nypels. De liberorum naturaliumjurihut in bonis parentum, secundumjnsFrancicum et Neer-landicum. Lugd.Batav. 1846. p. 44.

In Themis 111, pag. 1.58—173, heb ik art. 909— 920 Burg. Wetb. behandeld. Die artikelen bevatten do derde afdceling van den elfden titel van het tweede boek, en die afdeeling moest, volgens hel opschrift, spreken van erfopvolging, wanneer er natuurlijke (d. i. erkende) kinderen aanwezig zÿn; maar zij geeft meer: zij leert ook, hoeveel deze in verschillende gevallen bij versterf zullen erlangen, en ook hoe het met hunne eigene nalatenschap zal gaan. Bij die afdeeling behoorena. 955 en 963 te worden in het oog gehouden.

-ocr page 716-

— 704

sterf, en in het tweede gedeelte handelt hij over het regt dier kinderen op een wettelijk erfdeel. — Volgens het Fransche regt waren die erkende natuurlijke kinderen geene erfgenamen; zij konden een re^t (soms te groot, zie Asser § 448 , over a. 758 C. N. in a. 812 B. W. behouden) doen gelden op de iialalonschap van hunnen erkennenden vader of moeder. De Nederlandsche wetgever daarentegen erkent hen als erfgenamen. Zij hebben dus een erfregt, schoon niet zoo uitgestrekt als dat der wettige kinderen.—Door de woorden ofder-xelver af»tammelinyen ia a. 910 B. W, achter broeders of zusters, is eene belangrijke quaestic uit a. 757, 2de lid ontstaande, waar enkel frères ou soeurs wordt gelezen , opgeheven. — Zoo ook de alinea van datzelfde a. 910.

De Fransche wetgever, die deze kinderen niet tot erfgenamen rekende, sprak ook ten hunnen aanzien niet van eene légitimé portie. Desniettemin wilden sommigen uit dat stilzwijgen der wet juist het regt voor dezen op die reserve aileiden ! Onze schrijver erkent ook de légitimé portie jure francico voor de erkende natuurlijke kinderen, maar hij zoekt haar in de woorden à de'faut de desnendans, in a. 916 G. N., zonder de bij voeging légitimes. Ik kan mij hiermede niet vereenigen. Door ile invoering van het Nedeilandsebe Wetboek heeft die quaestie en do daarmede in verband staande vraag omtrent het quantum dier betwiste légitimé alle belang verloren , en ik zal daarom den schrijver in zijne behandeling dcrzelve naar het Fransche regt niet volgen. — Wat het Nederlandsche regt betreft, zoo houdo men het verschil van a. 913 C. N. en a. 961 B. W. wel in in het oog, en wele dat de legitime van erkende natuurlijke kinderen, volgens a. 963 altijd is de helft van het hun bij versterf aankomende. Zie hierbij het door mij aangeteeke.nde op a. 910, Themis 111. p. 160—163.

-ocr page 717-

II. Naar den titel der tweede dissertatie zou men slechts de behandeling der erfopvolging in de nalatenschap der erkende natuurlijke kinderen hier verwachten , maar de schrijver geeft meer dan het opschrift belooft. Hij spreekt ook over de erfopvolging door die kinderen zelve, waarover in do straks vermelde dissertatie meer bepaald wordt gehandeld. Ik zie geen onderscheid tusschen a. 759 G. N. en 913 B. W. , want ofschoon het woord légitimes in het Fransche artikel ontbreekt, worden daar toch alleen de wettige afkomelingon bedoeld. Werden zij niet bedoeld mot uitsluiting dor erkende natuurlijke kinderen, dan zouden deze laatsten uitdrukkelijk zijn opgegeven. — Hoe gaat hot met de nalatenschap der erkende natuurlijke kinderen zelve? — hoe, wanneer zij zonder wettige of natuurlijke kinderen sterven; hoe, wanneer zij deze achterlaten? De schrijver geeft ons de geschiedenis van ons art. 918 , en behandelt daartoe inde eerste plaats die van art. 766 G. N. Voor passent las men daar aanvankelijk rétournent, hetgeen ons doelmatiger zou voorkomen. In a. 918 B. W. lezen wij dan ook terug-keeren, ofschoon het eigenlijk wel niet vroeger bij die wettige descendenten zelve, maar bij hunne ouders is geweest. —Zoo ook vindt men in ons artikel de juistere uitdrukking wettige afstammelingen van zijnen vader of moeder in plaats van Zeur# (des enfans naturels) ƒ/•«-res ou soeurs légitimes.

Do wet spreekt alleen van nalatenschap van erkende natuurlijke kinderen zonder nakomelingschap overleden , omdat anders de gewone regelen van erfopvolging gevolgd moeten worden. De erkennende vader of moeder of deze beiden zijn diens erfgenamen bij de wet. NB. vervalt in a. 917. Maar zijn zijne ouders (1) vooroverleden, dan keert het uit hunne nalatenschap verkregene

(1) De wet spreekt niet van het ge val, dat een der ouders die hebben erkend, raogt zijn gestorven.

-ocr page 718-

tot derzelver wettige afstammelingen, als het nog in natura bestaat. Dat wordt dus van de nalatenschap dier erkende kinderen uitgesloten of afgezonderd. Tot dat overige of hunne eigenlijke nalatenschap worden door de wet hunne lotgenooten , hier natuurlyke broeden of zue/ers (1) genoemd, of de wettige (2) nakomelingen van deze geroepen.

Verder volgt eene uiteenzetting, wanneer en hoe wettige kinderen van dezelfde erkennende ouders (hier altijd nog fratres, sororesve legitimi genoemd) hun regt kunnen uitoefenen. De woorden in natura, die beter in eene Lalijnsche dissertatie dan in een Hollandsch wetboek voegen, geven den schrijver ruime stof, en daarbij heeft hij een goed gebruik gemaakt van de geleerde dissertatie van wijlen Mr. A. K. vah der Burgh , ad art. 747 God. Civ. Franc, de successione donatorum in linea adscendenti succedendi in res descendontibus donatas L. B. 1822 , en van wien hij, mijns inziens, op p. 55 teregt verschilt.

Do dissertatie van den Heer Bürger is goed bewerkt, en zal, zoo dikwijls art. 918 den regtsgeleerde moet bezig houden, met vrucht worden geraadpleegd.

Dav. H. L.

Voeem brmjloft sumerem pro bruedelofte, gelofte van zamen te broeden a verbo brueden, broeden, unde et broeder. Zie Alscee, diss. de Jacobo Catsio J.Cto. L. B. 1828 , pag. 30 nota I.

-ocr page 719-

G. J. LoNCQ Junior, Med. Doctor, Quaegtionet juri-dicae inauguraleg, Lugd. Batav. 1848, p. 28.

Het is een zeldzaam verschijnsel de vereeniging der genees- en regtskundigo studiën in eenen persoon. Als regtsgeleerde verheug ik mij hierover, omdat ik het belang van medische kennis voor den advokaat meer dan eens heb leeren op prijs stellen. Ik betreur het, dat de schrijver, die meer dan anderen in staat zoude zijn geweest, een onderwerp tot do geregielijke geneeskunst betrekkelijk te behandelen, daarvan niet eenige proeve heeft geleverd. Die studie is lang verwaarloosd : de reden heb ik daarin meenen te vinden , dat het onderwijs niet geschikt gemaakt wordt voor den jurist. Zoo als het college in mijnen tijd werd gegeven, ging het der juristen bevatting te boven: de hoogleeraar vooronderstelde medische kennis in het grooter deel zijner leerlingen , en zijn college mag zeer nuttig geweest zijn voor de studenten' in de medicijnen, maar die in de regten hadden er letterlijk niets aan. En toch, wie zal het ontkennen , dat deze laatsten aan die kennis behoefte hebben. Getuigen het mijne tijdgenooten, of zij niet vooral bÿ voorkomende criminele zaken van belangrijken aard , waarin van vergiftiging, verwonding enz. de rede is, hunne geringe kennis der geregtelijko geneeskunst inziende, al spoedig bemerken, dat het handboek van doctor A. Moll (naar mijn gevoelen eone belangrijke compilatie bevattende)is onvoldoende, en zij zich tot eenen wetenschappelijken of practischen beoefenaar der genees-, heel- of scheikunde wonden, om inlichting te vragen omtrent hetgeen waarvan zij niet onkundig behoorden te zijn. Mijn geachte leermeester Prof, van Assen heeft meermalen getoond het belang dier studie te bevroeden, hetzij door Romeinsche wetten, tot welker uitlegging die kennis gevorderd wordt, tot sloffe voor wet-

-ocr page 720-

._ 708 —

ejiplicalien of dissertatien op te geven , of zoodanige weiten zelf le verzamelen en loc le lichten. (Zie hel voor laatst uitgekomen nummer der Jaarboeken van ProlF. den Tex en VAN Hall). In den tijd dien wij beleven mag men de aandacht op dit gedeelte ook van de regtsstudie het oog vestigen , en eene nieuwe verordening verwachten. Ik mag die aanraden omdat zij nuttig wezen moet (1).

Hel verheugt mij in de vereeniging van medische en juridische studie van den schrijver der onderwerpelijke dissertatie eene aanleiding to hebben gevonden , om op een verbeterd onderwijs der geregielijke geneeskunst, voor den toekomsligen reglsgeleerde niet minder ge-wiglig dan voor den aanslaande geneeskundige, aan te dringen.

Men wijle het aan mijne zucht om nuttig te zijn, als men mij deze gelegenheid als daartoe te vergezocht tegenwerpt. Ik erken het: hier toch geldt het eene bloot juridische dissertatie, drie zuiver juridische qneslien behelzende. De eerste handelt over do 1. 38 Dig. do adm. et peric, lulorum et curatorum. De schrijver verschilt van CujAcius en verdedigt zijne leer goed. De uitlegging van Voorda komt mij ook beter voor. — De tweede quaestie bevat het betoog , dat art. 949 uit art. 236 Burg. Wolb. moet worden verklaard. Dit is ook mijn gevoelen, zie Themis VI, p. 538—540. Do schrijver had een nuttig gebruik kunnen maken van hol vertoog van Mr. H. Obreen over het voordeel , dat de tweede echtgenoot, zoowe( volgens gemeenschap als erfregt van den anderen echtgenoot mag genieten, voorkomende in Themis VII, p. 329 en volgg. — De derde quaestie is deze: of de vriend van een’ gefailleerde vóór diens insolvent-verklaring heimelijk van den

(1) in rebus novis conslituendis evidens esse utibtas debet, ne re-cedatur ab eo jure , quod diu aequum visum est. UlPllNVS ia lege 2 Dig. de const, princ. (Lib. I, tit. 4).

-ocr page 721-

— 709 —

bewaarnemer of derden gearresteerde goederen vervoerende, en die aan een ander in bewaring gevende , om ze naderhand den gefailleerde, van die daad onkundig, terug te geven , een misdrijf begaat ? Ik moet erkennen , dat ik hier geene quaestie in kan zien. Het heimelijk wegnemen van het goed dat dien vriend niet toebehoort, maakt dien vriend tot een dief. Art. 379, C. P. is duidelijk, het vordert niet anders dan de soustraction frauduleuse d'une chose qui ne lui appartient pas. — En iiogtans beweert de schrijver dat, ofschoon de drie ver-eischten , contrectatio , dolus , res aliéna aanwezig zijn, hier aan geen diefstal is te denken. Hij noemt het een furtum possessionis, dat heden niet strafbaar is. Hij hecht te veel aan het doel om het eventueel weder in handen van den eigenaar te doen komen. Hij vergeet, dat het althans niet is het goed van hem die het wegneemt. Het cum animo sibi habendi behoort tegenwoordig niet meer tot de vereischten des diefstals. Mijns inziens behoort men den vriend , die tot boven omschreven daad roeping inogt gevoelen, den vriendenraad te geven, om zich daarvan te onthouden. De regter konde de vraag omtrent de strafbaarheid wel eens begrijpen even als de recensent. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. L.

---Ö 0-0 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;------

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Dezer dagen heeft te Brussel het licht gezien: De l’instrucliou e'crite et da rèi/lement de la compétence précédé du Traite des procés-rer-baux, par M. Mangin, ouvrages revus et publiés par M. Faüstin-11 ELIE, 2 vol. in 8“.

Daardoor is men in ’t bezit van den herdruk der volledige werken van Mangin , een uitstekend regtsgelcerdc, in den bloei der jaren, in 1831, weggerukt. Hij had eenen volledigen arbeid over het strafregt naar den Code d’instruction en den Code Pénal onder handen , waarvan hij slechts een gedeelte had voltooid , toen de dood hem overviel. Het is zeer te

-ocr page 722-

— 710 —

bctmiren dal Iiij die ffi'«igti(je laak niel len einde heeft mogen voeren : het Traité de l’action publit/uc is in 1837, door de zorg van den heer GüEURr de Champneuf , in het licht gegeven, en in België herdrukt met aanteckeningen, die hel werk met de Belgische wetgeving en jurisprudentie in verband bragten.

lii 1839 gaf de heer Faüstin-Helie hel Traité des proces rerbaux uit, dat hij met aanteekeningen en eene inleiding verrijkte, waarin die schrandere criminalist eene beoordeeling van MANGIN’S talent gaf en het belangrijke van dezen arbeid dceduilkomen,Eindelijk heeft dezelfde schrijver in 1846 in druk gegeven het Traité de l’instruction écrite et de la compétence en matière criminelle.

Ilot aandeel, dat IIeue aan laatstgemeld werk genomen heeft, is groeier dan in het vorige: Mangin had den tijd niet gehad om de laatste hand aan dat Traité te leggen ; de vcrdceling der sloffe, de meeningen des schrijvers, de beoordeeling der teksten, dat alles was met zorg aangewezen in de aan den heer llEIIE toevertrouwde handschriften; maar alles moest toch herzien, de stijl gezuiverd en cenige deelen aangevnld worden, en dat heeft genoemde regtsgeleerde op gcmoedelijke wijs gedaan, zonder het denkbeeld van den schrijver op te olferen.

De drie belangrijke stukken over de Procès-Verbaux, de Instruction en de Compétence zijn nu gezamenlijk te Brussel uitgekomen, met korte , bondige aanteckeningen van den hooglceraar NïPELS.

Naar hetgeen 11 EHE in de voorredenen tot tweedezee Traités aanloont, behoort Mangin niet tot die groote historische en theoretische regtsschool, die in lateren lijd ook in Frankrijk is opgekomen ,en waarin Heeie zelve, Troplong, Boncenne, Chadvead en anderen uitblinken, maar tot de practisebe school, cn daarin plaatst bij zich op den eersten rang.

Als wij, op ’t voetspoor van het Belgisch regtsblad , van voortbrengselen dezer practische school gewagen, kunnen wij niet nalaten nog een werk te vermeiden, dat dezer dagen in België het licht heeft gezien, wij bedoelen het Bulletin usuel des Lois belges, van 1789 tot 1848. De beer Deie-BEC8DE baddie van 1814 tot dezen tijd reeds uitgegeven, doch bij is nu lot het begin van het nieuw tijdperk voor wetgeving opgeklommen.

__De Frausche akademie heeft, op verzoek van den Generaal Cavaig-NAC , hare leden nitgenoodigd door geschriften in een cenigzins popu-laircn stijl de leerstellingen tegen te werken , welke de orde en veiligheid der maatschappij in Frankrijk . onder verschillende benamingen, ondermijnen. Aan die uitnoodiging is alras voldaan ; mannen als CoüSlN , TuiERS, TrOPEONG cn anderen hebben zich beijverd den eigendom cn an-ilere grondzuilen der maatschappij te verdedigen tegen de tallooze aanrandingen . die daarlegen gerigt werden.

-ocr page 723-

Het geschrift van den beer Thiers over den eigendom is gewis een dier voortbrengselen van Franscl.c denkers en schrijvers, waaraan eene blijvende waarde verzekerd is. Het schijnt alsof bet gezond verstand bij hem, te midden van zoo veler afdwaling, zijnen zetel heeft gevestigd: in de drukpers, van de tribune hebben de apostelen van het communisme en bet socialisme zeker geen dapperder en gcduchlcr tegenstander. De maatschappelijke orde, door den beer Triers verdedigd, is geene andere dan die van degelijkheid voor de wet, in 1789 verkondigd, en afkeer van eene terugwerking, die slechts onzalige vruchten zou kunnen vóórtbrengen. Maar , aan den anderen kant, bestrijdt bij alle overdreven eiseben en begrippen om de maatschappij, zoo als die uit ’s menseben aard is voortgekomen, ten onderste boven te keeren, eene denkbeeldige gemeenschap van alle goed daar te stellen , in een woord den eigendom te schokken of te schenden. Als uitvloeisel van het regt van eigendom bepleit hij het erfregt, de noodzakelijkheid, dat de vader het door hem verkregene en vergaarde aan zijne kinderen overdragc. Met een vastgeslolen schakel van redeneringen wijst bij aan, dat de afschaffing van den,eigcndom, bet involgen van de droomcrijen van het communisme , doodelijk zon zijn voor den arbeid , voor de vrijheid , voor de maatschappij.

De drie stelsels van het socialisme : vereeniging, wederkeerigbeid en regt op den arbeid , worden met niet minder kracht door hem bekampt. De bespiegelingen van Proudron en Loüis BiANC worden van alle zijden bezien en de heer Triers besluit met bet volstrekt onaanneembare daarvan in bet licht te stellen. Hij eindigt zijn boek met eene verhandeling over de belasting, waaromtrent hij tracht aan te toonen , dat de belasting proportionnée! en met progressief moet zijn, wil men niet in het ongerijmde vervallen, indirect en geenszins direct, wil men het volk waarlijk helpen. Zonder bet lijden de.s volks te betwisten, wijst hij de overdrijving aan, die ook hieromtrent bestaat ; hij toont dat de toestand van den landman, hoewel tragelijk, toch verbetert; ten hlijke waarvan hij hijbrengt, dat de loonen, sedert 1814 vooral, met een derde, met de helft vermeerderd zijn; en dat terzelfder tijd de lage prijs der meeste producten het leven gemakkebjker beeft gemaakt. Het groote kwaad vindt hij in den stilstand van werk bij de arbeiders in de steden, ten gevolge soms van overmatige voortbrenging. Hierin wil hij voorzien door de groote landswcrken voor te behouden voor tijden van nood en om aldus aan de ledige banden werk te verschaffen. Der werklieden lot op het platte land wil hij verbeteren door de vermindering van grondbelasting. Doch soortgelijke hervormingen schokken de maatschappij niet, zij benren haar op.

Over’t geheel heeft men opgemerkt, dat de beer Triers door zijn hoek eene overwinning op de leerstellingen behaald beeft, die bij zich ten taak beeft gesteld te bestrijden ; doch men had gewenscht, dat bij ook nog meer zijne

-ocr page 724-

— 712 — denkbeelden ontwikkeld bad nopens hetgeen werkelijk te doen is om bet lot der bevolking te verbeteren , dat hij naast de kwalen, welke hij erkent, ook het geneesmiddel had aangewezen. Dit zon zeker nog krachtiger of liever dinirzanier bestrijding zijn geweest van de leerstellingen, die thans door de pen van Frankrijks staatsman zijn uit het veld geslagen.

Ook Troplokg heeft hetzelfde onderwerp gekozen als een petittraité en het meer geschied-en regtskundig, doch overigens in gelijken geest behandeld.

-ocr page 725-

-ocr page 726-

-ocr page 727-

-ocr page 728-