-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

VOOR


WiWgt;^^^


-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

-ocr page 6-

Ter Boekdrukkerij vas gebroeders bblinfamte, te 'lt; Gravenhage.

1009 1951

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

MKS. DAV. H. LEWSSOUA, A. DE PINTO, N. OLIVIER EN GIJSB. M. VAN DER LINDEN.

TIEOE DEEL. — 1849.

(MET HET REGISTER OVER DE VIJF DEELEN.)

’s @rTOlt;ttfe«gc, GEBROEDERS BELINFANTE.

1849.

-ocr page 8-

-ocr page 9-

INHOUD.

STELLIG REGT. (NEDERLÄNDSCH)

Bladz.

Staatsregt. — Ife wetten zijn onschendbaar^ door Mr. W. À. C.

DE JosGE, Referendaris bij het departement van Justitie. . . 553

0ver de middelen om ’s rijks rekenpUgtige ambtenaren tot het doen hunner rekening te noodzaken , doorMr. A. dePinto, Advocaat te 'sGravenhage...........363

Koloniaal HEGT. — Overzigt over de nieuwe wetgeving voor Nederlandsch Indië, door Mrs. A. de Pinto en Gusn. M. VAN DEB Linden, Advocaten te 'sGravenhage. IV. Wetboek VAN RoOPIIANDEI

lïURGEULUK REGT EN REGTSvoRDEUiNG. — Over het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen of te planten, door Mr. W. C. D. Olivier , Advocaat te Arnhem. ... 19

J^erklaring van art. 1188 B. ff'., door Mr. J. E. Godusmit, Advokaat te Leiden

Iets over den eigendom van roerende zaken, door Mr. Auc. Philips, Advocaat te Amsterdam

Be plaatsvervulling nader verklaard, door Mr. DAv.H.LEWSSonN, Advocaat te ’sGravenhage

-ocr page 10-

VI

Bladf.

Oper hat praelegnat. Rijdrnge tot verklaring ran art. 1006, door Mr. G. van Bell, Advocaat te ’sGravenhage. . . 19.5

Eene vraag betrekkelijk den inbreng in eene nalatenschap, beantwoord door Mr. Dav. U. LEVYssoiiN, Advocaat te ’sGra-venhagc

Zÿn de bepalingen van artt. 101.5 en 1016 Burg. kEetb. toepasselijk, in geval sich slechts licee voorwerpen van hetzelfde geslacht in den boedel bevinden, door denzelfden. 513 Van den aard der verjaring volgens het iVederlandsche Burgerlijk fE'etboek, door Mr. J. C. va.n de Kasteele, Advocaat te ’sGravenhage

.Strafregt EX STRAFvoBDERisG. — Beantwoording van eenige vragen, naar aanleiding van art. 273 van het fEetbock vau Strafvordering, door Mr. F. A T. Weve, Advocaat te ’.s Gravenhage

REGTSGESGHIEDENIS.

Studie naar aanleiding van Fa. Vat. § 47, benevens eenige opmerkingen over de Actio in rent en in personam, door Mr. J. Kappeyxe VAX DE CoppELio , Advocaat te ’sGravenhage. 214

lets over Willem III en den Raadspensionaris Vsa^v, naar aanleiding van L. E. Lextixg , specimen historico-politicwn de Casparo Fagelio, Utrecht 1849, door ,Thr. Mr. H. J. vAX dekHeim, Advocaat te’s Gravenhage........565

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over het regt van Exterrioraliteit, in verband beschoutod met het Burgerlijk en Strafregt in Nederland, door Mr. W. A.G. DE Jonge, Referendaris bij het Departement van Justitie. 55

Bedenkingen tegen het regt van exterrioraliteit in Nederland, door Jhr. Mr. W. G. K. Evertsex de Jonge, Advocaat te ’s Gravenhage..............304

-ocr page 11-

TH

■lall.

Het begrip van wissel in art. 100 van het hPetboék van Koophandel vergeleken met dat van de Algemeens Duitsche Wisselwet, door Mr. J. G. Kist, Advocaat te Leiden. . . 79

De grondslag van het regt, door Mr. A. M. de Rodville , Advocaat te Brielle.............40^

De Bedelarij, door Mr. M. M. v. Baumhauer, Commies bij het departement van Binnenlandsche zaken.......441

De Nederlandsche wetgeving en het socialismus, door Mr. J. DE WiiTE VAN CiiTERS, Advocaat te ’s Gravenliage. . . nbsp;nbsp;. 45.5

De Orderbriefjes en .^dssignatiën in het Nederlandsch Wetboek van Koophandel, vergeleken met de Duitsche uEi^aet Wechsel», door Mr. J. G. Kist, Advocaat te Leiden. . . 475

BOEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

NedcFlandschc litteratuur. — Mr. G. de Witt Hamer Jr. , Plaalsverv. Kantonregter en Advocaat te Goes. Handboek voor de Kantongeregten. Schoonhoven, bij S. C. VAN Nooten. 1848; —door Mr. C. B. Emants, Kantonregter te Voorburg...............114

De tolquaestie van het Zwolsche Diep toegelicht, Regtskundig onderzoek, door Mr. L. Oldeniiuis Gratama, plaatsvervangend Kantonregter in het kanton Assen, Procureur bij het Provinciaal Geregtshof van Uren the en bij de Arrond.-Regtbank te Assen. — Amsterdam, 1848. — 67 bladz. in 8». ; — door Mr.

A. DE PiNTo, Advocaat te ’s Gravenhage.......320

-ocr page 12-

vin

Blxlc

Ml'. M. C. v.m Hali. , Gemengde se/trifien betrekkelyk tol de geschiedenis, de letterkunde en de geschiedenis der Vader-landsche regtsgeleerdheid. Amsterdam 1848. bl. 432; —* door Mr. Dav il. Levyssoun , Advocaat te ’sGravenhage. . 32® Proeee over het beheer van den voogd omtrent de goederen van den minderjarige, volgens de beginselen van het Neder-landsch Burgerlijk Regt, door Mr. P. R. van den Berg, Utrecht, 1849, 219 bl, in 8’.; — door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’s Gravenhage...........491

Hel Burgerlijk /Petboek, Aanteekeningen op de artikelen die thans nog verklaring behoeven, door Mr. C. W. Opzoomer, Lcyden en Amsterdain, bij J. H. Gebrard en Cosir., 1849; — door Air. J. Kappeyne van de Coppelo, Advokaat te ’sGravenhage. 607

II. G. Qcarles VAN Ufford, jur. cand.; uProeve eener beschouwing over de gemeente als burgerlijk persoon. Leyden , Jac’. Hazenberg Corns,zoon , 1848. 86 p. in 8».; — door Mr. W. F. OrTE..............627

.Icademisclie littcratniii*. — K. van Voorthuijzen Hz., De directe belastingen, inzonderheid die op de inkomsten; eene staathuishoudkundige proeve ter verkrijging van den graad van doctor in de regten aan de Utrechtsche Hoogeschool. Te Utrecht, hij S. G. Broese, 1848. 2 dn. 8“. 219 en 227 bladz. ; — door Mr. W. K. Boer, Advocaat te Utrecht. 14.5

J. J. vA.N Leeuwen, De damno reo absolute illato, cam privatim turn publice resarciendo , Traj. ad Rhen. , 1843, 4'1 pag. in 8°., — door Mr. A. de Pivto, .Advocaat te’sGravenhage. 136

11. A. VAN Rappard, De excus-^tione testimonium dicendi in judidis eorum. qui propter munus, professionem vel legiii-mam necessiludinem arcanorum sant deposilarii, Traj. ad Rhen. 1847, 70 pag. in 8”. ; — door denzelPden.....161

P. J. G. Verbeek , De fide in causa criminaU testibus, qui dicuntur famosi, habenda, Traj. ad Rhen. 1847, 67 pag. in 8“. ; — door denzclfden............102

B. I). H. Tellegen, Disputatio juris gentium inauguraUs de jure in mare imprimis proximum, Groningae, 1847; — door Mr. .1. de Witte van Gitters, Advocaat Ie ’sGravenhage. 329

-ocr page 13-

IK

niadc.

('..Til. \kji IdisuKn , Specimen juris gentium inaugurale, quo inquiritur an malrimimio duds de iUontpensicrpax Ilheno-Trajectina dolata dici possit. Traj. ad Rhen., 1848; — door donzelfdcn..........332

(L If. L. VA» Werse» , Specimen juridicum inaugurale de negotiorum gestrone sine mandata, Lugd. Ba(av. 1846, pag. 41; — doorMr. Dav. H, Levtssoiin, Advocaat té’sGravenhage. 3,3.3

!.. A. A. VAN Wensen , Dissertatio juridica inauguralis de recu-satione judids, Lugd. Bat. 1848, pag. 75; —door dcnzelfdcn. 334

J. A.Molster, De solidaria in rebus mercatoriis obligatione, Traj. adRhen., 1848, 58 pag. in 8“.; — door Mr. A. de Pintó, Advocaat te ’sGravenhage

J. H. C. Cazids, De judice delegato ad quaestiones criminates. Traj, ad Rhen.-, 1849, 61 pag. in 8quot;. ; — door denzelfden. 500

G. H. G. Ras, De vincaU cognationis et affinitatis d et efficada in jure criminali, Tr. ad Rhen., 1848, 161 pag. in 8®.; — door denzelfden

J. C. L. A. Nedermeueh van Rosenthal, De deportationis poena eaque cum carcere solitario conjungenda, Lugd. Bat. 1846, 64 pag. in 8quot;.; — door denzelfden .1. Pols, de corporibus moralibus, L. B, 1849, 82 hl. in 8°.; — door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’sGravenhage. . . 635

R. .1, ScniMMELPENiNcK, de Jure f^enationis, Lugd. Bat., 1845, 130 pag, in 8quot;. ; — door Mr. G, AI. van der Linden , Advocaat te ’s Gravenhage.

,1. L. VAN Reede , Specimen quo inquiritur quaenam sint prindpia, quibus leges venatoriae olim fundatae sint hodie-que innitantur. Traj. ad Rhen., 1846 , 32 p. in 8quot;.; — door denzelfden................649

II. IloecK , De Collegiis opificum ei mercatorum in patria nostra, L. B. 1846, I 10 pag. in 8quot;. ; — door denzelfden. . . . 654

E. J. 11. WiJNANS, De Fideicommisso residui , L. B. 1846. 3.5 pag. in 8quot;.; — door denzelfden.

N. II. Must, de libera mercatura, L. R. 1847, 37 pag. in 8°. ; — door denzelfden..............655

-ocr page 14-

Blad*.

H. A. vâ.nDijk, deCollegiis Archtthalassicia, Traj- ad Rhen., 1843. 159 pag. in 8°. ; —door denzelfden......657

E. H. M. VON Daehne van Varick , De jure quod conjuges in bona communia habent, T raj. ad Rhen. 1848, 104 pag. in 8°. ; -— door Mr. Dav. H. Levyssoun , Advocaat te ’s Gravenhage. . . 666

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. . 165, 337, 510, 666

Levensschets van En. Livingston , naar het Fransch, door P.

MiGNET

Geregtelijke statistiek in Nederland

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» Nederlandsch Indië.....560,

» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;» België ....

Verzameling van Instructiën, Ordonnantiën en Reglementen voor de regering van Nederlandsch Indië, door Mr. P. Mijeb. . 337

-ocr page 15-

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

TIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCHj.

Koloniaal Regt. — Overzigt over de nieuwe wetgeving in Neèrlandsch Jndië, door Mrs. A. DE Pinto en GiJSB. M. van der Linden.

IV.

WETBOEK VAN KOOPHANDEL.

Hel Welhoek van Kooph. voor N. I. is, even als dal voor het moederland, verdeeld in drie hoeken, van den koophandel /« het algemeen, van de regten en verplig-tingen,uit de scheepvaart voortspruitende, en van de voorzieningen in geval van onvermogen van kooplieden; en de onderverdeeling van titels en afdeelingen is in heide welhoeken dezelfde ; doch terwijl het Nederl. Welh. van Kooph. uit 923 artikelen hestaat, teil dat voor Indië er slechts 910. Dat verschil is voornamelijk daaraan toe te schrijven, dat de dertiende titel van hel tweede hoek van ons welhoek, o ver schepenen vaartuigen, de rivieren en binnenwateren bevarende, in hel Indisch Wetboek niet is overgenomen, maar vervangen wordt door ééne

Themis, D. X, 1° St. [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 16-

enkele bepaling , die verwijst naar de tegenwoordig op dat onderwerp bestaande voorschriften en gebruiken. (Jrt. HSJ.)

Voor het overige zijn nagenoeg alle de algetneene aanmerkingen , die wij aan onze beschouwing over het Ind. £urg. ff^etb. deden voorafgaan, ook hier van toepassing. Zoo wordt in den regel de hoo ge raad vervangen door het f^ooff g'eregtshof, de arrondissernents-regtbank en de kantonregter meestal door den raad van justitie , somtijds door het hoofd van het plaatselijk bestuur, de k onin g door den g'ouverneur-^eneraal, het koningrijk door Nederlandscb Jndië, gemeente door residentie; de wet eindelijk somtijds door wettelijke bepalingen, ofschoon men in dit wetboek, even weinig als in het Burg, hf^etboek, dat zeker weinig beteekenend onderscheid zeer gelrouw heeft volgehouden (1).

Eene andere algemeene opmerking over het Burg'. kPetb. was, dat de commissie haren lastbrief, om voor de kolonie de wetten van het moederland, ook dan, wanneer het zeker was, dat deze niet deugden , zooveel mogelijk letterlijk na te schrijven, nu en dan wel eens is te buiten gegaan; en wij zullen ook in ket. Wetb. van Kooph. enkele veranderingen ontmoeten, die niet wel kunnen geacht worden een regtstreeksch gevolg te zijn der indische natuur, of der inrigting van het koloniaal huishouden, of der bijzondere indische zeden en gewoonten (2),

Andere koeren echter, en wel meerendeels, is de commissie in de nakoming van dien last al zeer gemoedelijk geweest ; zij heeft het zelfs niet durven wagen om de vreemde uitdrukkingen, als commandite, aval, del credere (3) en dergelijken , die men bij ons heeft moeten

-ocr page 17-

behouden, omdat wij aan deze woorden sedert Jang gewoon waren , te laten varen , en zij heeft zich zelfs daarvan niet laten terughouden door de bedenking, dat men misschien moeite hebben zou de inlanders , op wie toch alle deze bepalingen kunnen worden van toepassing gemaakt, met dergelijke uitdrukkingen gemeenzaam te maken (1).

Onder de veranderingen echter, welke onvermijdelijk noodzakelijk werden door de verdere afstanden, en door het moeijelijker en trager onderling verkeer tusschen de ééne plaatsen de andere, behoort alles wal betrekking heeft op den duur van schier alle rcgls-lermijnen, als: die voor het vorderen van acceptatie van wisselbrieven , voor de beleekcning van hel pretest aan hem, van wien men den wissel ontvangen heeft, en voor de verjaring der actie legen de endossanlen ; die, waarop de betaling moet worden gevraagd vaii assignatiën , die van de aansprakelijkheid van den oorspronkelijken uitgever van kassiersbriefjes, of van hen , die ze later hebben in betaling gegeven, die, waarop de betaling moet worden gevraagd van promessen aan toonder, de termijnen voor reclame, voor de inschrijving van bodemerij-brieven, abandonne-ment, verjaring van den voorrang uil hoofde van bodemerij-schuld; de termijnen van hooger beroep of verzet legen het vonnis, waarbij hel faillissement is uitgesproken of geweigerd (2). Alle die termijnen zijn voor de kolonie ruimer gesteld dan voor het moederland ; zij zijn in den regel, en slechts behoudens zeer enkele uitzonderingen, verdubbeld.

De bepaling van art. 765 N., dat de koopman binnen drie dagen, nadat hij heeft opgehouden te betalen, aangifte moet doen van faillissement, is bij art, 750 1. be-

ll) zie nrtt. 11, 13 l. Atg. Se/)., enïyuveit Themis, IX, 362, 363.

(2) Zic artt. 115, 183, 201, 206,212, 213. 221, 224,226,232, 245,571,667,745, 778 7.; ai lt. 116, 184,202,207, 213, 214, 222 225,227,232,245, 571,667,745, 79! X.

-ocr page 18-

houden; doch voor de kolonie wordt die termijn metéén dag verlengd, voor elke tien palen afstands van het gebouw, waarin de raad van justitie zitting houdt ; terwijl op de eilanden en de bezittingen buiten Java en Madura, waarop geen raad van justitie gevestigd is, de aangifte op dezelfde wijze en binnen demelfden tÿd geschiedt aan den hoogsten plaatselijken gezaghebber, die een door hem geauthentiseerd afschrift van het deswege door hem op te maken proces-verbaal met de eerste scbeeps-gele-genheid opzendt aan den raad van justitie, tot wiens reglsgebied het eiland behoort.

Na deze algemeene opmerkingen kunnen wij overgaan tot de opgave der bgzondere veranderingen en wijzigingen, welke het wetboek van koophandel, ingerigt voor de koloniën, ondergaan heeft; en hel zal daaruit blijken, dat de veranderingen belrekkelijk vrij minder in getal, en over hel algemeen nog van minder gewigt zijn, dan die, welke men in hel burg. wetb. gebragl heeft.

EERSTE BOEK.

f^an den koophandel in het alg^emeen.

De eerste titel ran kooplieden en van daden van koophandel is nitons wetboek letterlijk overgenomen, uitgezonderd eene kleine bijvoeging in art. 4, n“. 3, alwaar bij de vermelding der handelingen van administratiekantoren en publieke fondsen, als daden van koophandel, ook uitdrukkelijk gewaagd wordt van de fondsen ten laste van Nederlandsch Indië.

Aan den tweeden titel van koopmam-boeken, die overigens almede onveranderd is gebleven, zijn een paar nieuwe bepalingen toegevoegd, beiden het gevolg van de plaatselijke omstandigheden van Indië; art. 9 I. geeft aan den gouverneur-generaal de bevoegdheid, om, bij toepasselijk-verklaring van dezen titel op inlandsche of als

-ocr page 19-

zuodamg aangeinerkte kooplieden, dozen Igdelijk le onl-hefl'en van het nakomen der bepalingen van de artt. 6, 7,8, en daarvoor in de plaats te stellen de verpligting, om naauwkeurige en volledige boeken of aanteekeningen te houden, op de wijze bij elks landaard in gebruik. Art. 13 geeftden regter demagt, om, in geval de boeken, waarvan de openlegging bevolen wordt, zich op eene verwijderde plaats bevinden, de inzage daarvan op te dragen, niet alleen (zoo als bij ons) aan den plaatselijkcn regter, maar ook, bij ontstentenis van dezen, aan het hoofd van bet plaatselijk bestuur, die zich dan nog door een ander europeesch ambtenaar kan laten vervangen; terwijl hetzelfde art. nog bepaalt, dat, bij overlegging of inzage van boeken of aanteekeningen , gehouden door inlandsche of als zoodanig aangemerkte kooplieden , van den bijstand van deskundigen kan worden gebruik gemaakt, 1er be-koming der noodige ophelderingen omtrent den aard en den inhoud van die boeken en aanteekeningen.

Van meer gewigt zijn de veranderingen in den derden titel, van vennoofse/iap van koophandel. De vennootschap onder eene tirma wordt, naar beide wetgevingen , alleen tekriflelijk gesloten of ontbonden , bij ons echter geschiedt het één en het ander bij on d e r h and sch e of authentieke akte, in de kolonie wordt altijd eene authentieke akte gevorderd, art. 22, 31 N. en ƒ.; en een gevolg daarvan is, dat ook het uittreksel, volgens art. 24 N. en ƒ. ter griffie in te schrijven, en hetwelk bij ons ook onder de hand kan worden opgemaakt, mits door alle ven-nooten onderteekend , in Indië altijd moet' zijn in authen~ tieken vorm. Die inschrijving eindelijk geschiedt bij ons ter griffie van de arrondissements-regtbank, of, bij ontstentenis van dien, tergriffie van den kanlonreg-ter, art. 23 N. In Indië kan de inschrÿving alleen gedaan worden ter g-ri^ie van den raad van justitie, binnen wiens regisgebied de vennootschap gevestigd is.

-ocr page 20-

Wij veroorloven ons over deze veranderingen ééne aanmerking; niet over de zaak zelve; hel is zeer ligt mogelijk, dal plaalselijke omstandigheden die vorderden, en dat het niet raadzaam was in Indië aan onderhandsche akten voor zulke gewigtige zaken een onbepaald verlrou-wen te schenken. Maar ons art. 22, na gezegd te hebben, dat de vennootschapalleen bij geschrift kan worden aangegaan , voegt er bij; zomler dal het gemis een er AKTEaan derden kan worden tegengeworpen. Die woorden, die voor ons een zeer gezonden zin hebben, schreef men m het Ind. art. letterlijk na, zonder te bedenken, dat de gewigtige verandering, die het art. ondergaan had , eene wijziging daarin onvermijdelijk maakte. Toen men eenmaal gezegd had : de vennootschap moet worden aangeg^aan bÿkvru^r^viEKTS akte, had er moeten volgen : zonder dat het gemis daarvan aan derden kan worden tegengeworpen. Inlusschen heeft men laten staan : het gemis eener akte , zonder dat er van eene akte gesproken was. Maar wat nu, als er is eene onderhandsche akte, als er dus niet is gemis van eeneA.TS.TE, maar wel is gemis van eene authentieke akte? Zal dat gemis dan wel kunnen worden tegengeworpen aan derden ? Als men het art. letterlijk opval, Ja; en toch was dat zeker wel niet de bedoeling, en zullen kwade trouw en slechte praktijken niet weinig worden in de hand gewerkt , als het art. in dien zin wordt uitgelegd.

In de afdeeling over de naamlooze vennootschappen is maar één art. (art. 37, N. en 1.) veranderd; maar de veranderingen daarin gebragt zijn van groot gewigt, en zij zijn de vrijheid en de onafhankelijkheid van den handel niet gunstig. Bij ons vindt men het een groeten waarborg tegen willekeur en misbruik van magt, dat, ingeval van weigering der koninklijke bewilliging, de reden der weigering aan de verzoekers moet worden medegedeeld. De indische natuur schijnt die zekerheid

-ocr page 21-

en geiuslheid voor de ingezetenen niet te dulden. Wel begint bel artikel met hun denzelfden waarborg te geven; maar onmiddellijk haalt men de pen door de wel, die men maakt, door hel aan de beleefdheid van den gou-verneur-generaal over te laten, of hÿ erzieh al of niet aan houden wil ; ten ware de gouverneur-yeneraal het ONGERADEN mogt achten deze mededeeling te doenplaata hebben. Het spreekt van zelf, dal de gouverneur-gene-raal dit altijd ongeraden kan achten , dat niemand hem ten minste kan bewijzen, dat hij hel niet ongeraden acht, dal hij aan niemand rekenschap schuldig is van de redenen, waarom hij het ongeraden acht, en dat men dus dat bevel gerust had kunnen weglaten ; de gouverneur-generaal kon dan toch even goed de redenen van weigering inededeelen, als hij \\fi\. geraden d niet ongeraden a.c\\\.\.c.

Bij ons kan de naamlooze vennootschap niet worden onderworpen aan voorwaarden van ontbinding door de regering; in Indië daarentegen kan de bewilliging, als daartoe termen zijn (d. i. als de gouverneur-generaal het goedvindt), afhankelijk worden gemaakt van de voorwaarde, dat de vennootschap zich onderwerpe aan ontbinding, wanneerde gouverneur-generaal dit noodig oordeelt voor het algemeen belang!

Eindelijk kan bij ons geene naamlooze vennootschap worden ontbonden, ter zake dat de bestuurders aan de bepalingen en voorwaarden der akte niet hebben voldaan; in Indië al weder het tegendeel.

Wij twijfelen, of de liefhebberij voor naamlooze vennootschappen in Indië wel zeer groot zijn zal. Wij willen dal alles thans niet beoordeelen; misschien vorderde ook quasi tie veiligheid der kolonie, of zoo iets, al die voorzigtigheid en al die angstvalligheid om maar iels vrij en builen hel bereik van het gouvernement te laten; maar wij zien niet in, wat men aan zulke wetten heeft; zulke wellen beteekenen toch niets, en men kan zich.

-ocr page 22-

dunkt ons, wel de moeite besparen ze te maken; zonder wel zal de gouverneur-generaa! alleen meester zijn, en een onbepaald gezag uitoefenen; met zulke wetten zal hij dat ook ; waartoe dan eene wel?

Ook in den vierden titel van beurzen van koophandel, makelaars en kassiers, heeft men alle de bemoeijenissen van de ptaa Iselijke bes t u ren overgebragt bij den gou-verneur-generaal. De beurs wordt gehouden, niet op gezag van het plaatselijk bestuur, maar op dat van den ÿow-verneur-generaal; de plaatselijke reglementen van orde voor de beurs worden vervangen door afzonderlijke reglementen van den ffouverneur-generaal ; de makelaars krijgen hunne aanstelling, niet van hel plaatselijk bestuur', maar van den gouverneur-generaal. Ar tl. 59, 61, 62 N. en J.

inden vijfden titel,vancommissionnairs, expediteurs, voerlieden, en van schippers, rivieren en binnenwateren bevarende, heeft men het verhaal van art. 78, dat de bepalingen omtrent de scheepvaart van het tweede boek ook op de binnen-vaarl van toepassing zijn, voor zoo verre dal bij den laatsten titel van dal boek bepaald is, weggelaten. Die bepaling, voor ons reeds tamelijk overtollig, moest van zelve vervallen voor Indië , omdat, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, die geheele laatste titel van hel tweede boek uit het Indisch wetboek is weggelaten.

De voorschriften over het wissel-coulract zijn genoegzaam ongewijzigd uil onze wel nageschreven.

Wij hebben nielternin in den zesden titel, behalve de verlenging der meeste termijnen, drie veranderingen opgemerkt.

Vooreerst: Men kent de vraag, die ons art. 179 heeft doen ontslaan , en de verschillende gevoelens daarover verdedigd, of namelijk van een wissel, die op Zondag vervalt, hel protest op Maandag of op Dingsdag

-ocr page 23-

gescliieden moei (1)? Art. 178 /■ beslist die vraag, door uitdrukkelijk te verklaren , dat het protest eerst op Diiigsdag geschieden moet, en datzelfde art. bepaalt uog uitdrukkelijk, dat, wanneer de vervaldag op Zatur-ilag (en dus de eigenlijke protest-dag op Zondag) invalt, het protest wordt verschoven tot Maandag. Niemand zal betwisten, dat dit inderdaad twee groote verbeteringen ziju. Men weet niettemin, dat het de taak der commissie wel wa.s slechts wetten na te schrijven , doch niet ze te verbeteren , of te verduidelijken ; en het valt moeijelijk te geloo*en, dat do indische meer dan de nederlandsche natuur die verbeteringen vorderde. Wij beklagen ons daarover echter niet; wij hadden integendeel wel ge-wenscht, dat de commissie zich wat meer aan dergelijke misbruiken van magt had schuldig gemaakt.

Ten tweede: Zoowel art. 188 N. als art. 187 J. bepaalt, dat, ten aanzien van den trekker, do wissel wordt geregeld naar den wisselkoers der plaats , waar moet betaald worden , op die, waarop getrokken is; maar het eerste voegt er nog bij: in geen geval is hij tot eenhooo'eren wissel - koers gehouden. In hel tweede liet men die woorden weg ; en te regl misschien ; want hel art. zal er eigenlijk niets minder om zeggen. Maar is ook dal niet weder eene eenvoudige verbetering van redactie, die buiten den lastbrief lag der commissie?

Eindelijk ten derde treft men in art. 195 I. eene nieuwe bepaling aan, waarbij bet bedrag van de interessen van protest-koslen, herwissel en andere wettige onkosten wordt bepaald op negen ten honderd in het jaar.

Aan het slot van den zevenden titel vindt men nog eene nieuwe bepaling , die toepasselijk is niet alleen op allo handelspapicr, maar ook op alle onderhandsche handcls-verbindtenissen tusschen europeanen en inlanders, die hare geboorte al weder verschuldigd is aan de

(1) Zie DE I'INTO, Ileiiill. tot het ff', mn Koojih., Aanl.op § 154.

-ocr page 24-

vrees, ‘lie men in tie kolonie schÿnt le koesteren voor bedrog en misbruik bij onderbandsche stukken (1). En zeker zullen die misbruiken daardoor worden legeuge-saan, ofschoon het aan den anderen kant niet te ontkennen schijnt, ‘lat hel vrije handelsverkeer door zulke lastige en omslaglige formaliteiten zeer moet worden belemmerd en bemoeijelijkt,

De ilrie laatste titels, over reclame en verzekering , zijn letterlijk overgenomen. Alleen vindt men aan hel slot van art. 262 eene weinig beduidende verandering, door de weglating der woorden; of op de naast gelegen beurs, uit het overigens gelijkluidend art. 262 N. (2).

TWEEDE BOEK.

f'^an de regten en oerpUgtingen uit teheepvaart voortspruitende.

Wij hebben vroeger bij de behandeling van hel burg.

«De Gouveroeur-Gencraal is bevoegd om ook andere Europesche ambtenaren tot het afgeven van deze verklaringen te magtigen.»

-ocr page 25-

-11 —

Weth. (1) gezien , dat bijna alles wat betrekking heeft op de leer der verbindlenissen en overeenkomsten , uit onze wetgeving in de indische is overgegaan; en het laat zich dus reeds a priori begrijpen, dat er voor ons over dit tweede boek , dat uitsluitend gewijd is aan de behandeling der schecpvaart-conlracten , niet veel belangrijks zal zijn aan te leekenen.

De eerste titel heeft niettemin twee veranderingen ondergaan, welke in verband staan met de leer van eigendoms-overdragt der indische wetgeving. Naar beide wetgevingen moet de eigendom van schepen, schoon roerende zaken, zoodra zij de grootte hebben van tien of meerdere lasten, geschieden op dezelfde wijze als die van onroerende goederen, dat is, bij schriftelijke akte, overgeschreven in de openbare registers. Bij ons echter kan de akte van eigendoms-overdragt ook onder de hand worden opgemaakt; in Indië kan dat alleen geschieden iii authentieAen vorm (2). Hetzelfde beginsel ligt tot grondslag aan de bepaling van art. 315 J., dat de daarbij vermelde schulden niet bevoorregt zijn, dan voor zoo verre zij zijn bedongen bij authentieke akte, terwijl art. 315 N. slechts vordert eene akte, die eene zekere dag-teekening heeft. Datzelfde art. geeft nog aan den gou-verneur-gcneraal de bevoegdheid, om, na het hoog geregtshof te hebben geraadpleegd, wettelijke bepalingen

«Editer kunnen de eigendoms overgang en de levering van schepen en vaartuigen , de grootte hebbende van tien of meerdere lasten . hetzij geheel, hetzij bij gedeelten, niet anders geschieden dan bij authentieke akte, ge boekt in een openbaar register, in voege door den Gouvcrneur-Gencraal nader te bepalen.»

«De eigendoms-overgang en de levering van kleinere schepenen vaartuigen , geschieden even als die van andere roerende zaken.»

Verg, boven Themis. IX. .539-541 en ar tl. 309 en 705 N.

-ocr page 26-

vast le stellen omirent de inschrijving der bij dat 1111. vermelde bevoorregte schulden in hel register, bedoeld bij arZ. 309, of in zoodanig ander register, als lot dal einde door hem zal worden voorgeschreven.

De verdere veranderingen, welke wij in dit boek hebben aangatroffen , komen hierop neder :

Art. 398 1 (1) overeenkomende met a r l. 398 N. geeft aan den gouverneur-generaal het regt, om bij loepasselijk-verklariug van den vierden titel (van het huren van scheepg-oßieieren, eai.'), op de inlanders en daarmede gelijkgestelde personen de bepalingen van dit en van het voorgaande artikel daarvan uil te zonderen (2).

-ocr page 27-

111 a»7.440, «“.2, L, overigens gelijk aan a r l. 440N.,isniel onder de redenen, waarom de officieren en het scheepsvolk kunnen weigeren de dienst gestand te doen, opgenomen het geval, dal, het schip in eene noodhaven zijnde ingeloopen , een oorlog opkomt tusschen dezen staat en ééne der barha-rijsche mogendheden, waardoor het schip kan gerekend worden in wezenlijk gevaar te zijn gel)ragl.^rf.4437 maakt den gouverneur-gcneraal bevoegd om op de bepalingen van het voorgaande artikel (11 zoodanige uitzonderingen toe

seliip onldvkt wordt, aan zoodanigen persoon de qnaliteit en gagie loc te leggen, die de schipper voegzaam zal oordeelcn ;

-ocr page 28-

le laten als hij oirbaar zal achten. In den zevendm titel van schipbreuk, stranding en zeevonden wordt het loezigt over de ambtenaren der strandvonderÿ en het beheer van gestrande en opgevischte goederen, dal bij ons wordt nitgeoefend door den gouverneur der provincie en do gedeputeerde stalen, opgedragen aan het plaatselijk bestuur en deszelfs hoo/d ; en de oproeping tot reclame, die bij ons vier malen geschiedt van maand lot maand, behoeft in Indië slechts drie malen plaats le hebben (1). De begrooliiig van hulp- en bergloonen, bij ons opgedragen aan den regier, geschiedt in Indië door het hoofd van het plaatselijk bestuur, behoudens beroep op den gouverneur-generaal (2). De bepaling van art. 598, bij ons beperkt tot het geval, dat de goederen verwacht worden van buiten ’slands, is voor indië algemeen (3). ydrt. 658 I. stelt een vonnis, in een vreemd land g'ewezen , in de plaats van een buitenlandse hen regter, zoo als het bij ons heet (4j. Walde reden zijn

«Met dat beding, kan de verzekering alleen dan worden vernietigd, indien er bewezen wordt dat de verzekerde, of diens lasthebber, ten tijde van hel sluiten der overeenkomst van de geleden schade heeft kennis gedragen.»

-ocr page 29-

mag dezer laalsle verandering, vooral met hel oog op de bijzondere indische natuur , valt moeijelijk te beseiren.

Eindelijk is, zoo als wij reeds gezien hebben, niet overgenomen de laalsle titel uit ons wetboek van schepen en vaartuigen de rivieren en binnenwateren bevarende; maaralle de bepalingen van dien titel worden vervangen dooréén art., dal ver^wijst naar de thans beslaande voorschriften en gebruiken, en naar de veranderingen die de gouverneur-generaal, nahet hoog gereglshof te hebben gehoord, geraden zal achten daarin te brengen. Datzelfde art. is ook toepasselijk gemaakt op schepen en vaartuigen niet op de europesche wijze getuigd (1).

DERDE BOEK.

f^an voorzieningen in geval von onverwogen van kooplieden.

Eerste titel. /^an faillissement. De gewigtigsle verandering, die deze titel heeft ondergaan, doch die lecds. verwacht wordt door hem die hetgeen bij de behandeling van hel burg. wetb. (2), door ons over de weeskamer.s regier die liet vonnis beeft uitgesproken, alle middelen aangewend en alle bewijsstukken ingediend beeft, om zoodanige prijsverklaring af Ic weren.»

«De Gouverneur Generaal is bevoegd om hierin, na het Iloog Geregt.s-bof te hebben geboord . zoodanige veranderingen te brengen als bij g^. raden zal achten.»

-ocr page 30-

— lo

is opgeteekend, gelezen heeft, is deze, dat de curatele over failliete boedels niet wordt toevertrouwd aan bewindvoerders door den regter te benoemen, onder den naam van curators , voogden of syndics, maar altijd en van regtswege behoort bij de weeskamers, of liever bij ieder faillissement aan de weeskamers moet worden op^edrag'en (1). Waartoe dit laatste dient,, is ons minder duidelijk; als toch de weeskamer altijd curator zijn moet, als geen ander het zijn mag', waartoe dan eene bijzondere opdragt voor iederen boedel? Maar wat, als de regter die opdragt bij zijn vonnis van failliet-verklaring eens vergeet? Zal er dan een faillissement zijn zonder curator ? Zoo als het artikel nu geschreven is schijnt het ja ; maar was dit wel de meening? en waarom zich aan dat gevaar blootgesteld ?

In boedels, welker actief vermoedelijk meer dan f 10,000 beloopt, kan de raad van justitie aan de weeskamer één of meer raadslieden toevoegen, die echter geen dadelijk beheer over den boedel hebben, maar welker roeping alleen is de weeskamer in hare werkzaamheden behulpzaam te zijn en voor te lichten. De raad van justitie bepaalt hun salaris bij de vereffening van den boedel (2).

-ocr page 31-

Ändere wijzigingen van meer ondergeschikt belang Rijn de volgende.

De bewaring der gereede penningen, die bij ons geschiedt volgens de voorschriften der wet, geschiedt in Indië overeenkomstig hetgeen bij de instructie voor de weeskamers is of zal worden vastgesteld door den gou-vemeur-generaal (1), De verzegelingen geschieden door de daarmede belaste ambtenaren (2); wie dat zijn, blijkt niet; vermoedelijk zÿn die, of zullen zij worden aangewezen door den gouverneur-generaal ; het Regl. op de commissaris, of op verzoek van de weeskamer of van schuldeiscbers, na {pikoord rapport van dien renter, liet {jetai der raadslieden vermeerderen of verminderen, ken door anderen doen vervangen, of ook zonder vervanging ontslaan.u

Art. 774 1.: «De aldus benoemde raadslieden hekken {jeen dadelijk bekeer over den boedel, en zijn volstrekt onbevoe{;d tol de ontvangst van gelden . waarden, of andere voorwerpen van, welken aard ook, tot den boedel kekoorende. Zij moeten de weeskamer zoo veel mogclijk in liare werkzaamheden, de curatele betreffende, behulpzaam zijn , en haar voorlichten. Zij zijn geregtigd om ter weeskamer inzage te nemen van de aldaar berustende boeken en papieren tol des {jelalllecrden boedel betrekkelijk, en bevoegd om aan den regler-commissaris zoodanige vertoogen le doen als zij, in het belang des boedels en der sckuldcischcrs, noodig zullen achten', gelijk mede om, in geval van verschil van gevoelen met de weeskamer, zich bij verzoekschrift op ongczegeld papier te wenden tot den raad van justitie, die daarop, zonder vormen van proces en kosteloos, alleen op het rapport van den regler-commissaris, en, zoo noodig, na summier verhoor van de weeskamer, eene beslissing geeft, welke dadelijk in kracht van gewijsde overgaat.«

Art. 775 I. ; «Bij de vereffening des boedels zal de raad van justitie, op voordragt van den regier commissaris, de salarissen der aan de weeskamer loegevoegde raadslieden regelen. Die salarissen kunnen , voor alle raadslieden te zamen , nimmer meer bedragen dan de helft van het loon helwelk aan de weeskamer voor haar beheer mag worden toegekend.»

Ihemis, D. X, 1' St. [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;2

-ocr page 32-

— 18

Burg. Reglsv, in art. 652, bedient zieh van dezelfde algemeene uitdrukking. Het salaris van den curator is in Nederland één ten honderd van de onlvangslen , dat van de indische weeskamer dkie ten honderd van de ontvangsten, twee ten honderd van de uitgaven, en eén en een half ten honderd van de door haar ontvangen wordende kapitalen; daarentegen zijn in het indische wetboek de buitengevvone toelagen voor buitengewone vacatiën vervallen (1). Weggelaten is art, 806 N. , maar daarentegen heeft men twee nieuwe bepalingen in art. 795 (2) en in het laatste lid van art. 866 (3).

Tweede titel, l^an surseance van betaling'. De surseance van betaling,die bij ons wordt verleend door den hoogen raad, wordt in Indië verleend, niet door het hoog gereglshof, maar door den raad van Justitie. Do redactie van de meeste artikelen heeft hierdoor wel eenige verandering ondergaan ; niettemin is de zaak, behoudens dit verschil, genoegzaam dezelfde gebleven; het onderzoek geschiedt op dezelfde wjze als in het moederland , en de raad van justitie kan, hangende hetzelve, even als bij ons, eene provisionele surseance loostaan (4).

-ocr page 33-

Het is geen volstrekt vereischte, dat het verzoek om surseance, behalve Hoorden schuldenaar, ook door een procureur worde onderteekend ; bij ons wordt dit wel gevorderd (I).

Burgerlijk, regt en regtsvordering. — Over het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen of te planten ,door Mr. W. C. D. Olivier , advocaat te Arnhem,

Onder dezen titel vind ik in n’. 3 van de Themie van 1848 een artikel van ilen heer Mr, A, de Pinto , waartegen hij mij vergunne beroep aan te leekenen,

De heer de Pisto handelt over art, 626 B, W, , en wil daaruit betoogen , dat een eigenaar door geenerlei provinciale of gemeente-verordening kan beperkt worden in de bevoegdheid, om op zijnen eigendom alle beplantingen te doen en alle gebouwen te stellen, welke hij goedvindt. Met andere woorden dus : Indien de eigenaar door het doen zijner beplantingen en het stellen zijner gebouwen, de provinciale of plaatselijke gemeente-oeconomie en politie verhindert of belemmert, zoo kan daartegen niets worden gedaan; hij is gedekt door art. 626 B. W, Indien de hinder of schade alleen zijnen buurman of eenen anderen individu trof, zoo zou men dezen misschien door een artikel uit den vierden of vijfden titel van het tweede boek kunnen helpen, maar de gemeente heeft geenerlei regt.

De quaestie , zóó gesteld, beantwoordt, dunkt mij, zich zelve. Eene dergelijke bevoegdheid zou de grenzen van een privaat regt zooverre te buiten gaan, is zoo-

(1' //)A 883 t. , artt. 902 . 910 N.

-ocr page 34-

zeer in strijd met het wezen zelf van hel burgerlijk eigen-domsregt, dal hieruit alléén reeds de onhoudbaarheid van de stelling moet blijken. Maar ook in andere opziglen is, geloof ik, het onjuiste der opvatting niet moeijelijk aan te wijzen,

De heer de Pinto verschanst zich voornamelijk achter de woorden van art, 626 en vat hel art. op in zijne engste en naauwste beteekenis. En inderdaad , indien hij dit niet deed , indien hij één stap waagde buiten den kleinen cirkel, waarin hij zich heeft opgesloten, zou het geheele gebouw der argumentatie terstond in duigen vallen. Binnen dien cirkel is de stelling zeer bezwaarlijk te verdedigen , buiten dien cirkel is zij ten eenenmale onhoudbaar. Wij zullen beginnen den S. op zijn eigen terrein te volgen.

«Art. 626 », zegt de heer de Pinto , «geeft aan den eigenaar de bevoegdheid om op den grond alle beplantingen te doen en gebouwen te *tellen , welke hij goedvindt. Er wordt geenerloi gewag gemaakt van beperking van dat regl door verordeningen van provinciale of gemeentelijke politie. Dus is zijne bevoegdheid te dien opzigle onbeperkt. »

Ik antwoord: gt;Er wordt wel degelijk gewag gemaakt van beperking dier bevoegdheid door verordeningen van provinciale en gemeentelijke politie. Men gelieve slechts art, 625 te lezen : « Eigendom is het regt om van eene «zaak het vrij genot te hebben en daarover op de vol-«streklsle wijze te beschikken , mits men er geen ge-«bruik van make strijdende tegen de wetten of deopen-« bare verordeningen , daargesteld door zoodanige magt, « die daartoe, volgen.^ de Grondwet, de bevoegdheid «heeft, en mils men » enz, enz. De heer de P. stelt art. 626 en art. 625 op gelijke lijn, hetgeen do oorzaak is zijner dwaling. Art. 625 is algemeen , en beheerscht dit geheele onderwerp, zdlle beschikking, alle gebruik

-ocr page 35-

van eigendom kan, wanneer het de publieke orde stoort (en alle politie-verordeningen zijn in het belang der publieke orde), belet en beperkt worden. Die beperking is niet eene uitzondering op het regt van volstrekte beschikking en volstrekt gebruik ; het is er de grens van. De bevoegdheid tol gebruik en beschikking is niet volstrekt', zij kan niet onbeperkt zijn, zonder hare naluur van burgerlijk regt te verloochenen. Geen regt is bestaanbaar tegen de publieke orde. Zoodra het die stoort, houdt hel op regt le zijn. De publieke orde is de uiterste grens, tot waar het privaat regt reiken, maar die het nimmer overlreden kan zonder onregt te worden.

«Art. 625 is de algemeene regel,» zegt de heerDEP. «Maar art. 626 is er de derogalie van en specialia derogant generalihus. »

Ik zie in het minst niet in, dat art. 626 «derogeert» aan art. 625. Indien de quaestie met spreuken ware uit temaken, [[i mu op hei specialia derogant generalibus repliceren met: gui majus potest minus potest. Men kan bij openbare verordening alle beschikking en gebruik aan zekere regels en voorwaarden binden , dus ook het regl van planten en bouwen. Ik zou er misschien nog bij kunnen voegen: Die bevoegdheid, bij art. 625 aan de overheid gegeven , is algemeen ; er wordt gecner-lei voorbehoud gemaakt; exceptio non praesumitur, derhalve valt ook hel regt van bouwen en planten er in. Maar ik wil dit argument hiei* vooral daarom niet bezigen, omdat ik meen, dal het regt van politieverordeningen en beperkingen van politie te maken, volstrekt niet rust op art. 625 B. W. Hierop zal ik straks terugkomen.

Waaruit blijkt, dat art. 626 eene derogalie zou moeten zijn van bet bepaalde in art. 625? Ik geloof, dat die twee artikels in een geheel ander verband moeten

-ocr page 36-

worden opgeval dan de heer de P. doel. Art. 625 is niels dan de de/initie van den eigendom; de om.-chrij-ving, welke de bevoegdheden , de rcglen en verpliglin-gen van den eigenaar zijn. En nu zegt de wetgever: Eigendom is een zoodanig regt, dal de bevoegdheid geeft om van eene zaak alle gebruik te maken en daarover op allerlei zoodanige wijze le beschikken , dat daardoor geenerlei individueel noch publiek regl gekrenkt worde. Deze laatste bepaling is geenszins eene uitzondering op hel eerste gedeelte , maar het is één doorloopend en zamenhangend geheel. Dit behoort tol het wezen van het regl van eigendom, dat het steeds onderworpen blijft aan de eischen der publieke orde. Indien nu art. 626 hieraan derogeert, indien daar een regt wordt gegeven , niet onderworpen aan de beperkingen in het belang der publieke orde, dan is dit geen regt van eigendom , want volgens art, 625 is de eigendom per se onderworpen aan het regt van beperking. Neemt gij het regt van beperking weg, zoo neemt gij ook hel eigendoms-regt weg. Want men kan wel derogeren aan de hepa-Iinge7t van een regl, maar niet aan het wezen van een regl. Zoodra men dit doet, valt het geheele regl weg.

Uit de woorden van art. 626, in verhand met art. 625, kan ik evenmin eenige derogatie ontdekken. Art. 625 zegt : « Eigendom is het regt om » enz. Art. 626 zegt: «De eigendom van den grond bevat in zich den «eigemjom van hetgeen op en in den grond is.» Art. 625 beschrijft dus een regt, geheel afgescheiden van de onderwerpen , op welke dat regt wordt uitgeoefend. Art. 626 spreekt van de onderwerpen van dal regl. Op deze bepaling volgt nu § 2: «De eigenaar kan op den grond «alle beplantingen doen en gebouwen stellen diê hij «goedvindt; behoudens de uitzonderingen inden vier-«den en vijfden titel van dit boek gemaakt.» Waarin ligt nu de derogatie? In die woorden : «alle bcplantin-

-ocr page 37-

«gen en gebouwen welke hij goedvindt »'! Maar hierin belet art. 625 hem in hel minste niet. Art. 625 verbiedt in het minsteniet de beplantingen te maken ende gebouwen te stellen, «welke hij goedvindt.» Er is dus geenerlei derogalie aan art. 625. Ja , maar, zegt de heer de P., art. 626 spreekt volstrekt niet van beperkende verordeningen en art. 625 wel. Art. 626 moest ook niet van beperkende verordeningen spreken Art. 625 had reeds uitgemaakl, dal er geenerlei eigendom is, die niel beperkt kan worden; dus behoefde art. 626 nu nog niet eens te herhalen , dal men óók beperkt kon worden in het regl van bouwen en planten. Omdat hel regt van bouwen en planten een inhaererend deel is van het regt van eigendom, is hel óók onderworpen aan het regl van beperking, zonder hetwelk geen regl van eigendom denkbaar is. Een regl, dat niet beperkt kan worden , is een regl zonder grenzen. Een regt zonder grenzen is geen regl. Want dit juist is mijn regt, dal ik weet wat ik doen , hoeverre ik gaan mag. Maar is mijn regl onbegrensd , dan ken ik mijn'regl niel, dan weel ik niel wat mijn regt is, of wel, ik kan de gevolgtrekking maken , dat ik alles kan, dal ik door mijn regl van eigendom alles vermag , want zoodra ik eenige grens bereik, zou mijn regt niet meer volstrekt zijn.

Indien de eigenaar volgens art. 626 niets meer mag doen, zegt de beer de P., dan volgens art. 1.25, wat beleekenl dan deze alinea ? want dal iemand regl heeft om te bouwen, te planten en te graven op zijn eigen grond , ligt reeds in hel regl van gebruik en beschikking. Dit is inderdaad de eenige grond, geloof ik, waarop men het beloog eenigzins kan volhouden, maar ik geloof tevens, dal elk zal moeten erkennen , dal die grond uilerst zwak is. Als de eigenaar, ilie op zijnen grond bouwt, plant en graaft, daarin door eene provinciale of gemeentelijke polilie-verordening kan beperkt worden, zegt de heer de P.,

-ocr page 38-

dan valt hij geheel onder de bepaling van art. 625 ; dus zou dan § 2 van art. 626 geheel overbodig zijn. Welnu? is overbodigheid dan een zóó vreemd verschijnsel in Ne-derlandsche welleniquot; Ik geloof, dat deze alinea zeer goed gemist zou kunnen worden, zonder dat het regt van den eigenaar er eenige verandering door onderging, Hoe kwam men er toe deze hier in le lasschen ? Ik waag de volgende gissing.

Gelijk de heer de P. zelf aanmerkt, is ons art. 626 niet.s anders dan «de letterlijke weerklank van art. 552 G. N.». Daar moeten wij dus licht zoeken. Reeds terstond zien wij, dat de detinitie van den eigendom in den Code afzonderlijk wordt vooropgesteld, terwijl art. 552 wordt gevonden in do sectie : du droit d’accession re-lalioement aux choses immobilières. Hieruit blijkt dus , dunkt mij, wat ik reeds straks aanmerkte, dal de definitie van den eigendom alleen was om in het algemeen le omschrijven, y/vat eigendom is, terwijl ons arl. 626 of art. 552 van den Code leert, wat er in den eigendom van den grond is beval, namelijk niet slechts de ^rond zelf, maar ook wat op ot in den grond gebouwd of geplant is. Art. 552 , handelende du droit d'accession relativement aux choses imtnobilières , heeft dus niets te maken met art. 544, handelende over regt van eigendom in het algemeen. Art. 552 is niel om te leeren, wal eigendom van den grond is , waarin eigendom van den grond verschilt van eigendom in het algemeen , maar eenvoudig om aan le toonen, dat door de accessie , hetgeen op en in den grond gebouwd en geplant is, één is geworden met den grond. Eu waarom er nu nog eens bijgevoegd : Le propriétaire peut faire au dessus toutes les plantations et constructions gu’il Juge à propos , sauf les exceptions établies au titre des servitudes ou services fonciers?

De reden ligt, dunkt mij , in de volgende alinea,

-ocr page 39-

waar gehandeld wordt over den eigendom van mijnen en steengroeven. Men maakte in Frankrijk een groot onderscheid lusschen den eigendom van den grond, onder welken de mijn of steengroef was, en den eigendom van de mijn of gteenff7’oef zelve. Op den grond had men een regt als eigenaar, dat onderworpen was aan beperking; op de mijn had men geen regt als eigenaar, maar slechts als eoncesiionaris. Men ontleende zijn regt niet aan zich zelven, maar aan do vergunning. Men beschouwde do mijnen als zaken, die uit den aard niet vatbaar waren voor privaat eigendom , maar op welke men slechts door toezegging reglen kon verkrijgen. Men denke aan de bepaling van art. 1 der wet van 28 Julij 1791 ; «Les mienes sont à la disposition de la nation, en ce sens , «que ces substances ne pourront être exploitées que de »son consentetneni et sotis sa surveillance.» Aan dit begrip heeft men waarschijnlijk de tegenstelling in alinea 2 en 3 van art. 552 te danken. Op den grond is de eigenaar vrij te planten en te bouwen; maar onderden grond is hij niet vrij. De wetten en politie-verordenin-gen, waarop hier verwezen wordt, ontzeggen hem alle regt, zij beperken hem niet, zij verpligtenhem om te ontginnen, om zóó te ontginnen, als de wet hem voorschrijft. Indien men slecht.s de moeite neemt de wet van 21 April 1810, concernant les Mines, les Minières et les Carrières na te slaan, zal men zien, dat de bepalingen dier wet de politie-beperkingen verre te builen gaan; hier wordt niet de grens getrokken, welke het particulier regt niet mag overtreden ; hier worden , in het vermeend belang van het publiek , aan den mijn-eigenaar bijzondere lasten en verpligtingen opgelegd. Onder den indruk van deze gedachte schreef de Fransche wetgever, dat men vrij was op den grond te bouwen en te planten , maar dat men , om onder den grond werkzaam te zijn , spéciale vergunning noodig had. Ik erken, dat het arii-

-ocr page 40-

kel slecht gesteld is en, bij eene vlugtige lezing, lol misverstand kan aanleiding geven. Ook geloof ik, dal het bijzonder vermelden der polilie-verordeningen hier geheel overbodig is.

Dal de heer ne P. in art. 626 eene derogalie ziet aan het regt van beperking, in art. 625 vermeld, rust, dunkt mij, op tweederlei verkeerde opvatting: 1“. dat hij in bet polilie-regl niets anders ziet dan eene uitzonderiny op het gemeene regt; 2“. dat hij den grond der politie-reglelijke beperkings-bevocgdheid in art. 625 meent te vinden, waar zij, mijns inziens, niet te vinden is.

- De heer de P. noemt het regt van beperking eene uitzondering op het gemeene regt. Dit is , dunkt mij , eene groole dwaling en waarvan elk , zoodra hij slechts één oogenblik hadenkt, de onjuistheid moet inzien. Zoodra men van politie-re^Z spreekt, erkent men reeds, dat hier van geene uitzondering kan sprake zijn. Is een refft denkbaar, dat alleen uit uitzonderingen van hel gemeene regt bestaan zou? Uitzondering is afwy king of niet-toepat^ing’ van den regel in een bijzonder geval. Maar hel polilie-regl is zelf regel. Waar hel polilie-regl beperkt, wijst het slechts de grens aan lusschen het publiek en het privaat regl. Hier staat refft tegen over regt.

Hel regl van beperking rust niet op art. 625, daarom kan ook , zelfs al derogeerde art. 626 aan art. 625, die dc-rogatie niets aan het regt van beperking te kort doen. Art. 625 vestigt niet het regl om verordeningen van politie te maken, maar hel verwijst er naar, het herinnert , dat er zulk een regt bestaat. AI had men in hel Burgerlijk Wetboek van geenerlei regl van beperking gesproken, het zou er niet minder om aanwezig zijn geweest, maar de definitie van den eigendom ware dan onvolledig geweest, ornilat men vergeten zou hebben de grenzen van dat regl aan te wijzen.

Hel regl van beperking in hel belang der publieke

-ocr page 41-

orde rust op Iweederlei grond: 1°. op het onderscheid in aard tusschen publiek en privaat regt; 2“. op de door de grondwet aan de verschillende inaglen gegevene bevoegdheid om verordeningen in het belang der openbare orde te maken,

In de eerste plaats op het onderscheid in aard tusschen publiek en privaat regt. Âlle individuele (dat zijn burgerlijke) regten zijn bepaald ten dienste en ten nutte van den individu, om aan zijne behoeften te voldoen. Maar de individu is in de eerste plaats gehouden niets te doen, waardoor hij de publieke orde zou kunnen sloren, Zijn bijzonder regt kan dus ook alleen beslaan onder dezelfde voorwaarde, van de publieke orde niet te sloren, Dilis eene algemcene voorwaarde , die in het wezen van het burgerlijk regt ligt en geene afzonderlijke sanctie bij de wel vereischt. Tegen de publieke orde is geen regt denkbaar. Hel particuliere regt van den individu is een regt, dat de gemeente hem waarborgt, onder de voorwaarde, dat hij hel nimmer legen de gemeente zal keeren.

Het regl van beperking rust, in de tweede plaats, op de bevoegdheid lot het maken van verordeningen, dooide grondwet omschreven. Daarom verwijst ook bier ons art. 625 zeer te regt naarde verordeningen, daargesteld door zoodanige magl, die daartoe volgens de grondwet de bevoegdheid heeft. Om du.s hier mei eene «uitzondering» of « derogatie» voor den dag te kunnen komen , had men zich op de grondwet, niet op hel burgerlijk welhoek, moeien beroepen. Hel burgerlijk wetboek kan niet derogeren aan de grondwet, het burgerlijk wetboek kan niet derogeren aan het polilie-regt. Waarom niet? Omdat het burgerlijk wetboek alleen de regten regelt van den individu lot den individu , niet de regten van den individu tot de gemeente of van de gemeente lot »leu individu.

-ocr page 42-

Al spreekt dus art. 626 niet bepaaldelijk van het regt om den eigenaar, wanneer hg op zijnen grond bouwt en plant, aan beperkende politie-verordeningen te onderwerpen, zoo is de tusschenkomst der overheid daarom hier geenszins uitgesloten. Waar de openbare orde het eischt, is de overheid steeds bevoegd tusschen beide te treden, en deze grondwettige bevoegdheid, deze grondwettige verpligting, kan door geene burgerlijke wet krachteloos gemaakt worden. Eigendomsregt, gelijk elk ander regt, vindt cene grens, die het niet kan üvertreden, de grens, waar het gebied van het gemeente-regt begint en dus het zijne eindigt.

29 Oclüber 1848.

Z^erklaring' van art. 1188 B. W. doorMr. J. E. Goun-SMiT, advocaat te Leiden.

Behoudt de verhuurder het bij art. 1186 en 1188, B. W. hem loegekende voorregt alleen zoo lang de huurder eigenaar blijft, of ook na de vervreemding der voorwerpen waarop het privilegie kleeft? Deze vraag ter loops behandeld bij DiKpnuis. D. V. s. 754. en onlangs beslist bij een vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Leiden (10 Oct. 1848) schijnt mij van genoegzaam gewigt toe, om daarop met een enkel woord terug te komen.

Bekend is het, dat in het Romeinsche regt het wettelijk pandregt op de door den huurder ingebragte goederen werd gehandhaafd door de actio Serviana en het inter-dictum Salvianum, lusschen welke beide regtsmiddclen oorspronkelijk dit verschil bestond , dat het eerste tegen eiken bezitter, het andere alleen legen den huurder van kracht was, totdat ook daaraan later meerdere udbreiding

-ocr page 43-

werd gegeven, Z. de 1. l. G. de prec. el salv. interd. 1.

1. pr. D. de salv. inlerd.

Dil beginsel, onmiddellijk gevolg van het zakelÿk pand* regt, moest eene merkelijke wijziging ondergaan toen de regtsregel mobilia non habent sequelam van lieverlede alom doordrong, en reeds in ons oud-Hollandseh regt werd het behoud van des verhuurdersprivilegie, ingeval van verplaatsing der met pandregt bezwaarde goederen, daarvan afhankelijk gemaakt, of ze op staande voet (om de toen gebruikelijke uitdrukking te bezigen) waren achtervolgd geworden. Zoo leest men bij Schomaker Gons, et Resp. d. III. Gas. pos. 31, «Ofschoon de lantheren hebben tacitam et legalem hypothecam in invectis et illatis . so is het nochtans soo, dal zoodanen legaal en stilzwijgend hypotheek niet langer duirtals de goederen op de verhuurde plaalze gevonden worden en dezelve verbracht zijnde , komt hel hypotheek te cessercn propter regulam mobilia non habent sequelam, ten ware de verhuurder dezelvo in conlinenli quame te vervolgen , wanneer dezelve weder ter plaalze moeten worden gebracht waar dezelve van daan zijn gehaald. » Zie voorts de Groot. Inl. II. 48 s. 17, VAS Leeuwen Rooms. IIoll. Reg. Boek 4 Deel 13 s. 12. Groenewegen de Icgg. abrog. 185 Voet ad tit. Dig. quibs mod. pign. vel hyp. solv. n° 3). Inlusschen was deze beperking niet zoo algemeen, dat niet hier en daar aan des verhuurders pandregt zijne volle werking verzekerd bleef; zoo onder anderen te Leyden , waar eeno keur van hel jaar 1667, art. 135 , bepaalde : «Ende sullen de verhuirders der huysingen en do erven alhier op de voornoemde goederen van de huirders volgens de dispositie van deze keur , den lijd van een geheele maenl, naar dal de voorseyde huirders uil haar huiysingen ende erven met haar goederen vertrokken en dal zy dezelve op een anders grond gelransporteert sullen hebben, haar achterstallige huishuur mogen verhalen en denvoorsey-

-ocr page 44-

— Sü

den lyd gedurende behouden het regl van verband op dezelve goederen (al waar dal dezelve goederen bij de huir-ders aan de volgende verhuurders waren Derkocht, ge-transporteert ende gecedeert » van der Keessel Thes. Select. Th. 423. p. 137.

In de vroegere Fransche welgevin^had het regtspreek-woord les meubles n’ont pas de suite par hypothèque, niet ten gevolge de vernietiging, maar alleen de beperking van het voorregt binnen een korten tijd, verschillend naar gelang der plaalselijke gebruiken , zonder dal het evenwel eenig verschil maakte of de goederen bloolelijk verplaatst dan wel in den eigendom van anderen waren overgegaan. PoTHiER , Gontr. de louage, part. IV, chap. I. Art 3. «Quoique par notre droit Français les meubles n’aient «pas de suite par hypothèque , néanmoins on a conservé «aux locataires de maisons et de métairies le droit do suivre «les meubles qui leur sont obligés. Plusieurs coutumes «en ont des dispositions. Par exemple celle d’Auxerre « tit. V, art. 129 dit : meubles n’ont pas de suite par « hypothèque , si ce n'est pour (onag^e de maisons. Mais «le locateur doit exercer le droit de suite dans un court «délai depuis que les meubles ont été transportés hors «de la maison ou métairie; si non le droit qu’avait le «locateur sur les dits meubles est purgé, et en cela notre «droit Français est différent du droitRomain. Sur le terns «dans lequel le locateur doit exercer son droit de suite «sur les meubles déplacés de sa maison ou métairie, il « faut suivre l’usage des différons lieux. Suivant l’usage de «notre province, le locateur d’une maison a huit jours «pour suivre les meubles qui ont été enlevés et le loca-« teur d’une maison en a quarante.

§ 261. Le locateur peut dans le tems préscrit, suivre «parla voie de saisie ou par la voie d’action , les meubles «enlevés de son hôtel ou métairie même contre un ache-cteur de bonne foi on conlrc un créancier qui les aurait

-ocr page 45-

31 —■

«reçus de bonne foi soit en paiement soit en nantisse-«ment; car ces meubles ayant contracté une espèce «d’hypothèque lorsqu’ils ont été introduits dans la maison «ou métairie, le locateur ne les possédant dès-lors qu’à «la charge de cette espèce d’hvpolhèque , n’a pules trans-«porteràun autre qu’à celte charge; personne ne pou-«vanl transférer à un autre plus de droit dans une chose «qu’il n’en a lui-même. Tel est l’avis de Du Moulin «en sa note sur l’art 125 de Bourbonnais, etiam em-» loribus bouae fidei intra modo breve tempus. Tel est «l’usage contre l’avis de Lalande.» Wij haalden deze geheele plaats van Pothier aan , omdat daaruit in de eerste plaats blijkt, dat men ten allen Igde den verhuurder zoo zeer boven anderen meende le moeten begunstigen, dal in zÿn belang, roerende goederen aan een rcgl van vervolg onderworpen bleven, waarvan zij overigens waren los gemaakt, en ten tweeden omdat hel voetspoor van PoTHiER, «lelijk schier overal, zoo ook hier door de ontwerpers van den Code schijnt le zijn gedrukt. Immers duidt het woord réuendication in art. 2102 n“. IC. Nap. genoegzaam aan, dal hel droit de suite legen eiken bezitter zonder onderscheid wordt erkend. Wel waren er ook onder deze wetgeving die wegens het en fait de meubles possession vaut titre, het privilegie zijne werking ontzegden tegen den kooper ter goeder trouw , terwijl wederom anderen onderscheidden lusschen openbaar co heimelijk vervoer, doch teregt oordeelt Tro vlong in zijn Comment, des privil. et hypolh., TomI, no. 165: «Nous qui avons sous les yeux un texte positif, il ne nous est pas permis de nous en écarter, or le Gode parle d’un déplacement quelconque. C’est ce que prouve la généralité de ces termes. Peu importe que ce déplacement soit le résultat d’un simple changement ou d’une vente, le propriétaire ne doit pas en souffrir.» In dien zin schijnt ook de jurisprudentie le hebben

-ocr page 46-

beslist Althans meen ik zulks te moeten opmaken uit een arrest, aangeliaald bij Paillet, ad ari. 2102, n». 21 , alwaar de 40 dagen voor het behoud van het privilegie bepaald, gezegd worden in le gaan depuis ia tradition réelle en la puissance et la pogse^rsion de l’acheteur.

Is men in ons regt van deze beginselen afgeweken? Geenszins. Hel zij men alléén raadplege de bewoordingen der wet, art. 1188, B. W. spreekt even als het Fransch artikel van vervoer, zonder te onderscheiden met welk do.cl dit hebbe plaats gevonden , en zonder, gelijk bv. in art. 1185, n». 8, het privilegie op de goederen afhankelijk te maken van den voortdurenden eigendom des schuldenaars, hel zij men lelie op den geest der wetgeving, ons kenbaar uit de Memorie van Toelichting bij VooRDUiN, D. IV, bladz. 374, zoo blijkt daaruit dat men, ten einde den verhuurder te vrijwaren legen bedrog of zamenspanning, uitdrukkelijk heeft bepaald, dat alle de door den huurder op hel erf ingebragte goederen door het privilegie zouden worden aangedaan, ook dan wanneer bij hel betrekken der woning een ander van die voorwerpen eigenaar was. Wanneer alzoo de vóór de geslolene huur-overeenkorast wettig verkregen eigendom, den eigenaar niet beveiligt tegen een pand-regt op zijne goederen buiten zijn medeweten ontstaan, hoeveel te minder kan een eigenaar gewaarborgd zijn legen een regt reeds geboren toen hij den eigendom verkreeg.

Voeg hierbij het geheel nuttelooze van het toege-kendo voorregt, indien het zich niet tol eiken bezitter zoude uitstrekken, als wanneer voor den huurder niets gemakkelijker ware, dan door middel van een koop met eene daarop gevolgde levering, de regten van den verhuurder die den vervoer niet beletten kan voor het verschijnen der buur-lermijnen, opzettelijk te verkorten.

De eenige redelijke grond van twijfel is daarin gelegen,

-ocr page 47-

lt;bt art. 1188 Heu verhuurder zÿn voorregl doel behouden al waren de goederen ook aan een derde door in pandge-ving of op eene andere wijze verbonden, waaruit sommigen meenden te moeten opmaken, dat het geval van vervreem-dingis uilgeslolen(l). Doch men merke op,dathet geval van vervreemding reeds begrepen is onder de algemeene uitdrukking van vervoer. Meerdere omschrijving washier niet noodzakelijk, vermits lusschenhel regl van eigendom en dal van privilegie geene botsing bestond ; daarentegen kon er twijfel oprezen ten aanzien van de verhouding tus-schen den verhuurder en dengeen aan wien de huurder de goederen zoude hebben in pand gegeven, omdat naar de beginselen van ons regt, in tegenoverstelling van het Fransche , pand gaal boven privilegie art. 1180, al. 2. Aan den anderen kant kon de vraag geopperd worden in hoeverre de verhuurder zijn regl nog kan doen gelden op voorwerpen door den huurder op een’ later door hem gehuur-den bodem overgebragt. Deze verhouding alleen meende de wetgever te moeten regelen door de aangehaalde woorden, die alzoo, wel verre van eene beperking, juist eene uitbreiding bevatten , waardoor de verhuurder, mits hij waakzaam zij, tegen alle mogelijke ontduiking gewaarborgd wordt. Dat ditjde ware beleekenis dezer woorden is, blijkt wederom uit de beraadslagingen over dit art. gehouden. «Le droit de saisie et de poursuite, zeidc Nico-«LAi (VooRDUiN t. a. p., bl. 381) accordé au bailleur «en cas de déplacement, peut-il être invoqué par celui-«ci, contre l’aubergiste, le voiturier et le gagiste. ? Il «semble que ce droit ne peut lui être refusé, la disposi-«tion do la loi est générale , le bailleur peut saisir et nrévendiquer lorsqu’il y a eu déplacement ; on ne fait

(1) Oat. onder de woorden op eene andere wijze verbonden liet ge-val van vervreemding zou zijn begrepen (OiEPHUls, Ü. IV , s. 750) is eene ongerijmde veronderstelling. Hetgeen verkocht en geleverd is, is niet aan een derde verlanden, maar diens eigendom geworden.

Ikemis, D. X, 1quot; St. [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;v 3

-ocr page 48-

((aucune disliiictioii entre les personnes qui ont reçu les «objets déplacés : il suffit qu’ils aient été transportés «hors de la maison ou de la ferme qu’ils garnissaient «pour que le bailleur doit-être écouté ; s’il était autre-«ment la loi serait constamment éludée; le fermier de «mauvaise foi ne se contenterait pas de déplacer, il mettrait «en gage, et les sûretés promises au bailleur seraient «rendues illusoires.»

In dien zelfden zin oordeelde de derde afdeeling van de Staten-Generaal, op wier aanvrage tot regeling van de betrekking tusschen den verhuurder en den pandhouder, het artikel werd vastgesteld gelijk het thans luidt.

Wij mogten er in slagen de Arr.-Regtbank te Leyden te overtuigen van de werking van des verhuurders privilegie tegen eiken bezitter, doch zij voegde bij hare beslissing eene wijziging die ons noopt haar vonnis te bestrijden. Zij bestaat daarin dat legen dengene die de voorwerpen waarop het privilegie kleeft, ter goeder trouw gekocht heeft op eene openbare jaarmarkt of van een koopman die bekend staal daarin handel te drijven, het privilegie niet kan werken dan tegen teruggave van den door de keeper besleedo kooppenningen, De Regtbank overwoog; «dat hel regl van terugvordering van den betaalden «koopprijs aan zoodanigen kooper toekomt zelfs jegens «den eigenaar van het goed , en alzoo tegen dengene die «een veel krachtiger titel en uitgebreider zakelijk regt «heeft dan de verhuurder , en dat de toestand van den-«gene die van eenige zekerheid beroofd is voor eene «schuldvordering, die hij, welligt op eene andere wijze «bij magte is te verhalen , niet zoo gunstig kan worden «aangemerkt als die van hem aan wien door diefstal het «zijne is ontnomen,

«Dat de reden welke aan de bepaling van ari, 617 , «B, W., ten grondslag ligt, is de bevordering van de «zekerheid van het handelsverkeer, en die grond ook in

-ocr page 49-

«bel onderhavig geval bestaat; zoodat hel regt door den «gedaagde (hooper) gevorderd, aan hem bij analogische «uitbreiding van art. 637 , B. W. moet worden toege-«kend , en dat dit le eer kan geschieden daar het regt «des eischers (verhuurder) is van een zeer exceptionelen «aard als niet slechts berustende op een privilegie, maar «ook afwijkende van den regel, dat roerend goed geen «gevolg beeft.

«Dat, ware het anders, hij die eene zaak van den wet-«ligen eigenaar had gekocht van slechter conditie zoude «zijn dan hij die van den dief de zaak gekocht had , «hetgeen eene ongerijmdheid is, die de wetgever niet kan «gewild hebben.»

Het is tegen deze leer en vooral legen deze wijze van wets-uillegging dat wij meenden te moeien le velde trekken. Zoo zeer als iemand zijn wij afkeerig van die letterknechlerij die zich aan een enkel woord als aan een plechtanker vaslklemt in plaats van het geueele regts-systeem in verband lot alle zijnedeelen en onderdeden le beoordeelenen le ontwikkelen en die den regier, in slede van hem tol een levend orgaan der wet te verhelfen, tot een vverkluig der doode letter, vernedert. Maar wat wij boven alles vreëzen, dat is, om eene aan de staatkunde ontleende uitdrukking le bezigen, bet verlaten van het terrein der legitimiteit. Veroorlooft men den regier om de ondubbelzinnige uitdrukkingen der wet te buigen en te plooijen naar hetgeen hij meent, dat de wetgever het zij om zijn regts-systeem gelijk te blijven , het zij om andere redenen bad bebooren vast te stellen, zoo verdwijnt alle zekerheid van regts-loesland om plaatste maken voor eene subjectiviteit, te gevaarlijker naarmate zij grcnsloozer is en die eindelijk ontaarden zal in een stelsel van reglsspraak door zoogenaamde intime convictie , zoo niet in volslagen willekeur. Ziedaar waarom nimmer mag worden uit het oog verloren, dat de wetgever lot mededeeling zijner denkbeelden zich van

-ocr page 50-

woorden bedientals de uiterlijke kenleekenen van zijn wil en daarvan alzoo niet raag worden afgeweken, zoo lang het niet ontwijfelbaar is dat hij werkelijk iets anders gedacht dan uitgedrukl heeft ; en nu vragen wij in de eerste plaats: was de regter in het door ons behandelde geval bevoegd tot analogische interpretatie? Wij zeggen volmondig neen, en wel om deze eenvoudige reden , dat de woorden van art. 1188 noch duisterheid noch dubbelzinnigheid bevatten, die den regter tot de aanwending van dit hulpmiddel de bevoegdheid geeft. De letter der wet was zich zelve genoeg, daaraan alleen had de regter zich te houden, al bestond er met andere gevallen ook geheele gelijkheid van gronden. Zonder twijfel geene analogie. Analogiae, zegt Quikctilia-Nüs,lnst. Orat. L. I, G. b. haec vis est ut id quod dubium est ad aliquid simile de quo non quaeritur referai, ut incerta certis probet. Zoo lezen wij in het Ontw. van 1820, art. 71, « wanneer eenig geval voorkoznt hetwelk door de letter noch door den g'eegt der wet kan worden uitgemaakt, moet in de eerste plaats de anologie gevolgd worden. » Bestaat er nu in art. 1188 eene zoodanige duisterheid of onvolledigheid? De wet maakt het behoud van des verhuurders-privilegie op de voorwerpen die vervoerd zijn, afhankelijk van deze eenige voorwaarde, dat hij de goederen binnen een bepaalden tijd hebbe opgeei.scht. De regter, die bij deze voorwaarde eene tweede voegt, past de wet niet toe, maar wijzigt ze naar zijne eigene inziglen, die hij in de plaats van die des wetgevers stelt. Maar er is hier meer. De analogische interpretatie is niet alleen hier buiten , maar zij is tegen de wet ; of zou men in ernst willen beweren , dat de verhuurder,»gelijk art. 1188 uitdrukkelijk bepaalt, zijn voorrekt behoudt, wanneer hij vorpligl wordt aan den kooper terug te geven den koopprgs, waarvoor deze de voorwerpen heeft aangekocht op eene markt of bij eenen «koopman», on die alzoo in den regel wel de waarde

-ocr page 51-

daarvan zal evenaren? Al ware er dus volkomen analogie aanwezig, zoo mögt ze de regier, in strijd met de letterlijke bewoordingen, niet aanwenden, niet, al moest men het als eene ongerijmdheid beschouwen, dat in twee schijnbaar gelijke gevallen, niet hetzelfde regt geldt. Zachabiae, Handb. des Franz. Rechts Tom IS 40 «Sinds die Worte des Gesetzes klar, so soll man ihm nicht einen von dem Wortverslande abweichenden Sinn zu Folge des Grundes der Verfügung unterlegen» en volkomen lerogl zegt Savig:lt;y k^Y^b T. I p. 225) «Der innere ff^ertk des Resultats ist unter allen Hülfs-« mitteln das gefährlichste, indem dadurch am leich-« testen der Ausleger die Gränzen seines Geschäfts uberaschreiten und in das Gebiet des Gesetzgebers hinüber e greifen wird. Daher kan dieses Hülfsmittel lediglich «hey der Unbestimmtheit des Ausdrucks angewendet « werden, nicht zur Ausgleichung des Ausdrucks mit «dem Gcilanken.» Zie ook Thibaut, Theorie der logischen Ausleg. des Rom. Rechts, pag. 49, seqq. En wil men nu een bewijs van het gevaar, dat .de uitlegger loopt indien hij bij duidelijke bewoordingen, de analogie of de vermeende billijkheid doet gelden , geen krachtiger kan worden geleverd, dan in de reglsvraag, die ons hier bezighoudt. Een ieder toch zal moeten toestemmen, dat analogie eerst dan aanwezig is, wanneer de gronden waarop de wetgever andere bepalingen gebouwd heeft, volkomen toepasselijk zijn op het geval, waaromtrent de wetgever zich niet uitdrukkelijk verklaard heeft. Beslaat er tusschen de onderscheidene gevallen, al is hel slechts een oogenschijnlijk gering verschil, zoo is de analogie uitgesloten, omdat welligt juist deze nuancering, den wetgever kan hebben bewogen, in het eene geval iets anders dan in belandere vastte stellen. Maar nu beslaan er tusschen de voorschriften van art, 637 en art. 1188, drie punten van verschil, waarvan één reeds genoeg-

-ocr page 52-

zaam ware de uitbreidende interpretatie te beletten.

In de eersîe plaast toch krijgt de eigenaar door de « reivjndicalio van zijn gestolen goed zijn eigendom gaaf en ongeschonden terug , en den bezitter wordt voor het vervolg alle aanspraak op de zaak ontnomen , als had hij nimmer het bezit uitgeoefend. De verhuurder daarentegen die tegen den kooper der verpande goederen zijn privilegie doet gelden, vernietigt geenszins alle sporen van den wettig verkregen eigendom, maar hij eischt slechts de voorwerpen terug, ten einde door middel van een executorialen verkoop zijn voorregt uit te oefenen : heeft hij door middel van deze executie de hem verschuldigde huurpenningen erlangd, zoo behoort de koopprijs, voor zoo verre hg het bedrag van de verschuldigde huur te boven gaat, aan den vroegeren bezitter. En ziedaar reeds een verschil te minder uit het oog te verliezen, naarmate elk voorzigtig verhuurder wel zorg zal dragen dat de voorwerpen door den huurder ingebragt, meerdere waarde hebben, dan de door dezen op eiken termijn te betalen huurpenningen.

In de tweede plaats is er volstrekt geen ongerijmdheid in gelegen het voorregt van den verhuurder boven het regt van den eigenaar te stellen. Deze toch heeft het in zijne magt om door het nemen van alle in zijn bereik staande behoedmiddelen, verlies of diefstal te voorkomen van goederen aan zijne onmiddellijke heerschappij onderworpen. Het zou derhalve in vele gevallen niet van hardheid zijn vrij te pleiten dat zijne zorgeloosheid, een derde die , het zij in het openbaar, het zij van een koopman gekocht heeft in diervoego zou benadeelen , dat hij zonder Viergoeding van den koopprijs de zaak zou moeten teruggeven. De huurder daarentegen blijft bezitter en eigenaar der met privilegie bezwaarde goederen : hem staan alle middelen ten dienste om de goederen die zijn eigendom zijn heimelijk te vervoeren, maar in het

-ocr page 53-

openbaar te verkoopen ; zou het nu zoo onwaarschijnlijk zijn dat de wetgever des verhuurders privilegie zoo veel krachtiger laat werken, naarmate er meerdere gemakkelijk' heid bestaal om het ijdel en nutteloos maken? Voeg hierbij eindelek, dal het regl van den eigenaar lot revindicatie gedurende drie jaren blijft voorlduron , terwijl des verhuurders privilegie beperkt is lol 14 of 40 dagen, zoo dat de zekerheid van hel handels-verkeer veel meer door hel regt van den eigenaar dan door dal van den verhuurder zou worden belemmerd , en zal men dan nog willen beweren , dat dezelfde grond ook in het onderhavig geval hegtaat?

Wanneer voorts de reglbank hare bevoegdheid tot analogische uitbreiding onlleentaan denexceptionelen aard van het privilegie, als zoude hetzelve eene afwijking bevallen van den regel dat roerend goed geen gevolg heeft, zoo vragen wij voor eerst uit haar standpunt gezien., ligt niet juist in hel exceptionele van een voorschrift eene reden om de analogie uit te sluiten, zoolang men niet met juistheid de grenzen enden omvang der exceptie vermag aan le wijzen? Maar daarenboven bevat de gebeele redenering eene petitio principii. Waar loch slaat in ons wetboek geschreven dal roerende goederen geen gevolg hebben? Wel lees ik in art. 2014 , dal de terugvordering van roerende goederen is uitgesloten. Wel lees ik in ari. 1219, dal roerende goederen voor hypotheek niet vatbaar zijn. (Les meubles n’onl point de suite par hypolbèque)maar van de stelling dat op roerende goederen geen zakelijk regl kan kleven , zoek ik vruchteloos het bewijs. Of is niet volgens art. 807 in verband met art. 828 B. W. op roerende goederen het vruchtgebruik als een zakelijk regl toegelaten , dat tegen eiken bezitter kan worden geldig gemaakt, en bewijzen niet juist de bepaling van art. 1199 en 1213 dat, waar de wet niet uitdrukkelijk het tegendeel bepaall, zakelijke regten ook op roerende goederen kunnen kleven?

-ocr page 54-

— 40 —

Of de wetgever te dien aanzien zieh is gelijk gebleven, in hoeverre het handels-verkcer door een dergelijk droit de suite belet of belemmerd wordt hebben wij , waar van het jus constitutum alleen sprake is, niet te onderzoeken , maar wij willen nog dit gevraagd hebben, indien er van eene exceptionele bepaling sprake is, zoude men niet met meer regt eene zoodanige exceptioneel moeten noemen , die den eigenaar bij de terugvordering van zijn eigendom, langs onwettige wijze verloren, de verpligting oplegt om aan den kooper den daarvoor besteeden koopprijs terug te geven en zoude men niet alzoo het argument kunnen omkeeren en zeggen, vermits deze verpligting van den eigenaar is vaslgesteld in strijd met de beginselen van het eigendomsregt, alleen tot voorkoming van eene stremming in het handelsverkeer , id contra rationem juris est introductum non est producendum ad consequentias ?

Wij meenen derhalve het betoog te hebben geleverd, dat do verhuurder binnen den bij de wet bepaalden termijn zijn privilegie op de vervoerde voorwerpen krachtens art. 1188 kan doen gelden tegen eiken bezitter, hetzij ter goeder hetzij ter kwader trouw , zonder verpligt te zijn aan dengene die op eene openbare jaarmarkt of van een koopman gekocht heeft, den daarvoor besteeden koopprijs terug te geven.

letg over den eigendom van roerende zaken , door Mr. AuG. Philips, Advokaat te Amsterdam.

De uitleggingen, die men aan art. 2014 B. W. heeft gegeven, zijn menigvuldig en onderling zeer verschillend. De redenen hiervoor zijn niet ver te zoeken ; ter-

-ocr page 55-

— 41 —

wijl men in ons Wetboek op de meeste plaatsen de Romeinsche begrippen omtrent eigendom en overeenkomsten zag aangenomen en in de gelieele , die leerstukken betreffende, afdeelingen geene groote afwijkingen daarvan, met opzigt tot roerende goederen, gewaar werd — vond men eensklaps aan ’t einde eene bepaling die, aan ’t Romeinsche regt vreemd, met de meeste dier begrippen in strijd was ; en waarvan men daarom de vrij duistere bewoordingen zoo poogde te wringen en te buigen, dat de strijd of wol geheel opgeheven , óf ten minste zoo gering mogelijk werd.

Om het gevaar te ontgaan van bij de uitlegging eener zóó op zich zelf staande bepaling geleid te worden door denkbeelden, die op hare vorming geenerlei invloed hadden, maar ze veeleer zouden belet hebben, scheen het mij het veiligst de geschiedenis van onzen regel na te gaan, zijne oorspronkelijke beleekenis op te sporen, en , door do wijzigingen, daarin later gebragt, in het oog te houden , den zin te vinden die er thans aan moet gegeven worden. Ik beproefde dit in mijn Academisch Specimen de dominio rei mobilis en meende , als uitkomst, deze verklaring van ons artikel te mogen voorstellen :

Enkel van verloren of gestolen goed kan eene vindicatie plaats hebben; geene andere roerende zaken kunnen het voorwerp van die actie zijn. Hij die eene , niet gestolen of verloren , roerende zaak in zijne raagt heeft is daarvan steeds de eigenaar, onverschillig of hij houder, bezitter ad interdicta of bezitter ad usucapionem zij.

Die derhalve eene roerende zaak vrijwillig uit zgne raagt geeft verliest de vindicatie; die eene zaak tegen zijnen wil ontbeert kan ze terugvorderen. Waaruit volgt, dat de eigendom eener roerende zaak verkregen en verloren wordt door iedere overgave der zaak , uit welke oorzaak ook geschied. Mot het wegvallen dor vindicatie

-ocr page 56-

vervalt immers ook het eigendom, daar het juist het toekennen van beschermende regtsmiddelen is wat een toestand tot een regt maakt (1),

Door deze uitlegging blijkt echter, dat de bepaling van art. 2014 in strijd is met verschillende andere artt. van ons Wetboek, die , voornamelijk in de leer der overeenkomsten, herhaaldelijk gewagen van bezitters die geen eigenaars , en van eigenaars die geene bezitters zijn; terwijl daarenboven op andere plaatsen nog melding gemaakt wordt van zakelijke regten (vruchtgebruik en pand) , die met de hier gegeven uitlegging onbestaanbaar zijn. Om dien strijd te eindigen scheen mij geen andere weg open, dan aan te nemen, dat in ons Wetboek de woorden : eigenaar (eener roerende zaak) ook dengene aanduiden , die tot terugkrijging der zaak slechts eene persoonlijke actie heeft; —met één woord, dat op alle die plaatsen eigenaar synoniem is met echttld-eiecher eener bepaalde zaak. Het voorbeeld van den Code Napoléon en der Fransche schrijvers droeg er toe bij om deze aanname waarschijnlijk te maken.

Tegen deze uitlegging heeft men verscheidene bedenkingen geopperd; men heeft ze voorgesteld als in strijd, zoowel met gezonde regtsbegrippen , als met de woorden der wet, en in hare gevolgen onbillijkheden medebrengende, die door den wetgever niet kunnen gewild zijn. Daarentegen meent men met de wet in overeenstemming te zijn en alle zwarigheden te vermijden door aan ons artikel den volgenden zin te geven : het woord bezit beleekent civiel-bezil ; tegen den civiel-bezitter kan reivindicalio nimmer worden ingesteld . behalve in geval van verlies of diefstal en ook dan slechts

(t) Zie Pdchia, Cursus der tnstit. edit. 2. I. 81. Der Schutzßpgeii Verletzungen ist ein wesentliches Erforderniss für die Existenz eines Rechts ; er kann verschieden, vollkommen oder unvollkommen sinn : aller ohne allen Schulz ist kein Recht deckbar.

-ocr page 57-

binnen drie jaren; tegen den houder wordt zij daarentegen , als elke andere zakelijke regtsvoidering , gedurende dertig jaren toegelalen (1).

Ik stel mij voor korlelijk de waarde dier bedenkingen zoowel als die der laatst voorgeslelde verklaring te onderzoeken.

De verschillende aard van onroerende en roerende zaken, die bij deze eene meer volkomene onderwerping aan ’s mensehen wil mogelijk maakt dan bij gene ; de meerdere waarde aan de eene boven de andere soort toegeschreven en de eischen van het verkeer zijn de redenen die eene verschillende behandeling der zaken, door den wetgever, allezins regtvaardigen. Het hoofdverschil door het Germaansche regt in de voorschriften nopens eigendom tusschen beide soorten gemaakt, is, dat het bij onroerende goederen eene openlijke , geregielijke wijze van verkrijging vordert, die bij roerende zaken daarentegen niet plaats heeft. En daar nu , volgens datzelfde regt. slechts van hetgeen openlijk en geregielijk geschied was, hel bewijs werd toegelalen, zoo viel hel eigendom van roerende goederen buiten dien kring en moest derhalve vindicatie daarvan eene onmogelijkheid zijn (2)

Diezelfde reden nu, voor uitsluiting der vindicatie, bestaat, meen ik, nog in ons regt. Want hij terugvordering van onroerende goederen bewijst men uil de openbare registers van overschrijving, dal men wettig verkregen en niet weder overgedragen heeft; bij roerende goederen kan dit laatste althans slechts worden aange-

-ocr page 58-

— 44 —

looiid door aaiiwgzing van feiten die alle overdragl belet hebben, dat is, door het bewijs van diefstal of verlies.

Deze redenering noemt Mr. Goudsmit eene valsche, omdat daardoor , tegen de beginselen van het regl, den eischer een bewijslast zou worden opgedragen , die niet op hem berust. De7e immers, meent mijn geachte bestrijder, heeft slechts te bewijzen dat hij op eene wettige wijze verkregen heeft; beweert de houder dat het eigen-domsregt door een later gevolgd feit is te niet gegaan, zoo moet deze het bestaan , niet de eischer de ontstentenis vqn dit feit door bewijzen staven, (1)

Is het echter wel zoo zeker dat, volgens de beginselen van het regt, tot bewijs van voortduring , het aantonnen van het ontslaan eens regts voldoende is? Onbetwist is het voorzeker niet, en zoo dit al bij verbindtenissen algemeen aangenomen zij , voor zakelijke regten geldt hel in die algemeenheid niet ; en zelfs wordt het bewijs van de voortduring, onafhankelijk van hel ontstaan eens regls, uitdrukkelijk gevorderd, wanneer het regt gebonden is aan hel voortbestaan van een feitelijken toestand. (2) En dit is juist het geval bij hem , die eene roerende zaak vindiceert, want zijn eigendom is afhankelijk van bezit, en dus, naar de uitlegging van Mr. G. zelven, van een feitelijken toestand. (3)

Al ware echter inderdaad die geheele redenering eene' valsche, dan nog is de door mij aan ons art. gegeven

« Die Fortdauer eines einmal begründeten Rechts muss präsumirt werden. Nur dann, wenn das Recht von einem factischen Zustande abhängig ist. muss auch dessen Fortdauer dargethan werden. »

-ocr page 59-

uitlegging in hel minst niet veroordeeld. Want verre van door die redenering beheerscht te worden , is zij daarvan geheel onafhankelijk , zoozeer zelfs dal art. 2279 G. N. hetzelfde stelsel bevat, ofschoon daar die ratio legis vervallen is. En over het geheel is immers de juistheid eener wetsverklaring geenszins afhankelijk van de meer of mindere waarheid der opgegevene ratio?

Het is dan ook de verklaring zelve, afgezien van die ratio , waartegen de voornaamste bedenkingen gemaakt worden. De enkele overgave , als middel van eigendoras-overdraglzonder andere oorzaak, vindt vooral tegenstand. Hoe , zegt men , er zoude eigendom overgedragen worden door eene handeling, waarbij men zich slechts ten doel stelt feitelijk bezit over te dragen ? Wonderlijke wijze van eigendoms-overgang, van iemand die den eigendom niet verliezen, op iemand , die den eigendom niet verkrijgen wil! Niels wonderlijker, dunkt mij, dan elke andere onderwerping van den wil des handelenden aan den wil van den wetgever. Indien deze wil dat feilelijk bezit en eigendom steeds verbonden zullen zijn , dan spreekt het van zelve dal de wil van hel individu, die ze verlangt te scheiden , zonder uitwerking moet blijven. Slechts daar, waar hot belangen van derden geldt, houdt Mr. G. bel voor allezins denkbaar dal de wetgever zulk een inbreuk op eigendomsregt zou kunnen loolaten ; welnu , het eigendom , dat door don houder verkregen wordt, werkt ook juist alleen wanneer belangen van derden in het spel komen. Ik zal dit zoo aanstonds doen opmerken en dan tevens aanloonen, dal in het stelsel van G. die wonderlijke eigendomsovergang evenzeer plaats heeft.

.slaande. Dit was noodzakelijk om Mr. G. te volgen ; denkt men dit verband als niet bestaande, dan is inderdaad bet bewijs van de eigendoms-verkrijging onmogelijk, omdat dit dan niet meer geleverd wordt door bet bewijs van vroeger bezit, dat door gecne usucapio tot eigendom verheven wordt.

-ocr page 60-

— 46 —

Een ander bezwaar legen het hier verdedigde begrip put men uit het verschil tusschen bruikleen en verbruik-lecn , ten aanzien van het toevallig verlies der zaak, voor hetwelk namelijk dan geene rede meer zou beslaan.

Men heeft hier den regel op het oog, «res peril domino.» Indien hij , die eene zaak in bruikleen geeft, evenmin eigenaar blijft als die ze in verbruikleen geeft, waarom draagt dan wel de een, niet de ander bet verlies? Hel is mogelijk dat dit verschil enkel op herinneringen uil hel Romeinsche regt rust, misschien kunnen wij in het geheel den grond daarvoor niet opsporen, (1) maar in geen geval kan men er uit besluiten , dat de uilleener wél eigenaar is. Om dit te kunnen zoude de regel «res peril domino» als wet moeten gelden , en , verre daarvan, vinden wij in ons wetboek menigvuldige afwijkingen van die stelling. Men zie slechts arlt. 634,3°. , 1496 , 1632, 1781 , al. 3. De gevolgtrekking, dat hij de eigenaar eener zaak is, die daarvan het verlies draagt, is derhalve onjuist.

Wat verder tegen het hier verdedigde stelsel wordt aangevoerd, betreft de dubbele beteekenis, die aan het woord eigenaar daarin moet worden toegekend. Ik erken gaarne dat het wenschelijker ware onze, toch reeds zoo gebrekkige, terminologie niet nog onzekerder te maken door eene onderscheiding van eigenaars in eigenaars met en zonder eigendom (horribile dictul); en eene aannemelijke verklaring van ons art. , die deze onderscheiding overbodig maakte, zoude zeker welkom zijn. Maar eene zoodanige ontberen wij nog, en vinden wij ook niet in die welke de heer v. BonevalFaure heeft voorgedragen. Het komt mij althans voor, dat hel deze nog veel meer dan de door hem beslredene , ontbreekt aan overeenstemming met andere wetsbepalingen , dal zij evenzeer tol

(1) Ook bij dc iuterpretatie vaii deze leer behoort op de eigenaardige regelen te worden .acht gegeren, die bet Gcrmaan.sche regt, bij het dragen van het verlies, volgde. Zie AlBBECHI Gew. S. 132 seqq.

-ocr page 61-

»lat verworpen, dubbel, begrip van eigenaar voert, terwijl zij daarenboven den grond, waarop de mijne rust, de geschiedenis, tegen zich heeft.

De verklaring, door Mr. v. B. F. gegeven, stelt zich vooral ten doel ons art. in overeenstemming te brengen met de beginselen die uit het Romeinsche regt in ons Wetboek zijn overgegaan (1). En inderdaad zoude ook die overeenstemming alléén het kunnen reglvaardigen, dat men aan eene bepaling , uit het oudere regt overgenomen (en geheel met dezelfde woorden overgenomen), eene andere beteekenis toeschrijft dan zij daar had. Wordt die overeenstemming niet geboren dan ontbreekt haar alle grond. De zin immers , dien onze wetgever aan het woord bezit hecht, is veel te onzeker, te veranderlijk dan dat men daaruit alléén zou mogen redeneren , en wanneer men bedenkt dat, in den titel zelven die over Bezit handelt, dadelijk na de definitie van bezit (als possessie ad interdicta) dit woord reeds gebruikt wordt van een bloot houden, dan zal men in de plaatsing van ons art., in de leer der verjaring, wel geene zoo dringende reden zien om aan het woord bezit hier de naauwere beteekenis van civiel bezit te geven. Dal dit sleunsel te zwak is om een stelsel te dragen in strijd met de geschiedenis , wordt met de daad door v. B. F. erkend , waar hij genoodzaakt is bezitter in art. 721 B. R. te verslaan als houder, om dil art. met zyne verklaring overeen te brengen. (2)

Groolere moeijelijkheid nog baart dat vasthouden aan de terminologie in art. 637 B. W. De vindicatie tegen den houder is, volgens v.B.F., niet beperkt tot verloren of gestolen zaken ; die beperking geldt enkel voor den bezitter. Hoe komt het dan dat art. 637 bij de vindicatie, juist van gestolen en verloren goed , enkel van den houder spreekt. Ran

-ocr page 62-

slechts deze en niet de bezitter , de teruggave van den door Iieni besteden prgs vorderen? Hoe? hier de bouder be-voorregt boven den bezitter, en in art. 201 4 weer omgekeerd? En waarom, zoo ook andere dan gestolen of verloren zaken van den houder kunnen gevindiceerd worden, de verpligting lot teruggave van den koopprijs , niet ook tot ilie andere uitgebreid? Dit zal toch wel geene overeenstemming met Romeische beginselen mogen heeten ; het is moeijelijk iets te bedenken, met deze meer strijdig, dan die beide gevolgen van het door v. B. F. voorgedragen stelsel, dat namelijk 1quot;. de regtsvordering tot herkrijging eener gestolen zaak in drie jaren te niet gaat ; die tot herkrijging van vrijwillig uit zijn bezit gelaten zaken daarentegen dertig jaren zou gelden ; 2quot;. dat met de eerste de pligt tot teruggave van den koopprijs zoude verbonden zijn, met de tweede niet. Eene afwijking van Romeinscho begrippen , die ten top wordt gevoerd, door legen den regel «nemo plus juris in alium transferre -polest, quam ipse in re habet » eigendom te laten overdragen door hem , die zelve geen eigendom heeft. i

Maar vervolgens, met v. E. F. stelt ook G. dat het ., bezit, in art. 2014 vereischt, slechts een bezit behoeft te zijn ad interdicta, zoodat noch goede trouw noch eenige andere eigenschap daarbij gevorderd wordt. Een zoodanig i bezit is onbetwistbaar dat van den pandhouder , en zoo ontslaat dan ook hier de strijd in ons wetboek, door geen ander middel te eindigen dan door die dubbele beteekenis' van het woord eigenaar, welke men zoo groot een struikelblok in mijne uitlegging achtte.Immers de pandhouder heeft een zoodanig bezit als waaraan mijne geachte bestrijders eigendom verbinden, en toch onderstelt de wet, in art. 1200, dat de schuldenaar eigenaar is. En eveneens is het gelegen met den vruchtgebruiker van roerende goederen , wien ook, volgens de door mij bestreden uitlegging, eigendom loekomt, tenzij men legen het bezit van dezen

-ocr page 63-

de, op hel minst Iwijfelachlige, leer der juris quasi possessio wil doen gelden.

Bij den pandhouder echter zal men in alle geval zijne toevlugt moeten nemen tot dien onderscheiden zin, aan het woord eigenaar te hechten. Ons pandregt is weder geheel gelijk geworden aan hel oudere Romeinsche pandregt, Ae/iducia , waardoor de pandhouder evenzeer eigenaar werd, en het verbod aan den schuldeischer van zich hel pand, bij niel-belaling der schuld , toe te eigenen , beteckenl enkel dal de, door Constantinos verbodene , lex coni7nissoria , ook bij ons niet geoorloofd is;—dat de schuldeischer na verkoop van hel pand verpligt is terug te geven , hetgeen de opbrengst meer bedroeg dan zijne vordering. En dit is niet het eenige voorbeeld van overeenstemming met het oudere Romeinsche regt, daarbij de res nee mancipi geheel dezelfde regelen schijnen gegolden te hebben , die ik in art. 2014 meen uitgedrukt te zien; regelen , die, evenzeer als de onze, het gevolg waren van de ontstentenis eener openlijke, solemnele wijze van overdragl(1).

Deze opmerking moge tevens strekken om den vreemden , nieuwen schijn , welken men der hier verdedigde uitlegging verwijt, le doen verdwijnen (2).

In de theorie blijven dus bij deze opvatting dezelfde, zoo niet groolere , afwijkingen van het Romeinsche regt en dezelfde moeijelijkheid om ons art. met het overige, door den wetgever aangenomen, stelsel le vereenigen, evenzeer bestaan. Praktisch zal zich , geloof ik , het

(1) Zie HüGO in Civil. Magaz. H. 5“ seqq. Van daar het berigt bij Gaws, dat usneapio bij roerende goederen bijna niet kan voorkomen. Zie Gaii Comment, ll. § 17 seqq. en voorat ook § 204.

Over Fidiidaq Zie PoCHTA 1. h H. 732.

(21 Op nieuwheid mögt die uitlegging tocli reeds geene aanspraak maken, daar zij , in de booldzaken althans , reeds door PHILLIPS, MITTERMAIER en anderen wordt voorgcslcld. Zie ook Mr. GoCRSMlT in Themis Vh 513.

themis, D. X, 1' St. [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 64-

— 50 — onderscheid lusschen beide verklaringen slechts in twee gevallen openbaren, en in beide gevallen zoude juist de toepassing der hier bestreden verklaring in strijd zijn met den geest van de wet en met de eischen van het handelsverkeer (1).

De reivindicatie laat zich tegen den houder, inde volgende gevallen denken :

1®, De bezitter vindiceert van dengene, die voor hem zelven in het bezit der zaak is. (A vindiceert als com-modans van B, den coramodatarius.) Hier deel ik het gevoelen van hen, die de vindicatie reeds door de over-eenkomst uitgesloten achten. Maar daar het noch in de wijze van proces-voering (sedert er geene formulae meet bestaan) , noch in de competentie van den regter (art. 97 B. R.), noch in de uitvoering van het vonnis, verschil maakt of men de actie tot terugkrijging der geleende zaak voor eene persoonlijke of zakelijke boude, zoo is het ook, voor dit geval, van geen belang of men den houder, al dan niet, eigendom toekenne. Daarenboven zoude hier de houder elk oogenblik eigendom kunnen verkrijgen, door de verklaring dat hij niet meer voor den uitleener maar voor zich-zelven wil bezitten: hierdoor zou zijn houden overgaan in bezit en derhalve in eigendom (2).

2“. Hij , die eigenaar beweert te zijn vindiceert van een’ houder , die voor een’ ander in bezit is. (A vindiceert van B, die als commodatarius houdt voor G). Ook hier maakt het geen verschil of men B, al dan niet, voor eigenaar houde; want hij zal de vindicatie afwijzen door aan te toonen dat C bezitter, en dus eige-

-ocr page 65-

naar is, of hij zal G als waarborg oproepen, die dan zelf dal bewijs zal leveren. In geen geval zal de vindicatie werking hebben.

3”. De strijd wordt niet gevoerd enkel tusschen een’ houder en een’ (waren^ of beweerden) bezitter, maar tusschen een van dezen en de schuldeischers van den ander. Ilet is vooral bij onvermogen dat zich de gevold' gen duidelijk in het licht stellen.

A is commodatarius van B , die in staal van onvermogen geraakt. Hier is het voor do schuldeischers van B even onverschillig als hel hemzelven zijn zoude , of de regtsvordering , waardoor zij de zaak terug erlangen , eene persoonlijke of zakelijke zij. Het verschil in uitwerking toont zich eerst dan, wanneer het de houder is die in staat van onvermogen geraakt en de schuldeischers van dezen hunne regten willen uitoefenen.

Volgens de hier verdedigde uitlegging behoort de ter leen of in bewaring gegevene zaak tot den boedel des houders; zijne schuldeischers doen daarop hunne regten gelden even als op de andere bezittingen van den schuldenaar , en de ter leen of in bewaring-gever wordt, even als overige schuldeischers, slechts ten deele voldaan.

Art. 2014 beperkt de regten van den commodans en deponens hier dus wel degelijk in het belang van derden, zoodat dit geval ook aan Mr. G. allezins denkbaar zal voorkomen. Het is zeker hard voor den deponens, zoo een gedeelte zijner vordering (zijner zaak , zoo men wil) te verliezen , maar harder nog ware het do overige schuldeischers een nog grooter nadeel te berokkenen , ten einde hem tegen alle verlies te vrijwaren. Daarenboven «habet quod sibi iraputet »; hij schonk zijn vertrouwen aan iemand • die hel niel verdiende , en hij loopt dan ook de kansen van in dat vertrouwen te leur gesteld te worden.

Wat zal echter het geval zijn, zoo men de uitlegging van Mr. v. B. F. hier toepast? De schuldeischers van den

-ocr page 66-

- 52 -

commodatarius of depositarius, die hunne vorderingen veilig waanden , omdat zg kennis droegen van de goederen in wier bezit hun schuldenaar was ; die enkel dâârom welligt met hem wilden handelen , omdat zijne bezittingen hun eene zekerheid scheen die zijne persoon niet aanbood , — zij zullen zich die goederen zien onttrekken op ’t oogenblik dat zij ze aanspreken en, van alle zijden met overeenkomsten van bewaar- en te leengeving opkomende , zal men hunne zekerheid in rook doen verdwijnen.

Men spreekt van strenge aanspraken des regtmatigen eigenaars en van inbreuken op eigendomsregt, maar wat maakt dan toch dat regt zooveel heiliger dan ieder ander regt? Zijn de aanspraken van een’ schuldeischer niet even streng, niet even regtmatig, en is de verkorting dier regten niet evenzeer eene inbreuk, waarvan de wetgever zich onthouden moet? Eigendom is, sedert de heftige aanvallen waaraan dat regt van eene andere zijde blootgesteld was , waarlijk een troetelkind der juristen geworden, en wordt met onbillijke voorkeur behandeld, als ware niet ieder regt even onkreukbaar! Indien nu eenmaal schade niet to vermijden is, dan is het toch billijker dat die mede gedragen worde door hem, die het enkel op de trouw en soliditeit van den nu onvermogende liet aankomen , eerder dan die dubbel te doen neêrkomen op hen die slechts met hel oog op zijne bezittingen met hem gehandeld hebben.

Uit den boedel des onvermogenden eene vindicatie van geleende of gedeponeerde zaken toe te laten, noemde ik strijdig met den geest van de wet, zoo als ik het onver-eenigbaar acht met de woorden van art. 2014. In ons land , waar de belangen van den handel zoozeer op de wetgeving gewerkt hebben, heeft men steeds eene openbaarheid van eigendoras-overgang , zoowel als van de lasten die op het eigendom kleefden , gezocht te bevorderen.

-ocr page 67-

Naast openbaarheid van hypotheek op onroerende goederen was dusdanig verband op roerende goederen geheel verboden, en uitvoerig zijn onze wetten in de verklaring en het vasthouden aan den regel : «mobilia non habenl sequelam. » Ons tegenwoordig wetboek verklaart evenzeer .(in art. 1213) roerende goederen voor hypotheek niet vatbaar en bepaalt dat pand slechts kan beslaan voor zoo verre het verpande goed in hel bezit is van den sohuld-eischer. Waartoe dit alles? Duidelijk pm te zorgen, dat niet aan hem, die door executie zijne vorderingen zoekt te bevredigen, een regt van pand of hypotheek worde tegengeworpen , van welks beslaan hij niet alleen niets vermoedde , maar welks al dan niet beslaan hem door geen enkel middel kon blijken , omdat daarin gcene openlijkheid heerscht. Volgens het stelsel dat vindicatie toelaal, heeft nu de wetgever door die bepalingen wel gewaakt, dal niet door geheime akten van pand- of hypotbeek-stelling de schuldeischers , ware ’t ook slechts gedeeltelijk , van hunne regten zouden beroofd worden — tegen eene g'eheele spoliatie waakt hij niet. Men zal den executant geen beslaan van pandregl kunnen tegenwerpen en beweren dal de zaak voor een gedeelte aan een ander toebehoort — maar wél, dal zij geheel aan een ander toekomt, en dat men ze slechl.s ter leen of in bewaring heeft. Of is het niet even gemakkelijk van deze overeenkomsten eene akte op te stellen en te verdichten als dit bij pand zoude zijn? De onzigtbare en onnaspeurbare regten van derden , wier tegenwerping do wetgever beletten wilde, zij herleven door die uitlegging van art. 2014 in al hunne grootte en gevaar ! Zulk een gevaarlijk stelsel verloochende de wetgever echter duidelijk in art. 1186 B. W. waar de verhuurder, in de uitoefening zijner regten op de ingevoerde meubelen, zich niet behoeft te storen aan een beweerd eigendom van anderen.

-ocr page 68-

4“. ill het tweede en, zoo ik meen, laatste getal waarin het terschil van verklaring uitwerking zoude hebben , zou de toepassing der meening , die ik bestrijd, allo de zoo even getoonde nadoelen vereenigen en vergroeien, Ik bedoel de toelating der vindicatie tegen een dorden houder, die de zaak verkreeg van hem die zelf, houder was voor den viiidicans. (A. heeft gedeponeerd bij B, die de zaak weder in bewaring geeft aan G. A. vindiceert van C.) Volgens het gevoelen van G. en v. B. F. moet die regtsvordering worden toegewezen. Maar daardoor W'ordt inderdaad alle bankiers- en kassiers-han-del ónmogelijk , want al moge de kassier zich nog zoo verzekerd achten door de effecten die hij in bewaring heeft en nog zoo strikt zijne uitbetalingen regelen naar het bedrag dal hij zelf onder zich heeft en waardoor hij zijne vordering dekken kan — het baat hem niet; op het gegeven oogenblik verschijnt er een vindicans, die bewijst dat de schuldenaar zelve slechts als bewaarnemer in bezit was. Er is niets aan te doen, men is zyii geld kwijt,, , , et la farce est jouée ! Dat het hier gestelde geval geene zeldzaamheid is en dépothouders van geldwaarde hebbende papieren ze zelve, als middel om over eene grootere som te beschikken , bij kassiers in bewaring geven, kan de geschiedenis van ’t afgeloopen jaar met talrgke en droevige voorbeelden staven. IJHaar wat zoude er van handel en crediet-stelsel worden, zoo in alle die gevallen den oorspronkelijken deponens regt tot vindicatie wierd toegekend? Zonder nog te spreken van de uillokkende gemakkelijkheid , die do wet hierdoor hel bedrog zoude aanbieden. Dan wierd ook art. 1849 B. W. in plaats van een schild, veeleer een valstrik, dien men slechts zou kunnen ontgaan door zich van alle handelingen te onthouden.

Alle die zwarigheden worden vermeden zoo men den regel van art. 2014 ook verstaal van den houder, ter-

-ocr page 69-

wijl die uitlegging geene moeijelijkheden veroorzaakt welke niet evenzeer voorlspruiten uit de andere. En toch zoude deze hare afwijking van de geschiedenis slechts door de ophefling dier rnoeijelijkheden kunnen worden geregtvaardigd.

---—~— — — -

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Over het Regt van Exterritorialiteit in verhand beeehouwd met het Burgerlijk en Strafregt in Nederland ; door Mr. W. A, C. de Jonge, Referendaris bij het Departement van Justitie.

Een algemeen beginsel, ook in Nederland gehuldigd , is, dat het Burgerlijk en Strafregt voor vreemdelingen en inlanders hetzelfde is. Dat beginsel grondt zich op de onafhankelijkheid van lederen Souvereinen Staat, volgens welke de wellen van een vreemd land binnen deszelfs grenzen van alle kracht ontbloot zijn, en de Staat, krachtens zijn Souvereiniteits-regt, alléén en uitsluitend bevoegd is om een iegelijk, die zich binnen zijne landpalen bevindt of aldaar in regten optreedt, door wellen le binden, en regt over hem en zgne goederen lespreken. Indien van dit algemeen beginsel in sommige op-zigten wordt afgeweken, zoo als met name ten aanzien van het ttatutum personale, volgens hetwelk de staat der personen beoordeeld wordt alleen naar de wellen des lands waartoe deze behooren, en nimmer naar die van den Staal, waar zij als vreemdeling verblijven, dan grondt zich zoodanige toepassing van vreemde wetten niet op een regt, maar op de uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming der volken en op overwegingen van weder-keerig nul. De reglsrcgcl blijft, dal de Souvereine Staat

-ocr page 70-

alléén wetgever is binnen zijne eigene grenzen, en ook omgekeerd, dat zijne wetgevende inagt niet verder gaat, dan die grenzen (1). Op dat beginsel berusten de artikelen 7—10 der Wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk der Nederlanden.

Tegen over den regel, dat ook de vreemdeling aan de wetgevende magt, aan het Burgerlijke én Strafregt van den Slaat, waarin bij verblijft, onderworpen is , slaat eene uitzondering over, die uit het Volkenregt ontleend wordt, eene uitzondering bekend onder den naam van Regt van Exterritorialiteit. Volgens dat regt wordt aan zekere personen, in een vreemd land verkeereude, vrijdom toegekend van de Burgerlijke en Strafwetten (2) van het land , in dien zin , dat zij alléén in den Staat, waartoe zij behooren, voor den burgerlijken regter vermogen geroepen te worden om tot nakoming van hunne verplig-tingen te worden gedwongen, of wegens een gepleegd misdrijf gestraft kunnen worden. De personen welke dat regl genieten , het behoeft naauwelijks gezegd te worden , zijn de vreemde Souvereinen en de gezanten, welke dezen aan een vreemd hof vertegenwoordigen. Het regt zelf berust, gelijk veelal geleerd wordt, op eene fictie, namelijk, dat de Souverein, hoewel lijdelijk zich ophel

«De alhier vermelde vrijdommen kunnen zieh mede uitstrekken lot «de aecijusen.»

-ocr page 71-

grondgebied van eene vreemde mogendheid bevindende, of zijn gezant, die hem buitenslands vertegenwoordigt en als het ware verpersoonlijkt, geacht wordt het grondgebied van den Slaat, welks hoofd hij is of waartoe hij behoort, nimmer te hebben verlaten.

Dit regl van Exterritorialiteit is steeds door bijna alle schrijvers over het Volkenregl aangenomen (1) , en in de praktijk door alle volken gehuldigd.

Inlusschen, het valt niet te ontkennen , die uitzondering op den algemeenen regel, voorlvloeijende uil het Exterritorialiteits-regt, kan aanleiding tot gewigtige vragen geven , wier beantwoording het zijn of niet zijn van dat privilegie met zich brengl. Het beginsel dat voor vreemdelingen en voor inlanders de Burgerlijke en Slraf-welten van den Slaat dezelfden zijn , is in de geschrevene wellen van de meeste rijken opgenomen; waar dit plaals greep, werd aldus dal beginsel, en de verbindbaarheid er van aldaar, geheel builen twijfel gesteld, en van een niet geschreven lot een geschreven regl verheven. Terwijl de regel veelal in do wetgeving uitdrukkelijk werd opgenomen, bleef de uitzondering in de wetten der meeste Staten onvermeld. Dit laatste is met name het geval in Frankrijk en Nederland , waar de vraag, of, niettegenstaande de uitdrukkelijke bepalingen van het geschreven regl, dat de Burgerlijke en Straf-x weiten niet alléén voor inlanders maar ook voor vreemdelingen verbindend verklaart , de regelen van hel

(1^ VlN Bunkershoek , wiens geschrift de Fora Legatorum , ook nu nog het meest volledige over dit onderwerp is. Men vergelijke verder Groiius , de Jure Belli ac Pacis lih. IL 18. WlCQVEroRï, tAmbassadear et ses Fonctions , tiv. 1, sect. 27 en volgg. Vettel , le Droit des Gens , livr. IV , chap. Vit en volgg. , en vcle anderen. De eenige, voor zoo veel wij weten, onder de nieuwere schrijvers, welke het heginsd der Exterritorialiteit verwerpt, is PlNDElRO-FERREIRA , in zijne uitgave van Marteks, le Droit des Gens moderne de Urn-rope, Paris 1831, vol. 11., p. 318.

-ocr page 72-

ongeschreven regt, ten aanzien der Exterritorialiteit, als nog moesten beschouwd worden voor Frankrÿ'k of Nederland te bestaan en toepasselijk te zijn? door den wetgever niet werd behandeld of althans niet uitdrukkelijk beslist (1).

Het alsnog bestaan van het regt van Exterritorialiteit, als een integrerend deel van het Europisch Volkenregt, schijnt ons intusschen niet twijfelachtig: de wetenschap, en het tusschen de volken te dieu aanzien bestaand gewoonte-regt tonnen deszelfs aanwezen genoegzaam aan. Maar de vraag zou,al dadelijk kunnen geopperd worden, of do onafhankelijkheid van een volk van alle andere volken wel geacht kan worden zoo verre zich uit te strekken, dat het bevoegd zoude zgn om door eene bijzondere wet, wat zijn grondgebied betreft, af te schaffen een beginsel, dat uit eene stilzwijgende, maar steeds nagekomen, overeenkomst voortvloeit, die door alle volken van Europa werd aangegaan? Wij zouden die vraag echter toestemmend beantwoorden. Het regt van een Staat om van het algemeen beginsel, in zijne eigene wetgeving, af te wijken , grondt zich op zijne onbegrensde onafhankelijkheid, die zonder het vol genot van eigene wetgeving niet denkbaar blijft. Bovendien do Staat heeft het regt om den gezant te erkennen en toe te laten of niet, en nog veel meer dus beeft hij het régt als voorwaarde dier toelating, in het algemeen of voor een gegeven geval, te stellen, dat de gezant zich aan de wetten van den vreemden Staat ouderwerpe, eene voorwaarde waartoe deze de vrijheid heeft toe te treden», of niet (2).

-ocr page 73-

— 59 —

De vraag alzoo is alléén deze, of het regt van Exterritorialiteit alsnog kan worden ingeroepen en toepasselijk verklaard in eenen Staat, gelijk bv. Nederland, waar, van den eenen kant, vreemdelingen ten aanzien van de verbindbaarheid der Burgerlijke en Stafwetgeving in den regel aan inlanders worden gelijkgesteld , en , van de andere zijde, het beginsel iler Exterritorialiteit niet in de wet is opgenomen, dan wel, of onder zoodanige omstandigheden laatstgenoemd regt in die Stalen moet gehouden worden voor afgeschafl?

Wij vermeenen dit laatste te moeten ontkennen, en beschouwen het Exterritorialiteils-regt als nog geldig ook daar, waar, gelijk in Nederland, wel de verbindbaarheid der wetten ten aanzien van vreemdelingen is aangenomen, maar het regl van Exterritorialiteit onaangeroerd werd gelaten.

Het beginsel der Exterritorialiteit werd in het Fransche en Nederlandsche regt niet opgenomen , maar kan daaruit worden afgeleid, dat men het heeft willen afschaffen? Geenszins Opmerkelijk is het voorstel, in den Franschen Staatsraad gedaan , om in den Titel de la Jouissance et de la Privation des droits civils een artikel in telasschen, houdende erkenning van het regt van Exterritorialiteit, een voorstel dat echter geen ingang vond, paree que, gelijk de bekende Pobtalis zich uitbet, ee qui rej^arde les ambassadeurs, appartient au droit des gens ; nous n'avons point à nous en occuper dans une loi, qui n'est que de régime intérieur (1).

(t) llel voorgestelde artikel luidde aldus; «Les étrangers revêtus d’un «caractère représentatif de leur nation , en qualité d’ambassadeurs, de «ministres, d’envoyés, ou sous quelque autre dénomination que ce soit , «ne seront point traduits, ni en matière civile, ni en matière criminelle. «devant les tribunaux de France.

all en sera do même des étrangers qui composeront leur famille ou qui «seront de leur suite.» Men zie I.OCRÉ , Esprit du Code Civil, 1, p. 202. MïRllN , l. a. pl. bladz. 291.

-ocr page 74-

— 60 —

Men zou dwalen, wanneer men uit die verwerping van het voorgestelde artikel meende te moeten afleiden , dat, naar het gevoelen van den Franschen wetgever of van den beroemden Portalis , met do bepalingen van den Code Civil een regt van Exterritorialiteit in strijd zoude zijn, en alzoo, bij de invoering daarvan in Frankrijk, voor vervallen moest gehouden worden. Integendeel, het beginsel werd niet ontkend , maar veeleer bevestigd; men meende dat het van zelf sprak, dat de artt. 3 en 14 van den Code Civil alléén handelden over vreemdelingen , bijzondere personen zijnde, en nimmer tot den gezant konden worden uitgestrekt, omdat al wat hem en do zijnen betrof, door het Volkenregt alléén wordt geregeld; men wilde het niet in hel Burgerlijk Wetboek, maar alléén omdat het er niet te huis was, evenmin als men een regel van strafvordering in een wetboek van strafregt zou hebben ingelascht. Wij laten daar, of de reden, door Portalis gegeven, juist zij, en of een artikel ais het voorgestelde niet voegzaam een deel van den Titre Préliminaire van den Code Napoleon of van de ^Igemeene Bepalingen der wetgeving in Nederland had kunnen uitmaken, maar, hoe dit zij, dit schijnt ons zeker too, dat uit het te dezen aanzien verliandelde in den Franschen Staatsraad, do strekking om het regt van Exterritorialiteit voor Frankrijk voortaan te doen ophouden, geenszins blijkt, maar veeleer de meening zich vertoont , dat, met opzigt tot den gezant, alles op den ouden voet werd gelaten : nous n’avons point à nous en occuper, zeide Portalis.

Die onderscheiding trouwens tusschen de regelen van het Volkenregt en une loi gui n’est que de régime intérieur koint oiis , op zieh zelve beschouwd, zeer juist voor, in zooverre namelijk als zij ons waarschuwt van in de toepassing wetten van publiek regt met die van civiel regtelijken aard niet te verwarren. «11 est ridicule

-ocr page 75-

«de prélendre décider des droits des royaumes, des na-« lions et de l’univers par les mêmes maximes sur les-« quelles on décide entre particuliers d’un droit pour une «gouttière,...» zegl Montesquieu (1 ), en hetis in dien-zclfden geest, dat de zamenslellers van den Code Civil handelden, toen zij het voorgestelde artikel omtrent de gezanten verwierpen, niet, omdat zij het beginsel er van onvereenigbaar met de nieuwe wetgeving rekenden, maar omdat zij de , hier welligt ongegronde , vrees koesterden van te vervallen in hel kwaad , waarop door Montesquieu reeds was gewezen. In datzelfde kwaad vervallen, naar ons inzien, zij die de burgerlijke of strafwet van hel Koningrijk , ten aanzien van vreemdelingen, alléén voor bijzondere personen geschreven , willen loepassen op hem, die hier te lande verschijnt als de vertegenwoordiger van zijn land bij den vreemden vorst.

Het is zoo, hel volkenregt is geen gescicreven regt, en zal, niettegenstaande de aangewende of nog aan te wenden pogingen daartoe , dien vorm waarschijnlijk wel nimmer krijgen, maar moet daaruit voorlvloeijen, dat het voor het geschreven , het burgerlijk regl steeds zal moeten onderdoen, als zynde niet anders dan een gewoonle-regt? Neen, de Slaat, wij hebben hel boven reeds erkend, heeft de bevoegdheid om alle aanspraak op exterritorialiteit, krachtens het regt van autonomie, le ontnemen, maar is dat niet geschied, dan geldt het Volkenregt ten deze met en nevens het burgerlijk regt , dan staan zij niet tegenover elkander, maar het eerste slaat nevens het laatste, en heeft gelijke kracht als de geschreven wet. Hel beginsel van art. 3, Algem. Bep., dat gewoonte geen regl geeft, dan alleen wanneer de wel daarop verwijst, wordt hier te vergeefs tegen aangeveerd. Ook daarbij toch had men le. régime intérieur op het oog ,

(1) Esprit des Loû, Uw. XXVI, chap. XVI.

-ocr page 76-

— 62 —

en geenszins de belrekkingen en gewoonlen van den Staat tegenover andere Staten ; men benam daarmede aan het zoogenaamde costumière regt, het zij plaatselijk , het zij meer algemeen , waar ons vaderland in vroegere jaren zoo rijk aan was, zijne kracht, maar dacht voorzeker daarbij aan het Volkenregt niet (1).

Evenmin kan uit de artikelen 148 en volgg. der Grondwet de afschalBng van hel Exlerritorialitoits-regt worden ontleend. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering eu andere burgerlijke regten, behooren, zegt de Grondwet, bij uitsluiting tot de kennis van de reglerlijko magt. Moeijelijk echter zal daaruit hel bewijs volgen, dat ook de twistgedingen, waarin een exterritoriaal persoon als verweerder partij is, onvermijdelijk lot dekennisneming van den Nederlandschen regier behooren. Of had men bij art. 148 der Grondwet iets anders op het oog dau uitsluiting van de administratieve jurisdictie ten aanzien der bij het artikel opgenoemde zaken (2)?

Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regier, dien de wet hem toekent. Maar juist de wet kent den exterritorialen persoon hier te lande geenen regier toe, de burgerlijke en strafwetten zijn voor dezen niet geschreven, evenmin als onder het Eransche regt. Bovendien zou dit artikel eerst dan te pas komen, wanneer de exterritoriale persoon zelf er zich op beriep, hetgeen niet le voorzien is. De wet kent hem geenen regter toe, en hij zelf erkent hier te

-ocr page 77-

laude teil zijnen aanzien ook geeuon bevoegden regier.

De Wet houdende Mgemeene Bepalingen voor onze wetgeving beveelt, dat de regier volgens de wet moet regt spreken; hij kan, hij mag, zegt men welligt, zieh dus niet ontslaan van op de vorderingen, welker kennisneming overigens binnen de grenzen zijner bevoegdheid liggen, regt te doen, en zulks zonder onderscheid of do verweerder een exterritoriaal persoon zij of niet. Men geelt echter, zoo doende, aan dat art. 11 eene belee-kenis, die het niet heeft. De ware zin van het eerste gedeelte van het artikel blijkt uil de tweede zinsnede. Do regier moet overeenkomstig de wel regt spreken, hij moet, zoodra hem gebleken is, dat de wet beslaat, en wettig daargesleld is, die wet toepassen, en wel zonder naar de innerlijke waarde of billijkheid der wel te vragen, iels dat den wetgever, niet den regier aangaat (1). Het kenmerk van het artikel is beperking van de magt des reglers ten aanzien van de beoordeeling der wet, waarvan de toepassing bij hem gevraagd wordt, geenszins regeling zijner bevoegdheid, ten aanzien van het onderwerp des geschils of van de partijen.

Uit het tot nu toe gedaan onderzoek is, naar ons voorkomt, al reeds gebleken, dal noch de uitdrukkelijke bepalingen onzer wetgeving, noch ook het stilzwijgen der wot ten aanzien van het Exterrilorialiteils-regl, immer leiden kunnen tot het besluit, dat des wetgevers bedoeling zou geweest zijn om het af te schaffen of te doen ophouden, maar veeleer dat deze, met name bij de zamenslelling van den Code Civil, het burgerlijk en publiek regt, en de personen aan deze verschillende deelen des regls onderworpen, naauwkeurig onderscheidde.

Wij willen thans een blik werpen op hetgeen door

(t) VOORDOIN, t. a. pk blailz. 368 en volg.

-ocr page 78-

— 64 —

de nieuwere schrijvers over dit onderwerp geleerd , en door de jurisprudentie aangenomen is.

Merlin, in zijn Repertoire, schijnt het Exterritoriali-teils-regt op zich zelf wel niet zeer genegen, maar kan toch niet ontkennen , dat het beginsel er van vóór de omwenteling in Frankrijk steeds werd geëerbiedigd , en beweert de afschaffing er van door de invoering van den Code Civil volstrekt niet (1), Meerdere schrijvers daarentegen nemen het beginsel gaaf aan, zoo als Failliet (2), Maleville (.3), Foelix (4), en voor het strafregt b. v. Bourguignon en de Boscii Kemper (5)-

De Fransche jurisprudentie is niet minder eenparig in het handhaven van het Exterritorialiteits-regt. Wij nemen uit vele andere arresten het volgende, door het hof van Parijs den 29 Junij 1811 gewezen, over, hetwelk aldus luidt: «Attendu qu’il est reçu en France, «que les ambassadeurs et ministres publics des puis-«sances étrangères ne peuvent pas être poursuivis, par-«devant les tribunaux civils, pour le payement de det-«tes par eux contractées pendant l’exercice de leurs «fonctions, pour des intérêts non étrangers au carac-«tère, dont ils sont revêtus; — Attendu que ce privi-«lège s’étend aux personnes attachées aux ambassades; — «Attendu qu’il est constant, dans la cause, que le «billet à ordre souscrit par Angelo-Poulos, au profit «de Besson, marchand épicier, est pour marchandi-«ses pour l’ambassadeur ottoman, et non pour les inté-

-ocr page 79-

«rêls particuliers dudit Angelo-Poulos, ou pour des «causes étrangères à l’ambassade ; — Attendu queledit « Angelo-Poulos justifie de sa qualité de second inter-« prête de l’ambassadeur ottoman, déclare les jugements «dont est appel nufs et iticompétemment rendus «etc.» (1). Hetzelfde beginsel, hier aangenomen ten aanzien van den gezant en de personen, aan zijn gezantschap verbonden , vindt men almede gehuldigd in een arrest van 21 Augustus 1841 , van voornoemd hof van Parijs, ten opzigte van de echtgenoote des ge-zants (2).

Wanneer het alzoo blijkt, dal noch de bedoeling des wetgevers, noch de woorden der wet, noch de regtsge-leerden die het onderwerp behandelden, noch de jurisprudentie er toe kunnen leiden om tot eene afschaffing der Exterritorialiteit te besluiten , dan vragen wij , welke gronden er voor een tegenovergesteld gevoelen overblijven ? Men noemt het regt van Exterritorialiteit welligt overbodig, onbiUgk , doch dit zou wel eene reden kunnen zijn om het af te schaffen , maar bewijst niet dat het al reeds vervallen is. Maar bovendien komt ons de noodzakelijkheid van het privilegie, den Gezant en zijn gevolg toegekend , niet Iwijfelachtig voor. Ils simt la parole du prince qui les envoyé , et cette parole doit être libre , zegt Mo»tésquieu , en die leer is zoo dikwerf en door zulke uitstekende mannen ontwikkeld , dat wij met de vermelding er van kunnen volstaan (3). En even noodzakdijk als het beginsel der Exterritorialiteit zelf is, even noodig is het, vooral voor Stalen van minderen rang , dal zij dat privilegie , door hel Europisch Volkenregl verleend, ook van hunne zijde eerbiedigen,

Themis, 1). X, 1' St. [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■5

-ocr page 80-

allhans voor zooverre geene uitdrukkelijke wel hel, binneu hunne grenzen, hebbe afgeschaft. Of denkt men , dut indien onder den legenwoordigen toestand der Ne-derlandsche wetgeving, b. v. de Engelsche of Fransche gezant, in Nederland verblijvende, krachtens art. 768 Wetb. van Burg. Regtsv. gegijzeld, of ingevolge art. 88 Wetb. van Strafv. in gevangenis gesteld werd, de hoven dier gezanten dit vreedzaam zouden aanzien ? Men raadplege de geschiedenis , en naen zal zien , dat er weinig aangelegenheden zijn, waaromtrent de Staten van Europa steeds zoo naauwloltend en ligtgeraakt zijn geweest, als ten aanzien van het regt van Exterritorialiteit. Noodzakelijk uit den aard der betrekkingen tus-schen de verschillende Staten van Europa , is het dil niet het minst voor de kleinere rijken (1), die zich niet vleijen moeten het immer straffeloos te zullen overtreden.

Men beschouwt het Exterritorialileits-regt als onbillijk welligt, omdat aldus er overeenkomsten kunnen worden daargesteld , welke ten slotte in regten slechts verbindend zijn voor den inlander en niet voor den gezant. Hier echter valt al dadelijk tegen aan te merken, dat hel privilegie der gezanten , volgens hetwelk zij niet voor den regier kunnen gedagvaard worden van het land waar zij resideren, te zeer bekend is, met name in Nederland, waar dit voortdurend als regel gold (2), dan

(t) Niet onaardig zegt VAN Aitzema , Saken van Slaet en Oorlog, Deel 11 B. 24 bladz. 1018 : « Ecnen machtigen Prins cnde synen Minister «.slact alles wel, maer een arm cnde swack Pulentaet soowcl als syn «Ministers, werden magerlyck overal bejegent ; ende het opgemelde/mï agentinm heeft in den regarde van den geringen een seor hnyghsame ende « wassen neus. »

(2) Zie o.a. Groot Placantb. 1.526 en III. 310, alwaar voorkomtde Ordonnantie van de Staten-Generaal van den 9 Sept. 1679 , waarbij de ingezetenen worden gewaarschuwd, « dat de personen , domestiqnen « en goederen van uithcemsche .Ambassadeurs ofte Ministers, hier te lande

-ocr page 81-

dat zij , die met dien gezant eene overeenkomst sluiten, later over het bestaan van een Exterritorialiteits-regt zonden klagen. Maar bovendien en voornamelijk , de niet-verbindbaarlieid der overeenkomst, ten opzigte van den gezant, bepaalt zich tot het land zijner residentie : zijn schuldeischer kan hem in het land , waar hij gedomicilieerd is, aanspreken , en dâàr hem tot de nakoming der aangegane verbindtenis noodzaken (1). De onbillijkheid alzoo bestaat niet; er blijft alléén het bezwaar over van buitenslands te moeten gaan procederen , maar die daarvan afkeerig is, onthoude zich van met den vreemden gezant overeenkomsten aan te gaan.

Bij dit alles komt, dat ook dat regt van Exterritorialiteit zijne grenzen heeft, die aan hetzelve veel van hetgeen anders onbillijk zoude geheten kunnen worden, ontnemen.

De gezant kan, onder toestemming zijner regering, afstand doen van zijne privilegiën als zoodanig (2). Hij wordt geacht daarvan werkelijk afstand gedaan te hebben, wanneer hij zelf, in het land zijner residentie, als eischer optreedt; hij kan alzoo, wanneer hem zijn eisch ontzegd of hij daarin niet ontvankelijk verklaard wordt, vryelijk door zijne tegenpartij opgeroepen wor-

« komende, residérende of passerende, ende eenige schulden contractc-« rende, nochophaer aankomste, noch gedurende haer verblijf, noch op « haer vertrek van Iiier, sullen mogen werden gcarresteerl, gedetineerd of «aangehouden voor eenige schulden, die sy hier te Lande souden mogen « hebhen geconlracleerd, ende dat de voorsz. ingesetenen haer onderliande-« lingcn met de voorsz. uithceinsche Ambassadeurs ende Ministers, ende «hare Domestiquen, daerna kunnen réguléren. » BrnKERSHOEKc.IX.

(1) Art. 15 C. Nap. Art. 126.152 Wb. van Burg. Begtsv. Voor andere landen zie men FOELIX p. 170. VilTEi, livre IV. chap. V1II in f. ontkent de bevoegdheid om den gezant te dagvaarden , hetzij in het land zijner residentie, hetzij aan zijne woonplaats.

{2) Buiten toestemming zijner regering mag hij dit niet. Byskersh. c. XXIH. in f.

-ocr page 82-

(leu lot veredeniug tier kosten des gedings , of ook als geïntimeerde bij booger beroep van een door hem , als eischer, verkregen vonnis gedagvaard worden ; ook een eisch in reconventie is tegen hem geoorloofd.

De gezant en de zijnen worden, krachtens eene algemeen erkende fictie, geacht hun verblijf steeds behouden te hebben binnen den Staat, waartoe zij be-hooren (1). Eenige lijfsdwang, eenig beslag op hunne goederen, voor zooverre die onmiddelijk in het gebruik der exterritoriale personen zijn, is, als strijdig met die fictie, onaannemelijk. Maar omdat de persoon des gezanls afwezig is, of gefingeerd wordt dat te zijn, daaruit volgt niet, dat ook de goederen van dien gezant geheel builen do reglsmagt van den inlandschen regier zouden vallen.

Omtrent onroerende goederen, den gezant toebehoo-rende, is het een algemeen erkend beginsel, dat alleen de wet geldt van het land of der plaats , waar die goederen gelegen zijn. Ontstaat er een geschil tusschen den inlander en den vreemden gezant, eigenaar van zoodanig onroerend goed, over den eigendom of eenig ander zakelijk regt daarop, dan is de judese rei sitae de bevoegde regter , en de zaak wordt aangelegd en vervolgd op de gewone wijze. De vraag of andere zakelijke regtsvordoringen tegen den exterritorialen persoon

(!) Hefvier, Das Europäische Völkerrecht der Gegenwart, Berlin 1844, biadz. 78,is een der weinigen, welke die lictie verwerpen. Nam men die fictie aan, zegt bij, men zoude zieh o.a. niet kunnen beroepen op den regel: locus régit actum. Hiertegen kan echter worden aangemerkt, dat, ten aanzien van alle handelingen welke een onroerend goed ten onderwerp hebben, die regel ook ten opzigte van den gezant steeds van volle kracht blijft, doch dat overigens tegen exterritoriale personen, als niet gehouden aan de wetten van het land waar zij verblijven, werkelijk die regel niet kan worden ingeroepen , ten zij deze zelven daarin toestemmen. Men zie Foelix, p. 124 en 97—99. Merlin , Répert. in v. Testament, sect. II, § lU, art. VIII, en vooral bladz. 724 en 725.

-ocr page 83-

69 —

kunnen worden ingesleld, b, v. de revindiealie vaneen roerend goed, is door sommigen ontkend, door anderen loegestemd (1). Hel mag echter betwijfeld worden of de gezant de bevoegdheid des reglers ten deze erkennen zou, en zich zou laten overtuigen door de reden, die Bijnkershoek. voor de ontvankelijkheid van zoodanige actie geeft, zeggende: idgue idea, guia res ipsa convemtur, negue aliter le^atus, guani posieaor rei. In ieder geval dient ook hier te worden onderscheiden tusschen zaken, onmiddellijk tot do huishouding en den staat des gezants behoorende, en die, waarvan dit niet gezegd kan worden (2) : de eersten zijn exterritoriaal, en zouden in het land, waar de gezant resideert, geenen grond tot actie geven.

Dat de persoonlyke regtsvordering tegen een exterritoriaal persoon niet ontvankelijk is, is hierboven reeds gebleken. Het tegendeel is somtijds geleerd : de bekende WiCQUEFORT (3) onderscheidt in dier voege, dat eene regtsvordering, ingesteld op grond van eene met den gezant notarieel geslotene overeenkomst, wel ontvankelijk zoude zijn, eene onderscheiding die door Bijskershoek. te regt wordt afgekeurd, daar er geen redelijke grond kan uitgedacht worden, waarom in dit opzigt eene notariële overeenkomst verschillend zou werken van die, op eene andere wijze aangegaan. De regel is, dat wegens verbindlenissen, door den gezant in het land zijndr residentie vóór of gedurende zijn verblijf aldaar aangegaan, deze in dat land, zoo lang hij die hoedanigheid behoudt, niet in regten kan betrokken worden. In Engeland is dit bij parlements-akte aangenomen (4),

(1) Merlin, l. a. pl. Vin. Publ., p.293. De purlemeuU-akle is van February 1709.

-ocr page 84-

en, gelijk boven is aangeloond, de meeste schrijvers en de uitspraken der Fransche regtbanken verkondigen hetzelfde. Dit neemt niet weg, dat zich gevallen kunnen opdoen, waarin ook de persoonlijke reglsvordering moet ontvankelijk verklaard worden: men denke b. v. aan de boven opgenoemde actiën in appel en reconventie.

Een ander punt, niet onbelangrÿk, is , in hoeverre het regt tol het doen van conservatoir arrest met het Exterritorialitcils-regt zij overeen te brengen. BunkerS' HOEK laai dit toe op de roerende en onroerende goederen van den gezant (die welke onmiddelijk tot zijnen persoon behooren daarvan steeds uitgezonderd) ; Grotiüs alléén op de onroerenden (1). Wat de laatsten betreft, kan in Nederland geen verschil meer ontstaan , daar op onroerende goederen hier te lande geen conservatoir arrest is toegelalen. De roerende goederen zullen zich veelal binnen de woning van den gezant bevinden , en dan ver-valt van zelf elk regt tot inbeslagneming (2).

Omtrent conservatoir arrest onder derden, kunnen de navolgende onderscheidingen gemaakt worden. Al dadelijk moet van zoodanige inbeslagneming worden vrijgesteld al hetgeen , onder derden berustende, echter onmiddelijk in verband tot den gezant in zijne hoedanigheid slaat, b. v. gelden hem overgemaakt en bestemd tot zijn onderhoud (3). Maar nog eene andere belangrijke onderscheiding kan hier in aanmerking komen.

Wij hebben boven gezien, dat de vraag, of zakelijke regtsvorderingen ook tegen den exterritorialen persoon ontvankelijk zijn, en met name die tot opvordering van

-ocr page 85-

een roerend goed, verschillend beantwoord wordt. Kent men den schuldeischer hel regt toe , om tegen den exterritorialen persoon eene zakelijke regtsvordering, welke een roerenrl goed betreft, hier te lande in te stellen, dan beslaat er, naar ons inzien , ook geene reden om den schuldeischer de bevoegdheid te ontzeggen, om, door hel leggen van beslag, zijn regl op de zaak te bewaren. In verband met art. 629 Burg. Wetboek , is bij art. 721 Welb. van Burg. Regtsv. den eigenaar van roerend goed de bevoegdheid verleend tot het in beslag nemen daarvan onder eiken bezitter; bevindt zich zoodanig goed alzoo onder derden, zoo schijnt art. 721 ons alsdan ook met betrekking tot den exterritorialen persoon Van toepassing. Slaat het den eigenaar vrij zijn eisch tol revindicatie legen den gezant in te stellen, niets schijnt dan te verhinderen , dat hij hem ook tot van waarde verklaring van het gelegd arrest dagvaarde ; beide actiën, zoowel als het beslag zelf, hebben een zakelyk regt ten grondslag.

Anders is hel er mede gelegen, wanneer bet beslag niet gelegd kan worden ingevolge art. 721 voormeld , maar slechts op grond dal do gezant den schuldeischer persoonlek verbonden is. Het is vroeger gezegd, eene persoonlijke regtsvordering is tegen den gezant in het land zijner residentie vue/ ontvankelijk. Met dat, algemeen gehuldigd, beginsel nu schijnt moeijelijk overeen te brengen hel in beslag nemen, zelfs onder derden, wegens eene persoonlijke vordering, daar aldus , op eene middelljke wijze, en niettegenstaande dat beginsel, de gezant ook wegens eene persoonlijke verbindlenis in regten zou kunnen geroepen worden. Bunkershoek , wel is waar, doet de vraag: «Quid vetat absenlis (legati) bona arresto detinere , et inde forum der ware?), en is het slelsel loegedaan, dal een gelegd arrest op de goederen des gezants, dezen aan ile regtspraak der inland-

-ocr page 86-

— 72 —

sehe regtbanken oiiderwerpl, ook voor die gevallen, waarin hij anders daaraan niet zou onderworpen zijn (1). Doch het is niet te ontkennen, dat, zoodra men aanneemt dat het regt van Exterritorialiteit bestaat en geëerbiedigd moet worden (en Bunkekshoek behoort onder hen die hel verdedigen), men aan zich zelven ongelijk wordt door langs eenen zijweg toe te laten , hetgeen men in beginsel verwerpt. De gezant vermag, tot nakoming der door hem aangegane verbindtenissen, in het land zijner residentie niet in regten betrokken worden; de wetenschap, de jurisprudentie , het gebruik der volkeren brengen dit mede. Waarom zal dan de gezant, die toevallig eenige goederen in dat land onder derden berustende heeft, daardoor van ergere conditie worden, dan zijn collega die er ceenen heeft? Welke is de reden, die aan het toevallig aanwezen van zoodanige goederen eene attributive kracht ten aanzien des iulandschen regters zou moeten doen toekennen, en hel tot een middel zou maken om het ge-zantschapsregt te neutraliseren?

Anderen hebben de inbeslagneming der goederen willen doen beschouwen als een eenvoudig middel lol bewaring van hel regl des schuldeischers, (en uit haren aard mag zij eigenlijk ook niet anders of meer zijn), zonder dat dezelve tevens een middel werd om den inlandschen regierten aanzien van den vreemden gezant regtsmagt op te dragen (2). De bevoegde regier van den gezant blijft, in dat stelsel, uitsluitend die van zijn domicilie in het land waar hij te huis behoort, en hel arrest op hier te lande aanwezige goederen kan alléén plaats hebben se-curitatis erg^o, zonder meer. Dat dit reglskundig, althans naar het tegenwoordig Nederlandsch regl, moeijclijk denk-

-ocr page 87-

— 73 —

baar is, zal hier onder blijken, maar stel bel ware doenlijk, dan blijft toch nog altijd de eisch tot van waarde verklaring over. Wie zal de regier zijn, bevoegd om lt;laarvan kennis te nemen ? de regter van de woonplaats des schuldenaars, zegt art. 738 van het Wetb. van Burg. Regtsv., maar de vreemde gezant heeft hier te lande geene woonplaats, hij is afwezig. Doch bovendien , men stelle die fictie eens voor een oogenblik ter zijde, en neme aan , dal in zoodanig geval de gezant voor den regier van de plaats zijner residentie gedagvaard kan worden, on de regter zich bevoegd verklaard heeft ten aanzien der gevraagde van waarde verklaring, hoe zal dan deze daarop regt kunnen doen, zonder in een onderzoek omirent de schuldvordering zelve te treden , eene vordering waarvan hij krachtens bet Exterrilorialileils-regt geen kennis kan nemen? Eindelijk, indien de in beslagneming uitsluitend securitatis et non jurisdic-tionis obtinendae ergo plaats had, en mitsdien de schuldvordering zelve legen den gezant buiten ’s lands aange-bragt en beslist werd, wal zou het gelegd arrest alsdan balen? het vreemde vonnis is hier te lande voor geene ten uitvoerlegging vatbaar, en het geding zelfs bij den Nederlandschen regier op nieuw aan te brengen, verbiedt het Exterritorialileils-regt.

De slotsom van dit alles is, orizes inziens , dal men óf het beginsel, dat vreemde gezanten in hel land hunner residentie wegens door hen aangegane verbindtenissen niet gedagvaard kunnen worden, moet laten varen, en daartegen verzet zich het algemeen aangenomen gebruik der volken, óf men blij ve zich zelven gelijk, en weigere den schuldeischer iedere in beslagneming onder derden , althans voor zoo verre zij eene persoonlijke vordering ten grondslag heeft.

Uit het vroeger gezegde blijkt, dat ook hel Exlerri-torialilcils-regt zijne uitzonderingen heeft, met name dal

-ocr page 88-

bel de dagvaarding van den gezant voor den regier van bel land zijner residentie in sommige gevallen loelaat. De moegelijke vraag blijft over, waar en op welke wijze bij zulke gelegenheden de gezant gedagvaard kan worden (1). De woning van den gezant is, evenzeer als zijn persoon , onschendbaar en vrij, en het is voor twijfel vatbaar of het met die onschendbaarheid zij overeen te brengen, dat dagvaardingen en dergelijke geregtelijke handelingen aan het hotel van den gezant plaats hebben, en dit te meer, omdat daarenboven de gezant geacht wordt zijn verblijf te hebben in het land, dat hij vertegen-woordigl. BuNKERSHOEK vermeent, dat door het doen van dagvaardingen en dergelijken de heiligheid van de exterritoriale woning niet geschonden wordt, en, naar het ook ons voorkomt, bestaat er geenewezenlijke reden om niet aan de woning zelve van den gezant te mogen exploiteren: nee dignitatem (Icgati) minuit, nee guie-guam habet ponderis. Daarbij komt, dat de fictie, volgens welke de gezant steeds buitenslands zich ophoudt, alleen schijnt te kunnen gelden voorde gevallen, in welken hij indedaad de bevoegdheid heeft zich op bet Exlerritorialiteils-iegt te beroepen, terwijl bier alleen de rede is van die zaken, waarin hij, met terzijdestelling van dat regl, aan den gewonen regier van het land, waar hij verblijft, onderworpen is.

Intusschen valt het niet te ontkennen, dat tegenover BuNKERSHOEK. de meening van vele andere schrijvers staat (2j, en het gebruik in de Europische Staten lot

-ocr page 89-

nu toe, ook in Nederland, gevolgd, het dagvaarden aan de woning des gezanls niel toelaat. Hoe in Nederland te dezen aanzien te handelen zij, durven wij, hij gebrek aan eene wetsbepaling , welke van onmiddellijke, toepassing is, niet met zekerheid beslissen. Echter zou art. 4, n°. 8 van het Wetboek van Burg'. Begtiv. yvei-ligt aanleiding kunnen geven, om het exploit te doen aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het regterlijk collegie, voor hetwelk de vordering moet ge-bragt worden ; de ambtenaar van het 0. M. zou daarop het afschrift der akte aan den Minister van Buitenland-sche Zaken kunnen doen toekomen, en aldus zou, gelijk de wetenschap en het gebruik der volken medebrengen, de gezant worden gedagvaard langs den diplomatischen weg.

De dagvaarding om in eene burgerlijke zaak getuigenis der waarheid af te leggen wordt, als strijdig met het gezantschapsregt, evenmin toegelalen, ende toepassing trouwens op den gezant van de voorschriften, daaromtrent vervat in art. 116 en volgg. van het Wetb. van Burg. Regtev., zou geene geringe zwarigheid inhebben.

Tot nog toe werd door ons alleen de zoogenaamde contentieuse jurisdictie behandeld, en de vraag onderzocht in hoeverre de vreemde gezant daaraan in het land zijner residentie gehouden is.

Ten aanzien dor vrijwillige jurisdictie raag worden aangenomen, dat hij in geen geval daaraan is onderworpen. Wat meer zegt, de meeste schrijvers kennen den gezant de bevoegdheid toe, om die zelf uit te oefenen met opzigt tot zijn huisgezin en al degenen,

werden. Men zie ook Meriin, t. a. pl. Sect. V, § 4, waar een arrest van liet Parlement van Parijs voorkomt van 20 Jnnij 1729, houdende schorsing voor den tijd van drie maanden van een huissier, die eene dagvaarding had geëxploiteerd aan liet hotel van den gezant van Lol haringen aldaar.

-ocr page 90-

welke aan het gezantschap verbonden zijn. Moet er alzoo eene akte van geboorte of overlijden worden opgemaakt, eene akte van bekendheid (art. 127, B. ^b.) afgege-ven, een voogd benoemd worden of dergelijke handelingen van vrijwillige regtspleging plaats hebben, dan is het do gezant, welke zoodanige daden ten behoeve van allen, die tot zijn gevolg behooren , pleegt, en de aldus plaats hebbende handelingen worden in het land van den vreemden gezant voor geldig en van kracht gehouden. De regterlijke of administrative authoriteiten van den Staat, waar do gezant resideert, in ieder ander geval met voormelde werkzaamheden belast, mogen niet dan in de uiterste noodzakelijkheid, of op verzoek van den gezant zelven , tusschen beide treden (1).

Nog een enkel woord over het geval dat een exterri-' toriaal persoon zich aan misdrijf schuldig maakt. Het is boven gezegd , ook van de criminele jurisdictie , is de gezant met zijn gevolg bevrijd. Daarop zijn geene uitzonderingen toegelaten. Is het gepleegd misdrijf van gering belang, men zal wel doen het als niet gebeurd te beschouwen ; is het van meer gewigt, men beklage zich bij het hoofd van den Staat, waartoe de overtreder behoort, men vordere zijne terugroeping, zijne straf, en bij gebreke van de gevraagde voldoening bevele men hem het land te verlaten, maar men brenge hem nimmer voor den strafregter van het land zijner residentie (2).

(t) Martjens, Droit des Gens, tl. 94,356. Klüreb, 1. 331, 33!!, 342. Sommige .schrijvers kennen den gezant ook de contentieuse jurisdictie toe over zijn gevolg, doch ten onregte. Men zie Pinheiro-Ferreira op Martens , 1. noot 68 en U. noot 38.

(2) Ken Decreet van 13 Ventôse an II, interdit à tonte aniorité constituée d’attenter, en aucune manière, à la personne des envoyés des gouver-nements étrangers. Les réclamations qui pourraient s’éléver contre eux (heet het verder) seront portes au comité du salut publie, qui est seul compétent pour y faire droit. Moniteur 14 Ventôse an II. pag. 664 en

-ocr page 91-

Doch de Slaat behoudt in ieder geval zijn regt tot zelfverdediging, en mögt de gezant zich schuldig maken aan aanslagen legen de uitwendige of inwendige veiligheid van den.Staat, of tegen het leven van den vorst, bij wien hij geaccrediteerd is, hij zal, naar de regelen van het Volkenregt zelf, vermogen te worden gevangen gehouden , of, indien de noodzakelijkheid dit niet schijnt te vorderen, eenvoudig over de grenzen gezet worden. (I)

Evenmin als aan andere strafwetten is de gezant on-derworpen aan de straffen , bij eenvoudige reglementen van politie bepaald. Echter heeft de uitvoerende magt de bevoegdheid om, bij wege van polilie-maatregel, den gezant en zijn gevolg feitelijk te beletten om legen de-zelveu te handelen (2).

Dat de vreemde gezant in het land zijner residentie eene criminele jurisdictie zou vermogen uit te oefenen over zijn gevolg , is door velen beweerd en dikwerf in praktijk gebragt. Dat iets zoodanigs in Nederland echter geheel ondenkbaar is, behoeft niet betoogd te worden. Het gevolg inlusschen van den gezant geniet, ook ten aanzien van de criminele regtspleging, dezelfde privilegiën als hij zelf. Met name moet dit gezegd worden van alle, tot het gezantschap behoorende, ambtenaren, die onmiddellijk van staatswege zijn aangesteld , zoo als de gezantschaps-secretaris, de attaché, enz. Omirent andere personen, die alleen in dienst van den gezant zijn, b. v. zijne dienstboden, schijnt het hoogst twijfelachlig , of niet dezen geacht moeten worden aan het gewone regl onderworpen te zijn. Is dit laatste waar, gelijk wij zou-

Merlin , t. a. pl. Sect. V. § IV , art. Xt in l Zie verder Grotids , de 3. R. ac P. 11. c. 18 § 4, no. .5 en 6. Bijnkersh. c. XVII.

-ocr page 92-

den vermeenen, dan zijn op hen de regelen van art. 8 der Wet houdende Algern, Bep. en van het Wetboek van Strafvordering geheel van toepassing, en zullen zÿ , naar de voorschriften van dat Wetboek, kunnen gevat worden, des noods tot in het hotel van den minister. De woning van den gezant toch is wel onschendbaar, maar het Jut aeyli heeft hij niet(l). Meent men echter het Exterrito-rialiteits-regt ook tot den minsten bediende van den gezant te moeten uitstrekken , dan heeft men wel de bevoegdheid om van den gezant hunne uitlevering te verzoeken, of, bij weigering daarvan , hunne verwijdering uit het land te bewerken , maar straffen kan men hen niet (2),

Evenmin als in burgerlijke zaken, vermogen exterritoriale personen voor den strafregter als getuigen gedagvaard te worden ; ook te dezen aanzien zÿn de bij de wet aangegevene dwangmiddelen op zich zelven en uit hunnen aard buiten toepassing (3).

Overigens onderscheiden vele schrijvers tusschen die bedienden van den gezant, welke, even als deze, vreemdelingen zijn, en hen die onderdanen zijn van het land waar de gezant verblijft. Met het oog op art. 8 der wet houdende algem. bep., komt ons die onderscheiding voor Nederland onaannemelijk voor. De nationaliteit van den hier te lande raisdrijvenden persoon doet niets terzake : de vraag is dus niet, of de bediende van den gezant een Nederlander of vreemdeling zij , maar in het algemeen, en zonder verdere onderscheiding, of ook de bedienden van deu gezant exterritoriale personen zijn , of niet.

-ocr page 93-

Hel begin en bel einde van bel Eslerrilorialileils-regl, waarvan wij het voortdurend beslaan in dit opstel onderzochten en de grondtrekken in verband beschouwden met de Nederlandscbe burgerlijke- en strafwetgeving, hangt af van hel tijdstip waarop de exterritoriale persoon den vreemden Staat binnenkomt en wederom verlaat. Hel begint zoodra hij de grenzen heeft overschreden. Het eindigt niet met het afscheidsgehoor bij den vreemden vorst, wanneer zijne function ophouden, maar zijn ge-zanlschaps-regt blijft van kracht lot dat hij uit den vreemden Staat vertrokken is, of billijkerwijs dien heeft kunnen verlaten (1).

Het begrip van H^issel in art. 100 van het H'etboek van Koophandel vergeleken met dat van de ^Ige-meene Duitxche fKiseelwet, door Mr. J. G. Rist, Advocaat te Leiden.

Er zijn weinig onderwerpen van Burgerlijke wetge-vinw, wier regeling voor de welvaart van een volk van meer dadelijk belang is, dan die van den wissel, en toch zijn er weinig regtsbegrippen , in welker vaststelling de wetenschap meer weifelt, en bijgevolg de wetgeving van de meeste landen gebrekkiger is, dan juist in de uiteenzetting van het begrip van u}ieeel.

Do roden van dit verschijnsel ligt niet in hel duister. De wissel, in het Romeinsche regt geheel en al onbekend, ontstond alleen door hel gebruik toen zich in de meeste landen reeds een geheel systeem van burgerlijk regt ontwikkeld had. Voor dat de wetgeving zich eenigzins daarmede had bemoeid , had hij zich reeds, zoowel in het regt zelve , als in do regtsvordering eene bevoorregte toestand verworven, zoodat er reeds een

(1) SlERliN, La. pl. sect. V, § IV, art. VIII. Bunkerhoek. 11). I. Vattel § 12.5.

-ocr page 94-

particulier wisselrcgl bestond voor dat nog eenig Jurist zich een begrip van den wissel had gevormd.

Toen de Regtsgeleerden uit het reeds bestaande wisselregt een systeem wilden afleiden , letteden zÿ te weinig 0[) het handelsgebruik, dat den wissel had doen ontstaan. Men vroeg niet welk denkbeeld de koopman zich van den wissel vormde en welk doel hij zich bij het'trekken van eenen wissel voorstelde, maar ging bÿna alleen op de woorden van den wisselbrief af. Deze schenen eenige gelijkheid van den wissel met sommige contracten van het Romeinsche Burgerlijk Regt aan te duiden, en daardoor werd men in het denkbeeld ge-bragt, dat de zaak zelve ook gelijk was. Twee doeleinden stelde men zich voor, ten eerste den wissel in lt;le eene of andere hoofdsoort, waarin men de Romeinsche regtsbegrippen verdeeld had, in te schuiven, en ten tweede de voordeelen van den wisselkoers tegen het verwijt van woeker en zelfs van interessen te vrijwaren (1).

Men zag in den wissel koop, ruiling, cesgie, pecunia ira^ectitia en zelfs kuur , doch bij de toepassing van de voorschriften omtrent die contracten bestaande, bespeurde men dat het gebruik zich daartegen verzette, en was dus genoodzaakt zooveel uitzonderingen te maken, dat er van den regel zelf bijna niets meer overbleef. Eindelijk kwam men tot dat zamengestelde en gekunstelde begrip van wissel-contract, hetgeen door Pothier is ontwikkeld. Dat idee nam de Fransche Code uit de Ordonnantie van Bodewijk XIV van 1673 over. Ons tegenwoordig Wetboek van Koophandel, hoewel het in sommige bepalingen aan het handelsgebruik heeft toegegeven, b. v. in de toelating van het blanco-endossement en in de meerdere vrijheid bij de erkenning der waarde, wordt evenwel, wat het systeem zelf betreft, nog geheel doordat begrip

(1) Bergson, in de Kerne dn Droit Franems, V. n“. 2, bl. 103.

-ocr page 95-

beheerscht en heeft zelfs in sommige gevallen dat systeem nog consequenter ontwikkeld , dan het Fransche Welhoek zelve.

Latere Duilsche geleerden hebben weder uit andere Roroeinsche reglsbeginselcn de natuur van den wissel zoeken te verklaren, zonder evenwel de zaak daardoor veel vooruit te zetten, want, hoewel men in den wissel eene lastgeving of een mandatum in rem suam of iel.s anders ziet, denkt niemand er aan de regels die omtrent die contracten gelden en niet de regelen van het wissel-regt zelf op den wissel toe te passen.

Het gebrekkige van alle die begrippen van den wissel is in den laalsten tijd duidelijk aangeloond door Einebt, in zijn boek : Das ^f^ec/iselreeht nach dem Bedürfnisfe des ifechselgeschafts, Leipzig 1839. Hij heeft hel on-practische en onware der lot dusverre gevolgde theorien op het duidelijkst uiteengezet en heeft, zich geheel en al op het handelsgebruik grondende, een systeem ontwikkeld, hetwelk onbetwistbaar veel waars bevat.

Volgens hem is de wissel het papierengeld der kooplieden , want hel doel van den wissel is circulatie, betaling. He woorden van den wissel kunnen niet dienen om daaruit de natuur van den wissel te leeren kennen, want zij zeggen iels anders , dan partijen bedoelen. Zij schijnen een mandaat van den trekker om eene zekere som te betalen uit te drukken, doch dit is nietwaar, daar zulk eene lastgeving door den trekker, of niet, of vroeger gegeven wordt. Ook is in de woorden van den wissel niets le vinden , waaruit eene belofie van den trekker , dal de betrokkene accepteren zal , is af te leiden en toch is het eene algemcene wisselregtelijke regel, dal (le trekker ook voor de acceptatie inslaat. De wissel bevat dus niets anders dan eene belofte van den trekker , dal hij ol zelf (so/au:isse( , ons orderbillel), of,door een derde Çtraile'j, de daarin uilgedruktc som, op den be-

rUinls, l). X, f si. [ISIDJ. 0

-ocr page 96-

—'82 —

paalden tijd en plaats betalen zal. Indien een derde de betaling doen moet, belooft hg tevens , dat die derde zal accepteren, alles op zijne verantwoordelijkheid. Hg belooft dit niet alleen aan den nemer, maar aan het geheele publiek.

De betrokkene voegt zich door zijne acceptatie als borg bij de verbindlenis van den trekker. Het endossement is, daar waar het endossement in blanco is toegelaten , en dit wordt overal, het zij door de wet, hetzij door het handelsgebruik toegelaten, alleen borgstelling, geene overdragl van den wissel, deze geschiedt door de ligchamelijke overgave van den wissel, en de wissel zou het best aan zijn doel beantwoorden , indien dezelve in blanco of aan toonder getrokken werd. Hoewel dit systeem van Eihert veel waars bevat, en hem vooral de verdienste moet worden toegekend , dat hij de gebreken van de tot dusverre algemeen gevolgde theorie duidelijk heeft aangewezen, zijn er echter met grond vele en ge-wigtige aanmerkingen op gemaakt (1).

De hoofdaanmerking geldt zgn beginsel. Men zegt, dat hij in plaats van eene naauwkeurige bepaling eene analogie geeft, die in sommige gevallen past, in andere niet. Inderdaad beteekent zijn beginsel: «De wissel is het papieren-geld der kooplieden,» of niets, of het is onwaar.

Neemt men toch het woord papieren-geld in den gewonen zin op van eene munt vervaardigd van papier, aan welk papier eene Jictive waarde wordt toegekend, dan is het onwaar, want aan den wieselbrief zelf wordt geene denkbeeldige waarde toegekend, men geeft er geld voor, omdat hij eene som gelds reprae-tenteert, die men overtuigd is bij de vertooning te zullen ontvangen , de wissel is dus repraes-entant van geld.

(1) Dr. Lieber in de Motive zutn Braunschw. Entw. einer lEech-telord. in het ytrch.f, civil. Praxis^ XXIV, W. 146. Die Allgemeine Deutsche IPechselordaung , Einl., bl. XXI.

-ocr page 97-

— 83 —

Val men bel woord papierett-geld oneigen!lijk inden zin van repraenentant van geld op, dan beleekent het beginsel niets, want ieder bewys van regt op eene • geldsom, repraesenleert eene geldsom. In dien zin zou» men, al hield men aan het denkbeeld vast, dat de wissel het bewijs is van een wissel-conlracl, toch den wissel papieren-geld kunnen noemen.

Omdat men met wissels Iietalen kan , wordt de wissel nog geen geld. Dil blijkt vooral hieruit. Bij overdragl van geld ontstaat geene verbindtenis tusschen de bezitters, er beslaat wel eene reden, eene oorzaak waarom men geld overdraagl, doch is het eens overgegeven, dan bekommert niemand zich meer om hen, die hel voor of na ons bezeten hebben. Anders is het bij den wissel, ook hier beslaat eene oorzaak, waarom men den wissel overdraagt, even als bij het geld; doch er ontslaat bovendien eene wissel-reglelijke betrekking tusschen trekker, endossanten en houder, die tusschen hen reglsgevolgen doel geboren worden, waaraan men hij geld in hel geheel niet denken zoude. Wanneer men dus den wissel met geld gelijk stelt, laat men hel ge-heele bijzondere wisselregt varen.

Eene tweede aanmerking , die met de eerste zamen-hangt, geldt het endossement. Einert beweert dal hel endossement alleen borgstelling is , geen overdragt. Indien toch het endossement overdragt ware, zou de onwaarheid van zijn beginsel, dat de wissel papieren-geld is, reeds dadelijk bewezen zijn. Zijn bewijs rust geheel en al op het endossement in blanco. Hel endossement bewerkt volgens Eimert daarom geene overdragt, omdat, indiende wissel ééns in blanco geëndosseerd is, ieder, die in het bezit is van den wissel, de belofte van den trekker op zich kan loepassen,wanl de orde van den vorigen houder is niet genoemd. De ligchamelijke overgave van den wissel is dus genoeg, om alle regten nil den wissel le verkrijgen.

-ocr page 98-

Men zou deze redenering moeten toegeven indien alle endossementen in blanco geschiedden en het volledig endossement niet voorkwam, doch het blanco endossement is alleen eene verkorting van hel gewone volledige endossement. Staat er een volledig endossement op den wissel, dan is de ligchamelijke overgave niet genoeg om den eigendom des wissels te verkrijgen, want hij aan wien de wissel is geëndosseerd is genoemd ; in dat geval is dus tol overdragl een nieuw endossement noodig , zonder dat kan niemand eenig regt uil dien wissel verkrijgen. Staat er een blanco-endosseraent op den wissel, dan is wel de ligchamelijke overgave genoeg om den wissel over te dragen , en is er geen nieuw endossement noodig ; doch dit is nog geen bewijs, dal het endossemenl geen middel van overdragt is, want juist dat eerste blanco-cndossemenl is een middel van overdragt geweest, zonder dat endossemenl zou de vroegere geëndosseerde nog eigenaar van den wissel zijn. Hel bewijst alleen , dat er gevallen zijn, waarin de wissel zonder endossement kan overgaan , namelijk wanneer er een blanco-endosse-ment op den wissel staat, en dit geschiedt alleen door den on bepaalden vorm van dal endossement, waarbij de geëndosseerde niet genoemd wordt. Zoo lang dus de wissel nietaan toonder getrokken wordt* en zoo lang er volledige endossementen geschieden , moet ook het blanco-endosse-ment voor een middel lot overdragt gehouden worden.

Een meer bepaald, en , zoo als mij ten minste voorkomt, waar beginsel ligt aan de algemeene Duitsche wisselwet (1), en de ontworpen voor Pruissen en Brunswijk ten grondslag.

De ontwerpers van die wetten hebben van Einekts beschouwing van den wissel veel gebruik gemaakt, en komen in vele punten met hem overeen , in andere daar-

(t) Dic Allgemeine Deutsche Wechselordnang. Leipz. 1848, ontworpen door een congres uit het Tolverbond en den 25 Nov. jl. door de Krankforter Nationale Vergadering als wet aangenomen.

-ocr page 99-

cntegen verschillen zij zeer van liera. Vooral hierin verdienen zij de voorkeur , dat zij de natuur van den wissel juister bepalen. Zij gaan van het besinsel uit, dat alle wisselreglelijke verklaringen, het trekken van den wissel, hel accepteren, endosseren, enz. eenzijdige handelingen zijn , door den vorm alleen verbindende (formal-akte) , en verwerpen dus geheel en al de theorie van het wissel-conlract. Niet de toestemming der partijen, de vorm, hel schrift zelf, alleen verbindt (1).

Eene zeer duidelijke uiteenzetting van dit systeem vindt men in de Motiven van het ontwerp voor Erunswijk. Alle handelingen waaruit verbindtenissen ontslaan worden daar verdeeld in formele en materiële. Materiële zijn de zoodanige, waar het doel of de toestemming der partij ende grond der verbindtenis is. Formele daarentegen die waar het regtsgevolg alleen uit den vorm zelf ontslaat, waar dus niet hel doel, dat zij zich hebben voorgesleld , maar alleen het bestaan van een bepaald feit, door de wet of het gebruik gevorderd, de oorzaak der verbindtenis is. Zoodanige zijn in het Romeische regt de slipulalio en de lilerarum obligatio. Daar ontstaat de verbindtenis uil de vraag en het daarop gegeven antwoord, en uit het schrift zelf, zoodat men niet naar eene verdere oorzaak , de toestemming der partijen bv., behoeft te zoeken.

Zoo is het ook met den wissel. Ieder , die hetzij als trekker, hetzij als acceptant, hetzij als endossant zijnen naam, op de door de wet of het gebruik gevorderde wijze, op den wisselbrief schrijft, i.s door die naamteeke-mng zelf verbonden, zonder dal men eenigen verderen maleriëlen grond voor die verbindtenis, of in cessie , of in

(1) Zie daarentegen, Brader, Ole Allg. Deutsche Wechselordnung. Erlangen 1849, bl. 14. llij beweert dat de Duitsebe wisselwet op hel beginsel van Eisert gebouwd is. line dit overeen te brengen is met verscheidene bepalingen dier wet. bv. met § 9. «Der Remittent kann den Wechsel an einen anderen durch cndosiinnient lieber!ragen,» is mij onbegrijpelijk.

-ocr page 100-

laslgeviug of in eenig ander contract, waarvan do wissel het bewijs zoude zijn, behoeft le zoeken. Wel trekt, endosseert of accepteert men geen wissels, alleen om te trekken, te accepteren of te endosseren, wel stellen de in den wissel betrokkene personen zich een doel voor , dat zij door die handeling trachten te bereiken , dat doel evenwel staat in geen verband met de verbindlenissen, die uit dien wissel geboren worden. Het schrift alleen verbindt, en hij die een wissel getrokken heeft, is steeds op dezelfde wijze verbonden , onverschillig of hij het gedaan hebbe om te betalen, om 1er leen te geven of geleend geld terug te geven, om aan een last van den betrokkene te voldoen, of alleen uit liberaliteit, indien slechts de bÿ de wet gevorderde wisselvorm aanwezig is. De trekker belooft aan den nemer of order den wissel of zelf of door een derde te voldoen. Die eenzijdige belofte dus wordt door den vorm verbindend (1). Ook volgens dit systeem vervalt hel mandatum van den trekker aan den betrokkene. de acceptatie is dus geene aanneming van last, het is de toetreding van den betrokkene lot de verbintenis van den trekker. Hel endossement blijft evenwel een middel om den wissel over te dragen, hoewel het tevens borgstelling is; het is ontstaan uit de vroegere gewoonte, om, indien men een wissel wilde overdragen, eenen nieuwen wissel te trekken, zoodat bij iedere over-dragt een nieuwe wissel bij den ouden gevoegd werd.

Opmerkelijk is het dat Prof. Holtiüs op eene geheel andere wijze, niet door theorethische, maar door historische onderzoekingen, door de explicatie van twee con-silia van Baldus in wisselzaken, tot bijna hetzelfde beginsel gebragt wordt (2).

-ocr page 101-

Ook hij riuemt aan, dat de wissel een literarum obligatio bevat. De wisselbrief schijnt het karakter behouden te hebben, dat vroeger aan alle handelsschrifturen toekwam, volgens den ouden regel : «Stabiles et firmae debent esse inercatorum scriplurae.» Den oorsprong van deze eigenschap der handelsgescbriften verklaart hij aldus. Oorspronkelijk (l) werden zoodanige contracten voor eene overheid bevestigd en kregen (iaardoor de hoedanigheid van geregtelijke akten. Bij de campsores, die als gezworen, verborgd en geregtelijk toegelaten (2) het karakter van publicae personae schenen te hebben, werd zulks niet gevorderd, en hunne schrifturen, ja zelfs hunne boeken werden , zoowel in bewijskracht, als ten aanzien der parate executie en het korte proces, met publica instrumenta gelijkgesteld; zulks werd naderhand weder op den handelstand in het algemeen overgebragt. Ten bewijze strekken de volgende woorden uit twee con-silia van Baldus , aldus luidende : «Dictam scripturam «executioni mandari.....petens procedi secundum «formam statutorum et maxime statuti positi sub rubrica «de scripturis mercatorum et campsorum :» die uit het volgende aldus luidende: «Quia scriptura mercatorum «et campsorum habetur pro sententia, et ut ita dixerim, «sua fide transit in rem judicatam.»

Het korte en strenge regt is geen eigenschap van het wis-fel-contract, maar van den wisselbrief, en de regtelijke natuur van dezen is, volgens Balbus , lilerarutn oblig^atio.

Prof. HoLTius verschilt dus alleen hierin van het Duitsche systeem, dat hij een contractus literis, het Duit-sche systeem, eene eenzijdige handeling door den vorm alleen verbindende, aanneemt. Doch wanneer men in

der derde klasse van het Kon. Ned. Instit., 5 Maart 184Ü. Amsterd. 1840, p. 20.

-ocr page 102-

aaiinierkiiig neemt, dal hij geschreven heeft over het wisselregt in de XIV eeuw , toen hel endossement nog niet gebruikelijk was fl), en wissel nog niet aan order getrokken werd , terwijl het Duitsche systeem bij de tegenwoordige uitbreiding van den wisselhandel, en de groote circulatie van wissels is opgesteld ; en tevens dal ook hij de causa der verbindtenis niet in de toestemming, maar in het schrift zoekt, zal dit verschil niet in den weg slaan en zal men veilig het een voor eene ontwikkeling van het ander mogen houden.

Wanneer men nu aan den eenen kant let op die innerlijke waarde van het systeem, deszelfs eenvoudigheid en overeenstemming met het handelsgebruik ; aan den anderen kant de historische bewijzen ziet voor deszelfs oorsprong , en opmerkt, dat op deze wijze het ontstaan van den wissel en het bijzonder wisselregt op eene voldoende wijze wordt verklaard, dan geloof dat hel beginsel der Duitsche wisselwetten, dat het schrift de oorzaak is der wisselverbindtenis , en dat alle wissel-reglelijke verklaringen, acceptatie, endossement, enz. eenzijdige handelingen zijn door den vorm alleen verbindende , aan weinig twÿfel meer kan onderhevig zijn.

De waarheid van dit stelsel zal het beste blijken , indien wij het begrip van den wissel, dat aan genoemde ontwerpen ten grondslag ligt, vergelijken met de definitie, die door onzen wetgever in art. 100 Wetb. van Kooph. gegeven wordt, daardoor zal levens het gebrekkige van hel oude svsteem in het oog vallen.

In art. 100 Wetb. van Kooph. wordt de wissel , in navolging van Pothiek (2) , aldus beschreven : « De «wisselbrief is een geschrift uit eene plaats gedagtee-«kend, waarbij de onderteekenaar iemand last geeft, «om eene daarin uitgedrukte geldsom, in eene andere

-ocr page 103-

« plaats , op of na zigt of op eenen bepaalden lijd , aan «eenen aangewezen persoon of aan deszelfs order lo be-« talen, met erkenning van ontvangene waarde of van «waarde in rekening. »

Gemeetdijk noemt men dit art. eene definitie van den wissel, eigenlijk evenwel bevat het slechts eene opgave der vereischlen van den wissel, niet zoo als in art. 110 Cud. de Comm. zonder zamenhang, achter elkander opgenoemd, maar in eene zinsnede aan elkander verbonden.

Het is eene beschrijving van het uilcrlijk aanzien van den wissel, naar de meest gebruikelijke formulieren. Men is geheel on al aan de woorden blijven hangen , zonder er aan te denken, dat het wel eens gebeuren kon, dat die de bedoeling van partijen niet juist uitdrukten. Vandaar dan ook, dal men uit art. 100 alleen, nooit een juist denkbeeld van het wezen van den wissel krijgen zal. Omdat men in den wissel las: «De Heer «N. N. gelieve te betalen» enz. heeft men gemeend, dal de wissel eene lastgeving bevatte ; en omdat men aan het slot der gewone wisselformulieren las « waarde « genoten of waarde in rekening » heeft men ook het artikel besloten met de woorden «met erkenning van «ontvangene waarde of van waarde in rekening , » zonder te zeggen van wien men erkennen moet de waarde ontvangen te hebben en waarvoor. Die woorden hangen toch met het eerste gedeelte van het art. volstrekt niet zamen, want gesteld, dat de wissel eene lastgeving van den trekker aan den betrokkene bevat, dan heeft toch de erkenning van ontvangen waarde met die lastgeving niets gemeen ; die erkenning geschiedt ten behoeve van den nemer en verdere houders, het is de opgave van de oorzaak der overeenkomst tusschen trekker en nemer. Van eene overeenkomst tusschen deze , die toch volgens ons regt bestaat en die, bij het trekken van den wissel , de eenige is, waarvan het raogelijk is, dat

-ocr page 104-

in den wissel blijke, wordt met geen woord in de definitie gesproken. Ik geloof dus veilig te kunnen zeggen, dat al ware het systeem , dat onze wet omtrent den wissel aanneemt, het ware, dan nog eene definitie , zoo als die van art. 100, zelfs volgens dat systeem, hoogst gebrekkig is. Beter zou men gehandeld hebben , indien men zieh bij eene opgave der verei.schten bepaald had en het geven eener definitie aan de wetenschap had overgelaten. Wilde men volstrekt eene definitie geven , waar-om dan niet liever den natuurlijken gang der zaak gevolgd , en de definitie begonnen met de verbindtenis tusschen trekker en nemer.

Doch genoeg reeds over den vorm, laat ons nu het begrip zelf, met het begrip, waarop de Duitsche welgegrond is, vergelijken.

Volgens ons wetboek bevat de wisselbrief twee overeenkomsten. De eene tusschen trekkeren nemer, waarbij aan den eenen kant de nemer de waarde geeft of met den trekker over de betaling van die waarde eene overeenkomst aangaat, terwijl aan den anderen kant de trekker hem een wissel ter hand stelt met belofte om die, indien de betrokkene niet betaalt, te zullen rembourseren (1), terwijl hij tevens voor de acceptatie inslaat (2).

De andere overeenkomst is die tusschen trekker en belrokkene. De trekker geeft aan den betrokkene last om de som in den wissel uitgedrukt, aan den nemer of order te voldoen (3), welken last de betrokkene door de acceptatie aanneemt.

Bovendien vordert onze Wet, wat den vorm aangaat, als wezenlijke vereischten van een wisselbrief : d 1“. dagteeke-ning van den wissel zelf; 2o. verschil der plaats waar de wissel getrokken wordt, en der plaats waar hij zal moeten wor-

-ocr page 105-

— Ol

den betaald; 3«. bepaling van den lijd der betaling, en 4“. erkenning van onlvangene waarde of van waarde in rekening.

Groot is bet verschil van dit begrip met dal van de Duilsche wet. Deze geeft geene definitie, alleen eene opgave der wezenlijke vereiscblen fl). Hel spreekt in hel geheel niet van overeenkomsten, waarvan de wissel hel bewijs zoude zijn, doch uit do afzonderlijke bepalingen en uil de toelichting blijkt, dat men den wissel beschouwt, als bevattende eene eenzijdige handeling door den vorm alleen verbindende (formal-act.) Er is dus 1’. geene overeenkomst tusschen trekker en nemer in den wissel zelf; 2“. De wissel beval geene lastgeving van den trekker aan den betrokkene. Ook in de vcreisch-ten lol den vorm bestaat verschil, want l». men vordert, dat het woord wissel in den brief voorkome ; 2“. geen verschil van plaats der trekking en van die der betaling; 3®. geene erkenning van genoten waarde of van waarde in rekening.

Deze punten van verschil zullen wij kort nagaan. 1®. Overeenkomst tusschen trekker en nemer.

Volgens ons regt is de wissel, naar hel algemeen gevoelen der schrijvers, het bewijs van eene geslolene overeenkomst tusschen trekker en nemer (2). De trekker verbindt zich aan den nemer tegen eene gegevene of gecrediteerde waarde, hem door middel van een’ gele-verden wisselbrief, eene bepaalde som door een’ derde te zullen voldoen. Dit is het zoogenaamde pactum cambii. De nemer ontleent dus zijn regt aan de geslotene overeenkomst , dat regt kan hij door endossement overdragen.

Volgens de Duilsche wisselwet is de wissel alleen het bewijs van eene belofte van den trekker, welke voor hem door den vorm verbindend is. Er kan wel eene overeenkomst tusschen trekker en nemer plaats hebben,

(1) Die aUg. Deutsche D^eehselord. p. 4. § 4.

lt;2) B. PlNTO, Wetb. v. Kooph. 11. Ged. pl. 96 en 98.

-ocr page 106-

— 92 -

waarbij de trekker zieh verbindt den wissel te leveren, terwijl de nemer zich verbindt om het een of ander daarvoor in de plaats te zullen geven , of reeds vroeger iets gegeven heeft. Doch dit is niet noodzakelijk , daar de trekker den wissel ook ten geschenke geven kan.

In geen geval evenwel is de wissel het bewijs van die overeenkomst, en de reden, waarom de trekker den wissel aan den nemer ter hand stelt, ligt geheel huilen den wissel. De verbindtenis van den trekker hangt niet af van de eene of andere overeenkomst, maar alleen van den vorm waarin hg de belofte doet.

Hij belooft dat hij de som in den wissel uitgedrukt, op den bepaalden tijd en plaats aan den nemer of order door een derde zal laten voldoen, en stelt zich zelf daarvoor aansprakelgk. Die belofte wordt dus niet alleen gedaan aan den nemer, maar ook aan zijn order, dat is aan allen , die op eene wettige wijze in het bezit van den wissel gekomen zijn. Misschien zal men zeggen , dat de nemer, door den wissel van den trekker aan te nemen en er gebruik van te maken , zijne toesiemming openbaart en er dus toch eene overeenkomst plaats heeft. Ik zou dit kunnen toegeven , doch welk nut heeft het zulk eene overeenkomst aan te nemen, wanneer de vorm der eenzijdige handeling die handeling reeds verbindend maakt, vooral daar men dan eene reek.s van stilzwijgende overeenkomsten der volgende houders van den wissel met den trekker zou moeten aannemen, om hunne regten te verklaren.

Het Duitsche systeem schijnt mij toe meer met de waarheid overeenkomstig te zijn , dan het onze , om deze twee redenen ;

1». Omdat het systeem alleen den overgang der regten van den nemer op do verdere houders, zonder dat tegen hen eenige exceptien , die tegen den persoon van den cedent zouden gelden , kunnen worden ingeroepen , ver-

-ocr page 107-

klaart. Want, indien men aanneemt, dat de nemer zijn regt ontleent uit eene overeenkomst met den trekker, dan zal de volgende houder, die den wissel van hem ontvangt, al zijn regt van den nemer oiitleenen, en dus nooit meer regt kunnen hebben , dan zijn cedent had , « Nemo plus juris in alterum Iransferre potest, quamipse habuit.» De trekker zal dus de personele exceptien of tegenvorderingeu , die hij tegen den nemer had , ook tegen de volgende houders kunnen geldig maken. Bij voorbeeld, iemand is uit een wissel f 100 schuldig en heeft van den houder f 50 te vorderen, dan zoude volgens gemeen burgerlijk regt de vordering door compensatie voor de helft van regtswegc vernietigd worden , art. 1462 B. W., de houder zou dus slechts eene vordering hebben van ƒ 50 en niet meer kunnen overdragen. En toch is het een algemeene wisselregtelijke regel (1), dat de regten, die men als houder van eenen wisselbrief heeft, niet gestoord worden door de betrekking, waarin vroegere houders tot dengenen stonden , die den wissel betalen moet. Men is gewoon dit als eene uitzondering van do regels van gewoon burgerlijk regt aan te nemen, die alleen op politische gronden steunt. Doch het systeem der Duitsche wet verklaart dit verschijnsel op juridische gronden. De wissel behelst eene betahngsbeloftc tloor den trekker gedaan aan den nemer of order, d. i. aan dengenen die de nemer in zijne plaats mögt willen stellen, door middel van endossement (2). De geëndosseerde kan dus die belofte op zich toepassen en ontleent dus zijn regt niet alleen aan den endossant, maar verwerft een eigen regt uit die belofte van den trekker en heeft dus niets te maken met exceptiën of tegenvor-deringen , die de trekker tegen zijnen voorganger had.

2‘’. Omdat volgens de meeste wissel-wetgevingen , zelfs (1) Einebt. 1. 1. p. 88 . § 18.

(2) Die nllg. deulsche H'ecltselnrd. p. Go.

-ocr page 108-

volgens den Code de Conunerce en ons Wetboek (1), geldige wissels getrokken worden kunnen, zonder dat er een nemer in voorkomt, waar dus geene overeenkomst tusschen trekker en nemer denkbaar is, en derhalve de verbindtenis van den trekker niet op eene overeenkomst rusten kan.

Ik bedoel de gevallen van art. 101 , nquot;. 1 , en art. 111 Wetb. v. Rooph.

Art. 101, n“. 1 zegt: «De wissel kan ook getrokken worden 1®. aan de order van den trekker» enz; in den Franschen Code, art. 110: «Elle est à l’ordre d'un tiers ou du tireur lui-même.» Hier wijst de trekker zieh zelf aan als nemer, hij behoudt zich hetzelfde regt voor hetgeen anders de nemer hebben zoude, om den wissel aan een ander over te dragen , en zelfs om het bedrag van den wissel, hetzij dooreen gevolmagtigde (art. 111} , hetzij zelf bij den acceptant Ie ontvangen. Hier is dus volgens de ondubbelzinnige bepaling der wet een wissel zonder nemer, dus zonder pactum cambii, waarop toch, naar het oordeel van alle schrijvers over ons Wetboek en over den Franschen Code, de verbindtenis van den trekker gegrond is. De verdedigers van hel Fransche systeem zoeken dal hier te redden door te beweren, dat zulk een geschrift eerst door endossement wissel wordt (2), omdat dan pas eene soort van pactum cambii mogelijk wordt. Ik meen echter aan de waarheid van die bewering le mogen twijfelen : 1». omdat zij strijdt tegen de woorden zelve der wet. De wet noemt een geschrift getrokken aan de order van den trekker dadelijk wissel, zonder eenige

-ocr page 109-

restrictie, zonder ilie hoedanigheid van wissel ran cenige latere handeling of overeenkomst te doen afhangen. De wet maakt hÿ art. 101 uitzonderingen op art. 100, dil blijkt uit bet woordje ook. De wissel kan ook getrokken worden, d. i. niet alleen op de wijze in art. 100 opgegeven, maar ook op de volgende. Die uitzonderingen zijn hoogst gewigtig; want bij n®. 1 vervalt de overeenkomst tusschen trekker en nemer, bij n”. 3, die tusschen trekker en betrokkene , en kan er alleen aan eene overeenkomst, tusschen den derde door wiens rekening getrokken is en den betrokkene gedacht worden,

2». Omdat, wanneer men erkent, dat er op zulk een geschrift een geldig endossement kan geplaatst worden , men ook erkennen moet, dat dat geschrift voor het endossement , wissel was. Alleen wisselbrieven , orderbriefjes en assignatiën, kunnen door endossement worden overgedragen. Een geschrift zoo als de wissel aan de order van den trekker, mist de vereischten van assignatie of orderbriefje , hetkan dus alleen , indien het een wissel is, geëndosseerd worden. Is het geen wissel, dan is er ook geen geldig endossement mogelijk. Er blijft dus niets anders over, dan aan te nemen, dat het, zoo als de wet gebiedt, van het oogenblik der trekking af aan wissel is, of te beweren dat het nooit een wissel worden kan. Dit laatste beweert niemand, er blijft dus niets over dan het eerste, namelijk, dat het van het oogenblik der trekking af, wissel is, dat het dus van dat oogenblik af, even goed voor acceptatie, als voor endossement of aval vatbaar is.

3“. Op grond van art. 111 Wetb. van Kooph. «De «wissel getrokken zijnde aan de order van een derde, «alleen ten einde daarvan de betaling te vorderen , zoo «is zulks tusschen den trekker of dengenen voor wiens «rekening getrokken is en den nemer, eene enkele lastge-« ving» enz.

De overeenkomst tusschen trekker en nemer, hier

-ocr page 110-

lastgeving zijnde, kan dus geen pactum cambii, geen wissel-contract zijn; en hij, die nemer genoemd wordt, is eigenlijk slechts gevolmagtigde van den trekker. Het is dus bijna hetzelfde geval als in art. 101 , n®. l, bij den wissel aan eigene order, want in plaats dat de trekker zich zelf als nemer in den wissel aanwijst, verschijnt er een ander, die m zijnen naam, in zijne plaats en op zijnen last doet hetgeen hij anders, in geval van art. 101, zelf doen zoude, die namelijk den wissel overdraagt of incasseert. Ook hier bestaat dus geen overeenkomst lusschen trekker en nemer, ook hier rust dus de verbindteuis van den trekker niet op overeenkomst, want, de akte, die die overeenkomst zou moeten bewijzen, beslaat reeds voor dat er eenige overeenkomst plaats gehad heeft. En toch noemt art. 111 zulk een geschrift een wissel, waarvan de nemer, hier gevolmagtigde van den trekker, de betaling' knn vorderen, die dus geldig kan geaccepteerd worden, en waaruit de nemer eene actie tegen den acceptant ontleent, indien hij niet vrijwillig betaalt. Die wissel kan door den gevolmagtigde worden overgedragen, volgens het slot van het artikel, niettegenstaande hij uit eigen hoofde geen regt uit den wissel heeft, maar alleen de regten van den trekker uitoefent. Daar nu de trekker als trekker nog geene regten uil den wisselbrief ontleent, kan hij als zoodanig ook geene regten door een ander laten uitoefenen, maar moet hij bovendien nog eene andere qualileit hebben, waaruit hij het regt, om de betaling van den wisselbrief van den acceptant te vorderen , en dat om den wisselbrief aaneen ander over te dragen, ontleent. De trekker kent dus in zoodanigen wisselbrief zich zclven de regten van nemer toe, en laat die door een ander uitoefenen.

Misschien zal men ook hier beweren, dal eerst het endossement van den gevolmagtigde zulk een geschrift lot wissel maakt , indien men dit toch beweert bij den

-ocr page 111-

5 - 97 -

wissel aan eigene order, is er geen grond om het ook niet bij dezen wissel te beweren; doch dit strijdt al te duidelijk met de woorden van het artikel. Want 1quot;. kan de nemer, zoo als reeds gezegd is, betaling vorderen, dus ook acceptatie vragen ; 2quot;. kan hÿ den eig'endom det wiseelhrief.s overdragen. De wet erkent dus hel geschrift reeds als tvittelhrief vaar de overdragt, voor het endossement.

Doch neem eens aan, lot de geldigheid van de,en wissel is endossement noodig, dan zijn er nog gevallen, waarin men hel denkbeeld , dat de wissel het bewijs is van een wissel-conlracl geheel zou moeien opgeven.

Stel, do trekker endosseert een wissel, getrokken aan eigen order in blanco. Nu is trekker, nemer en endossant een persoon, en de geëndosseerde is niet genoemd. Eene overeenkomst tusschen endossant en geëndosseerde kan dus in dit geval niet uit den wissel bewezen worden, en kan dus ook niet in de plaats treden der bij de wel gevorderde overeenkomst tusschen trekker en nemer, en toch is zulk een wissel geldig.

liet blÿkt dus, dal, zelfs volgens ons Welhoek , wissels kunnen getrokken worden , waarop hel systeem van dal zelfde Welhoek niet toepasselijk is. Men schijnt door hel handelsgebruik gedwongen le zijn, in sommige gevallen bepalingen te maken , die met het systeem strijden. Dit alleen is reeds een bewijs voor deszelfs onjuistheid.

Het Duilsche systeem, daarentegen, is op alle wissels toepasselijk. De uilerlijko vorm maakt de belofte van den trekker verbindende, er behoeft dus geene overeenkomst te worden aangenomen als grond der verbindlenis, en een wissel aan toonder zou, indien er zieh geene politische redenen legen verzelteden , even geldig zijn, als die aan een bepaald persoon.

Ihunis, I). X, !*■ .SI. [1849].

-ocr page 112-

2quot;. Overeenkoiml tu,fachen trekker en ketrokkene.

Onze wet heeft ook hier het Fransche systeem gevolgd, co eene overeenkomst van lastgeving tusschen trekker en betrokkene aangenomen. Dit beginsel wordt zelfs meer uilgewerkt en consequenter ontwikkeld , dan in den Code do Comm. In den Code wordt nergens uitdrukkelijk van lastgeving gesproken ; onze wet daarentegen spreekt niet alleen in art. 100 van lastgeving, maar zegt zelfs in art. 140: «tusschen trekker en be-«trokkene ontstaat uit den wissel eene handeling van «lastgeving.» Ja, men geeft zelfs eene actie, op die lastgeving gegrond, waarvan in den Franschen Code niet gesproken werd, namelijk de actie van den trekker, die den wissel gerembourseerd heeft, tegen den acceptant, die de betaling geweigerd heeft (1). liet is niet te ontkennen, dat, indien er lastgeving in den wissel plaats heeft, er ook, op grond van den wissel, eene wis-sel-actio maudati gegeven moet worden , en niet alleen de direcla, zoo als bij art. 148, maar ook de contraria van den acceptant legen den trekker, op grontl van den betaalden wisselbrief. Deze wordt echter nergens gegeven, en men zou, door zoodanige actie, het geheele wisselregt vernietigen. Do trekker zou dan, nadat de wissel geregeld betaald was, nog bloot slaan aan eene actie gegrond op den wissel, waartegen hij zou moeien bewijzen fonds bezorgd te hebben. Een bewijs dat, in de meeste gevallen, zeer raoeijelijk zgn zoude (2).

Men is hier te veel aan de woorden blijven hangen , en heeft niet bedacht, dat zij den aard der verbindtenis wel eens minder juist konden uitdrukken. Evenwel moet

-ocr page 113-

lt;lil dadelijk in bel oog vallen, wanneer men de woorden van cene assignatie met die van ecnen wissel vergelijkt. Zij zijn meestal volmaakt dezelfde, en toeb drukken die van den wissel wat anders uit , dan die van eene assignatie, want de trekker van een wissel belooft ook, dat de wissel zal worden geaccepteerd, terwijl bij cene assignatie geene acceptatie plaats beeft.

Men bleef bij het oude systeem en meende, dat de trekker in den wisxel den betrokkene last gaf, om den wissel aan den houder te voldoen , welke last dooiden betrokkene door zijne acceptatie werd aangenomen. Dit is evenwel , wat de handeling zelf betreft, meestal onwaar; want 1°. trekt de trekker dikwijls op last van den betrokkene, die hem b. v. den prijs van verkochte goederen schuldig is. 2quot;. Indien er lastgeving plaats beeft, dan geschiedt dat bij advyibrieven, vóór dat de wissel nog bestaal; 3quot;. zijn er zelfs gevallen mogelijk wanneer lusschen trekker en betrokkene volstrekt geene overeenkomst bestaat, bij den wissel getrokken voor rekening van een derde. Bovendien is die lastgeving juridisch onvoldoende, om de natuur der verbindtenis uit de accc[i-tatie ontstaande , te verklaren. liet is toch een algemeene wisselregtelijke regel, in ons Wetboek bij art. 144 gehuldigd , dal de houder eene actie heeft tegen den acceptant, tol betaling van den wisselbrief. Waarop zou deze actie gegrond zijn, indiende acceptatie aanneming ware van eenen last de.s trekkers? Zou dal contract van lastgeving den houder hel regt kunnen geven om tegen den acceptant te ageren? Dit is, dunkt mij, ónmogelijk, daar men uil een paelum terlii geene actie kan onlleenen en de overeenkomst van lastgeving lusschen trekker en betrokkene een paelum terlii zoude zijn len aanzien van den houder, en alleen aan den trekker regt zou kunnen geven om de vervulling der verbindleui.s Ic vragen; want dat de trekker last geeft om aan den nemer

-ocr page 114-

— 100 —

of order te betalen, geeft aan dien order nog geenc actie om do voldoening van dien last te vorderen. Hoe zou bovendien de verpligting in art. 162 R. aan den acceptant, die meerdere exemplaren van denzelfdcn wissel heeft gciiccepleerd , opgelegd , om alle die geaccepteerde wisselbrieven te betalen, uit eene overeenkomst kunnen worden verklaard? Aanneming van last is hier volstrekt niet denkbaar, daar één last maar eens door denzelfden persoon kan worden aangenomen en maar ééne verbind-tenis doet geboren worden, terwijl hier iedere acceptatie eene afzonderlijke verbindtenis ten gevolge heeft. Men zal dus eenen anderen grond moeten zoeken, om die verbindtenis van den acceptant aan den houder te verklaren.

Eip(brt(1) neemt zijne toevlugt tot borgstelling. Doch de verbindtenis uit borgtogt ontstaande, werkt eerst als de hoofdschuldenaar niet aan zijne verpligting voldoet, terwijl de acceptant van een wissel vóór den trekker tot betaling verpligt is, en de trekker eerst tot rembours gehoudenis, wanneer de acceptant niet betaalt. Daarom zoude ik ook hier weder aan het systeem van de alge-meene Duitscho wisselwet de voorkeur geven. Dit noemt, in navolging van het Brunswijksche Ontwerp de acceptatie eene adpromifsio (2). Daarmede is de acceptatie het best te vergelijken. Beiden zijn handelingen , waaruit door den vorm alleen eene verbindtenis ontstaat.

De trekker heeft aan den houder in eenen bepaalden vorm eene belofte gedaan , uit die belofte is door den vorm voor hem eene verbindtenis ontstaan , en tot die verbindtenis treedt de acceptant bij. Hij schrijft zijnen naam op de door de wet bevolene wijze op den wissel, en is daarvoor aan den houder verbonden tot betaling van den wissel, o/ii accetta, paya, en aan den trekker tol schadevergoeding, indien hg hem door hel niet vcr-

-ocr page 115-

— 101 —

vullen zijner verbindtenis schade berokkent. (1) De acceptatie is dus even als het trekken van den wissel zoll' eene eenzijdige handeling, door den vorm, het schrift alleen verbindend. Waardoor de acceptant tot de acceptatie is overgehaald, of hij den trekker last gegeven heeft, om op hem te trekken, of de trekker hem last gegeven heeft om te accepteren, of hij dit doet zonder voorafgegane overeenkomst of om eene overeenkomst mei een derde aangegaan , gedaan heeft, dit alles ligt buiten den wissel en heeft geen invloed op ilen aard der acceptatie.

In de formele vereischten van den wissel, merkten wij drie punten van verschil op:

1®. Do Duitsche wet vordert de uitdrukkelijke vermelding van het woord wi^iel, in dezelfde taal als de wissel zelf gesteld is. Ons Wetboek vordert dit niet. Ofschoon dit een verschil is van minder aanbelang, zou ik evenwel dit vereischte niet geheel overbodig durven noemen; het is, dunkt mij, beter te regtvaardigen dan verscheidene vereischten, die thans door onze wet gevorderd worden. Want door die vermelding komt men de verwarring van den wissel met soortgelijk handelspajtier voor, en kan iedereen dadelijk zien, welk papier hij teekeut en aan welke regtsgevolgen hij zich onderwerpt; hetgeen bij de strenge gevolgen van het vvissel-regt zeker niet nutteloos is.

2®. f^enc/iil van plaat«.

Art. 100 vordert, dat de wissel getrokken worde op ceno andere plaats, in navolging van art. 110, C. de

(1) Dat de verbindtenis van den acceptant allen int.den vorm , het schrift ontstaat, blijkt vooral uit art. 161, 162 K. De acceptant beeft daar zijne materiële verbindtenis reeds voldaan , bij beeft den wissel betaald, en toch is bij verpligt de som nog eens te voldoen , indien bem nog een ander exemplaar van denzelfden wissel, waarop insgelijks zijne acceptatie staat, vertoond wordt.

-ocr page 116-

102 —

Co/nm: «La lettre de change est tirée il’uii lieu à un autre.» Dit hangt naauw zamen met de theorie van het wissel-contract. Vroeger, toen men irr den wissel alleen een middel lot gcldverzending zag of wilde zien, toen men bovendien alles aanwendde om den wissel van ver-bruiklecn te onderscheiden, om zoo het verwijt van woeker van den wissel af Ie wenden, en toen het endossement nog niet zoo algemeen gebruikelijk was, was het natuurlijk, dat men op hel denkbeeld kwam, dal verschil der plaats van trekking en der plaats van beta-lins een vereischte was van het wissel-contract (11, omdat dit anders aan deszelfs doel niet zou beantwooril hebben. Men vorderde toen remise de place en place, van de eene plaats waar eene bank was op eene andere. Bij hel ontwerpen van den Code de Comm, zag men evenwel in, dat ook zij, die zich op andere plaatsen bevonden, waar geen bank was, groot belang hadden bij hel trekken van wissels, en dat het voor de bewoners van plaatsen, waar banken waren, dikwijls nullig zijn kon, om op andere plaatsen te kunnen trekken; men wilde daarom de remise de place en place niet meer in den Code opnemen , doch achtle het verschil van plaats toch nog zoo noodzakelijk, dal men hel niet geheel kon laten varen. Men vorderde daarom verzen-ding «d’un lieu à un autre. » Onze wet nam die bepaling over. De Duilsche wet vordert het evenwel niet, en niet zonder grond , want een wissel op dezelfde plaats getrokken, kan even nullig zijn, als die op eene andere plaats getrokken, en hel verschil in plaats als vereischte voor de geldigheid van den wissel te vorderen is in vele gevalleji schadelijk voor den koopman.

Men heeft sinds lang begrepen, dat de wissel niet alleen dienen kan lot verzending van geld , maar dat men door wissels andere doeleinden bereiken kan. Zoo trekt

(1) PoTDlER, Conlrat de Change. Chap. 111, 5 1, n’. 30.

-ocr page 117-

— 103 —

de verkooper op zijnen kooper, die hem eerst na eenigen-tijd moei betalen, om dien wissel dadelijk te kunnen escompleren en op die wijze zijn kapitaal dadelijk weder le kunnen gebruiken. Zoo Irekl men wissels om die in ondoop te kunnen brengen , als repraesenlanlen van geld , om daarmede schulden le betalen, enz.

Dit is vooral mogelijk sinds de algemeene invoering van het blanco-endossement. Daardoor is de aard van den wissel eenigzins veranderd, en thans is hel gebod der wet, dal de plaats der trekking verschillend moet zijn van •lie der betaling, meer hinderlijk dan nuttig. Wanteen wissel getrokken op Amsterdam le Amsterdam , kan even nuttig zijn als een wissel getrokken le Amsterdam op Rotterdam. Pardessus zoekt dat verschil van plaats le verdedigen, doch, naar het mij voorkomt, vruchteloos (1). «11 est encore essentiel au contrat de change,» zeglhij , «que la somme convenue soit payable dans un lieu différent.... autrement les chances diverses fondée.s sur l’abondance el la rareté de la monnaie, la plus au moins grande étendue des besoins, les risques plus ou moins considérables dans le Iransporl, que nous avons indiqués comme les principaux élemens du cours de change n’exisleraient plus. »

Zijn cenige grond is dus de koers, daarin sch'qnl hij het ccnige doel van den wissel le zoeken. Zelfs al ware •lit zoo, dan is door zijne redenering nog alleen maar •lil bewezen , dat een wissel, getrokken op •le plaats waar de trekker woont, geene koersvoordeelen zou kunnen opleveren , zoolang hij op die plaats blijft. Maar niets belet

•lat een wissel, getrokken te Amsterdam op .Amsterdam, geëndosseerd worde naar New-York en van daar naar Londen of Parijs, om eindelijk ten vervaldage weder le Amslerdam terug te keeren. Zulk een wissel levert even goed koersvoordeelen op , en beanlwoordl even goe^l aan

(1) Droit Commercial. Varl. Ul, Liv. Il, Cb. 1. Sect. I, § 320.

-ocr page 118-

104 —

zijne bcslcmming, als een wissel die van Amslerdain op New-York getrokken is. Ik geloof dus dat hel thans, nu men niet meer bevreesd behoeft te zgn , dat de voor-deelen van den wisselkoers voor woeker zullen gehouden worden , in het geheel niet noodzakelgk is, dal verschil van plaats als vereischte van den wissel aan te nemen.

Maar het is zelfs schadelijk voor den handel dit bij de wet te vorderen , vooral hel zóó te vorderen als onze wel en de Fransche Code, Want wat is cene plaats in art. 100 Wetb. van Kooph., un lieu in art. 110 Code de Comm.? Ran men van de eene wijk eener stad op de andere trekken ? Is er een zekere afstand noodig tusschen de plaats der trekking en die der betaling? en hoe groot moet die afstand zijn ?

Men heeft de beslissing van deze vragen aan de jurisprudentie overgelaten. Waarom dan , als een vereischte lol de geldigheid van wissels, verschil van plaats gevorderd , en niet bepaald wal eene plaats is of hoe groot dal verschil zijn moei?

Die onbepaaldheid pleit reeds tegen het vereischte zelf. Men doel op deze wijze het belang van den handel afhangen van het arbilrium judicis, en hoe goed de uitspraak des reglers ook moge zijn, altijd wordt er onzekerheid door te weeg gebragt. Groote geldsommen kunnen op hel spel staan en de geldigheid van een wissel van duizende guldens kan afhangen van de beslissing der vraag : of de afstand van de plaats der trekking lol de plaats der betaling groot genoeg was om aan hel ver-eischle der wet le voldoen ?

Reeds bij de ontwerping van den Code , opperde het Tribunal een ander bezwaar , hetgeen evenwel de opname niet belet heeft. Men merkte op , dat die bepaling aanleiding gaf tol een faux de convention, daar men dikwijls gedwongen werd eene valsche opgave van plaats in dien wissel te zetten , erwijl aan den ande-

-ocr page 119-

— 105 —

ren kanl, die bepaling voorden koopman lastig was, daar zij liera dwong tot onnoodige kosten en verplaatsing.

Al die aanmerkingen zijn , dunkt mij, van dien aard, dal het wenschelijk zijn zoude, dat ook onze wetgever, dat verschil van plaats niet meer als vereischte tol de geldigheid van den wissel vorderde.

3quot;. Hel laatste punt, dat ons ter behandeling over-blijfl, is de erkenning van ontvangen waarde of van waarde in rekening.

Do vraag of die erkenning een noodzakelijk vereischte voor de geldigheid van den wissel is, is eeno der meest bestredene, uit het wisselregt.

De meeste oudere wetgevingen vorderen de erkenning , zoo ook de Code de Commerce eu ons Wetboek in Art. 100, met dit verschil evenwel, dat ons Wetboek niet meer vordert, dat er uitgedrukt worde, waarin do waarde ontvangen is, zco als do Code vorderde.

De latere Duitsche onlweapen voor Pruissen, Brunswik en de algemeine Deutsche Wechselordnung, vereisçhen de erkenning niet (1).

Het hoofdargument, waarmede men de noodzakelijkheid der erkenning verdedigt, is dil. Iedere overeenkomst moet eene geoorloofde oorzaak hebben. De oorzaak bij den wissel is de ontvangst der waarde, want de overeenkomst tusschen trekker en nemer is verwisseling van geld legen den wissel. Het ontvangen der waarde is dus de reden, waarom de trekker, zoo de acceptant niet betaalt, tol rembours gehouden is. Do liquiditeit van de schuld wordt door de uitdrukking der oorzaak vermeerderd. In het systeem van de Duitsche wet, i.s dus de erkenning geheel onnoodig. Dat neemt geen overeenkomst tusschen trekker en nemer aan, omdat die overeenkomst de wisselregtelijke betrekkin-

(1) Het Wnrleinlji!i-jjsclie ontwerp van 1839, Iietjjecn in vele opzij» ten ons Wetboek gevolgd is ■ vordert de erkenning.

-ocr page 120-

— 106 -

gen van trekker, nemer en endossanlen niet verklaart. De trekker is alleen door zijne onderteekening tot rembours gehouden, onverschillig of hij waarde ontvangen heeft of niet. Alleen tegen de vordering van den nemer zelf zou hij zijne vordering tot betaling der waarde kunnen overstellen, aan de latere houders is bij altijd verbonden.

Doch zelfs volgens hel systeem van ons Wetboek , is het in de meeste gevallen, voor de actie der in den wissel betrokken personen , geheel en al hetzelfde , of de wet de erkenning van ontvangen waarde vordert of niet, en is hel dus orinoodig dat de wet de erkenning als ver-eischte tot do geldigheid van den wissel vordert, ja in sommige gevallen is dat vereischle zelfs nadeelig.

Toen het endossement nog niet gebruikelijk was en de wissel in handen van den nemer bleef, en toea de waarde meer bepaald werd uitgedrukt, was het dikwijls voor de betrekking, lusschen trekker en nemer van belang, dat de ontvangst der waarde werd uitgedrukt. Naderhand evenwel, toen het gebruik meerdere vrijheid in de erkenning begon toe te slaan , en do uitdrukking waarde in rekening werd loegelaten; toen het endossement algemeen werd, is dat zoozeer veranderd, dat de erkenning thans eene bloote formaliteit geworden is, die zelfs in sommige gevallen ónmogelijk te vervullen is.

De uitdrukking waarde in rekening, beleekenl niets, daar zij zoo algemeen is, dat zij bijna alle gevallen omvat, en er dus in het geheel niet uit blijken kan, wat tusschen trekker en nemer is overeengekomen. Het groote verschil der redenen waarom wissels getrokken worden, en de afkeer, dien de koopman steeds heeft om zijne zaken publiek te maken , schijnt den wetgever genoodzaakt lo hebben, die uitdrukking toe te laten.

Volgens het algemeen aangenomen gevoelen toch betce-kent die uitdrukking , dal de trekker over de betaling der waarde eene overeenkomst mei den nemer heeft aan-

-ocr page 121-

gegaan, hetzij dal tie trekker den nemer de waarde crediteert, of dat hij met den nemer in rekening courant slaat, zoodal naderhand eerst zal kunnen blijken wie schuldenaar, wie schuldeischer is. In allen gevalle dus zal door eene nadere bewijsvoering moeien worden uil-gemaakt of de nemer de waarde nog betalen moet of niet, want de wissel zelf kan dit niet bewijzen. Wal er van zijn moge de trekker zal legen derde houders altijil gehouden zijn en tegen den nemer zal hij uil den wissel zelf niets kunnen bewijzen.

De uitdrukking waarde ontvangen kan voor de actie van den nemer zelven tegen den trekker in sommige gevallen van belang zijn, hel is de quitantie voor den nemer, dat hij de waarde betaald heeft. De trekker kan legen hem evenwel, indien hij de waarde niet ontvangen heeft, de onwaarheid der erkenning bewijzen. Hel is dus ook in dit geval hetzelfde of de wet de erkenning vordert of niet. Want vordert de wet de erken-ning niet als vereischte van den wissel , dan zal toch de trekker, tegen de acte van den nemer tot rembours, indien hij de waarde niet ontvangen heeft, de vordering lot betaling der waarde kunnen overstellen, en dus mogen bewijzen, dat hij de waarde niet ontvangen heeft.

Daarenboven kan deerkenning geen invloed hebben op de actie der verdere houder.s tegen den trekker. Men is het toch algemeen cens, dat de trekker, die om aan hel vereischte der wet te voldoen, in den wissel erkent de waarde ontvangen te hebben, niettegenstaande hij geene waarde ontvangen heeft, zich tegen de endossanten niet op de onwaarheid dier erkenning beroepen kan. Hij heeft zich dan voor den nemer borg gesteld (1). En inderdaad zou dit den gcheelcn wisselhandel vernietigen, daar

(!) l’OIHlElt, Coiitr. de Cliungc, Part. I, cap.j III, § 1, no. 34. Fremerk , Droit Curnm., p. 126. Miitermzier, -trehiv. f. Civ. Prax. XXV.

p. 325. Die allgcin. di ailsclie Wrchsclcrdii. Erlatilcr. p. 52.

-ocr page 122-

niemand meer een wissel zou willen overnemen , indien zÿne actie tot rembours dooreene exceptie van den trekker, op de betrekking van nemer tot hem gegrond, kon worden krachteloos gemaakt. Die betrekking toch kan aan de verdere houders niet bekend zijn. Voor de endos-santen komt het dus niet op de waarheid der erkenning aan', maar alleen op de uitdrukking zelve; die uitdrukking is derhalve alleen eene bloote formaliteit, geen bewijsmiddel meer, waartegen tegenbewijs zou kunnen worden overgesteld.

Heeft de trekker eens cenen wissel in den wettigen vorm uitgegeven dan is hij tot rembours gehouden , onverschillig of de wet tol dien vorm de erkenning van ontvangen waarde vordert of niet.

Men heeft de noodzakelÿkheid der valuta-erkenning zoeken te verdedigen, door te beweren , dat de actie tot rembours alleen te regtvaardigen zoude zijn, indien de nemer de waarde betaald had of over de betaling daarvan met den trekker overeengekomen was (1). Heeft de nemer niets gegeven , dan is de wissel geschonken , of de nemer lasthebber. En in geen van beide gevallen zou de trekker, naar men beweert, tot rembours gehouden zijn.

Het zal aan geen twijfel onderhevig zgn, dat de trekker aan zijnen lasthebber lot geen rembours uit den wissel gehouden is, want deze verkrijgt zelf geen regt van vordering uit den wissel, hij oefent alleen het regt van een ander uil. Aan de verdere houders, evenwel, aan wie de lasthebber den wissel heeft overgedragen, is do trekker ook in dit geval gehouden.

Is dit evenwel reden genoeg om do erkenning van genoten waarde als een algemeen vereischte voor de geldigheid van wissels te vorderen. Indien in alle andere gevallen de trekker tot rembours gehouden is , in geval van lastgeving alleen niet, is het, dunkt mij, eenvoudi-

(1) Ontwerp voor Wurtemberg. } .551. .Motiven, bl. 175.

-ocr page 123-

- 109 —

ger de exceptie uit te drukken , dan den regel. Dit doet men dan ook steeds. Men heeft, om de betrekking van lastgeving uit te drukken, bijzondere formulieren , bv. «alleen om de betaling vai| den wissel te vorderen , in Art. 111, Wetb. van Rooph, zoo ook «per procura» enz. De weglating van de erkenning der valuta is dus niet genoegzaam, om aan te duiden , dat de nemer slechts lasthebber is , en de trekker zal steeds, zoo hij op die wijs een’ wissel trekken wil, van andere formules gebruik maken,

Is de wissel geschonken, dan zoude de actie tot rembours niet kunnen worden toegelaten, volgens het gevoelen van den ontwerper van het Wurtembergsche ontwerp , omdat de schenker tot geeno vrijwaring gehouden is. Aan de toepasselijkheid van deze regel van burgerlijk regt op dit geval meen ik te mogen twgfelen, want er is hier geen vrijwaring.

Wat schenkt de trekker aan den nemer, indien hij hem eenen wissel geeft? Hij geeft eene schuldvordering tegen zich zelven tot welke de betrokkene naderhand zal bijtreden, want zoowel de trekker, als de acceptant zijn hoofdschuldenaren ; indien er geen acceptatie plaats heeft is de trekker alleen schuldenaar. Betaalt de acceptant niet, dan neemt de nemer regres tegen den trekker, die hem den wissel geschonken heeft, niet uit hoofde van eene verpligting van dezen tot vrijwaring der vordering tegen den acceptant, maar alleen uit hoofde van zijne verbindtenis in den wissel, want hij heeft beloofd den wissel óf zelf óf door den acceptant te zullen voldoen. Het is dus in het geheel niet noodig, dat men zijne toevlugt tot vrijwaring neme , om de actie tegen den trekker te regtvaardigen ; die actie is gegrond op eene eigene verbindtenis van den trekker als hoofd-ickuldenaar. De trekker een wissel schenkende , is dus in hetzelfde geval, als iemand die eene schuldvordering

-ocr page 124-

legen zieh zelven aan een ander len geschenke geefl, legen beide zal op den vervaldag niet grond de voldoening gevorderd kunnen worden.

Om deze redenen , geloop ik dal de erkenning van genplen waarde of van waarde in rekening geen nood-zakelgk vereisehle voor de geldigheid van den wissel is, te meer niet, omdat er landen zÿn , b. v. Engeland , Amerika, waar ontelbare wissels getrokken worden zonder die erkenning, terwijl het verkeer er niet het minste nadeel van ondervindt.

Doch bovenal zoude het wenschelijk zijn, dat de wet die formaliteit afschafte, daar zij zoo dikwijls aanleiding geeft tot valschheid , en daar er zelfs volgens onze wel wissels getrokken worden , waarin die erkenning niet anders , dan valsch zijn kan.

Men heeft in de wet iets bevolen dat niet altijd na te komen is. Want, ofschoon de koopman de onbepaalde uitdrukking: «waarde in rekening» op vele oorzaken loepassen , zijn er toch gevallen, die er niet onder kunnen gebragt worden ; en waar de erkenning van ontvangen waarde eeno onmogelijkheid is. Onze wet erkent twee zulke gevallen, in art. 101, n”. 1 en art. 111 Welb. v. Rooph. , dezelfde waar , zoo als wij boven hebben aangetoond, geene overeenkomst tusschen trekker en nemer denkbaar is.

In hel geval van art. 101, n«. 1 , de wissel aan de order van den trekker, geeft men algemeen toe (1) , dat de waarde-erkenning in het ligchaam van den wissel niet kan worden uitgedrukt, hetgeen trouwens ook duidelijk genoeg in het oog springt, daar de trekker de eenige persoon is, die in den wissel voorkomt en dus in

(1) Mr. DE 1'1 MO. ITeth. v. Kooph. Aant. l st. § Ün. ffelb. v. Koopk-met aant. van Mr. Asser, Berg van Düssen Mcukerk, Godefroi, Tideman cn DE \ I1IES, ad Art. 101.

-ocr page 125-

«len wissel aan nieinand kan erkennen, «lat hij waarde van hem ontvangen h«?cft. Doch daar men hcwecrl, dat zoodanige wissel, niettegenstaande de duidelijke bepaling der wet , eerst wissel wordt door het endossement, houdt men de waarde-erkenning in het endossement voor voldoende. Boven heb ik getracht dat beweren te wederleggen; hier wil ik alleen nog doen opmerken, dat, ook al neemt men aan, dat het endossement zulk een geschrift eerst tot wissel maakt, dan nog een endossement in blanco mogelijk is, en er dus geldige wissels in omloop zouden kunnen worden gebragt zonder waarde-erkenning.

In hel geval van art. 111 , «de wissel aan de order «van eeneu derde alleen om daarna de betaling te voraderen,» is de erkenning even onmogelijk. De nemer is slechts lasthebber en oefent dus de regten van den trekker uit , hg doel wal de trekker in art, 101 zelf doel. Overdragt van den wissel heeft er dus niet plaats, waarde wordt er niet betaald en de lasthebber heeft geene actie lot rembours legen den trekker. Evenwel is de heer be Pinto , ff^eth. van Koop/gt;. , ^ant. 1, § 88, bl. 99, van oordeel, dat in dit geval de erkenning van «genoten waarde» of van «waarde in rekening» in den wissel moet voorkomen ; anders, zegt hij , is er geen wissel. Hij wil dan naderhand , aan den trekker hel bewijs opdragen, dat de causa debili valsch was en dat hij den nemer slechts last had gegeven.

Naar hel mij voorkomt is dit minder consequent, want indien in het eerste geval de erkenning niet in den wissel kon voorkomen, kan zij het ook in dit geval niet, en men zou met even veel grond kunnen beweren, dat de erkenning van genoten waarde, bij hot endossement van den lasthebber voldoende is, als in art. 101 bij hel endossement van den trekker. De nemer is hier slechts last-

-ocr page 126-

hebber, by handelt dus op naain van den trekker, en hetgeen hÿ overeenkomstig zÿnen last verrigt, wordt gerekend door den trekker zelf te zijn gedaan. Het is dus hetzelfde, of de trekker zelf of zijn lasthebber voor hem den wissel ter acceptatie presenteert of endosseert. Doch men heeft begrepen, dat zulk een wissel reeds wissel was voor dat endossement. De woorden van art. 111 laten ook geen twijfel over en het kan gebeuren , dat de lasthebber den wissel in het geheel niet overdraagt, maar zelf de betaling daarvan bij den betrokkene invordert. Misschien zegt men , dat de trekker in dat geval waarde in rekening kan erkennen, omdat hÿ de waarde naderhand met zÿnen lasthebber zal verrekenen. Men zou dit doende de beteekenis der woorden waarde in rekening verdraaÿen. Die vvoorden toch beteekenen steeds, dal men den eigendom van den wissel, of liever hel regt van vordering uil den wissel, aan den nemer heeft overgedragen en over de daarvoor te betalen waarde eene overeenkomst, welke dan ook, heeft aangegaan. Zij vooronderstellen dus steeds eene overdragt van het regl. Deze heeft hier geene plaats, do trekker blijft eigenaar. Indien de trekker dus niettemin , om aan het vereischle der wet te voldoen, de erkenning van waarde in rekening in den wissel plaatste, zou hij niet alleen eene valsche oorzaak opgeven, maar zou hij geheel het tegenovergestelde uitdrukken van hetgeen er gebeurd is. Hÿ zou erkennen een regl te hebben afgestaan, hetgeen hij wil behouden. Ik zoude hel er daarom ook liever voor houden, dat de wet, door geschriften als wissels te erkennen, waar de erkenning der waarde eene onmogelijkheid is, juist daardoor eene exceptie op den regel, dal wissels de erkenning der waarde moeten inhouden, gemaakt heeft ; liever dan tol het besluit te komen, dat de wel zou bevelen eene valsche oorzaak op te geven.

-ocr page 127-

Welk ffevoelen iiien ook aanneme, hel is in allen ge-valle een argument tegen het vereischen der erkenning.

De verrekening der waarde lusschen trekker en nemer, is eenezaak buiten den wissel, alleen voor trekker en nemer van belang, niet voor de latere houders. Wil de nemer quitantie hebben der betaalde waarde, laat hij zich die dan, hel zij op den wissel, het zij daarbuiten doen geven , doch men late van die quitantie de geldigheid van den wissel niet afhangen, en dat wel, ook in gevallen, waarin die quitantie niet kan gegeven worden. Thans is de erkenning der waarde eene bloote formaliteit, die dikwijls eene onwaarheid bevat, en reeds, omdat zij eene formaliteit is zonder beteekenis, den handel onnoodigen last veroorzaakt, en dus moest worden afgeschaft.

Wij hebben nu onze vergelijking len einde gebragt. Over het algemeen kwamen wij tot het besluit, dat de regten der in den wissel betrokkene personen beier door de beginselen van de Duilsche wet, dan door die van ons Wetboek worden verklaard. Ons doel was alleen de aandacht van anderen op dit belangrijk punt te vestigen. Mogl de meerdere ervaring en regtskeunis van anderen er door worden uitgelokl tot een grondiger onderzoek, dan zal hel bereikt zijn.

Ihenils. D. X, 1' Sl. [1849],

-ocr page 128-

— 114

BOEKBEOOUDEELINGEIV en VERSLAGEN«

iNEUERLiNUSCHE LITERATUUR.)

Handboek voorde Kantongereg^ten, door Mr. J. G. igt;® WiTT Hamer Jr., Plaatsvcrv. Kanlonregter en Advo-

■ kaal le Goes. Schoonhoven bij S. E. vAN iNooTEW i 1848.

Naauwelijks was het werk van den heer van derKempi Onhvikkeli/ig van het /{echt hetrekkelijk de Kantongerechten in het licht verschenen, of eene nilnoodiging om op het Handboek , dat wij hier aankondigen , in le !ee-kenen, werd mede verspreid. Reeds destijds zcide de schrijver een ander doel te beoogen, dan v. n. Kemp; daar, had deze geschreven voor hen, die zich met kau-tongeregtelijke zaken bezig honden, het Handboek daarentegen zoude wezen een leiddraad , den kanlonreglers, hun’ griffiers en deurwaarders bij de uitoefening hunner funcliën in handen le geven. Men wordt alzoo gedrongen beide werken met elkander te vergelijken; doch dan kan men dat groole onderscheid lusscheri beide niet bemerken. Beide zijn evenzeer Handboek en Ontwikkeling van het regt ; beide hebben bijna dezelfde volgorde, dezelfde indeeling der onderwerpen en zijn op dezelfde wijze behandeld.

Wanneer v. d. Kemp zich bepaalt tot eene aanhaling der plaatsen , waar over het een of ander onderwerp gehandeld wordt, geeft hel Handboek daarentegen de arresten en vonnissen , benevens de gevoelens der verschillende schrijvers over zoodanig onderwerp , dikwijls woordelijk terug. Deze wijze van behandeling heeft hare goede zijde , omdat men daardoor in staat is het vóór en tegen te overwegen, zonder genoodzaakt le zijn, eiken schrijver of elk arrest of vonnis steeds na le slaan. Doch in een Handboek wordt meer vereischt; het moet een leid-draad bieden of het beantwoordt niet aan het doel waar-

-ocr page 129-

mede hel is uilgcgevcn. Dit schont de schrijver te dikwijls uil bet oog verloren te hebben, wanneer hij wel de verschillende wijzen, waarop een artikel der wet is opgevaV, vermeldt; doch het daarbij dan ook laat blijven , en geene do minste poging waagt om lusschen die verschillende meeningen den gebruiker van zijn Handboek een’ goeden en jnisten leiddraad aan de hand te geven. Wel zegt hij in zijne voorrede eene oordeelkundige compilatie geleverd te hebben, doch dikwijls is het slechts compilatie zonder meer , wat men in hel Handboek vindt; niet altijd beantwoordt het aan zijnen titel.

De kantonregter, die dit werk als een leiddraad bij de Strafvordering wil in handen nemen, zal zich bedrogen vinden , want over dit onderwerp zwijgt het Handboek. Of behoort deze zaak niet in een Handboek te huis? Waarom niet liever over de Strafvordering gehandeld, dan dertig bladzijden nutteloos te besteden aan de optelling der kantons en der daarin liggende gemeenten.

Zon hadden wij ook, daar het werk van v. n. Kemp hiervoor den eersten grondslag had gelegd , nog meerdere volledigheid gewenschl bij de opnoeming der verschillende extra judiciële werkzaamheden des kanlonreg-lers; terwijl wij nu mede hier niet veel meer vinden, dan hetgeen v. n. Kemp reeds geleverd heeft. Wij erkennen het, in den chaos onzer Fransche en Hollaudsche wetten en verordeningen is het moeijelijk zoeken, en nog moeijelijker is hel juist te onderscheiden , wat nog bestaat, wal afgeschaft is. De schrijver zegt dan ook pag. 635 zich niet le vlcijen met de zekerheid van al die werkzaamheden volledig te hebben opgesomd. Sommige wetten en verordeningen , waarover wij wel gewenschl hadden in dil werk gehandeld le zien , zullen wij straks opgeven ; men beslisse dan, wat al dan niet afgeschaft is.

Voor ile bearbeiding van zijn werk loont de schrijver, hetgeen de beste schrijvers over de door hem behandelde

-ocr page 130-

onderwerpen hebben geschreven, opgeslagen, gelezen en onderzocht te hebben, en dat de jurisprudentie hem eigen is; dit is dan ook do beste aanbeveling van zijn werk. In het bijzonder vonden wij Hoofdstuk I, over de bevoegdheid der kantonreglers, grondig en goed uitgewerkt; evenwel bevreemdde het ons daar niet aangehaald te zien het werk van Mr. v. Gorkum , de Re-Boe^dheid der Kantongereif ten , enz.

Zoo moeten wij mede lolfehjke melding maken van die plaatsen waar de schrijver, zoo ons voorkomt, beter dan anderen , de juiste uitlegging der wet heeft gegeven, als: op pag. 210, waar hij het getuigen-verhoor, bij art. 121 B. R. omschreven, brengt tot de Regisvordering, terwijl v. d. Kemp dit onder de extra-judiciele werkzaamheden des kantonregters gerangschikt had; pag. 242, waar hij wegens een verhoor op vraagpunten het indienen vaneen verzoekschrift voorschrijft; pag. 299, dat de decisoire of suppletoire eed bij interlocutoir en niet bij eindvonnis moet opgelegd worden; pag. 242, dat de toeziende voogdij blijft voortduren, niettegenstaande de voogdij openvalt.

Daar wij het werk des schrijvers on niet dat van anderen willen beoordeelen, zullen wij die plaatsen, waar wij met hem verschillen, doch die door hem met opgave der verschillende aulhoriteiten vóór en tegen ontwikkeld zijn, meestal met stilzwijgen voorbijgaan, ons slechts bepalende bij die punten, waar bij zijne eigene en o. i-eene verkeerde gevolgtrekking mededeelt. Tevens zullen wij eene opgave geven van eenige wetten, verordeningen, enz., die bij de Kanlongeregten nog in aanmerking kunnen of moeten komen.

Vooraf moeten wij de indeelirig van het werk vermelden. Na eene inleiding, waarin over de wijze van benoeming, de regten en vorpligtingon , de titulatuur enz. der ambtenaren bij de kantongeregten en de indeding

-ocr page 131-

der kantons gesproken wordt, handelt de schrijver in het eerste hoofdstuk over de bevoegdheid des kantoureg-ters ; in het tweede over de manier van procederen; in het derde over de exira-judiciële werkzaamheden des kanlonregters, dezen bij hel Burgerlijk Wetboeken bij die van Regtsvordeiing cn van Koophandel opgeilragen; in het vierde over art. 60 T. W., en in het vijfde over het tarief, de registratie- en zegelwetten , benevens over eenige punten van ondergeschikt belang.

Pag. 5. Volgens Arr. 19 Vend, an IX (Rovo. l p. 254) zal in de plaats des regters of diens plaatsvervangers, die binnen eene maand naden dag, dat zijne benoeming hem bekend gemaakt is, geene zitting heeft genomen, een ander benoemd worden.

Pag. 13. Bij sommige kantongeregten bestaat eene gewoonte , welke stellig met de wet in strijd is , te weten : om eenen eenmaal benoemden waamemenden griffier bij hernieuwde afwezigheid des griffiers , zonder nieuwe benoeming, steeds weder le doen zitting nemen. Doch sommigen gaan nog verder; zoo bestaan er som.s twee van die waarnemende griffiers, die zelfs niet eens dooiden tegenwoordigeu kantonregter, maar door diens voorganger benoemd zijn. Wij stemmen volkomen met den schrijver in, dat zoodanig kanlongeregt onwettig is za-mengesteld, daar de wet bij elke vernieuwde ontstentenis of ziekte des griffiers steeds op nieuw de benoeming van eenen waamemenden griffier vordert. Eene benoe-raing voor voorkomende g^evaUen cn derhalve voor langer dan vijf jaren , kan zelf de koning niet doen ; nog minder du.s de kantonregter.

Pag. 16. Hier had men over de in artl. 15, 71 en 73 Regl. opgenoemde personen (concierges enz.) en hunne beëediging moeten spreken.

Pag. 30. Blijkens Cire, Proc.-Gen. van Z.-H. , 19 Sept. 1842, is het costuum ten hove veranderd.

-ocr page 132-

Pag. 32. De griffiers genielen behalve hun traclemenl griffie-regten en kleine gereglskoslen, welke laatste verschillen van ƒ 25 tot ƒ300, en betaald worden door de provincie,

Pag. 33. De schrijver wil den plaatsvervangendcn en zitting hebbenden kantonregter alleen op grond van billijkheid doen deelen in de vacatiegelden enz. Blijken.« Girc. van hel Hoog Geregtsh. , 23 Mei 1822 is o. a. bepaald, dat bij vacature de regler-plaalsvervanger, die den eersten dag van een quartaai in functie is, regt heeft op hel Iractcmcnl dier ingetreden drie maanden; dat daarentegen alle geschillen tusschen vrederegters en hunne plaatsvervangers wegens uilkeering van een proportioneel gedeelte der wedde of der emolumenten voor den lijd, dal de laatste de functiën der eersten waarnemen, het Gouvornement niet aangaan, maar voor den gewonen regier moeten gebragt worden. — Hier moesten vermeld zijn: de Girc. Min. van Fin., 26 Junij 1816, en Min. van Just. 1838 gelastende om 1 Januarij , 1 April, 1 Julij en 1 October aan den griffier bij de Arrond. Rcglb. te mehlen, de namen van de in leven zijnde kantonregter en grillier; art. 50 der wel van 6 Frimaire an VU (Fort. I, pag. 442) óverhel vrij transport over sommige ponten, veeren enz. ; art. 41 der wel van 10 Julij 1791 (Fort. I, pag. 153) over de eerbewijzingen in vestingen enz., aan reglcrlijke collégien te bewijzen, artt. 82, 101 en 103 Dccr. 24 Dec. 1811 (Fort. 111, pag. 429) over de regtsplcging in plaatsen welke in slaat van beleg zijn verklaard; en hel Ron. Besluit van 22 April 1841 W. 201 , volgens hetwelk de kantonregter is lid van het bestuur der kantonnale gevangenis.

Pag. 37. De regterlijke indeeling der kantons is nog geregeld bij eene elfde wet, die van 28 April 1835 Stbl. n®. 10 art. 81. Even verkeerd i.s hetgeen de schrijver

-ocr page 133-

op pag. 64 mede v. d. Rewp naschrijft, dat de Koning de bevoegdheid heeft, de Kanlongeregten in andere gemeenten te vestigen, omdat de bepalingen hieromtrent bij een eenvoudig besluit genomen zijn. De schrijver heeft art, 112 R. 0. over het hoofd gezien.

Pag. 65 en 107 stelt de schrijver : De Jieglsmagt der Kantonreÿlers is exceptioneel. Ook ik heb wel eens dat woord gebruikt, doch ten onregte. Immers, volgens art. 1 R. 0, zijn zij even goed gewone regters als de Arrondissemeuts-Regtbanken. Nergens vindt men dan ook in de wet het woord exceptioneel als het kenmerkende van hunne regtsmagt gebruikt. Dat toch bij hen eene exceptionele of liever bijzondere wijze van procederen bestaat, bewijst daarom niet, dal kunne regtsmagt exceptioneel is. Hunne regtsmagt is beperkt, even als die der reglbankcn , enz.

Voor elk dier collégien zijn de grenzen, waarin zij regt spreken, afgebakend; de uitzonderingen daarop vindt men in art. 1,57, 355 B. R. Hetgeen men dus alleen kan zeggen, is; de kantonreglers oordeclen over alle vorderingen, waarvan hun de kennisneming bij de Wel of volgens art. 43 R. 0. door partijen is opgedragen ; de Arrondissemenls-Reglbanken over alle vorderingen , waarvan de kennisneming bun niet ontzegd is.

P. 90 en 170. De schrijver stelt, dat de woorden in art. 97 B R. ; tot roerende goederen betrekking hebbende nimmer hunne toepassing kunnen vinden. Het tegendeel heeft de schrijver aangewezen op pag. 96. immers bel personele der vordering hangt niet daarvan af of er eene geldsom gevorderd wordt. Doch in die gevallen zal het stellig moeten blijken, dal de vordeïing geene hoogere waarde heeft dan ƒ 200.

| Pag. 106 De schrijver zegt, dat de kanlonregler nooit 1 anders , dan wegens wanbetaling van huurpenningen , de 1 ontbinding eener huur-overeenkomst, kan uitspreken.

-ocr page 134-

— 120 —

0. i., om welke oorzaak ook, zal hij dit kunnen doen, mits in dit geval de vordering valle in de termen van art. 38 R. 0.; dit volgt uil hetgeen de schrijver gezegd heeft, op pag. 87. Alleen bij wanbetaling van huurpenningen kan de ontruiming bevolen worden, omdat deze vordering onbepaald is.

Pag. 128 en 129. Zonder zijn eigen gevoelen mede te deelen, geeft de schrijver het vóór en legen op over de vraag, of de kantonregter bevoegd is kennis te nemen van geschillen, over de gegoedheid van eenen borg. 0. i. is de kantonregter onbevoegd: 1“. omdat art. 125 B. R. niet opnoemt titel VII uit het tweede boek ; 2quot;. omdat het geschil over de gegoedheid van eenen borg de beperkte regtsmagl der kanlonregters te boven gaal; 3‘gt;. oimial die zekerheid zal moeten gesteh! worden voor het bedrag der veroordeeling, des kosten van executie , enz. en mitsdien bijna altijd de som van ƒ200 zal le boven gaan; 4°. omdat in de gevallen , wanneer liie geschillen bij den kantonregter moeten gebragt worden , de wet dit uitdrukkelijk zegt. (quot;Art. 152 in verband met art. 125 B. R.; art. 395 B. W.

Pag. 134. De schrijver zegt , dat bij prorogatie (art. 43 R. 0.) de regtspleging moet geschieden overeenkomstig bock I , tit. 3, B. R. De wet leert dit nergens, en evenmin v. d. Honert , op pag. 82 (welke schrijver hier aangehaald wordt).

Op deze wijze zou dan ook liet gehecle nut dier prorogatie (besparing van groole proceskosten) verloren gaan, omdat dan de zaak door procureurs, en naar baren aard summier of bij geschrifte zou moeten behandeld worden. Bij prorogatie , tit. 3 , of de gewone wijze van procederen, zoo als de schrijver dit noemt, le volgen , zou ónmogelijk zijn, daar bij het Kantongeregt geene procureurs bestaan. Eindelijk de wel zelve zegt het tegendeel, want het opschrift van tit. II, luidt; bijzondere hepnUngen betrek-

-ocr page 135-

ketijk de leijze van procederen voor den kan/onreg'ter, dus het zij de zaak bij dagvaarding, hel zij zij op eene andere wijze wordt aanhangig gemaakt is die titel toepasselijk. (Verg, mede de woorden in art. 99 B. R. ten dage en ure tiiAschen partijen heetemd.)

Op pag. 151 wordt gesteld , dat een verweerder, kosteloos willende procederen , daartoe zyn verzoek eenvoudig woordelyk moet voordragen op den dag der verschijning in Judicia, ten gevolge der dagvaarding als hij tegenover den eischer staat. Hiermede kunnen wij niet instemmen ; 1«. kan dit verlof gevraagd en gegeven worden , in eiken stand van het geding , want art. 855 B. R. zegt’, de vergunning kan worden verleend door den regier bij wien hel reglsgeding moet worden aangevangen of hangende is (Oudemans en Diephdis, Opmerkingen , 11, pag. 301); 2quot;. kan dit verlof niet woordelijk, maar moet het schriftelijk gevraagd worden ; art. 871 B. R., alleen van toepassing bij den kanlonregler in verband met het voorgaande art. 85.5 schrijft evenzeer aan den verweerder als aan den eischer helindienen van een verzoekschifl voor.

Op pag. 162, 211 en 264 worden de artikelen 129, 133, 148—151, 219-224. 228—236 B. R. bij art. 125 B. R. niel van toepassing verklaard bij de Kanton-geregten aangehaald en ontwikkeld, niellegenslaande op pag. 202 en 210, de schrijver zelf het beperkende van art. 125 B. R. aanneeml. Hetgeen in het eene geval waar is, zal dit ook wel in hel andere zijn. Dat de bij dit art. 125 opgenoemde en geene andere artikelen van toepassing zijn, blijkt daaruit, dat dit art. later ruimer is gesteld , dan bij de eerste redactie geschied was ; terwijl , indien men den geheelen derden titel van toepassing had willen verklaren , die afzonderlijke optelling van sommige afdeelingen ware onnoodig geweest. Maar , hoor ik vragen, is in die gevallen de kantonregter dan niet,

-ocr page 136-

de Ai rondissements-Pieglbank «el door de wel gebonden? Hoe vreemd dit schijnen moge , moeten wij toestemmend antwoorden. Die artikelen , voorzoo verre zij regelen van gewone proces-orde inhouden, zijn bij den kanlonregter niet van toepassing, en behoeven mitsdien door partijen niet opgevolgd te worden.

Daarentegen zijn de beginselen van art. 129 , 134 B. R. en zoo vele andere bij de kantongeregten daarom van toepassing dewijl die uigemeene beginselen of definitiën ook dan waar zouden zijn bij de Regthanken , wanneer zij daar niet expressis verbis waren voorgeschreven; zij zijn dit dus mede bij de Kantongereglen. Zoo ligt het regt om zijnen eisch te wijzigen of te verminderen , reeds opgesloten in art. 99 B. R. , en om eene vordering bij het Kantongeregt te kunnen instellen dient men wel te welen, wat eene personele vordering is (art. 38 R. 0.). Zoo is art GOO B. R. van toepassing, omdat het algemeen spreekt van den regier, en die verpligling tol verschijning voorden regier mede kan bestaan . wanneer hel een geding bij den kanlonregter geldt; art. ülG B. R. omdat hel algemeen spreekt, zonder te onderscheiden, of het vonnis door eene Reglbank dan wel door een Ranlongeregt is gewezen; art. *624 B. R., omdat hel voor de benoeming van scheidsmannen, den regier aanwijst, ivelke bevoegd was geweest om kennis te nemen van bet geschil, bijaldien het compromis geen plaats had gehad; art. 800 B. R. omdat hel niet onderscheidt, voor welken regier het regtsgeding hangende is.

Pag. 164. Er is nog eene wet, waarop de deurwaarder letten moet, daar zijne exploiten, volgens art, 3 der Wet van 21 Aug. 1816 Staatsblad n“. 34, geene andere berekeningen mogen inhouden, dan ingevolge het nieuwe stelsel van maten en gewigten, (Friesland 20 Mei 1846, AV. n°. 710, OuDEMAKS, Opmerkingen , 11, pag. 191); hierbij behoort hel Besluit van 16 Augustus 1823 , dal hel niet

-ocr page 137-

geoorloofd is, benevens de nieuwe, eenige der oude benamingen te bezigen ; dat bet evenwel vrij slaat de systematische benamingen daarbij te voegen.

Pag. 183. De bijzondere reglementen , bepalende de dagen en uren der teregtzitlingen, zijn goedgekeurd bij Besluit van den Min. van Just., 9 Febr. 1839.

Pag. 192. De schrijver stelt, dal ook voor het vonnis ile defaillant, wanneer hij voor den regier verschijnt, dal verstek kan doen opheffen. Doch hoe zal hij dit kunnen doen, wanneer de wederpartij hierin niel toestemt, tenzij op de gewone wijze , d. i.. bij e.xploit houdende zijne middelen van verzet. Eene andere wijze kent de wel niet.

Pag. 210. luist uit de bepaling van art.106 B. R., als voor een bepaald geval (het getuigen-verhoor) vooigcschre-ven, volgt, dat in andere gevallen de tegenwoordigheid der wederpartij zonder dier toestemming niel voor belec-kening geldt, en dat evenmin de kanlonrcglcr bij elk ander soort van inlerloculoir- of eind-vonnis , dag en uur tol voortzetting der zaak kan hevelen , omdat het al of niet voorlzetten van een geding van partijen en niel van den regier afhangt. De eenige uitzondering hierop is gemaakt bij gereglclijke plaats-opneming, wanneer, blijkens art. 101 B. R., de regier mede dag en uur moet bepalen ; hoe zouden partijen anders ook welen , wanneer deze door hem zal geschieden. — Doch moei dan elk vonnis betee-kend worden , en telkens eene hernieuwde oproeping der wederpartij lot voorlzelling der zaak plaal.s hebben? Ja, wanneer uit zoodanig vonnis regten ten behoeve van de eene en verpligtingen len laste van de andere of wederpartij voortvloeijen (verg. art. 65 en 66 B. R ); de reden besparing van kosten kent de wet niet: de wederpartij wordt niet geacht een vonnis te kennen , noch is gehouden daaraan te voldoen , omdat zij bij de uitspraak is tegenwoordig geweest, dan wanneer de wet dit uitdrukkelijk zegt. De regtbank heeft geene bevoegdheid om

-ocr page 138-

— 124 — cigemnagtig op dag en uur door liaar le bepalen do voorlzelling eener zaak le gelasten; le minder dus kan men zoodanige bevoegdheid den kantonregler loekcnnen (1).

Doch de wet geeft eenen middenweg, ilie lot besparing van kosten leidt; zijn partijen bij d: uitspraak van het vonnis tegenwoordig, zoo kunnen zij zelvcn bepalen, of zij al dan niet dadelijk de zaak willen voorlzellen. Willen zij dit, zoo vragen zij hiervan acte, en bepalen overeenkomstig art, 99 B. B., om dadelijk of op eenen later door hen le bestemmen dag en uur voort te procederen.

Pag. 249 stell de schrijver, dat hel verzoek tot voeging of tusschenkomsl geschied niotideliny. Wij vermcenen evenwel, dat hiermede wel degelijk een verzoekschrift gevorderd wordt: 1®. omdat art. 286, bij art. 125 B. R. van toepassing verklaard, dit uitdrukkelijk voorschrijft; 2®. omdat partijen, ten einde le kunnen welen, of zij er zich al dan niet tegen verzeilen zullen, met de gronden dier voeging en lusschenkomst te voren moeten bekend wezen, en voor dit onderzoek het oogenblik der leregtzilting le laat is (verg, art. 287 B. R.) ; 3“. omdat het 'crzoekschrift treedt in de plaats der dagvaarding, en daarbij dan ook woonplaats moet gekozen worden; 4®. omdat partijen vooraf moeten bekend zijn met de stukken, waarop de voeging of tusschenkomsl berust, en het aanbod van afschrift dier stukken tegelijk met het verzoekschrift moet beleckend worden. Een mondeling verzoek kan dan alleen voldoende zijn, wanneer partijen in die voegingen tusschenkomsl toestemmen, en mitsdien de dag en het uur van verschijning lusschen allen bestemd is (art. 99 B. R.j.

Op pag. 267 had melding moeten gemaakt norden van de makelaarsboeken, waarvan de regier mede de openlegging kan bevelen (art. 67 R.).

(1) Verg. Anist. 4 Jan. 1839. SijhI. 1842, p. lïi'.i. MaasUidil 24 Febr. 1848, SijhI. 1848, p. «02.

-ocr page 139-

Pag. 294 stelt de schrijver, dat, wanneer de conventionele en de reconventionele eiscli heide cene vordering van summieren aard lot onderwerp hebben , de regier geene splitsing kan bevelen. Hieruit, volgt, dat die vorderingen hij den kantonregter nimmer voor splitsing zouden vatbaar zijn, want bij de Kantongereglen zijn geene andere vorderingen, dan die van summieren aard bekend. Het legendeel is waar. Het splitsbare dier vorderingen hangt daarvan af, of do eene vroeger dan de andere kan afgedaan worden, d, i. dal de eene wel, de andere niet in slaat van wijzen is. Dit en niet anders stelt het door den schrijver aangehaalde vonnis, dat evenwel niet in D. IV, maar in D. Vl van het R. Bijbl. gevonden wordt. Even als op pag. 198 spreekt de schrijver hier over procedure bij geschrifte, niet bedenkende, dat deze bij den kanlon-regter onbekend is. (Verg. art. 252 en 99 B. R.J.

Uit hetgeen de schrijver op p. 295 stelt, schijnt te volgen, dat hij in het vonnis op straffe van nietigheid vermelding der voornamen wil. De wet zegt dit niet. Naam beleekent in onze wet alleen geslachtsnaam. (Verg. artt. 63, 67—69, 107 B. W.}. Daar nu bij de dagvaarding de verweerder moet weten , door wien hij gedagvaard is, wordt in dit geval alleen de vermelding der voornamen gevorderd, In art. 52 slaat namen en in art. 5 B. R. naam , omdat in het eerste van twee partijen (eischer en verweerder), in het Iweede slechts van eene (den eischer) de rede is.

Op pag. 300 had moeten vermeld zijn art. 8 der wet van 3 Oct. 1843, Staatsblad n”. 47, waarbij het aan regters op eene boete van ƒ50. voor elke overtreding, en gehouden-heid tot betaling der boelen en regten , verboden is om op stukken niet van behoorlijk zegel voorzien, vonniste wijzen, regt te doen of te besluiten , neten op te maken, enz. behoudens de in de bij die wetten opgenoemde uitzonderingen. — De schrijver handelt hier verder over het eind-

-ocr page 140-

vonnis; daar dit welkeen handboek voor kanlonregleis is, hadden wij hier of op pag. 296 onder n“. 3 eene uiteenzetting verlangd, hoe het dictum van den regier moet ingerigt zijn ; wat ontzegging , wat niet-onlvankelijk-verklaring van den eisch , enz is. Gedeeltelijk heeft de schrijver hierover gehandeld op pag. 247,

Pag. 326. Nog geldende schijnt de wet van 27 Oct. 1796 (Fort. 1, p. 297} volgens welke: «11 est défendu sous peine de 300 livres d’amende à tous greffiers de délivrer et a tous huissiers do mettre .à exéculion aucun jugement rendu contre des défenseurs de la patrie et autres citoyens de service aux armées, si le jugement de réception de la caution n’est point joint au jugement de condamnation, a

Pag. 361. Stell de schrijver in navolging van dePinto (11.0. pag. 187) liai de handelingen der kantonregters, als: bepaling der zekerheid, die een voogd of curator zal moeten geven, de in zekere gevallen vereischte toestemming van den kantonregter tol liet aangaan van een huwelijk, vatbaar zijn voor cassatie. Doch hij voegt daar niet bij hetgeen de Pinto t. a. p. mede stelt, en waarop het hier voornamelijk aankomt, dat de conditio sina guanon over de ontvankelijkheid eener voorziening in cassatie is, dat het vonnis, waartegen men opkomt, zij gewezen in het hoogste ressort; terwijl men niet ontvankelijk is in cassatie tegen een vonnis in eersten aanleg gewezen, wanneer men alleen in honger beroep kan komen. Hetzelfde zal ook voor de handelingen des kantonregters gelden, en nu schrijven de art. 96 en 398 B. W. bepaaldelijk in de bovengemelde gevallen hooger beroep voor, en is mitsdien daar do cassatie uilgesloten.

Pag. 364 wordt gezegd, dat een vonnis des kantonregters kan worden vernietigd wegens verzuim in de vormen, die op slralfe van nietigheid zijn voorge.schreren , b. v. omdat het de gronden niet inhoudt waarop het is

-ocr page 141-

gewezen. Dil is onjuist; om geene andere dan de in ari. 99 R. O., tweede lid, opgenoemde redenen kunnen de vonnissen de.s kanlonrcgters vernietigd worden ; daarenboven het niet vermelden der gronden is nergens op strafte van nietigheid voorgeschreven. (Verg, de Pinto, R. 0. pag. 192 en 195.)

Op hel einde van dil tweede Hoofdstuk vragen wiJ , waarom niet gehandeld: 1“. over het decreet van 23 en 24Julijl793 (RosD. 111, pag. 90) relatif à l’organisation des Postes et Messageries, alwaar bij art. 61 bepaald wordt: «Les plaintes el conlestalions qui pourront s’élever entre les particuliers et la régie seront décidées sur le champ par les juges de paix des lieux , contradictoirement avec les préposés de la régie, sauf l’appel sur lequel il sera prononcé sur simples mémoires, sans procédures et sans frais» (Verg. art. 96 R.); 2». over art. 8 en 9 van bel decreet van 5 Sept. 1810 (Rond. 11, p. 543), contenant des dispositions à réprimer la contrefaçon des marques, que les fabricans de quincaillerie et de coutellerie sont autorisés à mettre sur leurs ouvrages.» En wordt alsdan bepaald: «La saisie des ouvrages dont la marque aurait été contrefaite, aura lieu sur La simple réquisition des propriétaires de celte marque : — les officiers de police renverront les parties devant le conseil de prud’hommes,— s’il n’y a en point, le juge de paix du canton prendra connaissance de l’affaire. 11 entendra d’abord les parties et leurs témoins; il prononcera ensuite son jugement, qui sera mis à exécution sans appel ou à la charge de l’appel, avec ou sans caution» etc. Waaruit volgt, dal deze beide bepalingen zijn afgeschaft. 3”. Over het verzet tegen dwangschriften uitgevaardigd wegens plaatsolijke belastingen, waarvan de kanlonreglers kennis nemen in het laagste ressort tot eene somma van ƒ 50 en behoudens hooger beroep, welke hel bedrag van hel betwiste regl moge zijn, (art. 5 en 6 lt;ler wel van 29

-ocr page 142-

April 1819, Sfaatshl. nquot;. 15), terwijl over het al dan niet in debet registreren der vereischte stukken, art. 7 , 6 , 8 , § 1, H“. 35 , 49 en 50 der wet van 22 Frim. VU en de B,esl. 22 Febr. 1825 en 20 Jan 1831 van toepassing zijn. (Cire. 18 Sept. 1844). 4quot;, Over de wijze, waarop de zekerheid om tot het bij voorraad ten uitvoer leggen van een vonnis te kunnen overgaan moet gesteld worden, of zij bij deurwaarders-exploit kan gesteld, dan wel bij acte van procureur moet aangeboden worden? Evenmin geeft dit Handboek , hetwelk mede voor deurwaarders geschreven is, eenige inlichting, hoe zij een vonnis executeren moeten.

Bij Hoofdstuk III, handelende over de extra-judiciek werkzaamheden des kantonregters, moeten wij onze; bevreemding te kennen geven, waarom niet hier, maar op pag. 153, onder de regtsvordering, waar het niet te huis behoort, gehandeld is over het annenregt bij extra-judiciële werkzaamheden.

Hier moest nog melding gemaakt zijn van de volgende wetten en verordeningen, die toch alle in een Handboek niet te vergeefs moeten gezocht worden.Volgens art. 5 Besl, 1 Dec. 1813 Stbl. n’. 3, moeten de justitiële zaken in de Nederduitsche taal behandeld worden; Besl. 28 Aug. 1829 zegt, dat alle ambtenaren , bevoegd tot het verlijden van authentieke acten , verpligt zijn om, wanneer partijen in de bij dat besluit opgenoemde gevallen dit verlangen, die acten in eene andere, dan de Ncderlandsche, mits hun bekende taal te verlijden. Bij Besl. 19 Nov. 1816 in verband met de Cire, Hoog Ge-regtshof 22 Febr. 1817 en Proc. Gen. 27 Dcc. 1828 is het verboden, om in vonnissen en andere authentieke stukken eene andere dan de nieuwe munttaal en berekeningen te gebruiken ; welke verordeningen, als met regelende het Ncderlandsche muntwezen, niet kunnen geacht worden door art. 24 wet van 26 Nov. 1847 Stbl.

-ocr page 143-

129 —

iiquot;. 49 afgeschaft te zijn. Bij Besluit 26 Jan. 1822 Stbl. n®. 1, is bevolen om in lt;le acien te omschrijven, de adelijke titels of qualiteilen waarmede iemand door den Koning ^^gihigd is: en verboden eenige titels of qualileiteii toe te kennen aan personen, welke daarmede door den Koning niet begiftigd zijn. Eindelijk verbiedt de Circ. Proc-Gen. 27 Junij 1827, iemand in eenige acte eene qualificatio (b, v. van Joodsch koopman} te geven , die niet tot den persoon, maar lot diens godsdienst betrekking heeft.

®P P“g« 379, 426, 465, 482 enz., haalt de schrijver verscheidene decisiën van den Min. van Financiën aan lot bewijs, wanneer verzegelingen, benoemingen van voogden enz. ambtshalve of ten verzoeke van personen geschied , in debet voor zegel geviseerd worden ; en zegt op pag. 379 , dal de volmagten overeenkomstig art. 389 B. W. in elk geeal op behoorlijk zegel moeten geschreven worden, De schrijver vergat, dat al die decisiën door de wet van 3 Oct. 1843 Stbl. n’. 47 art. 27 o®. 10 en 12 zijn afgeschaft; dal de processen-vcrbaal van verzegeling nu niet anders dan op gezegeld papier kunnen geschreven worden ; dat de benoeming van voogden en de andere acten , mitsgaders de volmagten , zijn vrij van zegel, mits van hel onvermogen der betrokken personen blijke uit een getuigschrifl, afgegeven door het bestuur hunner woonplaats; welk stuk niet behoeft aan de minunl gehecht worden , mits van het getuigschrift op de stukken melding gemaakt worde. (Bes. Min. van Fin., 9 Sept, 1846}. — In andere gevallen , b. v. bij verzegeling ambtshalve, of wanneer van dat onvermogen niet blijkt, zal de ontvanger, op eene daartoe door den kaulonregter gedane aanvrage, aanwijzende de zaak, de acte en de betrokken personen, dezen de vogels verschaffen (Circ. Min. van Just. , 27 Junij 1844).

0(1 pag. 377 stelt de schrijver en o. i. ie regl, dat de kanlonregler en niemand anders veroordeelt tol de Thenuf, D. X, 1« .SI. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9

-ocr page 144-

boete bedreigd l»ij art. 389 ß. W. Doch hij stelt tevens dat dio veroordecling in de vergadering zal geschieden: hiermede kunnen wij niet instemmen, omdat die uitspraak altyd zal zijn een vonnis tot veroordecling en mitsdien op de lerogtzitting met open deuren moet uitgesproken worden (art. 156 Gr.). 0. i. dus zal de Kanlonregter de bloedverwanten ter teregtzitting moeten doen oproepen; hetwelk niet belet, dat hij de vergadering, waarover de voogdij geraadpleegd wordt, later met gesloten deuren boude.

Pag. 406. Er bestaat verschil van gevoelen wanneer de K.antonregtcr ambtshalve kan handelen , wanneer niet; zoo stelt de schrijver hier, dat de kantonregter ambtshalve eene weduwe kan voor zich roepen, ten einde van haar te weten, of zij al dan niet zwanger is; opdat hg dan in de gelegenheid zij, over do ongeboren vrucht conen caratvr ventri te benoemen. Wij zyn het met den schrijver en Diephuis cens, dat in dat geval eene ambtshalve benoeming door do wet toogelaten wordt; doch begrijpen dan niet, hoo men hem do magt kan ontzeggen , ambtshalve eenen toeziendeii voogd te benoemen, zoo als de schrijver op pag. 436 mede met Diephuis doet. Men zot op den voorgrond, dat don kantonregter oene uitgeslrckte magt is gegeven, welke hij ook ambtshalve uitoefent; die magt is hem dan gegeven in het belang der minderjarigen, ten einde deze niet, omdat hunne wettige of benoemde vertegenwoordigers stil zitten in hunne belangen benadeeld worden. Daarom bepaalt dan ook art. 417 B. W., dat de benoeming van eenen voogd geschiedt atnbtghalve; en naar dit art., en mitsdien naar deze wijze van benoemen , verwijst art. 403 B. W. wanneer het zegt, dat de benoeming van den curator over de ongeboren vruebt, ge»chiedt op de wijze alg ten opzigte der benoeming van voogden i» voorgesebreoen. Wanneer dus hier, waar het de benoe-

-ocr page 145-

ining van eenen curalof ventri geldt, die later van regtswege toeziende voogd wordt, de kantonreglcr ambtshalve kan handelen, dan zie ik geene gegronde reden, waarom gelijke magt hem niet loegekend kan worden, ten einde over de reeds geboren kinderen oenen toozien-den voogd te benoemen. En dit te minder, wanneer ik in art. 422 de slotwoorden van art. 403 eerste lid terugvind , te weten : in elke voogily zal een toeziende voogd door den kantonregter worden benoemd op de wijze ale bij de vijfde afdeeling ix voorgeschreven; en wordt dus daar mede naar art. 417 B. W. verwezen. Even zoo wordt bij art. 424, in verhand met art. 417 B. W., den kantonregler de bevoegdheid loegekend , andilshalve cenen loezienden voogd te benoemen. — Men wil eerst de strafbepaling van art. 423 B. W. loegcpasl hebben , den voogd uil de voogdij ontzeilen , en aldus ecuen omweg maken ; doch die strafbepaling , waarmede de nalatigheid van den langstlevenden der ouders of des leslamenlaircn voogds bedreigd wordt, kan niels onlnc-men aan de magt bij art. 422 in verband met art. 417 B. W. den kantonregler loegekend om te dezen ambtshalve te handelen. Daarenboven art. 423 B. W. zegt niet, dal die nalatige voogden zullen, maar dat zij kunnen ontzet worden. Uit dit alles volgt o. i , dal de kanlonregter mok ambtshalve den toezienden voogd kan benoemen. —Zoo zijn wij hel met lt;lcn schrijver evenmin cens, wanneer hij, mede in navolging van Dievnuis, op pag. 481 den kantonreglcr de bevoegdheid toekent om ambtshalve hypolheekslelling te lgt;evelcn (1). Hij vindt daarvoor grond in de woorden de kantonregter bepaalt enz.; doch zoo zegt meri ook de kantonregler doet uitspraak , vonnist : daarom kan hij dit nog niet ambts-

(1) lleUvlfdc geldt van hetgccu de schrijver op pag. 484, 495 en 533 zegt, waar hij mede den kantonregli r cené magt lol ambtshalve handelen Inekcnl, welke ile wet niet geeft.

-ocr page 146-

liitlve doen. Juist omdat de wet dit woord sieclils in enkele gevallen gebruikt, volgt, dut liein die inagl in andere ontzegd is (1). Den toezienden voogd is het bij art. 428 B. W. opgedragen , loe te zien , dat de voogd aan deze verpiigling voldoe ; niet den kanlonregter. Nog minder dus kunnen wij instemmen met hetgeen op pag. 432 geleerd wordt, dat de kantonregler den benoemden voogd, die weigerachtig is den eed af te leggen , daartoe bij deurwaarders exploit moet oproepen; daar de verpiigling om in dit geval de afzetting van den voogd te vragen bij art. 430 B. W. uitdrukkelijk den toezienden voogd wordt opgelegd.

Pag. 420 wordt gesproken over de voogdij van regenten van een gesticht: hierover hebben wij op eene andere plaats gehandeld , waarhenen wij dus kortheidshalve verwijzen (ïVerf./aarA. X, pag. 407).

Pag. 432 stelt de schrijver, dal alleen de voogden, benoemd volgens art. 413 B. W., verpligt zijn, den eed af te leggen. In verband met hetgeen door hem gezegd is op pag. 412, volgt, dat eene moeder na haar tweede huwelijk, op nieuw tot voogdesse aangesteld, den eed moet afleggen.

Pag. 442. Do schrijver stelt, dal, daar art. 28 C. P. niet in onze wetgeving is opgenomen, de langstlevende der ouders, lot eene onteerende straf veroordeeld, geen voogd over zijne kinderen kan zijn, omdat dit art. in onze nieuice metgeoinÿ niet is opgenomen, en de wetgever, zoo hij dit art. niet had iciUen afsehaffen, het etellig zou opgenomen hebben. Wij erkennen, dit art. behoort in het Burg. Welb. en niet in den Cod. Pén. le huis; doch hieruit volgt niet, dat het is afgeschaft. Wat toch stelt de schrijver tien regels later? dat zoo lang dc Code Pénal hier kracht heef t, de bepaling van art. 335 van hetzelve gelden moet. Om dezelfde reden,

(1) Artt. 413, 1Î18 8. W. ÜGO t! K.

-ocr page 147-

zullen «iiuj arlt 28 en 42 C. P. nog geldende zijn (1). De schrijver is in lijnregten tegenstrijd met zich zehen.

Bij ile voogdijen had de schrijver moeten handelen over art. 13 B. W., volgens hetwelk nog steeds aclen van adoptie kunnen uitgebragt worden door hem , die op eene wettige wijze vóór 1838 officieuse voogd is geworden.

Op pag. 4.50 en 4.53 wordt geoordeeld, dat, wanneer de kantonregter in de gevallen, oraschreven bij art. 476 en 481 B. W., de bloedverwanten des minderjarigen hoort, art. 388 B. W. niet van toepassing is, omdat dit art. beperkt wordt lot de titels van voogdij en curatele. Is dit waar, dan is onjuist, hetgeen op pag. 322 geleerd wordt, dat bij een verhoor van bloedverwanten overeenkomstig art. 95 B. W., art. 388 wel van toepassing is; dezelfde reden geldt ook daar. — Uit den aanhef van art. 388 blijkt, dat het buiten voogdij en curatele nergens vcrpliglcnd is, noch voor de belanghebbenden, noch voor den kantonregter. Daarentegen zal art. 389 B. W. (en dat gaat de schrijver op pag. 450 en 453 met stilzwijgen voorbij), hoewel mede in dcnzelfdcn titel gesteld , ook bij art. 95 , 476, 481 en 552 B. W . kunnen toegepast worden. Art. 389 toch spreekt algemeen en is dus toepasselijk telken reize, wanneer bloedverwanten gehoord moeten worden. Niemand toch moet straffeloos kunnen wegblijven, wanneerde regier op grond der wet zijne verschijning gelaat; en dit te minder, wanneer die verschijning gelast wordtin hel belang van onmondigen.

Pag. 480. Zijn door art. 450 B. W. afgeschaft de bepalingen van ari, 3 , 9 en 13 ‘1er wel van 1 4 ian. 1815, Stbl. n®. 4, houdende bepalingen op de inschrijving van kapitalen in het Grootboek der Nat. schuld? volgens welke de vredercglcr.s op hunne verantwoordelijkheid zullen loezien , dal bij boedel-beschrijvingen, scheidingen, enz, de cerlilicalen vervangen worden door inschrij-

J) Or sclirijver haiidcli «id over art. 28 maar uirt over arl. 42 C.P.

-ocr page 148-

vingen op hel Grootboek , en wel uilerlijk binnen drie maanden nadat de boedel zal zÿn gescheiden em., terwijl de voogden enz. die hiermede strijdig bandelen, in privé zullen verbeuren eene boete gelijk aan een vierde van elk dusdanig niet ingeschreven kapitaal. Men ziel: deze art. straffen de vredereglers, voogden, enz.; art. 450 ß. W. daarentegen den loezicnden voogd, terwijl deze bepalingen geenszins met die van het B. W. in strijd zijn.

Hetgeen do schrijver zegt op pag. 510 van helzegel, dat de kan ton regier bij verzegelingen moet gebruiken, is onjuist. Hel daar aangehaalde besluit komt hier niet te paS. Volgens het decreet 29 Vent. anXIil, moet hem dit zegel of cachot door de Regering verstrekt worden; doch is bij art. 33 Besl. 11 Dec. 1818 bepaald, dal hij bij provisie van zijn eigen cachet gebruik zal maken. Velen doen dit dan ook nog hij provisie ! — Bij verzegelingen komen nog in aanmerking de volgende wetten en verordeningen: 1quot;. Loi relative aus scellés opposés après le décès des citoyens dont les défenseurs de la patrie sont héritiers, van 11 Vent, an II, en de daarbij bohoorende Loi add. van 16 Fruel. au II (Ro.fin. I, pag. 213 en 218), welke, volgons hetgeen D.vlloz zegt nog van kracht zijn. (Dah.oz, Nouv. Ed. in voce absent, n“. 730—739). 2“. Décret impérial sur la conservation et administration de biens que possède le clergé dans plusieurs parties do l’Empire, van 6 Nov. 1813, art. 7, 16—19, 37, 39 en 46. 3’. Besl, 11 Jan. 1815, Reglement voor de Garnizoensdienst, ail. 336 — 340, in verband mei eene Girc. Proc. Gen. 27 Junij 1839. 4‘’, Loi 11 Août 17 92, concernant les poursuites relatives aux décès, faillites, évasion ou abandon des fonctions des receveurs, trésoriers ou payeurs (Roso. IV, pag. 94) Welke verordeningen bij voorkomende gevallen derhalve nog zullen moeten nageleefd worden, hoewel zij gedeeltelijk in onbruik zijn geraakt.

Op pag. 548 leert de schrijver te regt, dat alleen

-ocr page 149-

ondcrhandschc en geeno notariële boedclschrijvingen fic-hooven beëedigd te werden, liet tegendeel schijnt hij evenwel op pag. 489, reg. 8 v. o. begrepen te hebben. Hier moest melding gemaakt zgn van de circ. min. v. Jusl. 3 Nov. 1845, dat die inventarissen alleen op zegel en niet uithoofde van onvermogen op ongezegeld papier mogen geschreven worden.

Pag. 559. De vraag of de kanfonregter, indien bij eene boedelscheiding een vader een tegenstrijdig belang heeft met zijn kind , eenon deelvoogd kan benoemen , is meer-rhalen geopperd. De beslissing dier vraag hangt daarvan af, 10. of door het woord bewindvoerder, in art. 1118 B. W. alleen kan verstaan worden de onzijdige persoon , welke ingevolge art. 1117 B. W. door de regtbank benoemd is, dan mede ieder ander soort van bewindvoerder. Indien alleen de eerste bedoeld wordt, dan zal de kantonregter daar aangewezen zijn om de beslissing der regtbank te verbeteren ; doch dit zal eigenlijk een carut non dabt tig zijn, omdat de regtbank bij de benoeming van dien onzijdigen persoon er wel op zal moeten letten, of hij wezenlijk onzijdig is. 0. i. moet het art. dus in laatsl-gemelden zin opgevat worden , en daar bij art. 363 de vader van een kind mede bewindvoerder genoemd wordt, zal art. 1118 B. W. toepasselijk zijn , wanneer een vader en zijn kind bij eene scheiding een tegenstrijdig belang met elkander hebben. 2“. Of stelt art. 365 B. W. eene uitzondering daar op art. 1117 B. W., wanneer het eerste voorschrijft, iat in alle gevallen, waarin de vader een tegenstrijdig belang heeft met zijne minderjarige kinderen, laatgtgetnelden worden vertegenwoordigd door eenen by zonderen curator, daartoe door de ytrrondig-ggmentg-Reglbank te benoemen'^ Eene wet is nergens zoo gebiedend of zij geeft dikwijls uitzonderingen op de regels, welke zij vroeger verordende. Art. 365 B. W. was wet en regel in 1838; art. 1118 B. W is voor een

-ocr page 150-

— 136 — speciaal geval (boedelscheiding) in 1843 gemaakt, en heeft dus gedeeltelijk art. 3h4 afgeschaft, of liever eene uitzondering op den algemeenen regel van dit art. daar-gesteld. Hieruit blijkt, «lal wij met den schrijver niet instemmen, maar wel degelijk den kantonregter de bevoegdheid toekennen, om ambtshalve eenen deelvoogd te benoemen voor het kind , dat bij boedelscheiding een tegenstrijdig belang met zijnen vader heeft. Het tegendeel zou lot vermeerdeiing van kosten leiden, iets wat juist de wet van 1843 heelt getracht te vermijden.

Op pag. 597 had nog over art. 816 B. R. gehandeld moeten worden.

Op pag. 579 en 610 handelt de schrijver over ver-koopingen van met hypotheek bezwaard onroerend goed en stelt, dat bij die verkoopingen de griffier niet behoeft tegenwoordig te zijn. Daar wij over dit punt en in het algemeen over de bevoegdheid en verpligtingen des kan-tonregters bij die verkoopingen elders \ T/iemi,s- IX, nquot;. 4) gehandeld hebben, kunnen wij volstaan daarhenen te verwijzen. Wij vermeenen dan ook nog, dat de griffier wel degelijk mede bij die verkoopingen moet tegenwoordig zijn.

In het vierde Hoofdstuk handelt de schrijver over de werkzaamheden den kantonreglers opgedragen bij art. 60 T. W., waaronder hij , hetgeen hoogst bevreemdend is, mede schijnt te begrijpen, die handelingen, welke bij sommige wetten na 1838 hun zijn opgedragen. Behalve de door hem opgenoemde werkzaamheden en aangehaaldc verordeningen komen hier, nog in aanmerking: 1quot;. art. 16 der wet van 27 Dec. 1817 (St. nquot;. 37, bepalende dat, wanneer de deskundigen, benoemd tot waardering van onroerend goed , niet overeenstemmen , de kantonregter eenen derden deskundige zal benoemen. Op grond van dit art. , in verband met artt. 224 en 228 B. R • worden de deskundigen beëedigd voor den kantonregter, en zullen zij daar overeenkomen , omtrent dag en

-ocr page 151-

uur, waarop zij lot de laxalie zullen overgaan; 2quot; Gelijke wijze van handelen is voorgeschreven hij art. 17 , 18 en 19 der wel van 22 Frim. an VII in zake van registratie (Ronn. III, p. 210); 3». hij verschil lusschen de eigenaars en de ingenieurs o' er de noodzakelijkheid van hel al of niel sluiten eener mijn, zullen er drie deskundigen benoemd worden, van weerszijde één , en de derde door den vrederegter (art. 7 , Decreet 3 Jan. 1813 (Fokt. III, p. 426); 4“. art. 58 der wel van 22 Frim. au VII, dal de ontvangers der registratie geene exlraclcn uil hunne registers mogen afgeven ten behoeve van derden, dan op hevel de.s vrederegters ; 5®. Bij art. 3 en 4, Tit. IX, in verhand met art. 9, Ïit. IV, wel 29 Sepl. 1791 , sur l’adminislralion foreslière (Rond. 111. p. 461), zijn de werkzaamheden des vrederegters voorgeschreven, wanneer dooi' veldwachter.s vee geschut is, en de eigenaars dat vee al dan niet lerugvorderen ; 6». hij art. 7 , Tit 11, der wel van 6 Oei. 1791 (Rond. 111, p. 490), is hun opgedragen de door de bij die wel strafbaar gestelde daden veroorzaakte schade te waarderen of daartoe deskundigen te benoemen ; 7quot;. bij art. 3quot; der wet van 19 Jidij 1793, in verband met art. 1 der wet van 25 Prair. au 1II, is hun opgedragen om , 1er requisilie en len voor-dcele der schrijvers, teekenaars , enz. , of hunner erfgenamen en reglverkrijgenden , de, zonder het uitdrukkelijk verlof dier personen , gedrukte en gegraveerde werken in beslag te nemen , welke bepalingen door het besluit van den 24 Jan. 1814 Sl. n®. 17 en de wel van 25 Jan. 1817 Sl. nquot;. 5 , m. i. zijn afgeschaft.

Bij § 2, over ile beöediging van onderscheidene ambtenaren handelende, komen nog in aanmerking: Arr. 7 Brum. au IX (Rond. 111. p. 15) «Nul ne pourra remplir les fonctions de poseur, mesureur eljaugeur sans prêter le serment de bien et fidèlement remplir ses devoir.s ; c(î serment sera reçu — devant le juge de police du lieu ;

-ocr page 152-

Art. 23 der instructie voor de opzieners der jagt , volgens welke zij den eed op die instructie voor den kaïi-tonregter afleggen. —Bij § 10, handelende over de wet van 29 Maart 1833 (St. n«. 4) op het personeel: Resol. Min. Fin. 23 Maart 1833, art. 4, bepalende den eed, welken de schatters/uilen afleggen. Bij § 11 , art. 1 Instr. Min. v. Fin. 18 Aug. 1845 , waarbij de eed is voorge--schreven , dien de deurwaarders der directe belastingen volgens art. 19 no. 2 der wet van 22 Mei 1845 (St. n“. 22), in handen des kantonregters moeten afleggen. Bij de vermelding van art. 17 dier wet had wel mogen gezegd worden wat zeer peioigtige redenen zyn, waarom de kantonregter magtiging tot inlegering kan weigeren, b. v. wanneer wegens dezelfde schuld reeds dwangbevel is uitgevaardigd. — § 12. Art. 15 der wet van 26 Dec. 1833 (St. n°. 72), is bij art. 17 en 18 nog in andere gevallen van toepassing verklaard.— Bij § 13, handelende over de wet van 14 Maart 1819, St. u°. 12, had nog moeten melding gemaakt zyn van een K. Besl. van 29 Oct. 1823, volgens hetwelk bij de overlevering der verklaring van eigendom of der reederscedullen , altoos, ook wanneer de overlegging van het laatste koopcontract voldoende is, de belanghebbende moet vertoonen den oorspronkelijken bijlbrief, gesterkt door eene daarop gestelde verklaring van het bestuur der gemeente, waar het schip gebouwd of van stapel geloopen is. Zoo niet, dan zal do regter hem niet loelalen tot het afleggen van den eed , maar verwijzen naar den directeur der directe belastingen, in wiens directie het vredegeregt gelegen is. — Wanneer zoodanige bijlbrief wordt overgelegd , zal aan den voel der aanleekening, uit kracht van art. 7 der wet van 14 Maart 1819 op de reederscedul te stellen, nog vermeld worden ; a Volgens den vertoonden bijlbrief, voorzien vanj »le bevestigende verklaring van het gemeentebestuur te — in dato —, is het in hoofd

-ocr page 153-

— 139 — deze« gemelde schip gebouwd en van stapel geloopen , in den jare — bij — .

Behalve de bij deze wetten en verordeningen opge-noeindo werkzaamheden, zijn hem dikwijls nog velcanderc bij provinciale en gemeentelijke reglementen en keuren opgedragen. Ook kan gevraagd worden , of art. 12 en 13, decreet van 22 Jan. 1813 en art. 11 , wet van 18 Dec. 1790 (FoRT. I. p. 131), regelende de wijze van afkoop van renten , gevestigd op onroerende goederen van minderjarigen , nog van kracht zijn. Eindelijk merken wij nog aan op p. 637 dat, wanneer overeenkomstig art. 23 en volg. K. inschrijving ter griffie plaats heeft der acte, waarbij eeno vennootschap is aangegaan, geene acte van depot der voorwaardon behoeft te worden opgemaakt. Girc. Min. v. Just. 24 Fobr. 1842.

VOOBBURG,

G. B. Ew.iHTS.

-lt;^—------

Kerkelijke wetten voor de Heróormden in het Koninijrijk der Nederlanden. Verzameld en met aantcekeningen voorzien door G. Houer , predikant te Zaltbommel. = A’cw elc kenne tine regh-ten , maer een elc kenne ooc sine plighten. — Zullbommcl bij Jou. Nomar en zoos. 1846. 8°.

Geen deel des rcgts welligt, dat sints geruimen tijd bij ons in het algemeen zoo verwaarloosd was als het kerk-regl der hervormden. Getuigde dat feit van bedroefelgko onverschilligheid? Of zoo geen belang wordt gehecht in de regten der kerk , zal dan de belangstelling hoog zijn in wat in de kerk geleerd en gedaan wordt?

Vooral in een land als het onze, dat als tusschen twee

-ocr page 154-

140

gioüle gezindlen gedeeld is, is onbekendheid met kerk-regt en keikclijke instellingen over het algemeen zeer te betreuren. Hoe menig feil ware niet tol sland gekomen bij voldoende kennis van eigen kerkregl, hoe menig seheef oordeel en vrce.s voor vermeende aanma-liging achterwege gebleven bij juiste kennis van iiirig-ting en regt van anderen?

De laatste jaren hebben begonnen eenige verandering daarin aan te brengen. Bij eene groote menigte evenwel is het 1102: een onbekend terrein.

Weinig in aantal waren de geschriften die bij de beoefening van het kerkregl leiden konden. Vooral dc bmn was voor de meeslen onlopgankelijk. De verzameling der kerkelijke wellen en reglementen , bekend als hel ffanfl-hoek voor Hervormde Predikatiten en R'erkeraadtleden van G. vAP( DEK TuüK., was te kostbaar om voor ieder bereikbaar te zijn. Voor hel dagelijksch gebruik, getuigt de verzamelaar zelf, dat het thans te uitvoerig is. Was het werk ook wel opgezet met hel oog op de gemeente, en niet veeleer voor de leden der kerkclijke reg^erin^? Niettegenstaande dus het beslaan dier verzameling, was er gemis aan een gebruikelijk handboek , waarin gevonden wierd wat hem noodiff is , di.i uit de bron zelf kenni.s van het kerkregl der hervormden wil pullen. .4an die behoefte beeft dc heer Houer willen voldoen, en voldaan levens door hel geschrift, dat aan het hoofd dezer regelen staal vermeld.

In Iwee deelen is de bundel gcscheulcn , waarvan hel eeróZe beval 1“ hel algemeen reglement voor hel bestuur der Hervormde Kerk van 7 .lanuarij 1816, in de Instructie voor de Algemeene Svnodale Commissie van 20 Jtdij 1844; 2“ de overige algemeene reglementen; 3quot; de provinciale reglementen, en 4» de reglementen voor de Pro-lotantsche gemeente van Veenhuizen en van de Ommer-schans. Het tweede geeft de wetten en besluiten, dieniet

-ocr page 155-

— Ul

bij de rcgleincnleu zijn opgononien, en hier gerang-schikl zijn onder vijf hoofden, als van de kerkelijke besturen in het algemeen, elk kerkbestuur in het bijzonder. kerkelijke gemeenten en personen, kerkelÿke vierdagen en plcgtighcden , kerkelijke geldmiddelen en goederen.

Vóór alles wordt ter inleiding een overzigt gegeven der voornaamste oud-Nederlandsche kerkordeningen ; gevolgd door het, met aanteekeningen voorziene, zesde hoofdstuk der Grondwet, als de regeling «der wederzijd-sche betrekking van den ncdcrlandscheu slaat en hel hervormd kerkgenootschap.»

Die hier alleen eene bijeenzameling zoekt van de kerkelijke reglementen en verordeningen , zal meer vinden. Aangenaam zal hij verrast zijn door inleidingen , die enkele voorname stukken voorafgaan, en vooral door de aanmerkingen , waarmede de schrijver vele bepalingen heeft toegelichl.

Het is hel doel van dit opstel, over een werk als liet tegenwoordige, niet in de beschouwing te treden der, door de daarin verzamelde voorschriften en bepalingen gemaakte inrigling des hervormden kerkgeuoolschaps, noch naar de juistheid van elke door den Heer Hoijek opgetcekende bedenking of verklaring een onderzoek iu te stellen. Beiden zouden mij te ver heen voeren, wilde ik geen grond tot eene beschuldiging van oppervlakkigheid geven. Ik bepaal mij dus tot de eenvoudige aankondiging dezer verzameling, welker algemeen gebruik getuigenis aflegt van den lioogen prijs, waarop zij leregl door velen wordt geschal.

G. M. VAK DER LlNDESS.

-ocr page 156-

Z/andleidin^ poor voogden en toeziende Boogden door A. Smit Gz., Gandidaal-Notaris. — Amsterdam, .1. G. Spijkeh Az., 1848.

Dit boeksken houdt, volgens don titel in: »eene handleiding voor voogden en toeziende voogden, »

De schrijver was van oordeel, dat het vervaardigen van zulk eene handleiding «een arbeid wezen kon, welks vruchten niet onwelkom zouden zijn,») en schreef: « om in eene (volgens zijn gevoelen), bestaande behoefte te voorzien. »

Hel doel do^ schrijvers was kennelijk niet, eene regts-gelcerde beschouwing, uitlegging, verduidelijking, of hoe men het noemen wil, van de bepalingen betrekkelijk voogdijen te leveren; —hij schreef, d. i., hij compileerde , voor voogden en toeziende voogden, en wel alleen voor de zoodanigen , die , tot de oningewÿden be-hoorende, het wetboek niet steeds in handen hebben, of wel, dit bij do hand hebbende, er niet in weten te zoeken, immers niet te vinden wat zij zoeken, misschien ook voor hen , lt;lio liever een doorloopend verhaal dan een artikelsgewijs geschreven wetboek lezen. Zulkcn zijn er.

Men zou den S. onrcgt doen, indien men zijne zamen-steUing onbepaald afkeurde ; zij i.s naauwkeurig en in geleidelijke orde uit de wet geput. Wij zijn niettemin zoo vrij het nut in twijfel te trekken van zulke soort van boeken, die den onkundige meer van den wal in do sloot helpen, dan hem den weg wijzen in eene wetenschap, dio hij toch niet begrijpt. Om rogtsgelccrdc te zijn, wordt iels meer vereischt, dan een welhoek of een daaruit nageschreven handboek te kunnen lezen.

In vier hoofdstukken is een en ander vermeld in de T/o}^oade ^^. Minderjarigheid,— regten en verpligtin-gen van minderjarigen, — Ouderlijke magt, —

-ocr page 157-

— 143 —

f'oof/dij, — ouderlijke voogdij, — voogdij door vader of moeder opgedragen, — voogdij door den kanlonrog-ter opgedragen, — voogdij over kinderen in gestichten, — besturing der voogdij , — rekening en verantwoording der voogd y ; — Toeziende voogdij, — betrekking van den toezienden voogd lot de belangen des minderjarigen.

Wij volstaan met deze korte aankondiging. Vooreene eigenlijke recensie komt het boek ons voor, minder vatbaar te wezen. Alleen vestigen wij des S. aandacht op de algemeen gevestigde jurisprudentie omtrent art. 1053 B. W., door hem op bladz. 10 aangehaald, kunnende zij, die venia aetalis hebben verkregen, wel degelgk uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn. Zie ook de derde verzameling van regtsgolcerde adviezen , bladz. 93 en volgg.

DiV. H. Lewssouk.

ACADEMISCHE LITERATUUR.

De directe belastingen, inzonderheid die op de inkomsten. Eene staatshuishoudkundige proeve ter verkrijging van den graad van Doctor in de regten, aan de Utrechtsche Hooge School, door E. VAN VooRTiiUYSEN, Hz. Tc Utrecht, bij J, G. Broese, 1848. 2 Dl. 80. 219 en 227 bladz.

Het hier aangekondigde werk is wederom eene proeve, om, ter verkrijging van den Docloralen graad, eene dissertatie in de moedertaal, in plaats van in de gebruikelijke Latijnsche, te leveren. Hel vereischlc alzoo bij den jeugdigen beoefenaar der wetenschappen eene zekere

-ocr page 158-

— 144 —

male van inoeil, om zieh, in dit opligt, over beslaande vooroordeelen been te zelten eu eenen anderen weg in le slaan, dan dien, welken men steeds gewoon was te bew'andelen; die door zoo velen nog dagelijks gevolgd wordt. Het is ondertusschen waar, dat men in allen op-zigte het besluit van den Schrijver hieromtrent mag loe-juichen , daar het onderwerp, doorhem 1er behandeling gekozen, voor eene Lalijnsche bewerking len eenenniale ongeschikt was. Hoe toch zoude men dikwerf afgelrokkenc denkbeelden der staatshuishoudkunde, hoe hare vele eigenaardige uitdrukkingen, hoe de redeneringen van eeneu Smith, Say en Ricardo slechls eenigermate verstaanbaar, in eene doode taal, hebben kunnen lerugge-ven? Maar er is meer! De mogelijkheid van een en ander aannemende, zoo vragen wij, welk nut zoude hel gehad hebben? Voorzeker geenerlei ; terwijl men ons lock wel niet antwoorden zal, dal dit, bij hel leveren van een akademisch Proefschrift, slechts eene bijkomende zaak is, naardien hel hoofddoel in een ijdel vertoon van geleerdheid zoude beslaan ! De staatshuishoudkunde is eene wetenschap voor de levenden, is, vooral in onze dagen, eene wetenschap voor het publiek. Men spreke en schrijve dan over haar, niet in doode talen , maar in de moedertaal; niet in atgelrokkene of diepzinnige redeneringen, maar zoo eenvoudig en duidelijk mogelijk, opdat hare waarheden, van ieder gekend, bij ieder ingang mogen vinden. Geldt het gezegde voor de behandeling van alle staatshuishoudkundige en staalswetenschappelijke onderwerpen, hoeveel te meer nog voorliet bepaalde onderwerp, dat de S. zich hier 1er behandeling koos. Belastingen, verandering van stelsel, afschalling van accijnsen , belasting op inkomsten , impôt uniipie et pi’o^rei‘sif, zijn woorden, die overal herhaald , op do schandelijksle wijze misbruikt, door onkundigen op de domste wijze nagepraat worden, en die dikwerf ten naauwslc en bijna onmerkbaar zijn

-ocr page 159-

— 145 —

zamengeweven met sociale stelsels en révolutionnaire woelingen. Wanneer men over een onderwerp van zoo dringend en algemeen belang wil schrijven en oordeelen, wanneer men daarover meer licht wil verspreiden, zoo wordt het gebruik der moedertaal niet slechts raadzaam en wenschelyk , het wordt pligt. Die wijze van behandeling, die der waarheid het meest algemeen ingang verschafTen kan, is de eenige goede, die men voor vaderland en medeburgers gehouden is te volgen. Wij brengen dan den Schrijver onzen opregten dank loe, dat hij, niettegenstaande de vooroordeelen van velen, dien weg gekozen heeft (1); wij brengen er ook onzen dank voor toe aan die verlichte en verdienstelijke mannen, die er hem toe aanspoorden (p. VI).

De heer V. heeft zijn uit den aard reeds uitvoerig onderwerp op eene zeer uitgebreide wijze behandeld, hetgeen dan ook waarschijnlijk tot de verdeeling zijns arbeids in twee deelen heeft aanleiding gegeven. In hel 1ste deel houdt hij zich in den aanvang (p. 1—106) met eene al-gemeene beschouwing van zijn onderwerp bezig en behandelt daarin hoogslgewigtige vragen; weêrlegt vele, teer algemeene dwalingen.

Zoo toont hij aan hoe onbillijk en onjuist zij handelen, die steeds de groole sommen der tegenwoordige staatslasten in vergelijking brengen met die van vroegere eeuwen; maar daarbij vergelen, dat vermeerdering van veiligheid en bescherming mei al hare zegeningen ; toeneming van nationalen rijkdom en welvaart, verminderde waarde der edele metalen, dit voordeel, schijnbaar

(t) De ijsbreker op dien wpquot; was in 1847, W. C. D. Olivier, met zijne bekende Proeve over de beperkingen van den eigendom door het poUcieregt; spoedig gevolgd door de Aanteekeningen op den 9quot;“ titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Koophandel, door G. J. A. biBER, daarna door C. J. DlEBONT, over de regten van vreemdelingen in zake erfopvolging en schenking , en thans door den beer VoORT-HüïSES. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Bed.

Themis, 0. X, 1“ St. [1849j. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;10

-ocr page 160-

seer y root, in de werkelijkheid veel geringer maken. Men moet bij de opbrengst der staatslasten niet slechts zien op de sommen, die in de staatskas komen; maar ook op de diensten, die de Slaat daarvoor aan zijne ingezetenen bewijst. Naarmate deze laatsten aanzienlijker zijn , zullen ook de eer.sten toenemen. Het ligt in denaard en het wezen der menschelijko betrekkingen, dat men op den duur geene groote en blijvende voordeelen kan erlangen zonder daartegen overslaande opofferingen. De groote vraag is slechts, die opofferingen zoo billijk mogelijk te verdeden, zoo weinig mogelijk storend voor verdere ontwikkeling te maken. Dit nu kan alleen geleerd worden door eene goede theorie der belastingen. Zij alleen geeft de juiste oplossing der vragen: op wie de belasting eigenlijk drukt, welken invloed de staatsregeling daarop uitoefent, welke wijze van hefling te verkiezen zij, of eene eidrele dau wel meerdere grondslagen lot opbrengst zijn aan te bevelen ? De schrijver heeft zich , in het. eerste hoofdstuk, met de beantwoording van deze en dergelijke vragen bezig gehouden en do denkbeelden van de geachtsle schrijvers daaromtrent met meerdere of mindere uitvoerigheid vermeld en aan eigen oordeel getoetst, Teregt brengt hij aan Adam Smith welverdienden lof toe, bij de uiteenzetting dier weinige , maar onveranderlijkc beginselen , die de vader der staatshuishoudkundige wetenschap als den grondslag voor elk goed en deugdzaam belastingstelsel aan wees.

Anderen poogden hem hierin te verbeteren; maar slaagden daarin niet sleed.s even gelukkig. Sismosdi breidde die denkbeelden uil, en hem viel de uilbundig-sto lof ten deel van Fontevraud , in zijne over hel algemeen genomen weinig beduidende aanteekeningen bij de vertaling der werken van Rigakbo. Deze is daarbij echter wederom eene schrede verder gegaan dan Sismondi, en verklaart zich in de overdrevenste bewoordingen voor

-ocr page 161-

eene sterk progressieve inkonienbelasting (1). Het is ons steeds voorgekoinen, dat Fontbyraud, in vele zijner redeneringen , eene noodlottige zucht verraadt, om bestaande verkeerde denkbeelden te huldigen. Het onbesuisd eischen van belastingen, die vooral weelde en rykdom zwaar treffen, ten einde den min gegoede welligt geheel vrij te stellen, is den weg hanen lot eene wettelijke invoering van het socialisme. Fontbyraud heeft ook, in zynen ijver, om de rijke Nabob* te treffen, gelijk de S. zeer juist opmerkt, geheel voorbijgezien, dat hij zich tegen een der hoofdbeginselen van Sismondi, zoo hoog door hem geprezen, verklaarde. Deze zag namelijk zeer goed het gevaarlijke van zoogenaamde progessieve belastingen op rijkdommen en weelde in, als die dikwerf de kapitalen uit het land doen verdwijnen.

Er zijn weinige punten van de belastingwelenschap , waarover het publiek onjuister denkbeelden koestert, dan over de vrage, op wien ten slotte de belastingen drukken? Het. is niet onnatuurlijk, dat de minkundige en oppervlakkige beoordeelaar in den waan verkeert, dat alle heffingen ten slotte op de verbruikers neêrkomen. Ook de mannen der wetenschap hebben hieroverdiepzinnig getwist. De S. heeft (pag. 30 volgg.) de gevoelens vanQuES-NAY, Say, Mac Gullogh en Rigardo medegedeeld; maar komt, te regt, tot het besluit, dat dergelijke vraag niet algemeen kan beantwoord worden, en heeft zich later, hij de afzonderlijke behandeling der verschillende directe belastingen, nogmaals, en wel uitvoeriger, daarmede bezig gehouden (pag. 150 volgg.j. In het 2lt;t« Hoofdstuk behandelt de schrijver op eene grondige en zakelijke wijze de

(1) «Une taxe sur les revenus devra tenir compte non seulement du ebiffre des revenus, mais encore de leur destination et ne pas demander 5 pour cent à un pauvre rentier de 500 fr., comme au Kabob, qui reçoit annuellement 500,000 fr.» — Oeuvres Complètes de RicaRdo par A. FOSIEYRADD , p. 199.

-ocr page 162-

— 148 — verschillende directe bcluslingen, a\s de grondbelatting, belasting op de huunoaarde, op vooncerpen van iceelde, op bedrijven (^patenten) , de hoojdelyke belattingen, die op icerkloonen en ook de armenbelasting (poorta^) (pag. 110—218). Hij heeft deze soort van belasting f^de directe) vooral daarom met meerdere zorg behandeld, omdat zich , bij de tegenwoordige zucht naar verandering van belastingstelsel, meer en meer voorliefde openbaart voor de directe en af keer voor de zoogenaamde indirecte belastingen (pag. 110).

Het was derhalve een gelukkig denkbeeld des S. om ook hier, door een uitvoerig en onpartijdig onderzoek, voor-oordeelen te doen verdwijnen. Het volstrekt onvoldoende om door directe belastingen in de bestaande behoeften der Staten te voorzien, blijkt uit dit onderzoek ten duidelijkste. Het is zonderling, dat eene meerdere of mindere uitbreiding der juist thans zoo veroordeelde indirecte belastingen een vrij zekere maatstaf oplevert van den hoogeren trap van ontwikkeling, rijkdom en welvaart der volken. Men kan als regel aannemen, dal in onbeschaafde landen en naarmate de maatschappij nog meer als het ware in hare kindschheid verkeert, de directe belastingen en vooral de zoogenaamde grondbelastingen bij uitsluiting worden aangewend (1). Naarmate een volk zich ontwikkelt, zijne kapitalen toenemen, handel en nijverheid zich uilbreiden, komen langzamer-

(1) lie vonrliccldcn hiervan levert de geschiedenis van elke jeugdige »laatsehappij. Zoo was bij de oude volken van INDIE eene grondbelas-ling, en wel iu natura, namelijk een gedeelte van den oogst, voorden vorst des lands bestemd : evenzoo vonden de Spanjiiardcn bet in Peru. Dergelijke opbrengsten, gelijk trouwens de gebeele ffrondbelasling, spruiten eigenlijk voort uit het denkbeeld, «that the properly o/the soil »resided in the sorereign, v Mill, /listory of British [iidia. London 1820, vol. 1 , p, 265. Te regt zegt TniEiis, de la Propriété', liv. IV, ch. G: «L’impôt indirect est l’impôt des pays avancés en civilisation, tandis que l’impôt direct est celui des pays barbares.»

-ocr page 163-

hand de indirecte belastingen op, nemen in aantal en bedrag toe, en eindigen met verre het aanzienlijksle gedeelte van de landsinkomsten uit te maken. De S. heeft dit met het voorbeeld van Engeland en Pruissen loegelicht (p. 126 volgg.). Zonde men , indien alzoo uit daadzaken blijkt, dat uitbreiding van indirecte belastingen steeds een gevolg was van toenemenden bloei van handel en nijverheid, de zucht lot vermindering, de klagten over le zwaren druk dier belastingen', niet althans gedeeltelijk aan achteruitgang van de volkswelvaart mogen loeschrijven ? Wij gelooven, dat cenc dergelijke gevolgtrekking, in den legenwoordigen toestand der meeste natiën, door daadzaken zoude geregt-vaardigd worden.

De S. heeft onder den titel van Hoofdelijke belasting , naar aanleiding van het werk van Hoffmann (1), een niet onbelangrijk overzigt der zoogenaamde Klassenstezier in Pruissen gegeven. Het is van te meer gewigt, omdat deze belasting van hel denkbeeld der engelsche inkomslen-helasting uitgaat. Men nam echter, niet zoo als in Engeland, hel wezenlijk of vermoedelijk inkomen lot maatstaf; maar hel uilerlijk leven en den stand , dien de belastingschuldige in de maatschappij bekleedde. Zij werd opge-bragl door 6/7 gedeelten der bevolking, of door 11,000,000 zielen , en bedroeg 7,000,000 thalers , of gemiddeld 0,6 thaler per hoofd. De verhouding der opbrengst van de 4 groote klassen , waarin de belangslingschuldigen verdeeld werden, en die elk, 1er uitbreiding van hel progressief stelsel, in onderafdeelingengesplitst waren, bedroeg voorde eerste 3'/j, voor de tweede 17 , voor de derde 36 , voor de vierde 43 pel. Niettegenstaande nu de laagste klasse zoo aanzienlik veel minder dan de overige belast is, en daarin nog vele personen geheel waren vry gesteld , leverde zij bijna de helft van hel geheele bedrag

(t) Die Lehre ron den Steuern,

-ocr page 164-

— 150 —

der belasting. De jaarlgksche opbrengst neemt nog steeds toe, echter geenszins in uerhouding met het toenemen der bevolking, terwijl de opbrengst voor de hoogere klassen eer vermindert. Waarlijk geene zeer bevredigende uitkomsten voor de voorstanders van directe en progressieve stelsels.

Zij zullen zich echter in hunne meeningen en verwachtingen nog meer te leur gesteld vinden , wanneer zij den heer V. met aandacht en onpartijdigheid in het 2“ deel zijner dissertatie volgen. Men vindt hier, in het 3® Hoofdstuk , de meer opzettelijke beschouwing van do belasting op het inkomen, die men, gelijk de S. zeer juist opmerkt (p. 5), vooral niet verwarren moet met eene belasting op bezittingen, zoo als dikwerf jammerlijk geschiedt. Eene belasting op de bezittingen keurt de S. bepaald af, en men zal dit gereede-lÿk mot hem doen, wanneer men bedenkt, dat zij eene regtstreeksche vermindering van nationalen rijkdom ten gevolge heeft, daar zij het volkskapitaal zelf onmiddellijk aantast, en uiterst moeijelijk , ja bijna onmogelijk, eens ieders bezittingen te bepalen zijn. Men moet zich derhalve tot do inkomstsn of de vruchten van ons vermogen en onze vlijt wenden, «die alles bevatten wat iemand ver-«teren kan zonder zich te verarmen» (p. 14). Dit overblijvende levert den eenigen billijken maatstaf voor de belasting, daar zij , wanneer men baar op de ruwe opbrengst vestigde , spoedig weder het kapitaal zoude aantasten. De S. behandelt hier verder de vraag van de noodzakelijkheid om eene som , voor levensnooddruft be-noodigd, van het belastbaar inkomen af te trekken en de belasting alleen het daarbovengaande te doen treffen. Hij betoogt, naar ons inzien te regt, de billijkheid hiervan, ofschoon bij erkent dal hel stellen eenor grens hiervoor in de praktijk moeijelijk zal zijn en dikwerf lot onregtvaardigheden voeren. — Hij onderzoekt vervolgens

-ocr page 165-

— 151 -

welke inkomsten men al of niet zoude moeten verschoo-nen, zoo als van ambtenaren, zoogenaamde professionele inkomsten (uit beroepen en bedrijven voortspruitende), renten uit openbare fondsen (p. 30 volgg.). — Over hel algemeen kunnen wij ons met des S. denkbeelden omirent het niet wenschelyke van vele vrijstellingen volkomen vereenigen. Zijne redeneringen nopens de billijkheid , dat ook de ambtenaar en renthelfer van den Slaat, mils slechts naar vermogen (p. 32), in de belasting bijdragen , zijn volkomen waar en juist. Voor mindere belasting van professionele inkomsten zoude welligt nog het meeste te zeggen zijn; maar het komt ons voor, dat de S. hel tegengestelde geenszins op de beste gronden verdedigt, wanneer hij (p. 38) beweert, dat de ambtenaar of gestudeerde inkomsten geniet, die geene opoffering van kapitaal gekost hebben. Of zouden de onkosten van jaren lange voorbereiding en studie niet een zeer aanzienlijk kapitaal vormen en zouden hunne hoogere Verdiensten niet veeleer ecne rente van dal kapitaal zijn, dan eene loutere winst ?

De S. heeft ook (p. 60—74) de drieërlei wijzen nagegaan, waarop bij eene inkomen-belasling de schatting van het inkomen kan plaats hebben , namelijk door derden, door de belastingschuldigen zelven, of door beiden ver-eenigd, De laatste schijnt wel de meeste aanbeveling te verdienen en is dan ook in Engeland aangenomen, (p. 75). Deze Engelsche inkomen-belasling nu , waarvan zoovele» den mond vol hebben en waarmede zoo weinigen eigenlijk bekend zijn, wordt in het 4°. hoofdstuk uitvoerig behandeld. De S. beschouwt eerst korlelijk de inkomen-belaiting van Pitt, die, ter voorziening in de kosten des oorlogs, van 1798 tol 1815, geheven werd. Daarna geeft hij zeer uitvoerig en duidelijk den hoofdzakelijken inhoud der Engelsche wet van 1842. Het is bekend, hoe , bij den toenmaligen slechten toestand der Brilsche

-ocr page 166-

— 152 — geldmiddelen, len gevolge van de kosten des oorlogs met China en andere omstandigheden , eene buitengewone voorziening noodzakelijk was. Peel stelde daartoe weder eene belasting op het inkomen voor, welker opbrengsten hem tevens in slaat zouden stellen , zijne voorgenomene wijzigingen in het tarief te volbrengen (1). Zij werd aanvankelijk voor driejaren toegestaan, maar beslaat op dit oogenblik nog, waaruit weder ten overtuigendste is gebleken, dat zeldzaam eene eenmaal in werking gebragte belasting later kan worden ingetrokken.

Men is den Heer van VoORTnursEiv in allen opzigte dank verschuldigd voor het uittreksel en overzigl der Engelsche wet, dat hij fpag. 108—162 volgg.) den Nederlandschen lezer aanbiedt, en dat strekken kan, om ook hier meer algemeene en helderder denkbeelden van eene zaak te geven, die ons welligt spoedig te wachten staat en die in dat geval, waarschijnlijk veel op de Engelsche wetgeving zal gegrond zijn. De hier geleverde arbeid is van te meer belang, omdat wij volkomen met den S. instemmen, dat de geheelo vorm , en dus nog meer de studie eener Engelsche parlementsakte zoo langwijlig en weinig aanmoedigend is, dat slechts zeer weinigen daartoe den moed zullen bezitten.

De S. heeft zijne laàk hiermede nog geenszins voleindigd beschouwd, maar geeft in hel 5de Hoofdstuk (pag. 178 —185) een over/.igt der Bemsche wet, houdende eene belasting op vaste goederen , kapitaal en inkomsten. Dit overzigt is almede belangrijk , omdatdeze wet eerst in 1847 is in werking gekomen, derhalve buiten ’s lands nog weinig of niet bekend is, en zij in

{1) Men lie hierover Pobtielji en Vissering, Geschiedenis der Tariefshervorming■ Volgens Peel’s eigene verklaring, was er in de laatóie 7 ol 8 jaren, voor hij in 1841 aan het bewind kwam, een jaarlijksch tc kort geweest, dat gedurende de laatste 5 jaren, eindigende met 5 April 1842, 6,.500,000 p. st. beliep, p, 221 volgg.

-ocr page 167-

— 153 — vele opzigten nog al van de Engelsclie wetgeving velschil! , en eenige goede en doelmatige bepalingen schijnt te behelzen, (p. 188).

Van hoog gewigt en ten naauwste met de tegenwoordige denkbeelden over belasting en vooral over die op inkomsten zamenhangende zijn de beschouwingen (p. 77 volgg.) over het zoogenaamd progressief sle]sel. Het mag in onze dagen vooral niet overbodig heeten te zien, hoe bekwame staatshuishoudkundigen van alle landen,Turgot, SoDEN , MuRHARD, Mac CuLLOCii en anderen dit stelsel, op eenigszins grooto schaal toegepast, als onaanwendbaar hebben veroordeeld en hoe de uitkomst van alle in dien geest genomene proeven hun oordeel ten volle heeft geregtvaardigd. Het progressief stelsel op de uitge-breidste schaal druischt lijnregt aan tegen theorie en daadzaken, was steeds en nog de leuze van oproermakers en volksmenners (1) ; is de zekere en onfeilbare weg om tot het communismus te geraken.

Het is waar, dat velen ook, te goeder trouw dwalende, met schijnbare juistheid beweren, dat ieder burger in do staatsbehoeften moet dragen naar verhouding van zijn persoonlijk vermogen. Men dwaalt echter reeds grovelijk , wanneer men meent, dit als den eenigen maatstaf eener belasting te moeten aannemen. Men moet veeleer dien maatstaf zoeken in de meerdere of mindere bescherming, die elk burger van den Staat geniet, en voorzeker niet klimt met het toenemen van het vermogen. Men redeneert geheel onjuist, wanneer men beweert, dat alleen de vermögenden belang hebben bij do instandhouding der maatschappij, en zulks meer naarmate zij vermögender zijn; de arme heeft er evenzeer en welligt nog grooter belang bij. Er is echter nog meer. Een hoog

(1) Zoo als van ROBESPIERRE. TcRGOT zeide daarentegen van cendcr-gdijkplan; «il faut exécuter l'auteur et non le projet ,\gt; en JOLLIVET noemde liet, nie vautour déchirant ses entrailles,igt;

-ocr page 168-

opgevoerd progressief stelsel benadeelt meer dan iels anders het toenemen der kapitalen, van dat fonds, waarop rijken , maar vooral ook armen leven moeten. Het is derhalve, uit dit oogpunt, ten slotte voor de min gegoede klassen het allerverderfelijkst.

Dat voor hel overige bij eene belasting op inkomsten eenigermale eene'progressie worde toegepast, is door de wetgevers in Pruissen, bij de Klassensteuer, ook in Engeland en Bern, ingezien en wij zouden mede hier voor zijn. Dat echter eene dergclijke verdeeling in klassen, vooral bij de inning, tot allerlei moeijelijkheden voert, leert het voorbeeld van Engeland, waar, in het eerste jaar, door te hoog aangeslagenen niet minder dan 82,842 klagten werden ingeleverd (p. 167). Het is natuurlijk, dat ieder zich in de laagstmogelijke klasse tracht gerangschikt te zien. Dat een en ander tol bedrog voert, en dat weder lot eene moegelijke en omslaglige administratie, is duidelijk in de Engelsche wetgeving te bespeuren, die waarlijk niet om hare eenooudigheid behoeft aangeprezen te worden.

De slotsommen nu, waartoe een veelzijdig en grondig wetenschappelijk onderzoek den schrijver gevoerd hebben , zijn kortelijk deze : dat eene belasting op de inkomsten geenszins wenschelijk of als eene weldaad voor hel volk te beschouwen is,alsdie in hare inning steeds onaangenaam, en moegelijk in hare opbrengsten, beneden de verwachting zijn zal (p. 93); terwijl zijne denkbeelden over trapsgewijze verhooging geheel zijn uitgedrukt in de 15“ door hem ter verdediging gestelde Thesis. uSf/stema progrès-sivum, quad vacant, in tributo redituum non nisi moderate cum/ructu adhiberipasse.» Hij ontkent daarbij echter niet, dat de bestaande behoefte tot eene herziening van ons belastingstelsel en de druk van sommige accijnsbelastingen op nijverheid en eerste behoeften , welligt wijzigingen raadzaam kunnen maken, in welk geval eene

-ocr page 169-

— 155 —

matige en voorziglige toepassing der belasting op inkom-sten welligl gevoegelijk in de te veroorzaken te korten zoude kunnen voorzien. Men zal dan hel voetspoor van Peel kunnen volgen, die van zijn stelsel, althans aanvankelijk , goede vruchten plukte. Welk eenigszins der zaken kundige zal zich niet volgaarne vereenigen met uitkomsten door een zoo ijverig en grondig onderzoek verkregen en met zooveel bescheidenheid voorgedragen , als zulks door den jeugdigen schrijver in dit geschrift geschied is ?

Het is ons ten slotte aangenaam, uit den aard en inhoud van dit geschrift, onze overtuiging te mogen uitdrukken, dat eene bewerking van academische proefschriften in de moedertaal dezelve geenszins in belangrijkheid zullen doen verliezen. Taal en stijl zijn vloeijend en zuiver; en het is gewis geene der minste voordeelen, die uil eene dergelgke behandeling voor den jeugdigen regtsgcleerde voortvloeijen, van dikwerf, ook in zijne moedertaal, afgetrokkene denkbeelden en ingewikkelde redeneringen klaar en duidelijk te leeren uiteonzetlen. Wij zijn ten volle overtuigd, dat weinigen, die dit geschrift in handen nemen, hetzelve geheel onvoldaan zullen 1er zijde leggen en wenschen zoowel, om den schryver, als vooral ook, om het hooge gewigt van het door hem behandelde onderwerp, dat zijn arbeid door velen gelezen en rijpelijk overwogen mag worden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;W. R. Boer.

-ocr page 170-

J. J. VAN Leeuwen. De damno reo ahsoluto illato, cum privatim turn pithlice retarciendo, Tr. ad D/ien., 1843. — 40 pag. in-8“.

Hoezeer deze verhandeling reeds van eenigzins oude dagteekening is, heb ik nieltemin gemeend, dat hel nuttig zijn kan juist in deze dagen de aandacht te ve.s-tigen op een geschrift, hetwelk één van die gewigtige onderwerpen behandelt, hetwelk in ons ongelukkig Wetboek van Strafvordering op eene meer dan treurige wijze is verwaarloosd.

Indien een burger of ingezeten van Nederland hel beklagenswaardig slagtoffer is geworden hel zij van boos-aardigen laster, het zij van liglvaardige vermoedens en verdenkingen ; indien men hem , om welke redenen dan ook, heeft verdacht gehouden van een misdrijf, waaraan het bewezen wordt, dat hij niet schuldig was; indien men hem niettemin , ten gevolge eener meestal ligtvaar-dige, altijd ongegronde beschuldiging, maanden of jaren misschien, heeft opgesloten in eene gevangenis, die niel achter hem had moeten zijn gesloten ; indien men hem daar onregtvaardig en onreglmalig alle de kwellingen en ontberingen van het ellendig en onzedelijk gevangenis-leven heeft laten verduren ; indien men hem daar gewend heeft om alle gevoel van menschelijke waardigheid af te leggen, en zich te laten behandelen als een dini/; indien men hem slechts bij lange lusschenpozingen, en dan nog als eene gunst heeft loegestaan zijne vrouw , zijne kinderen , zijne vrienden , zijne andere geliefde betrekkingen te zien en te spreken door een naauw en donker kerker-gat, en dan nog in tegenwoordigheid van een cipiers-knecht, die hem bespiedt en beluistert, en die met ongeduld op zijn horologio starende, het oogenblik tracht te verhaasten, waarop het hem geoorloofd zal zijn den lästigen bezoeker met meerdere of mindere beleefdheid weg te jagen,

-ocr page 171-

indien men liem zijne eer, zijn goeden naam geroofd, zÿn ligchaam uilgeput, zijne gezondheid vernield , zijn leven verkort heeft ; indien men zijn gezin van welstand tot armoede en gebrek gebragl heeft ; — en indien dan die man, na alle die plagen geduldig te hebben gedragen, door den regter wordt onschuldig verklaard : wat doet men dan voor hem ? wat voor zijn verarmd gezin ? hoe vergeldt men al dat leed? koestelt men hem ten minste schadeloos voor die groote verliezen , die men hem heeft doen lijden ?

Wat men voor hem doet? Niets; men spreekt hem vrij; men zegt, dat men zich vergist geeft; men zendt hem heen, met de helft der levenskrachten waarmede men hem vroeger opsloot; de andere helft laat hij in de gevangenis, men zendt hem heen naar zijne verloo-pene nering, naar zijn vernielden handel, naar zijn verarmd en uitgehongerd gezin, zonder vergoeding, zonder geld; zonder een troostend woord zelfs; en daarmede is de zaak afgedaan.

En waarover zou hij zich kunnen beklagen ? Was het niet zijne schuld, dat hij dom of onhandig genoeg was, om zich te laten verdenken eu opsluiten? Of kan het land of zijne justitie het helpen? De justilie is immers onfeilbaar, aan haar kan dus de schuld niet liggen. Hij had immers wel kunnen wegloopen! Hij had toch wel dadelijk kunnen bewijzen, dat hij onschuldig was!

Het was een schoon en waar woord van Bentham; «faibles et inconséquens que nous sommes, nous jugeons comme des êtres bornés , et nous punissons comme des êtres infaillibles. «

Het cynismus onzer wetten gaal nog verder, want wie kent niet de erharmelijke vergoeding, die men geeft aan hem die onschuldig is veroordeeld , gestraft, opgesloten, gegeeseld , om hel leven gebragl , alles bij vergissing ? vergoeding, die meer hccfl van eene bespoUing lt;lan van

-ocr page 172-

.■le vervulling van eenen heiligen pligt? Maar ik wil daarover thans niet eens spreken , omdat ik my wil bepalen tot het onderwerp dezer verhandeling.

De leer onzer wet is dan deze; die onschuldig is, betaalt de kosten zijner verdediging, en houdt alle schade en verliezen , van stoffelijken en zedelijken aard, die men hem onregtmatig vergde, voor zijne rekening; hij mag wel gelukkig en dankbaar zijn, dat men hem vrijspreekt.

En waarom is dat zoo ?

Men is zoo goed geweest, toen men die booze wel maakte, on.s daarvoor twee redenen te geven; eene beleefdheid, die men met altijd had.

Vooreerst was het een maatregel van économie; het zou het land te veel geld kosten, indien hel al die nadoelen moest vergoeden; en er is bovendien niet zoo veel aan verloren, want een beklaagde, het zij hg worde veroordeeld, het zij hij worde vrijgesproken, is toch maar zeer zeldzaam onschuldig.

Ik mag, geloof ik, beginnen met te vragen, of dat niet twee phrases zijn, waarvan de laatste de eerste doodt? Als toch zoo zelden iemand on.schuldig wordt vervolgd en gevangen gehouden, dan zal er ook even zelden, dat is bijna nooit, iets te vergoeden vallen.

Maar behalve dal, wat beteekenen zulke uitvlugten? Het is waarlijk , of hel land reeds voor goed was verklaard in staat van kennelijk onvermogen, en men vergeet zelfs dan nog, dal voor den gefailleerden schuldenaar de betaling zijner schulden het laatste voorwerp van weelde is , waarvan hij zich ontdoen mag.

Maar, zoo lang wij nog rijk genoeg zijn om beuls te bezoldigen , om den schuldigen te geesselcn en op te hangen, om gevangenissen te onderhouden , om er schuldigen en onschuldigcn in opte sluiten; zoo lang wij nog geld hebben, om alle andere schulden te voldoen (ik spreek nog van geene zaken van weelde); zoo lang zijn

-ocr page 173-

wij in zulke (laauwe exceptien non paratae peeuniae niet onlvankelgk, als wij ons daarmede willen onttrekken aan de voldoening onzer meest heilige verpliglingen.

En zou men ook niet denken, dat er sprake kon zijn van eene uitgave van tonnen gouds? — Maar men wachte zich voor bedriegelijken schijn ; niemand verlangt immers , dat een ieder, die wordt vrijgesproken, daardoor alleen regt zal krijgen op eene rijke bruidschat uit onze schatkist; maar wat verlangd wordt is niets anders, dan dat ook de Slaat zal gehouden zijn aan de eenvoudigste en eerste voorschriften van strikt regt ; dat een beklaagde, die wordt onschuldige bevonden , aanspraak zal hebben op vergoeding zoo wel van de kosten , die men hem heeft genoodzaakt tot zijne verdediging te maken, als van de geldelijke verliezen, die men hem heeft veroorzaakt, terwijl het aan het arbitrium judicis mag worden overgelalen, immers wat de sehadevergoeding betreft, èn of daartoe gronden zijn, èn waarin de vergoeding bestaan moet.

En waarlijk, ik geloof niet, dal men behoeft bevreesd le zijn voor een te kwistig gebruik van dat regt door den regier; en, indien het dan waar is, wat men als ratio legis onzer wet gaf, dan zal de betaling dier schuld het Rijk niet veel kosten. Nietleraing mag het opgeraerkt worden, dat het niet de vraag is, of men veel of weinige onschuldigcn opsluit ; maar wel, wat reglens moet zijn, wanner dit geschied is? En dat hel geschiedt, al ware het dan ook maar eens in de 25 jaren, kan men toch wel niet ontkennen; want welke Irolsche en overdrevene denkbeelden men dan ook nu en dan over onze reglers mag verkondigen, zoo ver heeft men het toch nog niet gebragt , om aan hunne onfeilbaarheid le gelooven ; en daarvan kan in ieder geval ook minder sprake zijn, daar waar geene sprake is van een onreglvaardig vonnis, maar van eene onregtvaardige preventieve opsluiting.

-ocr page 174-

De hveede reden was, dal, zoo iets voor den hetchul-t/ig'de nadeelig zijn zou, daar het zou kunnen leiden tot veroordeelin^ igt;i. tivijfelachti^e g'evalle7i, teneinde de Staat niet te belasten met schadevergoedingen. »

Welk eene vaderlijke zorg voor de onschuld! Maar hoe vereerend tevens voor onze regters!

De regier zal moedwillig do wet verkrachten, zijn’ pligt verzaken, zijn eed verbreken en een godslasteraar worden; en dat alles waarom ? Om den Staal af te helpen van de betaling van eenige ellendige guldens tot kwijting eener heilige schuld.

Neen , zoo laag is onze-eerlÿke Hollandsche magistratuur nog niet gevallen.

Neen , van zulke gekken-praat (als ik het zeggen mag, om geen erger woord te gebruiken), bedient zich de smerigste advokaal van kwade zaken nog niet ; ware het niet, omdat het wapen hem te onedel voorkwam, hij zou het nog laten, om zich niet te laten uitlagchen.

Neen , die woorden verdienen wel aan de kaak gestekl te worden, maar zijjverdienen geeno ernstige wederlegging.

Maar men kan zich een denkbeeld maken van de voor-Ircffelijkheid des werks van eene wetgevende vergadering, die zich door zulke magtspreuken laat alschepen.

En genoeg nu. De verhandeling van den heer vak Leeij-WEK bestrÿdt die leer der onregtvaardigheid met nadruk en overtuiging , en op gronden , die niemand wederleggen zal, omdat zij voor geene wederlegging vatbaar zijn.

Hij behandelt in drie hoofdslukken de wetten, die vroeger in Duitschland en in Nederland den onschuldige regt gaven op vergoeding, de hulpmiddelen die latere wetgevers en schrijvers geven tegen het bestreden kwaad, en de gronden die de vergoeding uit onze wetgeving verbanden, met hunne wederlegging.

Ik zeg het den schrijver ten slotte gaarne na ;

Quum igilur tum ex historia e scriptis jureconsul-

-ocr page 175-

— 161 —

lorum atque philosophorum turn el rcfulanilo adversarios demonslraverimus, legis beneficium, cujus necessilalcm propugnainus, principiis univesri juris apud nos con-slituii omnino fore consenlineum, huic disserlationi finem iraponentes, jam baud injustum facere credimus, fore ul aliquando reis absolutis ipsa lex pleuius consulat, adeoque melior iis effulgeat lux. »

Mogt aan die verwacbling spoedig voldaan worden.

A. D. P.

H. A. VAN Rappard. De excusatione testimonium dicendi in judidig eorum, gui propter munui, profeigionem vel le^itimum neceedtudinem arca-norum tunt depositarii. — Traj. ad Rhen. 1847, 70 pag. in 8°.

Hetzelfde onderwerp is in hetzelfde jaar aan de Leid-sche hooge school behandeld. Zie Themis, VIII, 444, 445.

De beschouwingen van beide schrijvers loopen omirent sommige punten nog al uiteen ; de heer Op den Hooff strekt onder anderen hel voorregt der artt. 65 en 189 Strafv. veel verder uit dan de heer van Rappard.

Deze laatste schrijver onderzoekl in een eerste gedeelte zijner verhandeling, welke de personen zijn, die zich, op grond van deze artt. kunnen verschoonen van het geven van getuigenis ; en hij Iaat geene anderen toe dan Roomsch Katholieke priesters, advokalen en procureurs. Geestelijken van andere gezindheden, notarissen en geneeskundigen zijn volgens hem van dit voorregt uitgesloten.

Ik zou het betwijfelen , of er wel voldoende gronden beslaan, om dit voorregt zoo zeer te beperken. Immers men mag niet uit het oog verliezen, dal er juist geene wet gevorderd wordt , die geheimhouding oplegl, in welk geval zeker zelfs do notarissen en procureurs, denkelijk ook de Katholieke priesters zich op de vrijstelling

Themis, D. X, 1quot; St. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;11

-ocr page 176-

— 162 —

niet zouden kunnen beroepen; maar dal het uit denaard zelven van hel beroep of van de betrekking moet worden beoordeeld, in hoe verre zÿ lot geheimhouding verpligt zijn.

En dan komt het mij voor , dat ook de geestelijke eener andere gezindheid, die door zijne leeken wordt onderhouden of geraadpleegd over zijne geestelijke belangen , al is er dan geen biecht, niettemin verpligt is daaromtrent het geheim te bewaren, en dat hij evenmin als de biechtvader kan genoodzaakt worden dit geheim te verraden ; dal voor den notaris zeer dikwijls dezelfde redenen van geheimhouding kunnen bestaan als voor den advokaat of den procureur; en dan geloof ik ook niet, dat de geneeskundigen zoo onbepaald van de vrijstelling kunnen worden uitgesloten , wanneer het ten minste ' ziekten of kwalen betreft, waarvoor hunne hulp door hunne ! palienlen vrijwillig wordt ingeroepen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

In een tweede gedeelte wordt de meening bestreden ( van hen, die leeren, dat ook zij die openbare bedie- lt;nbsp;ningen bekleeden, zich van het geven van getuigenis kunnen verschoonen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. n. P.

P. J. G. Verbeek. De ßde in cauea criminaU te»' tibus, tjui dicuntur famosi, habenda. — Trad, ad Rhen. 1847. 67 pag. in 8‘’.

Beschrijver dezer verhandeling vangt aan, met als het doel, dat hij zich voorstelt, te doen kennen, een onderzoek der vraag, in hoe verre zij die wegens misdaad zijn veroordeeld (testes famosi), als getuigen moeten worden toegelalen en geloof verdienen in strafzaken.

Ik geloof niet, dat de schrijver , indien men zijn arbeid naar dit standpunt beoordeelen wil, het verwijt van oppervlakkigheid , gemakkelijk zal ontloopen ; zeker ten minste is het, dat hij ons meer het werk en het voordeel van anderen , dan het zijne geeft. Trouwens,

-ocr page 177-

dit laat zieh ook reeds a priori verwachen uit het pro* graonna, dal wij aantreffen op pag. 4 , alwaar de schrijver zegt, dal hij eerst zal handelen over hel Romeinsche regt, daarna de leer zal onderzoeken of liever opsporen der oude criminalisten en van eenige nieuwere schrijvers, die het strafregt meer uit een wijsgeerig dan eigenlijk reglskundig oogpunt behandeld hebben ; en eindelijk eenige aanmerkingen over zijn onderwerp zal ontleenen uit de vergelijking van het bepaalde bij sommige nieuwere wetgevingen.

Daaruit nu volgt wel, dat de schrijver beter zou gedaan hebben een anderen titel te kiezen, en dat hij eigenlijk iets anders geeft dan wat hij belooft; maar er volgt nog niet iiit, dat, wat hij geeft, daarom van alle Verdiensten ontbloot is. Ik geloof integendeel, dat zijne bloemlezing uit de voornaamste plaatsen van het Romeinsche regt, en vooral uil de schriften van Farina crus, Damhouder , Garpzovius , Matthaeus , Thomasius , Boehmer en Leyser niet zonder zorg en naauwkeurigheid verzameld, met belangstelling zal worden gelezen.

Do leer , welke uit dit onderzoek schÿnt te mogen worden afgeleid,'’als die waarover men het onder het oude regt tamelijk eeus was, is deze: er zijn sommige misdrijoen, welke hem die zich daaraan schuldig maakt alle geloofwaardigheid doen verliezen, en bij gevolg onbekwaam maken tot het geven van getuigenis ; die onbekwaamheid hangt echter niet af van de straf, maar van den aard van het 7nisdrÿf: «ictus fustium infamiam «non importai, sed causa, propter quam id pati meruit, si eafuit, quae infamiam damnato irrogal.» [L.22D. de his qui riot. inf.y, die onbekwaamheid beslaat echter nooit vanregtswege , zonder voorafgaande veroordeeling , en zij is daarenboven niet absoluut, maar het getuigenis der onbekwamen wordt somtijds toegelaten, daar waar geen ander bewijs mogelijk is; eindelijk wordt over dit geheele onderwerp zeer veel overgelalen aan hel arbi-

-ocr page 178-

trium judicia. Gewiglig zijn daarom vooral de ook door den schrijver aangehaalde rescripten van Hapriakus door Gallistratus medegedeeld in de Z. 3 D. de test.

Alleen op hem die wegens meineed veroordeeld was, maakte men die leer niet van toepassing; maar men was hel integendeel vrij algemeen over den regel eens, dien men onder anderen aantreft bij Leyser : Semel enim perju-rus et mendax semper perjurus et mendax praesumitur.

Minder streng daarentegen waren de schrÿvers der zoogenaamde wijsgeerige school van de vorige eeuw, wier gevoelens in eene volgende § worden medegedeeld, als van Beccaria , Voltaire, Filangieri , Bentham. Dezen leerden namelijk, dat men geen getuigenis weigeren moei dan alleen uit vrees van bedrogen en misleid te worden; omdat men vroeger zich schuldig maakte aan een misdrijf, daaruit volgt niet, dat men in eene gansch andere zaak, waarbij men persoonlijk geen belang heeft, niet zal kunnen of willen de waarheid zeggen; voor hen is dan ook eene vroegere veroordeeling geene reden van onbekwaamheid of uitsluiting ; doch de regter moet op deze en andere omstandigheden letten bÿ de waardering van de verklaring.

Hoezeer de heer Verbeek, die tot geen eigenlgk besluit komt, dit nergens uitdrukkelijk zegt, schijnt hij echter ook die leer tot de zijne te maken. Ik geloof dit te mogen afleiden uit de scherpe, maar gegronde beoor-deeling der Fransche leer over de infamie, uit den lof door hem toegezwaaid aan de leer van Filangieri , maat vooral ook uit de merkwaardige plaats van Rossi, waarmede hij zijn werk besluit, en wiens woorden hij zegt lot de zijne te maken.

Het is jammer dat die leer niet eene meer volledig wetenschappelijke ontwikkeling in de verhandeling zelve heeft gevonden. Zij vvas dit wel Waartiig ; en het onderwerp is belangrijk genoeg. A. d. P.

-ocr page 179-

BERIGTEN VAX GEMENGDEN AARD.

HET LEVEN EN DE WERKEN

VA»

EDUARD UIVINGSTON, NAAR HET FRAHSCH VAM MIGNET (I).

Kbuard LiviNGSTOK werd in 1764 in de volkplantinj; Nieuw-York l'chorcn. Uij was gesprolen uit ecn oud en beroemd Scliolsch geslacht. De LlvusGslOK’s hadden ecn magtigen clan uitgemaakt, en hun opperhoofd vas een der lords onder wier voogdij de jeugdige koningin Maria SiDART geplaatst geweest.

In de XVII« eeuw gaf do godsdienst-vervolging aanleiding dat vele godvruchtige uitgewekenen, bestemd om de kiem van een groot volk te worden , van de Britsche eilanden naar de noordkusten van ’t Amcrl-kaansche vasteland werden henen gedi cven ; — daaronder behoorden ook de LivisGslON’s. Zij verlieten het Schotschc gebergte om zich aan de vrije boorden van de Hudson te vestigen. Bij de herinnering aan hunne vorige grootheid , die ze over de zeeën volgde, en bij hen den eerbied voor de overleveringen, te gelijk met den geest van onafhankelijkheid aankweckle, gaven zij aan hunne Ainerikaausche inrigtingen eenige der namen die de bürgten hunner voorzaten droegen. Dit edelaardige geslacht, dat zijn oud vaderland was ontweken ter wille der vrijheid, nam met stoutheid de verdediging van zijn nieuwe vaderland op zich , toen de regten daarvan door het moederland miskend werden en de ure van zijne algcheele onafhankelijkheid had geslagen.

Eo. LlviKGSTOJI, laatste telg van een talrijk kroost, was bij den aanvang dier gewigtige omwenteling nog zeer jong'. Hij had zijne eerste levensjaren doorgebragt te Clermont, een rijk landgoed van zijne familie aan de schoone oevers van de Hudson, te molden van aartsvaderlijke zeden, edele denkbeelden, hoffelijke levenswijze en onder den invloed van eene strikte braafheid , die in dit geslacht erfelijk mogt gehecten worden. Op die wijze opgeleid, bij goede voorbeelden, wier Invloed

(1) Geleien in de Fransche Akademie van zede- en staalkundige weten-sekappen.— Wij geven dit levensherigt zoowel om den inhoud zeisen, als omdat hel zich aansluit aan het levensherigt van een ander beroemden Ame-rikaanschen schrijver en reglsgeleerde , WllEATON , voorkomende in 7^heinis IX.

-ocr page 180-

— 166 — onmerkbaar, docli gedurig en krachtig op het ontluikend gemoed werkt, even als eene zuivere eu levenwekkende lucht op het ligchaam dat zich ontwikkelt, had Livingston edele zucht, godsdienstig gevoel, smaak voor ’t verhevene verkregen. Maar weldra ontving hij nieuwe en meer krachtige lessen door de groote gebeurtenissen waarvan zijn vaderland het schouwspel aanbood.

Hij was getuige van den geweldigen opstand, die de Engelsch-Auie-rikaansche koloniën, in vrije Staten herschiep; hij hoorde de eerste kreten van tegenstand tegen de onderdrukking des moederlands slaken, en zag dat al zijne bloedverwanten die grootsche zaak omhelsden. Zijn broeder ROBERT LIVINGSTON nam zitting in die vergadering van edele mannen, die gedurende zeven jaren, en door alle wisselvalligheden van den oorlog henen, geen enkel oogenblik wanhoopten aan het geluk van Amerika en die hem, met JEFFERSON en Frankiin, tot een der vijf leden benoemde, wien zij opdroeg het ontwerpen van de verklaring van onafhankelijkheid, die der nieuwe natie het aanzijn zou geven. Zijn schoonbroeder. Montgommery, nam in zijne tegenwoordigheid afscheid van JoBAKNA Livingston, met wie hij nog geen jaar gehuwd was. om tegen Canada op te trekken, waar die dappere bevelhebber, nadat hij de Stad Montreal ingenomen had, bij ’t beleg van Quebec, onder het schroot der Engelschcn moest vallen.

Edüahd Livingston was tegenwoordig bij het treffend afscheid van dit paar; hij zag hoe ’t dankbare land , bij een staatsbesluit, een gedenk-teeken aan de nagedachtenis van den jongen held oprigttc, en zijne weduwe, als eene Romeinin, vijftig jaren lang met het rouwgewaad bleef omhangen, voor hem, dien zij baar krijgsman heette. Hij zag te Clermont de groothartige en onversaagde hulpbenden aankomen, die roemzucht, het ontluikende vrijheidgevoel en de belangen der staatkunde , van Europa naar Amerika deden snellen ; en de eerste en tevens de beroemdste hunner, met wien hij bekend raakte, was Lafayette, die bij de Livingstons zijn’ woning vond, en die van nu af,als verdediger der volken optrad. Dat zijn de voorbeelden van vaderlandsliefde, de treffende tooneelen, de beroemde personen, te midden waarvan de jongelingstijd van Eduard Livingston werd doorgebragt. Hij vond in den boezem van zijn eigen gezin, te gelijk de zedelijke opleiding, die den braven mensch kweekt, en de opleiding in het staatkundige, die den regtgeaarden burger vormt.

Mogt nu het karakter van E, S. Livingston in die krachtige school zijne ontwikkeling ontvangen, zijn verstand zelfs daar reeds vroegtijdig gerijpt wezen, zijn onderrigt was daarentegen wel wat verwaarloosd. Tijden van burgerkrijg zijn niet gunstig voor de letteroefeningen, en een

-ocr page 181-

volk dat zijn beslaan tracht te gronden , bekreunt er zich weinig om, zijn verstand te versieren, 't Gebied der letterkunde was echter niet gansch en ai vergeten. Amerika, dat door zijne instellingen van Europa was afgesciiciden, was door de denkbeelden nog steeds aan dat werelddeel gehecht gebleven, en, met betrekking daartoe, was ’t alsof het nogeene volkplanting der oude wereld uitmaakte. Die edele trek naar verstands-bescliaving was niet te loor gegaan; zoo verre was men daar nog niet gekomen, dat men er louter en alleen zon op werkelijke bedrijvigheid , en dat mende verhevene diensten van ’t versland niet anders inriep, dan om in dadelijke behoeften te voorzien. De uitblinkende mannen, voed-slerlingen van Europa’s genie, leefden nog en strekten hun land tot sieraad, nadat zij het bevrijd hadden. Hun nam Eo. LIVINGSTON tot voorbeeld , hij legde zich op de beoefening der letteren en de reglsgelecrd-heid toe met die kracht van wil en dien volhardenden ernst, welken bij sedert in alle zaken aan den dag beeft gelegd. Uij rustte zich toe met de kennis van hel gewoonteregt van Engeland , dal door Amerika behouden is in de talrijke verzamelingen van arresten , een duistere doolhof van verwarde beslissingen , die den reglsregcl zijne meest noodwendige Verdiensten ontnemen, daar zij dien regel klaarheid noch algemeenheid meer overlalen- en «lusdoende den wetgever , om zoo te zeggen, steeds door den regier doen aanvullen. Met de kennis ook van de toepassing der EngcIsebe rcglsgeleerdhcid paarde hij die van de rcgtsbeginselen zelven, welke hij uil de Pandecten van PoTHlER putte. Met behulp van dat werk, waarin de schoone rcgtsregclen, die de regtschapenheld der ouden en de bekwaamheid van de Romeinen nagelaten hebben , in eene voortrcUclijke orde gerangschikl zijn, klom EDUARD LIVINGSTON lot de bron zelve der wetenschap op. Hij ontleende daaraan intusschen niet de gedachte van zijne eigene welhoeken, die eerst later bij hem opkwam, maar de gestrenge en stelselmatige manier waardoor hij haar verwezenlijken kon.

Zóó locgcrust trad hij als pleitbezorger op bij de balie van New-York. Menige schillcrcnde zege behaalde hij, en al zeer .spoedig mögt hij den naam van een hoogst bekwaam advocaat verwerven. De advocaten zijn m de demo-craliscbe landen de nalunrlijkecandidaten voor de wetgeving. En. Livingston was, veel meer aan de faam , die spoedig van hem uitging , dan aan den vermögenden invloed van zijne maagschap, verschuldigd , dat men hem, ondanks jeugdigen leeftijd, van de balie tol de slaals-zakcn nep. Op naaiiwc-bjks derligjilrigcn ouderdom locli, in 1794, vaardigde de slaat van New-York hem als vertegenwoordiger in hel congres af. Om de sidling die hij daar iiinam, de vrleudsciiapsbclrekklngen in ’Islaalkundige die hij aanknoople, de staalkundige rol die hij er speelde naast de Stichlers der Amcrikaausebe vrijheid, wel te schallen , moeten wij een vlugligen blik werpen op den slaat

-ocr page 182-

— 168 —

der nieuwe republiek, op de partijen die baar verdeelden en de verschillende rillingen die ze aan bare ontluikende bestemming wilden geven.

IVAsniNGTON, eerst de redder van de republiek der Vereenigde Staten, was thans haar regeerder. Twee malen na elkaèr was hij tot voorzitter verkozen, ■ eti bij zou het gewis tot zijnen dood toe gebleven zijn, indien hij dit gewild had. Nadat Amerika bevrijd was, had het de gewoonte aangenomen , die ’t grootste vertrouwen aan den dag legde, om zich door dien bewonderenswaardigen burger te laten leiden, die noch van het onbeperU gezag, noch van de zege misbruik bad gemaakt, die den Staat wist te regeren, zoo als hij geweten had dien te verdedigen , die zooveel dapperheid in het krijgsbevel, zooveel staatkundige wijsheid in de grondvesting van den Staat had ten toon gespreid, zooveel eenvoud met grootheid, en bescheidenheid met roem gepaard bad. Noord-Amerika beminde dien groeten man, wiens braafheid onbezoedeld, wiens ziel immer verheven, krachtig en helder was; het beminde dat karakter zonder gebreken, dat allcrscherpst verstand, dat leven zonder blaam; bet beminde den man , die den schoonen lof verdiende dat hij geweest was de eerste in den krijg, de eerste in den vrede , de eerste in ’t hart zijner medeburgers.

Het Amerikaansche volk was in 1783 den hagchelijken bevrijdingstrijd te boven gekomen , nadat het zeven jaren om de zege gedongen had tegen de krachten des moederlands, dat toen zijn onafhankelijk bestaan had erkend. Het was in 1789 de crisis der staatsinrigting te boven gekomen doorliet tot stand brengen van cene krachtige bondsregering, waardoor het reeds voor eene dreigende ontbinding behoed was, en dus had het over de nijpeud-stegevaren in ’t veld en in ’t staatkundige gezegevierd. Het had wijsselijk den klem verzekerd aan ecu algemeen bewind met zijn opperhoofd, zijne vergaderingen, wetten, regtbanken, krijgsmagten geldmiddelen, en daardoor de gebreken hersteld, want zoo waren de verdeeldheden voorkomen, die tot op dien tijd de afzonderlijke republieken en verbonden bedreigd hadden. Daardoor was het ook in staat zoo vele volkplantingen die noeli denzelfden oorsprong, noch dezelfde staatsregeling hadden , wier geest evenveel verschilde als het luchtgcstel, en die zoowel door belangen als gewoonten onderscheiden waren, in één volksbond zamen te sluiten. Maar de Voorzienigheid en zijn bijzondere toestand hadden meer voor dit volk gedaan dan de voorzigtigheid en de instellingen zelven der wetgevers. Zij hadden het geplaatst opeen uitgestrekt vastland, waar geene naburen het bekommering inboezemden en dus ook zonder vijanden , zonder buiteulandschen krijg en dienvolgens ook zonder binnenlandseh gevaar. Zij hadden eene onnie-lelijke ruimte voor zijne werkzaamheid geopend. Zij hadden het gegeven woestenijen te bevolken , wouden te vellen, weiden te bebouwen, bergen te nventijgen, stroomen te regelen, kortom eene gansebe wereld te door-

-ocr page 183-

kruisen en voor de beschaving le winnen. Hel Amerikaansche volk was gelukkig genoeg dat hel die overmaat van kracht, welke oude Staten in hunne handelingen zoowel als in hun grondgebied beperkt, welke die Staten tegen anderen of legen zich zelven keerden, slechts tegen de natuur behoefde aan te wenden. Voor langen tijd had de maatschappij niets te vreezen van den man, die, vrij te midden van die groole uitgestrektheid, zonder gevaar voor haar, ook aan den vurigsten lust lot veroveren kon voldoen, van den man,die de land palen kon uitzetten zonder iemand van zijne bezittingen te berooven, die strijden kon zonder eens anders bloed te vergieten , die zooveel werk kon vinden als bij er slechts behoefte aan gevoelde en zooveel ondernemingen kon bij de hand nemen als de begeerte daartoe hem ontstak. In die gesteldheid van zaken, hadden zich twee partijen gevormd, waarvan de eene de ontwikkeling van ’t democratisch beginsel scheen te duchten en tie andere de herstelling der Engelsche instellingen vreesde. De eerste werd de federalistische, de andere de rcpublikeinsche partij geheeten. Nog een zweem van overgeblevene genegenheid voor hel oude moederland, waarmede Amerika in den bloede, in zeden en taal verwant was, eene soort van verwijdering ontstaan door de gruwelen der Fransche omwenteling, stemden de partij der federalisten voor eene toenadering tot Engeland, door overceenkomst van wetten, zoowel als door de banden van verdragen. Zorg en blakende ijver voor de onafhankelijkheid en de berekeningen van eene beleidvolle staatkunde, deden de democratische partij de voorkeur geven aan den bondgenoot die de vrijmaking ondersteund had boven den vijand die ze had bestreden , en hielden haar getrouw aan Frankrijk gehecht. De eene partij, ongerust over de geheimzinnige lotsbestemming baars lands, hield zich met voorzigtigheid en angstvalligheid aan het verledcne geklemd; de andere , vol instinctmatig vertrouwen, snelde stoutmoedig die onbekende toekomst te gemoet. De hekwaamsten in den lande en de grootste burgers waren ’t hierover oneens. AVAsniNGION ondersteunde met gematigdheid de partij der federalisten, die JODN Adams door zijn’ ijver aanvuurde. Frankun had zich, gedurende zijn leven, voor de democratische partij verklaard, aan wier spits toen TaoMAS .lEFFEKSON stond.

Ed, LtviriCSTON omhelsde de laatste partij in bet Congres van 1794; ofschoon zijn leeftijd hem niet vergunde eene eerste plaats in te nemen, welke bezel werd door de stichters der Amerikaansche vrijheid, die bijna allen nog in leven waren, deed hij zich door zijne gaven toch bijzonder opmerken. Hij bestreed het tractaat van 1794, met Engeland gesloten, een tractaat, dat de noordelijke grens der Vercenigdc Stalen , waarop de Britsche troepen lol dien tijd nog altijd post hadden gehouden, bevrijdde, eene goede zijde in dat verbond, welke in de oogen der Fransche partij

-ocr page 184-

— 170 —

werd verzwakt door eene te sterke voorliefde voor het oude moederland, en door eene te nederige onderwerping aan zijne heerschzucht op zee en aan zijne eischen nopens den handel. Hij verzette zich eveneens legen de invoering van de Engelsche alien-biU^ waardoor de voorzitter, in zekere omstandigheden , de vreemdelingen van het grondgebied der Verecriigde Staten zoii hebben kunnen weren. Deze maatregel zou gansch in strijd zijn geweest met de bestemming eener republiek.die toegankelijk moest blijven voor alle uitgewekenen, open, om de overvloedige bevolking van Europa in hareuitgestrektc bezittingen in ’t Westen te ontvangen en te verspreiden. De redevoering bij die gelegenheid door Ed. Livingston uitgesproken, raakte bekend indie Westerstreken, waarheen de Amerikaansche colonisalic, van den beginne af, immer en in onweerstaanbare beweging henentrok, en men las ze langen tijd daarna in de landhoeven, die als de voorposten der republiek waren en de rijke kiemen voor toekomstige en magtige staten uitmaakten. Kentucky« dat toen met vele vestigingen bezaaid was, gaf uit erkentelijkheid den naam van Livingston, aaneen zijner graafschappen. In’t Congres werden riaauwc staatkundige banden aangeknoopt tusschen En. Livingston en de hoofden der democratische partij. Toen kwam hij ook in betrekkingmet den nog onbekenden afgevaardigde van den opluikenden staat van Tenessee. Andreas Jackson . die naderhand zoo beroemd zou worden, en aanwien hij zoo wel door gelijkheid van meeningen als wederspraak van aard door langdurige vriendschap verbonden bleef.

Ed. Livingston hield zitting in ’t Congres, en behoorde lot de tegenpartij tot aan bet einde van het voorzitterschap van John Adams, met hetwelk ook der magt van de partij der federalisten een perk« werd gesteld. De democratische partij zegevierde in 1801, door de verheffing van Tii. Jefterson tot het voorzitterschap der Vereenigde Staten. Zijne vrienden gingen, door het natuurlijke spel van dezen regeringsvorm, van de tegenpartij tot liet bewind over, cn verwisselden de staatsvergaderingen met staatsbedieningen.

Ed. Livingston , die lolde verheffing van zijn opperhoofd had medegewerkt, werd door hem tot procureur-generaal in den Staat van New-Vork benoemd.

Het volks-vertrouwen paarde zijn gunst met de magt, die hij van de regering ontvangen had. en koos hem tot burgemeester van New-York, destijds de tweede bediening in de republiek.

Als vertegenwoordiger van de algemeene wet en bijzonder gevolmagtigdc van de meest bevolkte en bloeijendsle stad van Amerika , loonde bij in de uitoefening van zijn dubbel ambt, bekwaamheid en minzaamheid. En weldra bevond hij zich in de treurige gelegenheid, om die deugd van den overheidspersoon in al hare kracht te doen uitblinken. De gele koorts, die plt;“st der NieuweWereld, greep New-York geweldig aan. Hevig was de schrik, die alle« om ’t harte sloeg, en de vermögenden verlieten veelal de stad. Een tnoned

-ocr page 185-

vol bezieling en luislcr, werd eensklaps door eene doodsebe en akelige een-zaambeid vervangen. De straten waren verlaten, de meeste buizen gesloten. In de stille baven waren de schepen zaamgedrongen , die door de bemanning verlaten waren, en mast-bosseben verhieven zich, maar.... onbewegelijk. De kaden waren opgehoopt met verlaten koopwaren. Al wat had kunnen vlugten was met overhaasting uit die stad vol treurens weggeijld, om op cene verwijderde plaats maargeene van den dood zwangere lucht in te ademen. De heer Livingston bleef met die niet honden henen gaan ! — Zijn pligt wcèrhicld hem. Daarvan was hij overtuigd en hij volbragt dien pligt bedaard en met moed. Dat onverwachte gevaar was in zijn oog, zoo als bij het in de taal der reglsgclecrdcn zcide , de ongunstige kans van het aicatoir-contract, dat hij had aangegaan toen hij de eerste betrekking van eene groole stad aangenomen had. Hij mecndi^ dat gevaar te moeten trotseren om nuttig te zijn; misschien het beste middel om er zich aan te onttrekken, maar zeker het edelste, als hij er onder mögt bezwijken. Hij bleef dus niet alleen, hij wijdde zich met ganseb zijn hart aan de zaak. Dagelijks bezocht hij de zieken in persoon, had alle zorgen, geld en krachten voor hen veil. Menigeen was hem ’t leven verschuldigd. Wilskracht en ’t sterkte-gevende genoegen van wèl te doen, bewaarden hem langen tijd voor besmet ting. Zij begon voor hem, toen ze voor iedereen was geëindigd. Hij ook werd door de ziekte aangetast. Maar toen ook oogstte hij de betuigingen in der dankbaarheid en der bezorgdheid van ’t algemeen. Zijne ontstelde medeburgers vervulden in stilte de straten , drongen tot in zijne woning door, wisselden elkander van uur tot uur aan zijne sponde af, en toen de gelukkige mare , dat zijn sterk gestel en zijn kalme geest gezegevierd hadden over het gevaar, de stad rondliep, wekte zij er evenveel vreugde als de verdwijning zelve van de vreesselijke kwaal. De heer Livingston had bet inwendige genot van wèl gehandeld te hebben en het'zoete bewustzijn, dat bij daarvoor op deze wijze was beloond geworden.

Maar weldra werd hij genoodzaakt van de uitdrukking zijner gevoelens, van de uitoefening zijner bediening, ja van het verblijf in zijn land af te zien. Op veertigjarigen ouderdom moest hij zijn leven weer beginnen. De gewoonte aan een wat hoog opgevoerdcn stand, eene welligt wat te kostbare vertooning, overvloedige ondersteuning aan de zieken, en meer dan dat alles de onvoorzigtigheid van een vriend , wien hij aanzienlijke sommen, die^aan de Vereenigde Stalen behoorden , in bewaring had gegeven, en die hij later voluit betaalde, beroofden hem van zijn vermogen. Hij moest weer van meet af de pleitzaal intreden ,om op nieuw fortuin te maken. Overigens wa.s deze oogeublikkelijke wederwaardigheid later de gelegenheid tot zijnen roem , daar hij hierdoor in een nieuw land gevoerd werd, waarvan hij de wetgever zou zijn.

-ocr page 186-

Door een gelukkig zamentreiren van zijn’ toestand en zijne bclioeften, hadden de uitgcslrekle en rijke landen, aan de boorden van de Mississipi gt;nbsp;zicli voor de Amcrikaansche nijverheid en zijne heerschappij levens geopend. De kanselier llOBERT LIVINGSTON, broeder van Eddard en minister der Vereenigde Stalen in Frankrijk, bad te Parijs over de belangrijke aanwinst der Republiek van Louisiana onderhandeld. Die Fransche volkplanting, welke de zwakke regering van Lodewijk XV, bij tractaat vaa 1763, aan Spanje had afgestaan, had de Spaansebe regering weder, bij tractaat van San Ildefonse, in 1800, aan Frankrijk overgedragen. Het staatsbeleid van den eersten consul Bonaparte had dat tractaat geheim gehouden, zoolang de oorlog met Engeland geduurd had. Maar bij den vrede van Amiens, verlangde de roemvolle krijgvoerder, nadat hij het twistvuur in Frankrijk bad gebinsebt, zonder dat zijn ijver er door was gedoofd, nadat hij door tractalcn den uitslag van zijne overwinningen op bet vaste land verzekerd had, het ook zijne vorige koloniale grootheid terug te schenken. Met dat doel had hij zich de koloniën doen lenig-geven, die Engeland veroverd had, had bij van Spanje Louisiana verkregen , en de expeditie van St. Domingo ondernomen. Maar ’t falen van die pogingen. zoowel als de tijd verijdelden zijne inzigten. De verovering van St. Domingo mislukte, en de oorlog met Engeland stond op ’t punt weer uit te barsten. Nu wanhoopte hij aan het behoud van Louisiana, en wilde het toch niet door de Engclschen laten nemen; daarom gaf hij het aan de Amerikanen terug. Amerika’s vergruoling was in zijn oog Engelands verzwakking. Behalve bet staalkundig voordeel, dat hij verkreeg , als hij een bondgenoot tegen een vijand versterkte, putic hij uit dien afstand 80,000,000 franken voor Frankrijk, en kwam overeen dat zijne oude kolonie , als vrijen staat aan de bondgenootschappelijke republiek zou worden aangesloten , met al de voordcclen der verecuiging en alle bijzondere regten der souvercinileit,

Ed. Livingston vertrok naar Nieuw-Orleans, waar hij tegen heleinde van 1803 aankwam, ongeveer tegelijker lijd met de Amerikaansebe commissarissen die belast waren met de inbezitneming dier landstreek, ’t Was hel schoonste land der aarde, gelegen in hel midden der nieuwe wereld , in eene heerlijke golf, doorsneden door den groolslen stroom des aard hols, die bevaarbaar is 1er Icngtevan 1200 mijlen, die de talrijke en breede rivieren ontvangt welke van het Rols-gebergte en de keten der Alleghnnys afdaalt en daarmee eene onmetelijkc vallei vormt waarop andere welige valleijen uitloopen, even als kracht ige takken van een reusachligen boom; voorts gelegen onder eene gunstige luchtstreek, tegelijkertijd beveiligende tegen de strenge winters die traag maken , en de brandende hitte die ontzenuwt ; een grond geschikt voor alle bebouwing en die de overstroomingen der rivier sedert onheuge-

-ocr page 187-

lijke tijden, tot eene nialcluozc vruclitbaaibeid hadden voorbereid, maar meestal nog geheel bedekt met aloude bosschen en overstroomde velden, scheen dal schoune land bestemd cenen wondervollen bloei te gemoet te streven, als de mensch zich daar de natuur zou onderwerpen, die zich hier loonde in al hare ongerepte schoonheid, maar tevens in al hare woestheid, en als hij bier eenmaal voor arbeid en verstand het gebied zou véstigen.

Daartoe was de aankomst der Amerikanen bet teeken. liet land was tot op dien tijd bijna onbebouwd en woest gebleven. Vijl en zestig duizend Inwoners verspreid op twee honderd duizend vierkante mijlen maakten gansch de bevolking uil. Sedert^veertig jaren van Frankrijk afgescheiden, weinig ingenomen met Spanje.dat niets voor dit landschap gedaan bad, gevoelde Louisana zich door de gedachte, even als de onbewerkte stof door de aantrekking’ der massa’s, henengetrokken naar dat nieuwe volk, dat, nog even slechts eene omwenteling te boven geraakt, den Oceaan met zijne schepen bedekte, de bosschen van het Westen met zijne delvers en grondstekers vervulde , de eenzame oorden van Kentucky met eene avontuurlijke menschensoort bevolkte , langzaam, maar zonder ooit op te houden, voortschreed, en aan den Oostelljken oever van de rivier gekomen was, die alleen de zee voor eigene voortbrengselen en krachtdadige handelingen kan openen, liet vernam dan ook met vreugde dat het niet langer meer eéne volkplanting zon zijn en zou worden ingelijfd bij eene vrije, voorspoedige en magtige natie. Tc uitgestrekt om slechts een enkelen Slaat te vormen, werd het in vier deelen gesplitst, daar het bestemd was om vier afzonderlijke Staten te worden, onder de namen van Louisiana, Arkansas, Ilinois en Missouri.

Er waren twee trappen van staatkundige inwijding voor de landen die in het verbond werden opgenomen. De eene bestond in het daarsteUen van een voorloopig bestuur, die regering van het Grondgebied werd geheeten , de andere in de daarstelling vaneen definitief bestuur, Staatsregering genaamd. De eerste strekte om het land te regelen en geleidde het langzamerhand tot de souvereiniteit, opdat het er niet zonder de noodzakelijke voorbereiding en de voldoende geschiktheid toe zou geraken. Dc tweede gaf het een eigen bestaan en stelde het in slaat zich zelf te regeren met inachtneming van dc algemeene wetten en het voldoen der bondslasten. Op den eersten trap was het land in zeker opzigl geplaatst onder de voogdij van bet algemeen gezag, dat een gouverneur afvaardigde om bette besturen, een welgevendcn raad om het te regelen, en een opperstegeregtshofom te vonnissen.Onder de tw eede regering had de Slaat zijne kamer van verlegenwoordigers,zijn senaat en zijne onafhankelijke constitutie.

Louisiana werd aan die voorloopige voogdij onderworpen eer het tot zijne geheele vrijmaking geraakte. Met de territoriale regering, ontving het de habeas-cor/ms-acte en de jury, die met den Amerikaan in dc geheele

-ocr page 188-

— 174 —

landstreek doordrongen waarbij zich vestigde . om hem vrijheid en regt te verzekeren. Maar dat voorloopige regt, ’t welk alle burgerlijke en criminele feilen , die zijn eigendom en zijn persoon betrolfcn aan de jury onderwierp, was niet voldoende. De wetgeving, welke op die feiten zou toegepast worden, moest bepaald en de regtspleging die men zou in acht nemen geregeld worden. Zou men de wetgeving van Louisiana, een verward mengsel van Romeinsche wetsbepalingen , Fransche costumen , Spaans ehe teksten • behouden, of zou men de Engelsche wetgeving met de onzekerheid van bare precedenten, de spitsvondigheid van hare hetiën en de langdradigheid barer vormen invoeren ? Daarover werd voor het opperste geregtshof beraadslaagd. De Amerikaarische regtsgeleerden eischten de uitsluitende aanneming van de Engelsche wet in burgerlijke- en strafzaken. Maar op de vertnogen van den heer LiviNGSTOS , die de nieuwe bezitters aan de voorwaarden van het traktaat herinnerde, uit krachte waarvan Louisiana in alle de voordeelen der Amerikaansche vereeniging moest deelen, zonder eigene voordeelen te verliezen, werd beslist dat het zijne burgerlijke wetten zou behouden , maar dat hel desiralwetten van Engeland zou erlangen, die veel beterwaren dan de wetten . die dit landschap onder de Spaansche beheersebing hadden geregeerd.Het behield dus, dank den heer Livingston, zijne gebruiken en strekte zijne regten uit, beide zaken, waaraan een volk het meeste hecht en waartoe het zich’tbestc leent. Altijd herinnerde Louisiana zich aan die weldaad.

Daar de burgerlijke regtszaken onder de wetgeving van Louisiana niet aan de jury waren onderworpen , 't geen het Amerikaanscho regt vorderde werd het noodig eene nieuwe reglsvordering voor hetzelve in te rigten. De beer LIVINGSTON werd met dien arbeid belast, waartoe zijne bekwaamheid en ondervinding hem geschikt maakten. Hij vervaardigde eene wet nopens de reglsvordering, een voorbeeld van eenvoudigheid en gezond verstand. De aanleg, gang, vervolging, en de bcoordeeliog der burgerlijke zaken werden met veel beleid geregeld. De heer Livingston beoogde dedege-Iljkbeid in den reglshandel, en verwierp het Ingewikkelde der vormen. De vormen zijn de eerste trap der justitie, hunne langzame werking beschermt in lijden van willekeur en geweld ; maar wanneer de wet alleen regeert, dan moet men langs den onmlddellijken weg der billijkheid, en niet langs de kronkelpaden der vormen tolden grond der zaken komen. Besparing van tijd leidt altijd spoediger tot het regt, zoo als vroeger tijdverlies met meer zekerheid daartoe kon brengen. Dat begreep het scherpzinnig verstand van den heer Livingston volkomen. In die korte en zakelijke wet, gaf hij zoowel de eindeloos gerekte procedure der Fransche regterlijke collégien op, als de oude fictiën der Engelsche wet. Billijkheid was zijn streven, klaarheid zijn geleidster. en hij stelde een regel vast die den loop van het proces vereenvoudigde, en wiens goed

-ocr page 189-

gevolg hem later van dienst «as bij de samenstelling van een grooler werk van wetgeving.

De heer Livikgsios was een der stichters van de voorloopige regering Van Louisiana, waarvoor hij, op verzoek van de territoriale regering, het charter eener bank en later een wetboek nopens de quarantaine, enz., opstcide. Hij werkte nog mede tot den arbeid der Fransebe regtsgcleerden MoREAD-LlsiET CO Derbigey, die de oude burgerlijke wetten van Louisiana in één boek vereenigden. Onder die wetgeving, welke nog een aantal jaren zon duren, deed bet land snelle voortschreden op de baan van vooruitgang. De volkplanters kwamen van alle kanten daarheen, de bosschen vielen onilcr de bijl, de verlaten streken die de verschillende groepen van inrigtingen van clkaêr afscheidden, werden met bebouwde velden bedekt; de haven van Nieuw-Orlcans werd met schepen vervuld die de stroomen van het land opvoeren, welks vallcijen , reeds door den akkerbouw in bloei-jenden staat gebragt, zij door den handel nog meer verlevendigden. De waarde der eigendommeifklom w^l tot bet tienvoud, en de heer Livingston, de beroemdste en bekwaamste advocaat van Louisiana, won gereedelijk dien rijkdom terug, welks verlies hem genoopt bad zijn land te verlaten.

Maar hij kon gelukkig fortuin erlangen , zonder dat bij daarvan zijn bepaald doel maakte. Want zijn verstand behoefde edeler voedsel ; hij vond dat; toen vatte hij, altijd het beroep van advocaat voortzettende, het ontwerp op van een groot Wetboek, dat de strafwetgeving, de strafvordering en de hervorming der gevangenissen zou behelzen.

Om zich tot dien onmetelijken arbeid voor te bereiden, bestudeerde de heer Livingston de Wetboeken, die de verschillende tijden en de verschillende volken hadden geregeerd ; hij leefde in betrekking met de groote meesters der wetenschap. Hij zette zich geestkracht bij door .Mon-TEspoiEli’s gewrocht ; ontwikkelde zijne edelaardige gevoelens door Beccaria ; oefende zijne gave van juiste uiteenzetting der zaken door Bentham; hij volmaakt zieh in de kunst van zamensteUing door Pothier, en vormt zijn stijl voordewetgeving naar de bekwame opstellers van Frankrijk’sWetboeken.

Hij werd van die schoone bepeinzingen afgeleid door eene gebeurtenis die hem vcrpligtte zijne boeken vaarwel te zeggen en de wapens op te vatten. Nadat de Vereenigde Staten langen tijd van de zijde van Engeland de vernederendste eischen voor eene vrije natie hadden ondergaan, waren zij eindelijk , maar te spaê, tot het besluit gekomen, om zich aan Frankrijk’s zijde te scharen, ten einde de vrijheid der zeeën en het regt der onzijdigen te verdedigen. Met groote dapperheid hadden zij den strijd gedurende twee jaren volgehouden. Vervolgens alleen in’t strijdperk overgebleven, toen Napoleon in 1814 gevallen was, zagen zij zich aan de aanvallen der vereenigde Engelschc oorlogskrachten blootgesteld. Er

-ocr page 190-

— 176 —

werd eene ontzettende onderneming tegen Louisiana in gereedheid gebragt, Vijftien duizend geharde krijgers, die in Portugal en Spanje gestreden hadden, werden ingescheept naar die landstreek, de laatste die in het Amerikaanschc Verbond was opgenomen, en die men dan ook meende dat er ’t gemakkeiijkst van zou kunnen worden losgerukt.

Nieuw-Orleans, dat zoo ernstig bedreigd werd , was van alle verdede gingsmiddelen ontbloot. Aan den linkeroever der Mississipi gelegen, scheen het wel beschermd door de meiren, die de wateren der rivier gevormd had, en door de moeras- en andere losse gronden, die zij aan bare monden had aangespoeld ; maar het had vestingwerken noch troepen. Naauwehjks kon bet 1200 man op de been krijgen. liet nakende gevaar brajt Nieuw-Orleans dan ook in groote verslagenheid. Zijne inwoners hadden nooit gestreden. Sedert twee jaren waren zij in ’t vol genot Inninpr onafhankelijkheid. Zij waren souvereinen, maar zonder staatsregelinH-Zij bezaten regten die den wil kenschetsten ; zij bezaten echter nog geene magt die den wil vereenigt. Dat is het groote ongerief der democratische Staten, die van den anderen kant het voordeel hebben krachtige ge moederen te kweeken, wier gedachte een vlngtig middel van staatsregeling wordt, en die door stoutheid van karakter voor een oogenblik een heid van bevel en zamenwerking van pogingen daarsteHen, Louisiana was gelukkig genoeg om één dier mannen aan te treffen in den generaal-majoor Andreas Jackson.

De voorzitter Madisson belastte hem met de verdediging van ’t bedreigde Louisiana, de generaal Jackson nam die mocijelijke taak zonder aarzelen aan.

In zijn avontuurlijk leven had hij zich met de gedachte vertrouwd dat niets ónmogelijk is. Zijne ouders hadden hem voor bet priesterschap bestemd en uit eigene keuze was bij de pleitzaal ingetredeu: zijne wezenlijke roeping was echter de oorlog. Mögt bij al door IVasdington lot advocaat-gcncraal in Tencssee benoemd zijn, mögt hij als wetgever aan het Congres deel genomen , in een opperste geregtsbof de waardigheid van regier bekleed hebben, vooral had hij zich onderscheiden met de wapens in de hand. Op veertien-jarigen leeftijd had bij als vrijwilliger onder het vaandel der onafhankelijkheid gestreden en hij was gewond geraakt. Door behoefte aan handeling, door de onstuimigheid van zijn aard en den smaak naar avontuur vervoerd, was bijnaar ’t Westen uitgetrokken, waar bij een der meest betcekenende grondleggers van Ïenessee geworden was. Als hoofd der krijgsmagt van dien Staat in den oorlog van 1812, bad bij de Creeks overwonnen en Je Engel-scheu uit llensacola verdreven. Een onvervaarde moed, die hem gelukkig uil de grootste persoonlijke gevaren gered had en de meest vermetele ondernemingen had doen gelukken , blies hem een onbepaald vertrouwen m-

-ocr page 191-

Hij was van gevoelen dat onder de menschen, even als onder de landen, die ’t nicest vermag , die ’t beste wil.

In die stemming kwam hij te ^ieuw-Orleans aan. Ilij had zijn vriend, den heer Livingston, sedert vijftien jaren niet gezien, llij vond hem, vol ijver en vastberadenheid, aan het hoofd van een comité van verdediging dat hij opgerigt had, en benoemde hem tot zijn adjudant In overeenstemming met hem nam de bevelhebber al de maatregelen van verdediging; en, overtuigd, dat de eenheid van magt in ’loogenhlik van gevaar noodzakelijk is, dat het heil van een land zonder staatsregeling in den vasten wil van één man gelegen is, maakte de democraat Jackson zich-zelven tot dictator.

Hij kondigde de krijgswet af, hief de habeas-corpus acte op. en verbood zelfs later de wetgevende magt bijeen te komen. Hij riep al de burgers onder de wapenen, nam tot hulpbenden de zeeroovers van het eiland Carataria, en drong bij de krijgsmagt van Tenessee en Kentucky er op aan dal ze in allerijl omstreeks Nicuw-Orleans zouden opkomen. De kracht van zijne besluiten en de vastberadenheid van zijnen moed boezemde iedereen het vertrouwen in waarmede hij zelf scheen bezield te zijn.

Gedurende dien geheelen vcldtogt was de heer Livingston de ijverige steun van generaal .Iackson. Hij nam deel aan zijne maatregelen en bad dus ook zijn aandeel in den roem over den goeden uitslag waarmede ze bekroond werden. Hij was hem terzijde bij den vreesselijken aanval van 23 December, waarin hij de plannen der Engclsche voorhoede verijdelde, haar hevige vaart stuitte. Hij hielp hem in het aanleggcn van de verschansing, die hij op twee uren afstands van Nieuw-Orleans tusschen de moerassen enden stroom opwierp, en waar hij den vijand met vastheid afwachtte. Hij was getuige van de pogingen , die hel Engelsche leger tweemaal vergeefs aanwendde tegen die in der haast opgehaalde versterkingen, welke het geschut van cenige zeeroovers en de moed van 5000 soldaten van’t leger verdedigde. Eindelijk was hij den 8 Januarij 1815, den dag die altijd gedenkwaardig zal blijven in de geschiedroUen vaii Louisiana, legcnwoordig bij den veldslag, die over het lot van dat land besliste. Hij zag oude Engclsche troepen langzaam en in goede orde voortrukken om de Amerikaansche linie in een laalsten aanval te breken, llij zag dat ze, ondanks de snelheid hunner bewegingen , en hun koelbloedigheid, de gracht niel bereikten die ze wilden dóórtrekken', hij zag dat hunne gelederen, uit de verte door kogels en schroot geopend , deinsden, en zonken toen zij in ’t bereik kwamen van de karabijnen dier onversaagde jagers uit het Weslcn , wier hand vast .wier oog zeker en wier schot onfeilbaar is. Rinnen eenige oogenblikken werd de generaal opperbevelhebber, Sir Eduard Packenham, gedood, de generaals Gibbs en Reane, die na het bevel op zich namen, werden doodclijk gewond ; de meeste officie-1 Themis, D. X, 1“ St. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 192-

- 178 — ren floor de kogels der Amerikanen doorschoten, 2000 gesneuvelden Iiedekten den grond ; het ontmoedigde leger liet de handen vallen , blies den aftogt , en Louisiana was gered.

Livingston had op grootsche wijze deel genomen aan de verrigtingen en de gevaren van dien oorlog. Hij bad generaal .IaCKSON door zijn wijt® raad geschraagd, hem den bijstand van zijn beraden moed en zijne be* kwame pen verleend. Hij had zijne proclamalicn opgesteld .zijne bevelen overgebragt, zijne depêches geschreven. Nadat hij hem te velde vergezeld had , onderhandelde bij met goed gevolg over de uitwisseling der gevangenen. Later ook, toen het Amerikaansche Congres, de tolk van ’s volks dankbaarheid , den generaal JiCKSON cenen gedenkpenning toe' kende, geslagen ter herinnering aan zijne overwinningen, zeide bij aan den heer Livingston : «Treed nader en aanschouw ’Igeen gij mij hebt helpen winnen ! »

Na de bevrijding van Louisiana en den vrede van Gend , hervatte ik heer LiVINGSTON zijne studiën. Hij gaf er zich met zulk een volhardend® ijver aan over, dat hij, na verloop van eenige jaren, het geheele pi® zijner hervorming van ’tstrafregt bad vastgesleld. Verlangend om dal plan door Louisiana te doen aannemen , werd hij lid van de wetgevende magt van dien Staat, ten einde het aan haar onderzoek en goedkeurioj te onderwerpen. Hij stelde haar dus voor de gebrekkige wetten die den Staat bestuurden te veranderen, en noopte haar andere wetten aan 1® nemen, die meer met de rede en de zeden van den tijd overeenkwam® gegrond waren op de wezenlijke beginselen van het strafregt-Nadat de Senaat en de Kamer der vertegenwoordigers van Louisiana bew geboord hadden , verklaarden ze, bij plegtige acte, den 10 FebruariJ 1820 , dat er een bekwaam rcgtsgeleerdc zou benoemd worden , om c® nieuw wetboek te vervaardigen dat de misdaad beteugelen, maar voornamelijk ten doel hebben zou die te voorkomen; dat de vergrijpro zou aanwijzen welke bij de wet waren strafbaar gesteld: dat ze 'quot; klare bewoordingen zou omschrijven, dat de straffen zou bepalen die ® op zouden worden toegepast, altijd de straf in evenredigheid met bet misdrijf brengende; dat met klaarheid den duidelijken regel zou vaststelle» die op de feiten toepasselijk was. om alle vergissing te voorkomen; ik' eene eenvoudige wijze van regtsvordering zou aannemen , om de Iraagbeiil der processen te voorkomen, en dat, eindelijk, met duidelijkheid de pligten der magistraats-personen en officieren van justitie zou regeleni om te verhoeden, dat zij bun gezag zouden te buiten gaan en ten einde in bet onvoldoende van dat gezag te voorzien. Den 13 Februarij 182t i benoemde dezelfde vergadering den beer I ivingston , als den regt'' geleerde die de bekwaamheid bezat om dat groote werk ten uitvoer te brengen, en zij benoemde hem tot afgevaardigde ter wetgevende kamer-

-ocr page 193-

— 179 —

Eindelijk gaf zij den 21 Maart 1822, ten gevolge van een bewonderens-waardig verslag, waarin de beer Livingston zijn geheele stelsel blootlegde, en de vergadering verbaasde door de grootschbeid van inzigten^de uitge-slrektbeid van welcnsebap, de liefde tot reglvaardigbeid en de seboonbeid van taal, hare goedkeuring aan bet plan dat bij voorstelde, en verzocht hem, in een volgend decreet, dringend zijn’ arbeid voort te zetten. De beer Livingston ging dan ook voort, en wijdde zich daaraan twee jaren lang. Hij raadpleegde de praktijk der meest verlichte landen en de kennis der geleerdste mannen. Hij trad in briefwisseling met Europesche criminalisten, wier vermaardheid of leerstellingen bij hem eene aanbeveling waren; en na verloop van twee jaren was een der meest uitgestrekte, volmaakte en beslingerigte werken van wetgeving gereed, dat ooit uit één brein is voortgekomen.

Welke voortgang had de menschelijke geest tot op dien tijd in zake van strafregt gemaakt , welke verbetering hadden de wellen ondergaan ? Van welk punt ging de heer Livingston uit om dien seboonen weg der wetgeving nopens de justitie, die door den arbeid van de laatste eeuw geopend en door den zijnen uitgebreid was, in te slaan? Gedurende langen lijd was de maatschappij, onmaglig om de misdaden te beteugelen, tusschenheide getreden om de personen te bevedigen en niet om ze te straffen. Hare wijze van beteugeling was eene eenvoudige daad van bemiddeling lusschen vijanden geweest ; en zij was genoodzaakt om de misdaad als een oorlogsfeit te behandelen. Zij had dat stelsel van geldelijke vergoeding aangenomen, met behulp waarvan de een zijn misdaad betaalde, en de andere zijn wraak verkocht. Maar langzamerhand sterk genoeg geworden , om zich zelve met de onderdrukking der aanslagen te, belasten, had zij ze vervolgd, beoordeeld in haar, naam en voor hare rekening. Nog grof en geweldig in hare justitie, had ze het regt van bij-[ zondere wraak vervangen door dat van publieke wraak, De wreedheid l was van de zeden in de wetten overgegaan, en de straffen der justitie \ geleken naar de wraakoefening van den harlstogt. En daarom waren er | nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;wreede wellen, verharde reglers, eene geheime reglshcdeding, geene 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verdediging, de pijnbank , als toevoegsel lot het onderzoek, de bekentenis 1 aan de smart ontrukt, als middel van zekerheid, geene verhouding lusschen l straffen en overtredingen; vunze, onreine gevangenissen, afgrijsselijke \ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;straffen ; de schande der straf strekte zich uit over onschuldige familiën

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;en geslachten, ziedaar wat zij bijna overal had vastgesleld en ’tgeen tol

l in ’1 midden der laatste eeuw had stand gehouden’

l Op dat tijdstip was Montesquieu de tolk van meer reglvaardigc ■ en menschelijke gedachten in zake van strafregt geworden. Die groote 1 man had met naauwkeurigheid de openbare magten onderscheiden , en 1 met juistheid de magt om wetten te maken afgebakend van die om vonnissen

-ocr page 194-

— 180 —

le vellen. Opkomende legen de verblindheid der oude regtspleging en de bnilensporigheid der slraffen, had hij hel gezag der onafhankelijke jnslilie en der gemaligde straffen voorbereid, en gene school van hervormers in de wetgeving gesticht. Tot die school hadden behoord Beccabia, FliASGlERi, Sertan en JEREMIAS BENTHAM, die,terwijlzcde denkbeelden van MoNlESJülEU uitbreidden of overschreden, in verschillende mate aan dezelfde zaak hadden ten dienste gestaan , — Beccaria , door de edel-aardigheid zijner gevoelens, die hem er toe bragten om zelfs aan de maatschappij het doodregt op hare leden te ontzeggen en de onschendbaarheid van ’tmenschelijke leven te verkondigen; — FllANGIERl, door de kracht zijner gedachten; —Servan, door hel gezag zijner ondervinding; — BENTHAM, door het wonderstrenge van zijneredeneerkraclit-Tot die school hadden ook behoord de vorsten die, in deXVlIl eeuw, de hervorming in het strafregt hadden aangevangen, en de schrijvers onzer wetboeken , die ze nog verder gedreven hadden door cene jury, de openbaarheid en verdediging voor de regthanken , de trapswijze opklimming in de straffen en de wegneming van alle onnoodige smart in de straffen in te voeren.

Ten zelfden tijde dal deze omwenteling in beschouwing en werkdadige toepassing der strafwetgeving lot stand kwam, was er eene andere voorbereid om haar tot voltooijing te strekken. Mannen van verheven geest en van eene ziel vol ontferming waren getroffen geworden door den ellendigen slaat van vernedering waarin de schuldige viel, nadat hij veroordeeld was-Zij waren op de edele gedachte gekomen, om hierin te voorzien door den toestand der gevangenissen te hervormen. De burggraaf DE ViiAiN XIV m de Nederlanden, de deugdzame Howard in Engeland, en de quakers in Pennsylvanie hadden zieh aan die vrome taak gewijd. De veroordeelden , naar leeftijd en misdaden gerangschikt, waren onderworpen geweest aan de tucht van stilzwijgen en arbeid en soms van eenzame opsluiting. Men was begonnen om de gevangenis tot eene plaats van boete en opvoeding te maken , waar, naast de vrees voor straf, tot op dien tijd het eenige doei der wet, het berouw over de misslagen en het middel voor nieuwen val, plaats hadden gevonden. Dat schoone denkbeeld was, na een langdurig tijdsverloop en vele proefnemingen, zelve een grondig stelsel geworden onder den naam van penitentiaire hervorming. Deze strekte om de misdaden als ziekten te doen behandelen, en de schuldigen als zieken, wier onstuimigheid in de eenzaamheid kon gematigd worden, indien ze door de hevigheid der driften tot het kwaad gesleept waren , om de slechte gewoonten door behulp van den arbeid te verbeteren , indien zij door ledigheid daartoe geraakt waren ; om door middel van onderwijs het verstand te verlichten, indien de onwetendheid hen op ’t dwaalspoor had gebragt. Door middel dier laatste verbetering, werd de wet, die wraak-

-ocr page 195-

— 181 —

ïuclilio geweest was en daarna regtvaardig, thans liefderijk ; zij strafie niet slechts de daad, zij hervormde de ziel des misdadigers , en voltooide de kunst van straffen, door de kunst van genezen.

De heer Livingston heeft de werkzaamheden zijner voorgangers voort-gezet, en de gansche strafwetgeving, van de eerste bepalingen af die ze maken moet om de maatschappij tot waarborg te strekken, tot aan de eind-uitkomsten die ze m^ct bereiken, door de schuldigen te hervormen, met den geest omvat en in zijn werk opgenomen. Hij heeft het in vier Wetboeken verdeeld : Wetboek van misdaden en straffen ; Wetboek van regtspleging ; Wetboek van bewijs ; Wetboek van hervorming en tucht voor de gevangenissen. De titels dier verschillende Wetboeken, waarvan ieder een lijvig boekdeel uitmaakt en door cene breedvoerige inleiding wordt voorafgegaan , toont het onderwerp aan en bewijst wat redekundige bekwaamheid de heer Livingston bij de verdeeling van zijn werk heeft in acht genomen. Het AVetboek der misdrijven en straffen legt met klaarheid bloot en omschrijft met naauwkeurigheid al de openbare vergrijpen tegen den Staat, zijne souvereiniteit, zijne verschillende magten, djne rust, zijne inkomsten , zijn binnen- en buitenlandschen handel, de quot;''-■Hige gangbare munt, de vrijheid van drukpers, de gezondheid, de zeden , den openbaren eigendom, de wegen , de uitoefening- der godsdienst; en alle de bijzondere vergrijpen tegen de individus, bun persoon, goeden naam , staatkundige en burgerlijke regten, hunne bedieningen en eigendommen. Het bepaalt tevens, volgens den aard der schade die ze veroorzaken en de mate van het kwade inzigt waarmcê ze gepleegd worden , de straffen die op elk dier misdrijven toepasselijk zijn. In dat dubbele opzigt,doi't hij zich als vernuftig opmerker, geleerd en diepzinnig criminalist kennen. Hij volgt het voetspoor der groote beginselen van regtvaardigheid en mensch-hevendheid die de laatste eeuw heeft verkondigd, de voortreffelijke regels en practische bedoelingen van onze Wetboeken en de persoonlijke waarborgen door de Engelsche wet toegekend, en past ze op zijne wijze en met oorspronkelijkheid toe.

De heer LIVINGSTON verwerpt alle straffen die het ligchaam alleen treffen, en die de ziel in vernedering houden , haar nog dieper doen zinken. Hij neemt geenszins de zweep te baat, die nog in verschillende landen en vooral in het zijne in gebruik is , noch de ijzers of kogels die in het onze bestaan, en ook niet de openbare kaakstraf die allen toch slechts geschikt zijn om den mensch, die ze ondergaat, te stijven in het kwaad en te verharden. Hij neemt nog minder de ontecrende straf van het brandmerk aan, sedert dien tijd gelukkig uit onze wetten weggewischt, welke de schande der misdaad deed voortduren, zelfs nadat ze geboet en vergeven was, en welke schier onvermijdbaar tot herhaling van misdaad bragt. De lieer Livingston verklaarde zich ook tegen de doodstraf. Hij ontzegt der

-ocr page 196-

maatscliappij bul regt niuL um but leven te oiitiiciiien aan bein die zich in openlijk oproer tegen baar stelt, maar hij staat dat regl eerst toe op bet oogenblik van den aanval- Wanneer de crisis der verdediging voorbij is, en de vijand der maatschappij haar gevangene is geworden .dan kent bij baar die bevoegdheid niet meer toe, omdat hij er de noodzakelijkheid niet meer toe ziet. De onherstelbare aard dier straf, de feilbaarheid van ’t regt der menschen ,de verantwoordelijkheid eener onherstelbare dwaling, welke, naar zijn inzien, niet op den regier moet vallen, die volgens den schijn veroordeelt, maar op den wetgever die weet dat de schijn soms bedric-gelijk kan zijn. Hel ongenoegzame van bet voorbeeld, dat, altijd naar zijne meening, door het gezigt van bloed en de wegsleping tot navolging nog meer tot de misdaad aanzet, dan dat bet die door schrik-aanjaging voorkomt; het afgrijsselijkc van bet schouwspel dat bet bloedige elfer aanbiedt van een kraebtvol schepsel aan ’t welk de maatschappij , die hel niet in ’t aanzijn geroepen heeft, zich het regt aanmatigt, even als God, dal aanzijn te ontnemen . en dat wel in koelen bloede, zonder de dadelijke noodzakelijkheid van zich te verdedigen, met de mogelijkheid van zich te vergissen , en zonder dal de gedrukte of verharde ziel van den persoon die gedood heeft, en dien de wet doodt, op ’t kwaad betrapt, eii als ’t ware nog geheel in ’t kwaad verkcerende, gereed is om dien gewig' tigen overgang van leven tot dood te doen , dit alles boezemt den beer Livingston een onoverwinbaren afkeer van de doodstraf in. Daarom sloot hij die buiten zijn Wetboek.

Maar welke straffen past de heer Livingston dan in zijn Wetboek toe? Zij zijn van verschillende soort en alle bestemd om de strafende verbetering des misdadigers te bewerken. Zij moeten meer op zijne ziel dan op zijn ligchaam werken. Derhalve worden de eenvoudige opsluiting, de opsluiting met arbeid, de eenzame opsluiting, tegen de verschillende wanbedrijven of misdaden uitgesproken. Hij gebruikt ze derwijze dat de verschillende graden van ’t zedelijk bederf er door getroffen worden. Het strafstelsel van den heer Livingston is een penitentiair stelsel. Geplaatst tusschen de beide beroemde stelsels die in de gevangenis van Auburn en in die van Philadelphia gevolgd worden , welke het onderwerp van algemeen onderzoek zijn geworden, waarvan het cene de gevangenen gedurende den nacht afzondert, en, na hen in klassen verdeeld te hebben, ze overdag gezamenlijk, maar stilzwijgend, laat arbeidenden waarvan het andere de afzondering bij dag en bij nacht, de volkomene afscheiding der gevangenen en het arbeiden in eenzaamheid voorschrijft, neemt de heer Livingston een gemengd stelsel aan, dat de voordeelen schijnt te vereenigen en de nadeden uit te sluiten die ieder der beidt anderen aankleven. Dus legt hij den misdadiger de gevangenisstraf op, om hem het kwaad dat hij bedreven heeft te doen boeten door de

-ocr page 197-

— 183 —

berooviiig van de vrijheid, die hij misbruikte; bij plaatst hem in eenzaamheid , om hem tot nadenken te brengen ; hij veroorlooft hem te arbeiden, om hem cene bezigheid te geven, die hem later voor ledigheid of ellende l)ehoedt, die ook tot de misdaad' leiden ; hij verschaft hem verstandelijk en zedelijk onderwijs, dat hem zal leeren zich goed te gedragen. Hij vercenigt wonder wel, en met veel schranderheid, eenzaamheid en arbeid, afzonderlijk onderrigt met gezamenlijk onderwijs , zonder dat hij geweld tegen de gevangenen behoeft aan te wenden en zonder te moeten vreezen voor bederf. Zijn stelsel sluit zóó volkomen ineen. Het bevat huizen van verzekering voor de beschuldigden, huizen van hervorming voor de veroordeelden die den leeftijd van 18 jaren nog niet bereikt hebben, strafgevangenissen voor hen die boven dien leeftijd zijn, eindelijk huizen van toevlugt en arbeid voor de gevangenen die in vrijheid zijn gesteld. Derhalve zijn er bewaarplaatsen waar men naar beschikking der wet bewaard wordt; strafgasthuizen waar men in naam der wet genezen wordt, inrigtingen voor hen die aan de betere hand geraken, welke strekken om van den leefregel der ziekte lot dien der zedelijkc gezondheid, van de gevangenis in de maatschappij over te gaan.

Is dus hel stelsel van den heer Livingston wel anders dan regt-vaardig, zachtaardig, menschlievend en afdoende? Men schijnt hel, naar bet uilcrlijke te oordcelen , wel te moeten gclooven ; maar ver-sebeidene dier beoalingen kunnen toch ook ernstige tegenwerpingen doen oprijzen , en, ondanks de voorzigtigheid en de menschlievendheid, die zo heeft voorgeschreven, beschouwd worden te gevaarlijk of te hard zijn. Zonder dien grooten strijd van het behouden of afschaffen der doodstraf te willen nanrocren, past de heer Livingston aan ben, die ze onder onze wetgeving verdienen, geene straf toe, die nog vrij wat strenger is? Wijkt hij zelfs niet van zijn eigen stelsel ten hunnen opzigte af, als hij zegt ; «De verbetering komt in hunne hehandeling slechts te pas, voor loo-« veel ze bun in ’t bijzonder betreft. Daar zij voor altijd uit de maat-« schappij gebannen zijn, bevat de wet geene bepaling, om ze voorlaan « daarin meer te doen werkzaam zijn. Onverschillig omtrent de gewoon-«ten, die zij kunnen aannemen, houdt zij zich uitsluitend en in hun «belang alleen, bezig om hen in staat te stellen hun’ vrede met den «Hemel te sluiten, omdat zij vermijdt, ze met den dood te straften’, « maar hunne ziel niet zou willen dooden. »

Worden die gevangenen, welke voor hun gansche leven in cene naauwe en donkere plaats opgesloten en dood zijn voor de wereld , waarin zij niet meer kunnen terugkeeren, want het regl van gratie kan len hunnen livhueve niet worden uitgeoefend, die gevangenen vreemd aan hunne familie, die hunne goederen verdeelt, geregeld, gedurende verscheidene maanden

-ocr page 198-

— J84 —

van ’I jaar, uuderwurpuii aan cene vulkomenc rviizaainlieid en eene vci-drictende werkeloosheid, die nooit eene zuiven- luclil inademen of eene zonnestraal kunnen opvangen, en in hunne cel begraven zijn als in een graf, waarop men hun grafschrift reeds leest, worden zij niet harder gestraft, dan die, wien het leven niet op die verschrikkelijke voorwaarden gelaten wordt? Is het niet te vreezen dat hunne rede bezwijke, dat hunne ziel, die men wil redden, in wanhoop vervalle ? Indien men hel ligehaam niet dooden moet, dan moet men het verstand nog minder dooden , want het is beter dood dan gek te zijn. Dergelijke stralïen overschrijden dan ook de region der maatschappij en schijnen eene tegenstrijdigheid le zijn in het stelsel van den heer LlvincsTOn , die, wanneer hij den misdadiger wil hervormen, evenmin stralïen moest aannemen , die niet kwijtgescholden kunnen worden, als straffen, die onherstelbaar zijn.

Indien het nienschelijk verstand gevaar loopt omtrent de straf le kort le schieten , heeft de heer Livingston , in andere gevallen , niet, wel eens aan de voorzigligheid, of de gematigdheid, de ware regt vaardigheid te kort gedaan ? Heeft de behoefte aan navorschen en opsporen hem soms niet wat te verre henengeleid, als hij , ondanks de wijze behoedzaamheid van onze wetboeken, de vrouw heeft toegei aten om tegen haren man getuigenis af te leggen, en den zoon in de zaak des vaders ? Men moet den menseb niet tusschen twee strijdige pligten klemmen, hem niet de keus laten tusschen natuur en wet, stem des bloeds en cedsehenins. Is hij niet te streng geweest, als hij den eerverkrachter en den doodslager op gelijke lijn stelt? Men kan hem ook verwijten, dat hij te toegevend is geweest voor de misdrijven, die uit de democratische gewoonten ontstaan , en te streng al weder voor de gevallen van herhaling, waartegen hij. altoos, de eeuwigdurende gevangenisstraf uitspreekt, daar hij den recidivist als ongeneesbaar beschouwt, zeker omdat hij zich niet naar zijn stelsel heeft gedragen. Kortom , soms kan men hem aanmerken als te veel eischende, uit zucht naar de volle waarheid ; als te ligt uit volks-neiging, als te straf uit hervormingszucht.

Jn weerwil van de onvolmaaktheden, die van een zoo omvattend werk onafscheidelijk zijn, biedt de strafwetgeving van den heer Livihgston een uitmuntend en grootsch geheel aan ; zijne vier wetboeken steunen elkaêr en voltooijen elkander. Zij maken als een gewelf uit, waarvan elke steen de sleutel is. Wierd één daaraan ontrukt, alles zoude instorten. Hij heeft het trouwens, uit besef van de verdienste zijn werks, gezegd, en hij heeft er bijgevoegd : « Dit werk, gedurende verscheidene jaren met « eene onverflaauwde aandacht voortgezet, met eene eerbiedige schatting « van de gevoelens van anderen en eene strikte in 't ooghouding van het-« geen in de toepassing bevonden is, laat mij de hoogstaangename voldoc-«ning, dat ik al de mogelijke voorzorgen genomen heb, om mij voor

-ocr page 199-

— 185 -

«rigcnwaaii te vrijwaren . dat ik geen der middelen heb gespaard , die mij « konden worden ingegeven door bet diep besef van ’t gewigt des onderwerps, «en door het gemoedelijk verlangen om ’t geluk der menschen te bevor-« deren, door de ware beginselen van regt in de maatschappij vast te stellen.»

Inderdaad beveelt bet boek van den heer LiviWGSTON, dat in ’t algemeen de verdediging van de maatschappij uit beginsel van regt-vaardiglieid aanneemt, dat de vervolging van de misdaad inslelt met den aan ’t regt verschuldlgden eerbied, het bewijs der feiten opspoort met de zucht voor waarheid en de behoefte aan wisheid, en dat de schuldigen straft, met het doel om ze te verbeteren, beveelt dit boek zich aan den wijsgeer aan als een schoon stelsel wat de bespiegeling aangaat, en aan der volken gebruik, als een omvattend geschreven Wetboek. Dat groote werk was nu ten einde. De heer Livikgston, op nieuw tot lid van het Congres der Vereenigde Staten afgevaardigd, had zich naar Nieuw-York begeven, om het te doen drukken. Op zekeren nacht, nadat hij zijn handschrift met zorg had nagelezen, vóór dat hij het uit de handen zou geven om gedrukt te worden, laat hij ’t, door den slaap overmand, op een’ maimeren tafel liggen. Bij zijn ontwaken, vindt hij niets meer dan .... asschc. Het vuur had alles verteerd. De vruchten van eene langdurige inspanning van geest en te gelijk alle zijne uitzigten op billijken roem lagen daar op cens vernield. Iedereen kan zich verbeelden wat de heer LIVINGSTON bij dat groot verlies gevoelde, maar niemand bespeurde het. De zwakke ziel slechts treurt, de kracht van wil herstelt. Den-zelfden dag ging de heer Livingston aan den arbeid, en in minder dan twee jaren, verscheen zijn Wetboek, geheel opnieuw zamengesteld, zoo als wij het thans bezitten (1). Ik weet niet wat men hier in den heer Livingston meer moet bewonderen; de kracht van karakter, die hem zijn werk nogmaals deed opvatten, óf de sterkte van geest, die’them deed ten uitvoer leggen.

De uitgave van dat uitgebreide stelsel van wetten bevestigde den roem van den heer LiviNGSTON in zijn vaderland, ja verspreidde dien over de gansche wereld. Brazilië nam het wetboek van den heer Livingston tot grondslag van zijne wetgeving. De republiek Guatemala aarzelde zelfs niet het aan te nemen. Op het oude vasle-land, dat in zake van wetten en verstand nog beter regter was, oogstte de heer LiviNGSTON alge-meene loftuiting in. De meening van Europa rangschikte hem onderbet-getal der wetgevers die met een wijsgecrigen geest zijn begaafd. en onze academie haastte zich, zoodra zij hersteld was, hem een bewijs te geven van de hooge achting die zij gevoelde voor zijn’ arbeid, door hem

(1) Dat stelsel van strafwetten , bevattende vier Wetboeken , een boek van de Bepalingen'en de Inleidingen, die tot elk Wetboek behooren , is in bet Ëngelscb geschreven; en in bet Fransch vertaald door den heer JOLES Devasc, voorzitter van het collegie van Nieuw-Orleans.

-ocr page 200-

le benoemen tot een der vijf buitenlandscbe associés. De lieer Livingston droeg er roem op, dat bij met zijn vermaarden landgenoot Thomas Jeffirson, de eer gedeeld had van tot bet Instituut van Frankrijk te bebooren.

Het Amerikaanseb Congres zelf, getroflèn door de verdienste, zoo helder in het wetboek voor Louisiana in ’t oog springende, belastte den beer Livingston met het vervaardigen van een bijzonder wetboek voor al de hoven van ’t Verbond der Vcreenigde Staten, Die boven moeten vonnissen in zake van misdrijf tegen de regering en het regt van vereeniging. De heer Livingston voldeed aan den wensch van zijn land. Hij ontwierp volgens hetzelfde voorbeeld, volgens dezelfde inzigten, maar met verschillende bepalingen eene zeer uitgebreide wetgeving, die alle misdrijven in zake van vergadering , verkiezing, van misbruik van gezag, oproer, verraad, van tolrcgten, zeeroof, oorlog en volkenregt omvatte. Hij beschreef er den aard van, regelde de regtsplcging, bepaalde de straffen. Dat wetboek , ’twelk gevoelens van edelmoedige onbekrompenheid met de behoeften der regering op zijde doet staan, dat het volken- en staats-regt onderling paart, dat voor de cerstemaal de beginselen bevatte van algemeene regtvaardigheid welke tot nu toe in de zeden der volken waren overgebleven als een louter gebruik, dat niet altijd in acht genomen werd, doet veel eer aan den bespiegelenden geest des heeren Livingston. Het strafstelsel voor den bijzonderen Staat van Louisiana, en dat voor de hoven van ’IVerbond der Vereenigde Staten. waarvan het eene in dit jaar te Nicuw-Orleans in beraadslaging is, en waarvan het andere ongetwijfeld weldra door het Amerikaanschc Congres zal worden aangenomen, maken de beide Wezenlijke aanspraken uit, die de heer Livingston bezit op de dankbaarheid van zijn land en de vereering van het nageslacht.

Nadat de heer Livingston dic uilgebreide werkzaamheden had volhr.igt wijdde bij’t overige zijns levens aan de staatkunde. Hij was lid van den Senaat, toen zijn vriend, generaal .Iaceson , lol het voorzitterschap van de Vcreenigde Staten werd verkoren. Eerst weigerde hij hooge bedieningen die hem werden aangeboden , maar kort vóór eene nationale crisis, nam hij het ministerie van Duilenlandsche Zaken aan. Op dat oogenblik waren de Stalen van bel Noorden en die van het Zuiden , waarvan dezen zieh op het fabrijkwezen , genen op den landbouw toelegden, door meening en belangen verdeeld , omtrent de regten welke op de vreemde koopwaren onderworpen waren. Zuid-Carolina gaf het teeken van opstand tegen de wet die ze regelde, had haar nietig verklaard en de wapens opgeval. De Vereenigde Staten van Amerika, als in ’tbarl aangetast door Tweedragts-vuur, dat elk Verbond met ondergang bedreigt, schenen straks hunne ontbinding te naderen. In dien gevaar-

-ocr page 201-

— 187 —

vollen toestand bezielde Livingston den voorzitter Jackson met zijne gematigdheid en leende hem zijne welsprekendheid. Hij liet zich in eenen verzoenenden geest nit, en stelde die schoone, treffende en vaderlands-liefde-ademendc proclamatie, welke zoo krachtig medewerkte om de scheuring van het Amerikaansche Verbond te verhoeden. Maar zijne voorzigtigheid, hel doet mij leed dit te moeten zeggen, scheen hem later te begeven , toen hij, tot minister der Vereenigde Staten in Frankrijk benoemd, er op de uitvoering aandrong van een traktaat, dat ons nog zoo verseh in het geheugen ligt; bij waardeerde, in zijne vorderingen en depêches, de onvermijdelijke traagheid van eene vrije regering niet; en de diplomaat toonde zich minder verzoenend dan weleer de staatsman was.

Zijne briefwisseling, die in Amerika in het licht is gegeven , geeft grond te denken dat hij te laat eene loopbaan was ingetreden die zooveel overleg en geduld in alle handelingen vordert, en dat hij in ’t geheel geen gebruik heeft gemaakt van zijne oude vriendschap om den generaal Jaceson te beletten eene taal te voeren die ongebruikelijk is tusschen bevriende regeringen, vooral wanneer van de eene zijde onlangs eene terugvordering van gelden was gedaan, maar ook van de andere een oud regt van erkentelijkheid bestond.

De heer Livingston overleefde die zending niet lang. In Amerika teruggekeerd, begaf hij zich naar zijn landgoed van Montgommery aan de oevers der Hudson. Sedert eenige maanden gaf hij zich daar over aan de stille landgenoegens, toen hij overvallen werd door eene ziekte die hem wegrukte. Zijne laatste oogenblikken waren voor zijne gade, voor zijne dochter, die hij de innigste gevoelens van genegenheid toedroeg, en hij behield steeds eene godvruchtige opgeruimdheid. Hij overleed op 72jarigen onderdom,dcn 23 Mei 1836, op denzelfden dag en hetzelfde uur waarop hij, volgens den familie-bijbcl, geboren was.

Op de tijding van zijn overlijden, gevoelden zijne medeburgers dat zij een man verloren hadden, die hun door zijne werken voordeel, doch bovenal eere aan zijn land bad gedaan. De republiek van Guatemala, die zijn wetboek had aangenomen en zijn naam aan hare honfdstad **®^ 8®®®''®quot;, vaardigde een openbaren rouw van drie dagen uit. Dat leedwezen en die hulde waren verdiend. Mannen zooals de beer Livingston zijn overal zeldzaam; en nog meer is dit het geval in Amerika, ’twclk nog zoo jeugdig en meer geschikt is voor de ontwikkeling der karakters dan voor de oefening van het verstand, dat stoute zeevaarders , ondernemende planters, onvermoeide onderzoekers, maar weinig van die bewondcreuswaardige Icdiggangcrs oplevcrt, die opslaan uit de menigte die in alle rigtingen des levens voorldringt, om zich aan de beschouwing der natuur en der maatschappij te wijden, beider geheimen en wetten

-ocr page 202-

te bespieden en die aan buns gelijken meé te deden, wien de drang des levens geen tijd overlaat om ze te ontdekken.

Amerika beeft door den dood van den beer Livingsio« zijn meest vermogend vernuft, de academie een barer beroemdste associés, en de menschbeid een barer ijverigste weldoeners verloren.

— Volgens de uitvoerige statistieke tabellen , in België opgemaakt, nopens bet beleid van de criminele justitie gedurende de vier jaren 1840 tot 1843, beeft bet getal bcscbuldlgingcn , voor de boven van assises gebragt , beloopen 1,287, bet getal bcscbuldigdcn 1892. Laatstgemeld getal bedroeg in 1840 , 520; in 1841,451 ; in 1842, 484 ; en in 1843, 437. Men merkt bier dus eene vermindering op. Er waren gemiddeld

In 1820 en 1827, 750 bescbuldigden , v 1828 » 1831, 725

» 1832 » 1835, 004

» 1830 » 1839, 508

» 1840 » 1843, 4 73

zoodat laatstgemeld tijdperk cene vermindering van omstreeks 7 ten honderd aanbiedt, in vergelijking met bet vorige.

Er waren in 1840—1843, 1032 (02 ten 100), die lezen noch schrijven konden; 435 (26 ten 100), die slechts een onvolkomen onderwijs hadden genoten ; 150 (9 ten 100) die een goed lager en. 60 (3 ten 100) die een meer omvattend onderwijs genoten hadden.

De verhouding der beschuldigden, die geheel van onderwijs verstoken waren, is in het laatstgemeld tijdperk juist dezelfde geweest, als in de vier jaren 1836—39. Het getal beschuldigden, die een goed lager of meer omvattend onderwijs hadden genoten, is afgenomen ; het getal beliep 11 ten 100 der eerste categorie en 4 ten 100 der tweede, gedurende de jaren 1836—39.

— In het Jaarboekje over 1849, van den heer LOBAIIO, vindt men de statistieke opgaven, bctrelfendc de gevangenissen in Nederland, in 1847. Daaruit ontleenen wij de zamengetrokken uitkomsten, vergeleken met die van 1846.

Gemiddelde bevolking der

in 1846.

in 1847.

Strafgevangenissen.....

. . . 3200

3333.

Burgerlijke en militaire huizen van

arrest . 1751

1996.

Huizen van arrest.....

... nbsp;633

748.

Tc zamen

. . . 5584

6077.

Bevolking des Rijks.....

. 3,062,223

3,050,840

Met verwijzing naar de vergelijking met vroegere opgaven (1836 en 1845), in Themis IX, hl. 159 enz., laten wij hier volgen de hoofdtabellen over 1847.

-ocr page 203-

S T Ji A 1-' G V^JVGl^^lSSJ^JN 1847.

(y^^ff^•.ff^^^ z^an e/e s^ffr/^Te i/er â^ua^S^n^, xatigyaafar^ van t/en maaT^vj^ajv/^e/i/'^en en .zec^/iy^vfi TaesTanef cfer ^evanyenen.

à «

s

GETAL GEVANGENEN GEDUEENDE HET JAAR DIJ AFWISSELING IN HET GESTICHT GEWEEST.

GETAL GEVANGENEN HETWELK TE GELIJK IS AANWEZIG GEWEEST.

GEVANGENISSEN'.

A

SiS o

/ a

■S 03

/ «S 6«^ e .0

2^ ? « S 111 O

/ Grootste.

o H

ƒ K/eiaste.

U g en

j Herkomst.

/ Echtelijke

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;staat.

Gelootsbelijdenis. l

Staodpunt raa beschaving.

j BestrafSng.

^ os 09 Sn » O à o H O H

a a S

a ^ a o h

a a a E

a o

a*

1

9

a ? a O

a 9 a

9 bo O

Of

C-2.M

f a

9 tf

a'

él

B S 0.2 B 50

s§s ^ 9

' ^ o

ÏÏ S

.2.3 .

® S 9

ga^S^ Jlfg? Ï#“|

^ ®.B « -

aJ2 « 9 as « 01 ^ bOMA

t-é'Ssi'S ^^ si '*

9x: n a *0 033 9 M 9 'A ^ o * ®^ 0.2 « 9 o 9

« ► bcaa

“a

.-.2 0 5=32 S-«

«•= S « te

e 2 S ÜC e O

Leijden, (militairen) . .

1

767

2

616

3

656

4

720

3

6 720

7 594

8

9 594

10 1001

11

43

12

14

13 1030

14

553

15

472

16

19

17

668

18

376

19

118

SO 258

21

357

22

687

23 1044

Woerden, (crim, mannen)

589

499

536

550

550

499

499

604

51

293

362

324

263

68

343

312

163

149

114

541

655

Gouda, (crim. vrouwen).

238

140

148

159

159

138

138

200

18

59

159

121

92

5

»4

124

9

115

2

216

218

Gouda, (correct, vrouw.).

118

177

158

182

182

146

146

280

16

88

208

185

106

5

142

154

12

142

4

292

296

Rotterdam, (jeugdige ver-oord. van het mannel. geslacht) . nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;. .

210

238

178

241

241

145

145

339

10

3

346

211

132

6

82

267

186

81

90

259

349

Hoorn, (correct, mann.).

900

886

839

897

897

767

767

1192

126

421

897

885

379

54

865

453

144

309

266

1052

1318

Amsterdam, (jeugdige veroord. van het vrouwelijk geslacht) . .

50

38

38

41

41

34

34

69

69

47

20

2

14

55

28

27

69

69

Leeuwarden, (criminele mannen)

1000

848

780

850

850

718

718

905

130

452

583

685

348

2

730

305

64

241

83

952

1035

Totalen van 1847 gt;

3872

3442

3333

3258

382

3640

2723

318

3041

4590

394

1330

3654 3011

1812

161

2938

2046

724

1322

916

4068

4984

Idem ■ 1846 .

3552

3313

3200.3001

381

3382

2724

321

3045

4016

377

1125

3268 2571

1674

148

2709

1684

711

973

846

3547

4393

-ocr page 204-

BURGERLIJKE EN MILITAIRE HUIZEN VAN VERZEKERING 1847.

Ocerzigt van de tterkte der bevolking, mitsgaders van den maatschappelijken en zedelijken toestand en ouderdom der gevangenen.

GEVANGENISSEN.

IS *• 5.2 a.

6S o

“•g B “o S

«s S 'S Sw o

o B OJ ta «

3 o. o •

.2* 1* a

-B bo

V

3« »IB»

Is = •B W 2 §55 O

GETAL GEVANGENEN HETWELK TE GELIJK IS AANWEZIG GEWEEST.

GETAL GEVANGENEN , GEDURENDE HET JAAR BIJ AFWISSELING IN HET GESTICHT GEWEEST.

0 0

Herkomst.

Echtelijken slaat.

Geloofsbelijdenis.

Bestraffing.

OUDERDOM.

•lt; 0

-4 0 H

Grootste.

lt;ï 6-* O H

Kleinste.

H O H

* 1 «S.

5 * fl gt;nbsp;W ^ §“1

B « Ö X

es « il a

B B

IS

•O es

B 1 £

S 3 B O

S B -O

3 4=

B fl O

^ c

B B bC 00 «Ä a es fl.S a ^ fl B »

fl B

SO B 0

S es O

B es •B

B SC B O -^

Tusschen de jaren.

B B

■S

© ©

B

B fl 0

S B S 8

fl ^ 3 O

S B S S

fl gt;nbsp;3 O U

« B B 0

ce fl B ce

co M « '22'

77

102

58

64

33

39

27

39

40

24

0 84

S B

«

Xs 153

87

82

49

45

40

47

37

53

33

10 »I fl B 0

© B B «

te « B B ©

©’ B

s B B © -♦

©’ © B B © »

i’s Bosch. . . . Arnhem. . . . i’sGravenhage. Amsterdam. , Haarlem.. . . Middelburg. .

■ Utrecht. . . . Leeuwarden.. Zwolle..... Groningen. . .

1 500

250

240

150

200

150

100

150

130

130

S 254

282

204

152

73

121

105

181

136

161

3 304

317

191

167

88

146

138

177

137

145

361

301

215

168

112

173

123

181

136

148

5 69

51

22

30

7

34

49

88

37

46

6 430

352

237

218

119

207

172

219

173

194

7 204

215

164

117

57

78

83

97

90

93

3

25

31

12

13

6

19

14

25

17

35

9 229

246

176

130

63

97

97

122

107

128

10 1547

1334

906

877

455

618

543

669

960

462

11

48

95

42

79

26

27

10

4

47

37

i: 575

613

336

295

136

286

247

243

367

212

13 1020

816

612

661

345

359

306

430

640

287

14 317

908

610

652

289

420

288

587

680

442

is 1261

505

304

234

174

223

246

81

295

41

18

17

16

34

70

18

2

19

5

32

16

17

49

4

29

1

6

1

5

13

4

13 1546

1425

919

956

480

639

552

668

994

495

19

6

7 l

21 /

3

3

23

ÜO

35

54

10

27

7

31

10

44

20

1“

21

69

90

40

76

34

43

25

44

30

21

24

284

240

185

162

83

121

78

96

128

80

2S 204

169

164

121

82

91

84

93

120

80

26

1(9

154

106

101

70

S3

48

72

133

58

27^ 179

147

94

80

31

45

60

73

118

56

28 229

238

115

144

49

96

89

95

198

80

2» 133

104

66

72

28

39

54

40

119

37

SU 37

37

27

39

12

14

28

17

41

15

31 1595

1429

948

956

481

645

553

673

1007

499

Assen. . . .

\ ^^

\ ®^

lA 0-1

À 7?

\ ®’^

\ 107

\

À 1?

.\ 439

\ 34

\ \72

\ ïi94

\ 39g

^ ^^

\ 4VA

\ ^^

\ 25

\ 2^2

\ 25

\ ’’^

\ 5^

\ ^'

\

82\ 46

\ ^^

\ 473

À

^ \lt;\ «

^xa

À «

'^ Ç.4

A v^\.

\ «

^V ^^

A A. *A A. T

'r'-’^^^i

I*.?5sgt;^

2±E2ÜÏS»^

garni

£2»

1?“

gt;^*lt;1

SiÂ

ÏSS^

ÜJIÏ

S^

saki

^^^^

S^rftyV^^ïX

rr rr r se je nr v A .v A 11 R £; S T JS^7.

-ocr page 205-


GETAL GEVANGENEN HETWELK TEj



GEVANGENISSEN.


Eindhoven,. . Breda..... Nijmegen. . , Zutphen. . . . Tiel...... Leijden. . . . Rotterdam. . . Dordrecht. . . Gorinchem.. . Brielle..... Alkmaar. , . Hoorn..... Goes...... Zierikzee. . . Amersfoort. . Heerenveen. Sneek. . . . Deventer.. . Almelo.. . , iWinschoten. Appingadam Roermond, .


32

100

68

60

28

100

82

56

30

35

200

53

27

40

3.5

35

30

38

33

22

24

25


Total.vanl847


.Idem


« 5 J IsS


2

22

53

34

24

18

66

46

23

21

19

85

13

25

20

17

1.5

40


36

30

9

38


3

20

57

23

40

27

88

66

16

31

22

86

16

43

20

18

22

35

22

29

22

14

29


22

76

32

39

27

103

76

25

43

40

99

15

61

22

28

20

39

36

28

26

24

41


3

5

8

8

16

8

26

21

3


2

2

l

6

2

2 l

8 .5

3

EST.

O £1

Herkemst.

1 'S

fi 1

9

10

11

15

374

45

29

508

41

14

376

34

20

374

34

19

363

61

507

22

29

520

43

12

118

8

305

4

11

190

2

63

308

26

3

13C

1

25

402

5

10

2K

2

5

26'

5

32lt;

1

2^

141

3


GetooAbelÿdenis.


Bestraffing.


staat.


3 PS g


O

Kleinste.

a

o

a

o

8

gt;

7

8

14

1

25

4

12

19


Js


Tusschen de jaren..


2.2 S


3 . a -oS


3)


a »

O B V a

B o o

CO a wN

00 w4 B

© B 00

a

e a

B « O «

0 a V «9 «

18

9

80

21

82

S3

84

25

26

27

419

3

12

19

18

28

73

60

45

50

549

1

18

29

39

37

99

74

60

46

410

10

18

9

32

28

65

58

71

37

408

5

8

18

17

20

53

59

52

36

363

4

12

29

17

26

44

37

44

34

513

2

13

35

36

30

85

65

60

50

563

8

30

31

36

33

49

63

53'

56

118

10

10

6

5

16

16

12

14

309

8

16

12

16

19

53

38

32

33

192

1

4

12

10

12

31

29

22

19

4 330

5

6

9

18

52

46

67

82

131

1

8

8

8

9

20

14

9

1,3

407

22

21

32

49

43

47

61

57

37

215

2

29

38

21

4

23

8

25

19

3 119

3

19

19

29

39

43

34

20

327

8

26

19

6

13

48

38

4C

25

143

7

9

18

25

21

7

187

4

11

29

31

If

16

391

IS

11

1€

61

51

3f

29

212

11

If

K

11

31

2:

21

17

122

2

2(

2(

14

3 36.

1

1

1

2

5

3‘

1 5

36

16 679

18

29

3 40

3 39

3 43

3 101

89

85

640

14 578

5

241135

6 32

38

96

80

1 56

4 561


30

9

14

12

19

22


19


31

419

549

410

408

363

529

563 118', 309

192

334

131

407

215

272 327'

143

187

391

212

122

368


28


15

382

486

363

175

83

178

163

5

65

23

104

56

225

32


16

17

4

5


14

20

59

42

229

2801

339

394

112

242

169

214

72

179

183

169

319


12

160

234

107

197

192

232

233

48

128

91

168

49

188

55

119

157

65

84

192

99

59

163


42

59

24

44

31


60

73 46

77

63

67

103

18

41 34

59

23

29

26 38

56 25

30 72

39

21

79


6

27

84

401

55

35

129

97

28

54

53

101

21

73

25

39

35

43

48

41

44

28

50


56

26


259

315

303

211

171

297

330

70

181

101

166

82 219 160


59

70

9

23

14

31

15

4

14

21

41

15

24

45

14

7

38


2’

31

2

16

4

9

3 5

6

7

7

4

10

22


12

6 l

2


6

9

62

2

19

8

5

8

21

9

6

14

5

13


13 2 6 12

3

15 4

12

13

18

4

9

m


153


10».’ 1153 665 748 922

184611105 745 6331 793 189


1153


665


1150


361


982 293


16

3

3


3

2

2

3


8

17

6

15


53 414

56 349


179

347

197

111

305

6560

5453


8 44 15

11 63


409

362


3020

2322


170

781


103' 141


199

113

63

205


119

198

100

19


103

6

28

41

266


18

349


2

4

5

6

5

4


10


3949 3710

3493 3181


3160

2544


99

90


1079

907


646 242 6969

462 203^5815


-ocr page 206-

— 192

HUKEN VAN BEWAKING 1847.

PROVINCrEN.

gt; a o N

.S

O

STANDPLAATSEN

DER HUIZEN VAN BEWAKING.

d S «e

Ui 2 O

É S O a n

a

43 S 3

42

1

8

l

39 4

22 5

19

28 3

25

5

5 3

5

4 l

4

23

van .•Ö is*'*

geTaDr van ken derd-

Afzonderlijk gevestigd.

yereenigd met bet mis van verzekering of met het huis van arrest.

I Noobd-Bkaband.

Gelderland. .

Zvid-Holland .

Noord-Holland.

Zeeland . . . Utrecht . . .

Vriesland. . . .Overijssel. . .

Groningen. . . Drenthe. . .

Limburg . . .

Totalen van 1847

Idem nbsp;nbsp;nbsp;1846

2 19

24lt;;

15

11

8

i 3

7

6 \ *

3

Oss, Grave, Heusden.Tilburg, Boxtel, Waalwijk , Veghel, Boxmeer, Asten,Helmond, Oirschot, Ginneken, Ooster-hout, Oudenbosch, Zevenbergen en Bergen op Zoom.

Apeldoorn, Zovenaar, Wage-ningen, Nijkerk, Elburg, Zalt-Bommel, Harderwijk, Wijchen, Druten, Eist, Lochern, Groeulo, Aalten, Doetinohem, Doesburg, Bergh en Culenborg.

Delft, Voorburg, Naaldwijk, Noordwijk, Woubrugge, Alphen, Woerden, Vlaardingen, Maassluis, Schiedam ,Hillegersberg, Gouda, Schoonhoven, Strijen, Oud-Beijerland, Ridderkerk, Vianen en Sommelsdijk. .

, Weesp, Naarden, Schagen, ' don Helder, Enkhuizen, 1 Medemblik, Purmerend, ' Edam, Beverwijk en Zaan-dam........

Vlissingen, Sluis, Oosburg , f Kortgeen , Axel, Hulst, Brouwershaven en Tholen.

Outrecht, Rhenen, IJsselstein , j Wijk bij Duurstede, Loenen, 1 Maarssen en Amerongen, ■ Omtrent deze huizen van be-; waring zijn , voor alsnog ( geene opgaven mogelijk. . ^.Kampen, Steenwijk, Zwart-f sluis en Oldenzaaal. . . ^Groningen, Zuidbroek, Hoo-1 gezand en Onderdeudam. (Hoogeveen, Meppol en Coe-i vorden.......

. Venlo , Weert, Sittard, Gul-l pen, Heerlen, Valkenburg / Well, Horst, Kessel, Suste 1 ren, Gennep, Thorn er ’ Stein.......

4

’s Hertogenbosch, Eindhoven en Breda.

Arnhem, Nijmegen, Zut-phen en Ti el.

’s Gravenhage, Leijden, Rotterdam, Dordrecht, Gorinchem en Brielle.

Amsterdam, Nieuwer Amstel, Alkmaar, Hoorn en Haarlem.

Middelburg, Goes en

Zierikzee.

Amersfoort.

Leeuwarden, Heerenveen en Snoek.

Zwolle, Deventer en Almelo.

Appingadam en Winschoten

Assen. . .

Maastricht en Roermond.

5

15

45

7

58

24

57

26

48

13

17 2

31

7

12

9

5

16 «)

5

6)4

2f

42' 42;

6

3,5

3 1

3.5

38

10

9

5

10

6

7

9

2

1

1133 | nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;100

1130 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;97

| nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

\ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

) 179 24' ï|267|26:

-ocr page 207-

REGTSRUNDIG TIJDSCHRIFT.

TIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Burgerlijk, Regt en Regtsvordering. — Over het praeleg-aat. Bedrage tot verklaring van art. 1006 van het Burgerlijk If^ethoek, door M'. C. van Bell, Advocaat, te ’sGravenhage,

Het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek 1820 stelde te regt eene afzonderlijke bepaling (1) omtrent bet prae-legaat voor, die evenwel in ons tegenwoordig Wetboek niet werd overgenomen. Gelijk in het Fransche regt, zijn de bepalingen omtrent legaten, en alzoo ook art. 1006 Burg! Wetb., zonder uitzondering, op het praelegaat nog van toepassing. De toepassing van dat art. bij het praelegaat, waarbij de hoedanigheid van erfgenaam en legataris zich in denzelfden persoon vereenigt, heeft echter in sommige opzigten het vervallen van een gedeelte van dat legaat ten gevolge; hetgeen voorzeker met de te veronderstellen bedoeling des erflaters, de uitkeering namelijk van het geheele legaat, wel niet overeenkomstig

(1) Art. 1811. « Aan eenen uit meer erfgenamen kan een prelegaat gemaakt worden, ten dien gevolge, dat dezelve de gelegateerde zaak bekomt vóór alle decling.»

Therau, Ü. X, 2' St. [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 208-

— 194 — kan geacht worden; zoodat hel, bij het maken van dergelijke beschikkingen, van belang is , dat daarop worde gelet.

Het kwam mij niet onbelangrijk voor op de verschillende toepassing en gevolgen van art. 1006 Burg. Wetb., de aandacht te vestigen ; te meer daar de praktijk in deze een gevoelen voorslaat, dat, mijns inziens, met de Wet volstrekt strijdig is.

Het volgende geval gaf mij tot die opmerking de aanleiding.

A heeft aan zijnen broeder B, bij vooruitmaking en boven zijn erfdeel, gepraelegateerd /lOOO, en vooris tot eenige erfgenamen voor hel overige zijner nalatenschap benoemd , voor de helft zijnen broeder, den voornoemden B, en voor de wederhelft zijne zuster G; niet bepaling ten opzigte van zijnen broeder, dal al hetgeen hij uit des erflaters nalatenschap als erfgenaam ver-krggen zou, door hem bij zijn overlijden zal worden uitgekeerd aan zijne wettige kinderen , reeds geboren of nog geboren zullende worden (2).

Na het overlijden van A moest bet bedrag bepaald worden, dat aan de kinderen van B, als verwachters, onder fideïcommissair verband, zou te beurt vallen.

Vandaar de vraag, hoeveel verkrijgt B als legataris? Eene vraag, wier beantwoording bij den eersten oogopslag geenen redelijken grond van twijfel oplevert. Immers het antwoord is gereed: B de legataris ontvangt, als zoodanig, even zoo veel als de erflater hem gelegateerd heeft, ƒ1000. Bij de verdeeling des boedels wordt, volgens het in de praktijk aangenomen gevoelen, aan B het legaat van ƒ1000 vooraf uilgekeerd en vervolgens het overige tusschcn hem en zijne mede erfgename verdeeld. Het praelcgaat wordt, gelijk men hel in de

(2) Alt. 11)21 Burg. Wetb.

-ocr page 209-

— 195 —

praktijk uitdrukt, door den erfgenaam vooruit genomen.

Art. 1006, Plid, Burg. Welb. (3) kan met die beschouwing van het praelegaal, als legaat bij vooruitne-ming, niet worden overeengebragt.

Men kan bij dat art. twee gevallen onderscheiden : of de erflater, die aan eenen zijner erfgenamen een legaal gemaakt heeft, belastte de andere erfgenamen met de uitkeering ; of de erflater droeg aan geen zijner erfgenamen den last lot uitkeering bepaaldelijk op.

De toepassing van art. 1006 Burg. Wetb. levert in het eerste geval geene bezwaren. Anders in het tweede. Hetgeen hel praelegaat eigenaardig van het gewoon legaat onderscheidt, wordt, gelijk in het Romeinsche regt (4), alleenlijk in dal geval waargenomen.

Heeft de erflater niemand met de afgifte van hel legaat belast,— onze casus-posilie geeft daarvan een voorbeeld,— dan zijn, volgens arl. 1148 Burg. Wetb., alle zijne erfgenamen daartoe pro rata parte gehouden. De praele-galaris is tevens erfgenaam. Bij gevolg moet hg, in evenredigheid van zijn erfdeel, in caeu voor de helft, tot de uitkeering der legaten bijdragen. Als legataris evenwel moet bij de afgifte der gelegateerde zaak , overeenkomstig het 1' lid van arl. 1006 Burg. Wetb., aan hen , die daarmede belast zijn , vragen , dus voor het gedeelte, waarvoor hij erfgenaam is , aan zich zelven. Doch nie-gt;nand kan schuldeischer en schuldenaar derzelfde zaak

-ocr page 210-

— 196 —

te gelijk zijn en mitsdien een erfgenaam niet met de uit-keering van een legaat aan zich zelven belast worden. fferedi a semetipgo legari neg uit ('S).

Hiervan moet noodwendig het gevolg zijn, dat nog tegenwoordig, als in het Romeinsche regl, het gedeelte van het praeleifaat, dat de erfgenaam van zich zelven te vorderen had, voor niet geldig moet beschouwd worden.

De uitkeering van het geheele legaat, het gevolg der in de praktijk aangenomen opvatting van het praelegaat, als legaat bij vooruilncming, laat zich dus door art. 1006 Burg. Wetb., geenszins regtvaardigen. Daarby komt, dat de wetgeving van het beginsel uitgaat, dal alleen de erfgenamen en niet de legatarissen, bij het overlijden des erflaters, van reglswege in het bezit treden van de nagelaten goederen (6). De legatarissen verkrijgen slechts hel regt om de gelegateerde zaak te vorderen (7), en daarmede hangt naauw de verpligting zamen om, de afgifte dier zaak aan hen, die daarmede belast zijn, te vragen.

Is nu het praelegaat, volgens onze wetgeving, geheel aan dezelfde bepalingen als hel gewoon legaat onderworpen , zoo moet de beschouwing van het praelegaat, als legaal bij vooruilncming , lot niets minder dan tol volkomen veronachtzaming dier stellige wetsvoorschriften leiden. Met die beschouwing vervalt alle denkbeeld van afgifte vragen of uilkeeren , daar op die wijze de praelc-gataris zich eigenmagtig verschaft, hetgeen, volgens de Wet, eerst na voorafgaand vragen van afgifte kon worden verkregen, zoodat het eerste lid van art. lOOß Burg. Wetb. ten aanzien van hel praelegaat, als voor uiel geschreven zou moeten worden beschouwd.

(.5) L. 116, § 1 , I). de leg. 1. (30).

-ocr page 211-

— 197 —

Vóór dat ik overga lot hel onderz.ock naar den invloed, diende toepassing van hel eerste lid van art. 1006 B. W. op de medegedeelde uiterste wilsbeschikking uitoefent, is hel hier de plaats eene aanmerking mede te dcelen en te wederleggen, omtrent de al of niet toepasselijkheid hij praelegaten van den regel: o heredi a iemetipso le^ari nequil. »

Die regel is in onze wetgeving niet opgenomen, doch dit zal, dunkt mij , wel geen argument kunnen zijn om zijne geldigheid te ontkennen. Die regel is de noodza-kolljke toepassing eener eenvoudige waarheid , die, als geheel in den aard der zaak (8) gegrond , door eene uitdrukkelijke wetsbepaling niet eerst in het leven behoefde te worden geroepen of erkend; deze namelijk, dal niemand schuldeischer en schuldenaar derzelfde zaak te gelijk zijn kan (9). Door dien regel gaven de Ronieinscho regtsgeleerden , ten opzigte van hel praelegaat,‘ te kennen, dat een er^enaam niet met do uitkeering van een legaat aan zich zelvcnkan belast worden. Hij spreekt als hel ware van zelve. Nam men het tegenovergestelde aan, men zou eene ongerijmdheid, eene juridieke onmogelijkheid willen. Bovendien is geene enkele bepaling onzer wetgeving met dien regel in strijd. En zoodanig eene zou moeten bestaan om zijne toepasselijkheid met eenigen grond te kunnen ontkennen. Die regel , als de toepassing van het beginsel : nemo sibi ipsi creditor et debitor esse 2’otest, op een bijzonder geval, mag

-ocr page 212-

derhalve wel tot die regels gerekend worden, die , ofschoon niet in de wetgeving uitgedrukt, niettemin ah door haar voorondersteld , kunnen worden aangemerkt.

Het bevreemdde mij daarom bij een geacht schrijver de niet-toepasselijkheid van dien regel bij praelegateii, zelfs in het Romeinsche regt, als onbetwistbaar te zien voorgesteld.

Mr. J. VAN DER Linden (10) schreef met beroep op Voet (11) «Het lijdt geen twyfel dat, volgens de analogie «van ons regt, overeenkomstig die van het Romeinsche « regt, de regel nemo a se ipso capere potest geen «plaats heeft in praelegalen; zoodanig dat, indien aan «een van verscheidene erfgenamen eenig goed vooruit-« gemaakt is, of wel aan elk der erfgenamen bijzondere « goederen , zulk een goed voor het geheel, zonder eenige «vermindering of aftrek, behoort aan hem, wieu het «gepraolegateerd is.»

In do vooronderstelling dat Voet zijne meening deelde, liet VAN DER Linden zich misschien door dat gezag medeslepen. In den Commentarius van Voet wordt l. a. pl. inderdaad gezegd : «Praelegata quod attinet, in iis locum «non habet régula superior, quod nemo a se ipso capere «possit. » Zoo men echter deze phrase niet isoleert, doch in haren zamenhang beschouwt met hetgeen te dier plaatse verder volgt en let op de door Voet uit het Romeinsche regt geciteerde fragmenten, komt men tot hel besluit, dat hij zich wel is waar juister had kunnen uitdrukken , doch niettemin do niet-toepasselijkheid van den meergenoemden regel bij het praelegaat geenszins leerde , en bij gevolg door van der Linden, tot ondersteuning van zijn gevoelen , niet had kunnen worden aangeveerd.

(10) In zijne aanmerkingen , gevoegd bij de vertaling van de Verhandeling van roiaiER , over legaten, p. 182.

(1!) Ad lil. 0. de leg. n®. 7.

-ocr page 213-

— 199 —

De plaats nit den Commentarius van Voet, ad tit. D, de legatis , n». quot;, luidt geheel: «Praelegata quod attinet, «in iis locum non habet régula superior, quod nemo a «se ipso capere possit. L. Titia cum testamento 34 § «Lucius 1, D. de leg. 2, ex ratione, quia praelegata «here.? partim jure hereditario, parlim jure legati capit; «jure quidem legati pro illis partibus , quibus alii defuncto «heredes sunt, jure vero hereditario pro ea parte qua dipso heres est: uti id ex eo colligi potest, quod here-«ditatem restituere rogatus etiam praelegata reddero teno-dlur pro ea parte, qua heres est, nisi aliud testator dvoluerit, ut patet ex L. 18 § ult., L. 78, § 13 D. ad «Set. Trebell, juncl § 9, I, de fideic. hered. ct in lit. de «Set. Trebell. latiu.s explicabitur; quodque etiam in «quartam Falcidiam pro ea parte, qua praelegato hono-« ratus heres est, imputantur. L. Titia testamento 86 in fine «D. ad leg. Falc. cum tarnen ibi sola ilia imputentur «quae jure hereditario non quae jure legati vol fidei-« commissi heres capit. L. 91 pr, ad leg. Falc.»

Ook volgens het gevoelen van Voet t. a. p. wordt wel een praelegaat besproken, doch niet geheel jure legati verkregen ; hetgeen voorzeker onjuist zou zqn, indien het praelegaat voor het geheel gelden kon. Daar evenwel do legataris, naarmate van zijn erfdeel, melde uitkeering van een gedeelte van het legaat belast was , en mitsdien, op grond van den regel nemo a ee ipeo eapere potest, dat gedeelte hem niet als legaat kan opkomen, zoo behoudt hij dit, — gelijk ik hierna meer opzettelijk zal aantonnen, en door de bij Voet aangehaalde plaatsen bevestigd wordt,—als erfgenaam. En ditzelfde leert Voet als hij , met beroep op L. 18 § ult. D. ad Set. Trebell., zegt : « praelegata heres partim jure «hereditario partim jure legati capit. »

Doch zelfs , — afgescheiden van de meening door Voet voorgestaan,— is het cene tastbare dwaling, aan te nemen,

-ocr page 214-

— 200 —

liai, overeenkomstig de analogie van het Romeinsche régi, de regel, neminem a ee ipso capere posse, geen plaals heeft bij praelegalen (12). Genoeg uitspraken van Romeinsche regtsgeleerden bevallen de toepassing van dien regel, ook bg het praelegaat, om die aanmerking voor voldoende wederlegd te beschouwen. Zie b, v. L. 34 § 11 D. de leg. 1 (30) ; L. 116 ^ 1, D. eod. ; L. 18 § 2 D. de his, quae ut indign. auf. (34, 9); L. 18 § 3 D. ad Set. Trebell. (36, 1); L. 1 § 6 D. quod legal. (43, 31.

Neemt men de toepasselijkheid van den regel .• heredi a semetipso legari neguit, bij het praelegaat, ook in onze wetgeving aan, en geeft men toe, dat het praelegaat, krachtens art. 1006 B. W. en der beginselen omtrent legaten niet als legaat bij vooruilneming kan beschouwd worden, zoo moet thans de vraag worden beantwoord : welken invloed oefent die regel bq het praelegaat, in onderscheidene gevallen uit?

Twee gevallen zijn hier mogclijk : 1°. de praelegalaris aanvaardt de erfenis; 2“. hij verioerpt haar.

In dil geval is het voor den praelegalaris, voor zijii pecunieel belang , onverschillig , of mijn gevoelen , dan dal der praktijk worde gevolgd.

Stel B en C ieder voor de helft erfgenamen eener

-ocr page 215-

— 201 — nalatenschap groot ƒ4000.— , belast met een praele-gaat aan B van ƒ1000.— Ïot uilkeering daarvan zijn , krachtens artt. 1006 en 1146 B. W., beide erfgenamen gehouden ; doch die uitkeering kan' slechts door C voor zijn aandeel, ten bedrage van ƒ 500, plaats hebben. B. verkrijgt alzoo ƒ2000 -j- ƒ500. C daarentegenƒ2000.— ƒ500.—. Bij de beschouwing van het praelegaat, als legaat bij vooruitneming, had men hier hetzelfde resultaat bekomen.

Van hoeveel belang nogtans do juiste waardeerlng dier verschillende beschouwing is, blijkt vooral bij die testamentaire beschikkingen , waarin de erflater hetgeen de praelegatari.s als erfgenaam verkrijgt aan zekere bepalingen heeft onderworpen.

De casus-positie, die ik stelde, geeft daarvan een voorbeeld. Dan toch zal het gevolg mijner beschouwing zijn, dat, wanneer aan eenen praelegataris zijn erfdeel, als erfstelling over de hand, nagelaten is, onder die erfportio ook het gedeelte van het praelegaat begrepen is, dat hij aan zich zelve zou hebben moeten voldoen.

Geheel overeenkomstig aan den regel : keredi a semet-ip»o legari non passe, leert Ulpianus in L. 18. §3D. ad Set. Trebell. (36. 1.) «Si legatum sit heredi relictum, «et rogatus sit portionem hereditatis restituere , id solum «non debere eum restituere, quod a coherede accepit ; «ceterum quod a semetipso ei relictum est, in Jidei-^fcommissum cadit, et id D. Margcs dccrevit (14).»

Bij de hierboven medegedeelde testamentaire beschikking zal men op gelijke wijze moeten beslissen. Gelijk ik getracht heb te betoogen , moet, ook thans nog, een gedeelte van het praelegaat, dat de erfgenaam aan zich

(14) Met (leze uitspraak vau UiriANüS is die vaii .JuilAROs iu L. 86 1), ad Leg. Falc. (3.5.2), —gelijk VON Vargehow o. 1. p. 429 en 430, mijns inziens , te regt opmerkt en betoogt, — niet in strijd. Zie ook CiijA-cius. Opp. Vl. p. 278.

-ocr page 216-

zelve zou moeten voldoen , voor niet geldig beschouwd worden , en komt hem dit als erfgenaam maar nietjure legati toe. Zoo de erflater dus, als in catu , hetgeen door den erfgenaam als zoodanig zal verkregen worden met een fideicommissair verband bezwaard heeft, zal daaronder het gemelde gedeelte van het praelegaat moeten worden begrepen (15*). Anders zou voorzeker de beslissing zijn, zoo men het praelegaat als legaat bij vooruitneming kon beschouwen. Naar mijne meening zal in ons regt aan B, als legataris, minder en aan zijne kinderen , onder fideicommissair verband , meerder worden toegekend , dan zij volgens het andere ge* voelen erlangen zouden.

Stel bij onze casus positie , gelijk in het straks gebezigde voorbeeld , B en C , ieder voor de helft, erfgenamen eeuer nalatenschap groot ƒ4000. — ,enB, prae-legataris voor ƒ1000.—. B verkrijgt, naar mijn gevoelen, van dat legaat/500.— als legataris; de overige ƒ500.— waarvan hij, krachtens art. 1006 , in verband met art. 1146 B. W,, de afgifte aan zich zelve zou moeten vragen en doen, behoudt hij als erfgenaam. Zijne kinderen zullen alzoo als verwachters van hetgeen hij als erfgenaam uit de nalatenschap erlangt, onder fideicommissair verband , aanspraak hebben op ƒ 2000.— Volgens de meening der praktijk, verkrijgen zij ƒ1500.— en B, bij vooruitneming, ƒ 1000 als legaat.

C, de andere erfgenaam, ontvangt, volgens beider gevoelen, steeds ƒ 1500. — .

(15*) IIoc dit te verhinderen? De llomeinsche practijk had daartoe, naar het schijnt (cf. § 9.1. de fideic. hered. (2. 23), het middel gevonden, door in het testament te bepalen , dat hij,*die de erfenis moest uitkee-ren. hel regt zou hebben eene zekere som of zaak af te trekken ; met andere woorden, de erfenis te restitueren na aftrek van zoodanige som, die blijken zou het gedeelte van het legaal, dal de erfgenaam aan zieh zelve had moeten vohloen, uil te maken.

-ocr page 217-

— 203 —

Stel in onze casus-positie (de nalatenschap weder op ƒ 4000. berekend en door B en C geërfd wordende), dat het legaat van ƒ 1000. door den erflater aan B en X gezamentlijk was gemaakt. B en C voldoen te tarnen aan X ƒ.500.—.Volgens het gevoelen der praktijk neewf B de overige ƒ 500. , die in hel legaat begrepen zijn , als legataris , vooruit, zoodat hij , als erfgenaam , onder fideicommissair verband ten behoeve zijner kinderen, ƒ1500.— verkrijgt.

Be andere beschouwing zal ten gevolge hebben dat Ben C, die, krachtens arl. 1146 B. W., de legaten moeten voldoen, aan X uitkeeren ƒ500.—, dat B aan C, naar aanleiding van art. 1006 B. W., de afgifte vraagt van ƒ250.— , als daartoe, in evenredigheid van

-ocr page 218-

xijn erfdeel, gehouden. De overige ƒ250.— , tot uil-keering waarvan hij aan zich zelve zou gehouden zijn, kunnen echter door hem, op grond van den regel: heredi a semet ipso legari non posse , niet als legataris worden genoten. Voor dat gedeelte kan ten zijnen op-zigte het legaat geen gevolg hebben, en dat gedeelte (ƒ250) behoort dus, door aanwas, aan zijnen medelegataris X, Bij gevolg erlangt X van B ƒ250.-—, van C/250.— , door aanwas ƒ250, alzoo te zamen ƒ750.-B, als legataris, ƒ250.— en B en G als erfgenamen, ieder ƒ1500.—.

De aangevoerde voorbeelden, die met verscheidene andere nog zouden kunnen vermeerderd worden, zullen genoegzaam zijn om het praktisch gewigt onzer regls-vraag aan te toonen, en tevens, dat het van belang is de beginselen , die bij legaat en praelegaat den grondslag behooren uit te maken, in voorkomende gevallen, juister dan tot dusverre geschiedt, te onderscheiden.

-ocr page 219-

Eene eraag betrekkelijk den inbren:^ in eene na-Intenschap, hoanlwoord door Mr. Dav. H. Lbvts-soiiw , advocaat te ’s Gravenhage.

Eene grootmoeder heeft, na over alles waarover zij mögt beschikken , bij haar testament ten behoeve harer kinderen te hebben gedisponeerd, uitdrukkelijk verklaard, dat het kind harer vooroverledene dochter, hetwelk niet meer dan de legitime portie zou erlangen, zal moeten worden aangerekend ƒ......als teruggave van hetgeen voor diens opvoctling door haar is verstrekt.—Dit geval heeft zich werkelijk voorgedaan. Voor het kind geraadpleegd , heb ik het onbestaanbare der bezwarende beschikking van inbreng, tegen het gevoelen vau den raadsman der zoo zeer bevoordeelde medeërfgenamen , volgehouden. Men heeft toegegeven, misschien meer ter vermijding der proceskosten, die misschien meer dan het in te brengen quantum zouden hebben bedragen, dan wel uit overtuiging dat men ongelijk had. De vraag, die misschien, naar het gevoelen van sommigen, geene vraag heeten kan , is dus niet onderworpen aan eene regterlijke beslissing : zij komt mij belangrijk voor, en ik ben overtuigd, dat het regt aan zijde van het kind is; er bestaat verschil van opinie. Ziedaar de redenen, die mij hebben bewogen, om eenige woorden aan haar onderzoek in de Themie Ie wijden.

Het is mijn plan geenszins, om de leer van den inbreng hier geheel uiteen te zetten. Ik zal mij bepalen bij hetgeen meer onmiddcllijk betrekking heeft tot het onderwerp der hierboven gestelde vraag.

Alleen merk ik hier op, dat de wet in art. 1132 B. W. wil, dat alle schenkingen onder de levenden door de erfgenamen in de nederdalende linie des erflaters in diens nalatenschap moeten worden ingebragt, ook al zijn zij slechts tol hel wettelijk erfdeel geroepen. Vol-

-ocr page 220-

gens ai l. 1135 behoeven de ouders de giften niet in te brengen, die aan hun kind door deszelfs grootouders gedaan zijn, maar is het kind, dat slechts bij |daatsvervul-ling de erfenis van die grootouders beurt (!), verpligt de gillen in te brengen, die aan zijne ouders gedaan zijn.

Overigens vindt men in art. 1142 de uitdrukking ; alle schenkingen onder de levenden , welke 2y (alle erfgenamen') aan den er^ate?' hebben genoten, in art. 1132 voorkomende , in den vorm eener uitbreiding verklaard: want ik kan in de verpligting eens erfgenaams, om in te brengen «al hetgeen is verstrekt, om hem eenen stand, ecu beroep of bedrijf te verschaffen, of ter betaling van deszelfs schulden en al hetgeen ter huwelijk is gegeven,» geene uitbreiding van alle genoten schenking'en, waarvan in art. 1132 reeds de rede is, vinden. Daarom is het woord behalve in art. 1142, mijns inziens, minder juist.

Eindelijk zondert de wetgever in art. 1143, inde eerste plaats , van den inbreng uit, de kosten van onderhoud en OPVOEDING.

Met deze wetsbepalingen boude ik dit voor de eenige ware leer , dat de erfgenamen in de nederdalende linie de kosten van onderhoud en opvoeding, in den boedel van een hunner adscendenten en mitsdien van de geheele opgaande linie , niet behoeven in te brengen. — Ik voeg hier dadelijk bij, dat op dien wetlelijken regel geene uitzondering wordt gedoogd; dat die wettelijke bepaling niet krachteloos kan worden gemaakt door eene strijdige wilsverklaring des erflaters.

De wet wil, dat ook het wettolijke erfdeel zal worden ingekort door den inbreng, dat is door hetgeen, volgens de wet, moet worden ingebragl ; maar hetgeen, volgens de wel, niet moet worden ingebragl, kan daarom ook niet van het wellelgk erfdeel worden afgetrokken : geen uiterste wil vermag dit mede te brengen. De reden is hoogst eenvoudig: de wetgever beschouwt de légitimé

-ocr page 221-

— 207 —

als een goed , waar liet noli me taubere op gegrift staal. Hel mag van den wil des erflaters niet afhankelgk zijn, het quantum al dan niet te verminderen. Daarom konde hel van des erflaters wil niet afhankelijk zijn om dal-geen, wal, volgens art. 1143, niet aan inbreng is onderworpen-, als rapporlabel te verklaren en daarmede de légitimé te verminderen. De wetgever heeft dat dan ook niet gedaan^ Hij heeft duidelijk gezegd , dal al hetgeen volgens de wet moet worden ingebragt in de regle linie, wel van die verpligling kan worden ontheven , maar hij heeft niet gezegd , dal al hetgeen , volgens de wet, niet moet worden ingebragt in de regle linie, rapporlabel kan worden verklaard. De legitime portie zou daardoor kunnen worden aangerand ; de wel zou met zieh zelve in strijd zijn. In art. 960 zou zij verklaren, dat over het wetlelijk erfdeel bij uitersten wil niet mag worden beschikt en zÿ zou gedoogen, dal diezelfde testateur doe een bevel van inbreng de legitime vermindere, door datgeen daarvan af te trekken wat zij zelve in art. 1143 verklaart, niet aan inbreng te zijn onderworpen! Maar men loone mij de plaats aan , waar de Wet dit zou doen. Ik kan niet anders dan art. 1132 , n“. 1, aanhalen, waar zij het in te brengeno (dat is hetgeen volgens het art. 1132, princ. in verband met art. 1142, moet worden ingebragt) , ook in de regle lijn doet gelden en mitsdien tol de legitime uitslrekl.

Hetgeen, volgens de wet (art. 1143), niet aan inbreng is onderworpen , kan noglans soms rapporlabel worden verklaard , — maar door wie, en hoe? Art. 1132, n°. 2, geeft hel antwoord; door alle andere erfgenamen, staat daar, bet zij bij versterf, het zij bij uitersten wil, doch alleen in het geval, dal de erflater of schenker den iu-breng uitdrukkelijk heeft bevolen of bedongen. Dit is weder zeer natuurlijk en zeer consequent. In de nalatenschap van die anderen builen de regle linie kan er

-ocr page 222-

— 208 —

geene quacstie van een wettelijk erfdeel zijn. Daar is de erfstelling facultatief, daar is de erflater niet tot het achterlaten van een gedeelte verpligt, en daarom 'kan zoodanige erfenis met den last tot inbreng van hetgeen volgens de wet niet moet worden ingebragt, worden bezwaard. Omtrent zoodanige successie bestaat volle vrijheid bij den erflater. Dat is eene volstrekt disponible successie , en daaromtrent mag de testateur beschikken zoo als hij wil. Hij behoeft, bij voorbeeld, om duidelijk te zijn, zijnen neef of nicht niets te laten , en daarom kan hij hem of haar wel iets latende , daaraan de verpligling verbinden tot inbreng van hetgeen, volgens de wet, mist behoeft gerapporteerd te worden. Let w^el, dat dan nog daartoe een uitdrukkelijk bevel of beding wordt gevorderd. Ik ben het dan ook volstrekt eens met Mr. G. Diephuis , als hij in zÿn bekend werk; /JetNederlandsch burgerlijk regt, naar de volgorde van het £urgerlijk /Wetboek, V, no. 506, leert, dat de algemeenheid der bepaling van art. 1143 niet belet, dat, ten aanzien der in art. 1132, sub 2°., bedoelde erfgenamen, uitdrukkelijk ook voor deze uitgaven inbreng wordt bevolen of bedongen ; — maar ik verschil hemelsbreed van hetgeen hij daarop laat volgen : « hiertoe acht ik overigens ook de bloedverwanten in de opgaande lijn bevoegd.» Ik betwist die meening op de vorenstaande gronden.

Met welken grond zoekt die kundige schrijver zijne meening goed te maken? De reden die hij voor deze zijne meening aanvoert, is: «dat art. 1134 alleen leert, dat de daar bedoelde uitgaven in den regel vrij van inbreng zijn, zonder eene uitdrukkelyke vrij'stelling van den erflater te behoeven, maar dat dit een beding of een bevel omirent den inbreng niet uilsluit. »

Do heer Diephüis misbruikt dien grond : hij mag daarmede wel staven de verpligling tol inbreng door alle andere erfgenamen , buiten de erfgenamen in de neder-

-ocr page 223-

— 209

dalende Unie, in.'iar tot staving van diezelfde vei pligting bij deze laatste volstrekt niet.

Ik vvil, afgescheiden van de argumenten hierboven aangevoerd, het gevraagd hebben, waarom in a. 1. 1 van art. 1132 dan toch wel van remissie van bij de wet verpligten inbreng, maar niet van bevel of beding tot den inbreng van hetgeen bij de wet zelve is geremitteerd, wordt gesproken, — waarom dat laatste integendeel wel wordt gedaan in het onmiddellijk volgende nummer van hetzelfde artikel, — of de regel inclusio unius est exelusio allerius de leer des schrijvers niet in den weg staat, — of het den regts-uitlegger vrijstaat, om datgeen hetwelk als in eenen adem door den wetgever voor twee verschillende gevallen verschillend wordt bepaald, te verwarren, uit het verband te rukken, eene met de wet strijdige leer te prediken? Ik verwerp dat ultra legem sapere.

De heer Diephuis haalt lt;le aanleekening van den heer ScaÜLLER op art. 1143 aan, maar ik vind daar niets dat zijne confusie versterkt; ik vind daar wel enkele oppervlakkige en min jyiste opmerkingen, gelijk ik bij art. 1132 zie, dat ook deze schrijver niet genoeg op de woorden vrijstelling in n«. 1, en uitdrukkelijk bevolen of bedongen in nquot;. 2 van hetzelve heeft gelet.

Wanneer ik de erfgenamen in de nederdalende linie nooit verpligl achtte tol den inbreng van hetgeen in art. 1143 wordt opgwoemd , en dat deed omdat dal artikel hen daarvan voor altijd ontslaat, en omdat hunne légitimé daardoor zou worden aangerand,— zoo wete men, dal ik dat tweede argument vooral heb aangevoerd, om de waarheid van mijn gevoelen te sterker te doen uit-koraen. Ik mogl dal doen, omdat de wet in art. 1132, n». 1, spreekt van erfgenamen in ile nederdalende linie, die SLECHTS tot het wettelijk erfdeel oÏ \.oi meerder iija geroepen. Maar de leer, die ik voorsla , geldt niet minder

Themis, ». X , ‘2“ Sl. [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 224-

teil aanzien van het beschikbare in de nalatenschap in de regle linie; mijn grond is eenvoudig deze : de wetgever stell in arl. 1143 de erfgenamen vrij van zekeren inbreng; de testateur , bedoeld in art 1132 , n®. l , wordt niet, even als die van wien in arl. 1132, n®. 2, de rede is, bevoegd verklaard anders le bevelen of le bedingen. Hem wordt alleen remissie van anders verpliglen inbreng gegund, ook zelfs wanneer zijn kind of kleinkind tot meerder dan het vvettelijk erfdeel wordt geroepen. Ik zal dus allijd volhouden, dal de afkomcling, in welken graad ook, nimmer en in geen gérai, zelfs wanneer de bloedverwant in de opgaande linie het tegendeel mogl hebben bevolen of bedongen, tol den inbreng van hetgeen in arl. 1143 voorkomt, is gehouden.

De straks genoemde Heer Schüller ziel wijders over hel hoofd, dat de kosten uitkeeringen en uitgaven in art. 1143 vermeld niet aan inbreng zijn onderworpen, in de g^ehede regte linie, wanneer hij bijv, als reden, waarom ook «de kosten van onderhoud en opvoeding» hiertoe zijn gehragt, bij het woord onderhoud aanlee-kent: omdat de ouders tot hel maken dezer kosten ver-pligl zijn enz. — Zie ook zijne aanleekening op het woord bruiloftskoeten aldaar. — Zag de dispensatie van den inbreng der kosten van onderhoud en opvoeding alleen op de ouderlijke successie en niet op die van verdere adscendenten : wilde men, gelijk Schüller en anderen schijnen te bedoelen , die dispensatie lot de erfenis der ouders hebben beperkt, alleen op grond en als een noodzakelijk gevolg van arll. 159,353 , 284 en 285 houdende de uit hel huwelijk voortspruitende verpUgting^ voor ouders tol hel onderhoud en de opvoeding hunner kinderen; ik zou, en met vrij wal meer regl, juist uit die artikelen het tegendeel afleiden , en met hel volste vertrouwen staande houden, dat dan de wetgever eene dwaasheid heeft gedaan met de kosten van onderhoud en

-ocr page 225-

211 —

opvoeding, die de ouders verpligt zijn geweest len behoeve hunner kinderen aan te wenden, van den inbreng door die kinderen in der ouderen nalatenschap uitdrukkelijk uit te zonderen. Hel zou dan hier zijn eene vrijstelling van inbreng van hetgeen aan die kinderen was verschuldigd en door hen is ontvangen. Is er ooit quaeslie geweest, of eene wettig gedane betaling in den boedel des debiteurs al dan niet moet worden ingebragt? — Ik keer dus hel argument ten gunste van mijn systeem, en zeg: omdat en onderhoud en opvoeding der kinderen zijn wel-lelijkc verpliglingen der ouders jegens dezelve, en de kosten daarvan niet uitdrukkelijk van den inbreng in de ouderlijke nalatenschap behoefden te worden uitgezonderd , zoo heeft de wetgever kennelijk met de meergemelde vrijstelling alleen de grootouderlijke en verdere nalatenschappen in de linie der adsccndenlen bedoeld , immers zeer zeker niet enkel do ouderlijke nalatenschap op hel oog gehad, als waarin van die kosten geeno quaeslie meer wezen kan. Hel is eene weltelijke schuld die voor ilen dood is betaald. De onverpligtc betaling der bedoelde kosten door grootouders stelt eene gift daar : alleen omtrent giften kan van inbreng quaeslie zijn; alleen enkele giften, geene betalingen, heefi de wet van den inbreng willen vrijstellen. De beperking tot de ouderlijke successie zou in den wetgever eene ongerijmdheid doen onderstellen, die niemand liglelijk zal dulden. In allen gevalle : ubi lex non dislinguit, nee nostrum est distinguere.

Ik hoop overtuigend le hebben aangetoond, dat volgens onze wet grootouders geeno bevoegdheid hebben, om den inbreng le bevelen van ten behoeve hunner kleinkinderen aangewende kosten, die art. 1143 builen inbreng wil gehouden hebben. Zij zijn aan art. 1132, n’. 1 gebonden: art. 1143 is voor hen geschreven, In hun testament kan niet aan de wet worden gederogeerd. Ik heb de quaeslie zuiver voorgesleld ,

-ocr page 226-

en zotiiler op bijzondere onistandigheden le lellen , behandeld. Ik kan ecblcr niet afzijn van op le merken, dat de kosten van onderhoud en opvoeding, (waarbij ik mij uitsluitend heb bepaald , ofschoon de door mij voorgestane leer total hel in art. 1143 opgenoemde betrekking heeft) , uil haren aard ten behoeve van minderjarigen wordende aangewend , ook niel door inbreng dezer laatsten zijn te verhalen, omdat zij zich niet door legale aanne-ming jegens de grootouders donateurs hebben kunnen verbinden. De ouders van hel kind behoeven de giften van hunne ouders, en dus van zijne grootouders niet in te brengen volgens ari. 1135, welk artikel daarenboven wel bepaalt, dat hel kleinkind bij plaatsvervulling lol ile grooloudérlijke nalatenschap geroepen, daarin welde giften moet inbrengen die aan 2ijrie ouders gedaan zijn, maar dit zelfde niel bepaalt omtrent de giften die door zijne grootouders aan /mn kleinkind zeloen zijn gedaan. Men zegge nu niet, dal de kosten van onderhoud en opvoeding van dal kleinkind revera zijn te beschouwen als eene gift aan zijne ouders gedaan ten behoeve van hun kind : want al moge dit door den oningewijden in Themis tempel worden beweerd, de jundieke wereld zal dat beweren wraken.

Ik geloof, dat ik ook in den geest van het Nederlandsch Burgerlijk Wetboek heb geadviseerd, en niet alleen aan de letter der wel ben blijven hechten, want als ik het werk van M'. C. Assen (1) opsla , dan vind ik, dal hij hetzelve twee regels ten aanzien van inbreng zijn vast-gesleld ; 1». dat giften onder de levenden aan medeerf-genamen in hel algemeen gedaan, niet aan inbreng onderworpen zijn, ten zij de erflater zulks mogl hebben bevolen, 2». dat echter de bloedverwanten in de nederdalende linie lol inbreng gehouden zijn, wanneer de erflater hen niet daarvan heeft vrijgesteld.

(1) Ili.-l Kederlandsch Burjjcrlijk Wetboek vergeleken niel liel Telboek Napoleon , § .579 inf. p. 391 der 2”. uitgaaf.

-ocr page 227-

Die belangrijke schrijver voldoet mij minder in zijn § 586, p. 395, wanneer hij in dein art. 1143 opgesomde kosten alleen zoodanige uitgaven ziet, waartoe de ouders volgent de wet verpligt zijn. Ik weet tuet, waar de wet ouders verpligt tot plaatsvervanging of nummerverwisse-ling in gewapenden dienst. Ik weet ook niet, waar de ver-pligting der ouders tot het maken van bruiloftskosten, of het geven van kleederen en kleinoodien tot huwelijksuitzet (strekkende tot aanmoediging van huwelijken!) in de wet is te lezen.

AssEB heeft ook in die § maar alleen het oog op de oudefs, en hij, de eerste die over ons Wetboek beeft geschreven, heeft dus tot de dwaling der lateren geleid.

Ik eindig dit stukje, dat alleen moest strekken, om de toepassing der genuine beginselen op een speciaal geval te doen uitkomen. Men vindt er daarom niet veel omliaal in. Ik wil er echter nog slechts dit bijvoegen, dat de regts-vraagnaar het Romeinsche regl, hetwelk aan de leer van onze wet op den inbreng ten grondslag is gelegd (1), niet anders dan door mij is geschied, zou kunnen worden beantwoord : dat dit evenzeer het geval zou zijn geweest naar het omtrent den inbreng verschillende Fransche regt. Zie bijv. TouLLiER, Tom. IV, n°, 478, p. 503, 5“. Ed. Zie vooral ZAGHARia , Tom. 11. p. 484 die de quaestie ook naar het Nederlandsche regl behandelt.

Gelijk een voortrelfclijk rcgtsgeleerde in Belgie verklaard heeft, mijn gevoelen geheel te deden , zoo ook vertrouw ik, dat weinigen van mij zullen verschillen.

(1) Men zie dil in den gchculoi titel der Vandeelen de uuHaliouc ' (XXXVtl. 6.).

-ocr page 228-

REGTSGESCHIEDENIS.

Studie naar aanleiding van Fr. Vat. § 47 , benevens eenige opmerkingen over ^detio in rem en m personam, doot Mr. J. Rappeyne van de Coppello, Advocaat te ’sGravenhage.

De Romeinen hebben met bijzondere voorliefde de belangrijkste aller dienstbaarheden , het regt van vruchtgebruik , behandeld. Hunne beginselen werden bijkans onveranderd in de tegenwoordige wetgeving overgenomen. Daarom zou een onderzoek naar de wijze , waarop dit regt te Rome ontstond en zich ontwikkelde , hetgeen, wanneer het mögt slagen, eene belangrijke bg-drage zoude leveren tot het regt verstand van het Ro-meinsche regtsstelsel, mede voor de juiste beoordeeliug van het onze vruchten beloven. Zoodanig onderzoek stelt zich dit opstel ten doel.

Eerst van latere dagteekening (1), zonder bekende aanleiding van buiten, werden personele dienstbaarheden in het ius civile niet door eene daad van stellige wetgeving ingevoerd, maar door het vrije handelsverkeer. Een regt door het gebruik geschapen moet eens voor het eerst zijn gevestigd. Ïelt het tijdens zijnen bloei meerdere vestigingsvormen , een daarvan zal de oorspronkelijke zijn , tol welken zich de overigen, als afgeleide verhouden.

In Fr. Vat. 547 (2) bezitten wij eene volledige lijst der vestigingsvormen van vruchtgebruik e.x iure civili,Beschouwen wij daarvan eerst dat gedeelte , hetwelk op res maucipi toepasselijk is, voor alsnog , schoon gehouden , om zulks later goed te maken, res nee mancipi terzijde stellende.

-ocr page 229-

Per mancipationem deHuci ususfruclus potest, non etiam transferri ; per « do, lego » legatum et per in iure cessionem et deduci et dari potest; item potest constitui familiae erciscundae vel communi dividundo indicio ie-gitimo.

Trachten wij by onderlinge vergelijking dien vorm le schiften, welke de oorspronkelijke zal zijn geweest.

In iure cessio.

Met Gaius te rade gaande , schijnt hij ons de in iure cessio aan te wijzen als datgene, wat wij zoeken. Hij zegt :

Ususfruclus in iure cessionem tantum recipit (3).

Hij (4} was het, die ons meer omstandig het karakter leerde kennen der legis acliones , waarin na de wetgeving der XII tafelen een grool deel van den reglshandel te Rome gedreven werd. Zij waren pleglige, mondelinge dingtalen lusschen partijen , te zamen voor de overheid (praetor) verschenen en onder hare medewerking handelend (in iure). De oudste en algemeene was de legis actio per sacramentum. Mei deze greep de vindicalio plaats. Beide partijen begaven zich met het voorwerp der opvordering voor de overheid. De eischer spreekt het, als het zijne aan , zeggende : Hanc ego rem ex iure QüiRiTiUM MEAM ESSE AIO. Doet zlju tegenstander van zijne zyde dit insgelijks (conlravindicalio), zoo komt het tot een reglsgcding door de overheid geordend. Laat hij daarentegen zulks na , dan wijst deze hel opgevorderde aan den eersten, als hel zijne, toe (addiclio). Van dit beginsel bediende men zich lol ovcrdragl of afstand van een door vindicalio vervolgbaar regl. Dever-^fijgor vindiceert (5). Hÿ , die overdraagl, berust er slil-

(3) 11. § 30. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(4) IV.® 11-30.

(5) In iure cessio nulcin hoc modo lil ; apul inagistraliiin populi Romani, velut l’raclorcm, vel apul Pracsidem proviiiciac is , cui res in iure ccdilur, rem leneus iladicil Ilrsc FGO uojusFM EX icRt QciRniCHbevm esse aio.

-ocr page 230-

— 216 —

zwÿgende in of steint zijn beweren uitdrukkelijk toe. Door de addictio des praetors wordt de overdragt volkomen. Zoodanige overdragt heette zeer passend in iure cessio (6).

De vorm der in iure cessio brengt mede, dat menbe-were,dat iets het zijne is, en wel ex iure quiritidm. Zij is niets anders dan vindicatie per legis actionem per sacramentum met een bijzonder doel. De vindicatio oorspronkelijk uitgedacht tot leglsvervolging , wordt gebezigd tot regtsverkrijging. Daaruit volgt, naardien het eene ongerijmdheid wordt te zeggen , dat iets het zijne is, wat men op geenerlei wijze kan hebben verkregen; daar vindicatie ondenkbaar is, ten zij men zich het regt, waaruit zij ontspringen, hetgeen zij vervolgen zal, als voorhanden kan verbeelden , dat zij , alleen daar mogelijk , waar vindicatio op zich zelve hel is, steunende op de veronderstelling eener andere verkrijging (7) buiten dcinilc, postquam hic vindicaverit, Praelor inlcrrogal eum , qui cedit, aquot; contra vindicet. quo negante aut tacente, tune ei, qui vindicaverit, eani rein addicit ; idque legis actio vocatiir. Gai. II. § 24. Utr. XIX. §§ 9.10.

rei man dpi, mancipatio ; nee manclpi, traditio ; (Gai. 11. §§ 19. 22.U1P. XIX.i5 3. 7.9).

lilii, iustae nuptiae. (Gai. I. § 134.)

lulelae Icgllimae, (Gai. 1. § 168. Uir. Xl. § 7. XIX. § 11), here-ditatis Icgitimae, non adilae (Gai. II. § 35.111.585. Uip. XlX. §§ 12.13.) agnatio ,■

(hereditatis legitimac aut testamentariae aditac is, (Gai. 11. §§ 35. 36. I1I. §§ 85. 86. Vir. XIX. §§ 12.1 i.) quasi rerum singulorumini. c.) servilules praedii rustici, mancipatio.{Gkl. 11. § 29.)

-ocr page 231-

haar, van een régi nimmer de oorspronkelijke of eenige, maar sleed» eene afgeleide en daardoor algemeene wijze van verkrijging moei zijn geweest (8).

Wij zullen derhalve de zoo even aangcbaalde woorden van Gaius voor eene wijl uit de gedachte moeien zetten, om onder de drie overigen naar den begeerden grondvorm te zoeken.

((Do , lego, » legatum.

Hel «do, lego» legatum (9j is, volgens Paulus, bij vruchtgebruik van even uilgebreide toepassing als de in iure cessio. Reeds de XII tafelen bekrachtigden het (10). Do begiftigde verkreeg daardoor het regt , om het vermaakte, als hel zijne le vindiceren (11). Van daar heette het legatum per vindicationem. Vóór de invoering pracilü urbani, de daad des eigenaars ran twee naburige erven , die bij de orerdrayt van het eene door eene lew mancipii daarop eene dienstbaarheid vestigt ten behoeve van datgene, hetwelk het zijne blijft oj omgekeerd (L. 3. L. 6. pr. D. comm. Pr. (8.4.) L. 32. D. de usufr. (7. 1).). usus vel ususfrucliis, deductio per mancipationem. Gelijksoortige toepassing der legis actio (vindicatio in libertatem met achterwege blijven der contra vindicatio in servitutom') kwam voor bij de manumissio vindicta. (Gal. I. §§ 138. 132. 134. 11.5. Utr. I. § 8. l’AüU R. S. H. xxv. § 4.) oorspronkelijke vorm, manumissio censu.

-ocr page 232-

der formula moest die vindicatio noodwendig per legis actionem per sacramenturn geschieden (12). Denken wij ons terug in dien ouden tijd , toen men alles aan uiterlijke , plegtige daden te verbinrlen plagt, met hooge mate van waarschijnlijkheid dringt zich het vermoeden bij ons op, dat het die vindicatie per legis aclioneni zal geweest zijn, die men eertyds, als de eigenlijke daad van verkrijging beschouwde.

Treffend wordt de eenheid in beginsel met de in iure cessio. Gelijk bij zijn leven draagt men na doode zijne zaak over door aan iemand te vergunnen haar te vindiceren (13). Daardoor ontzegt men den erfgenaam de contravindicatio, de addictio des praetors volgt.. Contra-vindiceert de erfgenaam, de making betwistend, het komt tot een regtsgeding, beslist naar den regel der XII tafelen :

« uti legassit suae rei, ita ius esto. »

Het verdient opmerking, dat wÿ van beide deze stellingen , zoowel dal de vindicatio het middel van verkrijging was, als dat zij in den vorm der legis actio geschiedde , schoon sedert alles anders geworden was . nog bij de classische juristen de sporen wedervinden.

Ter gelegenheid van den bekenden stelregel voor het regt van aanwas bij vruchtgebruik : ususfruclus cotidie conslituilur et legatur, wordt er uitdrukkelijk hijgevoegd:

non, utproprietas , eo aolo tempore, quo vindicatur (14).

En Paulus berigt ons ten aanzien van het vruchtgebruik :

-ocr page 233-

ex certo tempore legari possit an in iure cedi (15) (vel an adiudicari possit) variatur. Videamus ne non possit, quia nulla leg'ig actio prodita est de futuro (16).

Volgens Paulus werdhetiloor sommigen betwijfeld (17), of het vruchtgebruik door logatum , in iure cessie of adiudicatio ex certo tempore kon worden verkregen, en wel, omdat zich daartegen de aard der legis actio verzet.

Moegelijk kan hier aan de legis actio als middel van regtsvei'volging worden gedacht. Van de in iure cessio weten wij, dat zij steeds vindicatie per legis actionem ter regtsverkrijging is gebleven (18). Wij zijn derhalve genoodzaakt om aan te nemen , dat ook het legalum per vindicationem en de adiudicatio zoodanige legis actiones geweest zijn in den verouderden vorm , aan de gevolgen waarvan men , niettegenstaande de later voorgevallen veranderingen , meer of min getrouw bleet.

Het bewijs aan deze plaats ontleend vervalt voor het legatum, indien men met Betamao-Hollweg (19) te gen het handschrift leest :

ex certo tempore legari potent. Au in etc.

Hij geeft voor reden: V. et Mai. possit, quod falsum esse et grammatica ratio, et prudentium de usufructu ex certo tempore legando consensus docet.

Zoo immer, kan men zich tegen dien laalsten grond op den stelregel beroepen , nihil probat, qui nimisprobat. Zoodra toch alle gedachte aan vroeger verschil onder de prudentes moet worden verbannen, indien daarvan

-ocr page 234-

— 220 -

niet tevens van elders blÿkt, zal men noodzakelijk ook de vermelding der adindicatio moeten delgen ; want stelliger kan men zich niet uitdrukken dan Ulpianus ten aanzien jan deze :

Ususfructus ea? certo tempore et usque ad cerium tempus et alternis annis adiudicari potett (20).

Ja, hetzelfde zou met de in iure cessio hel geval moeien zijn. Vruchtgebruik kan worilen opgedragen (dalio), zoowel door in iure cessie als door legalum, en daardoor alleen. Zonder lusschen beiden te onderscheiden zegt Paulus:

et exstat, quod in praesens vel ex die dari potest (21).

Bijna nog sterker gro.id tegen Bethmanh Hollwec’s gissing levert het volgend fragment (22).

in mancipatione vel in (23) in iure cessione an deduci possil vel ex tempore vel«ad tempus, vel ex condicione vel ad condicionem dubium est.

en wel om den vorm, waarin het zou moeten gebeuren;

Quemadmodum, si is, cui in iure ceditur, dicit; AIO nunc FUNDUM MEUM ESSE DEDUCTO USUFEUGTU EX tAl lAN, vel DEDUCTO USUFEUGTU USQUE AD KAL. lAW DECIMAS vel AIO HDNG FUNDUM MEUM ESSE DEDUCTO USUFEUGTU, si NAVIS EX Asia vesekit : item in mancipatione : emtus MIHI est PKETIO DEDUCTO USUFEUGTU EX KAL. ILLIS ; —

{2üi L. 16J2.D. Fam. erc.(10.2.)

-ocr page 235-

USQUE An KAL. ILLAS, ut eadem sunt in condicione.

Hij kiest ten voorbeeld een voorbehoud ad cerium tempus, en deelt daarbij mede (24), dat Pomposius hel onbestaanbaar acht, schoon hij de mogelijkheid eener dergelijke dalio erkent:

PoMPONius igilur putal non posse ad certurn tempus deduci, nee per in iure cessionem, nee per mancipatio-nem , sed tantum Iransferri ipsum posse.

llij zelf ziel hel bezwaar niet in, evenmin als zijne voorgangers, zelfs voor hel oude regt,

ego didici, el deduci ad tempus posse: quia et man-eipalioncm et in iure cessionem lex Xll tubularum confirmant.

wat nu voor hel ad certum tempus, dat is ook reglens voor de andere gevallen,

nuinquid ergo et ex tempore et condicione deduci possit?

wat voor mancipatio en in iure cessio, dal is ook regleus voor legatum :

Sequitur, ut et legatodeduci ad certurn tempus possit.

derhalve, twijfel en beslissing zijn aan alle vormen gemeen. Een twijfel, die bij alle dienstbaarheden bestond. Allen werden op ongeveer dezelfde wijze verkregen (2.5). Daarbij kwam overal, of mancipatio, of legis actio le pas. Overal keerde dus de vraag terug, of zij konden worden gevestigd: ex die vel in diem, ex condicione vel ad condicionem (26). Wij vinden haar door

(2C) L. 77 1). de Ü. r. (50, 17). Fn. Vat. JJ818, 329.

-ocr page 236-

Papinianus bij erfdienstbaarheden behandeld (27). Paulus deed dit, en wel loesteinmenderwijze, ten opzigte van vruchtgebruik in I. l Manualium, doch broksgewijze. De COMPILATOR VATic.ANus Zamelde deze fragmenten, die elkander onderling aanvullen, bijeen, §§ 48, 49,50.

In § 49 wordt de zaak besproken ten opzigle van c/atio ex cerlo tempore. «Het wordt verschillend beslist,» zegt Paulus, «of vruchtgebruik ex cerlo tempore door» «legatum of in iure cessio kan worden opgedragen.» Ineen lusschenzin voegt hij er bij : «ja zelfs of het aldus » «door adiudicalio gevestigd worden kan.» Versterken-derwijze. Bij de consdtutio per adiudicationem was het oorspronkelijk verband met de legis actio hel meest op den aclilergrontl geraakt. Voor hel dubbele posait is reden; zoodat de grammatica ratio daartoe zich bepaalt, dat misschien in den aanvang an zou kunnen worden aangevuld, iels, hetwelk, zelfs bij minder slordige zamen-stelling dan die der Fa. Vat. , geene aanleiding tot tekstverandering mag zijn.

Doch nemen wij, mede op grond van dit fragment, aan, dal men oudtijds uil krachte van een «do, lego» legatum verkreeg door middel eener legis actio, zeker is het, dat, toen Paulus leefde, die vorm sedert lang was ten onder gegaan. De legis actiones, inzonderheid die per sacramenlum (28), hadden onmiskenbaar een

-ocr page 237-

223 —

godsdienslig karakter, loeii de cerlticd voor de oude Vülks-godsdionst gedaallt;l was, werden zij door haren omslagen overheid én burger lol Iasli29). Nog bloeide de republiek, toen men aanving haar af le schaffen. Allengskens werd dil volbragl, nooit volkomen. De legis actio per sacramenlum bleef in gebruik , waar zij onmisbaar was tol regtsverkrijging. Waar zij strekte lol inleiding voor een reglsgeding, noch daar overal, trad de formula in hare plaats. Zulks moest mede het geval zijn bij het legalum per viudicationem. Eigendomsoverdragt steunt op des eigenaars wil. Daarvan bleek bij in iure cessio eerst in iure; bij legalum reeds uil den uitersten wil. Hel staal den erfgenaam niel vrij le contfavindiceren. Boel hij hel, het komt tol een reglsgeding, en juisl als reglsingang (30) was men de legis actio moede.

Vrijere ontwikkeling lette meer op het wezen, dan op den vorm, minder op de wijze, dan op den grond lt;lcr verkrijging. Men begreep, dat, daar de erflater het regt gaf tot vindicatio, zoodra men wilde, dat regt niel

Jus misschien het naast aan de .stamheteekenis van ins. Oorspronkelijk stond te Rome liet rcgl onder het opperbestuur der priesters, (b. 2, § 6, R. de Or. [. (t. 2.) Pdciita. Instt. I, 142 (1845), Voorzeker oefenden deze hun gezag op cene heilige plaats, van daar : in iure, voor de rcgtspre-kende overheid. Voor dil alles ware ook een etymologische grondslag gevonden, indien het mögt aangaan, waarover meer bevoegden het oordeel ver-hlijvc, ins zich als verwant le denken aan fsçôç. Voorbeelden eener zoodanige verwantschap, «ïç, «txôç, nous, ulcus. Daardoor loslte zich levens de overgang van n in c in sommige composita van inro op (deierare, eicrare, peicrare.)

-ocr page 238-

anders dan eigendom (31) zelf kon zijn; hel eigendom niet door de vindicalio, maar door het legalum werd verkregen. Daardoor evenwel gaf men het vaste punt, dat men lot nog toe gehad bad , prijs, en geraakte over het eigenlijk oogenhlik der verkrijging in stryd (32),

Hel incest consequent was het gevoelen der Sveiniani : quod ila legatum .sit, statim post adilam heredilatem pu-tant fieri legalarii.

Doch hel leed aan een groot bezwaar; men maakte den begiftigde eigenaar buiten zijn wil. Daarom namen de PaocuLiANi eene wijziging te baat;

Non aliter putant rem legalarii fieri, quam si voluerit earn ad se perlinere.

Dit gevoelen behield de bovenhand. Daarin ligt cenr germale terugkeer lot bet oude begrip, want van dien wil zal op bet ondubbelzinnigste blijken door geregielijke opvordering, vindicalio (33).

Hel omtrent de in iure cessio opgemerkte is derhalve in allen deele op «do, lego» legatum van toepassing. Hel kan geene oorspronkelijke of eenige, maar moet eene afgeleide en daardoor in haren kring algemeene wijze van verkrijging zijn geweest (34), In de beginselen aan de in lure cessio gelijk in vorm, gaf het later eigendom alleen, omdat het regt gaf tot vindicalio. Wie hel anders beschouwt, moet er toe besluiten om le beweren, öf, dat men niet altijd uil dit legatum eene vindicatie had, óf, dal men daardoor alles naar willekeur voor vindi-

(ol) Ofdienstbaarlieid.

-ocr page 239-

ratio vatbaar maken kon, vergelen, dat ook de waarschijnlijkheid er voor pleit, dal men niet kon geven bij uitersten wil, wat onder de levenden op geenerlei wijze had kunnen ontslaan.

^diudicatio.

Van de adiudicatio, wier rol eene zeer ondergeschikte is, is ons weinig met zekerheid bekend (35). Wij welen, dat zij alleen bij de indicia divisoria voorkwam, en daarbij de toewijzing was van het aanbedeelde aan elk der deel-genooten door den arbiter , die de scheiding had gemaakt, door welke in een indicium legilimuin eigendom of dienstbaarheid ex iure civili werd verkregen (36). De last en de magt om te adiudiceren werd, zoo als Gaius mededeelt, door den praetor aan den arbiter in een afzonderlijk, daartoe bestemd bestanddeel der formula, hetwelk daarnaar mede adiudicatio heette, verstrekt (37). Dit alles is slechts toepasselijk op de reglspleging per formulas. Hoe het vóór de invoering der formula met do zaak gesteld is geweest, daaromtrent ontbreekt het ons aan dadelijk berigt. Met gelijk réglais voor hel «do lego» legalum volgt uit la. VAT., § 49, dal aanvankelijk cene vindicatio per legis aclionem de plaats der adiudicatio moet hebben bekleed. Naar alle waarschijnlijkheid droeg hel zich dus toe. Eertijds maakte de arbiter de scheiding. De deelgenoolen begaven zich gezamenlijk voor den praetor. Elk vindiceerde, wat hem was aanbedeeld. Het achterwege blijven der conlravindicalio had de addictio des praetors len gevolge. Zoo omslaglige wijze om tol do

Themis, D. X, 2' Sl. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 240-

scheiding le geraken schafte men na de invoering lief formula af. Uitvloei.sel van zijne algemeene magt lol addiclio, gaf de praetor in onze gevallen aan den arbilei' in de formula de magt lot adiudicalio. De toebedeeling werd dadelijk van kracht (38j. In haar beginsel berusltf de adiudicalio op denzelfden grondslag, als de in iure cessio en hel legatum per vindicalionera. Men bleef bÿ veranderden vorm aan de gevolgen daarvan getrouw. De arbiter kon door zijne adiudicalio slechts geven wet partijen door in iure cessio hadden kunnen te weeg brengen (39^. Nieuwe regten in te voeren, vermögt hij niet' Ook de adiudicalio kan nimmer oorspronkelijke of eenigS) zij moet steeds eene afgeleide en daardoor in haren kring algemeene (40} wijze van verkrijging zijn geweest.

Gewigtige aanwijzingen pleiten voor deze voorstelling.

De vier hoofdvormen der intentie van de in rem actio met formula in ius concepla kunnen allen worden herleid lot eene vroeger gebruikelijke vindicatio per legis actionem (41). Van de indicia divisoria wordt gezegd' mixtam causam obtinere videntur-tam in rem, quam ia personam (42). Zulks, omdat hunne formula eene teza-mengestelde was, uit eene intentio in personam en de adiudioatio, als onpenoontyk gesteld, in rem {iSh

-ocr page 241-

Naar ons gevoelen lierstell zich bel verhand. Want, gelijk in de intenlio de aanvang, de vindicalio actoris, spiegelt zich in de adiudicalio het slot af der legis aclio, de addictio praetoris.

Is de adiudicalio verwant aan de vindicalio in hel algemeen (44), niet minder wordt zij, ten aanzien barer voorwerpen eveneens bepaald (45), door de Romeinen klaarblijkelijk met de in inre cessio en bel legalum per vindicationem in gedachte verbonden 46).

Zoo lezen wij b. v., dat een homo alieni iuris gelijkelijk ongeschikt was, om voor zijn beer door in iure cessio of door adiudicalio te verwerven (47). Bij genen wordt als reden opgegeven, dat hij do bevoegdheid mist tot vindicalio (48). In de veronderstelling, dat de adiudicalio in de plaats eener verouderde vindicalio is getreden, vindt men voor gelijken regel gelijken grond.

Over den aard en den omvang van het legatum per praeceptionem werd door de Romeinsche regtsscholen getwist (49). Volgens de Sabiniahi was het alleen van kracht tusschen medeërfgenamen, en verkreeg door de adiudicalio zijn bestand. Volgens de Proguliani moest men

tionibus, qiute gunt personales actiones^ L. 22, § 4. D. Fam. ere. (tO, 2.) Op de laatslen had dus de intenlio in personam betrekking, de eersten werden eerst door wederkeerige vindicalio, later door adiudicalio verdeeld.

(10,2.)

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(n) FR.VAî.,§51.cf,blP.XlX,§ 18.

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(48) Gai. Il, § 96. Bij leg. per vind, verviel dit bezwaar, omdat hel I nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;eigenlijk slechts hel rcgl gat lol vindicalio, welke door den hcerzclven in-l nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gesteld werd. L. 12 , § 2. D.de Leg. l. (30.) L. 20, D. de Zcj, 11, (31,) 1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(49) Gai. ll, §§216 seqq.

-ocr page 242-

4e lettergreep «prue» als overtollig beschouwen, zooilal ook iemand, die geen erfgenaam was, er door kon worden bevoordeeld, in welk geval het geheel de natuur van een gewoon legatum per vindicationem aannam. Dit verschil lost zieh uit ons gegeven hoogst eenvoudig op. Praeci-piTO was de eertijds gebruikelijke vorm voor een legatum per vindicationem onder medeërfgenamen. Wat de eene erfgenaam, als zijn deel, tegen den ander te vindiceren plagt, werd laler hel gebied der adiudicalio. DeSALiM-Awi hechllenaan het oude woord(50); Praegipito kon alleen op erfgenamen zien. De Proculiani met dieper inzigt in het wezen der zaak hielden zich aan het eigenlijk begrip-

Maar zelfs, wie zich moeijelijk met dit alles kan ver-eenigen, waar hem, zoekende naar den grondvorm der vruchlgehruiksvesliging, de keus tusschen de deductio per mancipalionem en de constitutie per adiudicatioiiem wordt gelaten, zal hij aarzelen, om aan den handel van het vrije verkeer den voorrang toe te kennen boven het hoofdbreken van den arbiter?

De onderlinge vergelijking der vier door Paulus op-geaeven vormen leidt tot het besluit, dat de deductio per mancipationem de gezochte grondvorm is, en dt overigen op de daardoor mogel^k geicorden mndicatio ususfructus zijn gebouwd.

Stelsel dier vormen.

De betoogde stelling wordt door een blik op hel geheel van Fr. Vat. § 47 ondersteund.

Het is opmerkelijk, dat alle de vormen van vruchtge-bruiksvesliging de zoodanige zijn , waarin eigendom wordt verkregen en overgedragen. Wanneer men de op den achtergrond geschoven, niet zeer beduidende conrtitutio

(50)Zoodat men hier cenlgermate een voorbeeld heeft van hetgeen PoMfO' sics als het kenmerk dier scholen opgeeft. L. 2, §47. D. de Or. 1' (1 , 2-)

-ocr page 243-

per adiudicatioiiern voor bel oogenblik ter zijde stell, maakt de rangschikking, het onderling verband, waarin Paulus die vormen voordraagt, in nog hooger male onze aandacht gaande. Hij stelt als hoofddenkbeeld op den voorgrond :

ususfructus, aut deduatut', aut datur.

Een kunstbegrip , ook elders weder le vinden (51). Hel onderscheid is daarin gelegen , dat men in het eene geval zich voorstelt een eigenaar , die bij de overdragt zijner zaak aan een derde daarop voor zich het vruchtgebruik Boorbehoiidt, in het andere geval iemand, die, eigenaar zijner zaak blijvende, hel vruchtgebruik daarop aan een derde opdraagt. De Romeinen dachten zieh dus de vrucht-gebruiksvestiging als eene daad des eigenaars, die in dier voege zijn eigendom tusschen zich en een derde, als het ware, splitst. In belwezen der zaak kan die onderscheiding haren grond niet hebben. Want niet alleen staat er de conslilutio per adiudicalioneni buiten, schoon zij datzelfde karakter van cigendomssplilsing vertoont :

Gaius. Constiluilur adhuc ususfructus et in iudicio fainiliae erciscundae et communi dividiindo, si iudex alii proprielalem adiudicaveril, alii usumfruelum (52).

■Julianus ait, si alii fundum , alii usumfruelum fundi index adiudicaveril, non cornmunicari usumfruelum (53).

Ulpianus. Officio iudicis eliam lalis adiudicalio fieri

-ocr page 244-

- 230 —

potest, ut alteri fundum, alten usumfructum adiudicet (54', maar ook bij legatuni behoort er niet veel nadenkens toe, om in te zien, boe bezwaarlijk zij vol te houden is (55). Aan den aard van het regt verandert het niets, of heldoor deductie of datio ontstaat Bij de Romeinsche juristen, aan geeno uil de lucht gegrepen kunstbegrippen gewoon, kunnen wij niet anders, dan de oorzaak zoeken in den vorm, Werkelijk vonden wij in een geval, waarin de vorm alleen reden van verschil is, door Pomponius omtrent opdiagl toogegeven, wat hij omirent voorbehoud ontkent (56). Te rade gaande met eigene voorstelling, vertoont zich do de-ductio aan ons als hel minst belangrijke, ondergeschikte geval (56*). Bij de Romeinen schijnt het tegendeel aangenomen te zijn geweest. Want, terwijl voorbehoud overal mogelijk is, waar opdragt, vinden wij daarvoor nog bovendien een eigen vorm opgegeven, deductie per maiici-palionem. De deductio opent bij volledige opsomming de rij, de datio volgt; de deductio per mancipalionem slaat aan hoofd van allen (57). Wijst het niet als met den vinger aan, dat zÿ de grondvorm is, waar uit zich de overige» trapsgewijze ontwikkelden? Het is dan de vraag, of zich van die ontwikkeling een beeld laat ontwerpen, dat aan de eischen ten minste der waarschijnlijkheid voldoet.

(.54) L. G. § 10. D. comm. diDid, (10. 3.).

(55) B. v. liet vi'iichtgebruik wordt aan den een, de zaak aan den ander gelegateerd, wat heeft er nu plaats deductio of datio? Vgl. artt. 930, 1004, Bdrg. Wetb.

(50) Fr. Vat. §50.

(56*) Ja de deductio is eigenlijk in ons regt onbekend. Volgens art. 800 BüRG.Weib. wordt vruchtgebruik verkregen door de wet, of door den tail des eigenaars d. i. datio. Voorbehoud wordt alleen toegelalen hij schenking, en dan met twee radicale afwijkingen van het begrip der deductio. Zoodanig voorbehoud is slechts titels niet middel van verkrijging van vruchtgebruik, hetwelk eerst de overschrijving geeft. Zoodanig voorbehoud kan gedaan worden voor zich of een derde, artt. 1706, 969,807 Burg. Wetb,

(57) Fr. Vat. §§ 47, 50.

-ocr page 245-

Ontwikkeling.

Dienstbaarheden beboeren lot de meest besproken, minst loegelichte deelen des regls. Beperkingen des eigen-dems, welks wezen onbeperktheid is, hoe zijn zij ontstaan Ï Door de ligging der akkers, door de belending der gebouwen schijnen erfdienstbaarheden te voorschijn geroepen, vóór hel regt over hare toelating kon beslissen. De personele , terwijl zij een voor het eigendom ongelijk gevaarlijker karakter verloonen, zijn het gewrocht van menschelijke willekeur alleen (58). Van dal regl, hetwelk, voor hel oogenhlik althans, het eigendom, van zijnen inhoud beroofd, als in het niet doet lerugzinken en tot eene bloote verwachting vernedert (59) , van vruchlgebruik vooral zal men zich hel eerste optreden niet mogen denken, dan in hel minst opzien wekkend gewaad. De deduclio per mancipalionem was eene gelukkige keuze.

Een landeigenaar, die zijne bezitting te gelde maken, doch daarvan hel gebruik niet wil ontberen, verkoopt en draagt zijn erf over, doch behoudt daarbij door eene lex mancipii (60) er zieh hot levenslang genot van voor, deduelo usufruclu mancipalur fundus.

Niel op de invoering van een nieuw regt is bel gemunt.

Roopbeding, gelijk een ander, ziet niemand er zoo voel-

(ÓÜ) Man kann nicht sagen , dass dieser ein nalürliclies Bediufniss unterliegt, wires zu jenen hinführt. PüCBTA. Instt. 11.803.

-ocr page 246-

•loots al de toekomst van in. Eenmaal in zwang, regelt zieh door gebruik eu reglspraak de verhouding tusschen ouden en nieuwen eigenaar. Al meer en meer komt hel eigenaardige van den gedreven reglshandel tot ontwikkeling en bewustzijn , om eindelijk als den vorm zich le openbaren , waarin de belangrijkste aller dienstbaarhe-lt;len zich ingang heeft verschaft. De aandrift doel zich gevoelen, om verder le gaan. Niet enkel voor zich moet de eigenaar vruchlgebruik kunnen voorbehouden, hij moet het voortaan ook een ander kunnen geven. Kan dil door deductio per mancipationem geschieden ? Naar den vorm, neen; inderdaad, ja ; langs een omweg. De eigenaar mancipere zijne zaak cum fiducia , opdat men haar, deduclo usufructu, aan hem remancipere. Eene handelwijze , zoo strookende met Romeinsche begrippen, dat zij, nog ten tijde der classische juristen, als eenige uitweg werd gevolgd, waar de in iure cessio onbruikbaar werd.

Adquiri nobis potest ususfruelus , et per eos, quos in poteslate, manu, mancipiove haberaus. —

per in iure cessionem autem vel iudicio familiae erci-scundae non posse; per mancipationem ita potest, rlt;^ «0^ proprietatem , quae illig mancipio data (sit), deducts ueiifruetu, remancipemus (61).

Een omweg doet naar een korter, een onveilig voertuig naar een zekerder omzien (62). Men vond het in de in iure cessio. Nu eenmaal, zoo wel deductio, als dalie door deductio per mancipationem te bereiken was, behoefde men zich dit alles slechts als geschied te verbeelden, beide partijen zich te begeven voor den praetor, daar de eene het vruchtgebruik, de andere de zaak , de-ducto usufructu, te vindiceren, de praetor aan elke het

-ocr page 247-

gevindiceerde toe te wijzen, en wat men begeerde, kwam tot stand. De vorm was deze :

De vruchtgebruiker (63) De dominus proprietatis (64). zeide:

Hic EGO RE lüS UTI FRUI HaSC EGO REM EX lURE QUI-EX lURE QÜIRITIUM MIHI ESSE RITIUM ME\MESSE AIO, DEUUG-AIO. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ItO USUFRUCTD.

Dit, zoo beide spraken , de in iure cessie uitdrukkelijk geschiedde. Dan behield zich de vervreemdende eigenaar tegen over de vindicatio proprietatis het vruchtgebruik door de plegtige vindicatio usufructus voor, of hij droeg hel den derden op, wiens confessoria hij met erkenning der deductie, met de vindicatie rei, deduclo usufructu, beantwoordde. Dan week men van hel aanvankelijk begrip in den vorm niet af, waaruit niet was te bespeuren, of er voorbehoud plaats greep of opdragt. De verschillende stand van partijen onderling besliste het En ook bij de in iure cessio bleef behouden , wal het karakteristieke uilmaakt der echt Romeinsche vruchtgebruiksvesliging, dal zij iiiel geschied door, maar ter gelegenheid eener eigendonisoverdragt.

Doch wat uitdrukkelijk, dat kan met gelijk regl slil-zwijgend in iure Arorden gecedeerd (65). Deze, minst omslaglige, werd eenig gebruikelijke manier. Door stil-zwijijen op de rei vindicatio , deducto ugii/ructu , voorbehouden, werd vruchtgebruik opgedragen door stilzwijgen op de vindicatio usufructus. Schoon immer tot deduclio te herleiden , ontstond voor beide gevallen een verschil lol in den vorm, waardoor ziglbaar werd wat voorviel, en naar dezelfde reden als toelating der rei vindicatio in iure cessio rei is, waaronder ook voorbehoud (toelating der rei vindicatie, deduclo usufructu,)

-ocr page 248-

behoort, is erkennen der confessoria, opdra^i^ of der negatoria, afitand, in iure cedere ugum/riicluin (66). Dit is het, wat G^ius (67) bedoelt, wanneer hij leert: u^ug/mcttig in inre cessionem tanlum recipit.

hetwelk hij dus uitlegt:

nam dominus proprielatis alii usumfructum in iure cedere potest, ut ille usumfructum babcat et ipse nudam proprietatem retineat (opdragt.) of :

ipse usufructuarius in iure cedendo domino proprielatis usnmfruclum efficit, ut a se discedat el convertatur in pro[)rietatein. (afstand.)

Gaius staal derhalve op een ander standpunt dan Paulus (68). Deze behandelt de veittg'in^ door in iure cessio, waarbij hij lusschen deductio endatio onderscheidt: gene het denkbeeld in iu^e cedere usumfructum, waaronder één geval der vestiging benevens afstand behoort , daar hel eene toepassing is van hel begrip turu vindicatio, dat en confessoria en negatoria omvat. Maar hij waarschuwt zelf tegen de opvatting, als ware in iure cessio de eenige vorm van vruchtgebruiksverkrijging, door op te merken :

quod autem diximus usumfruclum in iure cessionem tantum recipere, non est temere dictum , quamvis etiam per mancipationem constitui possit eo, quod in mancipanda proprietate delrahi potest, you enim ipse ususfructus mancipatur, sed cum in mancipanda proprietate de-ducatur, eo fit, ut aput alium ususfructus, apid alium proprietas sit.

1,00 blijkt dan het onderscheid daarin te zijn gelegen, of zich het vruchtgebruik aks eenig voorwerp der handeling vertoont, of, gelijk in zijne geboorte, als bijzaak,

-ocr page 249-

— 235 —

terwijl het eigenlijk , oorspronkelijk karakter , overdragt des eigendonis, op den voorgrond blijft. In het eene geval in iure cessio ususfructus, in het andere mancipatio (of in iure cessio) (69) proprielatis. Maar zoo ver is het er van daan, dat de in iure cessio zieh zou hebben uitgestrekt over eene ruimer gebied, dat men veeleer, waar zij hare dienst weigerde, tot de mancipatio zijne toevlugt nemen moest (70).

Desniettemin, eerst door de invoering der onmiddelijko datio had hel vruchtgebruik onder de levenden zijne zelfstandigheid ten volte verkregen, Ue begeerte sprak, om het ook te geven na doode. Men legde den erfgenaam door legalura per damnalionem of sinendi modo de verpligtiiig lot in iure cessio op. Bovendien, wat bij leven door in iure cessio, dal kon men in den regel per vindicalionem wegschenken bij uitersten wil. De erflater geve den begiftigde hel vruchtgebruik, terwijl het eigendom aan den erfgenaam verblijft, zoodat gene het vruchtgebruik, deze de zaak, deducto usufructu, (uitdrukkelijk of stilzwijgend) vindiceert, datio (71), of hij vermake de zaak, deducto usufructu, wanneer de erfgenaam het vruchtgebruik behoudt, deductio (72), en partijen in iure van rollen wisselen. Zoo lang de legis aclio daarbij in gebruik bleef, bestond in haren vorm dezelfde grond, als bij de in iure cessio, om tusschen deductio en datio Ie onderscheiden. Inderdaad had men de eigenlijke grenzen dier onderscheiding overschreden. Echte deductio is hel, waar men zich zelven, niet waar men een ander,

§ 1. D. Fam. ere, (10. 2.). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;\

-ocr page 250-

— 236 — al is hij erfgenaam , hel vruchtgebruik voorbehoudt. Men ging nog vrijer le werk. De erflater vermaakte den een het vruchtgebruik , den ander de z.iak, deduclo usufruc-lu ^73). Ten opzigte van dezen zou bet als eene quasi deductie kunnen worden aangezien, ten opzigte des vruchtgebruikers was het eene datio (74). Naar het wezen der zaak mist de onderscheiding thans alle toepassing. Nog-tan.s, toen sedert eeuwen reeds de oude vormen waren verdwenen, bleef men haar, ten minste in de woorden, getrouw; ja, zoo streng gehecht aan den eens in onbe-perklen omvang geldenden regel;

ususfruelus, nisi deduelus, a proprietale separalionein non reeipil (75),

dat nog MoDESTiNus leerde, en .JustinlAivus overnam (76):

(7G) L. 19. D. de nsuj'r. leg. (33. 2 ). liet opnemen van dezen regel van het oude ius civile kan moeijelijk uit anderen hoofde, als het verbaad met eveneens opgenomen plaatsen (e. gr. L. 3. § 2. !.. 9. I). de usafr. accr. (7. 2.) 1. 26. § 1. Ü. de usafr leg. (33. 2.) worden verdedigd. Een voorschrift toch, hetwelk, schoon van des erflater.s bedoeling ondubbelzinnig blijkc, aan hel woord fundus, zonder de bijvoeging deduclo usufruclu. m uiterste willen eene beteekenis weigert, daaraan bij uitspraak des arbiters (Z. n. 78) niet alleen zonder schroom, maar als noodzakclijk loegc-schreven, is volgens MODESIIMJS eigen verklaring in dadelijke tegenspraak melden regtsrcgel plus valei quodaclum, quam id,qund dictum autscrip-lum sil (cf. L. 6. § l.L. 78. pr. 1). de eontr. ernt. (18. 1) L. 25. D.de her. eel. net, t end. (18. 4 ) L. 18. § 3. D. deinstr. rel. inslrum. leg. (33. 7.) !.. 3.

-ocr page 251-

si alii fundum , alii usumfrucluin eiusilem fundi le-slalor legaverit, si eo proposito feceril, ut alter nudatn poprielalein haberet, errore labitur. Nam detracto ugH fructu proprietatem eum legarc oportet, eo modo, «TITIO FUNUUM DETRACTO USUFRUGTU LEGO» Vel (77) «SEIO EIUSDEM FUNDI USUMFRUGTUM 11 ERES DATO,» QuOll nisi feCe-rit, ususfructus inter eos communicabilur, ywor/ interditm plux valet scriptura, quam peractum sit.

Met dezelfde beginselen moet de constitutio per ad-iudicationem in verband worden gebragt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;«

C. de lib. praet. (G. 28.), cii buiten bet liistorUrh verband ten eeneniale willekeurig. Zal men zich dan mei K. A. Schneider , Anwachsungsrecht bei Legaten, 297, verwonderen. dat onze plaats van oudsher den quot;ideggers vele moeite baarde (Z. b. v, DE Glosse en Schvuing en Smal-LENBORGad 11.1.), en dass «von allen Eigenthümhehkeiten des Ususfructs-» «legales sich die Neueren am wenigsten mit dieser haben befreunden» «können, die sie hervorgegangen glaubten aus der blossen Worlscrupu-» «losiläl des älteren Rechtes:» reden, waarom naar het getuigenis van VoEi ad D. de usu/r. (7.1.) § 8 en ViNNlDS ad § 1. J. h. l. deze beslissing des Romeinschen regts in ons Vaderland nooit gegolden heelt; of in ernst met hem willen beweren : «dass der Salz unmittelbar hervorgeht aus» «dem substantiellen Gedanken , den das Römische Recht im Ususfructus» «überhaupt anerkennt ?» Z. ook v. Vangerow. Leitf. 11. 549.

(77) Men wachte zieh, om met Cd Adus ad L. 27 § 1. D. de Pact. (2.14.) 1.961. (1858), daarin door V. Faber voorgegaan en door vele anderen gevolgd, cel uit te werpen. Er wordt gevraagd, hoe men de nuda pro-prietas moet legateren? per’ vindicationem, door de zaak«deduclo usufructu» te legateren aan den een, het vruchtgebruik aan den ander, of hel te laten aan den erfgenaam. Ook kan men den erfgenaam de verpligling opleggen om het vruchtgebruik te geven per damnationem, in welk geval van geen legate proprietatem, en dus van geenc moeijclijkheid deswege sprake kan zijn.Werpt men cel weg, men verpligt den erfgenaam, om het hem voorbehouden vruchtgebruik aan een derde over te dragen, wat regtens onmogelijk is. Wanneer toch de er 11a 1er de nuda proprietas wegmaakt, zonder over het vruchtgebruik te beschikken (namelijk direct, per vindicationem), blijft het in de erfenis, d. i. worden de erfgenamen vruchtgebruikers, elk voor zijn aandeel. L. 4. D. si. ususfr. pet. (7.6.) L 44. § 1. D. Fam. ere. (10. 2.).

-ocr page 252-

— 238 ~

Medeërfgenamen willen een lot den boedel behoorend landgoed aldus verdoelen , dat de een daarvan het vruchtgebruik , de ander den eigendom bekomt. De een zal den ander zijn aandeel manciperen, opdat hij hem het ge-heelegoed «deducto usiifructu» remancipere. Korter brengen zij dit door in inre cessie lot stand. Wat partijen vermogen kan de arbiter gelasten. Hij zal de scheiding in dier voege maken, en elk hel hem aanbedeelde per legis actionem vindiceren. In den vorm deductie, is het ♦ inderdaad deductie voor heteene, datio voor het andere deel (78). Na de afschaffing der legis actioisde toescheiding dadelijk van kracht (79). De onderscheiding tusschen deducto en datio, niet zoo zeer in hel wezen der zaak, als in den vorm der mancipatio of legis aclio gegrond, moest bij de adiudicalio der formula worden opgegeveu. De vestiging had opgehouden daad van partijen te zijn, om die des reglers te worden. Zij werd eenvoudig eo«-stitutio per adiudicalionem genoemd , mede van loepas-

-ocr page 253-

sing op vruchtgebruik tusschen inedeërfgenameu per praeceplionem gelegateerd.

Hel tweede gedeelte van ons betoog, wat betreft de res mancipi, is volbragt. Had eene onderlinge vergelijking der opgegeven vormen de deductie per manci -palionem aangewezen als den grondvorm , het is nu gebleken, dat werkelijk de overigen daaruit stelselmatig kunnen worden afgeleid. Hel zal echter niet ondienstig zijn, voor wij tot de behandeling der res nee mancipi overgaan, den gevonden draad nog een oogenblik te vervolgen.

j^ard van het vruchtgebruik.

Üe loop van ons onderzoek opende ons het belangrijk oogpunt, dat naar oud Romeinsclie begrippen vruchtgebruik iets is, hetwelk bij den ouden eigenaar na de vervreemding der proprietas uit zijn vorig dominium terug blijft, ten gevolge waarvan men bÿ de verschillende daaruit voortgevloeide wijzen van verkrijging aan de voorstelling vasthield, dat vruchtgebruiksvesliging eene daad is des eigenaars, die zijn eigendom tusschen ziehen een derde in twee stukken, ususfruclus en proprietas splitst, iu dier voege, dat aan zijnen kant het eene deel verblijft, terwijl het andere op dien derde overgaat. Kon hel anders, of deze wijze van beschouwing rpoest leiden tot de stelling, dat het vruchtgebruik een deel van het dominium is?

Julianus, qui usumfructum fundi slipulatur, deinde fundum, similis est ei, qui partem fundi slipulatur, deinde totum, quia fundus dari non inteUigitur, si usus-fructus detrahatur (79*).

Papinianus. Fructus porlionis instar obtinel (80).

(79*) L. 58 D. de f'. 0, (45.1.) kennelijk wordt hier op de deductio per mancipalionem vel in iure cessionem gedoeld.

(80) L. 78. § 2. D. de Leg. II (31).

-ocr page 254-

Paulus u»usfructug in multii casibug parg domini! egt (81).

Van dil aan het oude ius civile ontleend begrip wisten zich de classische juristen tot regtvaardiging hunner beslissingen meesterlijk te bedienen (82), doch tevens met de vrijheid faun eigen, waar het abstracte regelen geldt, die toepassing binnen hare natuurlijke grenzen te beperken. Want, schoon bij de vestiging het dominium werd verbrokkeld, het werd niet gedeeld in dien zin, dat beide partijen aandeel in den eigendom bekwamen, gezamenlijk eigenaar werden. Met specifiek verschillende regten, erlangt de vruchtgebruiker eene dienstbaarheid, vertegenwoordigt de dominus proprietatis het eigendom voor het geheel (83). Dit in het oog te houden is voor de vervolging^ (in petitione) van groot gewigt. Men denke zich b. v. het hoogst eenvoudig geval, dat aan den een het vruchtgebruik wordt gemaakt, aan den ander de zaak, (leducto usufructu. Indien thans de dominus proprietatis als slechts gedeeltelijk eigenaar moet worden aangemerkt, kan hij, zonder gevaar van pluris pctilio, van den erfgenaam niet meer eischen , dan de taak, deducto ugufruclu^Si)-Daardoor zou het vruchtgebruik, lot hij, die er mede begiftigd was, het opvorderde, aan dien erfgenaam verblijven, ja eigenlijk in zijn persoon worden gevestigd. Niets zou meer strijden en tegen de bedoeling en tegen het regt. De erfgenaam heeft op dat vruchtgebruik, dat niet

-ocr page 255-

— 241 —

hem. maar den begiftigde werd voorbehouden, geene aanspraak (85). De dominus proprietatis vindiceert pure, als eigenaar voorliet geheel; pene vindicatie rei, deducto usufructu , komt alleen bij de legis actio 1er vestiging te pas. Daarom wordt ten aanzien der vervolging gezegd door dcnzelfden ;

Julianus recte eum agere et fundum eum petere,ait, quia ususfructus in petitione servitutis locum obti-net (86).

Papinianus, fundo legato, si ususfructus alienus sit, nihil ominus petendus est ab berede; ususfructus enim etsi in iure, non in parte co7tsistit, emolumentum tarnen rei continet (87).

Paulus. Recte dicimus eum fundum totum nostrum esse (88), etiarn guutn ususfructus alienus est, guia usus-I'ructus non domina pars, sed servitutis (89) sit, ut via et iter; nee falso dici, totum meurn esse, cuius non potest alla pars dici alterius esse; hoc et Julianus, etest verius (90).

De herhaalde tegenspraak (91), zoo onderling als met

(91)Zoo Gaius. cf. b. 49. D.de Evict. (21. 2.) !.. 70. § 2. D. defideiuss. (46.1.)1]1P1ANUS. L.4. § 11.1). de Manum. (40.1.) b. 43. § 12. D. de Furt. (47.2.) Geen wonder, dat dit de aandacht der uitleggers in hooge mate tot zich trok, en de zonderlingste pogingen tot vereeniging uitloklc. (Z. b. v. DE GiossE.ScHDLT. en SMALL, ad b. 4. n. de usujr. (7.1.) el cett. nU., BÜCHEL, Civilr. Erört. 1.289. BaCHOEEN, PJr. 1.97.) Schijnbaar is de strijd tussehen de beide plaatsen van PAULUS het heftigst. De andere

Themis, D. X, 2' St. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16

-ocr page 256-

zich zelveii , waaraan de Roineinsche Juristen zieh in (hl geval schijnen schuldig te maken , lost zich in dier voege op : schoon bij de oestigintf en ususfructus en pro-prietas zich als deelen vertoonen van hel verbrokkeld dominium, wordt echter in petitione het eerste vervolgd met eene confessoria , het laatste met de rei vindicatie, want het eerste is eene xervitus, het andere onverdeeld eitjendom.

Üeiecapio.

Bekend is het beginsel van het Romeinsche regl, dal iisucapio wel een middel is om eigendom , maar geenszins om vruchtgebruik te verkrijgen (92) , daar zij op bezit zich grondt, hetwelk niet bij den vruchtgebruiker, maar bij den dominus proprietalis bestaat. Nadat echter ons onderzoek geleerd heeft, dat de Romeinen hunne overige eigendomsverkrijgingen niet regtslreeks op vruchtgebruik toepasten, maar langs een omweg, daar zij het zich voorstelden, als gevestigd ter gelegenheid van de overdragt der zaak, verdient het vermoeden , dat bij ons oprijst, of op gelijke wijze misschien vruchtgebruik 1er gelegenheid der usucapio van de zaak kon worden bevestigd, nadere overweging. Klaarblijkelijk zullen wij ons het geval zoo moeten denken, dal bij de vestigii.g van het vruchtgebruik zelf de vorm van het ius civile in acht genomen zij, d, i. dat iemand, door mancipatio of in iure cessio het hebbe voorbehouden of opgedragen zonder eigenaar te zijn. Zoodanige mancipatio of in iure cessio over het Iiuotd ziende, heeft men wel cens den vrede willen iniikcn ten koste van den text in !.. 4. U. de usu/r. (7. 1.) Als conjectuur niet onaardig is die te vinden hij M. DES Amorie VAN DER Hoeven, post. Dissert.it Furtis ex iure XII labb. Th. I. (Amstel. 1845) ; par duuiinio est, naar liet IMueZxas der Basiiic. Hat JüSTiNiANDS den regel nog opnam, wordt doer d« menigvuldig daarvan gemaakte toepassingen gcregtvaardigd.

(92) Cf. L, 3. I). de usue. (41. 3.) Vip. XIX. § 8. Padl. R. S. l. ivn. § 2.

-ocr page 257-

— 243 — is buiten kÿf nietig legen derden , legen den waren eigenaar. Tusschen partijen moet zij ten minste hebben bare natuurlijke nevengevolgen, wal hel bezit betreft. £y datio, blijft hij, die opdraagt, bezitter; is hij het ad usucapionem, zijne usucapio loopt af, als ware er niets voorgevallen. Bij deduclio (93), die een constitutum possessorium bevat, gaat bet bezit over , zoodat, wanneer de nieuwe bezitter het is ad usucapionem, twee gevallen mogelijk zijn: of de vorige was het ook, dan wordt de usucapio volbragt binnen den tijd van hun vereend bezit, of deze was het niet, dan vangt de usucapio met de deduclio aan. Na haren afloop heeft de vruchtgebruiker van den ouden eigenaar niets meer te vreezen. Treedt deze met de negatoria op, men voert hem te gemoel : door de usucapio uwer zaak hebt gij aan den dominus proprielatis uw eigendom en daarmede uw regl lot deze actio verloren. Zal de nieuwe eigenaar den vruchtgebruiker kunnen verjagen, beweren, toen ik u het vruchtgebruik opdroeg, toen gij de zaak aan mij overdragende u het vruchtgebruik voorbehieldt, hadt gij daartoe geen regt? Het ware met regt en reden in strijd. Partijen moeten de wettigheid van het tusschen haar gehandelde erkennen, en bij dergelijke vervreemding voor den afloop der usucapio moet men aan haar toekennen eene terugwerkende kracht, het beschouwen , als ware zij volbragt op het oogeublik van haren aanvang (94). Zoo wordt dan hel vruchtgebruik door een niet eigenaar, doch in den door het ius civile gewildén vorm gevestigd , door de opvolgende usucapio van den dominus proprielatis beves-

-ocr page 258-

— 244 —

tigd (95}. Hoe waar hetzÿ naarden vorm , wal Gaius leert: Ususfructus in iure cessionem tantum recipit (96), voorbeeld der in iure cessio rei incorporalis ; incorporales res usucapionem non recipere manifestum est (97). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Dieper ingezien beheerscht een beginsel de gansche slof; vruchtg^ebruik ex inre civi/i wordt ter gelegenheid van | eig’endomsovergong' verkregen.

Wanneer het vruchtgebruik door den eigenaar, doch door middel der traditio is verleend , bestaat aan usu-capio, waarvoor het regt onvatbaar is, en die bij de zaak niet Ic pas komt, behoefte noch gedachte. De praetor verleent hulp (98). Zijne luitio brengt voor den vruchtgebruiker in de werkelijkheid dezelfde gevolgen te weeg, als of hij hel regt ex iure civili had verkregen. Is hij, die hel vruchtgebruik aldus geeft, geen eigenaar, zijne usucapio kan den vruchtgebruiker geen meer voordeel ƒ aanbrengen, dan gelijkstelling met den zoodanige , die van , den eigenaar door tradilio verkreeg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;j

dies nee mancipi. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;J

Ten haren opzigte berigt Paulus in Fa. Vat., 5 47.' nbsp;nbsp;» in re nee mancipi per Iraditiunem deduci usu^fructw non poteit.

Daarbij ontbreekt, wat bij res mancipi de deduc-lio per mancipationem bleek te zijn, de grondvorm, zoodat eertijds vruchtgebruik daarop niet zal hebben kunnen worden verkregen. Gevolg van het voorgaamic

(9.'-.) De vi'iiehlgeliruiker heeft dus tegen de negatoria van dezen eene 1 dadelijke, geene zijdelingsche verdediging. Wilde men hem slechts eenc exceptio geven, het zon eene exceptio ususfructus deducti vel dati moeten zijn. Doch erkent men de deductio of dalio, dan erkent men hel bestaan van het regt ex iure civili, en is dus de exceptio overbodig.

-ocr page 259-

behoeft het geen dadelijk bewijs, onmogelijk te leveren bovendien, daar Justiniaiiüs al, wat aan de afgescliafle onderscheiding tusschen res inancipi en nee mancipi herinnerde , zorgvuldig heeft uilgewischt, en ook de on-vervalschte bronnen, die wij bezitten, afkomstig zijn van juristen, ten tijde van welke de senaat sedert lang elke beperking uit den weg had geruimd. Desniettemin moge de poging worden gewaagd, om uit eene reeks van aanwijzingen den historischen draad weder Ie vinden.

Deze aanvankelijke beperking van het vruchtgebruik zal dan eerst dragelijk zijn geweest, wanneer daaraan bij res nee mancipi geene zeer dringende behoefte bestond. Uigaande van de eenvoudigste voorstelling, zal men in het voorwerp van vruchtgebruik vorderen :

Men is bij geene dezer voorwaarden blijven slaan

Men liet vruchtgebruik toe, waar het iu het leven niet wel denkbaar is, dan op eene hoeveelheid (39).

Men liet het loc, waar, hoewel niet dadelijk usu con-sumta, de zaak niet kon worden teruggegeven dan usu trita (100).

Men beschouwde hel als vruchllrekkon, waar hel genot werd overgelalen aan een ander (101,.

Men achlle vrucht, wal voor hel gebruik der zaak werd betaald (102).

Zoo als ten overvloede blijkt uit de wijze , waarop hel (99) Z.n. 110 -113.

-ocr page 260-

— 246 —

wordt medegedeeld, was dit alles eerst het gewrocbl van voortgaande wetenschappelijke ontwikkeling. Waar het te doen is om het oorspronkelÿk begrip, blijve hel buiten aanmerking.

Aan de gestelde voorwaarden voldoet in allen deeb een erf. Van vruchtgebruik daarop is in den regel inde bronnen de rede.

Ten andere, slaven. Hunne diensten, als fructus aan-gemerkt (103), waren voor den Romein levensbehoefte. Vruchtgebruik op een slaaf is een geliefkoosd onderwerp hunner juristen.

Eindelijk vee. Vruchtgebruik op vee vindt men herhaaldelijk besproken.

Juist deze drie soorten van zaken kunnen mancipi zijn.

Ceterae res nee mancipi sunt (104).

Zelfs nadat alle beletselen waren opgeheven , schijnt vruchtgebruik daarop zeldzaam en onbelangrijk te zijn gebleven.

In de Fa. Vat. ten minste vonden wij er eens van gesproken (105).

Paulus (106), na gezegd te hebben :

Ususfructus uniuscuiusque rei legari potest, ontleent zijne voorbeelden aan res mancipi alleen. En Gaius (107), leerende, waarop vruchtgebruik kan worden verkregen, na zorgvuldig de res mancipi te hebben opgeleid , doet de res nee mancipi af met een minachtend ceterisque rebus.

Trouwens zij voldoen niet dan in geringe mate aan de opgenoemde vereischlen. Men kan ze ongeveer tot deze hoofdsoorten brengen :

-ocr page 261-

Sloot het oude ius civile deze dingen als zelfstandige voorwerpen van vruchtgebruik, waarvoor zij zoo weinig geschiktheid betoonen , uit, de beperking er uit geboren l verviel grootendeels , doordien zij , als gevolgen eener res

§ 46. Vrochlen van landbouw en veeteelt. LI.. 7. tt. D. de nsufr, ear. r. (7. 5.) Waren L. 32. § 2 0. de usufr. leg. (33. 2.) Zoodanig gedierte, als bijna alleen tut spijze dient, gelijk varkens , gevogelte, wild, visschen. L. 3. § 5. L. 62 pr I) de usnjr. (7. l.j

0. usufr. qu. cav.(T. 9.) uumismatoruui L. 28.0. de usnjr. (7.1.) (ef. !.. 9.

§ 4. 0. ad eikil). (10. 4.) seqphorum L. 36. pr. eod. statuae et imayinis L. 11. eod. massae el oruamenti L. 10 §§ 5.6. 0. qu. mod. usas fr. (7. 4.)

-ocr page 262-

248 —

inancipi, als inboedel eener landhoeve, stoffering van een huis, uitrusting van een slaaf onder het \rucbtge-bruik der hoofdzaak mede konden worden begrepen (114). In deze omstandigheid worde de aanleiding tot het seua-tus consultum gezocht. Van den steeds stijgenden rijkdom en weelde lo Rome moest buiten verhouding verhoogde waardij van dit deel vau het vermogen het gevolg zijn. Meer en meer, vooral tusschen echtgenooten buiten in manura conventio gehuwd, kwam een legatum ususfruc-tus omnium bonorum in zwang (115). Het omvatte alk de res mancipi van den erflater en zoovelen zijner resnee mancipi, als er gevolgen van waren. Telkens leverde hel bezwaar op de lijn met juistheid te trekken (HG). Van daar onophoudelijke haarkloverijen, te aanslootelijker, naarmate met het in onbruik geraken der legis acim de vormelijke reden van het onderscheid op den achtergrond trad , en het beletsel , in den aard dier zaken gelegen , quae usu lolluntur aut minuunlur, kunstmatig le verhelpen scheen. De senaat last door :

Senalus censuit, ut omnium rerum , quas in cuiusque patrimonio esse constaret, ususfructus legari possit (117'.

Dit besluit heeft kennelijk een «do, lego» legatum voor oogen , hetgeen alleen die zaken kan omvatten, welke den erflater in eigendom toebehooren (quas in cuiusque patrimonio esse constaret) (118). Zij zijn mancipi of nee mancipi. Beide soorten worden gelijkelijk vatbaar verklaard voor vruchtgebruik (omnium rerum) (119). Voor

-ocr page 263-

— 249 —

den erfgenaam wordt gezorgd door dubbele cautie (120); Fructuarium usurura fruiturum boni viri arbitratu, et finito usufruclu restitutum iri, quod inde exstabit.

Daar het doel was opheffing van elke aanleiding tot geschil door meest mogelijke uitbreiding van het legalum, werd niets buitengesloten :

Quo senatus consulto inductum videtur, ut earum re-runi,quae usu tolluntur vel minuuntur, possil ususfruc-tus legari (121).

Doch kon de senaat het ius civile, hetwelk zijne besluiten mede hielpen vormen, wijzigen door het beletsel weg te nemen in de regtshoedanigheid van het voorwerp als res nee mancipi, in do civilis ratio gelegen, de na-luralis ratio te veranderen , vermögt hij niet. Op zoodanige zaken, als door gebruik te loor gaan , is niet alleen , om dat zij res nee mancipi zijn , maar uit haren aard vruchtgebruik onbestaanbaar.

Nee enim naluralis ratio auctoritato senatus commutari poluit (122).

Nogtans wist men het beginsel in het besluit aangenomen , met de eischen der natuur overeen te brengen , door de invoering van quasi ususfructus:

Sed remedio introducto coepit quasi ususfructus haberi, en dit zelfs verder te ontwikkelen. Het beslui!, dat slechts sprak van res, breidde men tot nomina uit ^123).

-ocr page 264-

Sedert dat besluit was alzoo vruchtgebruiksvestiging op alle res nee mancipi, voor zoover haar aard hettoe-liet, mogelijk door legatum per vindicationem (124), dal toen reeds dadelijk het regt gaf, niet meer door de legis actie, maar met de formula vervolgd. Doch er be-■slond geene reden om het niet mede van toepassing te maken op legatum per damnationem (125), in welk geval de vestiging door den erfgenaam , d. i. onder de levenden moest geschieden..

Gelijk bij res mancipi de mancipatio door haar vormelijk wezen de gelegenheid opende lot vormelijke deduclio, bood de levering der res nee mancipi in hare feitelijke natuur het middel aan, om haar te bezigen lot verschillende einden. Overgifte der zaak bragt zij, naarmate van der partijen handel, of eigendoms- of bezits-of eenvoudig overgang der detentie te weeg. Vruchtgebruik op res nee mancipi werd ex iure civili gevestigd door traditio rei, wuiifruotus nomine (126) , hetgeen natuurlijkerwijze immer datio zijn moest, ÓAar deductie

(Sedertde Senaat de civilis ratio uit den weg ruimde) i.seen legatum usus-fructus ex iure civili overal mogelijk, waar de naluralls r.ilio liet niet belet.

(Ususfruelus iure civili legari pulest carum rei urn , quorum sa 1 va substantia utendi truendi potest esse facultas)

waar deze er zieh legen verzet, daar heeft de senaat er voor gezorgd enz. (senalusconsulto cantum est, ut, cllamsl carum rerum, quaa in abusu coii-tineiitur ctc.)

liet senatuscs. staat in zoover tegen hel lus civile over,als het iets ónmogelijks (quasi ususfruelus) betreft, cf. Gai. II. §§ 197. 198. 255. Utr. X.KIV §11. De stelling , dat het zich uitsluitend met quasi usufructus zou hebben bezig gebonden, vindt daarin hare wederlegging , dat UtPIAJiüS, die daaraan uitdrukkelijk loeschrijft het vruchtgebruik cener zaak, quae usu minuitur, cen ususfructus vestis, quae attrita redditur, behandelt als verus. cf. L. 1. D. de iisufr. ear. r- (7. 5) c. L. 9 § 3. D. asu/r. qu. car.(7.9.)

-ocr page 265-

— 251 — juist het tegenovergestelde, traditio rei, proprietatie nomine ware geweest (127).

In beginsel werd nu ook de in iure cessio toepasselijk. Toch mag men twijfelen, of zij in gebruik was. Op zieh zelf reeds zeldzaam, was vruchtgebruik bij res nee niaocipi in den regel gevolg van legaat. Bij datio bediende men zich van de traditie. Alleen lot deductie onder de levenden zou men in iure cessio hebben noodig gehad (128). Hare ongebruikelijkheid schijnt te blijken uil de wijze, waarop de zaak door Gaius wordt voorgesteld.

-ocr page 266-

Waar ususfruclus iure legali cousti(ulu$ op deu vóórgrond staat, vergeet hij niet ten slotte van de res nee maucipi te gewagen :

consistit autem ususfruetus non tantum in fundo et aedibus , verum etiam in servis et iumenlis, ceterisgue rebu^ (129;.

Bij de behandeling der in iure cessio ususfruetus daarentegen wijst hij, na haar te hebben omschreven, op het onderscheid tusschen fundi soli italici en provincialis, welke laatste de hoedanigheid missen van mancipi of voor vruchtgebruik ex iure civili vatbaar te zijn , en doet daarop opmerken, dat zoodanig onderscheid bij de overige res mancipi niet ter sprake komt.

Sed cum ususfruetus et hominum et ceterorum ani-ma/ium constilui possit, intelligere debemus, horura usumfructum etiam in provineiis per in iure cessionem constitui posse (130).

Hij schijnt dus niet onduidelijk te veronderstellen, dat alleen bij deze zaken van zoodanige in iure ce.ssio de rede kon zijn , gelijk hij mede bij de vergelijking tusschen de in iure cessio ususfruetus en de deductie per mancipationem , waartoe hij aanstonds overgaal,er met geen enkel woord van gewaagt, dat deze ten aanzien barer voorwerpen beperkter van aard zijn zoude. Is men niet gedrongen om aan te nemen, dat Gails, wiens naauwkeurigheid bekend is, had hij onze gevolgtrekking niet gewild, niet ceterorum auiinalium , maar gelijk elders ceterarum rerum zou hebben geschreven ?

Aan de adiudicatio , gelijk haar de formula had ingevoerd, belet niets, waar het pas geeft, gelijke kracht toe te kennen, als aan het «do, lego» legatum.

Ook bij res nee mancipi moest de usucapio van den-

( 129 ) Ij. 3 § 1. Ö. de usufr. ( 7.1.)

(130) II.§ 32. cf 1. ^ 121. personae serviles el liberae, item nnimaUff' ç^uac Mancipi sant.

-ocr page 267-

gene, die de zaak ususfructus nomine had geleverd , bevestigend werken.

De verkregen uitkomsten zijn te zamen geval in dit

OVEKZIGT.

lies mancipi-

lies nee mancipi.

I. TR.VDlïlO

(Dailo.)

rei, ususjmetus nomine.(134)

( Deductio.)

Dc kooper zegt:

B4NC EGO OEM EX lüRE ODIRITIUM MEAM ESSE AIO . EAOBE MIHI EJITA ESI (PRETIO) DEDUCTO ÜSCFRDCIÜ. (130*).

f'indiaitio.

Uuinini.

fructuarii.

c. ususfructus (confessoria).

HAC EGO RE lüS DII TRUI EX lORE ÇDIRI-TIÜM MIHI ESSE AIO.

(131)

BAKO EGO REM EX IURE

QOIRITIDM MEAM ESSE

410 , DEDOCTO HSD-IRDOIIJ. (130*).

b.KiMAyructï'A. (negatoria.)

BAC EGO RE KIS DTl

IRÜI EX ICEEODIRITIUM TIBI KON ESSE AIO.

(131).

vindicatio. A.

A. IN IDRE CESSIO.

ä. proprietatis. de vruchtgebruiker

alleen gebruikelijk alsi

in iure cessio rei, dedustio.

c.usufructus. de dominus proprie

tatis zwijgt,

in iure cessio ususfructus, datio.

Bwÿgt.

in iure cessio ususfruttus, aj-stand.

(130*) Fe. Vat. § 50

-ocr page 268-

Vindicatio.

Van den legataris legen den erfgenaam, die zwijgt.

Is den een de proprietas, den ander de zaak gelegateerd, de eerste vindiceert de saak tegen derden pure, de ander het vruchtgebruik, dalio,

Ue legis actio wordt door de formula ver- gelijk bij res maneipi. (Se-vangen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;natas cs.)

Het legalnm geeft het regt, vervolgd melde (ùrmula.

De onderscheiding lusschen dednetio en datio blijft behouden.

DIVIDUNDO IDDICIUM.

Op bevel ran den arbiter vindiceert de cene deelgenoot deproprietas ’, de andere het vruchtgebruik

Maarden vorm deductio , in het wezen ten deele het een , ten dcele het ander.

ADIDDICATIO.

De formula vervangt de legis actio. In cen gelijk bij re.s maneipi. barer beslanddeelen , adludicatio, wordt de magt tot dadelijke locscheidinggegeven.Gcene onderscheiding meer tusschen deductio en dalio. Constilutio.

111. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;USUCAPIO. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;III.

De usucapio van den dominus proprietalis, De usueapio van den dominus proprietatls, bij deductio, in het bezit gekomen, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;die de zaak, ususfructus no-

bijdotio, daarin gebleven, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;mine, leverde,

bevestigt het vruchtgebruik ex post facto. bevestigt hel vruchtgebruik ex post facto.

-ocr page 269-

— 255 —

Onderg’an^ van het vruchtgebruik.

Nu ons zoo lang bij de verkrijging van hel vruchtgebruik te hebben opgehouden , willen wij nog een oogen-blik stilstaan bij zijnen ondergang.

Ontslaan door scheuring gaat het niet zonder heeling des eigendoms (consolidalio) te loor, te weeg gebragt, bf doordien de proprietas komt bij het vruchtgebruik, óf doordien hel vruchtgebruik terugvalt aan de proprietas (135). Het keert daartoe terug, óf wanneer het ophoudt, óf wanneer het wordt verloren.

Het houdt op, hetzij door des vruchtgebruikers dood, hetzij door het verstrijken van den tijd, waarvoor het «erd voorbehouden of opgedragen (136).

Dit laatste volgt dadelijk uit de wijze, waarop dan de vestiging plaats heeft (137). Hel eerste is een hoogst merkwaardig verschijnsel. Voortvloeijende uit den louter personelen aard van het regt (138), voert het tot de vraag, waarop zich die persoonlijkheid grondt. Men kan haar niet met de opmerking beantwoorden, dat er dan loch, wilde mende proprietas niet vernietigen, op de eene of andere wijze grenzen aan het vruchtgebruik moesten worden gesteld ( 139), want daaruit heldert zich

rei mutatiene.

non utendo.

in luie cessione.

dominU comparatione.PkVL. R.S. 111. VI.§28.

-ocr page 270-

in geenen «leele de keuze van juist dezen grens op. De wijze, waarop het ontstond, is daarvan de oorzaak. Het was een der hoofdheginselen van bet oude ius civile, in welks strenge handhaving eerst later eeuw verslapte; nee paciscendo, nee legem dicendo, nee stipulando quis-quam alleri cavere potest (140), en daarvan een onmiddellijk gevolg.

Servituten! recipere (ergo usumfructurn deducere), nisi xibi nemo potest (141).

Uit eene lex mancipii, uit beding geboren, is vruchtgebruik in zijn ontstaan aan de obligatie verwant, schoon in inhoud juist het tegengestelde van deze; want, terwijl de obligatio het regt des schuldeischers is op eene daad des schuldenaars jegens hem ad dandum vel faciendum verbonden (142), bestaat het vruchtgebruik in een regt om zelf te doen , wat de eigenaar moet dulden : ususfructus ex fruendo consistit i. e.facto aliquo eius,qui utitur et fruitur (143).

Gelijk overdragt van inschuld ondenkbaar is , omdat de schuldenaar zich jegens niemand dan zijn schuldeischer ad dandum vel faciendum heeft verpligt, isoverdragt van vruchtgebruik onmogelijk, waardoor het ophouden zou te zijn, wat werd voorbehouden, waarin naar de lex mancipii alleen hij, die het zich voorbehield , door den eigenaar behoort te worden geduld. Dit sluit tot den overgang op den erfgenaam uit. Een regt,

-ocr page 271-

— 257 —

óatiu de bevoegdheid bestaat, om zelf iets te doen , maakt een ander vruchtgebruiker tot een ander vruchtgebruik : divers! sunt fructus (144). — nee enim a personis disce-dere sine interitu sui potest (145).

Niet eens kon het voor den erfgenaam mede worden voorbehouden, daar alleen datgene voor hem bedongen worden, op hem overgaan kan , wat bij dien overgang hetzelfde blijft, waarbij des erflaters persoonlijkheid zich met de zijne vereenzelvigt (146),

Door deductie per mancipationem ontstaan, moest vruchtgebruik zijn een bloot persoonlijk regl. Gelijk is aangetoond, sloten zich aan haar de overige vormen aan, die allen konden worden gebragt ouder het oogpunt eener deductie in iure : uit vrijen wil, in iure cessie ; op bevel des erflaters, legalum per vindicationem ; op last van denarbiter, adiudicatio.

Het vruchtgebruik wordt verloren : capitis minutione (147), in werking aan den dood gelijk-vormig (148).

rei mutatione {149).

nonusu. non uteudo amittitur ususfructus, si possessione fundi biennio fructuarius non utatur, vel rei mobilis anno (150.)

Themis. D. X, 2« St. [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;17

-ocr page 272-

— 258 —

Blijkbaar bestaat er tusschen den non usus en de usucapio , verband, ofschoon aan geene libertatis usucapio mag worden gedacht (151). Aan den vruchtgebruiker behoort van regtswege do detentie der zaak. Het bezit des eigenaars hangt van zijn houden af. Laat hij de zaak uit zijne inagt gaan , hij stelt haan aan usucapio, den eigenaar bloot aan verlies van zijn eigendom , terwijl hij zelf ongedeerd blijft, naardien het tot de eerste regts-beginselen behoort, dat de vruchtgebruiker van de usucapio der zaak niets heeft te vreezen (152). In ons geval schijnt dit onbillijk en veeleer aannemelijk, dat, waar de zaak geusucapieerd wordt ten gevolge van des vruchtgebruikers niet bezit, hij deele in het verlies. Men stelde eenvoudiger regel, en bewaarde daardoor de zuiverheid van het beginsel en de praktijk voor menig bezwaar. De usucapio wachtte men niet af, maar nam aan, dat zoodra zij ten gevolge van des vruchtgebruikers niet bezit zou kunnen zijn mogelijk geweest (153), zijn regt te loor gegaan, en derhalvemel de proprietas hereenigd was.

Paulus zegt ten slotte :

In iuro cessione amiltitur ususfructus , quoties domino proprietatiseum fructuarius in iure cesserit (154).

Hij onderstelt, dat de vruchtgebruiker door in iuro cessio zijn regt alleen aan den eigenaar kan verliezen, d. i. dat hij het a/staan, met overdragen kan. Eene veronderstelling , die instemt met het wezen van dit regt. Kon het inden persoon des vruchtgebruikers ophouden

-ocr page 273-

— 259 —

om, op een ander overgegaan , in diens persoon een nieuw leven te beginnen, het zou ophouden te zijn datgene, wat werd voorbehouden, een bloot persoonlijk regt. Aan het wezen van het regt beantwoorden de vormen.

In iure cessie ususfructus bestaat in vindicatie usus-fructus, erkend door hem, die regtens haar tegenspreken kan. Die vindicatie is van tweeërlei aard: óf de zoodanige, die de deductie beweert, eonfessnrin. Hare erkentenis i.s vervat in de uitgesprokene of verzwegen vindicatio rei , deducto usufructu , welke alleen kan worden gedaan door hem, jegens wien de deductie geschieden moet, dominus proprietatis; óf de zoodanige, die de deductie ontkent, negatoria. De ongeschondenheid des eigendoms bewerende , komt zij alleen den eigenaar toe , gelijk zij door niemand kan worden toegegeven, dan door hem, die zich op de deductie beroepen , de verbrokkeling des eigendoms beweren kan, fructuarius, Zoodat alle vindicatie ususfructus moet plaats grijpen tusschen eigenaar en vruchtgebruiker, als opdragt of afstand. Ooerdragt, vindicatie ususfructus door een derde i.s onbestaanbaar. Confessoria noch negatoria (155) zou hem baten. Eeno vindicatie , waarbij hij beweerde , dat eens anders regt het zijne was :

(IfiS) Afj{e.scheideit van bet vercisebte, dat men daartoe eigenaar behoort tezijn, zon hij door de negatoria niets verkrijgen. Door dn couiessoria van een ander toe te geven zou de vruchtgebruiker zieli hoogstens hebben verpligl, om dezen nevenslirh als vruchtgebruiker te erkennen. Het is daarbij niet als bijdezaak, welke behoort of aan den een, óf aan den ander. Verschillende personen kunnen elk voor zieh geregtigd zijn tot bet vruchtgebruik voor bet geheel. In dat geval beeft er tussoben henconcursus en iusaderescendi plaats. Fr.Vai.§ 79.Ncemtineu dus aan, dat de vruchtgebruiker zich bindt door eensanders confessoria toe te geven, dan moet hij dezen, als concurrent, duiden. die echter met de negatoria verjaagd, zijn rcgt weer vrij maakt. Men bleel liever gel rouw aan den ciseb der zaak,dat niemand dan de eigenaar zich door erkenning van het vruchtgebruik kan binden, omdat niemand dan hij daarover te beschikken heeft. Daarop ziet bet creditur nihil agi van Gaies.

-ocr page 274-

— 260 —

ius, quod lihi est, mihi esse aio,

ware de ongeremdheid zelve. In iure cessio door den vruchtgebruiker aan een ander dan den eigenaar heeft derhalve noch ten gevolge , dat hij zijn regt verliest, noch dat die ander het verkrijgt, Zij is nietig en naar hel wezen de.s regts en naar de eischen van den vorm.

Alii vero in iure cedendo nihilominus ius suum reli-net; creditur enim ea cessione nihil agi (156).

Si ususfructus fundi, cuius proprietatem mulier non habebat, dotis nomine mihi a domino proprietalis de-lur, diflicultas erit post divortium circa reddendum iw mulieri, quoniam diximus, usumfruetum a fructuario cedi non passe , nisi domino proprietatis , el si extra-neo cedatur, i. e. ei, qui proprietatem non habeal, nihil ad eum transire, sed ad dominum proprietatis re-versurum usumfructum. Quidam ergo remedii loco recte pulaverunt introdiicendum, ut, vel locet hunc usumfructum mulieri ma ritus , vel vendat numo uno, ut ipsum quidem ius remaneal penes maritum, perceplio vero fructuum ad mulierem pertineat (157).

PoHPONius stelt het geval, dat iemand het vruchtgebruik van een erf, waarvan hij eigenaar is , aan den man tot huwelijksgoed voor de vrouw heeft gegeven. Wanneer nu de vrouw geene eigenaresse is op het oogen-blik , dat de teruggave der dos moet plaats hebben, levert de uitkeering van dit regt aan haar moeijelijk-heid op. Naar de gewone regelen toch keert het huwelijksgoed (dos adventicia) na de echtscheiding niet terug tot hem, van wien het kwam, noch blijft aan den man, maar wordt overgedragen aan de vrouw (158).

Dit is in ons geval onmogelijk, omdat, gelijk Pompo-5ius reeds vroeger zegt te hebben ontwikkeld, het

Instt. III. 184

-ocr page 275-

— 261 —

'i’uchtgebruik door den -vruchtgebruiker niel dan aan den dorainus proprielatis kan worden in iure gecedeerd, in iure cessio aan een derde noch voor het oogenblik op dezen het regt doet overgaan , noch voor hel vervolg belet, dat het vruchtgebruik (als ware er niets voorgevallen) terugkeert tot de proprietas (159), weshalve de eenige uitkomst is, dat de man het regt behoudende, de uitoefening daarvan afsla aan de vrouw. Zonderling genoeg heeft men in deze redenering de stelling willen vinden, dat dergelijke in iure cessio het regl, al draagt zij hel niet over, toch vernietigt en rnet de proprietas hereenigt, waaruit dan blijken zou, dat op dit punt de leer van PoMPONius met die vanGAius en Paulus in strijd is (160).

Men mag vragen, wanneer de jurist zieh den niet over-gang op den derde en den lerugkeer lol de proprietas gedacht had, als onafscheidelijk aan hetzelfde tijdstip, de in iure cessio, verbonden , kon hij hel eene hebben voorgesteld, als oogenblikkelijk (non transire) , het andere als in do toekomst, (reversurum)?

Zoodanige verklaring druischt niel miniler tegen de woorden van Posiposius ende overige getuigenissen, als legen de reglsbegrippen en vormen der Romeinen aan. Desniettemin heeft zij nog in v. Vangerow (161) een voor-

-ocr page 276-

- 262 —

stander gevonden, die haar op deze wijze te regtvaardi-gen zoekt. Hel zou een regel van het oude ius civile geweest zijn, dat elke in iure cessie, zoo zij al de bedoelde niet te weeg bragt, echter al de gevolgen had, welke mogelijk waren. Belette in ons geval de natuur van hel regt den overgang , volgens dat oude beginsel moest het verlies van kracht blijven. Daaraan hield zich Pomponids. Gaius en anderen beslisten in milder zin , en lieten ondanks hel ius civile den vruchtgebruiker zijn regl behouden.

Zonder naar de juistheid der toepassing te vragen (162), mag de regel zelf voor eene hersenschim worden gehouden. Want zonder stevig bewijs kan men er zich niet van overtuigd houden, dat de Romeinen bij in iure cessio eener zaak aan een slaaf b. v. het er voor hielden, dat het eigendom, ofschoon niet verkregen (163), verloren en de zaak nullius werd. Dat bewijs ontbreekt geheel. De regel schijnt gevormd door eene abstractie uit twee gevallen, voor eerst, dat door in iure cessio hereditalis aditae de schuldeischers van het sterfhuis bevrijd worden (164), ten andere, dat eene gecedeerde tulela légitima bij verdere cessie aan den oorsponkelijken voogd der vrouw terug valt (165). Maar men raag niet voorbij zien, dat de in iure cessio noodzakelijk in elk geval zich rigt naar de bijzondere natuur van hel regt, waarop zij betrekking beeft. Zoo behoort b. v. de tutela légitima hij uitsluiting aan den naasten agnatus (166). Hare in iure cessio moest alzoo daarin bestaan, dat de naaste agnalus (162) nbsp;nbsp;nbsp;Dc regel zou toch wel niet kunnen gelden, dan vim eene op zieh zelve bestaanbare in iure cessio, gelijk in de beide gevallen, waaruit liij wordt afgeleid. Wij nu zagen , dat voor in iure ressio ususfructus aan een derde geen vorm denkbaar, d. i. dat zij op zieb zelve onbestaanbaar is.

-ocr page 277-

ten opzigte de/.er tutela een ander als zoodanig erkende, aan welke erkentenis hij jegens dezen was gebonden. Maar hij verloor daardoor geenszins deze zijne hoedanigheid in het algemeen, en dus zijne bevoegdheid, om zich daarop tegen derden te beroepen (167). Zonder dat, had de tutor cessicius niets verkregen; want, hield do cedens op de naaste te zijn, dan trad de volgende agnatus in zijne plaats. Hoe zou de tutor cessicius dezen hebben kunnen afweren , wanneer hij hem niet op het bestaan van den legitimus tutor had kunnen wijzen? Daarom behoudt de tutor cessicius de tutela slechts zoo lang, als de legitimus tutor zulks blijft:

ipse quoque, quicessit, si mortuus aut capito diminu-tus sit, a cessicio tutela lt;liscedit, et revertilur ad eum, qui post eura,qui cesserat, secundum gradum in tutela habuerit,

en valt aan den anderen kant de tutela, wanneer de cessicius, jegens wien alleen hij zijn regt heeft opgegeven, ophoudt tutor te zijn, aan den legitimus terug.

Is aulem, cui ceditur tutela, cessicius tutor vocatur. Quo mortuo aut capite diminuto, revertilur ad eum tuto-rem tutela, qui cessit (168).

Ulpianus voegt daarbij : sive alii tutelam porro cesserit.

Cedeert de tutor cessicius de tutela verder, hij moet het eveneens doen door toe te geven, dat degcen, aan wien hij ze cedeert, de naaste agnatus is. Aan die erkenning is de legitimus tutor, die met lt;lezen nooil gehandeld heeft, niet gebonden. Zieh beroepende op zijne hoedanigheid, aU naasten agnatus, ontrukt hij hem de tutela. Hem wederom door den cessicius, dezen weder door dengene, aan wien hij ze cedeerde, den laalslen op nieuw door den legitimus tutor en zoo vervolgens, te ontrukken ? Ook de tweede in iure cessio wa.s regtens

(107) Iii ren woont, ondergaat geene capitis diminutio.

(168) Gai. I. §§ 169. 170. Uir. XI. § 7.

-ocr page 278-

bestaanbaar. Daardoor verloor derhalve de cessicius îÿn regt, zoodat naar haren algemeenen regel de tutela aan den legitimus terugviel. Op een gevolg van de bijzondere natuur van het ius agnationis kan geen algemeene regel voor de in iuro cessio worden gebouwd.

Het raag thans als van alle zijden bewezen beschouwd worden, dat den Romeinen niet meer dan drieëerlei in iure cessio bij vruchtgebruik bekend was: voorbehoud, opdragt, afstand.

De eerste in iure cessio rei, erkenning der vindi-catio rei, deductoust/fructu. Natuurlijk moesten daarbij alle de voorschriften worden in acht genomen, ten op-zigte der rei vindicatie in het algemeen geldig. Er werd dus vereischt tegenwoordigheid of vertegenwoordiging der zaak in iure (169).

De tweede in iure cessio usugfructns, erkenning der confessoria vindicatio ustisfructus, uitdrukkelijk of stilzwijgend (170) uitgebragt door vindicatie rei, deducto usufructu. Zoodat er mede bij opdragt tegenwoordigheid of vertegenwoordiging der zaak in iure vereischt werd.

De laatste, in iure cessio ■ususfructus, erkenning der neg'atoria vindicatie ususfructus. Negatoria en vindicatie rei, deducto usufructu, staan met de confessoria in gelijksoortig, doch omgekeerd verband. Gene is in het vijandelijke, wat deze in het minnelijke is, hare contra vindicatie. Men mag er uit besluiten, dat beide ook in dit opzigt gelijk stonden, dat er eveneens bij afstand tegenwoordigheid of vertegenwoordiging der zaak in iure werd vereischt. Met andere woorden : deze in iure ces-siones waren allen vindicationes in re corporali (171). De onderscheiding tusschen in iure cessio rei en usus-

-ocr page 279-

fructug grondt zieh daarop, dat in het eene geval de vindicatio rei, in het andere de vindicatio ugusfructus wordt toegestemd, hetgeen in algemeener vorm gebragt daartoe leidt, dat de onderscheiding tusschen in iure eegsio rei en iuris (rei corporalis en incorporalis) eene toepassing bevat der hoogerc onderscheiding tusschen vindicatio rei en iuris (rei corporalis en incorporalis). Voor de volledigheid van het onderzoek wordt het wen-schelijk ook hierbij nog even te verwijlen.

/{ei en iurig vindicatio.

De rei vindicatio is de actio des eigenaars, die de zaak, als de zijne, opvordert van eiken houder. Zij schijnt haar naam te ontleenen aan haar voorwerp. Men vervracht bij de iuris vindicatie hetzelfde. Gelijk de eigenaar op grond van zijn uitsluitend regt op het bezit, eischl de vruchtgebruiker de zaak van eiken houder op grond van zijn uitsluitend regt op de detentie. Teruggave der zaak, ziedaar wat en eigenaar én vruchtgebruiker vraagt. Daarom kan de aanleiding, om hier van rei, ginds van iurig vindicatio te spreken , niet in hel stoffelijk voorwerp der vordering gelegen zijn.

Van oudsher waren bruikreglen op eene vreemde zaak den Romeinen bekend;

Iler, aclus, via, aquaeductus.

Wat zij waarnamen bij den persoon , overbrengende op het erf, noemden zij ze, gezien uit het standpunt van hel bezwaarde erf, gervituleg, van het bevoordeelde, iura (172). Zij lelden ze onder do res mancipi (173), dus onder de voorwerpen van het suum , zoodal de regls-vordering, die er uil voortsprool, eene zoodanige zijn moest, waarbij men hel suum doet gelden, vindicatio. De aard der legis actio brengt mede, dat, zal het lol

-ocr page 280-

een geding komen , eene contravindicalio de vindicalio beantwoorde. Beide partijen moeten elkander volkomen logenstraffen (174). Sprak de eene de zaak als de hare aan, de andere kon dit niet stelliger ontkennen, dan door van hare zijde hetzelfde te doen, gelijk regt te beweren. Beide gaven als het voorwerp van het suum de zaak aan. Men noemde dit ref vindicatio. Beweert daarentegen iemand , dat eene weg- of waterdienstbaarheid de zijne is, in dit zijn beweren ligt van regtswege de belijdenis opgesloten, dat do dienstpligtige zaak eene vreemde, in den regel, dat zij die des gedaagden is (175). Zijne vindicatio is eene confessoria. Zij kan dus niet met de rei vindicatie worden betwist, en daar een positief beweren van hetzelfde regt aan de andere zijde evenmin te pas komt, neemt de contravindicalio van zelve een bloot ontkennend barak 1er aan, is zij eene we^'«-toria (116). Noemt de een het regt hel zijne, de ander zegt, dat het van zijn tegenstander niet is. Beide geven, als voorwerp van het suum, het regt aan. Men noemde dit iuris (177) vindicalio.

De regtsvordering des vruchtgebruikers , ofschoon in

-ocr page 281-

— 267 —

haar stoffelijk voorwerp meer aan de rei , dan aan de iuris vindicatio verwant (178), was in ieder ander opzigt de natuur van deze deelachtig. Een regt van gebruik op eene vreemde zaak als voorwerp stellende van het suum, moest zij eene confessoria , met tegenoverstaande negatoria, vindicatio usugfructus zijn (179).

De invoering der formula deed de legis actio en hare contravindicatio te niet, maar geenszins onze onderscheiding of haren grond, want in de intentie der formula nam men den inhoud der vroegere vindicatio of contra-vindicatio over. Naarmate de intenlio (180) inhield : óf rem actoris esse,

,, . eundi, agendi

óf tilg ,. ƒ actori (reo non) esse, ulendi, Iruendi

bleef men van rei en iurig vindicatie spreken, onder welke laatste benaming waren begrepen do confeggoriae (181) en negatoriae, of eene in fiet iug civile bekende diengt-baarheid betreffende actioneg. Gezien uit een ander dan het Romeinsche standpunt, is deze onderscheiding zonder innerlijke waarde. Het had haar aan de aanleiding ontbroken, wanneer de formula anders ware ingerigt geworden , b. v. :

Si paret aclorem dominum, ugufructuarium etc. esse.

Men kan zieh hiervan niet beter overtuigen , dan door het voorbeeld der vindicatio nudae proprietalis. Wel is waar trad de dominus proprietalis tegen derden met de

S 11. b. 25. pr. D. ad leg. Aq. (9. 2.)

-ocr page 282-

— 268 -

rei vindicatio pura op, en betwistte den vruchtgebruiker zijn regt met de negatoria. Doch Paulus (182) leert ons, dat de vindicatio proprietatis vvel degelijk in gebruik was bij de deductio in iure. Z.ij is eene vindicatio rei, def/uciu uiufnictu. Üe negatoria, die de ongeschondenheid des eigendoms handhaaft, wier inhoud zich dus laat weergeven : rem 7neam csee aio, non deduct o u«u-fructu (183), is iuris, de vindicatio proprietatis , d. i. van een nudum ius, eener bloote verwachting, rei, kan er stelliger bewijs worden uitgedacht, dat alleen aan dea vorm het kenmerk is ontleend? (184)

^rt. 129, al. 1, Wetb. van Burg. rkEGTSV.

Het is te vermoeden, dat menigeen, misschien welwillend genoeg, om aan een onderzoek, als het bovenstaande) eenig nut toe te kennen voor het juist verstand van het Romeinsche regtsstel, daarom nog geenszin.s zal willen gelooven, dat dusdanige navorschingen dringend gevorderd vk'orden voor de grondige beoordeeling van het onze.

-ocr page 283-

— 269 —

Ëeii met hel onniiddelijk. voorgaande naauw zamenhan-gend voorbeeld, waaruit zulks ontegenzeggelijk blijkt, ligt zoo voor de hand, dat wij, niettegenstaande het na de behandeling van ons eigenlijk onderwerp voert op een eenigzins ander gebied , der verzoeking geen weersland kunnen bieden, om daarop de aandacht te vestigen.

Het is menigwerf in onze reglspleging eene vraag van gewigt, of eene regtsvordering al dan niet zakelijk is. De wetgever, die voor hel overige de leer der acties aan de wetenschap overliet (185), begreep daarom op dit punt zelve te moeten spreken , en bepaalde : «de zakelijke regls-«vordering is de zoodanige, waarbij de eigendom van «eene zekere en bepaalde zaak, of wel eenig ander zake-«lijk regt geëischt wordt.»

Men kan zich daarmede moeijelijk te vreden houden. Men vrage : is er dan eigendom eener onzekere en onbepaalde zaak, en zoo ja, is niet elk eigendom (186) eene soort van zakelijk regt, en dus reeds in de woorden «ofwel eenig- andern opgesloten? Zoodat, herleid tot de eenvoudigste uitdrukking :

Zakelyke regtsvordering is vordering van zakelijk regt (187).

Zoo iets gelijkt meer naar eene woordspeling, dan naar eene wettelijke definitie, De verwondering hierover neemt eene andere rigling, bijaldien men opklimt tot de bron, waaruit men putte. Het begrip der zakelijke regtsvordering, zoo dacht men, is uit hel Romeinsche regt afkomstig. Tot het zuiver Romeinsche dan teruggekeerd, wil men den regter een onbedriegelijk rigtsnoer in handen

(185) VOORDÜIN, Geschiedenis en beginselen. V. 427. vlgg.

(188) Art. 584. BüRG. Wetb.

(187) Boos ACKER, Dissert, denonn. cod. Neerl. capitt. ex iuris discipl, relmax.illustr.^hinst.lSiG.} Ttaque actio realisest, qua ius quoddam reale petimus. p. 21.

-ocr page 284-

' geven. De ontdekking van Gaius bood daartoe de gelegenheid. Hij had geleerd (188) :

In rem actio est, cum aut corporalem rem intendi-mus no^tram eó*e, aut ius aliquod nobis competere, velut utendi, aut utendi fruendi , eundi, agendi, aquarave ducendi, vel altius tollendi vei prospiciendi. item actio ex diverso adversario est negativa.

Zijne woorden poogde men, zoo goed dit gaan wilde, te vertalen. Intendere, dit lijdt geen twijfel, is de daad des eischers, ons eisc/ien; rem nostrum esse, bevat de bewering van eig-endom; corporalem, kon niet letterlijk worden overgebragt, waar ook onligchamelÿke zaken (189) voor eigendom vatbaar waren verklaard, doch Gaius meende niet anders, dan de vindicatio rei singularis, d. i. eener zekere en bepaalde zaak ; aut ali-quod ius, of eenig zakelijk reg^t, volgde nu van zelf. De voorbeelden van confessoriae, mitsgaders de vermelding der negatoria, bleven achterwege. Men kon moegelijk onoordeelkundiger hebben gehandeld. Het springt toch voor oogen, dat de omschrijving van Gaius te dezer plaatse, eensdeels onvolledig is, dewijl hij , slechts van rei en iuris vindicatio sprekende , hereditatis petitie, prae-iudicia en adiudicatio vergeet; anderdeels alleen toepasselijk op de f ormula in ius concepta, als aan de inrigting karer intentio ontleend (190). Wat reeds bij Gaius , schoon op levende vormen gegrond, in zekeren zin woordenspel was , moest het in gedachlenlooze overzetting blijven.

Summa divisie actionum in rem et in personam.

Overtuigd , dat onze wetgever zich vergist heeft bij de keuze van het te vertalen fragment, bleek ons ten minste

-ocr page 285-

duidelijk van zijne bedoeling, om zich, wat betreft de zakelijke regtsvordering, te gedragen aan de beginselen van het Piomeinsche regt, zoodat een onderzoek naar de voorstelling door de Romeinen met hunne in rem actio verbonden voor ons dadelijke waarde verkrijgt. Men mag hopen , dat dat onderzoek niet moeijelijk zal vallen. Bij hen gewoon aan helder gedachte, juist uitgedrukte begrippen, kan men niet veronderstellen, dat zij zullen ontbreken daar, waar het de eerste regtsbeginsclen geldt. Men vindt zich in die verwachting bedrogen. In de bronnen schijnt men te vergeefs naar eene voldoende bepaling te zoeken, en bij de uitleggers zijn de denkbeelden zoo onbestemd en uiteenloopende, dat men de nieuwste en meest geachte onder hen zich telkens een nieuw standpunt ziet kiezen (191).

Het is dus zaak voor alles datgene vast te stellen, wat buiten bedenking mag worden geacht.

(Si quaeralur) quot genera actionum sint, verius vide-tur, duo esse: in rem et in personam (193).

Omnium actionum-summa divisio in duo genera de-ducitur, aut enim in rem sunt, aut in personam (194).

Actionum genera sunt duoinrem — et in personam (195).

-ocr page 286-

onderwerp heeft een dare vel facere door een bepaald persoon (196).

In personam actio est, qua agimus, quotiens cum aliquo, qui nobis vel ex contractu vel ex delicto obligatus est Çcontendimua) (197) i. e. cum iutendimus dare facere adversarium (198) oportere (199).

Namque agit unusquisque aut cum eo, qui ei obligatus est vel ex contractu vel ex maleficio, quo casu proditae sunt actiones in personam, per quas intendil adversarium ei dare aut facere oportere, et aliis quibus-dam modis (200).

In personam actio est, qua cum eo agimus, qui obligatus est nobis ad faciendum aliquid vel dandum, et semper adversus eundum locum habet (201).

Aut cum eo agit, (jui nullo titre ei obli^atu^ e»t, movet tarnen alicui de aliqua re controversiam, quo casu proditae actiones in rem sunt (202).

-ocr page 287-

karakter (203). Dit is bij in de rem actio het punt in verschil.

Wij houden ons niet op bij de ruwe voorstelling, als werd de actio in rem vervolgd tegen de zaak, die in personam tegen den persoon , welke, ofschoon zij nog eenige aanhangers moge tellen , ernstige wederlegging niet verdient (204). Het nog heden meest verbreide gevoelen, dat daarbij het voorkomen heeft van op de bronnen te steunen, bepaalt de in rem actie als do ïoodanige , welke gerigt wordt tegen iederen bezitter. Het wordt weilerlegd door de volgende gronden (205).

De genoemde eigenschap, geenszins aan elke in personam actio vreemd, komt evenmin bij elke in rem actio voor. Zij is noch op praeiudiciales actiones, quae in rem esse videntur (206), noch op adindicatio toepasselijk. Van hereditatis petitie is het juist eene der bijzonderheden, dat zij gerigt wordt tegen bezitters van eene bepaalde soort (pro herede en pro possessore) (207). Juris vindicatio (waarbij het dubbelzinnig wordt, welk bezit men verlangt , dat der dienstbare zaak of van het gevindiceerde regt?), wordt gegeven aan den bezitter zelven (208}, zoodat het eene eigenschap is, die slechts bij rei vindicatie opgaat. Van deze alleen leeren do bronnen :

reliiti,amp;i rem corporalem possideat quis, quam Titius suara esseaffirmet et possessor dominum se esse dicat(209).

In rem actio est, per quam rem nostram, quae ab

1209) § i.J.deact. (4. 6.)

Themis, D. X, 2' St. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 288-

alio possidetiu , petimus, et semper adversus eurn est, qui rem possidet (210).

Haar plegen do Romeinen ten voorbeeld op den voorgrond te stellen (211). Dit bragt in den waan, dat, nat van haar wordt opgemerkt in het bijzonder, door hen bedoeld wordt van de in rem actio in het algemeen.

Wanneer die eigenaardigheid der rei vindicatie zich werkelijk bij elke in rem actio vertoonde, mögt het niet onopgemerkt blijven, dat men door deze te omschrijven als de zoodanige, die gerigt wordt tegen eiken bezitter, en van de andere zijde onder de technische beteekenissen van possessor die op te geven van gedaagde bij eene in rem actio (212), kennelijk geraakt in een cirkel, terwijl het eindelijk altoos zou blijven eene eigenschap, die uit het wezen der actio moest worden verklaard, waarvan het waarom? moest worden in hel licht gesteld, zoodat men er niets door zou vorderen.

Geleid door deze bedenkingen tracht men dikwerf het te wenden over een anderen boeg. In tegenstelling namelijk der actio in personam, stelt men die in rem voor, als de zoodanige, die gerigt wordt tegen eeneii oitbe-paalden gedaaffde (213), of wel, men onderscheidt of voor den regtsingang (litis contestatie) eene verbindleuis al dan niet tusschen partijen bestaat (214). Het is duidelijk, dat men zoo handelende vervalt in hetgeen reeds boven, als onvoldoende, werd verworpen, in eenelouter

Syst. V. 30.

I. 211.

-ocr page 289-

negulive bepaling der in rem actio als de zoodanige, die niet uil verbindtenis spruit (215).

Men kan deze zwarigheden evenmin vermijden door alles toe te schrijven aan de bijzondere wijze van regts-pleging bij de Romeinen ten tijde der classische juristen in gebruik , aan de inrigting der formula, en bepaaldelijk barer intentio (216). Ofschoon deze meening, gelijk in hel vervolg blijken zal, een deugdelijk element bevat, wordt zij echter in hare uitsluitendheid wcderlegd door de opmerking, dat onze verdeeling de regtsplcging reeds tijdens de legis actio bcheerschle, dus vóór de formula bestond (217). Dit is, onzes inziens, het punt dat moet worden vastgehouden, want het ligt in de reden, dat men om het oorspronkelijk begrip te vinden , opklimt tot de oorspronkelijke bron. Zooveel een beknopt overzigt loelaat, willen wij dit denkbeeld uiteenzetten.

Het tijdvak der uitsluitende heerschappij der legis ac-liones valt te zamen met, of liever is de vormelijke uitdrukking voor, het tijdvak , toen het ius civile de eenige bron van het regt der Romeinsche natie vias. Vat ius civile vormde een volkomen stelsel, hetgeenniet meer dan twee geziglspunten kende,waaronder een regt zich krengen liet;

-ocr page 290-

of, dat eener betrekking tusichen wederzijds oniif-bankelijke personen, waarvan de een jegens den ander ad dandum vel faciendum was verbonden, obligatio (nexus) ;

of, dat eener strenge af/iankeljkheid, suum (ma-nus) (218).

Voorwerpen van het laatste waren menschen, personae, of dingen builen den mensch, res.

Die personae waren serviles aul liberae (219).

Want niet minder, dan van zijn slaaf, kon de Ro-meinsche paterfamilias van het kind, dat hij in pole-stale (220) van de vrouw, die hij in manu (221), van den

-ocr page 291-

— 277 —

vrije, dien hij in mancipio had (222), beweren, dat zij ex iure quiriliura de zijne waren. Ja ook de tiitela en eura (223), zoo arm was de aloudheid aan voorstellingen , behoorden in dit regtsdeel te huis.

Wat de res betreft, zaken (res corporales) zijn in haar geheel voorwerpen van het suum Çdotninium'j, en kunnen tevens onderworpen worden aan een vreemd bruikregt {»ervitus, ine), welk regt dan als het voorwerp van het suum wordt aangezien, en als zoodanig is eene res in-corporalis (224). Eindelijk kan ook een boedel (beredi-tas, Universitas) voorwerp van het suum zijn, mede res incorporalis,

De summa divisie iurium bragt noodwendig eene summa divisieactionum, het tweeledig regtsbegrip tweeërlei regts-vervolging te weeg, naarmate men, de obligatie doende

-ocr page 292-

— 278 —

gelden, beweerde, dal een van ons onafhankelgk persoon jegens ons ad dandum vel faciendum was verbonden: Aio TE MiHi DARE opORTERE (225), age re in personam, of op iets, als voorwerp vanhetsuum, aanspraak gemaakt werd , AIO aliquid meum esse , vindicatio.

Deze was vierderhande : personae, rei, iuris, here-ditatis.

Bij haar ging een marium couserere, een imponere festucam, op hel in iure aanwezig of voorgesleld stoffelijk voorwerp en andere plegtigheden vooraf.

Deinde eadem sequebanlur, quae cum in personam ageretur ('226),

De legis aelio ruimde, als regelmatige wijze van geding voeren, voor do formula de baan. Deze oefende eenen merkwaardigen invloed uit op den vorm der regts-pleging, en levens op het regt zelf, want in de hand des praetors werd zij het middel, waardoor zich het vrije regtsbewustzijn, dat zich bij de Romeinsche natie, len gevolge vooral van het toenemend handelsverkeer met vreemden (ius gentium), allengs geopenbaard had , lucht wist te verschaffen (227). Eene juiste voorstelling van de wijze, waarop deze omwenteling tol stand kwam, is de eerste voorwaarde voor het verstand van het Romeinsche »■egt.

Hel ius civile sloot zich, sedert in de nieuw ontslaande regtsbehoeften door den praetor kon worden voorzien. Wat latere wetgeving daaraan toevoegde, mögt er loe behooren naar den vorm , nevenpunleu uitgezonderd hield zijne innerlijke ontwikkeling op (228). Dat ius civile

-ocr page 293-

— 279 —

vormde een geordend slel«el van regten (229). Een stelsel, nadat in het ediclum de nieuwe reglsbron begon te vloeijen, niettemin dat der Romeinen gebleven. Zelft de elaesischejiiristen hebben geen ander gekend. Daarom heen, als ombaren kern, zetleden de nieuwe instellingen

(229) Niettegenstaande zooveel reeds ten zijnen tijde verouderd was, draagt nog G aids het voor. I (STOM.) In B. 1 worden 2\, PERSONAE geschilderd als voorwerpen van het sniim. a. als serviles nut liberac, met bepaald opzigt tot de vindicatio in libertatem of manu missie vindicta. b. als in potestate, manu, mandpiove, of voorwerpen der volslagen aflian-belijkheid (quae non sibi, sed patrifamilias adquinmt.) c. als in tntela vel cura, of voorwerpen der gedeeltelijke afhankelijkheid. B. 11. leert ons B. de HES, als voorwerpen van het suum kennen , eerst a. als res corporales idonunium), verkregen mancipatione (traditione), legis actione (Giles kent nog maar de in iure cessio, als zoodanig; van daar verwijzing van bet legatum per vindicaliunem § 97, en zwijgen over de adiudiratio), nsurapione; ter gelegenheid der mancipatio en in iure cessio behandeling b. der iura f 28. (z. n. 224.), begin der res incorporates. De verkrij-ging der res singulae vervangt nu die per universitaiem, §97, eu wel c*. der hereilitas, door testamentum of mancipatio familiae, en in B. 111. ei’, krachtens Jamilieregt, ab intestato. Korte vermelding van andere modi adquiiendl per universitatem bekroont de leer van bet SEUM. II. Daaraan sluit zich een beknopt overzigt der OBIIGATIO aan. doordien zij als regtsvoorwerpmede tot de RES INCORPORALES behoort, en (uitgezonderd de vier contractus consensu} ontstaat RH, eerst a. de obligatie a.re cuiilraeta, daarna fi. die verbis euy. literis (beide fingirtes Gelddarlulm. Sat. Syst. V. 531. 532). d. consensu. Eindelijk b. de obligatioues ex delicto (mede RË. L. 4. Ü. de 0. et A. (44 7.) B. IV is gewijd aan C de ACTIONES, middel zoowel van regtsverkrijging als van regtsvervolging. Alleen in de laatste hoedanigheid door Gaiüs beschreven, die daarin de. aanleiding vindt voor zijn leerrijk onderrigt over het geding per formulas; (dus B. I. PERSONAE, B. 11. en 111. HES, B. IV. ACTlONEs). liet lijdt geen twijfel, of hij ouderwijst bet ius civile in engeren zin. Voor do andere gedeelten des regts verwijst hij naar zijne overige werken, (cf. I. § 188. 111. §33.§54.) Oogenschijnlijk doet hij hel. niet naar eene willekeurige, zelf gekozene, maar naar de natuurlijke, bergebragte volgorde, Ilij draagt het ius civile voor, als een volkomen geordend, in zich gesloten stelsel van regten. (Vgl. SaV. Syst. I. 395. PoCHlA Instt. I. 453. BöcKlNG Instl.l.

§28. et in corp. iur. Rom. anteiustin. bonn. i. seqq.).

-ocr page 294-

— 280 -

zieh, onder de hoede des praetors door hel vrijere regls-bewustzijn dagelijks in het leven geroepen (230). Op kunstmatige wijze werd die aansluiting volbragt. Hel ius civile had aan ieder regt, dal hel had opgenomen in zijnen kring , eene eigene actio verleend. Uit de legis actio nam de praetor deze actiones over in de inlentio zijner in ius concepta formula, om ze vervolgens uil te breiden op oorspronkelijk daaraan vreemd gebied, zoodat bare bruikbaarheid zich in hel oneinriige vermenigvuldigde (directae-utilesj (231). Deze uitbreiding werd door middel van ficlioues bewerkstelligd (232). Waar het geheel der vormelijke voorwaarden was onvervuld gebleven, waaraan het ius civile de actio verbond, doch voorhanden was, wat het vrijere regtsbewuslzijn als wezenlijk beschouwde, nam de praetor hel ontbrekende aan als vervuld, en gebood den regier regl le spreken naar die veronderstelling (233). Een voorbeeld maakt dit duidelijker, dan omschrijving. Hij, die eene zaak ad usuca-pionem bezat, kon zich daaromtrent van de rei vindicatio, door hel ius civile uitsluitend aan den eigenaar toegekend, niet bedienen, vóór zijne usucapio afgeloopen was. Toen men het onbillijk begon le vinden , om een zoodanig bezitter zonder hulp te laten tegen hem , die geen eigendom tegenwerpen kon, nam de praetor Pusti-cius den afloop der usucapio, waar zij had aangevangen,

(‘230) lus praetorium est. quod praelores iutroduxerunt adiuvandivel supplcndi vel eorrigeudi iuris cimlis ßralia, propter utilitatem publican. L. 7. § 1. D. de J. et J. (1. 1). liet wordt bier onbewimpeld geaegd, dat het ius praetorium niet dan een parasyt vau bel ius civile is.

-ocr page 295-

in de formula aan , en gebood den regier, wien Ibans alleen te onderzoeken overbleef (234), of er bezit ad usucapionem bij den eischer was voorhanden geweest, regt te doen naar die veronderstelling. De rei vindicatio, die hel ius civile den eigenaar toekende alsdirecta, gaf hij den bonae fidei possessor door eene ficlio als ulilis.

Bij deze ficliones ging de praetor stelselmatig, naar vaste beginselen te werk (235), Als voorhanden aannemende, wat ontbrak, of wogdenkende, wat bestond , deed hij zulks niet, dan ten opzigte van datgene , wat op zich zelf en naar Romeinsche reglsbegrippcn mogelijk en bestaanbaar was. Ook dit make een voorbeeld aanschouwelijk. Reeds sedert lang had het ius civile zijne scheppingskracht verloren , als zich de behoefte deed gevoelen, om den superficiarius van eigene regtsvorderingen te voorzien (236). Wij, naar onze wijze van denken, zouden hem gelijk den vruchtgebruiker behandeld willen hebben (237). Zoo iets was voor den praetor onmogelijk. Daar het ius civile het regl van den superficiarius nooit als den mogelijken inhoud van een ius of servilus erkend had, was het regtens onbestaanbaar hem eene iuris vindicatio (confessoria met tegenstaande negatioria) te geven: ius superficiem (aedificatum) in alieno solo habendi sibi esse (238).

-ocr page 296-

— 282 —

Men onderstelde wat, schoon werkelijk anders , op zieh zelf mogelijk en denkbaar was, dat hij van den eigenaar cessie zijner regtsvorderingen verkregen hebben , ja , dat hij zelf de eigenaar zijn zou , en gaf hem naar die veronderstelling al de directae actiones, welke het ius civile den eigenaar toekende, als utiles (239).

Doch ook met deze uitbreiding werd bet stelsel der formula in ius concepta te eng voor den steeds zich ver-breedenden kring van het regt. Door de fictitia formula gewend, om in schijn den eisch van het ius civile getrouw, inderdaad de beslissing te doen afhangen van het bestaan der feilen door de fictie aangevuld , ging men eene schrede verder, wierp het mom af, en stelde de formula in factum concepta op, waarin den regier gelast werd te veroordeelen of vrij te spreken , naarmate al of niet van de waarheid der daarin uitgedrukte daadzaken bleek (240). Het een entte zich op het ander. Kunstmatig gebruik van eenvoudige wetten bragt bonte verscheidenheid van toepassing teweeg. Met behoud van bel oude stelsel, zonder geweldigen ommekeer, wist men bevrediging van eiken nieuwen eisch te vereenigen met

-ocr page 297-

onveranderlijkheid der eens aangenomen beginsels. .Juist doordien hel zich sloot , werd het ius civile de onbewegelijke spil, waaromheen zich de regtsonlwikkeling, als ware het met den onversloorbaren loop eener natuurwet, bewoog, om onder het bestuur der classische juristen haar toppunt te bereiken.

Wij kunnen thans de formula zelve beschouwen:

-ocr page 298-

Waaraan zich het eigenaardig bestanddeel der formula bij de iudicia divisoria aansloot (ad-iudicatio'^j.

Hel verschil tusschen beide hoofdsoorten der formula is dubbel, innerlyk en uiter/ijk.

De eerste doet gelden de ob/igatio.

De andere het suum, want praeiudicium (249) enadiu-dicalio (250), waarbij het oorspronkelijk verband verduisterd werd, traden beide in de plaats eener verouderde vindicatio.

In het eerste geval bevat de inteulio de namen van beide partijen , als zoodanig, in het andere van slechts ééne van haar, in den regel dien des eisebers (251).

-ocr page 299-

— 285 —

Ten einde de tcgenslelling uil le drukken tusschen mondelinge of schriftelijke rede met opzigl tot een bepaald persoon, of zonder zoodanig opzigt (onpersoonlijk) gesteld, bediende zich de Lalijnsche regtstaal in het algemeen van de woorden in personam en in rem (252'}. Dit toepassende op de formula sprak men in hel eerste geval van ag'ere, intendere in personam, in het laatste van agere, intendere in rem.

Daarentegen valt, naar het schijnt, het uilerlijk ken-leeken weg, daar deze formula geeno zoodanige intentio inhield , maar daarvoor de uitgedrukte daadzaken in de plaats traden:

in quibus nulla talis intentionis conceptio est, (sed') initio formulae nominalo eo, quod factum est, adiiciuntur ea verba, per quae iudici damnandi absolvendive postestas datur (253).

Doch, wal voor die in ius dus wordt uilgedrukt, naarmate al of niet in hare intentio, dit kan voor de formula stelling als conlravindicatio, alleen den naarn des gedaagden in. Doeli bij negative servituten keert de verhouding tusschen confessoria en negator ia op dit punt wederom om, cf. L. 15.pr. D. de serv. (8.1.) L. 4. L. 21. I). S. Pr.U. (8.2.) L.2Ü pr. D. S. Pr. R. (8.3.) L. 4. § 7.8.L. 8. § 5. Ü. si sen. vind. (8. 5.) Fa. Vat. § 53. Het praeiudieium bevat den naam van hem , wiens staat betwist wordt.

-ocr page 300-

ill facliiin concepta worden weer gegeven door hel in dier voege om le keeren, naarmate al of niet vóór de oen-denmatio beide partijen , als zoodanig, worden genoemd. Dan is er geene reden, om le betwijfelen, of werkelijk plaats greep, wat de aard der zaak medebrengt, dat wie eene verbindtenis doet gelden hem noemt, dien hij ah jegens zich verbonden beschouwt {254).

-ocr page 301-

— 287 —

niet o verge level'll (258). Men moge aannemen, dat daarin vóór de condemnatio twee personen werden aangeduid,

sliian door BiicnEi. Civilr. Erort. I. 120. %[{. hij wien, gelijk bij v. ViNGE-«ow. Leitf, I. 735 de literatuur te vinden is,) I)»ar ins in re als kunstbegrip den Romeinen onbekend is, en onder de regten door ben bij voorkeur iura I'cnocmd, de servituten, voorzeker niemand bet pandregt rekent, kan de vraag geene andere zijn dan deze : behoort het pandregt onder de voorwerpen van het snuin of tot de obligatio? Voor bet lus civile gedaan . is bet antwoord , dat daarin bet pandregt geene eigene soort van regt Uitmaakt. maar of eigendom (lidueia) is, ofbezit (pignus). Eerst de praetor beschonk het pandregt door gunning (hypotheca) met eene in rem actio. Doch hij vormt geen stelsel van regten, maar van aetloues, ja de praetorische pandactie bepaalde zieh tot de hypotheca niet. (Bachofen. I. 631. Keiler. 1021). Daarom lost zich bij de Romeinen de theorie op in de ontwikkeling der condilioncs van de praetorische pandactie. Op dezen grond bouwt li AC nop EN. wien llUDORFF, fucHiA’s Pand. § 193. n“*. bijvalt. Keller, t. a. pl. 993 verklaart daarente-gen het pandregt voor eenpraetorisch ins in re. lets praetorisch te noemen, wijstin den regel op iets civiels, waaraan het parallel loopt. Men kan h. v. de bonne fidei, iuris, bonorum, possessio met den naam van praetori.tck eigendom, dienstbaarheid , erfregt bestempelen. Doch bellus civile kent het pandregt als afzonderlijk ins in re niet. Zal dan praetorisch ius in re beduiden, regt tot eene praetorische in rem actio, zoodat b. v. de b. f. possessio zulks zijn zou? Rumeinsch ware dit spraakgebruik zeker niet, en ook Relier schijnt het niet te bedoelen, daar bij kennelijk, wal onder het begrip van eigendom valt, van lus in re uitzondert. Wil men, overeenkomstig de thans meest gangbare voorstelling, iura in re noemen alle regten op eene memde zaak met in rem actio? 1°. heeft het pandregt slechts onder anderen zaken ten voorwerp, 2’. Is dit denkbeeld evenmin aan de bronnen ontleend. Wanneer toch GaiüS. L 19. pr. D. de damno inf. (39. 2.) L. 30. I). de tiox. act.(9. 4.) (cf. et L. 71 §§ 5. G.de Leg. I. (30.)) van den fructuarius. creditor ofsuperficiarius zegt, dat zij eenig regl op de zaak hebben (aliquod ius in ea re habent), is dit nog geheel iets anders dan een ius in re op de zaak hebben (ius in re in ea habere) cf. L. 2. § 22. D. de ri bon. rapt. (47. 8.). Thibaut, Pers. II, 28, Si.ntenis, Pfandrecht. T. n'. Ook zoude men in die opvatting smpraetorisch ius in re niet kunnen spreken, dan in den zin van regt iii het ins civile geheel onbekend (superficies b, v.), zoodat b, v, ususfruclus tuilione praetoris daarentegen een civiel ius in re zou zijn. Over de verschillende beteckenissen van ius in re Z, ook, Büchel, Civilr. Erört. I, 282.

(258) Vermoedens over hare inrigting vindt men bij Mülenbruch, Cession

-ocr page 302-

zeker niet, gelijk onze regel wil, de beide gedingvoe-rende partijen als zoodanig, maar de pandhouder ende verpander in deze zijne hoedanigheid, zoodat, naarden regel: tot personae, qnot qualitates, ook wanneer zij tegen hem wordt gerigt, op het door ons aangenomene geene inbreuk wordt gemaakt.

Wij vatten zamen :

Bij het instandhouden van het stelsel van het ius civile, hield de daaruit voortgevloeide summa divisio actio-num in duo genera stand, ondanks verduistering van den oorspronkelijker! zamenhang in enkele opzigten.

In de formula verkreeg zij tevens een nieuw uiterlijk bestaan. Voor het classische regt is:

De actio in personam , de zoodanige , die uit verbind-tenis spruit, in wier formula, in de intentio, zoo zij in ius, vóór de condemnatio , zoo zij in factum conceptais, beide partijen worden genoemd.

De actio in rem, de zoodanige, die het suum doet gelden, in wier formula, in de intentio zoo zij in ius, vóór de condemnatio, zoo zij in factum concepta is, slechts ééne der partijen als zoodanig (in den regel de eischer) wordt genoemd.

Non videtur suum esse, quod vindicari non possit (259).

13.ri2. DcROl. Archiv.g. civil, l’rax. VI. 402. Francke. Civilist. Abhandl-103. Sa v. Syst. V. 31. u'. BUchel. Civilr. Erürl. |. 235. Rudorif. Zeitscb. l.gesch. Rechtswiss., XIll-200, Huschke. VZarfien.377. ZejÏAcÂ.y. Civilr, u. Proc. XX, 108. Bachofen. Pƒ(lndr. I. 49. 637. Keiler. aangeli. recens. 981, {fccft Iiaar aldus :

Siparet earn rem. Q. 0. A. ab eo, cuita inbonis turnXuit, ob pecuniam (oder rem u. dj^i.] débitant (promissam u. dgl.) A.“ A.'“ pignori obligatain enmyue pecuniam, neque solutam, neque eo nomine satisfactum esse negueper A.” A.'““ stare, quominus solvatur, satisve fiat, nisi arbitra-tu tuo N.’ N.® A.quot; A.'“ restituât, quanti ea res est, N.“ N.'“® A.“ A ''’ condemna S. N. P. A.

(259) L. 27. § 2. Ü. de aura et arg. leg. (34. 2.) cf. L. 49. « 1, D. de h-P. (6.1.)

-ocr page 303-

Pelitoria autem formula liaec ost , qua actor intendit, rem tuam esse (260),

Cum in rem agitur, nihil in wfew^zone facit eius persona , cum quo agitur — tantum enim intenditur rem actorit esse (261).

Nam, si Titius tuam esse intendat, in rem actio est (262).

De verkregen uikomsten moeten nog tegen eenige bedenkingen worden gevrijwaard.

Ten einde den zamenhang beier te doen uilkomen, leidden wg de intentie der formula in ius concepla bg de in rem actio dadelijk uit de legis actio af. Historisch ligt hel geding per sponsionem daartusschen. Naar het schijnt vond men er aanvankelijk zwarigheid in, om anders dan bij in personam actio de formula toe te laten (262*), In deze leemte vóórzag men, door de in rem actio kunstmatig over te brengen in eene in personam. Partijen sloten eene sponsio omtrent den inhoud der vindicatie. Daaruit sproot eene condictio voort met op dare

(262*) Bethmann-Hollweg, lieber die Comp, des Centumvirulyer.

Îeitschr./. gesch. Rwstch. V. 380. (1825.)

Themis, D. X, 2“ St. [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19

-ocr page 304-

— 290 — oportcre geriglo iiilenlio, waarbij het suuiii bewijstbema word.

Por sponsionem vero hoe modo agimus : provocamus adversarium tab sponsione: si noMO , Quo de agituk , ex lURE QcIBITIUM MEUS EST, SESTERTIOS XXV. WUMOS DAR® SPOWDES? deinde formulam edimus, qua intendimus spon-sionis sumniam nobis dari oportero, qua formula ita deinum vincimus, si probaverimus rem noslram esse (263).

Dra sloot men die sponsio alleen voor de leus,

Nee tarnen haec summa sponsionis exigitur, non enim poenalis est, sed praeiudicialis , et propter hoe solum fit, ut per eam de oa re iudicetur (264).

Van daar tot de petitoria formula was de overstap klein. Men liet de sponsio weg, en maakte haar bowijslhema, den inhoud der vroegere vindieatio, tot intentio eencr bepaaldelijk voor de in rem aetio bestemde, petitoria, formula (265). Het geschiedde bij sommige in rem ac-tiones vroeger, bij andere later. Ten tijde van Gaius bestonden alle deze vormen nevens elkander. Wanneer het geding werd gevoerd voor de CEirTu.iiviRi, bediende men zich van de vindieatio per legis actionem ; voor andere regters van de formula, waarbij men tusschen de petitoria en de sponsio de keus had ;

Gum in rem actio duplex sit, aut enim per formulam petitoriam agitur, aut por sponsionem (266),

Ofschoon regtens in het laatste geval werd gestreden met actio en formula in personam (267), is het natuurlijk, dat men, gelet op het eigenlijk en erkend doel van partijen, ook daarbij van in rem agere bleef spreken,

-ocr page 305-

- 291 —

Wij kwamen tot hel besluit, dat steeds aan do actie 'n rem eene formula in rem, aan de aclio in personam «eneformula in personam beantwoordde. Toegegeven (268) ''oor de formula in ius concepta, wordt het ontkend ^oor de actio in personam met formula in factum con-«epta, op grond van deze twee plaatsen :

I. Interdicta omnia , licet in rem videantur concepta , *1 tarnen ipsa personalia sunt (269).

Op de inlerdicta, formulae geheeten (270) in dien al-gemeenen zin, waarin dat woord op elke mondelinge of schriflelijke rede van vasten vorm past, wendendecom-'oentarierende juristen mede de tegenstelling in rem aut in personam aan, naarmate zij, gelijk zij in hclEDiCTUM waren opgenomen, met opzigt lot een bepaald persoon of zonder zoodanig opzigt waren gesteld (271). Doch formulae in den engeren, technischen zin waren zij niet. Zij hidden geenen last in door den praetor aan den regier verstrekt, maar bevelen door hem uitgevaardigd lusschen partijen (272), Deze gingen wederzijds omtrent den inhoud van zoodanig bevel stipulaliones aan, en voerden dan met de condictiones daaruit geboren het geding, zoodat met het volste regt kon worden gezegd , dal

-ocr page 306-

«de inlerdicla, schoon zij zelve onpersoonlijk inoglen zijn «gesteld, niet anders konden ten gevolge hebben dan «actiones in personam.» (273}

Evenmin als lot de formulae, behoorden zij lot de actiones in den eigenlijken zin des woords, In plaats van onder de summa divisio te zijn begrepen , worden zij daaraan tegengesteld ;

El ad omnia , sive interdicta , sive actiones in rem, sive in personam sunt (274).

Jlunne inrig'ting' is dus voor het verband tusschen formula cn actio kennelyk onverschillig.

Desniettemin waren zij hel noodzakelijk middel, om tot de actio te komen. Even als men van in rem agere bleef spreken, waar met eene uit de sponsio geboren condictio geding werd gevoerd, begreep men de inter-dicta, zonder welke het geding niet mogelijk was, onder de actiones in den ruimeren zin van het woord:

Interdicta quoque actionis verbo continentur (275).

II. Het is een gewoon beweren, dat de actio, quod metus causa, wat haar wezen betreft, als actio, in personam is, schoon naar haren vorm , formula, in rem (276).

Het eerste, bovendien buiten twijfel, vindt men stellig geleerd :

(‘273) Vgl. Bauborn RosEN. Veter Dominium. 160. SaV. Bes. 32.

(274) L. 68. D. de R.V. (6.1.) cf. L. 35. § 2. L. 39. pr. D. de Proc. (3.3.) (275) L. 37. pr. D. de 0. et A. (44. 7.) Wanneer pr. J. de interd. (4.15.) gezegd wordt: dispiciamns de interdictis, sen aelionibus, quae pro his exercentur, heeft dit een gansch anderen zin, daar het § 8 eod. den ondergang te kennen geeft der oude wijze van geding voeren, door de ertra-ordinarla rognitio vervangen . bij welke van geen onderseheid tusschen formula en actio sprake kan zijn. (Vgl. Bethmann UoiLSfiG. Dandb. des Civilprozesses. 392.) Ja in het pro his ligt niet onduidelijk eene herinnering aan het vroeger verschil tusschen actio en interdielum. Cf. Rdbr. D. de interdictie sive extraordinariis actionibus, quae pro his compe-tunt, (43.1.) L. 3. 4. C. eod. (8.1.) L. 17. C. de act. emti. (4. 49.) Vgl. HBSOHKE, Analeeta Utteraria, 185.

(276) POCHTA. tastt. 107. 11'’.

-ocr page 307-

In personam, veluti, quibus de eo agitur, quod aul metus causa, aut dole malo factum est (277).

Het laatste zou moeten volgen uit het zeggen van ÜLPiAHus :

Quura autem haec actio in rem sit scripta, nee personam vim facientis coerceat, sed adversus omnes restitui velit, quod metus causa factum est (278).

De praetor verleende zijne hulp, niet bepaaldelijk tegen hem, die zich in persoon van dwang had bediend, maar tegen de gedwongen handeling zelve, Zoowel bet edic-tum (279), als de exceptio (280) quod metus causa, daarnaar ingerigl, worden om die reden door de juristen genoemd in rem of onpersoonlijk gesteld. Hetzelfde getuigt Ulpianus in onze plaats van de actio. Hoe kan , wat het wezen uitmaakt der gansche instelling, als eene hloote bijzonderheid der formula worden opgevat, terwijl de woorden van den jurist, die bepaaldelijk de acljo noemt, niet dan zeer overdragtelijk van haar zouden kunnen worden verslaan ? Hel is zoo, zij moet zgn ingerigl geweest, naar de aard der actio medebragt, dat is, zonder dat daarin de persoon werd aangewezen , die den dwang had gepleegd. Maar dit is juist daarvan het gevolg, dal, naaide leer van Ulpiahus , geenszins deze als zoodanig de gedaagde is. Indien men aanneeml, dat de formula eerst ophoudt in personam te zijn , indien daarin vóór de condemnatio de g'edaagde niet wordt kenbaar gemaakt, komt ten deze alleen in aanmerking, niet of de

-ocr page 308-

persona vim fucientia , maar of hij, van teien men de resti/utio vraagt ongenoemd bleef (281). Dat dit zoo was , daarvoor ontbreekt het *ian bewijs , ja het tegendeel mag als stellig worden beschouwd. De aangevallen handeling moest natuurlijk worden oraschreven, en tot de voorwaarden , waarvan de veroordeeling afhankelijk werd gesteld , behoorde niet alleen, dat den eischer dwang was aangedaan, maar bovendien, dat de gedaagde daardoor was gehaat, zonder te restitueren (282), Men denke zich b, v. dit geval. SEiusdwingt A». As. om zijn slaaf Stighus aan N». Ns. te leveren. A®. A®. stelt tegen N’. N*. de actio quod metus causa in. De praetor geeft hem deze formula :

Si parel A“. A'”“. N°. N'“. Stichum servum , Q. D. A. metus causa tradidisse, negue is servus arbitrio tao restituatur (283}, guanti ea res erit (284), tantae pecuniae guadruplum Nquot;, N''™. A”. A’“, condemna S. N. P. A.

Schoon niet blijkt, wie den dwang aandeed, lijdt het wel geen twijfel, of zoodanige formula, waarin vóór de condemnalio en eischer en gedaagde als zoodanig voorkomen, houdt daarom niet op in personam te zijn. Onzes inziens is do ware verklaring deze:

-ocr page 309-

Hoewel in bel ediclum ilc aclio niet bepaaldelijk legen hem, die den dwang aandeed, maar tegen elk, dii: er door gebaat werd , wordt toegezegd , en dus (in hel ediclum) in rem scripta is (285), is zij in personam, zoowel wal betreft haar wezen , want zij spruit voort uit verbindtenis , als wal betreft hare formula , want deze aocinl beide partijen.

Op hare beurt moest de formula voor de exlraordi-iiaria cognilio wijken, die do afscheiding tusschcn ins en indicium ophief (286), waardoor de summa divisio haar vormelijk hulsel verloor. Aangevangen onder de laatste der classische jiiristen , tot stand gebragt, nadat hel regl hel hoogste toppunt zijner innerlijke ontwikkeling had bereikt, oefende deze verandering daarop geen algemcenen invloed uit. Gewrocht der Romeinsche natie fixeerde het zich, toen deze verdween. Hun, die er voortaan onder zouden leven, werd het een innerlijk vreemd (287). Het wetenschappelijk scheppingsvermogen was uilgepul, de weelderige wasdom begon te verstikken. Herhaaldelijk stelde men poging op poging te werk, om het classische regt le brengen in een voor den tijdgeest ligter te verleren vorm. Aan Justinianus gelukte dit. Niettegenstaande al, wat in de vormen daaraan herinnerde , werd afgeschaft, ging do geest van hel ius civile uit de schriften der classische juristen in zgne compilatie over. Aan zamensmelting der verschillende historische bcstanddcclen lot een in zich zelf waarlijk zamenhangend geheel dacht, wie de stof niet meesterde, niet. Doch het oude stelsel, schoon niet vervangen, was

(ÎS5) Daardoor behoudt onze plaats haren zin in het JestiniakesCde regl, waarin het ediclum wordt mede{pïdcehh L. l. D. h.t., dien zij , ware hier van eene eigenschap der formula de rede, missen zou.

-ocr page 310-

— 296 —

verbroken. De eenheid, die eens de verschillende regten verbond door het ins civile onder hel suum gerangschikt, was in het later regtsbewustzijn allengskens opgeheven geworden. Behouden als onmisbaar tot hel verstand der uittreksels uit de schriften der classische juristen leefde de summa divisio actionum , waaraan de bodem ontzonken, die van haar hulsel beroofd was , als historische overlevering voort. De in rem aclio nam voorl-aan een bloot ontkennend karakter aan, dat van niet in personam te zijn, van niet uit verbindtenis te spruiten (288) Moeite in de toepassing was daaruit niet te vreezen , die door de classischeJuristen tol in de fijnste bijzonderheden was uitgesponnen, maar het had ten gevolge , dat eene voor het justiwianesche regt passende, stellige bepaling, waardoor eerst een wetenschappelijk begrip wezenlijke waarde verkrijgt, niet kon worden gegeven.

On» regt.

Uit een historisch oogpunt moge de verkregen slotsom voldoen , voor ons regt stelt zij deerlijk te leur. Wat in de jusTmiANEScnE wetboeken als historische overlevering bleef, moest overgenomen in do onze historisch misverstand worden. Stof noch vorm leenen zich meer tot eene klassificatie aller regtsvorderingen in twee hoofd-soorlen (289). Het is zoo, ook wij, wanneer wijde vordering , die uit verbindtenis spruit, persoonlijke hee-ten, kunnen bij zuiver logische tegenstelling elke andere, die niet uit verbindtenis spruit, onpersoonlijke, wil men, zakelijke noemen. De meening des welgevcrsis dit niet. Zijne bepaling kent der zakelijkc regtsvordering

-ocr page 311-

een steUig^ karakter toe. Hoe ongeremd in haar historisch verband , bigft zij , deel der wet , ons binden. Zij moet in bruikbaren zin worden verklaard. Daartoe is noodig te antwoorden op de vraag : wat verstaat de wet door zakelijk regtl

De wetgever heeft het nergens gezegd. Hij bragt dit begrip mede uit do school, welke het van de beoefenaars van het Romoinsche regt had ontvangen , schoon daarin nergens geleerd. Zullende beantwoorden aan de gevonden summa divisie actionum , schijnt men reeds vroegtijdig de regten in twee klassen te hebben verdeeld, als de zoodanige, welke opleveren , of eene actio in rem, iui in re, of eene actio in personam, ius ad rem (obligatio) (290). Het leidt wederom voor het ius in re tot bet besluit, dat het is elk regt, dat niet in eene verbindtenis bestaat.

Doch ook aan zakelijk regt hecht onze wet zoo uil-gebreide beteekenis niet. Zij beperkt het tol hel gebied des zoogenaamden eermoge/iregts (291), en sluit negative bepaling uit, door de regten , aan welke zij die eigenschap toekent bij name op te sommen.

«Men kan op zaken hebben,»

«hetzij een regt van bezit, »

«hetzij een regt van eigendom , »

«hetzij een regt van erfgenaamschap , »

«hetzij een vruchtgenot,»

«hetzij een regt van erfdienstbaarheid,»

-ocr page 312-

«betzg een regt van pand of hypotheek. » (292)

Dio lijst houdt men gewoonlijk voor onvolledig. Want niet alleen, dat onder vruchtgenot, zoowel erfpacht (292) en opstal (293), als vruchtgebruik (294), gebruik cn bewoning (295) schijnen te zijn begrepen, maar ook grondrente , tiendregt (296), privilegie , kortom alle de in

-ocr page 313-

— 299 —

hel Iweede bock van hel burgerlijk, wetboek, geregelde regten benevens dat van beklemming pleegt de alge-iiieenc stem daartoe te rekenen (296*). Doch zelfs na deze aanvulling zijn er regten over, die zeer zeker tot hel vermogenregt behooren, niet in eene verbindtenis beslaan, en waarbij echter geene enkele aanwijzing toont, dat de wet ze voor zakelijk houdt, b. v. do algeheele gemeenschap van goederen lusschen echtgenooten door het huwelijk gewrocht (297). Evenmin kan door abstractie

(296*) Z. DE Pi.MO. 1.1.1.115. 11,177. DiEPnüis. 111. 47. §87. van Assen. § 127. Hoe vrijgevig men op dit punt zij, valt het echter zwaar, om zich te vereenigen met de stelliiig§ 192ald., dat in art. 1177 Burg. Wetb. aan alle schuldeischers, uit kracht der verbindtenis, een sakelijk regt op alle de goederen van hun schuldenaar wordt toegekend. Aau overeenkomst niet liet pandregt in dien zin , dal de aansprakelijkheid hij de wet vermeid zou blijven kleven op de goederen , ook nadat zij opgehouden hadden tot (les .schuldenaars vermogen te beboeren, of aan prioriteit onder de schnld-rischers, denkt zeker niemand. Het oud Romeinsch regtsbeginsel stelt den persoon dc.s schuldenaars, niet zijne goederen aansprakclijk, onderwerpt niet deze aan de executie, maar den schuldenaar zelf. (Pechta. Instl. 11. §179.) Het later regt keerde dit om. Niet hel lijf, maar de goederen zijn executabel (zelfs lyfsduiang is middel om te dwingen lot betaling.] Dit beginsel, den regtsgrond der vermogens-executic, drukt ons art. uit. Men moge al het wezen der inschuld naar het tegenwoordig regt niet in die aansprakelijkheid van des schuldenaars vermogen zoeken, minstens is het een regt, dat elke verbindtenis vergezelt. Zoo nu uit elke verbindtenis een zakclijk regt voortvloeit, wordt dan niet de grens nitgewischt, bet laatste vaste punt prijs gegeven, dat namelijk verbindtenis en zakclijk regt elkander afsloolcnde begrippen zijn ?

(297) Zij is zeker geene maatschap, want bij haar is van geen inbreng (aclio prosocio) de rede, maar de boedelmenging grijpt ipso iure plaats. In ons aan het Romcinsche ontleende reglsstelsel vat men misschien die bocdcl-rosBging het best als een successio gier univenitutem op, als het regt, waardoor staande huwelijk wordt te weeg gebragt een voortdurende staat vanwederkeerige opvolging voor de heljt van den eenen echtgenoot in het cermogen des anderen. Voor ons vroeger regt onderzoekt dit punt Rist, Viss, de commun, univers, inter conjuges dissolut, einsgue effect, iure Belg, antig. Inlrod. (I.ngd. Bat. 1847.)

-ocr page 314-

- 300 —

een kenmerk worden gevonden aan alle de als zakelijk opgenoomde regten eigen, en waardoor levens zg zich van alle overigen onderscheiden (298).

De eigenschap van zakelgk te wezen blijkt alzoo fe zijn, een door den stellig'en icetg'ever, huiten de hittorische aanleiding' willekeurig, aan bepaalde regten verleend praedicaat, dat de gevolgen heeft daaraan door hem uitdrukkelyk verbonden (299).

Een en wel het gewigtigste dier gevolgen is de zake-

-ocr page 315-

lijke reglsvordering. Door de vordering , waarbij de eigendom of eenig ander zukelijk regt wordt geëisebt, heeft men voorzeker die tot levering niet bedoeld (300). De eigendom of het zakelijk regt is niet als het voorwerp, maar als het onderwerp, als do bron der vordering gemeend. Het eerste vereischte is, do eenige grond van den eisch behoort te zijn het bestaan van een zakelyk regt. Daarop kan natuurlijkerwijze niet anders worden gevraagd dan de inhoud of de onbelemmerde uitoefening van dat regt, en dit wederom niet dan tegen hem, die door zijne betrekking lot het slolTelijk voorwerp van dat regt den eischer die uitoefening belemmert. Zoodat de «ettelijke bepaling dus kan worden uilgebreid:

de zakelijke reg^tsvordering' is de zoodanige, waarby de eiecher, op den enkelen grond van door bem beweerd bestaan van een zakelÿk régi, daarvan de onbelemmerde uitoefening vordert van dengene, die door zyne betrekking tot het ttoffelyk voorwerp van dat regt hem in die uitoefening niet laat geworden.

Tegen deze bepaling zijn twee bedenkingen te wachten. Vooreerst de vraag, of de eisclier niet behoort te beweren, dat het zakelijk regt het zijne is? Naar bus inzien, neen. B. v. ook bij ons sluit de persoonlijke natuur van het vruchtgebruik- regls-overdragt uit. Alleen de uitoefening kan worden vervreemd (301). Zal de regls-

(300) Ïc oordcelen naar helgeen men omirent de beraadslagiiige« bij v. D. UoiiERl, ßandb. e. de Burg. Begtsv. § 129 vindt opgeteckend, was de zaak noch der regering norb der vertegenwoordiging zeer beider. Bij de PiNTO, Ila7idb. tot het fretb. van Burg. Regtsv. 11. 235, kan men al de oude wanbegrippen leeren kennen. Bij Oudeman , het Üederl. B^etb. van Burg. Regtsv. I. 185. (1846), vindt men ten aanzien der verdeeling in rem aut in personam : «deze verdeeling is in de wetenschap van het natuur-» uregt en ook in het Romeinsebe regt bekend.» Werkelijk vindt men baar bij de leeraars van bet oudere natmirregt, gelijk Ka NI Rechtslehre, 103. Vgl. ook STAHl Philos, des Rechts, 11. 286.

(3(11) Art. 819 Bi iic.Wbtb. ZaOihriü ’lundb. d. I'ram. Civilr. 11. 14. (1837).

-ocr page 316-

— 302 —

vordering dos koopers tegen den houder des goeds ophouden zakelijk te zijn, omdat het rogt, waarvan de uitoefening hem tookorat, op welks bestaan hij zich grondt, niet het zijne, maar dat zgns verkoopers is7 1» dergelijk geval verkeert elk, aan wien, zonder eigenaar te zijn , de opvordering van erfdienstbaarheid toekomt (302), de pachter van een liendregt en dergelijken.

Ofschoon tot het bestaan van het regt noodzakelijk zij, dat het aan iemand behoort, behoeft het juist niet, da! des eischers te zijn. Genoeg, zoo hem er de uitoefening van toekomt. Doch het is onnoodig dit afzonderlijk uit te drukken, als reeds opgesloten in den regel: point d’intérêt, point d’action.

De tweede bedenking is van een geheel anderen aard.

Naar onze bepaling moest ook do regtsvordering uit erfregt: «die tot verkrijging eener erfenis» zakelijk zijn. De wet verklaart haar voor gemengd (303). Het is eene stellige uitzondering. Als gemengd worden verder opgegeven :

«die tot boedelscheiding;»

«die tot deeling van gemeenschap;»

«‘die tot afpaling v.an bij elkander gelegen erven.»

Het karakter der gemengde regtsvordering beslaat daarin, dat zij «te gelijk persoonlijk en zakelijk is.»

Wederom in historische aanleiding moet de grond van dit alles worden gezocht. De laatstgenoemde regtsvordc-ringen beantwoorden juist aan de iudicia divisoria der Romeinen, in het elassische regt beschouwd als:

quae mixlam causam obtinere videntur, tam in rem quam in personam ,

op grond hunner intentio in personam, gevolgd door de adiudicatio, zoo wel wegens haren vorm, als haar

(302) Vgl. arlt. 768, 821,828 Borg. Wet.

(.303) Ari. 129 Wetr. v. Buiig. Rectsv.

-ocr page 317-

— 303 — verband met de vroegere vindicatio, in rein (304). Wordt reeds Justinianus teregt gegispt (305), omdat hij dit nog mededeelde, zonder te overwegen, dat daarvoor ten zijnen tijde geen grond meer bestond, wat valt van onzen wetgever te zeggen, die niet alleen gedachteloos hem na-sehreef, maar daarenboven de zaak nog verwarde? De reglsvordering tot verkrijging cener erfenis wordt namelijk op geen anderen grond door onze wet onder do gemengde gerangschikt, dan omdat Diocletianus van do hereditatis pelitio, overal elders in het Romeinsche regt voorgesteld als in rem actie (306) , eenmaal in een rescriptum zeide :

Praescriptiono longi temporis non submoveri, nemini incognitum est, quiim mixtae personalis actionis ratio hoc respondere compellat (307).

Wat men daarmede door don keizer eigenlijk bedoeld achtte (308), dit lijdt geen twijfel, of zijn «mixia per-» «sonalis actio » heeft een gansch anderen grond en betcekenis, dan het « mixta, tam in rem, quam in perso-» «nam» bij de indicia divisoria. Doch de uitleggers noemden de oene, zoowel als do andoren, actiones mixtae. Den wetgever was dit genoeg (309). Ook de eigenschap

-ocr page 318-

van gemengd te zijn , kan niet anders worden beschouwd, dan als :

een uit hislurinoh miseergtand door den etelUgen wetgever aan bepaaldereg'tsvorderin^en toe^ekendprae-dicaat, dat de g'evolgen heeft daaraan door hem uit-drukkelyk verbonden.

Zal, wie een ongebaand pad bewandelde, zich voor struikeling en afdwaling hebben behoed? Genoeg, zoo het met hulp en leregtwijzing van anderen tot goede uitkomst leidt.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

diedenkingen tegen het regt van exterritorialiteit in Nederland, door M\ W. G. K. Evertses de Jonge, Advocaat, te ’sGravenhage.

I)e aanleiding tot deze bedenkingen gaf mij het eerst het opstel in Themie 1849, n°. I, p, 55—79, en vervolgens eenige opmerkingen en gronden vóór en tegen, door sommigen mijner ambtgenoolen aangevoerd.

Men kan het bestaan van dat regt en de niet-afsehaf-Jing daarvan op twee wijzen verdedigen omtrent Nederland.

Men kan beweren, dat er tegenover den regel van het Burg. Regt en van het Strafe, eene uitzondering van het volkenregt is, dat dit volkenregt wel niet .geschreven , maar toch in hel algemeen erkend is door de wetenschap, en door gewoonte, bij alle beschaafde volken, in alle tijden aangenomen; dat dit regt derhalve niet voor het Burgerlijk- of Strafregl behoort änderte doen,

-ocr page 319-

— 305 — omdat hel niet geschreven is (1); dat men niet moet verwarren wetten van publiek regt met die van civiel-regtelijken aard.

Dit systeem wordt door anderen voorgestaan op grond van eene geheele afscheiding- van volkenregt als regelende de betrekkingen der volken onderling , van Burgerlijk Regt en Staatsregi, van ieder volk op zieh zelf. Eene tweede wijze van verdediging van het niet afge-sehafl zijn van dat regt in Nederland bestaat in het opgeven van geschrevene bepalingen daaromtrent en van aangenome gewoonten onder de Republiek der Vereenigde Nederlanden voor 1795, welke noch door volgende Staatsregelingen, noch door Burgerlijke of Strafwetgeving zouden zijn vervallen. Wat nu de eerste stelling betreft, zoo is dit volken-regt in zijnen oorsprong, en in zijne daarstelUng of vestiging hoogst onzeker, belvij men hetzelve doe berusten op de wetenschap , hetzij op aangenomene gewoonten onder beschaafde volken. Onder de eerste voorstanders daarvan behoort, volgens het getuigenis van oudere en latere, ja zelfs van de laatste (2) schrijvers over dat onderwerp. Huig de Groot, wiens Verdiensten daaromtrent door allen erkend worden ; en nu vragen wij op welke gronden vestigt deze dit regt in het algemeen, en hel regt van gezanten in het bgzonder?

Het eerst op naluurregt, als natuurlek volkenregt en afgescheiden daarvan als vrijwillig (positief) regt berustende op de vrgwillige uilgedrukte of stilzwijgende toestemming der volken voor het algemeen nut der volken.

Thémis, D. X. 2' St. [1849.] 20

-ocr page 320-

— 306 —

Natuurregt rust op de begiuseien van zuiver (absoluut) regt, van regt op zieh zelf beschouwd. De Groot is wederom één der eerste daarstellers van de beginselen daarvan; die beginselen zelve kunnen op zeer verschillende wijzen begrepen worden en de toepassing daarvan wordt in de praktijk tegenover positief Burgerlijk- of Strafregt zeer twijfciachtig; omtrent het regt van gezanten laat hij alléén toe het vrijwillige regt, het regt van alge-meene gewoonten.

Wat de algemeen aangenomene geivoonte (1) aangaat, hetgeen men ook later het positieve volken-regt heeft genoemd , zoo heeft dit volgens mijn inzien zeit weinig positiefs , daar men twee of drie voorheek den uit eene eeuw pleegt aan te halen, waartegen over men ligt een paar andere voorbeelden kan stellen, maar de Groot en zelfs vóór hem Runkershoek bepalen zieh tot het aanhalen van voorbeelden uit de Romein-sche of Grieksche geschiedenis , welke voor zoo oek eeuwen later zeer weinig bewijzen, of Bunkershoek tot wetten uit de Digesten. De laatste wel is waar, haalt aan, besluiten over rcgfspleging van Karei, den Stouten en van Karel den Vden, waarvan hij zelf moet erkennen dat de inhoud twijfelachtig is en niet regtstreeks doelt op gezantschappen. Verscheidene voorbeelden door hem aangevoerd, voor 1679 pleiten legen eene aangenomene ^ewoontei voorbeelden van andere volken van dien tijd ontbreken bij hem; hij beroept zich op schrijvers, roor-namelijk de Groot , op zijne volgelingen en op den partijdigen Wicquefort, judex ipse in sua causa. Hij

(1) Hugo Gaoïios, de J. B. et P. cura nol. Baubayr. et CaoNOv. cd. M. Tvdesian 1773, Prolegom., 517, T. I, p. XHI., L. 1. capl. § X, p. 9, seqq. § XIH, XIV, p. 18. L. IL cap. I, 11, IV. T. 1 p. .'gt;20, seqq. Beslat vcniamiis ad obligaliones quas ipsum per se jus gentium, quod volunlarium dicitur, induxit ; quo, in genere illud prae-cipuum est caput de jure Icgalionura.

-ocr page 321-

erkent, dat de zaak uit het oogpunt der redenering fx^ijfelachdg is , dal is dus, dat het natuurregt omtrent regten van gezanten aan twijfel onderhevig is, ofschoon hij eindigt met het te verde.digen gedeeltelijk, op zeer zwakke gronden, zoo men zich aan het zuivere regt houdt (1),

De eenige schijnbare regtsgrond is : er bestaat geene jurisdictie zonder de middelen om er gevolg aan te geven,— alle oproeping in regten, alle uitspraak van regters is ÿdel, zoo do gezant er niet aan gehoorzaamt. Dit heeft echter meer betrekking op de uitvoering dan op het regt zelve. Heeft de Slaat dan geene kracht vau uitvoering tegenover den persoon en moet eene regts-uitspraak om van werking te zijn , altijd divang tegen den persoon tot gevolg hebben? Is het dikwijls niet genoegzaam dat men zich verbale op de goederen ?

Andere schrijvers van vroegeren en lateren lijd over dit onderwerp volgen met eenige wijzigingen Grotios en Bynkershoek groolendeels, en beroepen zich met hen op aangenomene gewoonten zonder dit te staven door andere bewijzen dan hoogstens een paar voorbeelden per eeuw. Martens erkent ook hel onhoudbare van

(1) CoRN. VAN BuNKERsnoEK , Opera Minora de Foro Lcgaloruni, cap. V, p. 454—456, ut moribus constanter vidcatur-receptum, en de form, car., te regt onderscheidt hij tusschen sanctitas (inviolahil.) en Privilegium fori, cap. VI, over de Kom., cap. VU, p. 463—470. Vbi legati convenir! vel accusari deheant, si rationem^ eanique solavi, sequarnur magistrara definire non est in facili.

Tegen het regt geeft hij op; men moet hun niet beletten om uit te voeren het mandaat van hunnen Souvercin ; zoo zij contracteren buiten • mandaat, dan zijn zij onderworpen aan de wet van het land, waar zij fungeren.

Foor Quanti Gentium tranquiUitas et arnica quies, tanti legatorum nécessitas et utilitas existimandn est. Sine his quis pacem et focdera eonciliaverit.

Bit zijn alléén redenen van politiek , geene regtsgronden; vóór Grotius is er slechts een schrijver van cenig belang, Gekthis.

-ocr page 322-

— 308 — aigemeene gewoonten omirent alle punten , ook omirent het regl van gezantschappen (1).

Het volkenregt, in zooverre het als zoogenaamde wetenschap en op gewoonten gevestigd is , kan men nog als eene wetenschap min of meer in hare kindi'chheid noemen. Sedert ruim eene halve eeuw zijn daarentegen het staatsregt en vooral het burgerlijke- en slrafregt door geschrevene wetten veel meer ontwikkeld en geregeld op het vaste land van Europa ; er bestaat daaróm-Irent meer aigemeene zekerheid voor lederen ingezeten.

Dit is eene weldaad der Franscho revolutie van 1789, al mogen ook hier en daar gebreken zijn in de geschrevene wetgeving. Men is niet meer uitsluitend afhankelijk van adviesen van reglsgeleerden en uitspraken van reglers.

Nu mögt in vorige eeuwen een volkenregt op gewoonten gegrond , eenige kracht hebben , loen gewoonten zoo sterk bij alle volken het Romeinsche regt aanvulden , on zeer weinig geschreve7i regt bestond : de geheel veranderde en ontwikkelde toestand van het vaste land van Europa heeft de kracht hiervan ook omtrent hot volkenregt grootendeels ontnomen.

Ook het volkenregt is vatbaar om voor een zeer groot gedeelte geschreven te zijn , van daar ook hel sluiten van veel meer tractaten àan vroeger ■, zoo lang ilit niet het geval is met eenig punt, hetgeen daarvoor vatbaar is,

(1) Martess, Precis dit Dr.des Gens, Paris 1831. KolesdePiNH.FERREIRA. T. I. §8, 9. p. 48. 49, vooral § 12. p. 54. T. 11. § 215-217-p. 86—90. Note 34. 35. PiNfl ontkent niet het regt, liet beginsel, maar de fictie. Hieromtrent dwalen FoEUS en de schrijver in Themis, 1849. 1. p, 57, n’. l,PDr£SD0HE aangch. bij Wheaio», Eléments dn droit internat. Ï. I.p. 7— 9 ontleent de regten v. gezant voorn.uit naluur-regt. liARBEVRAC onderscheidt met hem wat den oorsprong aangaat, ad L. ll.C.XVItl. Groiii J. B. N”. 1. FoEllx. Tr.d- Dr. Intern, priré, b. 11. Ch. IV. n». 184—193. p. 265—275. nquot;. 1. ad p. 266. Hekftir. § 142. g 205 enm § 204.

-ocr page 323-

309 — zoolang geene weiten in landen daaromtrent zijn ingevoerd , zal hel als minder ontwikkeid moeten onderdoen voor het geschreven staatsregt en privaalregt van ieder volk (1),

De regten van gezanten zijn vatbaar om in een trac-taat en vervolgens in eene wet omschreven en bepaald te worden. Meu kan vooreerst den persoon van den gezant, handelende in zijne betrekking, onschendbaar verklaren in het algemeen of mei uitzonderingen; men kan dit toepassen op zijn gevolg en op zijne goederen , mils binnen vrij enge grenzen. Men kan zoo doende juist én dit regt erkennen én binnen billijke grenzen beperken.

Men heeft op verschillende wijzen aangedrongen op do afscheiding \an publiek en privaatreg’t. BmiocU men onder publiek regt e« staatsregt en volkenregt, of wil men afzondering van volkenregt, van staatsregt en privaatregt, dan diene in beide gevallen hierop ten antwoord , dal en omirent staatsregt en omtrent volkenregt men moet erkennen, dat die regten afzonderlijk bestaan en beide hunne grenzen van afscheiding hebben van het privaalregt, doch dat er toch vele punten zijn, waarop en staatsregt en volkenregt in verband komen mei privaatregt, of volkenregt met staatsregt.

Omtrent staatsregt en privaatregt leze men slechts bet bekende art. 147 der nieuwe Grondwet over het regl van eigendom in verband met het algemcene nul, wat hel beginsel aangaat overeenkomstig met dergelijke bepalingen van vorige Grondwetten.

Geldt hol hier niel het waarborgen van een privaatregt en hel overeenbrengen van het algemeen nul daarmede? Wordt dit niet versterkt door de wet van 29 Mei 1841, Staatsbl. n°. 19 , waar niet alleen voor den eigenaar, maar voor huurders en bruikers voorloopig

(t) rbemis 1849. I. p. 80. 61.

-ocr page 324-

— 310 —

gezorgd wordt, art. 3 en 4, en definitief door art. 13 voor alle derden dio belang hebben, en art. 14, voor alle lasten, die op den grond rusten, dus ook voor allen , die het regt hebben om dien last in te roepen legen den eigenaar eu na de onteigening tegen den Slaat.

Om nog een bekend voorbeeld aan te voeren, zoo wordt de rogtspraak over eigendom , sehuldvordering en in het algemeen over burÿerlÿke regten , dus or er alle quaestien van zuiver privaatreg't opgedragen door de Grondwet aan de regterlijko magt.

De strijd over art. 57 der Grondw. van 1840 is geëindigd door de meer zekere bepaling van dat art. in de Grondwet van 1848, over de magt des Konings, in tegenoverstelling van die der Staten-Generaal omirent hel sluiten en bekrachtigen van verdragen. Geldt hel een zuiver volkenregtelijk punt, dan blijft die raagt aan den Koning. Zoodra een traktaat inhoudt eeue bepaling of verandering in betrekking lol wettelijke regten, kan do Koning wel onderhandelen en voorloopig sluiten, doch sub condilione, dat de Staten-Generaal goedkeuren zoodanige bepaling of verandering; dan eerst kan hel worden bekrachtigd , en krijgt het kracht tusschen de volken. En waarom? omdat de renten van een volkop zich zelf genomen , hetzij staatsregt, hetzij privanlregt, hier in aanmerking komen, omdat het wc# weer ziet op eene zuiver uiterlijke betrekking. Dit kan nudoe-len b. v. op eene belasting , het kan op privaateigendom, b. v. van de eigenaars van de oevers eener rivier betrekking hebben. Is dit waar van de wetgevende ra,igl, dan is dit evenzeer van kracht omtrent de reg'terlijke magt. Hiervoor herinnere men zieh slechts de reglsvraag over de Rhijnvaart, uitvoerig door Mr. Bakker behandeld : volgens bet tractaat met de Duitsche Stalen zou over quaestien van Rhijnvaart eene g'emengde rejtbank oordeelen, gedeeltelijk uil Duitschers zamengosteld.

-ocr page 325-

Teregl kwam men hiertegen op. De Neder), regier was bij uililuiting^ bevoegd om te oordeelen over twistgedingen van eigendom en burgerlÿk regt.

Men kan nu eenen gezant wel beschouwen als een volkciiregtelijk persoon , maar als hij overeenkomsten aangaat van privaalregt met andere personen, vervalt hij dan niet in de algemeene burgerlijke wet van bet land, waarheen hij als gezant is gezonden?

Ik plaatste deze algenieene beschouwingen voorop, om des te beter uit te doen komen Ae stellige en alge-meene bepalingen van het geschrevene regt in Nederland omirent vreemdelingen.

Art. 9 der Alg. Bep. heeft toch het oog op de gansche . quot;etgeving en niet op hel Burg. Welb. alleen, zoo als het opschrift reeds bewijst. Art. 9 is in algemeene bewoordingen vervat voor alle reglsvragen van Burgerlijk ^'egt ; do eenige uitzondering daaromtrent is de wet, waar deze bepaald het tegendeel vaslslelt ; door icet moet men hier uitsluitend verstaan bepalingen der Grondwet, ''an hel Burgerlijk Wetboek, Wetb. van Kooph., van Strafr. en de Wetbb. over Regtsvord. of van speciale latere wetten.

Zoo treft men twee uitzonderingen aan over erfopvolging hij versterf en bij uiterste wilsbeschikking, art. 884 eu 957 B. W.

Bij do behandeling in de Afdool, en in het Gomilé-Gener. in 1821 van dit artikel, werd door sommigen het syst. van reciprociteit volgens tractuten, door anderen ook huilen traclaten voorgestaan; dit laatste behield de overhand; ja ie\isgeljkheid\ooT vreemdelingen werd veget. De eerste redactie en ook het plan der Slalcn-Generaal was hel toekennen van regten, het genieten van regten. De regering verkoos het burgerlek regt is hetzelfde, op grond, dal hel noodig was te doen gevoelen, dat zij (d, i. vreemdelingen) ook aan dezelfde

-ocr page 326-

burgerlijke verpligtingen onderworpen waren. De heer DoTRENGE verzette zich vooral tegen den Franschen text als minder juist, ofschoon hij persoonlijk en individueel de gelijkheid van verplig’ting^en niet als algemeen waar beschouwde. De Staten-Generaal bij meerderheid namen aan de redactie der regering, en erkenden hierdoor de g'elykheid van verpUgtingen voor vreemdelingen (!)• DoTRENGE stond geheel alleen met zijne aanmerking, en deze had misschien betrekking op den gtaat van vreemdelingen.

Art. 3 der Grondwet van 1848 tart. 4 Gr. 1840) gelijke bescherming aan vreemdelingen voor personen en goederen verleenende , moet dus in verband beschouwd worden met art. 9 der Alg. Dep., en zijdelings volgt ook uit dat artikel, dat bij gelijke bescherming gelijfgt;‘ verpligtingen op den vreemdeling rusten.

Het doel der Grondwet kan ook geenszins zijn, om den vreemdeling te bevoordeelen ten koxle van den Nederlander.

De uitzondering van art. 3 Gr. heeft geene betrekking op dit onderwerp, en sluit andere uitzonderingen uil.

Prof. Thorbeck-E in zijne Aant. op de Gr. van 1840, ad art. 3 , D. I, p. 15, schrijft, dat art. 163 (art. 148 der nieuwe Grondwet) op den vreemdeling van toepassing is ; dit moet nu evenzeer ten zynen nadeele als ten zynen voordeele gelden.

Do Grondwet maakt evenmin als de Alg. Bep. eenig onderscheid tusschen verschillende soorten van vreemdelingen of naarmate van hunne betrekkingen. Art. 148 geeft de beslissing over twistgedingen van eigendom, schuldvordering en andere burgerlijke regten bij uitsluiting aan de regterlyke magt, d. i. zooals zij door de

{1) VoORDDlN Geschied, en bepns. der Plederl. ffelb. I D., 11 St., p. 356 — 367 com.-geil., p. 359 gevoelens van Kemper, p- 359, 360, van DoiRENGï , Reyphins, NlCOlAÏ, p. 360, 363, Antw. der Reger..p. 363.

-ocr page 327-

— 313 —

wel op de regterlijke organisatie is daargesteld , hetgeen bevestigd wordt door art. 149 der nieuwe Grondwet, in verband met art. l en 2, der Wet op de regt, organ. Nu mag men met den schrijver in de Themis dit uitleggen als eene uitsluiting van de administratieve jurisdictie (1), de woorden der Grondwet en van de wel op do regt, organ, zijn algemeen , en laten geene uitzonderingen toe ; het mag voornamelijk zien op eene tegenoverstelling van administratieve collegiën , do wet zegt, dal de éénige regters in Nederland zijn , zij die zijn daargesteld door de Wet op de regterlijke organisatie en over Nederlanders en over vreemdelingen van welke hoedanigheid, ook, ten voordeele en ten nadeele van vreemdelingen. Heeft dus een gezant van eene vreemde mogendheid eene verbindtenis met eenen Nederlander aangegaan, en komt hij deze niet na, beslaat er tegen hem eene geldige schuldvordering, kan men dus in regten zijne verphgtingen bewijzen, dan moet de regier , daargesteld volgens de regt, organ, in Nederland daarover oordeelen, want de wet onderscheidt met, mamp;akl geene uitiondering (2).

De wet onderscheidt niet tusschen Nederlanders en vreemdelingen; tusschen vreemdelingen naarmate van hunne hoedanigheid of hetrekking-, derhalve moet de regier in Nederland, volgens de Neder!. wel regt spreken, volg, art. 11 der Alg. Bep. Art. 11 zal toch voorzeker wel doelen, op hetgeen twee arlt. vroeger is vastgesleld , art. 9 namelijk. Op zich zelf zou het voor i^e beeoegdheid misschien niet bewijzen, in verband met art. 9 versterkt hel mijn gevoelen; er legen zal hel loch niel strijden.

Dat nu de bedoeling van den Wetgever niel is ge-

G) l'hcmis 1849, 1, p. 62.

(‘2) Ik slem omirent dit be;pnsel overeen mcl den schrijver in Thews 184’Ï, n*. 4 , p. 533. waai* de wet niet onderscheidt.

-ocr page 328-

— 314 —

uteest, om den vreeindeling alleen regten te geven, geene verpUgting'en, of om hem te bevoordeelen boven den Nederlander, blijkt uit art. 127 van het Welb, van B. R., volgens hetwelk een vreemdeling- voor den Nederlandschcn regier kan v!orden gedagvaard, al houdt hij zijn verblijf niet in Nederland. De voorwaarde is, dal hij eeno verbindtenis heeft aangegaan, jegens eenen Nederlander ; ja het is onverschillig, of deze verbindtenis is geschied in Nederland of in een vreemd land. Zoo sterk waarborgt de wet de regten van Nederlan-ders tegenover vreemdelingen. Houdt men zich nu aan de tictio juris van het blijven wonen in een vreemd land voor eenen gezant; dan kan deze toch gedagvaard worden voor eene Regtbank in Nederland, of zal de fetie meer gelden, dan de werkelijkheid? Art. 127 vooronderstelt, dat een vreemdeling in werkelijkheid geen verblijf hebbe in Nederland. Ja hel laat de dagvaarding toe , al is do verbindtenis niet in Nederland aangegaan, terwijl wij altijd stellen , dat de verbindtenis in Nederland heeft plaats gehad.

Kan men dagvaarden voor eene Regtbank, dan kan men ook reglspraak en regtsgevolgen verkrijgen, althans omtrent de goederen. Hiertegen voert men nu aan algemeen aangenomcne gewoonten, terwijl art. 3 der Alg. Bep. gewoonte alleen toelaat, wanneer de wet er naar verwijst, hh^et moet wederom verstaan worden van wetten in den engen zin, in den zin van Nederl. wellen , sedert de omwenteling van 1813.

Bij de beraadslagingen, ik erken het, heeft men hel oog voornamelijk gehad op het Burg, regt (1); doch de

(1) VooBDülN, D. I, St. 11, ad art. 3, p. 332—339. Zic aldaar art. 6, van oniw. van 1820, menigvutdisiheiil van gelijksoortige gevallen, noodzakclijk voor gewoonlc. NicoiAi in com.-gcn. 1821, volgens de Grw. kan geen regt bestaan, dan volgens eene wet, voorn. Kesiper en vais Crombbvgghe, oordeclen de bepaling noodig.

-ocr page 329-

— 315 —

Woorden der wel zijn* hier wederom algemeen, en noch uit de antwoorden der regering, noch uil de beraadslagingen kan men afleiden, dat men beeft willen uit-sluilen van dezen regel, gewoonten van het volkenregt. Hel zijn Alg. Bep. in betrekking tot hel regt in het algemeen (1).

Wij meen en hiermede hel eerste systeem genoegzaam wederlegd te hebben ; zien wij nu kortelijk , of er onder de oude Republiek algemeen aangenomene gewoonten of blijvende vveltelijke bepalingen, omtrent het regt van exterrilorialiteil van Gezanten , van hun gevolg of hunne goederen bestaan hebben.

Onze groote leidsman tot aanwijzing der feiten, zal BuNKERSuoEK zijn, vergeleken met de Placalen van 1651 en 1679,

Het Hof van Holland heeft in 1644 beweerd tegen den Gezant van Zweden, dat het regtsmagt had over Gezanten, zoodra het andere zaken gold dan hunne ambtsbezigheden , en daarna heeft hel den Gezant van Portugal niet alleen wegens schulden en schuldvordering laten roepen voor het Hof, maar in gjzcling gehouden of ten minste beslag op zijne goederen laten leggen; zoo heeft het ook den Spaanschen Gezant voor zich doen verschijnen. In deze gevallen hebben de Stalen van Holland er zich niet legen verzet; men leest dit slechts van één geval van den Engelsehcn Gezant, die in gijzeling schijnt gehouden te zijn, volgens een Arrest, hetwelk door do Staten van Holland in 1689 is vernietigd (2).

-ocr page 330-

Een zoogenaamd Resident, minder in rang dan Gezant , doch meer in rang dan Secretaris van Legatie van Portugal is, wegens gecontracteerde schulden in regten vervolgd voor het Hof van Holland in 1666; op bevel van den regter zijn zijne roerende goederen te pand gehouden en verkocht, en in 1668, is hij in persoon in gijzeling gehouden, door een Arrest van het Hof van Holland ; hij heeft zich gewend tot de Alg-Staten, deze hebben het opgedragen aan de Staten van Holland, en echter is bij niet vrijgelaten, dan na eene transactie met zijne schuldeischers , 1 Julij 1669. Bus-KERSHOEK vindt dit nu wel strijdig met het volkenregt, maar het bewijst tegen vaste, a/gemeen aan^enomene gewoonten. Hij was diplomatisch persoon, al was hij geen Gezant in strikten zin, al kocht hij dan ook heden om morgen te pand te geven en baar geld in handen Ie krijgen. Het Hof van Holland hield zijne raagt vol (/)■

Een voorbeeld bij Bynkershoek, volgens Aitzem.v, duidt juist aan het onderscheid tusschen zuiver volken-reglelijke quaestien. De Spaansche gezant verzocht een geregtelijk onderzoek tegen den Franschen gezant, omdat deze oenen brief, door het Spaansche Hof aan den Spaanschen gezant gezonden, had open gebroken en openbaar gemaakt. De Staten-Generaal antwoordden in hel jaar 1651 , dat dit onderzoek behoorde aan beider Köningen, dat zij in zoodanig geval (casj niet verantwoordelijk waren dan aan hunne Koningen (2). Het was

-ocr page 331-

317

toen geenc zaak lussehcn ccnen Nederlander en eeuen gezant, maar tussclien twee gezanten van ßailenland-tdte Mogendheden, d. i., lusschen twee volkenregte-Ujke personen , zuiver handelende in hunne betrekking.

Als geschreven regt worden vooreerst aangehaald twee Plaeaten van den Hove van Holland en van de Staten van Holland, het eerste van 25 Oct. 1644; waarbij verboden wordt publieke Ministers of hunne dienaren te offenseren. Dit strekt dus alleen om tegen te gaan beledigingen, en heeft geene de minste betrekking op het regt van exterritorialiteit.

Het is niets dan een politiemaatregel lot beveiliging van do personen der gezanten en van hunne dienaren, en tegen beschadiging van het hotel der Ambassade.

Er was in 1644 twist ontslaan lusschen Nederlanders on dienaren van sommige gezanten, men klopte aan de deuren van de hotels der Ambassade, er ontstond oploop , men wierp glazen in van die hotels. Het Hof verbiedt dit en dreigt arbitraire straffen; zoo do dienaren en gezanten ongelijk hebben aangedaan aan Nederlanders, kou men zich beklagen aan het Hof. Men beroept zich voornamelijk op erkenning van het volkenregt omtrent gezanten. Men leest niets anders dan «zyn saecken — strydende jegens de publycque securiteyt van d’ Heeren Ambassadeuren en hunne familien , naar aller volckeren rechten alomme competerende. »

De Slaat moet zorgen , dal gezanten , hunne familien of gevolg niet bcleedigd worden, dal geen geweld hun wordt aangedaan. Vloeren hieruit voort privilégiën wat de regtspleging aangaat?

Zoo waren gezanten of hun gevolg ook belcedigd in hel jaar 1651 , hiertegen vaardigen de Stalen van Holland een Placaat uit en roepen daaromtrent het volkenregt, gewoonten bij alle volken in, niet omirent privi-1 legien of ficlien ; de gewoonte was toen le eeren en

-ocr page 332-

le helpen. «AI is het schoon soo dut nae /iet rec/it aller volcken, ook by de Barbarische Nation, de Pernoonen van Ambassadeurs, Residenten, Agenten ende andere diergelycke publycque Ministers van Goningen , Vorsten endo Republycquen, in zoodanigen hooien achtinge alorame werden ghehouden, dat se selve by niernanl, wie het oock soude mogen wesen, en werden gfieo/fen-geert, heledicht, ofte in eenigen deden betc/iadieht, maar integendeel van dien van een yeder gewoon zjn g'/ieregpecteert, hoogh aangeg/en en ge-eert te werden — hebben goet ghevonden — te ordonneren — dat nie-mant — d’ Ambassadeurs — met woorden , daden ofte gebaerden ofte in eenigen manieren — t’ offenseren (1).

Dit ziet dus alleen op beleedigingen met daden of woorden; er wordt nu wel gesproken van volkenrcgt, maar alleen in verband met eerbetuigingen , dit zijn gewoonten, die niet behooren tot /iet reg-t ; of tot het zich onthouden van beleedigingen, ook dit stelt dus geen bijzonder regt daar. Men handhaaft het alge-meene regt alleen gtrenger omtrent gezanten.

Het Hof erkende in zijn Placaat zyne jurigdictie over dienaren van gezanten.

Omtrent inviolabiliteit van personen mögt het min of meer in aanmerking komen : nooit omtrent exterritorialiteit, nooit omtrent regten wat de goederen aangaat.

Het eenige Placaat, hetgeen van belang is voor het regt van exterritorialiteit, is het in de Themis ook aangehaalde van de Staten-Generaal van 9 Sept. 1679. Omtrent beginselen van volkenrcgt of algemeen aangenomen gewoonten komt hierin echter niets voor. Integendeel begint dit Plac., met op te geVen, dat do aanleiding

(1) Groot Placaetbock, D. I. 528 en 529. 2.5 Oct. 1644, 29 Maart 1651. Ik Iieb uit het laatste Placaat gewigtige gevolgtrekkingen hooren maken omtrent het erkennen van liet volkenrcgt. Het is hetzelfde onderwerp ah van I. 7 IF. ad leg. .tul. de vi pnhl.

-ocr page 333-

— 319 —

hierin ligt, dal er dagelÿke vele moegelÿkheden ontslaan, doordien « d’ Inghezetenen van den Slaet haer vervorderen (zich aanmatigen) de Personen, Domestiquen, ofte goederen van uvlheemsche Ambassadeurs — te doen arresteren ende aanhouden — hiertegen willen nu de Alg, Stalen voorzien.

^an daar, dat dit Placaat uitsluitend op het arresteren van personen van gezanten of dienaren of van hunne goederen ziet, en andere regisvragen daaromtrent geheel onaangeraakt laat.

De aanleiding van dit Placaat was geheel lijdelijk, namelijk het aanhouden van het huisraad van den Deen-schen gezant, volgens een arrest van het Hof van Holland, Gr. PI. B. III, p 310. Btkkershoek , p. 478.

Het Hof van Holland heeft dan ook in 1721 den gezant van Holstein gedagvaard en beslag gelegd op zijne roerende goederen (goederen, penningen en effecten,) behalve op de meubelen van zijn hotel en zijne equipagien. Deze uitzondering mag voorzigligheidshalve genomen zijn (1). Niets bewijst dat die goederen aan hem toebehoorden als koopman, zooals Bvnkershoek wil doen vooronderstellen; de Stalen hebben dil niet vernietigd, maar hebben den Hertog genoodzaakt de schulden van zijnen gezant te betalen, niettegenstaande dat het Placaat van 1679 strikt genomen, verbood het m beslag nemen van welke goederen ook.

Ziedaar een merkwaardig voorbeeld legen de kracht van zoodanig Placaat, hel is niet hernieuwd in de XVIII® eeuw. Het is nu bijna Ivvee honderd jaren geleden. De gewoonte is niet voortdurend geweest. Zal men die dan niet ais niet meer bestaande mogen beschouwen na do Alg. Bepal. en na onze geschrevene wetgeving?

(1) lirNKERsHOEK , CXVI, p. 513, CXI, p. 480, Brief v. 21 Febr. 1721 en Memorie.

-ocr page 334-

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN-

(NEDERIANDSCHE LITERATUUR.)

De tolguestie van het Zivolsche Diep toegelicht. Deglskundig onderzoek, door Mr. L. Oldenhuis Gratama, plaatsvervangend Kanlonregler in het kanton Assen, Procureur bij het Provinciaal ge-regtshof van Drenthe en bij de Arrondisseraents-Reglbank te Assen. — Amsterdam, P. N. van Rampea , 1848. — 67 bl. in 8».

De zaak van het Zwolsche Diep en van de daarop gelieven tol i.s van gewigt, niet alleen voor de daarin betrokken partijen , maar zij is ook belangrijk om de gewigtige staatsregtelijke vragen , die daarbij ter sprake komen , en als zoodanig voor do wetenschap.

Het aangekondigde werkje van den heer Oldenhuis Gratama, behandelt deze zaakzeer breedvoerig; hel is voornamelijk bestemd om de onwettigheid aan te too-nen der twee Koninklijke besluiten van 20 .lunij 1844, waarbij de oprigting werd vergund eener naaralooze maatschappij tot verbetering van den handelsweg over het Zwolsche Diep , en aan de maatschappij in vollen en vrijen eigendom werd afgestaan, voor zoo ver de Staat daarover kon beschikken , en behoudens de regten van derden, met uitzondering altijd van het vaarwater zelf (dat derhalve bij den Staat bleef), de bodem van een gedeelte van den zeeboezem ; en van dat van 4 Julij 1848, houdende een tarief der te heffen regten op de scheepvaart over hel Zwolsche Diep.

Hel werkje is verdeeld in 7 §§, als: 1“. daadzakelijke toelichting; 2“. wat bepaalt het besluit van 26 Jung 1844 ? 3“. wiens eigendom is daarbij afgestaan ? 4’. welke was de bevoegdheid der regering tot het vervreemden

-ocr page 335-

— 321 —

vau staats-eigeijdom tijdens dat besluit? 5o. Is dat besluit wettig gegrond op art. 41 der wet van 16 September 1807 , of op art. 21 en volgg. van hel Keizerlijk decreet 'an 11 Januarij 1811? 6“. Is hel in overeenstemming met de Grondwet? on 7“. Is het besluit van 4 Julij 1848 bestaanbaar?

Ik zal den schrijver in alle die bijzonderheden niet volgen; alles lost zieh hoofdzakelijk op in deze drie vragen :

Is de regering bevoegd op eigen gezag staats-domein te vervreemden, te verkoopen, of om niet weg te schenken ?

Kan bij Koninklijk besluit eene tol worden geheven op het gebruik van openbare wegen of vaarten?

Kan de opbrengst van zoodanige tol worden afgedaan aan een partikulier zedelijk ligchaam?

Het eerste is geschied bij het eerste, het tweede en derde bij het tweede besluit. Ik geloof met den schrijver, dat het antwoord op ieder dezer drie vragen ontkennend zijn moet.

De eerste vraag is voor het tegenwoordige van minder belang, nadat de wet van 29 A.ug. 1848 {Staatshl. n’. 39) voor het vervolg aan de regering uitdrukkelijk de bevoegdheid gegeven heeft om domein-gooderen te verkoopen, met inachtneming der bepalingen daarbij voorgeschreven.

Die wet echter kan natuurlijk hel vroeger besluit van 1844 niet wettigen; en inderdaad schijnt vroeger de regering dat regt niet te hebben gehad, omdat het haar vroeger bij geene wel gegeven werd; en omdat dat in geen geval was af te leiden uit art. 41 der wet van 16 Sept. 1807 , of uit art. 21 van het Keizerlijk decreet van 11 Jan. 1811 , beide welke geschreven zijn voor zeer speciale gevallen, en die daarom dus geen algemeen regt vestigen.

Thentis , 0. X, ‘2' Sl. [1849.] 21

-ocr page 336-

— 322 —

Het besluit van 1844 zou zelfs, at ware het gegeven onder de wet van 1848, daardoor niet geregtvaardigd worden; omdat die wet wel het verkoopen, niet het »chenken omniet, zoo als hier geschied is, van staatsdomein toelaat.

Van oneindig meer gewigt zÿn de vragen over het tolregt.

Het komt ook mij voor, dat een tol niets anders is dan oene belasting op het gebruik van den weg of het water, juist omdat die tol willens of onwillens moot worden voldaan door ieder die van don weg of van de vaart wil gebruik maken; hel besluit van 1848 heft eene tol op hel vaarwater van den Staat; want hel vaarwater bleef, zooals wij vroeger zagen, ook na het besluit van 1844, Staats-domein, en aan huur voorliet gebruik van dat water, van ieder die het bevaait,vall natuurlijk niet te denken; vooreerst niet, omdat de Slaat den eigendom van hel openbaar vaarwater niet heeft Jure cioili, maar Jure puhlico, en ten tweedeniet, omdat huur niet denkbaar is zonder contract, en dat contract niet bestaanbaar is zonder dnorum in uiium placitum consensu», zonder uitdrukkelijke wils-vorkla-ring der beide contracterende partgon; en men zal daii ook wel niet willen beweren, dal er tusschen den Slaat on ieder die over het Zwolscho Diep vaart, stilzwijgend oene huur- en verhuur-overeenkomst gesloten wordt, daargelaten nog, dal dergelijke stilzwijgende contracten in het regt niet bekend zijn.

Maar wanneer het nu waar is, dat tol belasting is, dan is ook de oplossing der beide gestelde vragen gevonden ; want dan is de onwettigheid , wat den inhoud betreft van het besluit, daardoor tevens uitgemaakt, vooreerst, omdat belasting alleen kan worden geheven bij de wel en niet bij Koninklijk besluit, ten tweede omdat geene belasting kan worden geheven dan ten

-ocr page 337-

323 — behoeve van het Rijk , de provincie of de gemeente, en in geen geval ten behoeve van een particulier, individu of zedelijk ligchaain.

Maar ook, naar den vorm, voldoet zeer zeker dat laatste besluit niet aan de grondwettige voorschriften , omdat het niet ter overweging is gebragt bij den Raad van State, en niet is afgekoudigd. Het één en het ander zou zelfs noodig zijn voor een reglement van algemeen bestuur, bestemd om voor hot algemeen verbindend te zijn.

A. DE Pl!»TO.

M'. M. C. VAN Hall , Gemenffde schriften hetrekke-,lyk tot de geichiedettix, de letterkunde, en de geschiedenis der k'aderlandsche regtsgeleerdheid, Amsterdam 1848, bladz. 432.

Al wie boeken schrijft, timmert, gelijk het heet, aan den openbaren weg, en al wie dat doet, stelt zieh aan beoordeebng bloot. De student, die, de Hoogeschool verlatende, een proefschrift inde wereld zendt, geniet zelfs de eer, dat dit proefschrift aan een opzeltelÿk onderzoek wordt onderworpen: hij toch is niet meer, gelijk vroeger het geval was, tot het schrijven eener dissertatie gehouden , maar kan met de verdediging van theses volstaan. Schrift hij onverpUgt eene dissertatie,, hij voegt zich dan in den rij der schrÿvers,. en raag zieh verheugen, dat op zijn eersteling de aandacht wordt gevestigd. De redactie der Themis wil zich daartoe wel verledigen, en anderen eene plaats daartoe inruimen. Onparlijdig is haar oordeel : de schrijver is veelal den beoordeelaar onbekend , haar altgd bij de beoordeeling onverschillig, en do recensent onderschrijft zijn gevoelen met zijnen

-ocr page 338-

naam — het publiek kan er dus waarde aan beeilten of niet.

Treedt een hoog bejaarde regtsgeleerde van algemeen erkende verdienste op , ook hij mag er op rekenen, dat zijn werk zal worden gelezen en beoordeeld. Dit laatste geschiedt onbevooroordeeld, en thans doorhem die, behoudens den meesten eerbied voor den voortreffelijken geleerde, zich alleen de vraag voorstelt; wat wordt hier geleverd? Ilooge leeftijd is even weinig reden tot toegevendheid als jongeling.«jaren daartoe kunnen nopen. Beiden, en grijsaard en jongeling, schrijven uit eigene verkiezing. Het is uit vrijen wil, dat de recensent zijn gevoelen over het geleverde uit.

De betrekking waarin de redactie der Jaarboeken tot den schrijver staat, konde haar dan ook niet meer doen zeggen van dit geschrift, dan hetgeen daarvan XI, pag. 126 en 127 voorkomt.

Misschien hecht men , om de onpartijdigheid , aan dit stukje eenigo waarde, — hetgeen zelfs het geval i.s met naamlooze beoordeelingen.

Ofschoon ik den schrijver ten deze geheel ter zijde stelle, kan ik mij niet onthouden te verklaren, dal het mij verheugt, dat ook de grijze geleerde lust heeft om de voortbrengselen van zijnen geest ten nutte des publieks bekend te maken.

Het werk, dat hier wordt aangekondigd, bevat ook stukken betrekkelijk tot de geschiedenis der vader-landsche regtsgeleerdheid, en moest daarom in de Themit niet worden vergeten.

Men vindt op bl. 245 en volgende eene verhandeling over de plakkaten der Stadhouders Maurits en Frederik Hendrik van Oranje in 1610 en 1637, omtrent de tweegevechten uitgevaardigd. In dit stuk vindt men vermeld, dat het plakkaat van Prins Maurits van 1610 is gevolgd door dat van Prins Frederik Hendrik van

-ocr page 339-

3 Julij 1627 en dit laatste door dezen hernieuwd op 1 Julij 1637, welke allen in het groot plakkaatboek worden gevonden. Het eerslgemeldo is de eerste wettelÿke bepaling tegen de tweegevechten in ons Vaderland gemaakt naar aanleiding van het Edict van Hendrik IV Koning van Frankrijk van 27 Junij 1609, en in de Fran-sche taal ffeschreven. als betreffende uitsluitend de krijgsmagl van den Slaat, onder welke zich vooral ten tijde van Madrits vele Fransche vrijwilligers bevonden. — De latere is eene herhaling van de eerste: die herhaling of hernieuwing is, volgens den S. p. 268 , builen allen twijfel het gevolg van den ondervonden weldadigen invloed ter voorkoming der tweegevechten.

Deze plakkaten zijn door de voorna. Stadhouders als Opperbevelhebbers van het leger afgekondigd, en zij hadden geene bevoegdheid als zoodanig, ona die builen het leger voor de overige ingezetenen verbindend te verklaren. Dat regt toch behoorde bij de algemeene Staten.

Het tegengaan en verder voorkomen der tweegevechten was het doel der beide plakkaten die nagenoeg van den-zelfden inbond zijn. — Menschkundig wordt in dezelve vooropgezet, dat het tweegevecht niet altijd onredelijk is, en de bepalingen zelve brengen de vcrpligting mede lot openlegging der redenen van het geschil en tot hel vragen van verlof tot het aangaan van een tweegevecht.

Beknopt, maar hoogst belangrijk is de geschiedkundige behandeling van het onderwerp. Het Edict van Hendrik IV, dat ook in de onderwerpelijke plakkaten wordt vermeld, wordt om deszelfs strenge strafbepalingen als ondoelmatig beschouwd. De schrijver verwijst vooral naar het merkwaardig requisitoir van den Procureur-Generaal lluviN van 22 Junij 1837 , en leert ons onder veel wetens-waardigs, dat eens in Frankrijk vooral, hel tweegevecht geoordeeld werd een reglerlijk bewijs ter beslissing van Ivvijfelachtige gevallen te kunnen oplevercn, en dat,

-ocr page 340-

326 —

volgens IJupi5, Keizei' Otto , by^enaamd de Groole, een reÿterlÿk Iwee^evecbt g^eho^d, om te beilissen, of in de erfopvolging bet regt van repretentaiie tutschen kleinkinderen van een oom sou plaats hebben , of niet ; en dese vraag door de uitkomst vak het geveght bevestigend was uitgemaakt,

De wetenschappelijke beoefenaar van het regt vindt hier veel wetenswaardigs voor de geschiedenis van het tweegevecht met eene Ijst der voornaamste schrijvers,vooral van vroegeren tijd en over het onderwerp hier te lande.

Niet minder belangrijk zijn de bijdragen tot eenige aloude regtsgewoo/iten en gebruiken , als 1«. over hel seventuig, 2quot;. de loos- en eigenpanding, en 3“. de oude gewoonten en gebruiken , die bij de regtsplegingen in lijfstraf^'ely'ke saken te Amsterdam vroeger hebben plaats gehad. Elke dezer verhandelingen betreft vroegere regtsgewoonlen en gebruiken bij ons, welker raadpleging , ook volgens ons gevoelen, tot de kennis der zeden en van den geest des volks allernoodzakelijkst zijn-Do waardige vak Halu heeft dus hier, even als vroeger de door hem vereerde Meijer, die in dezelve altijd een grond van gezond verstand en billijkheid zag, gewigtige hulpmiddelen voor do geschiedenis des vaderlands aangebragt, die alleen door zulke voortreffelijke regtsgeleerden en regtsonderzoekers konden geleverd worden.

Het seventuig is de uitspraak van zeven buurtreg-ters, die aan geen hooger beroep was onderworpen: — het doel der loos- en eigenpanding was , om den poorters der stad Amsterdam, die schuldverbindtenissen hadden aangegaan, en buiten staat waren , daaraan rigtig te voldoen, een zeer lang, maar bepaald uitstel en tijd te geven , ten einde zich gedurende den loop van hetzelve daarvan te kwijten of zich met hunne schuldeischers deswege te verstaan. Deze regtsgewoonte

-ocr page 341-

had ook in andere steden en streken, met name te Leiden en elders in Zuid- on Noord-Holland, plaats, îij heeft zieh tot aan de invoering der Fransche wetten slaande gehouden. In art. 1244 van het door N. G. vin K.*.MPEfi heilloos ! geheeten Code Napoléon wordt de leer der loos- en eigenpanding nog gevonden. Zie ook art. 1797 en 1798 B. W.

De derde der straks bedoelde verhandelingen geeft on.5 belangrijk licht in de voormalige lijfslraffelijke regls-pleging. Hier toch zal men geleerd vinden do verplig-ting aan schepenen opgelegd , om vooral in lijfstraflelijke ïaken, den raad van andere reglbanken of dien van reglsgeleerden in te roepen; — de onbevoegdheid der schepenen lot vaststelling van den dag der openbare regtsplegiug van 1er dood veroordeelden zonder goedkeuring van burgemeesteren , van wier praeadvijs Wa-GEN.tAK spreekt; — de gevorderde toestemming van burgemeesteren tot het uitvoeren van een doodvonnis (1), cn veel meer nog, dat lot de ten uitvoerlegging betrekking had.

Sedert de afschudding van hel Spaansche juk werd den veroordeelde geen andere bijstand dan die van geestelijken van de geloofsbelijdenis der Hervormden verleend. Een schrijver van onzen tijd heeft aangeleekend, dal, indien de verwezen lijder de Roomsch Kutholijke eere-dienst was toegedaan, er zich in de nabijheid der strafplaats een priester van die geloofsbelijdenis zou bevonden hebben, ten einde op de eene of andere wÿze den verwezene den aflaat van zonden toe te spreken. — Hel is mij uit het werk van den heer van Hall niet gebleken, of er werkelijk zoodanig verbod bestond; — of er doodvonnissen aan belijders van andere gezindheden met inachtneming van dat onregt zijn ten uilvoer gelegd ; — dan wel of de schrijver onzer dagen die vergee

lt) Zir pag. 332 én '^^^bïtj-

-ocr page 342-

— 328 —

lijking van hetzelve heeft uitgedacht op de bloole veronderstelling , dat de inachtneming dier barbaarschhciil heeft plaats gehad. Voor do eer onzer voorouders wenschte ik, dat het waarheid mögt zijn, dat in die dagen slechts Hervormden ter dood zijn gebragt ; maar het misgunnen der troostmiddelen in de ure des doods doel mij de veroordeeling van andersdenkenden meer dan waarschijnlijk achten. — Ik noem het meer dan eene bekrompene gewoonte: het is een duidelijk blijk van het gevaar van overdreven godsdienstijver, eene daarmede gepaard gaande onverdraagzaamheid. — God geve , dat die onder onze vrijzinnige Grondwet niet teveel veld winne.—

Thans volgen herinneringen betreffende de verdienstelijke regtsgeleerden Mr, Jan Bondt en zijnen vader Mr. Nicolaas Bondt. — Dankbaarheid en vriendschap zijn de drijfveren tol deze mededeelingen ; de waarheidsliefde des schrijvers verdringt de vrees voor altijd moge-lijken, onwillekeurigen invloed dier drijfveren; —de bekendheid met de personen wordt van den schrijver op den lezer geheel en genoegelijk overgebragt.

Ik eindig dit stukje met de opregle verklaring, dat ik in lang geen boek heb gelezen, dat mij zoo zeer heeft bevallen. Dit is niet aan mijne neiging tot historisch onderzoek van het regt alleen toe te schrijven : ik schrijf hel vooral loe aan den grooten voorraad van wctenswaardige zaken, in bijzonder boeijenden stijl geleverd , door een man die , door eigen deelneming aan de reglsbedeeling en regtspractijk gedurende meer dan eene halve eeuw, datgeen weet op te helderen , waarnaar jongeren vruchteloos zullen streven.

Moge de waardige schrijver lust behouden en tijd vinden, om uit zijne herinnering en aanteekeningen on.s de middelen te blijven verschaffen tol het regt verstand ook der nieuwere wetten en instellingen in ons Vader-land ! Dav. H. Levyssobn.

-ocr page 343-

ACADEMISCHE IITEKATUUR.

B. D. H. Tellegen, Digpulatio Juris gentium inau-guralis de Jure in mare imprimis proximum. Groningae 1847.

Dissertatiën over onderwerpen, op het volkenregt betrekking hebbende, zijn zeldzaam; vooral de zoodanige, die zich niet bepalen tot de geschiedenis van vredesverdragen of onderhandelingen. Dit is misschien nóg minder te wijten aan het weinige werk, dat doorgaans aan onze academiën van die wetenschap gemaakt wordt, dan aan den zeer onvolroaaklen toestand , waarop zich de wetenschap zelve bevindt, die het niet geraden maakt om zich op de ondervinding van anderen te verlaten, terwijl de nog niet gepromoveerde natuurlijk niet in gelegenheid is geweest van eigene ondervinding op te doen. Het blijkt immers genoeg uit de schriften der meest geachte schrijvers over het volkenregt, dat zij nog in het duistere rondlaslen op menig punt, dat men oppervlakkig zeggen zoude dat reeds lang behoorde uitgemaakt le zijn, dat zij menigwerf twisten over vragen, die eigenlijk geen vragen zÿn ; en hoe dikwijls bevindt men niet (lat zij verre van volledig zijn als men hen raadpleegt. Dit is ondertusschen geen wonder. Het volkenregt, de wetenschap der wederzijdsche regten en verpligtingen der natiën als individus beschouwd, mod zieh, even als elk ander regt, ontwikkelen uil de gewoonte en uit de onderlinge overeenkomst van hen, die er aan onder-worpen zijn; en nu heeft do gewoonte nog weinig invloed kunnen uitoefenen; terwijl stelselmatige onderlinge overeenkomst tusschen de natiën ook nog weinig heeft plaats gegrepen. Om gewoonleregt te vestigen behoorde er meer gelijkheid geweest te zijn tusschen den staatsregtelijken toestand der volken als tot nu toe het geval is geweest;

-ocr page 344-

- 330 —

en hel is eerst weinig jaren geleden dal er aan is kunnen gedachl worden om door onderlinge overeenkomst beginselen vast te stellen, die dan nog dikwerf meer betrekking hadden op étiquette dan op zaken van wezenlijk belang. Hierbij komt nog dal het eenige middel ontbreekt om te handhaven , dat reglens is: een onpartijdig regier. Zoolang die niet geworden zal zijn , moet wel menigwerf het onregt der sterkeren zegevieren boven het regt der zwakkeren, en vele ongerijmde vorderingen zullen worden doorgedreven.

De schrijver der hier aangekondigde dissertatie is omirent tol dezelfde slotsom gekomen na een ernstig onderzoek van zijn onderwerp: het regt van elk volk op de zee, vooral hel gedeelte dat zich digt bij zyne oevers bevindt.

Zelfs de laatste schrijvers over volkenregl tasten hier nog zeer in het onzekere rond of behelpen zich soms met zonderlinge bewijsgronden. Wheaton b. v. (1) , na de zwakheid van vroegere redeneringen te hebben doen opmerken , weel niet beter in de plaats te stellen dan:

I. Une chose ne peut devenir la propriété d’un homme à moins de passer en sa possession. Pour que la mer pût devenir la propriété d’une nation , il faudrait donc que celle nation pût en prendre possession et la conserver. Gela n’est pas possible pour la mer.

II. En second lieu, la mer est un élément qui appartient également à tous les hommes, de même que l’air. Aucune nation n’a donc le droit de s’en approprier, quand même cela lui serait physiquement possible,

11 est donc démontré que la mer est libre , et que par suite l’usage de la mer reste ouvert et commun à tous.

Het is zeker, de zee kan niet bezeten worden als een stuk lands , maar het onderscheid tusschen haar en eene steppe of andere woestijn is zoo grootnietwat betreft de

(1 ) J^Iéineiu du droit iulcrualional éd. de 1818. I. 1quot;8

-ocr page 345-

331 —

mogelijkheid van het bezit; en werkelyk heeft menige natie een geruimen tijd lang hare heerschappij op een gedeelte der zee gehandhaafd. En de vergelijking der zee als element met de lucht jeeds door Ulpiakus gemaakt in 1. 135 7D. DE Injur.) is en onwetenschappelijk en onjuist. Buiten zeer bijzondere gevallen is de lucht iloorelk in den grootst mogelijken overvloed te bekomen zonder dat iemand anders daardoor minder ontvangt ; met de zee is dat, vooral bij visscherij, niet zoo volstrekt hel geval.

De zaak wordt, gelooven wij , tamelijk eenvoudig als men, zoo als de heer T. ook van meening schijnt, goed het onderscheid vast houdt tusschen de zee als middel van vervoer en als plaats waar nuttige natuur-voorbreng-selen te bekomen zijn. Als middel van vervoer behoort zij, in hel belang van groole zoo wel als kleine mogendheden, vrij te wezen, alleen die streken uitgezonderd, waar van dal vrije verkeer misbruik zoude kunnen worden gemaakt tegen hel naburige land. Of nu die afstand op een kanonschot van de kust gerekend moet worden, of verder, is eene vraag die, in het afgetrokkene niet wel kan worden uitgemaakt en die dus aan onderlinge overeenkomst moet worden overgelaten , of bij gebrek daarvan aan hel oordeel van het kustvolk , mits daardoor geen inbreuk makende op de regten van anderen.

Wat nu betreft het regt van visschen of insecten te vangen (de heer T. schijnt op hl. 64 bij vergissing de oesters enz. onder de visschen te tellen) ; het regl op eene mijn, wier opening in de zee uilkomt, en dergelijken, zouden wij meenen dal privaatregielijke regelen moeten worden gevolgd.

Hoewel de beantwoording van alle die vragen misschien nu van veel minder practisch gevviglisdan vroeger, daar de overdrevene eischen der groote zeemogendheden groo-lendeels hebben opgehouden , zoo is hare behandeling

-ocr page 346-

doorzién schrijver zeker leerrijk voor hem zei ven geweest en de lezer zal zich niet beklagen van deze disserlati® te hebben doorgeloopen. De gevoelens der verschillend® schrijvers, van Bartolus af, worden er in opgegeven met eene korte en, zoo ons voorkwam, meestal juiste beoordee-ling, terwijl de schrijver op het eind twéé hoofdstukke» aan de ontwikkeling van zijne eigene meening toewijdt.

J. DE Witte van Citters.

G. Til. VAN Lijnden. Specimen juris gentium inaugii' ra/e, (jiio inquiritur an matrimonio ducis de Moid-pensier paan Sheno-Trajectina violata dici posait. Trajecti ad Shenum aquot;. 1848.

Deze vraag heeft op het oogenblik veel van haar belang verloren en zal misschien nimmer weder eenig ge-wigt verkrijgen. Dit neemt echter de verdiensten niet weg van den schrijver dezer dissertatie, die, gelooven wij te regt, zijn onderwerp is blijven behandelen na de gebeiii-tenissen van Februarij 1848.

Hij komt tot het besluit dat het Fransche ministerie ten onregte doorbet Engelscho is beschuldigd , van niet alleen gehandeld te hebben tegen de later aangegane overeenkomsten, maar ook tegen art. 6 van den vrede van Utrecht.

Het onderwerp is met zorg behandeld en van de bronnen vlijtig gebruik gemaakt. Wij meenen dus dat dit stuk onder de goelt;le academische proefschriften kan gerekend worden.

J. DE WiTTE VAN GlTTERS.

-ocr page 347-

— 333 —

C. H. L. VAN Wessen, specimen juridicum inaus^u-rale de negotiorum gestione sine mandato, Lugd. Balav. 1846, pag. 41.

Vreemd klinkt de titel dezer dissertatie in de ooren van ieder jurist. De negotiorum gestio toch is daarin van het mandaat onderscheiden, dater geen last is voorafgegaan. De woorden sine mandato hadden dus gevoegelijk kunnen en mijns inziens bebooren achterwege te blijven. Men zal die bijvoeging ook niet in het opschrift van tit. 5 , lib, 3 Diff. of tit. 19, lib. 2 God. Just. vinden. De disser-tatie vau Mr. F. M. van der Duyn, L. B. 1832 , voert ook slechts ten opschrift ad locum Juris Romani de nego-liis gestis. — Die bijvoeging in do onderwerpelijke dissertatie was onnoodig : de schrijver toch zegt zelf, pag. 10: «negotiorum gestor dicitur is, qui gerit negotia alterius absentis vel ignorantis , sine mandato , (dit komt in de omschrijving te pas); nam statim postquam quis alteri mandatum negotiorum gerendorum obtuleril, sive e.xpresse sive tacite , is qui gerit, mandatarius dicitur. » — Het is waar , hij die geen reglsgeleerde is, zal zeggen , dat men iemands zaken met en zonder lastgeving van dengenen, wien zij aangaan, kan waarnemen, en het daarom niet overtollig kan zijn te zeggen en wel reeds op het titelblad , dat men in dit boekske over denlaatsten handelt. De auteur schreef echter voor juristen , en voor dezen was het niet noodig te zeggen , dat negotiorum gestio is sine mandato. De praefatie wijders bevat do gewönne punten : opgave hoe lang men aan de academie is geweest ; het loelagchen der behandelde stof ; en het ubi desunt (sic !) vires, tarnen laudanda voluntas. Ik mis er het bedankje aan de professoren in , om haar geheel te doen zijn overeenkomstig een formulier misschien. Ik herinner mij in een praefatie voor eene dissertatie gelezen te hebben : nullas haec praefatio continebit gratias prae-

-ocr page 348-

— 334 ceploribus aeslumalissimis fsic !) , non quod ingralus sim aul nihil üs debeam , sed turn quia nostris non indigent praeconiis turn quia locis comraunibus quae dicunlur vacareuon potest hoc proöemium. — Was dit ook. de reden voor den schrijver? De dissertatie vangt aan , gelijk bijna alle, met de plaats van Cicero houdende: a definitions proficiscendum. — Ik mis hier het: omnis definitio io jure periculosa van Javoleisus in 1. 202 , Dig. de reg. jur.

Vraagt men nu, waartoe die lange uitweiding over den vorm , het antwoord is gereed : omdat over het fond niet veel te zeggen valt.

De leer der negotiorum gestio , en de verpligtingen zoowel van den negotiorum gestor als van den dominus negotii gesti worden nog al wel medegedeeld. Veel geleerdheid zal men er niet in vinden. Het verschil der beginselen der Romeinsche van Fransche en Nederlandsche wetgeving wordt kortelijk opgegeven, en hij die zieh voor zijn doctoraal-examen voorbereidt, — en in die voorbereiding voor examina is helaas ! het studeren ontaard, — zal het stukje met vrucht kunnen lezen.

Dav. H. L.

L. A. A. VAN Wensen, digsei'tatio juridica inau^-ratis derecusalionejudied^, Lugd. Batav. 1848, pag- 75-

Deze dissertatie vangt niet aan met eene voorrede, maar levert in een exordium een overzigt over de wettelijke vereischten tot de regtersbetrekking in do verschillende regterlijke collegiën in Nederland, en ever zijne verpligtingen in het algemeen. — Dit begin was vo'or den schrijver eene geschikte inleiding tot de bebau-

-ocr page 349-

— 335 —

deling van bel door hem gekozen onderwerp, do wraking eens regters. Deze behandelt hij in hoofdstuk I in hel algemeen , hij geeft in hoofdstuk II do redenen van wraking, in hoofdstuk III den lijd wanneer die kan geschieden, terwijl hij in hoofdstuk IV de wijze van procederen in deze opgeefl. Deze dissertatie is waarlijk niet kwaad : zij toont dat de schrijver het belangrijke der regterlijke betrekking bevroedt, die door onafhankelijkheid en onpartijdigheid als hare hoofdvereischlen wordt gekenschelsl. De onpartijdigheid is de grond, waarop de leer der wraking is gebouwd ; bij haar heeft de maatschappij , hebben de twistende partijen belang. Waar vreemde invloed ’s regters oordeel zou kunnen leiden, behoort hij zich uit eigen beweging daarvan te onthouden, d. i. te doen ontslaan ; en het is voor het geval, dat de regier dat niet doel, dat de wet aan partijen do bevoegdheid geeft dien regier te wraken, maar opdat dit niet in bloole grilligheid ontaarde, de wet de redenen bepaaldelijk opgeeft, waarop die wraking mag worden voorgesteld. — Wijsselijk is do scbriflelijke behandeling of procedure vastgesteld , want de waardigheid des regters mag niet buiten noodzaak kunnen lijden.— Door do erkende integriteit des Nederlandschen regters mogen de bepalingen omtrent wraking misschien in onbruik geraken, maar zij zullen door onbruik, evenmin als eenige andere wet, voor afgeschaft kunnen worden gehouden : zij zgn de waarborgen voor goed »egt.

Dav. H. L.

-ocr page 350-

— 336 —

J. A. Molster. — De nolidaria iti rehui mercatorUt obligatione. — Traj. ad Rhen., 1848. — 58 pag. in 8“.

Ueze verhandeling heeft eigenlijk ten doel de wederlegging der leer van sommige schrijvers, dat in handels-zaken alle verbindtenissen in den regel solidair zouden zijn; die leer is, volgens den schrijver, in strijd melde billijkheid, de wet en de gewoonte.

De 12 laatste bladzijden zijn aan hel onderzoek en de wederlegging dezer stelling gewijd. Het betoog is zeer kort, misschien wel wat oppervlakkig; ofschoon over de kracht van gewoonte, en over de verkeerde zucht der kooplieden om hunne gewoonten in de plaats der wet le dringen, zeer juiste opmerkingen gemaakt worden.

Maar wat hiervan zij, over de zaak zelve zullen zeker met velen van de schrijvers in gevoelen verschillen. Althans naar onze wet komt het mij voor, dal daarover niet veel twijfel kan bestaan. De regel van art. 1318 B. W., dal geene hoofdelijkheid wordt voorondersteld , maar dat zij alleen jilaals heeft, wanneer de wet of een uitdrukkelijk beding haar uilsprcekl, is algemeen, en bij gevolg toepasselijk op handels- zoo wel als op burgerlijke zaken; en daaraan is nergens in het Wetboek van Koophandel gederogeerd, dan voor enkele bepaalde gevallen, als voor de onderteekenaars van handelspapier, voor de leden eener vennootschap onder eene firma, enz., niet eens voor de handelingen voor gemeene rekening, zoo als de schrijver te regt beweert; want ook dit kan onder ons regl althans niet meer worden in twijfel getrokken.

De drie eerste hoofdstukken van dit proefschrift handelen over den aard en het begrip van solidaire verbindtenissen, over hare geschiedkundige ontwikkeling, meer bijzonder ook bij de Romeinen, de Franschen en bij ons; en, eindelijk, over de solidaire verbindtenissen

-ocr page 351-

111 Iiiinilelszakeu, naar ons hedenilaagscli régi; en in dit balsle Iioofdsluk wordt afzonderlik gehandeld over han-dels-vennootschap, wissels (waarom ook niel over ander handdspapier?) en handelingen voor gemeene rekening.

Mijne opmerking trok eene stelling van den schrijver op pag. 40, dat men nameiÿk niet zou kunnen dagvaarden de vennootschap onder eene firma , maar dat men zijne vordering zou moeten rigten tegen de leden der vennootschap. Waarom? Daarvoor wordt eigenlijk geene andere reden gegeven, dan dat het tegendeel ongerijmd zou zijn.

Het kan zijn, maar dit is, dunkt mij, de vraag niet. Intusschen, wanneer ik mij niet bedrieg, leert toch art. 4 , nquot;. 4, W. v. B. R., vrij duidelijk, dat men wel degelijk de vennootschap, de firma, kan, zoo al niet moet dagvaarden.

Werd ook hier niet, wat wel meer het geval is in de Academische verhandelingen , weder over hel hoofd gezien, dat wanneer men schrijft over de geschrevene wet, in de allereerste plaats behoort gevraagd te worden, wal die wet leert, niet wat men in abilracto voor goed of kwaad houdt? A. o. P.

BERIGTEN VAN GE MENGDEN AARD.

Vroeger is leeds gewag gemaakt van de Verzameling tan In-structiën, Ordonnanciën en Reglementen voor de regering van ifedeiiandsch Indië, vastgesldd sedert de vestiging der Nederlanders in Oost Indië, met andere stukken en historische aanteckeningen, uitgegeven door Mr P. Mijer , vice-president van de beide Hooge Gcrcgls-hoven van Nederlandsch Indië

Oin de waarde dier Verzameling wel te doen bevatten , kunnen wij niel beter doen dan een uittreksel te geven van de Inleiding lot het werk zelf, dat, bij de aanslaande beraadslagingen over de Indische aangelc-

Thtmit, Ü. X, 2' St. [1849.] 22

-ocr page 352-

- 338 -

(jenhetlcn in de weljjevende kamers zeker in menig opzigt zal geraadpleegd worden.

«De uitgave dezer Verzameling van Regerings-Instrucliên gierst men o. a. in die Inleiding) heeft de tweeledige strekking, om de oudste en belangrijkste oorkonden van ons voormalig koloniaal Regerings-stel-sel, welke tot nog toe slechts beschreten zijn, duurzamer te bewaren, en om de kennis van de hoofd beginselen, naar welke de Oost-Indlsclie bezittingen van den Staat, van onze eerste vestiging hier te lande at tot nu toe, zijn bestuurd geworden , meer algemeen te verspreiden.

Overeenkomstig de mij bij die beschikkingen verleende vergunning, heb ik , in ’stands archief alhier, naarde gewaarmerkte of authentieke afschriften der Instructiën van de voormalige Oost-Indisehe Maatschappij , welke in dezen bundel zijn opgenomen , gezocht, doch aldaar slechts ongewaai merkte of onderhandsche kopijen van twee van dezelve aangetrolfen, namelijk die van 2ö November 1609 en 26 April 1650. Bij de uitgave der Instructie van 26 November 1609 ben ik op dat afschrift afgegaan, terwijl die van 22 Augustus 1617,17 Maart 1652 en 26 April 1650, naar mijne eigene handschriften zijn afgedrukt, welke ik aan de vriendschap van wijlen den Raad van Indië J. J. Ss-VESHOVEN verschuldigd ben.

Ik betreur zeer, dat het gemis van eene enkele Instructie , namelijk die door gecommitteerden uit de vergadering van de X VIP op den 1 Maart 1613, voorden Gouverneur-Generaal Gekard REiJNST,deze verzameling onvolledig maakt (1). Met het oog echter op de omstandigheden, waaronder Gekard Reijsst, die de onmiddcllijke opvolger van IJoTH was, zijne waardigheid aanvaardde , en op de reeds vier jaren later vastgestekle Instructie van 22 Augnslu.s 1617 , de tweede in deze verzameling, vermoed ik, dat zijne Instructie in de hoofdpunten overeenkomt met die van zijnen voorganger.

Hoezeer in de door mij gevolgde handschriften, even als in al de andere , welke onder mijne oogen zijn gekomen , de oorspronkelijke Hollandsche stijl van het begin en midden der XVII® eeuw , waarvan de vier Instructiën van de Comp. dagteekenen, onveranderd wordt teruggevonden . is echter in dezelve eene jongere spelling gevolgd, veel overeenkomende met die , welke vóór vijftig jaren in ons Vaderland nog gebruikelijk was. Ik had geene redenen, om deze latere en zeer weifelende spelling te behouden.....

De overige , vroeger reeds gedrukte , staatsstukken , in dezen bundel opgenomen, heb ik letterlijk overgedrukt met behoud van de spelling, laai en interpunctie, zoo als die voorkomen in de werken, waaruit

(1) De heer WlSEIIDS heeft in lijn werk [Wederleggiag vanhetnader request van Mr. U. Cras e. a. enz.), eenige artikelen van deze Instructie medegedeeld, met het Plakaat van de Slalen-Generaal van den 11 Mei 1613, hij hetwelk die Instructie, in alle iininten , is bekrachtigd geworden.

-ocr page 353-

— 339 — dezelve zijn uvergenumen, hetwelk ik verzoek , dat bij de lezing en biwrdeeling moge in acht genomen worden.

Ik heb den zakelijken inbond van al de verzamelde staafsslukken in cen algemeen overzigt, vóór de Instructiën geplaatst, zameugelrokken, om, als het ware, met één oogopslag tekunneu nagaan , welke onderwerpen daarin behandeld zijn, en waar 1er plaatse.

Van de belangrijkheid en den rijkdom van dien inhoud behoef ik niets te zeggen, gelijk ik, gedachtig aan de voorwaarden dezer uitgave, mij zorgvuldig van alle bcoordeeling der Instructiën zelve onthoude. Doch ik mag mij niet ontslaan van eenige historische mededcelingen omtrent de zamensleUing en kracht der Regerings-Instructiën, welke in deze verzameling zijn opgenomen.

Het Plakkaat van de Staten-Generaal van den 27 November 1699, hoezeer van latere dagteekening dan de Instructie, welke onmiddellijk daarop volgt, verdiende echter, naar mijne meening, deze vooraf te gaan, omdat zij, behalve de benoeming van Pietcr Botu tot Gouverneur-Generaal, de echte en eerwaardige oorkonde behelst, waarin de eerste instelling voorkomt van twee waardigheden , welke dooreen bijna tweehonderd vijftigjarig bestaan, geheel lot het wezen van het regeringsstelsel van Nedcrlandsch Indië behixncn, namelijk die van Gouverneur-Generaal en Raad van Indié'.

De daaropvolgende eerste Instructie, van den 26 November '1609, wordt gezegd ontworpen te zijn door Corkelis Matei.ief, de Jonge, een van onze edelste zeehelden en teven.s Bewindhebber der 0. I. Compagnie. Dezelve geeft een juist begrip van den toen-maligen slaat der handelsbelrekkingen van de Nederlanders in 0. I.. welke nog onbestemd was. De benoeming van Pieter Bom lot Gou-vemeur-Generaal, en de last, hem bij deze Instructie gegeven , om, bij zijne komst te Ba-itham , dadelijk een ligchaam of eollegie van Regering, onder den naam van Raad van Indië, aan te stellen en in werking te brengen, hadden de strekking, om personen en haude-liugen onder een algemeen plaatselijk toezigt te stellen, éénheid van inzigten te bevorderen, kracht aan alle ondernemingen bij te zetten , vertrouwen aan de Indische Vorstenen volken jegens onze natie in te boezemen en de betrekkingen met het Moederland op eene regelmatige wijze te onderhouden. Langs welken weg en door welke middelen deze doeleinden op de plaats , d. i. in Indië zelf, moesten of konden bereikt worden, wordt in de Instructie met bepaald aangewezen. Trouwens was dit toen ook niet wel mogelijk. Wij hadden , wel is waar, destijds reeds genoegzaam de Molukken overmeesterd, met Bantam, Borneo . Ma-kasser, Djohor, het Maleische Schiereiland , Atehin , Malabaar , Coromandel eu zelfs met China handelsbctrekkingcn geopend , doch een vereenigingspunt of oenen vasten hoofdzetel bezat de Comp. nog niet ; de houding van de Spanjaarden en Portugezen bleef, ondanks het toenmalig Bestand, gespannen, de gezindheden van de meeste indische

-ocr page 354-

Vorsten waren slechts ten deelc hekenit, en er bestond dus nog geert vaste grond, waarop men kon bouwen, hoezeer er reeds vele stoffen verzameld waren. Buiten hetgeen de boekhouding . de verzending der .schepen en den handel van de Molukken betreft, is deze Instructie meer in een raadgevenden , dan in eenen bevelenden toon gesteld. Zij dringt meer aan op onderzoek naar zaken en personen , dan op uitvoering van bevelen, welke zij verklaart, dat «omtrent zaken, de regering , commercie, traliek en de betrekkingen met de koningen van Indië betrel-fende, nog niet konden gegeven worden. »

Dat zulk eene Instructie slechts van kortstondige werking zijn koude, volgt van zelf, en wij hebben dan ook reed.s aangeteckend , dat vier jaren later voorden Gouverneur-Generaal Beijsst , die Bom oiimiildel-lijk opvolgde, eene andere Instructie is vastgesteld geworden. Niettemin heeft deze Instructie, als staatsstuk, eene bijzondere waarde behouden, zoo als , onder andei en, gebleken is, toen, na de overname der bezittingen , eigendommen en schulden der vooi maiige 0. 1. C. door de Bataafsche Republiek, bij de Staatsregeling van 1798, de actionisten en participanten in die Maatschappij, hunne vorderingen tegen den Staat luide en met aandrang lieten gelden. Toen namelijk kwam mede het belangrijk vraagstuk ter sprake, welke regten de Staat op deover-genomen bezittingen bad, en beriep men zich, tot slaving van die regten, op de Instructiën, onderdo bekrachtiging van den Souverem, toenmaals de Staten Generaal, voor de Gouverneurs-Generaal Butucd Reinst vastgesleld, volgens welke men beweerde, dat deze hunne waardigheden en magt ontleenden aan de opdragt van het Staatsgezag in Nederland , en dat de Comp. de landen en plaatsen, welke zij, gedurende haar octrooi, in Indië behield en bezat, voor en namens den Souverein zoude hebben gehouden en bemeten.

De tweede Instructie in deze verzameling is van den 22 Augustus 4617. Uit eene Resolutie, in het kasteel te Amboina, op Zaturdag, dm 23 Maart 1619, onder de leiding van Koen genomen, leid ik af, dal dezelve eerst kort te voren aldaar was ontvangen, omdat daarin voorkomt , dat dezelve met de jongste schepen herwaarts was gezonden. Deze Instructio werd, even als de eerste, mede door de Stalen-Generaal bekrachtigd. Zij is rijker van inhoud, bestemder van uitdrukking, dan de eerste Instructie, en heeft eene meer ontwikkelde orde van zaken lot grondslag, dan nog acht jaren te voren bestond. Zij wordt bij de volgende Instructie van 17 Maart 1632 gehandhaafd , en 1er opvolging aanbevolen op alle kantoren , forten en andere plaatsen, in alle punten, waartegen daarbij geene andere bevelen zijn gegeven. Zij wordt in eene missive van de XVII', van dezelfde dagteekening als de vierde Instructie van 26 April 1650, zelfs als nog voortdurend verbindend verklaard, en wanneer, bij aflijvigheid van eenen Gouverneur-Generaal , een van de Raden in diens plaats moest opvolgen, handelde men, tijdens het bewind der Comp., altijd volgens artikel 1 dezer

-ocr page 355-

341 — instructie (1) , terwijl de Regering hare bevoegdheid , om Keuren, hstructiën en Ordonnantiën Ie maken, steeds aan art. 80 van dezelve ontleende.

be derde Instructie voorden Gonvcmeur-Gcneraal Hesokik Biiou-WEK , van den 17 Maart 1632, schijnt niet door de Staten Generaal bekrachtigd te zijn geworden ; inissdiicn wel, omdat zij slechts eene particuliere was , zoo als in de missive Van de XVIIe van 26 Auguslug 1031 gezegd wordt, en bovendien uit den toon waar in zij gesteld is, blijkt.

Ondin' al de bepalingen van dit staatsstuk, trekt het eerste artikel vooral de aandacht. Het wijst den grondslag aan , waarop het gansche reglstoezen hier le lande, gedu’cnde twee eeuwen, gevestigd is geweest, namelijk: de Jnstructiën en praktijken in de vereenigde yedeilanden dooigaans , in het civiel, als in het crimineel, geobserveerd. Men kan deze Instructie voorts in drie hooIilaHleelingen Jplilsen, waarvan de eerste maatregelen en bevelen omtrent de menage eu tot bezuiniging der huishouding bevat, de tweede van den handel, eu de derde van « eenige particuliere » zoo als daarbij gezegd wordt, handelt, waarmede bedoeld worden persoonlijke zaken en andere, welke uiel onder een meer bepaald hoofddeel konden gebragt worden. Vele in deze Instructie voorkomeude bepalingen bevatten slechts maatregelen van tijdelijke bestemming, en hoezeer andere, zoo als wij met een voorbeeld hierboven reeds opmerkten, eene meer dumzame werking beoogden , werd echter «tot besluit» bij dezelve serieuselijk gelast, om de Instructie van 1617, praeciselijk te achtervolgen en te doen achtervolgen. Dit Besluit is bovendien in alle opzigten waardig opzettelijk na-gelczen te worden , niet alleen omdat het in weinige woorden de gansche strekking der Instructie uitdrukt, maar ook, omdat daarin de belijdenis voorkomt van een hoofdbeginsel, hetwelk de Comp. gedurende haar gansch bestaan nimmer verzaakte, hetwelk de nationaliteit m deze gewesten bijzonder bevorderde, en uitnemend heeft bijgedragen, om het gezag en den invloed van het Moederland op deszelfs 0. I. Koloniën te onderhouden. Ik bedoel den last, daarbij gegeven , om alle zaken, zoowel de justitie , policie, als den handel aangaande, wel te dirigeren en te doen dirigeren, conform de funda^ menten en maximen van de Regering der geünieerde provinciën,.

De vierde Instructie, van den 26 Api'il 1650 , i.s mede niet door het Staatsgezag in Nederland bekrachtigd geworden. Ilaar vorm en inhoud geven daarvan verklaring, want in heiden verschilt zij van de vroegere Instructien. Zij voert tot titel: Punten en artikelen in vorm van Generale Instructie, In de Instructie zelve wordt de bedoeling daar-

(1) Zie, onder anderen, in Vau lIousEHS , Beknopte Beschrijving der 0. I. elabllssemenlen (van 1792) de acre van verkiezing van RkUNVEK DE KLEiUt. lot Gonverneur-Generaal , in de plaats van Jesemias vas RlBUSUUK (den 3 October 1777 «verleden).

-ocr page 356-

Van uitgedrukt. Het streven namelijk was, om deprincipaalste maximen, waarop de negotie in de respective kantoren en residentién van degeneiale JVederlandsche geoctroyeerde 0. I. C gefundeerd werd, daarbij neder te stellen , en om te recapituleren de principaalste maximen, dewelke de Comp. op de zaken in Indië heeft. Bij onderlinge vergelijking is mij gebleken, dat deze Punten en Artikelen in form van Generale Instructie eene zamentrekking bevatten van de Patriasebe missives van 16'40—1650, naar dewelke, en meer bijzonder naar die van 1644, daarbij dan ook bepaaldelijk wordt verwezen. De stijl van deze Instructie is ook geheel anders , dan die der vroegere. Zij is de verhalende of beschrijvende, hoezeer zij zich daarom niet minder bepaald uitdrukt. Het geheele handels stelsel der Comp. wordt daarin bloot gelegd , met. eene uitvoerigheid , welke vroeger niet raogclijk was, omdat zij toen de hoogte nog niet bereikt had, waarop zij nu stond.

Zij wenschte niet anders, dan voor de laagste prijzen te koopen en voor de hoogste te verknopen. Daartoe ging zij overeenkomsten, onder verschillende benamingen, met de Vorsten of de Hoofden der bevolking aan, bet haar toekomende oppergezag latende in handen van die Hoofden, zonder zich in onmiddellijke betrekking te stellen met de bevolking zelve. En door deze daadzaak wordt het verklaarbaar, waarom de Comp. het, na 1650 tot aan hare opheffing, onnoodig geoordeeld heeft, andere Instructien te geven, hoezeer zij sedert van koopman tot eene geduchte Alogendheid in Indië was opgeklommen. Wel mögt de Raad van Justitie des Kasteels daarom, in zijnen brief aan de Regering van 16 Februarij 1747 verklaren, dat de Instructie van 1650 het fundament van de Hooge liegering alhier altoos geweest is en alsnog blijft.

Het is nogtans meermalen beweerd, dat deze uitsluitende verkleefdheid der Comp. aan de beginselen van haar handelsstelsel, gevoegd bij andere zamenwerkende omstandigheden, vooral van buiten, en onder deze de toenemende vaart van andere Europesche natiën op Ü. L, haar eerst tot een noodlottigen stilstand van winsten , en vervolgens lal gedurige verliezen gebragt hebben.

Kündige mannen vestigden dan ook reeds in het midden d. r vorige eeuw, de aandacht van het bewind op de verachlering, welke de zaken der Comp. langzamerhand ondergingen, en onder deze verdient de Gouverneur-Generaal vAN Imhotf bijzonder genoemd te worden. Dan hunne wenken werden niet, of slechts voor een gering deel gevolgd, omdat de Comp. uiterlijk of schijnbaar in eenen bloeijenden toe.stand bleef. Toen echter, na den Engelsclien oorlog van 1780, vaart en handel gestremd werden , vele bezittingen. wegens gebrek aan verdedigingsmiddelen . verloren gingen , en andere ter naauwernood en met zware kosten behouden werden , onderzocht men eerst de oorzaken van het kwaad en beraamde later de middelen tot herstel. Daartoe werden Staats Commissiën in het Vaderland benoemd .en is in 179.3 eene hm-

-ocr page 357-

îeiigewüue Cuminissic van daar naar Indië gezonden ; doch al deze wclmeenende pogingen hebben de gewenschte uitkomsten niet opgeleverd. Bij Publicatie van de Nationale Vergadering van den 15 Januarij 1798, werd hel octrooi der 0. I. C. wel nogmaals voor één jaar, te beginnen met 1“ Januarij 1799 en te eindigen met ultimo December dezelfden jaars , verlengd, echter zonder gevolg, want, na het verstrijken van het octrooi in 1798, heeft er geen octrooi meer beslaan, terwijl bel voormalig Bewind derComp. reeds twee jaren te voren was vervangen door een ander, door den Staat ingesteld, onder den naam van Committé tot de zaken ran den 0.1. Handel en Besittingen.JYit eommitté werd echter op den 15 Mei 1800 ontbonden, en op den 19 daaraanvolgende vervangen dooi- een Raad der Aziatische Bezittingen en Etablissementen, reeds bij de Staatsregeling van 1798 in-gcsleld. De graaf G. K. vss Hogenoorp noemde nogtans dit nieuw bestuur een nieuw comptoir, in de plaats van het oude . gereed tot denzelfden uitsluitenden handel. Hevig was de strijd over de beginselen , welke men omtrent de 0.1. bezittingen wilde gevolgd hebben. Verschillend waren de begrippen van de kundigste mannen over deze aangelegenheid, en de beginselen der voormalige Go i p, vonden in het Vaderland even veel voor-als tegenstanders, In dezen stand van zaken droog hel Staatsbewind der Bataafsche Republiek , bij deszelfs Beslu t van den 11 November 1802, n“, 41 , aan cene Commissie , zamenge-stelduit de lleeren J, Meerman, Wm, Six , J. F, PonTOi, G. À. Ver-UIJEV, 1), VAN IIOGENOORP, S. C, NeOERBURGU , Cn RoBERT VoOTE. (h' gewigtige taak op, om aan hetzelve te dienen van considcralién cn advijs: aangaande den voet en de wijze, waarop d,e handel op ’slands bezittingen in 0. I. zoude behooren gedreven en die bezittingen bestuurd te roorden , in dier voege, dat aan dezelve de hoogstmogelijke trap van icelvaart. aan den koophandel der Republiek het meeste nut. en aan's lands finanliën het meeste voordeel worden aangebragt. Deze Commissie maakte terstond een ge-regdden aanvang met haren arbeid , verzocht eenpariglijk. tol haren Voorzitter den eerslbenoemden en beroemden J.Meerman, cn zag zieh reeds op den 51 luguslus 1803 in staat, haar uitgewerkt seoeef rapport over de hierboven omschreven aangelegenheden, met cene menigte daartoe hetrekkelijke cn daarbij behoorende ontwerpen , het Staatsbewind aan te bieden. Hoezeer dat rap,tori geheim was, is hetzelve echter gedrukt geworden , doch waarschijnlijk alleen voor de leden der Commissie cm van het Staatsbewind, waitl in den handel is hetzelve nimmer verkrijgbaar geweest. Een van die gedrukte exemplaren is, dwr aankoop op cene openbare veiling van hoeken alhier, in mijn bezit gekomen cir reeds hij de eerste lezing kwam het mij zoo belangrijk voor, dat rk betreurde,, dal het niet meer algemeen bekend was. W ijlen de Raad

1 van Indië Mr. H. W. Muntingre, heeft het oordeel van dal bewind 1 zakelijk medegedeeld, hetwelk ik niet mag terughouden.

-ocr page 358-

— 344 —

«Het Rapport der Cominissie in dnto3i j^ugustus 1803 (zeide «deze siaalsman , destijds lid van den Britschen Regeringsraad op «Java) (I), was ten eeneninale ongunstig voor het ontwerp van een «geheel stelsel van nieuwigheden. Naar haar oordeel, moesten hel « leenstelsel, de contingenten en de heerendienslen behouden blijven, « insgelijks het monopolie, voorzoo verre zulks de groote voortbrengselen «aangaat van koffij en peper. De andere artikelen van minder aanbe-« lang, zoo als indigo, cardamon, katoen, enz., stelde men voor, dal «aan den vrijen handel en vrijen aanbouw zonden overgelaten worden. « Het overige van dit Rapport bepaalde zieh hoofdzakelijk tol de admi-« nisiratie in Holland en Indië, en tot bezuinigingen op Java. de alscliei-«ding van het bestuur, met het beleid van den handel, het opriglm « van een Raad van inkomsten en handel (van Financiën en Doineinen), « en eene verbetering voor de justitie en policie op Java.

lt;( Over den Inbond van dat Rapport, voor zooveel aangaat hel brwie « ren van het Feodaal systeem en het monopolie, waren te dier lijd dr «begrippen zeer verdeeld. De Engelsehe inrigtingen waren daarbij «ongetrouw en onvolledig voorgesteld ; de schets van het Javaansebe «karakter, deszelfs loomheid en werkeloosheid was overdreven Iht « begrip van het uitvoerend Rewind te dier tijd strookte zoo weinig mrt « dat der Commissie , dal in het Besluit , hetwelk, ten gevolge van haai' « Rapport, genomen werd , de koffij en peper te gelijk met alle andere « voortbrengselen aan den vrijen handel overgelafen werden Dit besluit «is nooit ten uitvoer gebragt, uithoofde van de veranderingen, die ia «het Hollandsch Slaalsbesl uur voorvielen Rij de aanstelling van den « Generaal Dakkoels int Gouverneur van deze bezittingen, hielden zijne « instrucliën (in) het bevrijden der Javanen van de ondragclijke onder-«drukking, onder welke zij gebukt gingen , met verderen last, om aan «de Regering in Holland verslag te doen, in hoever het plan der Haagosche Cominissie van 1803, met den staat en de omstandigheden van « deze bezittingen overeen te brengen was »

De Generaal Daendei.s heeft in zijn bekend werk zijn oordeel over dit belangrijk vraagstuk met weinige woorden uitgedrukt, en openhartig verklaard, dat kij , inmeenvil zijner overtuiging , dat het belang der Javanen de afschaffing der verpiigte lecerancién niet vorderde. om hetgemigt der zaak tot geen besluit is kunnen komen.

Indien hef besluit van hel Staatsbewind , op de voorstellen en ontwerpen derStaats-Commissie van 1803, werkelijk zoodanig geweest is, als de heer Mustingiie hef voordraagt, waaraan trouwens niet kan getwijfeld worden, dan was het zeker niet gunstig. Doch dit oordeel,— en het zij mij geoorloofd, dit daartegen te stellen, — is onmogelijk gebleven buiten den invloed der gebeurtenissen, welke het Slaatsbewinil

( 1 ) zie lijnc metnorie n.-in den T.nil.-Gouverneur van .lava, van *28 Jidij 1813. le vinden in rie iVedsrlandsche f/erme.^ van hel jaar 18'28, bladr,26.3 en »elf;.

-ocr page 359-

— 345 —

beleefde, en welke hel aannemen van een bepaald slelsel, vooral vac dien uiiivang,als hetzelve van de Commissie gevraagd en verkregen had, ten renemale ontraadden. Welken invloed de veranderingen in het Staats-heatuur in hel Vaderland op het besluit van het bewind mogen gehad Iieltben, zeker is het, dat de toenmalige toestand van geheel Europa, meer dan iets anders, daarop gewerkt heeft, en dat de, door den in IM03 weder uilgebarslen oorlog, gestremde gemeenschap van de 0.1. bezittingen met het Moederland, het vaderlandsch Bewind wel in de ffipUgting bragt, om de Indische Regering te magtigen tot den verkoop van al de Indische producten tegen contante specie, voor zoo ver ’s lands kas en de bestaande omstandigheden zulks zonden vorderen. Hieronder werden de specerijen ook begrepen, in afwijking van het bestaand streng verbod op den uilvoer van dezelve.

Dan hoe dit ook zij, en welk ongunstig oordeel destijds aan het Rapport der Haagsche Commissie van 1803 moge zijn ten deel gevallen . baar arbeid werd later op zijne regte waarde geschat, toen de 0.1. bezittingen, in 1814, aan de Nederlanden waren teruggegeven. Men bekoelt de Regerings-reglemenien van 1815 en 1818, en de Instructie voor het Iloog-Geregtshof van den jare 1819, slechts te vergelijken met de ontwerpen der Commissie van 1803, om zich te overtuigen, dat de invloed van deze op de zamenstelling van gene al zeer beduidend geweest is. En daar de latere reglementen van 1'127, 1830 en 1836 geenszins als het werk van die jaren alleen, maar als de gemeenschappelijke arbeid der tijden en gebeurtenissen , na den val der Comp., te beschouwen zijn, zal men de kennis, hoe men tot deze of gene bepaling in die reglementen gekomen is, het best kunnen putten uit het Rapport der Staats commissie, hetwelk, lot nog toe, het eenig volledige stuk is , waarin van Staatswege de gronden en beginselen van het koloniaal Regeringsstelsel zijn veiklanrd en ontwikkeld geworden.»

(liier treedt de geachte schrijver in bijzonderheden over de Instructie van den Gouverneur Gencraal Daendels , die door den loop der tijden, echter de noodige authenticiteit miste.)

«De Instructiën van 1807 (gaat hij voort) zijn echter hier te lande nimmer openlijk afgekondigd geworden, zoo als, althans ten aanzien van die, voor den Gouvemeur-Generaal alleen vastgesteld , de bedoeling van Koning Lodewijk was ; doch de vorige Instructiën voor den Gouver-neur-Generaal en de Raden van Indië, voorzoo verre dezelve melden inhoud dier Instructiën streden, zijn daarbij gehouden voor vernietigd.

Gedurende het daaropvolgend tijdvak van 1811—1816, is Neder-landsch Indië tweemaal door vreemde magten bestierd geworden, eerst door de Fransche, later door de Britsche heerschappij.

Aan de Generale Commissie, door den Koning belast om , krachten.s het verbond, met Zijne Groot-Brittannische Majesteit op den 13 Augustus 1814 gesloten , in II. D. naam weder bezit te nemen van N. 1., de opperste magt alhier uil te oefenen, en de Regering in alle derzelver

-ocr page 360-

— 346 —

deden in te rijtenen in werking le brengen , was bij haar vertrek uit Nederland, in de laatste helft van 1815, medegegeven het Regerings-Reglement, op den 3 Januarij van dat jaar, door Z. K. H. den Souvereinen Vorst der VereenIgde Nederlanden vastgesleld. Dit Reglement, bij welks zamcnstelling men het ontwerp-charter der Haagsche Commissie van 1803 genoegzaam in alle zijne hoofdbepalingen heeft gevolgd, is wel gedrukt, doch nimmer alhier in werking gebragt, De sedert het vaststellen van hetzelve veranderde orde van zaken , gepaard met de ondervinding , gedurende een tweejarig bestuur verkregen , had aan de Generale Commissie de overtuiging verschaft, dat vele der daarbij voorkomende bepalingen dienden gewijzigd , sommige veranderd, en ook vele nieuwe bepalingen behoorden te worden daargesteldj en om deze redenen werd eerst, bij de Publicatie van den 22 December 1818, een door Commiss.-Gen. zelve ontworpen Regerings-Regleinenlafgekon digd, ingerigt, zoo als zij oordeelden, naar de toenmalige gesteldheid en behoeften. Gedurende het tweejarig aanwezen van de Commissie, bekleedde de Baron vAu der Capellen de blijvende waardigheid van Gouverueur-Generaal over N. 1. en Opperbevelhebber der Land- eu Zectnagl beoosten de Kaap de Goede Hoop, terwijl hij gelijktijdig mede-Commissaris-Generaal was, opdat hij, zelf deel nemende aan de beraadslagingen en onderzoekingen der Generale Commissie,te geleidelijker en met meer volledige kennis van zaken , na de ontbinding der Ilooge Commissie, de maatregelen zoude kunnen uitvoeren en handhaven, tot welker daarstelling hij zelf medegewerkt had. Eerst ten gevolge der invoering van het Regerings-Reglcment van 1818 , werd dus de Regering, welke tot dien tijd toe in den persoon van den Gouverueur-Generaal alleen berustte, in die van den Gouverueur-Generaal in Rade gevestigd.

De Burggraaf nu Bus heeft in de overwegingen van het besluit, waarbij het door hem ontworpen Rcgerings-reglement van 3Ü Augustus 1827 is vastgcsteld, verklaard, dat het reglement, door CC. GG., in 1818, onder de nadere goedkeuring des Konings, ingevoerd, nimmer aan de bekrachtiging van Z. JU. is onderu^orpen geworden , en dat er sedert dien tyd, door de Indische Regering, op eigen gezag, bepalingen genomen zÿn . afwijkende van de beginselen bij het gedachte reglement vastgesteld, en tengevolge waarvan hetzelve onvatbaar zoude geworden zijn, om nog een voorwerp van ’s Konings opzettelijke overwegingen uit te maken. lloezMr niemand de belangrijkheid dezer verklaring zal miskennen, is zij echter een Daderonderzoek overwaardig, temeer, daar Cominissarissen-Ge-neraal, in de over wegingen van het door' H. 11. E. E. vastgesleld Reglement, te kennen hebben gegeven, dat zij daartoe^ vóór het eindigen hunner werkzaamheden 0 overgingen, uit kracht van het gezag, door den Koning in hen gevestigd en naar aanleiding van den last, hun door Zyne Majesteit gegeven.

Het is ons niet gebleken, dal het provisioneel Regerings regleineut

-ocr page 361-

van 1827 door Z. M. bekrachtigd, noch dat hetzelve daartoe den Koning 18 aangeboden geworden.

Het eerste, na 1816, hier te lande in werking gebragt Regerings-vegiément, hetwelk vooraf'door den Koning was vasfgesteld, is dat, Itelwelk op den 19 Januarij 1830 werd afgekondigd. Het is bij Kon. besluit van den 16 Mei 1829, n“. 6, gearresteerd.

Dit reglement is, bij Kon. besluit van den 20 Februarij 1836, oquot;. 91, vervangen door een ander daarbij vastgesteld, hetwelk den 26 September daaraanvolgende alhier afgekondigd, en thans nog in werking is. »

— Het is ons aangenaam uit de ontvangst van de twee eerste nummers van het liegt in Nederlandsch Indie, te ontwaren dat die on-deitieming voortgang beeft, en uit de «voorwoorden van de Redactie,» dat de deelneming in Indie op dat tijdschrift ruim kan gcheelen worden. Het toont, zoo als de redactie opmerkt, dat de belangstelling in betgeen regt en regtswetenschap betreft, in die gewesten niet zoo gering is, als men wel eens beweerd heeft.

«Dit tijdschrift is, naar luid van het prospectus, bestemd tot de openbaarmaking, door den druk, van belangrijke vonnissen, door de verschillende regterlijke collégien gewezen, inzonderheid door bet Hoog-Geregtshof, met vermelding tevens, waar het gewigt der zaak zulks wenschelijk maakt, van de conclusiën van het Openbaar Ministerie en van die der practizijns van de gedingvoerende partijen, gelijk mede van den voornamen inhoud der tot adstructie van die conclusiën gediende schrifturen en gehoudene pleidooijen. Niet alleen toch wordt door zoo. danige openbaarmaking het regt verstand der wet bevorderd en aan de justiciabelen een nieuwe waarborg geschonken voor het bekomen van goed en onvertogen regt, maar dezelve is daarenboven onmisbaar voor de vestiging eener vaste jurisprudentie en van die eenheid in deregt-spraak, welke bovenal bevorderlijk is tot het inboezemen van vertrouwen in ’s regters beslissingen.

Behalve bet bovenvermelde algemeene doel, stelt men zich ook voornamelijk voor, te trachten nuttig te zijn voor zoodanige ambtenaren , die, zonder eene voorafgegane opleiding, tot de uitoefening van het regter ambt geroepen zijn, uit kracht van de door hen bekleede administratieve betrekkingen.

Bij de vermelding van voorlnlandscheregtbankengevoerdeproce-duren, zal men bij voorkeur dezulke kiezen, welke het meest geschikt njn om de kennis der eigenaardigheden van het karakter, de zeden , instellingen en gewoonten der verschillende onder het Nederlandsch gebied in Indië gevestigde volkstammen te vermeerderen.

Aan belangrijke verhandelingen, het regt en de daarmede in verband staande wetenschappen betreffende , zal gaarne eene plaats in dit tijdschrift worden ingeruimd, vooral ook aan die , handelende over ondcr-werjien van geregtelijke geneeskunde.

-ocr page 362-

De judicicle statistiek zal ecn onderwerp van de bijzondere zorg dec redactie uitmaken.

Voor recensie en kritiek is dit tijdschrift gesloten, ten zij dezelve zich uitsluitend bepalen lot boekbcoordeelingen.

De jongste berigten omirent hetgeen in Nederland en , zon veel mo-gelijk , ook in andere landen, met betrekking tot het regt en de regts-wetens-hap voorvalt, zullen worden medegedeeld, waarbij ook in het bijzonder zal worden acht gegeven op het handelsregt.

Eindelijk zullen, alle mutatien onder de regterlijke ambtenaren in Nederlandsch Indië worden vermeld, en zoodanige Gouveruements-besluiten opgenomen, welke de wetgeving en het regt bepaaldelijk betreffen.

De uitgave van het tijdschrift zal geschieden maandelijks, eenige weinige dagen na de aankomst van den overland mail.

Elke aflevering zat bevatten 4 à 5 vellen druks, of 64 tot 80 bladzijden. »

De Regering heeft het lol stand brengen van deze onderneming zoo veel doenlijk ondersteund, en zal volgens de redactie (die onder boold-leiding staat van Mr 4. Priks), voortgaan , die te schragen.

Zij neemt alreeds vooraf eenige bedenkingen op, die op haar ontwerp gemaakt zijn, en zegt daarbij onder anderen:

«Het is der redactie van verschillende zijden,gebleken, datduor velen wordt afgekeurd , dat dit tijdschrift gesloten is. voor recensie en kritiek, ten zij dezelve zich uitsluitend bepalen tot. bockbeoordeelingen, bewerende men dat althans de gelegenheid had behooren te zijn opengesicli lol de beoordeeling van vonnissen.

Hieromtrent meent men te moeten in het midden brengen, dal hrt voorkomt, dat een tijilschrifl als het onderwerpelijke , hetwelk hoofd zakelijk beoogt de openbaarmaking van regterlijke gewijsden ,de gelegenheid niet moet openstellen tot aanranding dierzeifde gewijsden.

Het is bekend hoe bijna altijd, en vooral in de maatschappij waarin wij leven , ’s regters uitspraak, inzonderheid in burgerlijke zaken, bloot staat aan de scherpe, doch zeker niet onpartijdige kritiek der verliezende partij, hare vrienden en allen die er belang bij hebben.

Wierd zoodanige kritiek in dit tijdschrift opgenomen, eene antikritiek van de winnende partij of hare voorstanders zoude bijna onverinijdelijk volgen.

Deeenedoor de redactie aangenomen wordende, zoude de andere niet wel kunnen worden geweerd, en een onvoegzaam gesebrijt en tcgengeschrijf zoude, zelfs na eene regterlijke uitspraak in het hoogste ressort, gevoerd worden al.s in eene derde instantie, zonder lol eenige andere uitkomst te leiden, dan tot hartstogtelijkheid en persoonlijkheden, welke , — het doet ons leed het te moeten zeggen , — nog al te veel in de Indische praktijk voorkomen.

Het is dan ook uil innige overtuiging, dat de redactie gemeend heeft

-ocr page 363-

— 349 —

'lil lijilseliiift, huilen hel geviil van hockhcooideclingcn , veur recensie en kritiek le moeien sluiten , «indat zij daarvan geen nul, maar inle-genrlecl veie onaangenaamheden verwaehlte , en vooral ook omdat liet •oelalen daarvan voor het wetenschappelijke overbodig scheen , nadat ih den prospectus reeds was verklaard, dal voor belangrijke verhandelingen het regt bel reffende dit tijdschrift zoude geopend zijn.

Wenschl men toch wetenschappelijk eenige regisquaeslie te behandelen , welke ook het onderwerp cener regterlijke uitspraak heelt uilge-inaakt, daartoe bestaat de gelegenheid, ook dan wanneer men een ander gevoelen inogt loegedaan zijn, dan hij die uitspraak is aangenomen. Dit kan nuttig zijn, doch cene dadelijke of opzettelijke kritiek of recensie van vonnissen, — waarvan trouwens ook in Nederland de voorbeelden zeldzaam zijn, —zoude hier, wij herhalen het,maar al te dikwerf leiden lel partijdige, meer persœnlijke, dan zakelijke beoordeelingen of liever veroordcelingen, waarbij de eerbied, welken men den regleijverscliuldigd is, waarschijnlijk niet zelden zoude worden uit het oog verloren. »

De beide eerste nummers behelzen de redevoering van den Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wichers , gehouden den I Mei 1848; — voorts lirt begin van een overzigt der weltelijke bepalingen omirent de regls-pleging voor de landraden op Java en Madura , regt sprekende in zaken van misdrijf, dorr Mr. P. B. v. 11. ; — iets over het regtswezen in Britsch-lndie, naar het Fransch uit de lievue des Deux Mondes; — eenige berigten en arresten van het Indisch Hof in strafzaken, en eenige senlcnlicn in burgerlijke zaken vóór 1 Mei 1848 aanhangig gemaakt; — en een kort overzigt van de werkzaamheden van den Hoogen /laad der IVederlanden, de Provinciale Geregts/ioven in Gelderland en Seeland, aan de Nederlandsche regtsbladen ontleend, in verband met die van het Hoog-Geregtshof van JVederlandsch Indie.

Hal kort overzigt komt, wat het Indische gedeelte betreft, op het volgende neder :

Blijkens de publicatie van den 17 Januarij jl. (aan het slot van dit iiumincr opgenomen), is het noodig bevonden, boven het bij art. 132 van het Reglement op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie bepaald getal , aan het hoog-geregishof van N. I. twee raadsheeren, en aan den procureur-gencraal bij hetzelve, één advocaat-generaal toe le voegen, terwijl tevens bepaald is, dat het hof vourlaan in twee kamers zal verdeeld zijn.

Het hoog-geregishof van N. I. zal dus, in geval ’s Konings goedkeuring op dezen maatregel wordt verkregen, m den vervolge te zamen gesteld zijn,uit: 1 president, 1 vice-president, 7 raadsheeren, 1 pro-coreurgcneraal, 2 advocaten-generaal, 1 griffier, 2 subslituut-griffiers.

Dczezamenslclling is dezelfde, als die der meeste provinciale hoven in Nederland, met dil onderscheid alleen, dat bij de laatste in den regel slechts 1 advocaat-generaal werkzaam is.

Eene vergelijking der werkzaamheden van den hoogen raad der

-ocr page 364-

— 35ü —

Nederbmden en een tweetal provinciale hoven, met die van het hoog-gen^tshof van Nederlandsch-Indië , zal de noodzakelijkheid van den door Zijne Exc. den Minister van Staat, Gouverneur-Gencraal, genomen maatregel tot vermeerdering van het personeel bij laatstgemeld hol, volkomen doen beselfen, vooral als men daarbij m aanmerking neemt de uitbreiding, welke bij de nieuweregterlijke organisatie in Nedet-landsch-Indië, aan den werkkring van dat opper-regterlijk collcgieis gegeven.

Hoog-Geregtshof van Nederlandsch Jndie,

Jareo

1820. 1830. 1840. 1847. Arresten in revisie van strafzaken gewezen 731 1632 3403 3850 Sententien in burgerlijke zaken, zoo in eersten aanleg, als in hooger beroep gewezen........154 nbsp;nbsp;40 nbsp;nbsp;63 67

In 1847 is door het Hoog-Geregtshof van Nederlandsch Indië gedis-poneeerd ofgeadvijseerd op 498 requesten, en wel gedisponeerd op;

215 verzoeken, alle zaken van regfspleging betreffende, en gead-vijseerd op:

285 verzoeken, waarvan: 153 om gratie, 6 om remissie van boeten, 1 om abohtie vóór den regisingang, 1 om brieven van attenninatie, 18 om dispensatie van wettelijke bepalingen, 15 om brieven van wettiging, 1 om rehabilitatie, 7 om relief substantieel, 7 om venia aetatis, 6 om naams-verandering of vermeerdering, 70 van allerlei aard.»

Wij wenschen deze onderneming in hef belang van het regt en van de meer en meerdere kennis van de 0. I. bezittingen den meesten bloei en onbekrompen medewerking toe; de in het Vaderland teruggekeerde Staatsraad Jhr. Mr. H. L. Wienens wordt door de redactie ten slotte van het tweede nummer erkend als den man, aan wiens belangstelling en aanmoediging dit tijdschrift voor een groot gedeelte zijn aanwezen verschuldigd is.

— De derde klasse van bet Koninklijk-Ncderlandsche Instituut van wetenschappen, letteren en schoone kunsten, heeft onder andere weder uitgeschreveo de volgende prijsvraag :

« Daar in den jongsten tijd de aandacht van eenige geleerden bepaaldelijk is gevestigd op de wetgevingen van den Indischen Archipel, en deze soort van letterkundige monumenten van het hoogste belang mogen geacht worden, zoowel voor de grondige kennis van den aard en de zeden der bevolkingen , als lor voorlichting van hen, die bijbel Neder-laridsch-Indisehe gouvernement in politieke of reglerlijke betrekkingen ^Ü” geplaatst, heeft de klasse gemeend het vermeerderen en verzamelen der resultaten van dit belangrijk onderzoek, zooveel in haar vermogen is, te moeten bevorderen, door hef uilschn’jven der volgende in vijf leden gesplitste vraag :

-ocr page 365-

— 351 —

De klasse vcrlangl :

Tot de kennis der wetgevingen en van haar gebruik zijn reeds belangrijke bijdrager geleverd, vooral door Raffles (in het 12de deel der Asiatic Researches)-, E. Dulaurier (in zijne Mémoires, Lettres et Rapports relatifs aux; cours de Langue Malaye et Javanaise en in ket 6de decl der Collection de lois maritimes van Pardessus) ; R. de FiLiETAS Bousquet (in het idc deel Iste stuk der JVederlandsche Jaarboeken voor reytsgelaerdheid en wetgeving) ; C. F. Winter (in den öden Jaargang, deel 1 en 2 van het Tÿdschrift voorfVederl, Indie); U. L. AIounier (in den Oden Jaargang, deel 1 van hetzellde Tijdschrift); T. J. WiLLER (in den Ssten Jaargang, deel 2 van hetzelfde Tijdschrift) ; T. Roorda (in de door hem uitgegeven Javaansche fLet-ten, Amst. 1844), en A. Meursinge (in zijn Handboek van het Hohammedaansch regt in de Maleische taal, Amst. 1844).

Aan den schrijver van het voldoend en best gekeurde antwoord zal worden toegewezen de gouden eerepenning van het Instituut, ter inwendige waarde van ƒ 500. Aan den schrijver, wiens antwoord hieraan het naaste komt, en zulks waardig wordt geoordeeld, zal de klasse de uitgave van zijn werk in hare gedenkschriften aanbieden , met bijvoeging van zijnen naam , indien hij zich verkiest te openbaren; en voorts aan hem een loliëlijk getuigschrilt dienaangaande verleenen.

Het staat een’ ieder vrij, naar den uitgeloofden prijs te dingen, behalve den leden van de derde klasse van het Instituut. Ue geassocieerden en de correspondenten der klasse zijn in deze uitsluiting niet heg repen.

De stukken, dienaarden prijs dingen , zullen in de Latijnsche, Aedcrduilsche, Fransche, Engelscheof Hoogduitsche taal, met de alge-

-ocr page 366-

nieeiiK Ilaliaaiwche letter móeten geselireven en aan den vasteiuecrc-tan» van de derde klasse, vrachtvrij, bezorgd zijn, vóór den I Nov. van het jaar 1830.

— Te Parijs ziet, bij Gebr. Fimiin Diuot, hef licht Essai sur is vie el tes ouvrages d’Eue.'. ne Pasuliek, door den heer Leon FEiGÉ«ks. be Itevuedes Deux iflondes van deze uilgave gewagende, zegt: “be heer Feegeres. die reeds zoo gunstig bekend is door zijne uitmuntende editie van Pascal , heeft eene nieuwe aanspraak erlangd op de erkenle-lijkheid der letterkunde, daar hij bet leven van Etienne Pasqciï» op grond van zekere bescheiden en ten gevolge van ijverige ria.sporingtn beschreven heeft in eenen even gecstigen , sinaakvollen als vloeijcndcn stijl. Dit leven van Pasouier is niet alleen de beschrijving van een beroemd man , maar de verpersoonlijking van gausch een lijdsgewricbt. Onder de schrijvers van de 16' eeuw is er maar een , die door oorspronkelijkheid boven hem uilsteekt, Montaigne ; doch wie kan bij dezen vergeleken worden ? Pasquier was niet alleen een geletterd man. maar regtsgcleerde, advocaat, geschiedschrijver, dichter, staatsman. Hijg’' het eerste voorbeeld van die algemeenheid van kennis, die later een der treffendste trekken van den Franschen geest werd. [Waarom juist van den Franschen geest zou men kunnen vragen ; bel veelomvaltendeibr groote vernuften van de 16' en 17' eeuwen, om niet van later lijden Ie gewagen, was wel algemeen; in ons vaderland denke men aan eenm Hooft , C. Hougiiens, Cats en anderen]. Hij was een der scheppers van het Fransche proza, dat rijkste en onbetwistbaarste en meest algemeen erkende deel van onzen letterroem ; hij bragt er toe bij onzer taal die ongedwongenheid, dat duidelijke en slipte te geven, die hare eigenaardige kenmerken uitmaken. In zijn boek des Keeherehes, een woon! dat Pasquier , althans in dezen zin , had bedacht, legde bij de grondslagen van de historische crilick, die nog ten huidigen dage met zoo veel vrucht boven vroeger wordt voortgezet. Daargelaten nog het naluurlijle en piquante van de brieven van Etienne Pasqcier , behelzen zij eene menigte belangrijke inlichtingen en bijzonderheden. Hoe veel men aan die bron ook moge ontleend hebben , zij blijft nog steeds vloeijen; kortom , gelijk zijne lijdgenooten hem bewonderd hebben, en zoo al.’de onze, dank den heer Felgères, hem zullen bewonderen , vereenigde Etienne Pasquier oenen zeldzamen schat van vaak zeer verschillende talenten; met de ondervinding en de vroedheid van den staalsinao. paarde Pasqlter eene verbeelding, die verhoogt! werd door de beoeleiimg der letteren , wier verlichte en onwrikbare vriend hij steeds was. Men weet dat de overleveringen van dien beroemden Franschen staatsman, roglsgeleerde on schrijver zich in don persoon van oen zijner naamge-nooten allezins hebben overgeplant,»

-ocr page 367-

IIEGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TIENDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

Staatsregt. — De wetteti zÿn onschendbaar, door Mr. W. A. G. DE JoKGE, Referendaris bij hel departement van Justitie.

De wetten zyn onschendbaar, zegt artikel 115 der ^fondwet.

De bedoeling van dien regel, welke bij de herziening •I'S vorigen jaars in de Grondwet werd opgenomen, ’•mil men aldus in de Memorie van Toelichting door de Ï^cgering uilgelegd :

«De onschendbaarheid der wollen heeft eene drie-«Jubbcle bcleekenis. Zij plaatst do wet boven alIe «bedenking, zij waarborgt haar legen alle aanranding, «zoowel van do uitvoerende en reglerhjko magt, als «van de plaalselijke autoriteiten, aan wie, alleen behon-«dens de wel, het vaststellen van plaalselijke vcrorde-«ningen is loegekend.»

Wanneer men echter deze door de Regering aange-'oerdc beweegredenen wel nagaat, dan blijkt hel, dat de voorname, zoo niet de eenige strekking van het tweede lid van artikel 115 der Grondwet slechts zijn

Tfomis, D.X, 3’St. [1849]. 23

-ocr page 368-

kan de onschendbaarheid der wol boven alle bedenking Ie plaatsen bij en te waarborgen legen elke aanranding van de reg'terlÿke magt.

Dat toch de wet onschendbaar is en getrouw moet worden nagekoinen door de uitvoerende magt, behoefde hier niet uitdrukkelijk gezegd te worden. Dit i.s eene waarheid, die door niemand betwijfeld zou kunnen worden, ook zonder de bepaling van artikel 115. Het artikel 73 der Grondwet , dat de Ministers verantwoordelijk stelt ook voor de uitvoering der wetten , is reed.s voldoende om die waarheid te doen inzien.

Evenmin was het noodig de wetten te waarborgen tegen eene aanranding van de plaatselijke autoriteiten. Gelijk de Memorie van Toelichting zelve zegt, is aan deze, alleen behoudens de wet, het vaststellen van plaatselijke verordeningen toegekend. Hare wetgevende magt, zoovvel als die der provinciale Staten, i.s afhankelijk van de wetten en het algemeen belang en het daarmede in verband staand loezigt van den Koning.

Ten opzigte der uitvoerende magt, en der provinciale en plaalselijke wetgeving, was de onschendbaarheid der wetten dus ook zonder artikel 115 der Grondwet genoegzaam gewaarborgd.

Het doel en de strekking van het artikel laten zich, derhalve gevoogelijk daartoe bepalen, dat hel de onschendbaarheid der wellen boven alle bedenking stelt tegenover do regterlijke magt en die wetten waarborgt tegen elke aanranding van deze. Met andere woorden, hel ontneemt aan den regier de bevoegdheid om de toepassing der gewone wetten, bij welke naar zijn oordeel eene schending der Grondwet door de wetgevende magt gepleegd is, te weigeren.

Voor zooveel wij hebben kunnen nagaan, heeft geene andere constitutie dat beginsel zoo uitdrukkelijk aangenomen.

-ocr page 369-

— 355 —

De Belgische Grondwet, in art. 107, bepaalt: Les cours et tribunaux n’appliqueront les arrêtés et règle-menls généraux, provinciaux et locaux, qu’autant qu’ils seront conformes aux lois. Omirent do ai of niet bevoegdheid van den regier, om de toepassing le weigeren eener wet, welke in strijd met do Constitutie geacht werd, laat zij zieh niet uit, hoewel niet zonder eenigen grond zou kunnen beweerd worden, dal waar '1e grondwetgever eene bevoegdheid gaf, gelijk die in irlikel 107 omschreven is, de regier voor onbevoegd le houden is, dat artikel bij inlerprclalie ook lol de eigenlijk gezegde weiten uil te breiden. Inclusio unius, exclusie alterius. Wat daar echter van zij, de inhoud ’an dal artikel vindt eene gerecde uitlegging in hetgeen van 1815 lol 1830 lusschen het uitvoerend gezag en de reglerlijke magt was voorgevallen, toen van den eeneu kant de Regering meende te kunnen «eggen , dat 'leGrondwet aan den Kening «in hel laatste beroep de «hoogste rcglsmagt toekent over de wettigheid on gel-«digheid der reglementen, verordeningen en besluiten, «door de administrative autoriteiten daargcsleld ; » (1) cn van de andere zijde de reglerlijke magt somtijds zich overeenkomstig die stelling gedroeg, somtijds zich hel regt toekende, dat zij sedert ook in Noord-Nederland onbetwist heeft uilgeoefend, van namelijk zoowel do Koninklijke besluiten, als de provinciale en plaalselijko verordeningen, aan de Grondwet en de wol le toetsen.

Do wijze waarop de reglerlijke magt de vrije werking der wetgevende beperken kan, is Iweocrlci, raiddelijk of oumiddelijk.

De reglerlijke magt doet dil oumiddelijk , wanneer zij, bij wege van algemeene verordening, dispositie of reglement, uitspraak doel in zaken, welke aan hare

(1) Men zie de beweegredenen van bel Conflictcn-besluil van 5 October 1822 (Slaatsbl. n”. 44),

-ocr page 370-

— 3.56 — beslissing onderworpen zijn, en langs dien weg verordeningen daarslelt omtrent onderwerpen, welke door den wetgever tot dien tijd niet of anders geregeld waren. De reglerlijke magt treedt daarbij in waarheid op he! gebied des wetgevers, beperkt op die wijze in ieder geval de vrije werking van den laatstgenoemde, ja, begeeft zich met den wetgever in eenen openbaren strijd, voor zoo verre het punt, door haar geregeld, reeds vroeger een onderwerp van wetgeving had uitgemaakt, en door den wetgever daarin op eene andere wijze was voorzien, dan thans door haar is geschied.

Reeds in 1790 maakte in Frankrijk de Constituante een einde aan de bevoegdheid der Franscho Parlementen tot het uitvaardigen van zoodanige algemeene verordeningen, bekend onder den naara van arrêts de règlement (1). Die bevoegdheid was onbestaanbaar met bel groote beginsel door dat staalkundig ligchaam aangenomen, en hetwelk ook voor andere landen van zoo gewigligen invloed geworden is, de scheiding namelijk der drie magten in den Staal. In navolging der Constituante, werd artikel 5 in den Code Civil opgenomen, eene bepaling, die de Nederlandsche wetgever het niet overbodig keurde te herhalen in artikel 12 der Wet, hou-

( 1 ) Loi sur l’organisntiou judiciaire du 24 Août 1 790, te vin Jen in Lois et Actes du Gouremement vol. I, pag, 378. In Tit. II der wet leest men : art, X. Les tribunaux ne pourront prendre directement ou indirectement aucune part à l’exercice du pouvoir legislati/, ni empêcher ou suspendre l’exécution des décrets du corps léyislati/,, sanctionnés par le roi , à peine de forfaiture ; art. Xt. fis sont tenus de faire transcrire purement et simplement dans un registre particulier, et de publier dans la huitaine, les lois qui leur seront enroyées; art.XlL ils ne pourront point faire de règlements, mais ils s’adresseront au corps législatif toutes les fois qu’ils croiront nécessaire, soit d’interpréter une toi, soit d’en faire une nouvelle. Men zie ook Merus-Questions de droit in v. arrét.s de reglement. MeïEB , Institutions judiciaires. Tom. VI. Amsterd. 1823, pag. 4G en elders.

-ocr page 371-

deutle Algeineene Bepalingen, en welke hare poenale sanclie vindt in artikel 127, nquot;. 1, van den Code Pénal, Zoodanige bevoegdheid des reglers tot liet maken van algemeene verordeningen, was evenzeer onbestaanbaar met die kenmerken , welke men der regterlijke magt in het algemeen pleegt toe te schrijven, te weten, van nimmer dan geroepen en op een beslaand ijescbil uitspraak te doen , van slechts op ieder geval afzonderlijk en nimmer in hel algemeen te beslissen.

De regterlijke magt echter kan ook nog op eene andere, eene middelijke wijze de vrije werking der wetgevende magt binnen bepaalde grenzen beperken.

De regier doel dit, wanneer hij weigert eene wel toe te passen op grond dat zij, naar zijn inzien, ongrondwettig is. Hier miskent de regier geene der aan de regterlijke magt eigene kenmerken. Hij doet regt tusschen twee slrijdvoerende partijen, ineen bestaand regtsgeding, iu een afzonderlijk geval, zonder dat zijne uitspraak in de toekomst eenige voor het algemeen verbindende kracht hebbe, zonder dal hij zich op hol lerrein des wetgevers begeve. En evenwel wordt, dus doende, de wetgevende magt in hare vrije werking beperkt. De regier toch , die eene wet inconstilulionneel verklaart, en haar op dien grond niet toepas!, vernietigt wel is waar de wel niet, welke ook na die verklaring in wezen blijft, maar desniettemin is de invloed van zoodanige regterlijke uitspraak gewis, door de zekerheid waartoe zij leidt, dat, blijft de regier ook in hel vervolg bij zijne uitspraak volharden, die wet voortaan eene doode letter zijn zal, en steeds te vergeefs zal worden ingeroepen. De regier werkt dus hier op eene negatieve, edoch zekere wijze, legen de handelingen des wetgevers in.

Er is één land, waar de regterlijke magt die bevoegdheid om de voorschriften des wetgevers aan de constitutie te toetsen , zonder tegenspraak uitoefent. Het is de

-ocr page 372-

Republiek der Vereenigde Slalen. Les Américains, zegt DE Tocqueville (1), ont reconnu aux juges le droit de fonder leurs arrêts sur la congtitution, plutôt que sur les fois. En d’autres termes, ils leur ont permis de ne point appliquer les lois qui leur paraîtraient inconstitutionnelles.

In Frankrijk daarentegen was zoodanige bevoegdheid bij de constitutie van het jaar VIII en het Senatuscon-sulte organique van het jaar XII, den regter middelijk ontnomen. Daarbij toch was aan eenen Senat congerBa-teur de beoordeeling der al of niet grondwettigheid van alle verordeningen opgedragen, zonder dat na een bepaald tijdstip het onderzoek naar de grondwettigheid meer openstond (2),

Wat was dienaangaande regtens in Nederland, vóór de Grondwetsherziening van 1848?

Reeds in 1829 werd het gevoelen voorgestaan (3), dat de Nederlandsche regter bevoegd was niet alléén om de algemeene maatregelen van inwendig bestuur, do re-

-ocr page 373-

glemenlen en keuren aan de wel te toetsen, en hunne toepassing van hunne al of niet wettigheid naar vorm en inhoud te doen afhangen (een punt, waarover men het toen nog lang niet eens was), — maar tevens, dat ook de grondwettige bestaanbaarheid der door Koning en Kamers daargpstelde wetten, een onderwerp van kennisneming voor de regterlijke magt konde uitmaken. En indedaad hel valt moeijelijk eene tegengestelde meening aan te kleven. Niemand zal ontkennen, dat de Grondwet de basis is van alle magten in den Staat, dat ook de wetgevende magt slechts op die basis kan en mag voortwerken, dat geene gewone wet die basis veranderen of wijzigen kan. Al hetgeen nu door de wetgevende magt in strijd met dien eersten grondslag gedaan wordt, is dus eene daad, welke buiten den kring harer bevoegdheid ligt, en alzoo van geene verbindende kracht kan zijn voor cenige andere magt in den Staat, met name niet voor de regterlijke magt, wier eerste en eigenaardige pligl hol is vóór alles vast te houden aan die wet der wetten, welke haar boven elke andere bindt. De regier zweert, bij do aanvaarding van zijn ambt, dat hij de Grondicet zal onderhouden en nakomen (1), maar hoe zal hij dien eed getrouw blijven, indien hij eene wet moet toepassen, die naar zijne overtuiging met de Grondwet strijdt? Men erkent thans algemeen de bevoegdheid des regters om de toepassing lo weigeren van een reglement van inwendig bestuur, van eene provinciale verordening of plaatseiijke keur, zoodra een van dezen naar vorm of inhoud onwettig is, en men zou diezelfde bevoegdheid ontzeggen, waar het eene wet geldt. Heeft dan niet elke verordening, zij moge van den Koning, de Provinciale Staten of den Gemeente-raad uitgaan, zoo king zij binnen den kring harer bevoegdheid blijft, en

(1) Alt. 23 der Wel op de U. O. eu hel Kon. BcsI. van 25 Febr. 1817 [Staatabl. n’. 13) in art: 1.

-ocr page 374-

lie vereischte vormen zijn in acht genomen, niet even goed kracht van wet, als de verordening uit het gemeen overleg van Koning en Kamers geboren? Is de eigenlijk gezegde wet, die de Grondw’et verkracht, niet evenzeer eene onwettige verordening als de minstbeduidende keur, welke eene bepaling inhondl, die de bevoegdheid des plaatselijken wetgevers te boven ging? Zoo ja, welke was dan de reglsgrond, waarop de regier zich kon beroepen om, terwijl hij de onwettige keur 1er zijde stelde, de inconstitulionnele wel toe te passen? De Grondwet van 1815 zwijgt. Zelfs eene bepaling als die van art. 107 der Belgische Constitutie ontbreekt, waaruit ten minste, door eene redenering e contrario, welligt nog zou kunnen worden besloten lol de onbevoegdheid des regters om de conslitulionnalileit eener wet te beoor-deelen.

Bij gebrek aan eenig bepaald verbod, kon, naar het schijnt, onder de Grondwet van 1815 het niet anders dan regtskundig juist heeten, indien de regier, vasthoudende aan de Grondwet, die de basis uilmaakt der wetgevende, zoowel als der rcglerlÿkc magt, en buiten welke geene van beide iets wettigs vermag, vasthoudende aan zijnen eed, en aan het beginsel, dal eindelijk ten opzigte der vrijheid van al of niet toepassing der algemeene en andere reglementen had gezegevierd, zich ook de bevoegdheid had toegekend om do bestaanbaarheid der landswetten, welker toepassing bij hem geëischt werd, aan de Grondwet te toetsen.

Te regt dus werd, indien men zoodanige bevoegdheid voor de toekomst wilde uilsluiten, in 1848 bij de herziening in de Grondwet opgenomen : De wetten zijn ontchendbaar. Den regter blijft thans geene meerdere bevoegdheid over, dan om le onderzoeken, of naar den vorm de wet al.s zoodanig overeenkomstig de voorschriften der Grondwet is daargesteld. Hare grondwettigheid

-ocr page 375-

— 361 —

naar den inhoud mag hij thans evenmin onderzoeken , als hij immer naar hare innerlijke waarde of billijkheid heeft mogen vragen.

De wetgevende magt derhalve beslist thans als opperste regier omtrent de al of niet grondwettigheid der door haar zelve gegevene bevelen.

Dat het oordeel in het hoogste ressort over de grondwettigheid ook der wetten ergens berusten tnoel , is eene waarheid die niemand betwijfelen zal. Onder de constitutie van het jaar VIH, berustte het in Frankrijk bij den Senat conservateur , in Amerika berust het bij de regter-üjke magt, in Frankrijk en elders wordt het tegenwoordig aan den gewonen wetgever overgelaten, in Nederland is het aan dezen thans uitdrukkelijk voorbehouden. De ’raag is, welke magt in den staat de meeste waarborgen daarbij oplevert. Het antwoord is niet gemakkelÿk. Zeker is het, dat de wetgevende magt, in het systeem van onze Grondwet, regieren partij levens is. Zij maakt de wet, en beoordeelt tegelijkertijd hare grondwettigheid. Waar liggen de grenzen der wetgevende magt ? in de Grondwet. Maar wie beoordeelt die grenzen ? de wetgevende magt zelve. Indien de wetgevende magt, dat is, de Koning en de Staton-Generaal, het eons zijn, al is dan de wet nog zoo inconstitutionneel, er valt in dat systeem niets aan te doen. De wetgevende magt is onbegrensd , en kan op geene wettige wijze aan eene getrouwe opvolging der Grondwet gehouden worden (1).

(1) In het Verslag der rapporteurs in de dubbele Kamer betreffende de grondwetsherziening leest men : « Er waren enkele leden, die, in dit «voorsehrift » (het tweede lid van art. 115 der Grondwet) «eene zeer '‘ gevaarlijke strekking zagen, en het afkeurden , dat men aan de «rcglcrlijke magCde bevoegdheid scheen te willen benemen, om gewone «wetten, wegens daarbij, naar haar oordeel, plaats gehad hebbende «schending van de Grondwet, niet toe te passen. Dit gevoelen werd echter «geenszins door de groote meerderheid gedeeld.»

-ocr page 376-

De reglerlijke magl daarentegen maakt nimmer eene wet, en, dââr, waar zij ‘Ie bevoegdheid heeft om deze te beoordeelen en aan de Grondwet te toetsen, is zij dus regter , maar nimmer partij tevens. Haar oordeel omtrent de wet wordt alleen uitgesproken, wanneer dit in een gevoerd reglsgeding gevraagd wordt, het heeft dus nimmer eene algemeene strekking, maar beslist telkens slechts in één speciaal geval, hot vernietigt niet op eene onmid-delijke wijze, wat de wetgever daarstolde, het weigert geen regt , maar alléén medewerking tot iets dat ongrondwettig is. Men mag vragen, of op die wijze niet het best gewaakt wordt in het belang der openbare orde en der ware vrijheid tegen elke overheorsching der wetgevende raagt, tegen de raogelijke tirannij eener staatkundige vergadering? Het is waar, ook de regter kan dwalen , en eene wet inconstitutionneel verklaren. die in werkelijkheid geheel met de Grondwet overeenkomt. Dit gevaar echter is nooit even groot, als dat hetwelk uit eene wetgevende raagt zonder grenzen, te vreezeu is. Het vonnis van den lageren regter is vatbaar voor cassatie , zoo niet op verzoek van partijen, dan toch in het belang der wet, en dit laatste zal veelal reeds voldoende zijn om hel kwaad te keeren. De uitspraak vaa den hoogsten regter laat, wel is waar, geene verdere reglsmiddelen toe. Zoodanige uitspraak evenwel kan, voor zooverre het oen geïsoleerd geval is, dooreen opvolgend arrest verbeterd worden, of ook , wanneer de jurisprudentie een verkeerden weg op gaat, en de hoogste regter er in volhardt ten onregte eene wel als incon-stilutionneel te beschouwen, ook dan is het kwaad niet zonder geneesmiddel. Eene gedeeltelijke herziening der Grondwet kan steeds hel punt in geschil beslissen. Bovendien schijnt in ieder geval de overdrevene en ongegronde vrees des regters, welke bem belet eene (alléén naar zijn inzien) ongrondwettige wet toe te passen, van eene minder

-ocr page 377-

- 363 —

gevaarlijke strekking te zijn dan, en nog altijd de voorkeur te verdienen boven de mogelijkheid, dat de wetgever zich werkelijk aan eene ongrondwettigheid schuldig make, zonder dat er middelen bestaan om die te verhinderen. In een land toch waar de wetgevende magt hel oordeel in het laatste ressort omtrent het al of niet constitutionnele harer eigene bevelen uitspreekt, is de ongrondwettigheid, eens gepleegd, voor geen herstel, voor geen voldoend herstel althans, vatbaar. Eene intrekking der inconstilulionnele wet is niet waarschijnlijk , waar geene bevoegde magt van buiten de noodzakelijkheid daartoe aan den wetgever kan doen gevoelen. Het eenig overblijvend middel om tol zoodanige intrekking te geraken, is de geheele of gedeeltelijke verandering van het personeel der Kamers. Maar hoe zelden zal dit bel kwaad herstellen, nadat de ongrondwettigheid reeds gepleegd is. Dikwerf is de wet van eene oogenblikkelijke werking. Of wat zou het balen, wanneer b. v. later eene wet werd ingetrokken, welke in strijd met art. 173 der Grondwet, den Slaat geheel of gedeeltelijk van de aangegane verbindtenissen jegens zijne schuldeischers ontheven had? De Staat was intus-schen ontrouw aan zijne verpligtingen geworden, het openbaar crediet vernietigd , de ongrondwettigheid ge-consommeerd. Geef daarentegen in hetzelfde geval aan de regterlijke magt do bevoegdheid het toepassen der inconstilulionnele wet te weigeren, en de schuldeischer wordt door den regier bij zijne in de Grondwet gewaarborgde regten gehandhaafd, de Staal opgrond van gezegd art. 173 lot volledige nakoming zijner verbindtenissen veroordeeld, en de ongrondwettigheid zelve ónmogelijk gemaakt.

Hetgeen men aan hel stelsel, waarbij den regier de vrijheid gelaten wordt zijne medewerking aan de incon-«litutionnele wet te onthouden, met grond kan tegen-

-ocr page 378-

werpen , is dat het niet volledig werkt. De regier treedt in seen onderzoek omtrent eenige wet, ten zij de toe-passing er van bij hem in een regtsgeding gevraagd is. Zeer vele wetten, het is waar, komen langs dien weg vroeger of later ter zijner kennisneming, want zeer velen geven regten en leggen verpligtingen op, welke voor tegenspraak vatbaar zijn, en de beslissing des regtersbij zoodanige tegenspraak noodig maken. Andere wetten echter kunnen rnoeijelijk of in het geheel niet tot eene actie in regten aanleiding geven, en deze wetten blijven alzoo buiten het bereik van de kennisneming der regter-lijke magt. Dit bezwaar intusschen is niet uit den weg to ruimen, of men moest aan de regterlijko magt de bevoegdheid toekennen, om uit haar eigen zieh van het onderzoek eener wet meester te maken, en ongeroepen de ongrondwettigheid er van uit te spreken. Daaraan echter valt niet te denken, of de zoo noodzakelijke scheiding tusschen wetgevende en reglerlijke magt valt weg, en de laatste wordt zelve wetgever in plaats van slechts het bolwerk to zijn tegen de uitspattingen der eerste. Aan den Senat conservateur van het jaar VIH kon zulk eene onvolledige werking minder verweten worden. Of daarentegen van zoodanig ligchaam gelijke zelfstandigheid en onpartijdigheid te wachten zijn, als van de regterlijke magt, zou betwijfeld kunnen worden.

-ocr page 379-

— 365 —

Over de middelen om ’g rijke rekenpUglige ambtenaren tot het doen hunner rekening te noodzaken, door Mr. A. de Piwto, Advocaat te ’3 Gravenhage.

ll ne faut point décider par les règles du droit civil, quand il s^agit de décider par celles du droit politique. Montesquieu.

Art. 200 der Grondwet van 1840 belast de algemeene rekenkamer met bel vorderen van behoorlijke rekening en verantwoording van alle bijzondere landscomptabelen en anderen, achtervolgens zoodanige instructien, als bij de wet zullen worden vastgesteld. Een juist begrip van deze bepaling is ook nu nog van het grootste gewigt, hoezeer zij in art. 176 der tegenwoordige grondwet niet wordt terug gevonden, want werkelijk bestaat zij voor ons nog, omdat de instructie waarnaar zij verwijst, die hel beginsel zelf in leven en in werking gebragt heeft, en die gegeven is bij de wet van 5 October 1841, Staatsbi. n°. 40, nog op dit oogenblik algemeene rijks-wet is.

De vraag is dan ook, geloof ik , inderdaad belangrijk, welke de ware zin van dit grondwettig beginsel is? welke de invloed daarvan is, in verband vooral met de wet van 5 October 184t , op de dwangmiddelen, die de staat kan in hel werk stellen tegen zijne rekenpligtige amblenareu, die verzuimen of weigeren rekening te doen? met andere woorden, of de slaat tegen zijne rekenpligtige ambtenaren beeft, oven als een gewoon mandans, de gewone burgerlijke actio mandati direeta, bij den burgerlijken regier, lot het doen van rekening? dan wel. of het regl en de wel daartoe bijzondere regls- en dwang-middelen aanwijzen?

Die vraag, ik weel en ik erken hel, behoorde eigenlijk geene vraag te zijn ; en zij zou het niet zijn, indien men zieh slechts eenigzins duidelijke en heldere denk-

-ocr page 380-

— 366 — beeiden wilde voorstellen van het begrip van staatsrogi, in tegenoverstelling van burgerlijk regt.

Ongelukkig is dit het geval nog niet. Vruchteloos plaatste lt;le heer Quarles van Ufford in T/iemi» IX, 367 — 433 zijne uitmuntende heichouwin^en over de oversc/irijdin^ van regtsgebied door de regterlijke ma/^t en over de ai^emeene maatregefen van inwendig heetuur. Even vruchteloos ging de opmerking voorbij in fieg^/sg. Jiijhl., IX, 241: «dat staats- en burgerlijk regt op zicli zelven grootelijks van elkander onderscheiden zijn ; maar dat het niet behoort lot de verdiensten van onze tegenwoordige reglspraak, dat de grenzen lusschen beide altijd behoorlijk worden in acht genomen.» Onze reglsgelecrden blijven zich bij voortduring schuldig maken aan de zonderlingste verwarringen lusschen publiek en privaat regt en de daaruit voortspruitende regten en verpligtingen; onze burgerlijke regtbanken (enkele loffelijke uitzonderingen daargelaten) gaan voort met vonnis te vellen over allerlei staats-regtelijke geschillen (1).

Om vol te houden, dat een rekenpliglig ambtenaar door den slaat, voor den burgerlijken regier kan worden geroepen , ten einde te worden veroordeeld tol hel doen

(1) liet volgende voorbeeld is merkwaardig. De airondisscnicnls-regthank te ’sGravenhage Iiad zicli op gronden, die niet ligt zulirn wedcrlcgd worden, bij een uitvoerig en kraeblig gemotiveerd vonnis, ratione materiae ambtshalve onbevoegd verklaard , om kennis te nemen van eene vordering door den staat ingesteld tegen de erfgenamen van een rekenpliglig (of beweerd rekenpliglig) ambtenaar lol bel doen van rekening en verantwoording over bet beheer van linnnen crllaler; maar het liof in Zuid-Holland vernietigde dit vonnis bij arrest van 14 Maart 1840, boofdzakelijk op grond , dat, vermits de betrekking lusschen den staat en zijne ambtenaren geene andere is, dan die welke voortvloeit uit het contract van lastgeving, de staat-mandans legen den ambtenaar-mandataris, beeft de gewone burgerlijke actio manJuti. Zie fTeeiblad n“. 914, 1021.

-ocr page 381-

van rekening en verantwoording, is men wel nolem-nolens verpligt de juridieke en politieke ketterij aan te nemen en te verdedigen , dat er tusschen den staat en zijne ambtenaren eene gewone burgerlijke overeenkomst ontslaat van lastgeving, waarbij de staat als lastgever, Je mbtenaar als lasthebber optreedt; want burgerlijke verbindtenis wordt alleen geboren ex contractu of ex lege. Aan eene verbindtenis ex lege kan ónmogelijk gedacht worden; er moet dus een contract zijn; en dat contract, waaruit do actie tol het doen van rekening zal geboren worden, kan geen onderzijn dan het mandaat.

Eene eenvoudige en zeer oppervlakkige lezing echter van de bepalingen der wet over lastgeving, zou op zich zelve reeds voldoende zijn, om het onaannemelijke van zulk eene zonderlinge stelling aan te loonen. Ik wil slechts op een paar voorbeelden wijzen.

En dan struikel ik al dadelijk over de definitie van art, 1829, die mij leert, dat lastgeving is eene overeenkomst; en , vermits men nu toch wel zal willen toegeven, dat het burgerlijk wetboek, wanneer hel handelt over overeenkomsten , alleen bedoelt overeenkomsten van kurgertijk regt, dal lastgeving dus is eene burgerlyke overeenkomst; maar het beloog, hoe de slaat met zijne ambtenaren dat burgerlijk contract sluit, en waarin dit beslaat, zou ik wel gaarne willen zien leveren.

Vrouwen en minderjarigen kunnen in den regel lol lasthebbers worden gekozen , art. 1835. Runnen zij ook in den regel ambtenaren, en wel rekenpligtige ambtenaren zijn?

De lasthebber mag, indien hem dit vermogen niet uitdrukkelijk is ontzegd, zijn last door een ander laten waarnemen, art. 1940 B. W. Aan den ambtenaar wordt dit vermögen zelden of nooit uitdrukkelijk onlzegd in zjn lastbrief, dus de ambtenaar mag, onder zijne verantwoordelijkheid , zijn ambt doen uitoefenen door zijn

-ocr page 382-

lakei, kruijer of oppasser ; men moet toch consequent zqn , en er is geen middel om dit tegen te spreken of te verhinderen.

Maar genoeg; liet zou niet moegelgk zijn deze voorbeelden nog met eene lange reeks van gelijksoortige le vcrmeerrleren ; maar ik acht dit onnoodig: ex paneit cog'noscite omnee.

Laat ons liever nog een oogenblik stilstaan bij de groole menigte dwaasheden en ongerijmdheden, waartoe ons die leer brengen zal.

Als de ontvanger burgerlijk mandataris is, ieder ander ambtenaar is het evenzeer; en als do ééne bepaling van het burgerlijk regt legen dien quasi-mandataris kan worden ingeroepen , dc andere kan het niet minder.

Denk nu b. v. aan den militairen ambtenaar. De staat die den ontvanger gemagligde last geeft om zijn geld te ontvangen en le beheeren , geeft don generaal-geraag-ligde last om voor hem te vechten en dood le slaan. Tol dus verre had men de gewoonte den generaal, die door zijne schuld of onachtzaamheid een veldslag verloor, of eene vesting overgaf, voor den krijgsraad te roepen, ten einde zijn gedrag te onderzoeken , en hem , naar gelang der omstandigheden te straffen of weg te zenden. Voorlaan zal men het beter doen; do generaal is de lasthebber van den staat; en de lasthebber, die zijne pligten niet goed waarneemt, begaat eene onregtmalige daad, en moet do schade daardoor veroorzaakt vergoeden; men zal dus den generaal dagvaarden voor den burgerlijken regier lol schadevergoeding, en waarom ook niet tot ontbinding^ van het contracté'

£n hoe zal het zijn met den regier? De regier is de lasthebber, die gemagtigd wordt om vonnissen uitte spreken. En indien hij dien pligt niet goed vervult, indien hij slecht regt spreekt, indien hij den slaat, den koning , den minister een proces laat verliezen, dal deze

-ocr page 383-

— 369 —

begreep le moeten winnen ; wat dan ? appelleren ? Keen , dit behoeft niet; lol dus verre was dit wel de weg, dien men insloeg; thans is er een ander middel uitgevonden; men zal den gemagtigde , die zijn contract schond , dagvaarden lol schadevergoeding.

Men ziel, waartoe oene eerste dwaling brengt: cris geen contract tusschen den slaat en den ambtenaar, en daarom ook geene burgerlijke actie : dit is de eenvoudige waarheid ; er bestaat ja , cene zekere reglsbelrekking ; maar welke ? geen nexug jurii civilis , maar een nexus juris puhlici; geen ambtenaar van den staat zoekt zijne reglen en pligten in de burgerlijke wel; maar hij zoekt die, behalve in zijne bijzondere instructiën , in de administratieve en regerings-wet, in hel politiek regt.

En bel is juist daarom, dat do slaat zich ook niet kan behelpen , met te zeggen : ik vraag rekening en verantwoording , en rekening en verantwoording is een onderwerp van burgerlijk regl. In den regel mag dit waar njn, omdat in den regel rekenpligtigheid voortvloeit uit oene burgerlijke overeenkomst, uit lastgeving of uil eene andere; maai die regel komt niet te pas, indien de rekenpligtigheid voortvloeit niet ex Jure privato, maa^r ex jure publico ; veel minder nog, indien do wet voor een bepaald geval daarvoor uitdrukkelijk een ander gezag aanwijsl; doch hierover nader.

Ik moet echter nog opmerken , dal bel natuurlijk niets ter zake doel, wie de persoon is, van wien rekening gevraagd wordt; maar wel, wal hel onderwerp is van het beheer, waarover men rekening vordert; de bevoegdheid van den burgerlijken regier hangt af van de vraag, of het beheer is van publiek- of van privaal-reglelijken aard; zoodat de ambtenaar, die lot het doen van rekening in region wordt aangesproken , de bevoegdheid van den regier niet kan betwisten, omdat bij A of B heet, ook niet omdat hij ontvanger is; maar wel degelijk op Themis , D. X, 3' St. [1849.] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;24

-ocr page 384-

370 — grond, dat er rekening wordt gevorderd van een lands-amblenaar, over zijn ambtelijk beheer, dat niet staat ter beoordeeling van den burgerlijken regter.

Het blijkt dus reeds « priori, dat in abstracto eene burgerlijke actie in regten tot het doen van rekening niet denkbaar is; maar alle twijfel wordt zeker ónmogelijk , indien men onze geschrevene wet raadpleegt, en daarin voor die rekening een hijzonderen regter, eene bijzondere wijze van procederen , bijzondere dwangmiddelen , bijzondere middelen van beklag, van hooger beroep zelfs, vindt.

En dit brengt mij lot eene beschouwing der vraag van geheel anderen aard, maar waarvan de uitkomst even zeker, even ontwijfelbaar, even bevredigend is.

Men heeft bij ons dikwijls geklaagd over het gemis eener administratieve regtsmagt; anderen echter deelen die klagt niet, omdat zij niet volkomen overtuigd zijn van het nut en de noodzakelijkheid eener zoodanige instelling. Het behoort niet lot mijn onderwerp in een onderzoek te treden naar deze vraag; maar zooveel is, dunkt mij , zeker, dat de klagt in facto niet onvoor-waardelijk juist is; want, indien het al waar is, dal wij geeno eigenlijk gezegde administratieve ref/tbankenheb-ben, administratieve regtsmagt hebben wij voor meer dan ééne zaak ; men denke b. v. slechts aan die van gedeputeerde staten in belasting-, dijk- en polderzaken.

Maar zoo is het ook met de rekenpliglige ambtenaren; de administratieve regter, dien de wet daarvoor aanwijst, is de algemeene rekenkamer, die dus per se de bevoegdheid van den burgerlijken regter uilsluit, oven als de gedeputeerde staten in belastingzaken. En zeer natuurlijk; de burgerlijke regter is alleen geroepen om te oordeelen over eene actie, die hel gevolg is van een burgerlijk obligo.

-ocr page 385-

— 371 —

Rp eenvoudige lezing van art, 148 Gr., vooral zoo als dit thans bij de laatste herziening is gewijzigd, is meer dan voldoende, om zich daarvan te overtuigen, en om aan te toonen, dat het doel daarvan geen ander is, dan om de regtspraak over burg'erlyke twistffeding'en te onttrekken aan het politiek of administratief gezag, dat het slechts wil, zoo als Thorbeck-E, 11, 155, 156, het uitdrukt, dat zuiver burgerlijke regtsgeschillen niet aan de reglerlijke magt worden onttrokken; maar dat dus de regter daarentegen alleen beslist over twisten Je wiet» et tuo, in den eigenlijken zin dier woorden, dat is over eigendoms-quaestien, over schuldvordering voortspruitende uit burgerlijk regt en over andere burgerlijke regten, gegrond het zij op contract, het zij op de bur gerlijke wet; maar zich daarentegen niet mag bemoeijen met staatsregtelijkc geschillen; immers als art. 148 Gr. spreekt van sohuldvordering en asdere burgerlijke regten, dan zal het wel duidelijk zijn, dat die schuldvordering hier bedoeld ook een burgerlijk regl zijn moet, en dat de Grondwet daarbij alleen denkt aan burger-^egteljke schuldvordering.

Het spreekt voor het overige van zolven, dat de staat, als zedelijk ligchaam, zoo goed als ieder ingezetene het voorregt van art. 148 kan inroepen, en zijne schuld-eischers voor den burgerlijken regter vervolgen, maar hij kan dit alleen, indien er sprake is van de vervolging van een burgerlijk, niet van een politiek regt , om de eenvoudige reden, dat ook de particulier geen politiek regt kan vervolgen bij den burgerlijken regter. Omgekeerd kan wet do ambtenaar geroepen worden voor den burgerlijken regter, maar al weder tot vervulling zijner burgerlijke verpligtingen, niet wegens zijne ambts-daden.

En met even weinig vrucht zal men beweren, dat de toevlngt tot den regter de regel is, volgens art, 148, en dat het artikel eene actie tot rekening tegen den

-ocr page 386-

ambtenaar niet uitzondert. WanI ik antwoord , dat die actie niet valt in den regel, omdat zij haren grondslag niet vindt in een burgerlijk obligo, en dal er derhalve geene uitzondering noodig was. Ik heb geene uitzondering noodig, om den vennoot, of den huurder te ontslaan van de verpügtingen, die de wet alleen aan den kooper oplegt.

Een regtslreeksch gevolg van dit een en ander was dan ook de bepaling van art. 200 der Gr. van 1840, dat namelijk de rekenkamer en niet de regter belast is met hel vorderen van rekening en verantwoording van alle rekenpligtige lands-ambtenaren ; en ook daarom beslaat het beginsel, dat den regier uitsluit voor dergelijke zaken, nog, hoezeer die bepaling van art. 200 in de tegenwoordige Gr. niet letterlijk is overgenomen; terwijl, gelijk wij reeds gezien hebben, in ieder geval, de instructie, waarnaar het art. verwijst, nog landswet is; zoodat in dal opzigt, ook na de herziening der Gr., alles onveranderd is gebleven op den ouden voet.

Dat nu het vorderen van rekening niet kan worden verstaan in dien zin, dat het de rekenkamer is , die, in plaats van den staat, in het rekening-proces moet optreden al.s eischende partij, daarover schijnen bet allen cens. Dit is dan ook kennelijk een gevolg van den geheelen aard en inrigting der rekenkamer, die een collégie is van contrôle over de finantiële handelingen van hel bestuur en zijne ambtenaren, maar die in geene geregtelijko of buitengeregtelijke handelingen optreedt, als vertegenwoordiger van den staal, jegens wien alleen de ambtenaar, hot zij dan lasthebber of geen lasthebber, rekenpligtig is; en bet wordt bovendien bevestigd door den inhoud der instructie , vastgesteld bij de wet van 5 October, 1841 , Stbl. n«. 40, waarmede wij ons thans zullen hebben bezig te houden. Maar daar nu die woorden toch iels moeten beteekenen , blijft er dan ook niets anders over dan te zeggen, dat de zin deze is,

-ocr page 387-

dal de rekenkamer in de plaals van den regier optreedt, om die rekeningen te vorderen , te onderzoeken en to bcoordeelen, gelijk dan ook de instructie dat werkelijk boven allen redelijken twijfel stelt.

Wat toch leert die wel ?

Dc rekenkamer vordert rekening en verantwoording wegens alle rijks-fondsen, goederen en eigendommen, art. 18; zij neemt op de verantwoordingen van allo personen, die gelden of geldswaarden aan het rijk loe-behoorende, ontvangen , behoeren of onder zich hebben , ari. 39; en er bestaat tusschen haar en do rekenpligti-gen, eene onmiddellyke betrekking omirent het doen van verantwoording, en zulks van de inzending af tot den ctndelyken afloop der rekening toe, art. 44.

Dit laatste vooral is zeer opmerkelijk ; de betrekking met de rekenkamer bestaat tot den einde/yken afloop toe; geen twijfel dus, of de rekenkamer alleen doet do geheele rekening af, en de regier heeft er volstrekt niets mede te maken.

Deze moeijelijkheid is inderdaad groot voor de voorstanders der leer van het bqrgcrlijk mandaat; en lot nu toe heeft men alleen eene spitsvindigheid , die gezocht mag heeten, weten te vinden, om er zich uit te redden. De betrekking met i!e rekenkamer, zegt men, vangt eerst aan met de inzending der rekening; wordt er dus geene rekening ingezonden, dan bestaat er ook geene betrekkinji met de rekenkamer.

Natuurlijk niet, allhans niet over de niet ingezonden rekening ; want als er geene rekening gedaan wordt, dan kan er ook geene rekening onderzocht worden , door niemand; even weinig als de regier de rekening kan onderzoeken van een gewoon burgerlijk rekenpliglige, die geene rekening doel; maar dan beslaan daarvoor andere dwangmiddelen in de plaats, zoo wel bij den regier, als bÿ de rekenkamer ; art. 47 vóórziet in dal

-ocr page 388-

— 374 — geval; dat zal later blijken. Dit bewijst dus, dunkt mij, noch vóór noch legen het beginsel, zoo min als vóór ot tegen de bevoegdheid van den regter.

Genoeg is het, dat do betrekking over de rekening, over de gehee/e verantwoording, zoo als art. 44 het uitdrukt, alleen bestaat met de rekenkamer; zy beslaat dus, of er rekening gedaan wordt, of niet; hel art. zegt dit duidelijk ; en de ongerijmdheid is ook niet denkbaar, dat de rekenkamer zal fungeren als regter, als er wel, en de regter als er geene rekening gedaan wordt.

Maar wal dan, zegt men, als de ambtenaar weigert rekening te doen, en de rekenkamer, die dus noch opnemen kan, noch onderzoeken? In dal geval, zegt men, heb ik geen enkel dwang-middel tot mijne beschikking, en ik moet dus wel naar den regter.

Men bedriegt zich; ware het echter zoo, het zou nog maar bewijzen , dat de wet gebrekkig en onvolledig was; maar ik herhaal het, men bedriegt zich; de wet heeft dit geval volstrekt niet over het hoofd gezien.

«De rekenpligtigen , zegt art, 47 , die in de inzending hunner rekeningen achterlijk blijven, zullen door de algemeene rekenkamer worden aangeschreven, om dezelve binnen een bepaalden termijn in te zenden; bij voortdurende nalatigheid zal hun, onder oplegging eener geldboete, nog een laatste termijn kunnen worden voor-geschreven ; doch mögt, na verloop van dien, de rekening nog niet ontvangen zijn, zal zij do zaak ter kennis brengen van het departement, waaronder de rekenplig-tige behoort, en inmiddels bare medewerking weigeren tot de uitbetaling van alle dienslwedden, als anderzins, ton zijnen behoeve. »

Bovendien kan , naar hetzelfde art., bij voortdurende weigerachtigheid van den rekenpligtige hem nog worden opgelegd de betaling eener som, ten bedrage zijner halve jaarlijksche bezoldiging, en zal de kamer daarvan kennis

-ocr page 389-

— 375 — geven aan het departement van finantiën , ten einde voor de invordering' of inhouding te morgen.

Boete: ziedaar dus het dwangmiddel, gezwegen nog van het verlies van bezoldiging , en van do som , als vergoeding te verbeuren, bij voortdurende nalatigheid. Die boete, wanneer zij eenmaal door de bevoegde magt, dat is door de rekenkamer is opgelegd , kan door den gewonen weg van regten worden ingevorderd ; en het dwangmiddel is dus nagenoeg hetzelfde als dat, hetwelk art. 772 W. van B, R. geeft tegen den burgerlijk-reken-pHgtige.

En of nu die straffen streng genoeg zijn of niet, dit is eene vraag, die ik natuurlijk hier niet heb te onderzoeken; dat is buiten den regter; als de wet niet deugt, dat is de schuld van hem die haar maakt, en die er eene betere maken kan ; maar op do vraag over de bevoegdheid van den regter is dit alweder zonder invloed.

Men heeft echter gevraagd, waartoe die kennisgeving aan den minister anders dienen kan, dan om hem in de gelegenheid te stellen den nalatigen rekenpligtigo in regten te vervolgen ?

Gesteld eens, die kennisgeving diende tot niets, en ware volmaakt doelloos; zou dit dan in den aard der zaak wel eenige verandering te weeg brengen? zou het bevoegd maken den regter, door de wet met uitdrukkelijke woorden onbevoegd verklaard? Ik geloof het niet. Maar bovendien , er kunnen honderd redenen ziju, welke die kennisgeving nuttig, en zelfs noodig maken. Zij kan dienen b. v. :

Om den ontrouwen ambtenaar af te zetten ; ,

Om den oneerlijken ambtenaar, zoo daartoe gronden zijn, te vervolgen bij den Strafregler;

Om zelf, des verkiezende, zoo naauwkeurig mogelijk , de rekening op te maken, en casii quo te procederen tot schadevergoeding.

-ocr page 390-

Maar de mecsl waarschijnlijke, do eigenlijke reden, die voor de hand ligt , is de invordering der boete, waarmede het art. den ministerbelast; dit is de reden, ilio do wet zelve opgeeft.

Ziedaar dus wat er gebeurt, als er geene rekening gedaan wordt.

Wat nu als er wel rekening wordt gedaan?

Over den aard en de inrigting der rekening, over het onderzoek door do algemeene rekenkamer wordt uitvoerig gehandeld bij de artt. 48—52, en art. 53 vervolgt: «de algemeeno rekenkamer schrijft aan de rekenpligtigen de termijnen voor, tot beantwoording harer bedenkingen, tot het indienen van bezwaren tegen hare bijvoegingen en doorhalingen, en tot het inleveren der quitantien wegens de storting der saldo’s die daarvan het gevolg zijn; van al hare beichikkingen dienaangaande, zoo ook van de DOOR haar erkende voordeelige saldo^s voor den rendant, doel zij geregeld mededeeling aan debetrokken departementen van algemeen bestuur.»

Men ziet wel, dat hier aan geen burgerlijk proces te denken valt; de rekenkamer onderzoekt ; de rekenkamer beoordeelt, neemt aan of verwerpt de oplossingen door den rckcnpligtige gegeven op de gemaakte bedenkingen; de rekenkamer beslist, sluit de rekening af, stelt het saldo vast; en als de rekenpligtige zieh bij de beslissing der rekenkamer bezwaard vindt , dan kan hij niet die beslissing ter zijde stellen, en den staat of de rekenkamer dagvaarden, om op nieuw zijne rekening op te nemen in regten ; maar van dit administratief vonnis van den administratieven regter, kan hij appelleren hij den hoogeren administratieven regter.

«Wanneer een rekenpligtige , na den eindelijken afloop zijner rekening, bij art. 53 dezer wet bedoeld, zich bezwaard acht door verminderingen, bijvoegingen of doorhalingen, door de algemeene rekenkamer bevolen

-ocr page 391-

of vastg'e^teld, zal hg, binnen twee maanden, nadat die eindhegligsm^ ter zijner kennis zal zijn gebragt, de herziening daarvan bij de kamer kunnen vragen, welke alsdan tot die herziening zal overgaan, evenzeer als zij zulks ook binnen gelijken termijn van ambtswege zal kunnen doen. » — Art. 60. Daarna volgt eene bepaling over de wijze waarop die herziening geschiedt.

En nu vraag ik, of ook dit niet weder het stelsel der hnrgerregtelijke bevoegdheid als eene onoverkomelijka kinderpaal in den weg staat? Wanneer toch de betrekking tusschen den staat en den ambtenaar is die van mandans en mandataris ; als daarom de staat tegen den ambtenaar heeft de actio mandati directa, tot het doen van rekening; dan moet toch ook omgekeerd de ambtenaar tegen den staal hebben de actio mandati contraria, lot het opnemen en afsluiten zijner rekening; — en de ambtenaar heeft die actie niet.

Bij dit alles komt nu eindelijk nog de bepaling van het tweede lid van art. 53 :

lt;tDo akten, aanwijzende de voor het Rijk voordeelige saldo’s, worden door kaar teb invorderikg aan het departement van Jinantien gezonden ; en moet daarentegen door het departement, hetwelk de zaak betreft, order worden gesteld op de voldoening der saldo’s , welke aan de rekenpligligen te goed komen.»

De rekenkamer derhalve bepaalt het saldo ; die beslissing der rekenkamer is de titel voor den staat; en de regering vordert in op grond van dien titel ; waartoe zal nu een regterlijk vonnis dienen, dat nog eens onderzoekt wat reeds onderzocht is, dat nog eens beslist na de eindbeslissing' (art. 60), dat nog eens vaststelt een saldo, dat reeds vaslgesteld is?

En wat nu is van dit alles het gevolg?

Dat het gansche rekening-proces gevoerd wordt bij de rekenkamer, die het zij boete, als er geene, het zij saldo als

-ocr page 392-

— 378 —

er wel rekening gedaan wordt, bepaalt, ten behoeve van den rekenpligtige of van den staat ; — en dat dus de staat goene andere actie in refften heeft of hebben kan, dan die tot invordering- van boete of saldo, door den bevoegden administratieven regier vastgesleld.

Na dit alles nu meen ik te mogen vragen, hoe het mogelijk is, dat zelfs bij, die den meesten afkeer heeft van theoriën « priori, en die do onderscheiding tus-schen publiek en privaat regt beschouwt als eene onvruchtbare bespiegeling, als een voortbrengsel der nieu-wigheids-zucht van dezen tijd, dat in allen gevalle meer behoudend en meer beschermend is voor do bestaande wettige ordo van zaken , en voor een geregeld bestuur, dan de leer der burgerregtelijke bevoegdheid, die den staat en zijne ambtenaren, als contracterende partijen, tegen over elkander plaatst; hoe het, zeg ik, bij zulke duidelijke , geschrevene wetsbepalingen, nog mogelijk is to droomon van ambteuarcn-mandatarissen en rekening-processen , met al den aankleve van dien?

De vraag eindelijk, welke houding de ambtenaar, die door den staat wordt gedagvaard voor den burgerlijken regier tot het doen van rekening, moet aannemen? of hij zich moet bedienen van de exceptie van onbevoegdheid rations materiae of van de exceptie van niet-ont-vankelijkheid ? is voor het doel dezer verhandeling tamelijk onverschillig; want, hoe men ook beslisse, het zal slechts een verschil zijn van woorden en vormen; de uitkomst zal altijd zijn, dat de staat in regten geene actie heeft, en dus in ieder geval dezelfde.

Het komt mij niettemin voor, dat ook die vraag zich zelve beantwoordt, en dat alleen de eerste, niet de tweede exceptie, op die gronden , te pas komt; dit blijkt vooreerst uit veel van het reeds aangevoerde. Maar bovendien , wat moet betwist worden? Niet het regt om rekening te vorderen , dat integendeel volstrekt onbetwist-

-ocr page 393-

baar is, en dus erkend wordt; maar betwist wordt alleen het regt om die vordering in te stellen bij den burgerlijken regier, die noch over de rekenpligtigheid noch over de rekening heeft te oordeelen, omdat de wet daartoe een anderen regier, de algemeene rekenkamer namelijk, aanwijsl.

BuRGEBLIJK, REGT EN REGTSVORDERING. --De plaats-vervul ling nader verklaard, door Mr. Dav. H. Levyssobn , Advocaat te ’s Gravenhage.

De lezers der Themis zullen zich herinneren , dat ik in der tijd de leer der erfopvolging zoo wel bij versterf als bij uitersten wil volgens het Nedorlandsche regt, in het 3' en 6^ Deel van dit Tijdschrift heb toegelicht, immers getracht heb, dat te doen. Zij gelieven nog eens op te slaan Deel UI, bladz. 5i. Aldaar zal men mijn gevoelen vinden terneder geschreven omtrent de omschrijving van het woord, of zal ik liever zeggen, van bet wezen der plaatsvervulling in art. 888 Burg. Wetb. Die Omschrijving wilde mij destijds volstrekt niet bevallen : zij wil dat ook nog niet. Ik heb de woorden: «plaatsvervulling geeft aan den vertegenwoordigenden persoon het regt, om te treden in do plaats , in den graad en in de regten van dengenen die vertegenwoordigd wordt,» onnaauwkeurig gehelen, omdat een overledene noch plaats, noch graad, noch regten heeft, (zie ook Themis II Deel, bladz. 366). Ik heb onmiddellijk op die gemakkelijke kritiek laten volgen, dat hel zijn die plaats, die graad, die regten, welke de overledene zou gehad hebben, 'vare bij in leven gebleven, steunende, gelijk ik ter laatstelijk aangehaaldc plaalse had aangeleekend, op de

-ocr page 394-

woorden der 118° Novella van JnsTnnAPfus , alwaar gelezen wordt ; quanlam Cpartem scil.) eorum parens, si vive-rot, habuisset.

Weinig dacht ik, na eenige jaren nog eene aanvulling van het toen door mij gezegde te zullen moeten geven. Ik doe dat nogtans gaarne, vooreerst omdat het slechts eene aanvulling moet zijn, en ik geen woord van het vroeger gezegde behoef terug te nemem, en ten andere omdat zij het vroeger gezegde nader opheldert en eenig nut kan hebben.

De aanleiding lot het tegenwoordig stukje is gelegen in een schriftelijk aanzoek van een jeugdig veel belovend beoefenaar van ons regt, om mijn gevoelen omtrent de volgende gevallen te kennen :

c. Wanneer hij het beschikbaar gedeelte aan zijnen zoon B praelegateerl, — en in elk dier gevallen B is vooroverleden ?

III. Zullen, in geval A van zijne vier broeders E, F ,G en II die tevens zijn zijne eenige erfgenamen bij versterf, de drie laatsten tot zijne erfgenamen institueert, en een van dezen is vooroverleden, diens kinderen bij plaatsvervulling geregtigd zijn?

Zal do uitgesloten broeder E ooit eenig regt kunnen

-ocr page 395-

boworen op het gedeelte, dal aan den vooroverleden broeder zou zÿn gekomen, en zoo ja welk gedeelte?

Ad. I. Wanneer het waar is, en ik houdo mij daarvan ton volle overtuigd, dat men, gelijk ik bij herhaling zoo straks en vroeger opmerkte, dat men door plaatsvervulling ouder anderen treedt in de regsten die de overledene zou g'e-had hebben ware hÿ in leven gebleven , dan zal zich het moeijelijke, dal hier wordt gevonden, wel ophelderen, mits men slechts die omschrijving niet uitbreide tegen de wet, dal is tot die gevallen, waarin de wet hare toepassing uitdrukkelijk, dat is door eene daarmede strijdige bepaling toont niet te gedogen.

De aan het hoofd gestelde woorden schijnen in het algemeen te doelen op het geval, dat een bepaalde persoon tot do nalatenschap bij uitersten wil wordt geroepen, en hel zoo gebruikelijke formulier (want dat is hot geworden) en hij vooroverlijden zjne wettige afkotne-Üiigen bij plaatsvervulling daarbij niet wordt gevonden.

Ik antwoord al dadelijk, dat hel mij, behoudens boter oordeel, boven allen twijfel voorkomt, dat iu geval die bepaalde persoon bij testament tot erfgenaam gesteld , 'dór den erllaler is overleden, zijne wettige afkomelin-gen bij plaatsvervulling niet kunnen opkomen.

Dit mijn gevoelen steunt hierop, vooreerst: die afko-melingen zijn door den erflater niet geroepen : er blijkt dus niet, dal het des erflaters wil is geweest, dat dezo bij vooroverlijden van den geslelden erfgenaam in diens plaats zouden komen; ten andere: zij die op iemands nalatenschap eenig regl krachtens testament willen doen gelden, moeten bewijzen, dat zij in het testament hel zij met name of onder eene algemeeue denominatie, van ''ettelijke alkomeliugen bij voorbeeld, voorkomen, omdat hel eene vrijwillige erfstelling geldt, dal is cene erfstelling vau personen, die do erflater naar goedvinden heeft kuuneu institueren of voorbijgaan ; eindelijk : vol-

-ocr page 396-

— 382 — gens art. 946 Burg. Weib; moet men met in achtneming van den regel van art. 3 en behoudens de uitzondering ten aanzien van stichtingen , om uit krachte van eenen uitersten wil iels to kunnen genieten, bestaan op hel oogenblik van den dood des erflaters (1), en in hel voorge-stelde geval heeft de uitsluitend geroepen, bepaaldelijk aangeduide persoon niet bestaan ;— en ten laatste de descendenten van den vooroverleden bij testament ingeslel-den erfgenaam kunnen niet krachtens de leer der plaatsvervulling tot de erfenis komen , omdat hun auteur bij het openvallen der nalatenschap niet hebbende bestaan, volgens art. 946 niet heeft kunnen erven , en mitsdien geen regt van erven op zijne descendenten heeft kunnen overdragen. Hij is voor den erflater overleden : —op het tijdstip van zijn overlijden had hij eene hoop, eene verwachting op des erflaters nalatenschap. Het vooroverlijden eens gestelden erfgenaams doet do erfstelling te niet gaan. Door plaatsvervulling treden de erfgenamen inde reg^len van hunnen erflater, dat is, diedeie verkreg'en heeft en achterlaat ; maar de auteur der representanten had bij zijn overlijden nog geen regt op de nalatenschap van den meerbedoelden testateur die nog leefde, verkregen, bÿ heeft ze dus niet kunnen achterlaten , en die representanten kunnen dus ook nieliii regten van hunnen auteur op eene nooit tot hem gekomen’ nalatenschap treden. — Wanneer de wet in art. 888 van regten spreekt, dan bedoelt zij geene andere dan de bij den vertegenwoordigden verkre^ene en door hem achtergelaten rekten.

Ik gevoel, dat men mij zal kunnen tegenwerpen, dat ik vroeger heb beweerd , dat men door vertegenwoordiging treedt in do regten die de overledene zou gehad hebben, ware hij in leven g^ebleven, en dat men zal kunnen zeggen, dat vermits de auteur dier repre-

(1) Zie Thenns VI. bladz. 534 cn volg, en Vernede opart.946A2.

-ocr page 397-

- 383 —

senlanlen , ware hij in leven gebleven lol na den dood des erflaters, tot diens nalatenschap zou zijn geregtigd geweest, en lij representanten nu ook kunnen treden in de regten op die nalatenschap, die hun auteur, ware hij in leven gebleven , zou hebben kunnen doen gelden. Omnis definitie periculosa est. Mijne voorgeslelde omschrijving zou dan falen; — maar neen, zij bevat den regel van het regt van plaatsvervulling, maar die regel blijft altijd ondergeschikt aan daarmede onvereenigbare wetsbepalingen. Treden de representanten in de regten die de overledene zou gehad hebben , ware hij in leven gebleven , — zij treden daarom toch niet in die regten tot welker verkrijging zijn bestaan dringend wordt gevorderd, en die volgens do wet door zijn niet beslaan zijn verbeurd. De reprcsentanlen zouden zonder art. 946 in zijne plaats hemen, — met hetzelve hebben zij even als hun auteur alle aanspraak ten deze verloren.—In een woord: de representanten kunnen niet treden in regten die met den dood van hunnen auteur hebben opgehouden, noch ook in die , welke uit hoofde van zijnen dood niet hebben kunnen ontstaan. Ik vertrouw, dal men zich zal overtuigd houden , dal, bijaldien de erflater verlangt, dat bij vooroverlijden van zijnen bij uitersten wil inge-stelden erfgenaam, diens afkomclingen bij plaatsvervulling zullen opkomen, hij dit uitdrukkelijk moet verklaren , omdat zonder die uitdrukkelijke verklaring, die afkoraelingen daartoe in dat geval niet zullen gereg-Dgd zijn.

Ad II. Ik geloof, dat de ad I voorkomende vraag alleen is gesteld , om het antwoord als een beginsel uit te lokken, waaraan de beide volgende vragen behooron te worden getoetst. Immers het beslaan om erfgenaam te kunnen zijn wordt niet alleen in art, 946 voor de testamentaire erfopvolging, maar evenzeer in art. 883 voor de erfopvolging bij versterf gevorderd. — In de

-ocr page 398-

erfopvolging bij versterf nogtans wordt de plaatsvervulling uitdrukkelijk loogelalen ten behoeve van nakomelingen van vooroverleden kinderen, en van broeders of ziliterg van den erflater, Ja zelfs/ van vooroverleden broeders of zusters van zijne naaste erfgenamen: zie art. 889, 891 en 892 B. W. —Men wil, naar bet schijnt, weten, of de in die artikelen voorkomende regelen van plaatsvervulling ook gelden, wanneerde erflater bij uitersten wil bet zij zijne kinderen, of zijne broeders en zusters, of zijne naaste erfgenamen in het algemeen tet zijne nalatenschap heeft geroepen.

Hier zet ik al dadelijk op den voorgrond , dat ook hier weder de moeijelijkheid uit slordigheid is geboren. De elfde titel van het tweede boek B. W. handelt, volgens het opschrift, van erfopvolging bÿ versterf; en de eerste afdeeling van dien elfden titel voert aan het hoofd algemeens bepalingen. Zoo ook is het met^ den 12™ titel gelegen , handelende van uiterste willen en houdende in de eerste afdeeling algemeene bepalingen. De algemeene bepalingen van den 11™ titel behoorden uitsluitend te betreffen de erfopvolging bij versterf; maar dit is het geval niet. Men vindt bijv, al dadelijk in art. 877 , «Erfopvolging hoeft alleen door den dood plaats.» Ik vertrouw, dat eeu ieder mij zal toegeven, dat hiermede zoowel de erfopvolging bij versterf als die bij uitersten wil wordt bedoeld. — In de algemeene bepalingen van den 12™ titel (art. 921) vindt men, dat de goederen, welke iemand bijzijn overlijden nalaat, aan zijne wettelijke erfgenamen be-hooren, en dit had men in die voor de erfopvolging bij versterf behooren te zeggen, des noods met eene verwijzing naar het overig gedeelte van dat art. in verband met de artt. 960—964. — Men heeft sommige artikelen in beide de afdeolingen herhaald, gelijk arU.

-ocr page 399-

883 en 946 boven reeds vermeld , om van geene anderen le spreken.

Dan genoeg over dit punt. Het behoort vast te .staan, dat geene erfopvolging plaats beeft, dan door den dood, — die bij versterf niet, omdat art. 877 dal medebrengt; — die kraehlens uitersten wil niet, omdat daaruit hel regt ran den geroepene eerst ontstaat ; — de nalatenschap van iemand die nog leeft, en zoolang hij leeft , is een ondenkbaar ding , eene contradictio in lenninis ; omdat een testament, zoolang men leeft, kan herroepen worden, en eerst met den dood kracht erlangt.

Arti 921 wijders leert , dat de regel nemo partim testatum, partim intestatas decedere potent bij ons niet meer geldt, maar dat al wat iemand nalaat, aan zijne erfgenamen bij versterf toekomt, behalve dalgeen , waarover wettiÿlÿk door hem is beschikt.

Eindelijk brengt art, 924 mede, dat eene uiterste wilsbeschikking ten voordeele van do naaste bloedoerwan-fen of het naaste bioed van den erflater zonder verdere AASDDiDiNG wordt geacht te zijn gemaakt ten voordeele van zijne door de wet geroepen erfgenamen.

Ten slotte dient op don voorgrond le worden herinnerd, dat arl. 966 (waarbij art. 919 God. Nap. gewijzigd is) leert : dal het aandeel , waarover men beschikken mag , hetzij in het geheel of gedeeltelijk , bij acte onder de levenden of bij uitersten wil, aan vreemden, ofwel aan kinderen of andere personen , die lot eene erfenis S^^ngtigd zijn , kan worden weggeschonken (!) , behoudens de gevallen , waarin deze laatste , naar aanleiding 'an den 16“” titel van het 2® boek tot inbreng zijn gehouden.

«• De erflater institueert zijne drie kinderen B, C en D tot zijne erfgenamen zonder meer. — B is vooroverleden. Wordt gevraagd , welk hel regt zij van de descendenten van B ?

Themis, U. X, 3' St. [1849], 25

-ocr page 400-

Voor dat ik mijn gevoelen omtrent deze vraag lemeder schrijve, stel ik, dat de erflater drie kinderen B, Gen D hebbende, zyn naasle bloed, zonder verdere aanduiding roept , en bij zijn overlijden zijn zoon B reeds was gestorven. In dal geval vóórziet art. 924.

De erfstelling wordt geacht te zijn gemaakt ten voordode van zijne door de wet geroepen erfgenamen. Wil dat nu zeggen , dat de erflater wil, dat zijne drie kinderen elk een derde van hel beschikbaar gedeelte boven zijn wettelijk erfdeel zal erlangen , of dat hij de verdee-ling onder zijne drie zonen aan de wel ovcrlaat ? Blijven de drie zonen tol na ’s vaders dood leven: hel zal geen verschil maken. Zij zullen elk ‘/^ der nalatenschap erlangen : maar bij vooroverlijden van een hunner rijst de vraag, of de descendenten bij plaatsvervulling lot het 'Is *^®*’ geheelo nalatenschap zullen komen; dan wel of zij alleen succederen in de legitime van den zoon, hunnen vader, in casu '1^, cn of het beschikbaar gedeelte , mede '/. lusschen hen en de twee overgebleven zoons des erflaters moet worden verdeeld? Ik aarzel niet, om tot het eerste over te hellen . en zulks omdat hier is eene uiterste mlsbeicliikkirig ten voordeele van — dat is waarbij bevoordeeld worden de door de wet geroepene erfgenamen, in casu do twee kinderen en de descendenten van den vooroverleden zoon. Deze zijn gezamenlijk de naasten op des erflaters overlijden. Hel is ul.s had de testateur het derde gedeelte van het disponible uitdrukkelijk aan de descendenten van B vermaakt. Er is geene verdere aanduiding : de descendenten komen bij plaatsvervulling tot de legitime , en als des erflaters naasie bloed komen zij tol ’s vaders aandeel in het disponible, waartoe zij ook volgens de erfopvolging bij versteif zouden zijn geregtigd geweest. Zie vooral ook art. 895.

In dat geval is er eene successie ex testamento ten behoeve van diegenen die bij den dood des erflaters zijne

-ocr page 401-

naaste erfgenamen zullen zijn volgens de regelen bij de erfopvolging bij versterf vastgesleld.

Geheel anders is het, wanneer de drie kinderen met name zijn genoemd. Dan bestaat er eene erfstelling ten behoeve dier drie kinderen B, C en D. De praesumtie van art. 924 houdt dan op. Het wel telijk erfdeel behoort aan elk der drie kinderen, en bij het plaats gehad hebbende vóór-overiyden van B, komen zijne descendenten tot dat regt, hetwelk hun vader niet heeft kunnen worden ontnomen, en aan zijne descendenten, in geval van zijn vóór-overlijden, bij art. 889 is toegekend. Maar er bestaat eene erfstelling, voor zooveel het disponible betreft, en wel uitsluitend len behoeve van B, G enD.— B vóór-overleden zijnde, zeg ik, de descendenten van B krijgen het niet, !lt;gt;. omdat de beschikking dat niet inboudt; 2”. omdat de gestelde erfgenaam den erflater niet heeft overleefd, art. 946. Het aandeel van B zal aan C cn D accresceren , art. 1049.

Do reden van dit mijn, van het bg art. 924 voorziene geval verschillend, gevoefen is, omdat hier Itepaaldelijk de drie kinderen, B, Gen 1), en niet het«ao.vfe bloed of de naaste hloedoerwanten, zonder verdere aanduiding, zijn geroepen. Dit is geene captie, want descendenten komen alleen bij representatie tol eene ab intestato suc-ce.ssit', volgens art. 883, omdat zu, die representerende descendenten, den ab intestato gestorvenen hebben overleefd, en de wet hun dal regt in art. 889 toekent; maar descendenten komen niet bij representatie tot eene testamentaire successie, ten ware de erflater hen uitdrukkelijk had geïnstitueerd voor het geval van vóór-overlijden van hunnen auteur, en zulks omdat de ingeslelde erfgenaam den erflater bad moeten overleven, om lol zijne nalatenschap geregligd te zgn.

b. Wanneer onder gelijke omstandigheden ieder voor een derde gedeelte geroepen wordt, kan hel Iwijfelachlig

-ocr page 402-

— 388 —

zijn of dit de uitdrukking voor gelijke aandeelen of gedeelten, in de laatste alinea van art. 1049 voorkomende vervangt (welke quaestie ons thans niet behoeft bozig te houden) , maar, zoo ja, dan bestaat er, even als ad a, aanwas volgens dat artikel; 7.00 neen, dan is erover een bepaald aandeel, een derde namelijk in bet onbeschikbaar gedeelte der nalatenschap (|-) ten behoeve van een’ bepaalden persoon B gedisponeerd. Die bepaalde persoon (of dat een zoon is, of een vreemde, moet bij de regtskundige beoordeeling der vraag volstrekt onverschillig zijn, art. 966) heeft den testateur niet overleefd. Zijne descendenten zijn, voor het geval van zijn vóór-over-lijden, niet geroepen. Dat * in ^, dat is het j'y der nalatenschap, caduceert mitsdien, en G zal zoowel als D, ieder voor een derde, in dat j'y komen, en alzoo ieder boven hun weltelgk erfdeel en hun deel in het disponible nog ^'^ der nalatenschap krijgen, en de gezamenlijke descendenten van den vóór-overleden B zullen het resterend j'^ ab intestato boven hunne legitime portie erlangen (zie art. 921 en 889 2« lid). C heeft dus regt op |, j'y en 3'^, dat is ||, D insgelijks op||, maar de descendenten van B slechts op ^^ der nalatenschap.

c. Gemakkelijk is de beantwoording der vraag, welk regt de descendenten van den vóór-overleden zoon B hebben, wanneer dezen hunnen auteur het beschikbaar gedeelte der nalatenschap is gepraelegatecrd. Het prae-legaat caduceert door B’s vóór-overlijden. Het behoort dus aan de erfgenamen bij versterf, en de descendenten van B zullen dus gezamenlijk | in dat disponible | of j'y der nalatenschap beuren, gelijk de wetgever zich uildrukt, maar G krijgt ook nog jÇ, zoo ook D.

Ik behoef hier geene gronden voor dit mijn gevoelen bij te brengen; men vindt ze in het vorig gedeelte van dit vertoog, van welk vorig gedeelte dit een noodzakelijk

-ocr page 403-

gevolg is. Dil gevolg expliceert zick uil dezelfde beginselen , staaft zich met dezelfde gronden en steunt op dezelfde wetsbepalingen, boven bg herhaling aan-gohaald.

Ad III. Zoo dan ben ik lot de laatste vraag genaderd. A heeft vier broeders, E, F, G en H. Ware A ab intestate gestorven, zij zouden gezamenlijk tot zijne nalatenschap zijn gekomen; maar A hoeft het anders gewild, co hij mögt anders willen, hg had geene descendenten of adscendenten, geene erkende natuurlijke kinderen , en fflogt daarom over zijne geheele nalatenschap, zelfs ten behoeve van eenen vreemde, beschikken, en alzoo zijne vier broeders, wieu geen wettelijk erfdeel is gereserveerd, geheel uitsluiten. Dat doel hg echter niet. Hg institueert drie van hen, F, G en H, ieders bepaald aandeel aan-^ijzende (1). F is vóóroverleden, met achterlating van afkomelingen. Men vergunne mij, dat ik ook hier beknopt zg: ik kan dat zijn, want ik houd mij aan de vaste beginselen, door mij met aanhaling der wetsbepalingen vooropgezet. Daarvan zal het gevolg moeten zgn, dat ik öf in dit geheele stuk dwale öf op alle punten golijk heb.

Zie hier mijn gevoelen omtrent de in de derde plaats ®9 voorgestelde vraag. G en H erlangen ieder -^ der nalatenschap, als zijnde dit aan ieder hunner afzonderlijk besproken. Maar het resterend -| caduceert weder door betvooroverlgden van F. Zijne descendenten representeren hem niet in eene door zijn vooroverlijden (a. 946) nimmer lot F. gekomeiie testamentaire successie. Dat is dus de eigendom der ah intestato erven , want de testateur heeft er niet over beschikt; — moet hel echter tusschen G gt;nbsp;II en do descendenten van F worden verdeeld, en alzoo in driedeelen worden gesplitst, of deelt de broeder

(1) Ik veroorloof mij deze woorden hierbij te voegen. Anders is er geene quaeslic in. Dan i.s er accres, volgeiisart, 1049, zie boven ad II, ^.

-ocr page 404-

E, van wien in hel testament niet wordt gesproken, mede ?

Ware in de vraag die broeder tiiet vermeld , wij zouden hier reeds eindigen en zeggen : bij representatie komen do descendenten van F lol dit ah intestato dee\ van A’s nalatenschap voor |, en G en H mede ieder voor |. Zoo had do vraag ook eigenlijk slechts behooren gesteld te zijn, want er was bloolelijk moeijelijkheid omtrent het regt van plaatsvervulling bij het bestaan van een testament. Het aanwezen van dien broeder brengt mij op een ander terrein. Is er formele uitsluiting van dien broeder: moet het niet noemen van denzelven voor uitsluiting worden gehouden : welke is de bedoeling van den testateur? Hel antwoord kan en moet afhangen van de woorden van het testament a. 932 en volgg. Ik meen dit gedeelte der laatste vraag onbeantwoord te mogen laten , immers voor het tegenwoordige.

Ik onderwerp gaarne aan beter oordeel de aangevoerde gronden voor mijn gevoelen, dat plaatsvervulling volgens de wet alleen kan te pas komen ten aamien van erfopvolging bij versterf.

-ocr page 405-

ALGEMEENS REGTSGELEERDHEID.

De grondslag' van het regt, door Mr. K. M. db Rouville, advocaat te Brielle,

La loi de l’égoïsme , par laquelle l’homme cherche à se satisfaire de la manière la plus facile , pourrait devenir un grand obstacle à la formation des sociétés « si une loi plus douce » également inhérente à la nature humaine gt;nbsp;ne l’avait en quelque sorte modifiée.

Mack-Eldey et Warnrüeniö , Introd. a l'élude du dr. Rom.

Qui a pu faire que la propriété , instinct naturel de l’homme, de l’enfant» de l’animal, but unique, récompense indispensable du travail, fut mise en question?

Thiers.

Hel is een verschijnsel van onze dagen , dat in bijna alle staten van Europa zieh meer en meer een democratisch, volgens anderen, een revolutionair beginsel, gewillig of door dwang, op den voorgrond heeft weten te stellen, en dat de vrijheid des meuschen weder de leus is geworden, die, met de duizelingwekkende snelheid aan onze spoor-eeuw eigen, even als de stoomkracht, de onstuimige volksmassa in beweging brengt en rusteloos en gejaagd voort doet hollen, tot zoo lang eene krachtige hand zieh ten meester stelt van het geheele raderstel en aan de drijfkracht haar geweld ontwringt of tol dat de dolle vaart, door geen spoor meer geleid, zich met onbreidelbare kracht in den afgrond slingert, en in verwoesting en vernieling eindigt.

Tegelijk met de leus van vrijheid moest noodwendig het beginsel van ’s menschen natuur, van slaalsregeling,

-ocr page 406-

— 392 —

van regt in het algemeen , ter spraak worden gebragt.— Het onderzoek naar het regt van den mensch in zijne betrekkingen tot de maatschappelgke vereeniging gold zelfs meer dan eenig ander.

Versehillende stelsels, uil geheel verschillende oogpunten, heeft men in onzen tijd, óf bij vernieuwing W als geheel nieuw, hoeren verkondigen en voorslaan.

Sommige stelsels, waaraan eeuwen lang onvoorwaardelijk gezag is loegekend , zijn geheel overstemd ; andere golden eene spanne lijds en zijn weder verdrongen geworden door andere, wier Igd van duur onzeker is. Inderdaad, meer dan ooit had hier overstemming en verdringing plaats; want de handeling ging meestal met hel begrip gepaard. Wanneer een bloot voorstellen van beginsels wysbeg’eerle (als leer der beginsels) kon genoemd worden , dan zeker zou Frankrijk in de laatste jaren in eenen letterlijken , hoezeer niel gebruike-lijken, zin, een land van praktitche wijsbegeerte geweest zijn; in zoo ver namelijk , dat een aangenomen beginsel dàâr even ras tot dadelijke uitvoering gebragt en des noods met barricaden en musketvuur verdedigd werd.

Van waar echter het verschil in de gevoelens omtrent het ware beginsel? Was het, als weleer, lot verbreiding van licht? Was het om hel wezen der leer, of was bet meer een strijd uit begeerte, dan van leerstelsel? Ik meen, dat do bekende geschiedenis van onzen tijd het antwoord op die vragen geeft. Maar, al mag men aan leerstelselmaligen invloed donken, onbetwistbaar zal het toch wel zijn, dat in staatsberoeringen de groote massa, en niet het individu , beslist. En wie zal willen volbouden , dat de groote massa door een juist begrip van een beginsel, en niet veeleer door eene op eigen belang gegronde leus, gedreven wordt?

Zal voor een honderdste gedeelte van hen, die zich socialisten of communisten noemen , het beginsel hunner

-ocr page 407-

— 393 — stelling iels meer zijn, dan de meening dal de opvoering daarvan aan dien, meest allen prolelarissen , een eigen voordeel moet aanbrengen?

Een groot deel bovendien dergenen, die zelve beginselen verkondigen, bestaat uit parasieten, die zich aan den stam klemmen , niettegenstaande hunne onverzade-lijkheid den boom , die hen voedde, tot den dood voert. Voorden parasiet is niets te goed, en zÿn welig groen 'vordt door de menigte, die naar den uilerlijken schijn oordeelt, niet zelden voor de voedsterplant aangezien, zonder dat zÿ bedenkt, dat de dood van deze ook den val des anderen noodzakelijk medebrengt.

Men wane dan ook niet ,dat, bij de heerschende zucht om zich op beginsels te beroepen, het onderzoek naar ware beginsels daarmede noodzakelijk gepaard gaat. Beginsel is het magtwoord, waarop verschillende leerstelsels . die niet zelden zonder éénig beginsel zijn , worden ópgetrokken.

Men denke slechts aan de genoeg bekende paralo-gismen van eenen Proudhon en de Lamennais (1) , die in een der fransche tijdschriften, door Eue. For-CADE (2), op eene even waardige als vinnige wijze beoordeeld en wederlegd zijn, en waarbij het valsch vernuft en de bedriegelijke voorstelling der drogredenen van den eenen, even als het onafdoende en de zwakheid der bewijsgronden van den anderen , in een helder licht worden gesteld. Ja , met de oppervlakkigheid , aan romantische lectuur en vooral aan die der Fransche school eigen, heeft zelfs een Euo. SuE niet geaarzeld , om zijne communistische stelsels (men noeme het geen beginsel) , in kemlooze geschriften te prediken en met het fraaiste kleed zijner verbeeldingskracht uilledosschen.

-ocr page 408-

— 394

Op die wÿze leerstelsels le verkondigen en op te vijzelen , is niets anders dan wijsgeerige kwakzalverij (1). Neen ; wanneer men let op de massa , waar begintel do leus, en een daarop toegepast woord, als : fouriérisme of phalansterianisme, socialistne, communisme, en wat niet al meer, het wachtwoord is, dan moet men tot het besluit komen, dat alleen egoïsme het ware beginsel van de handelingen der menschen is.

Maar hel eigenbelang is niet alleen het beginsel van de handelingen; het is ook het riglsnoer dier handelingen. Wel moge « het gebrek aan behoorlijke achting voor het natuur- of wijsgeerige regt » , waarover een der verdienstebjkste geleerden van onze eeuw klaagde, in ons land bijna tot verklaarden tegenzin zijn overgegaan (2); een Thiers moge zelfs, in zÿn voortreffelijk werk over den eigendom, niet dan aarzelend de wijsbegeerte ingeroepen hebben; — in een tijdschrift aan de wetenschap gewijd, meenen wij , dat de wetenschappelijke behandeling eener proeve, ten betooge : dat het eigenbelang het beginsel des regts is , niet misplaatst zal zijn.

Ik geloof niet te ver te gaan , wanneer ik het er voor houd , dat aan een zeer groot gedeelte van hen , wier maatschappelijke betrekking regtsbeoefening vordert, de

-ocr page 409-

gronden en de geschiedenis der wijsbegeerte bÿna, zoo niet geheel, vreemd zijn ; daar bij de meesten de regtswe-tenschap eene meer praktische rigting neemt. En hoezeer ik zelf den buitensten zoom van het groote gebied der rvijsbegeerte niet verder heb betreden, dan om te leeren kennen , dat het onafzienbaar voor mij ligt, zoo meen ik toch, om de zoo even gemelde reden, een’ vlug-tigen blik te moeten vestigen op den loop en den stand der wetenschap van de wijsbegeerte des regts, ten opzigte van de leerbegrippen over den grondslag of het beginsel des regts in het algemeen, vóór dal ik tot mijn eigenlijk betoog overga. Men verwachte in mijne voorstellingen te dezen aanzien niets nieuws, maar slechts datgene, wat aan lederen beoefenaar van dit gedeelte der regtswelenschap ten volle bekend is.

De oudste wijsgeeren, geleid door de opmerkingen van hetgeen zij buiten zich zelven waarnamen, zochten steeds do algemeene beginsels buiten den mengch. Deze in etherische bestanddeelen, gene in water of vuur, andere in atomen of ledige ruimte, andere elders, naar mate zÿ in de dingen, die hen omringden, datgene, wat zij als algemeen beginsel aannamen , min of meer opmerkten.

Van daar, dat ook het regtsbeginsel door de ouden meestal buiten den mensch , in God, of in de natuur, of in eenig ander begrip , gezocht werd. Zoo waren, volgens PïTUAG0RA.s, die het beginsel van alles in het getal en de daaruit afgeleide harmonie stelde, ook deze de beginsels van regl (1).

Eén is bij hem het grondbeginsel, het goddelijke in

(1) Daar ik mij b j de bescliouwin,; vaii de ^'einige leerstelsels , die ik mI aanvoeren , alleen zal bepalen tol hetgeen daarvan algemeen bekend is, zoo zal ik in den regel gcene verwijzingen doen naar de plaatsen, welke daarbij ingeroepen zouden kunnen worden. Alleen daar , waar ik dit belangrijk mogt achten, zal ik van dezen regel afwijken. In hel

-ocr page 410-

da wereld. Hel meer dan één, dat, door de herhaalde toevoeging van één, getallen vormt, en dus in beginsel zich steeds gelijk blijft, is het sto^eUjk beginsel of de vorm, die het één geeft. Hierop paste hij de harmonie toe, afgeleid uit de klanktoonen. De moker, die op het aanbeeld valt, brengt een geluid teweeg, waarbij de verhouding van het gewigt des mokers tot het geluid in dezelfde rede staat, als de verhouding van de lengte der snaar op een speeltuig tot bet geluid, dat daardoor wordt voortgebragl. De helft van het gewigt des mokers of van de lengte der snaar staat tot den grondtoon, als 2 :1 , en brengt het octaaf voort ; | van beiden staan tot den grondtoon, als 2:3, en vormen het quint; | vormen het quart; zoo ontstaat uil de getallen 1, 2, 3 en 4, die het heilige getal daarstellen, de veelstemmige harmonie, en is één weder de grond daarvan.

Ook het vorstand met het weten, de voorstelling en de gewaarwording, zgn harmonisch verbonden door dezelfde getallen. Nu is het regt in eene juiste gelijkheid gelegen; want, waar aan de eene of andere zijde minder is, dan waartoe regt beslaat, is onregt; daarom werd regtvaardigheid door hem voorgesteld als een getal gelijkelgk gedeeld, dus Sixuiov.

Heraclitus koos het vuur, als wereldziel, tot het beginsel van alles.

Betrekking kan slechts bestaan bij ongelijkheid en verschil; waar twee zaken volkomen gelijk zijn, bestaal geono betrekking. Door de betrekking ontstaat overeenstemming.

algemeen meen ik, behalve tot de eigenlijke bronnen, te kunnen verwijzen naar Veder ; Uist. philox. juris apud veteres. Lerrinier : Intrad, yen. à l’histoire du droit; denzelfden: Philos, du droit. F. J. STAUt: Die Philos, det Rechts, t’ b, en de aangeh, prijsverb. van prof. DE tVil.

-ocr page 411-

397 —

De ziel is een gedeelte van het vuur of van de wereldziel, die alles wrocht en sloopt. Tusschen de wereldziel en het geschapene , dus ook tusschen de ziel en het ligchaam , bestaat verschil ; alzoo ook betrekking, waaruit de wetten haar gezag ontleenen. Het regt is in dien zin dan ook weder de harmonie, die uit de betrekking tusschen het ougelijke voortspruit.

Democritus nam, in tegenstelling van de beweging en verandering door het vuur, tol stelsel, dat do tijd geen begin had en onbegrensd was; daaruit leidde hij de eeuwigheid der atomen en de ledige ruimte af. De ziel is, volgens hem, in navolging van Leucippus, eene verzameling van atomen , die het denkvermogen verschaffen, waarin ook het beginsel van regt gezocht moet worden.

Intusschen verdient het opmerking , dat, in het begrip van Democritus, de Godheid en de atomen één schijnen te zijn , dewijl de góden gebragt worden tolde beelden, die door de atomen in de menschelijke ziel geplaatst worden. Men zou dus hieruit mogen besluiten, dat, volgens dat stelsel, het beginsel van regt aan de Godheid ontleend werd.

Tol hetzelfde stelsel, dat het beginsel van regt in de Godheid gezocht moet worden, moet ook , naar het mij voorkomt, de fabel van Protagoras gebragt worden (1).

Vermits wij, gelijk vroeger is gezegd, dit algemeen overzigt ternederstellen, niet voor hen, aan wie de onderscheidene stellingen bekend zijn, zij het ons vergund , die fabel kortelijk medetedeelen.

De góden hadden aan Prometheus opgedragen, om de

{1) ik laat het verschil vaii gevoelen, of deze fabel aan PlATO, of aan Protagoras moet worden toegekend , in hel midden en noemde haar alleen aldus, omdat zij onder dien naam bekend is.

Men zie over den strijd van gevoelen, Veder t. a. p., p. lH. Den Tex ; Encyclop, juris , § 30 in nota.

-ocr page 412-

verschillendo dieren van liet noodige te voorzien. Deze droeg zynen last aan Epimetheus over, ten gevolge waarvan deze aan ieder dier do eigendommelijke middelen ter zijner verdediging, bedekking, beweging en voeding verstrekte. Maar toen hij allen voorzien en niets overig had, ontwaarde hij, dat hij den mensch had vergeten. De dag nadert, waarop de mensch te voorschijn zal treden; maar hoe? naakt, zonder deksel, en zonder verdedigingsmiddel. Terwijl Epimetheüs niet weet hoe zich te redden , bedenkt Prometheus een middel. Hij zal den mensch met aan de góden ontroofde gaven toerusten. Hij ontsteelt aan Vulcanus het vuur, en aan Minerva de vatbaarheid voor kunst. Nu was de mensch van het noodige voorzien en stond hij door zijne goddelijke eigenschappen boven het dier. En toch , één ding ontbreekt hem. Hij moge in zijne behoeften kunnen voorzien ; maar hij bezit niet het middel om zich te verdedigen, want hem ontbreekt de kunst van maatschappelijk bestuur (1/ Ts^vt] TToliTixi]). Deze bezat alleen Jupiter. De menschen, niet tegen geweld bestand, trachtten het verdedigingsmiddel in onderlinge vereeniging te vinden. Zij stichtten steden. Maar dit baatte niets; want, bij het gemis der kennis om de inwendige belangen van hunnen maatschappelijken staat te regelen en te handhaven, begonnen zij elkander tenondertebrengen en gold alleen het regt van den sterkste.

Toen zond Jupiter, uit vrees dat het menschelijk geslacht vergaan zou , Mergurius, die het van gevoel van regt en van schaamte voorzag; het regt, gelijk de Hoogleeraar Pu. W. van Heusde leerde, als abegef van reg'1, bege/ van hetgeen men aan een'’ ande7’ verschuldigd ie, hetwelk zich, inden zin van i-egtvaardig heid, met schaamte en onderlinge overeenstemming en vriendschap laat overeenbrengen» (1).

(t) Socratische school, 2®. deel, 2®. st,, p;)j. 77 (2®. uitgaat}.

-ocr page 413-

399 —

Tevens gaf de god te kennen, dal hÿ aan allen deze gaven gelijkelÿk zou loebedeelen, en dat zij, die zich daaraan niet zouden houden, doodschuldig zouden zijn.

Wei lag nu in deze fabel hel begrip opgesloten van een middel, om de zwakkeren tegen de sterkeren te beschermen, als doel van hel regt; gelijk ook andere sophisten , zoo als Callicles en Hippias, dat begrepen ; maar het beginsel was alleen aan de Godheid ontleend.

Niet de rede toch, noch het begrip zijner zwakheid , die kijkende en vruchteloos trachtte te bedekken, konden den mensch tot verdediging in staat stellen. Alle andere vatbaarheid voor kennis en wetenschap, evenzeer als de geschiktheid tol voldoening aan zijne ligchamelijke behoeften, had hij van de naluur, hier Prometheus, verkregen; maar het beginsel van regt steunt alleen op de onmid-delijkc godsgave, afgescheiden van alle andere vermogens des menschen.

Ook SoCRATES , die reeds het beginsel in den mensch zelven zocht, en een streng tegenstander der sophisten was, schijnt het beginsel van wettelijkheid en regt, aan de Godheid alleen te willen onlleenen , wanneer bij uitgaat van de stelling, dat het regt bestaat uit geschrevene en ongeschrevene wetten, welke laatste de zoodanige zijn, die overal en bij alle volken gelden, omdat zij niet door menschen, maar door de Goden gemaakt zijn, gelijk het ook de Goden zijn, die de overtreders dier wellen straffen (1).

En inderdaad, er behoorde een onwankelbaar geloof aan het goddelijk gezag der wetten toe, om, even als hij, alleen uit besef dat de mensch zich niet aan de bepalingen der wetten onttrekken mag, den gifbeker te drinken: terwijl de middelen ter bevrijding bij de hand waren.

Of evenwel Socrates meer dan eenig ander wijsgeer der

(1) XiNOPHOK. niemorab.^ IV. 4, 19, 24 scqq.

-ocr page 414-

— 400

oudheid eeu natuurregt erkend heeft, gelijk doorsominigen, uit zijne onderscheiding van geschrevene en ongeschrevene wellen ondersteld wordt, meenen wij te mogen betwijfelen. Naar het ons voorkomt, verstaat hij , en zoo ook Aristoteles, door zijne natuurlijke reglvaardigheid , niets anders, dan dal gedeelte van het stellige regt, hetwelk Gajus bepaalde als : « quod ab omnibus populis recep-tum est, ab iisque peraeque custoditur» (1): — dus: het jus gentium der Romeinen.

Immers,— en wij mogen dit niet stilzwijgend voorbijgaan — hebben de oude en zelfs de latere wijsgeeren lot op onzen Hum de Groot toe , al hunne regtsbeschou-wingen en leerstellingen over het beginsel van het regt alleen op het stellige regt en de staatkunde loegepast.

Wanneer ik nu lot hen, die het regtsbeginsel buiten den mensch zochten , ook de zoodanigen mag brengen, die hel afleidden uit de waarnemingen der menschen, gelijk do Sceptici en Cyrenaïci, die geen ander beginsel van regt, dan de wet en de gewoonte erkenden, dan moet ook Aristoteles daaronder gerangschikt worden. Alleen waarneming, op ondervinding gegrond, is, volgens hem, de bron van ’s menschen kennis. Slechts het zijn, hetgeen ix, is wââr, zoodat van alles, wat gedacht kan worden, de substantie de eerste vorm is. Hierop paste dan ook geheel de leer, dat de handeling de maatstaf van beoordoeling is , en dat alleen zij het goede leert kennen ; zoodat reglvaardigheid het juiste midden is

(1) Verg. Veder, t. a. p., p. 159 en 275 en volgg.; waar de meening, als of SocRAiES of Aristoteles de grondleggers zouden zijn van de leer des natnurregts, met de sclierpziniiiglieid, die aan dien schrijver eigen is, wederlegd worden, en waarbij hij, naar het mij voorkomt, ten duidelijkste bewijst, dat beide wijsgeeren zelfs niet eens een nieuw stelsel hadden voortgebragt, maar dat zij, in navolging van hunne vroegste voorgangers, bij hunne onderscheiding der wetten, alleen het oog vestigden op die, welke aan ieder volk eigen, en die. welke aan alle volken gemeen waren.

-ocr page 415-

- 401 —

tusschen onregtvaardig handelen en onreglvaardig behandeld worden; dat is, het midden tusschen te veel en te weinig', waaruit alle kennis en deugd bestaat.

Dat de Stoicynen het regtsbeginsel in God zochten , lag volkomen in den aard hunner wijsbegeerte; volgens hen toch, waren er slechts twee beginselen van alles : Goden deslof; maar beiden zijn één, hel oorspronkelijke wezen,de Godheid zelve, en deze overal en in alles; dus ook in de natuur en de geheele wereld, die God , en daarom volmaakt is.

Hieruit werd afgeleid, dal elke handeling, die overeenkomstig is met de natuur, bctamelijk is; maar dal alleen volstrekt goed is, wal tevens met de zedelijke wet, om goed te leven, gepaard gaal.

Zeno, Chrysippus en Anaxarghus konden derhalve zeggen, «dal de natuurlijke wet do goddelijke is», immers, «haren grond alleen in God en de algemeene natuur vindt», en « van den troon van God tol den mensch afge-daald is» (l).

Wanneer wij nude middeleeuwsche scholastiek ter zijde stellen , omdat daarbij de stellingen van het regl onderworpen werden aan theologische leerstelsels, dan vinden wij, nadat de Groot den grondslag had gelegd van de wetenschap der wijsbegeerte des regls, nog enkelen, die hel beginsel van regt buiten den mensch zochten.

Zoo toch leidde Zelden , (de engelsche schrijver van het Mare ctausiim, als tegenschrifl van de Groot’s, Mare liberum) de beginselen des regts onmiddelijk uit God af, door hel te grondvesten op de zeven voorschriften, die, volgens den Talmud, door God aan de men-schen zonden gegeven zijn, als ; God te ceren ; geen afgoden te dienen; het regt van den Slaat te bewaren; zieh te wachten voor overspel ; geen menschenbioed te

(t) Zie Mr. de Wai. l. a. p.. paß. 38. Themit, 0. X, 3“ ,Sl. [1843].

28

-ocr page 416-

Tergielen ; iiiel te stelen, — en geen deel van een levend ligcliaam te scheiden.

Ook PuFFENDOKFp hebben wij vermeid gevonden onder degenen, die het beginsel des regts van de Godheid afleiden.

Verschillend zijn de oordeelvellingen omtrent dien be-arbeider van het natuurregt ; want terwijl sommigen hera, nevens DE Gboot, of zelfs boven dezen, den grondlegger van de wetenschap noemen, zijn er anderen, die in hem niet dan eeneu middelmatigen en verwarden volgeling van genen willen erkennen (1).

Zonder dat wij aan zijne waarde iets willen te kort doen, komt het ons voor, dat men te ver gaat, door hier aan hem eene bepaalde afwijking van de Groot toetekennen.

Deze neemt tot stelling ; dat het regt zou bestaan, ook al bestond God niet. Dit is het, wal Puffendorfp bestrijdt, wanneer bij zegt: «opdat de wetten der rede kunnen bestaan, moet er een God zijn, die den mensch de rede gegeven heeft»; terwijl hij het beginsel van regt aan die wetten der rede ontleent. Vermits nu de rede eene eigenschap des menscheu is, zoo volgt daaruit, dat hij het beginsel in den mensch meent te vinden. Hij wederlegt zelfs het gevoelen van hen , die hel beginsel (protolypum) des regts in God zelvcn zoeken (2).

Met meer regt kan men naar mijne meening beweren, dat

-ocr page 417-

Leibnitz het stelsel, dat hel regtsbegiiisel uit God is, toegedaan was, wanneer hij leert : «Deumesse oinnis naluralis «juris auctorem verissirnum, al non voluntate fed ipsa ffessentia iua, qua ralione etiam auctor est veritatis.— «Notiojusti certe non minus quam veri ad Deum perlinel, «immo ad Deum magis, lamquam mensuram caetero-«rum (1).»

Ook onder de nieuwere wijsbegeerte ontbrak hel niet aan de zoodanigen , die het beginsel van regl alleen in uitwendige waarneming stelden, en die daardoor niet zelden er toe gebragt werden, om , even als vroeger Car-«EADES en andere sceptici, bet eigenlijke beginsel van regt te ontkennen,

Zoo tracht Spinoza hel regl af te leiden uit do raagt van iederen raensch, in verband tot zijn nul en voordeel. HüME erkent de waarde van het regl alleen om zijne nuttige gevolgen, zoodanig, dat wanneer de nuttigheid mögt ophouden, ook het regl zou vervallen. Helvetius erkent geen ander regl dan de stellige wet, en bestrijtll het natuurregt, omdat wilde volken daarvan geen begrip hebben. Bentham stelt weder het beginsel van regl in de algemeene nuttigheid.

Tot dus ver de korte uiteenzetting van de voornaamste gevoelens dergenen, die het beginsel van regl buiten den mensch zoeken.

Wanneer in ons beloog het bewijs zal liggen, dal er een wezenlijk beginsel van regl bestaat , gelijk door verreweg de meesten aangenomen en slechts door zeer enkelen ontkend is, dan zullen wij de gevoelens van hen, die het bestaan van het regl ontkennen , niet behoeven te wederleggen. Trouwens reeds lang vóór ons is dit met zoo veel gezag en overtuiging geschied , dat wij meenen zoodanige opzettelijke wederlegging geheel overbodig te kunnen achten.

(!) observât, de princip. jiii is. t. tV. p. 275.

-ocr page 418-

Wat echter betreft het stelsel, dat het beginsel des regls in God ligt, zoo zullen weinige woorden genoeg zijn , om hel gezigtspunt te doen kennen , waaruil die stelling met de meeste wijsgeeren en beoefenaars der wijsbegeerte des regls beschouwd moet worden.

De mensch kent alleen , wat hij waarneemt. Wel is de waarheid van Gods bestaan in het hart van lederen mensch gegrift, maar de mensch kent God loch niet, omdat Hij, als geest en bovenzinnelijk wezen , niet behoort lot de voorwerpen der menschelijke objectieve waarneming; terwijl de mensch Hem uit de beschouwing van zich zelven en van zijne eigene natuur niet kan leeren kennen; omdat, het wezen Gods niet aan de menschelijke natuur onderworpen is. Als schepper en onderhouder van alles wat beslaat, en dus ook van den mensch, met al diens behoeften, gewaarwordingen en eigenschappen, is Hij zeker de oorzaak van alles, wat met den mensch in betrekking staat of tot diens natuur behoort, of door zijne geestvermogens, de edelste gave waarmede de mensch bedeeld is, omvat wordt. Maar, waar eenig voorwerp van menschelijk begrip een gevolg is van de waarneming van hetgeen hem omrigt of van do beschouwing zijner eigene natuur, daar moet, bij het wetenschappelijk onderzoek naar het beginsel van zijn begrip, eene andere dan de algemeene oorzaak, die buiten ’smen-schen waarneming ligt, gezocht worden. Dat beginsel moet gelegen zijn binnen den kring dier waarneming. En indien nu eenig begrip onmiddelijk uit de menschelijke natuur of uit zijne behoeften voortvloeit, zal het beginsel in den mentch zelven gezocht moeten worden.

Het regl regelt de betrekkingen der menschen onderling en staat , gelijk wij later zullen aantooneu, in een onmiddelijk verband met ’s menschen natuurlijken aanleg en behoefte tot gezelligheid en maatschappelijk verkeer;

-ocr page 419-

— 405 —

dus is het regt een uitvloeisel van de ineiischelijke natuur en van zijne behoeften, en daarom moet het beginsel van regt inden mensch liggen, en niet in God.

Trouwens, indien het beginsel van regt in God gezocht moest worden , en het alzoo een deel van het wezen der Godheid uitmaakte, dan zou God met het rogtsbeginsel één zijn; dus zou het geloof aan Godsbestaan onafscheidbaar zijn van het begrip van regt, en dat dit het geval niet is, blijkt hieruit, dat, terwijl het geloof aau God ’s menschen ziel eigen en ingeschapen is, het begrip van rcgl alleen door de rede en do Waarneming verkregen wordt, waardoor sommigen geleid werden, om, tegelijk met het onverzaakbaar geloof aan God, de algemeenheid van oen regtsbeginsol te ontkennen.

Pieeds SoCRATES en Plato gevoelden , dat het ware beginsel van kennis bij den mensch zelven gezocht moet worden.

De mensch bezit eene tweeledige natuur, de eeue dierlijk, de andere redelijk. Tot do eerste behooren de neigingen, die uit zijne dierlijke natuur voorlvloeijen, die instinktmalig zijn, en do werkzaamheid der zintuigen.

Deze beiden echter kunnen geene ware bron van kennis zijn. De werking van het instinkl leidt op zich zelve niet tot kennis, want hel geeft niel anders, dan eene uatuurlijko aandrift; het verschaft uil zijnen aard geene waarneming.

De waarneming door de zintuigen daarentegen is be-driegelijk.’ik behoef slechts zoo menig optisch bedrog te herinneren. Ook de waarneming door hel zinnelijk gevoel, de smaak on de reuk geeft oven onzekere en bedriegelijke uitkomsten.

Dus moet de redelijke natuur, die zich door de werking der ziel kenmerkt, de bron van kennis zijn.

Hel was Baco , maar meer nog Descartes , die

-ocr page 420-

— 406 —

liet bewiistzÿn van den niensch zelven tot grondslag van alle kennis nam. En inderdaad, dit bewustzijn, de eigenschap, waardoor wij zeker zijn van ons bestaan en van onze betrekking met hetgeen buiten ons is, is even onloochenbaar als ons bestaan zelf.

Zonder die eigenschap zou de mensch een bloot werk-tmgelijk leven leiden; hij zou hooren, zien en gevoelen, zonder te welen, zonder kennis te hebben of te kunnen bekomen, dat hij hoort, ziet of gevoelt. Door haar daarentegen, weet de mensch zijne gewaarwordingen te onderscheiden en kan hij zich zelven, zoowel zijne dierlijke als zijne redelijke natuur, leeren kennen. Met behulp zijner zintuigen leidt zij hem tot de kennis van hetgeen door deze waargenomen wordt. Het kennen toch is eene bloot subjectieve werking, en de zetel daarvan moet dus evenzeer subjectief zijn, dat is, tot de ziel des menschen behooren.

En, wanneer nu de mensch dat bewustzijn, zoo geheel eigenaardig inwendige zin genoemd , bezigt, om zich zelven als redelijk wezen te leeren kennen, dan ontwaart hij, dat hij denkt, dat hij inwendig gevoelt en dat bij wil, en dat deze drie vermogens ieder eene bijzondere werking hebben.

Door het bewustzijn kent de mensch zich als een (/en-kend wezen , omdat deze handeling der ziel hel hoofdbestanddeel van zijn redelijk bestaan uitmaakt en voor het inwendige leven hetzelfde is, wat de ademtogt is voor het organische leven. Co^ito, erg'o gum.

Dit denken , als middel tot opsporing der waarheid, wordt, volgens de regelen der logica, aan zekere wetten verbonden , zoo als: die der noodzakelijke bepaling , voldoende reden enz.; terwijl alles, wat gedacht kan worden, tot zekere algemeenheid of vormen wordt gebragf. Wij zagen reeds, dat Aristoteles, als eersten vorm van bet denken, de guh.ftantie stelde. Kast, wiens onder-

-ocr page 421-

— 407 —

scheiding ten deze veel bijval heeft gevonden, neemt vier categorien van het denken aan: hoeveelheid, hoedanigheid, betrekking en voorwaardelijkheid (rno-dalitas). Anderen, zoo als Fichte, Schelling en Hegel namen, met mindere of meerdere wijziging van het Kan-liaansche stelsel, eenc andere verdeeling dier vormen aan ; volgens sommigen, kunnen zij het eenvoudigst gekragt worden tot die van oorzaak en gevolg.

Door het bewustzijn bespeurt verder de menseb, dat hij inwendig gevoelt door do gemoedsaandoeningen , die zich kenmerken als aangenaam of onaangenaam. — Ook deze eigenschap is geheel subjectief. De mensch bezit geen ander gevoel ; want de gewaarwording met de zinnen , die men gevoel noemt, is dit eerst dan , wanneer de indruk van de gewaarwording in de ziel wordt opgenomen, en is dus niets anders dan de bewerktuiging, die tot gevoel leidt (1).

Eindelijk doet het bewustzijn in den mensch het begeervermogen en den wil opmerken; namelijk (gelijk Rant zegt(l)), om door zijne voorstellingen oorzaak te zijn van de verwezenlijking van hetgeen hij zich voorslelt.

Niet altijd gaat dit vermogen gepaard met het bewustzijn van het vermogen om het voorgesteldo te kunnen verwezenlijken ; hierin ligt het onderscheid tusschen willekeur en wensch.

In het eerste geval is de mensch zich zelven bewust, dat hij zijne voorstelling door zijne handeling verwezenlijken kan ; in het laatste geval niet.

(1) Dat het zinnelijk gevoel geheel afhankelijk is van de opneming der gewaarwording in de ziel, zal geen beloog behoeven. Door inspanning van een ofander vermogen op een ander voorwerp, dan waardoor de aandoening ontstaat, i.s soms de mensch zelfs gevoelloos voor datgene, wat het meest op zijn Organismus werkt; t. w. ligebaamssmart ; tenzij deze zóó groot zij, dat zij onwillekeurig den indruk door de ziel doet opnemen.

(1) Metaph. An/angsgr. der lieehtsl. bttil, § 1.

-ocr page 422-

— 408 —

Deze (ii iü vermögen« : kennen , g^eeoelen en leillen , ook faculteiten der ziel genoemd, zijn alle wel subjectief ; maar hunne werking bepaalt zich daarom niet alleen tot bet subjectieve: zij strekt zich, door de hulp der zintuigen, als middelen van uitwendige waarneming, ook uit tot alles, wat den mensch omringt of een voorwerp zijner uitwendige waarneming zijn kan.

Doch deze faculteiten zijn, zoowel in hare bijzondere werking, als in veroeniging met die der zintuigen, ongenoegzaam, om den mensch tot wezenlijke kennis te brengen ; hij kan door haar denken, gevoelen en willen; maar hij kan door haar geene idée van zijne gedachten, gevoelens en begeerten hebben. Met hel denken alleen, kan hij zich geen beeld van zijn denken , geen denkbeeld vormen. Do grondslag van ware kennis moet bestaan uit: voofeteUin^, hetzij die op uitwendige, hetzij op inwendige waarneming beruste, d. i. de bloote aanschouwing' des geestes , van hetgene door de zinnen of het bewustzijn waargenomen is; uit opneming van die voorstelling in de ziel: dus handeling der faculteiten , welke daarom begrip wordt genoemd , omdat die handeling alleen bestaat in het begrijpen, d. i. hetom-vatten van eene of meer voorstellingen door de vermogens der ziel; ook ten laatste uit het idée of beeld dat door die handeling geboren wordt.

Daartoe heeft God den mensch met een nog hooger vermogen, dan de drie genoemde faculteiten , toegerust; te weten : het verstand on de rede, welke beide benamingen door sommigen als één vermogen voorgesteld worden ; terwijl anderen die onderscheiden als middel en werking, of als oorzaak en gevolg: doch door welke, hetzij als verschillende vermogens, hetzij als één, de mensch in staat wordt gesteld om , door het vormen van denkbeelden , te beproeven , te vergelijken en te oordeelen of besluiten.

-ocr page 423-

409 —

Wal betreft de vraag boe in bet redebegrip opgenonten wordt, iietgeen door de zinnen is »aargenoinen en bet-geen nocb door de zinnen noch door bet bewustzijn kan worden waargenomen , zoo als tijd en ruimte , zoo zijn immer de gevoelens der wijsgeercn zeer verdeeld geweest.

Plato wist het niet beter te verklaren dan door zich eenen vroeg eren meer volmaakten slaat des menschen voor te stellen , waaruit deze in zijne ziel ideeën , die de beginselen of beelden zijn van alles , wat hij bier aanschouwt, zou hebben behouden; zoodal hij alles, wat hier door hem wordt waargenomen, in zijne grond-idéeën, even als een afdruk ineene wassen tafel, bij herinnering lerugvindt.

Anderen stelden de ziel voor als eenen spiegel, die de voorwerpen der buitenwereld opneemt en terugkaatst.

Weder anderen streden er over of het redebegrip onze ziel aangeboren, of als het ware een deel der Godheid in den mensch is.

Kant neemt vormen in den geest aan, die aan dezen eigen zijn; maar die eerst door ’smenschen betrekking met de buitenwereld werkzaamheid verkrijgen.

Alles wal wij waarnemen en met onzen geest omvatten kunnen, is begrepen in ruimte en tijd. Beiden zijn, vóór allo ervaring, in onzen geest aanwezig en worden op de voorworpen , die waargenomen worden , toegepasl.

Ik waag het niet, hier cone keus 1e doen, om de eenvoudige reden , dat mijne kennis niet tot zoo ver reikt, en houd mij dus aan de les van mijnen meester : «Inveri indagatione (haec) potissimum viliasunt vitanda: « 1“. ne incognita pro cognitis habeamus ; 2®. ne nimis «operam conferaraus in res obscuras easquo non neces-«sarias » (1). Zal de menschelijke kennis ooit zoo ver geraken , dat zij het pleit beslechte ?

De rede wordt, met betrekking lot hare toepassing op de vermogens der ziol en ten aanzien van hare werking ,

(1) XiECwrNHDis. Initia philos, log- p- 121.

-ocr page 424-

— 410 —

onderscheiden in practisohe en t/ieorelitche of betpie-g'elende, naar mate zij strekt, of om ’s menschen daden te repelen, of tot voltooijing van zyne kennis.

Door middel van de drie aangewezen vermogens der ziel, in verband met het verstand en de rede, bevat ’s menschen ziel een aantal andere vermögens, die daaraan ondergeschikt zijn en geeno eigene werking hebben, maar deze aan de drie andere faculteiten ontleenen, als: opmerkzaamheid , het vermogen om zekere in het voorwerp der waarneming vereenigde eigenschappen afzonderlijk te beschouwen , geheugen , verbeeldingskracht, gevolgtrekking, oordeel, en andere.

Ik heb gemeend, ook deze, hoezeer algemeen bekende begrippen, te moeten aanvoeren, omdat zij het stelsel bevatten van de werkzaamheid van den menschelijken geest, en omdat zij derhalve in een onmiddellijk verband staan, niet alleen tol de verschillende stellingen, welke ten aanzien van het beginsel van regt uit den mensch zelven zyn aangenomen , maar ook tot die stelling , welke wij ons ten betooge hebben voorgcsteld.

Daarom ook acht ik hel hier de plaats, om met een woord te gewagen van die onderscheiding, welke het regt kenmerkt en welke in de oude wijsbegeerte immer werd over het hoofd gezien ; ik bedoel de stelling : dal hel a honeste vivere n niet, even als hel a jus suum cuigue « tribuere», een ohjeclum juris genoemd kan worden. Tevens zal ik daarbij aanleiding vinden tol de bepaling van het regt zelf.

Lang is het verschil lusschen zedelykheid. en regt onbekend gebleven; althans niet duidelijk beseft geworden. Het bleef voor lateren lijd bewaard, om de juiste grenslijn aan te wijzen.

Hel behoort lot de eigenschappen der menschelijke natuur, dal de mensch in gezelligheid leeft en naar een leven in gezelligheid streeft.

-ocr page 425-

— 411 —

De meiisch loch tracht iinmer naar de bereiking van hetgeen voor hem het hoogste goed is; dat is: de volle-'hge uitbreidingen ontwikkeling zijner vermogens. Het absoluut hoogste goed kan alleen in volmaaktheid gelegen zijn. Deze is de volkomenc bereiking van het voorgestelde, die derhalve gelegen moet zijn in de volledige ontwikkeling en toepassing van alle eigenschappen en van alle middelen , die tot bereiking van het voorgeslclde moeten leiden. Nu moge van alles, walde wereld aanbiedt of door den mensch wordt voortgebragt, niets voor volmaaktheid vatbaar zijn, zijn streven is toch, om datgene, wat voor hem het meest nabij de volmaaktheid is, dus : het relatief hoogste goed , te bereiken ; en dit kan hij alleeu door de meest mogelijke ontwikkeling van O’lie zijne vermogens. Had de mensch zijne zinnelijkheid en instinktmatige natuur alleen , hij zou , even als do dieren, alleen daaraan den ruimen teugel vieren ; maar, bij zijne dierlijke behoeften, heeft bij ook die des geesles; ook deze willen voldaan worden, ende rede leert hem, dat hij, wanneer hij hel hoogste goed, waarvoor bij vatbaar is, wenschtte bereiken, de neigingen zijner zinnelijke natuur behoort te beperken; maar ook, dat hij de vermogens zijner ziel naar het bevel of verbod der rede moet regelen, omdat dit voor eene gelijke en onderlinge ontwikkeling Van alle zijne vermogens, zoowel die van zijne dierlijke, als van zijne redelijke natuur , noodzakolijk is. De onbelemmerde opvolging der neigingen van zijne zinnelijke natuur zou, deels do ontwikkeling der zedelijke vermogens in den weg staan, deels ten nadeele der dierlijke natuur zelve zijn.

Dat bevel of verbod der rede wordt do zedewet genoemd ; do opvolging dier wet is deu^d ; het bevel of verbod zelf is pligt.

Het doel der zedewet is geen ander, dan dat de mensch door haar het hoogste goed,waarvoor hÿ vatbaaris, bereiko.

-ocr page 426-

Onder de oulwikkeling van alle vermögens , die toi ’s menschen redelijke en dierlijke natuur behooren , moet ook die der gezellige natuur en der betrekking, waarin hij slaat tot alles wat hem omringt en wat zijn verstand kan bevatten , gerangschikt worden. Dus ligt het in het begrip der zedewet,dat de mensch, trachtende naarde ontwikkeling zijner vermogens, niet alleen handele volgens do neigingen en lusten, die aan zijne dierlijke natuur eigen zijn; maar dat hij de vrijheid dier neigingen en lusten in zoo verbeperke, als do ontwikkeling zijner zede-lijko vermogens dit vordert; dus ook, dat hij, zoowel volgens zijnen gezelligen aard , als wegens zijne betrekking met hetgeen hem omringt, ook dien aard en die betrekking ontwikkele, en daartoe aan alle andere wezens datgene loekeune, wat aan ieder hunner toekomt, en in hot bijzonder aan zijnen medemensch, tot wien zijne aandrift naar gezelligheid hem drijft.

De opvolging der zedewel of de zedelijkheid moet dus, 1er bereiking van het hoogste goed , hel doel der men-schen zijn.

Doch, gelijk uil onze voorstelling volgt, zijn deugden pligt alleen afhankelijk van de uitspraak der rede. Deze is geheel subjectief, en heeft geen ander gezag dan voor zoo veel de mensch dal erkent.

Is eenige handeling niet goed , — is zij in strijd met de zedewel,— is de mensch nalatig om zijne handelingen en zijnen inwendigen zin naar de voorschriften dier wet te regelen, —alles blijft aan den vrijen wil des menschen overgelaten. Uit de zedewel volgl geen dwang, om hem te noodzaken; want haar gebod of verbod strekt zich niet verder uit, dan tot den handelenden mensch zelven.

•la, dwang zou zelfs aan do deugd hare waarde ontnemen, omdat in dat geval deugd niet geheel van den wil dor menschen afhankelijk zoude zijn. En hel is alleen de wil , die zich onvoorwaardelijk aan de

-ocr page 427-

zedewel onderwerpen moet, enkel, omdat deze dat alzoo vordert. Met dwang bestaat geene deugd (1).

Ieder mensch heeft de vrijheid om, binnen de grens , die dezedewet hem voorschrijft, naar goedvinden te handelen.

Is nu de meesimogelijke ontwikkeling van alle vermogens tol bereiking van hel hoogste goed , het doel van ’sinenschen bestaan en hel voorschrift der zedewel; — wordt onder de ontwikkeling dier vermogens ook begrepen die der gezellige natuur der menschen, — dau volgt daaruit, niet alleen, dal hij ieder ander vrij behoort te laten, binnen de grens van diens vrijheid ; maar ook , dat hij hem de middelen moet verschafien , om die vrijheid te ontwikkelen.

Het zamenstel of begrip dier middelen is de zedelijkheid niet ; evenmin als doel het middel is.

Vermits, als middel tot bereiking van het doel, door de zedewel wederkeerige pligten voorgeschreven worden, zoo moeien deze noodwendig een geheel ander karakter bezitten dan de zedelijke pligt, die alleen den wil van hel handelende subject bepaalt, want de bereiking van hel doel der gemeenschappelijke ontwikkeling van allen is niet verzekerd , wanneer de naleving van den pligt aan den vrijen wil van het handelende subject overgelalen blijft. De handeling zelve moet gewaarborgd worden.

Terwijl dus de aard der zedelijkheid bloot subjectief is, moeten de middelen , die strekken zullen om do betrekkingen te regelen, waardoor do ontwikkeling van ieder in den maatschappelijken staat der menschen verzekerd zal worden, een naar buiten werkend karakter hebben. Even als de zedelijkheid den toil regelt, moe

it) liet is hier de plaats niet, om le treden iii de heschouwing van het eigenaardig karakter der deugd, als verschil lusschen neiging en pligt; zoodat, waar deze overeenstemmen , de deugd ophoudt, omdat zij dan cene bloole voldoening aan neiging, en geene onvoorwaardelijke opvolging van de zedewel is.

-ocr page 428-

ten do middelen om haar le verzekeren , de handelingen regelen.

De middelen nu, waardoor de vrije ontwikkeling van alten verzekerd kan worden, vormen het regt, als voorwaarde , waarop de individuele en gemeenschappelijke verkeering evenzeer als de vrijheid van ieder verzekerd wordt. Aldus laat het regt zich bepalen, als: hel begrip of zamenstel der middelen en voorwaarden, waarop de individuele en gemeenschappelijke ontwikkeling van den mensch, overeenkomstig zijne gezellige natuur, in den staat van vereeniging steunt.

Hierdoor staat, gelijk wij zeiden , het regt ten opzigle van de zedelijkheid, als middel tot doel.

Terwijl de zedelijkheid, als doel, alleen op den wil van het handelende subject steunt, berust het regt, als middel, op de uitwendige betrekkingen die tot ’s inenschen bestaan behooren. Dus geldt bij hel regt alleen die handeling, zonder dal de wil of do bedoeling daarop iels vermag.

Maar het is niet alleen de onderscheiden aard op zich zelf, die genoeg is om het regt van de zedelijkheid le onderscheiden.

De zedelijkheid moge uit haren aard geen waarborg kunnen vorderen , daar hare bevelen alleen het subject — den inwendigen mensch — betreffen; maar regt, als middel, waardoor het gemeenschappelijk beslaan der menschen geregeld wordt, vordert dien waarborg dringend.

De meest overheerschende faculteit des menschen is, gelijk wij nader zullen aantoonen, het begeervermogen, hetwelk ook in de uitwendige handelingen der menschen tot zelfzucht leidt. Al moge de zedewet den mensch voorschrijven, om deze zelfzucht binnen de voor bet gemeenschappelijk bestaan noodige grenzen te beperken ; hij, wiens vrijheid door die overschrijding of door niet genoegzame vrijheid in de ontwikkeling zijner vermogens beperkt zou kunnen worden, heeft er belang bij,

-ocr page 429-

ja, zijne bevoegdheid tot die vrije ontwikkeling maakt er aanspraak op, dat deze bevoegdheid gewaarborgd en verzekerd zij.

Daarom maakt het middel van dwang een onderdeel des regls uit.

De een heeft er aanspraak op , dat de ander hem niet in zijne zedelijke bevoegdheid verkorte, omdat hij daardoor benadeeld wordt in de vrije ontwikkeling zijner vermogens ; maar ook daarom is hij bevoegd den ander te dwingen, niet alleen, dat deze binnen de grenzen zijner eigene vrijheid terugkeere; maar ook, dat deze hem in zijne eigene vrijheid, zoo als die bestond vóór de inbreuk, herslelle.

Z.oo ook bestaat er voor bet kind regt op opvoeding en onderhoud ; omdat dit tot zijne physieke en morele ontwikkeling nondig is, en diensvolgens wil het regt, dat hij, die met die opvoeding en dat onderhoud belast is, lot het verstrekken daarvan gedwongen worde , hetzij die pligt op den vader , op een ander, of op den Staat ruste.

Ten aanzien echter van hel regt van dwang, verdient het opmerking, dal deze niet anders, dan als onderdeel van hel regt, kan worden beschouwd.

Wanneer toch de zedelijkheid, als doel, overschrijding van eigene bevoegdheid verbiedt, dan zeker zal dââr , waar, onder de middelen ter bereiking van dat doel, zoodanige overschrijding wordt loegelalen, deze streng besloten moeten blijven binnen de grenzen, welke haar bepalen.

Dwang is immer, in zekeren zin, overschrijding van de grenzen van eigene bevoegdheid , omdat daardoor do vrijheid van een ander gewelddadig beperkt wordt ; maar ook daarom mag de dwang, die het regt toelaat, niet verder gaan, dan voor zoo veel noodig is, als middel tot verzekering van datgene, waartoe regf beslaat.

Gaal de dwang verder, of heeft die eene andere strek-

-ocr page 430-

king , dan houdt het middel zelf op regt te zijn en wordt dus onregt.

Verkeerdelijk hebben dan ook velen, met de Groot en Thomasiüs aan het hoofd, den dwang aangenomen, als het voorname kenmerk van het onderscheid tusschen zedelijkheid en regt. Ware dit zóó, dan zou de dwang uit zijnen aard, en niet als ondergeschikt aan het regt, gelden, en dan zou elke dwang regt zijn. Neen; dwang kan alleen als onderdeel des regts bestaanbaar zÿn , omdat het regt de grenzen moet bepalen, binnen welke de dwang zelf, als middel tot verzekering van de ontwikkeling der individuele en gemeenschappelijke vermogens , uitgeoefend kan worden.

Terwijl de zedelijkheid slechts het handelende subject, dus den wil, bepaalt, moet het regt, omdat dit de uitwendige handelingenregelt, do middelen bepalen, waardoor de uitvoering dier handeling-en verzekerd zal worden ; dewijl het regt, zonder die verzekering , zijnen aard verliezen en krachteloos worden zou.

De zedewet gebiedt den mensch deugdzaam te zijn, dat is : zijne gedachten, begeerten, wil en handelingen in strijd met zijne neigingen , naar haar voorschrift te regelen. Bij haar geldt de bedoeling^ vóór alles, en niet de handeling, tenzij deze ook de bedoeling tot naleving der zedewet tot rigtsnoer hebbe.

Iemand wél te doen, niet uit de bedoeling van weldaad , maar uit pralerij of uit eenige andere bedoeling, is onzedelijk.

Voor het regt daarentegen is het onverschillig, welke de bedoeling van het handelende subject zij, mits de handeling geschiede.

Groot kan alzoo de afwijking tusschen zedelijkheid en regt zijn. Ik zal mij tot een enkel voorbeeld bepalen.

Wanneer ik, hetgeen ik een ander verschuldigd ben, betaal, alleen uit vrees voor de vervolging, maar geenszins, omdat ik hem wil voldoen, hetgeen hem loekomt ;

-ocr page 431-

— 417 —

dan is mijno handeling reglvaardig , maar onzedelijk.— Wanneer ik onder uilwendigen dwang eeno belofte doe, die ik zonder dwang evenzeer gedaan zou hebben; dan mag ik volgens het regl mijne belofte verbreken ; volgens de zedelijkheid niet.

Het regt bestaat bovendien (gelijk dit reeds onder de oude wijsgeeren door Chkysippus den Sloicijn gevoeld werd), alleen tusschen den mensch en zijnen medemenseb ; omdat zij beiden van natuur gelijk zijn.

Tusschen den mensch en het redelooze dier bestaal geen regt. De hond heeft voor al zijne trouw en voor al hel nadeel, dat hij onder hel beloonen daarvan leed, geen regl legen zijnen meester; hel paard, dat hem dient, heeft geen regt op voeding of goede behandeling.

De zedewet echter regelt de bedoelingen des men-schen in betrekking tot alles , wat hem omringt ; mishandeling van een dier, wreedaardigheid, verspilling en verwaarloozing van eigen goed, worden allen door de zedelijkheid verboden, terwijl het regt zwijgt (1).

Doch genoeg. — Na de aanwijzing van de verschillende natuur des menschen en van zijne inwendige vermogens, en na de uiteenzetting van het onderscheid tusschen zedelijkheid en regl, keer ik terug tot de vlugtige beschouwing dor onderscheidene stelsels, ten aanzien van hel beginsel des regls, afgeleid uit den mensch.

(1) BilderbiJK’s gevoelen alsof de mensch geen regt tot verdelging van eigen zaken zou hebben, dan voor zoo veel bet verdelgen «een gevolg of de wijze zelve van bet gebruiken der zaak is», zoodat het regt zou verbieden eene zaak uithlooten moedwil te vernietigen, moge uit zijne stelling, dat hel regt uil behoefte voorlspruit, afgeleid kunnen worden; teregt wordt die meening door den Heer DE WAl onbewijsbaar genoemd. Ook de etymologie, die Bilderdijk uit «onze altijd wijsgeerige moedertaal» put, alsof zijne stelling door het woord bruiken — beru-i-gen — (behoefte bevredigen) zoude worden uitgedrukt, is zeker niet zeer afdoende, om het tot een regtsbegrip te brengen. Zie Bilderdijk, yerh. ziel-, zede- en rechtleer betreffende, pag. 74. De Wal, l. a. p., pag. 62.

Themis, D. X, Söst. [1849]. 27

-ocr page 432-

— 418 —

De hoogleeraar de Wae leverde eoii waardig bewijs van den groeien omvang zijner kennis, belezenheid en scherpzinnigheid, leen hij , in zijn reeds meer vermeld werk, niet minder dan zeven hoofdbegrippen telde (1).

Ik zal mij bepalen om deze kortelijk aan te stippen; I. nbsp;nbsp;nbsp;Z/tgckamely /ce natuur deg men^chen, volgens welke deze regt bezit tot alles, waartoe hij magt heeft; zoodat do zetel des regts in de menschelijke magt zou liggen. Tol de voorstanders van dit beginsel worden gebragt Hobbes en Spinoza; van welke de laatste echter, op grond dat hij de magt toepast op het nut en voordeel, door mij gerangschikt is onder do zoodaiiigcn , die het beginsel van regt uil de uitwendige waarneming afleiden.

Tot deze kunnen naar mijn inzien ook gevoegelijk gebragt worden diegene der oude wijsgeeren , die hel beginsel des stelligen regts zochten in een middel voor de zwakkeren tegen de sterkeren; zoo als de Sophisten in het algemeen, en Gallicles in hel bijzonder. Onder de lateren Baco , die evenzeer hol beginsel der wetten afleidde uit vrees voor gevaar.

Schott voegt, volgens den heer de Wal, bij het Instinkt de rede; maar kent eigenlijk daardoor hef beginsel aan de rede toe.

(1) t. a. p. |)ag. 42 — 84.

-ocr page 433-

gevoel van welgevallen in hetgeen regt, misnoegen in hetgeen onregt is, ontspruiten. Anderen leiden het af uit ^^tzedelyk gevoel, omdat de indruk van het gevoel van Welgevallen en misnoegen in regt en onregt meer in den geest en in onze kennis gelegen is, dan in ’smenschen hgchamelijken toestand. Onder hen, die deze leer pre-•Ükten, worden vermeld Schaftesbury, Hutcheson, Adam Smith , Crusius , enz.

Eindelijk VII. De practiscbe rede; doch de toepassing daarvan is weder op zeer uiteenloopende wijzen geschied ; zoodat tot dit hoofdstelsel door den heer de Wal weder zes verschillende daaraan onderworpen stelsels worden gebragt, als:

«. De zedewet des regthebbende (de Groot, Thomasius, Koehler, Wolf, Mendelssohn, Eberhart, Feder, Garve, en anderen; ook Kant).

-ocr page 434-

Hiertoe schijnt ook te behooren Ahrens , wiens Court du droit Nat., toen de heer de Wal zijne verhandeling schreef, nog niet in het licht was verschenen.

Ik heb mij, ten opzigte van het begrip , dat hef regts-beginsel in de praktieebe rede gezocht moet worden, bepaald tot de bloole mededeeling der verschillende stelsels ; omdat, na hetgeen ik vooraf heb gezegd over de werking der rede en de kracht der zedewet, de nadere uiteenzetting der verschillende meeningen overbodig mag worden geacht.

Dit toch blijkt uit de voorstelling dier onderscheidene meeningen, dat het verschil bepaaldelijk gelegen was in de vraag: ten wiens behoeve de zedewet de regfsplig-ten bepaalt, en in de juiste onderscheiding fusschen zede/ykbeid en re^t.

Het was dan ook om deze onderscheiding, dat de heer de Wal de stelling aannam: «dat het regt, als «zelfstandig van den zedepligt, zijnen grond evenzeer als «deze in de rede heeft, maar in eene afzonderlijke reg-«telijke werkzaamheid van dezelve, in een eigen regtsver-«mogen.»

Vermits door mij eene andere meening wordt voorgestaan , acht ik het noodig de aangevoerde stelling nader te beschouwen.

Een enkel woord zal genoeg zijn tot opheldering, waarom ik het voldoende acht, wanneer ik alleen die stelling lot een punt van beoordeeling kies.

Waar ik in de wijze van verdeeling of van rangschik-

-ocr page 435-

liingder onderscheidene leerstelsels en voorstanders daarvan in gevoelen met dien hoogleeraar mögt verschillen , geef ik gaarne mijne meening aan de zijne ten beste; omdat die wijze van voorstelling on verdeeling niets gemeens heeft met het eigenlijke doel van dit betoog, en ik den sch^n niet zou willen aannemen , alsof ik, door aanmerkingen van ondergeschikt belang, de groote waarde van dien arbeid zou willen verkleinen.

Van alle mij bekende schrijvers is er niet één, die zoo volledig en zoo getrouw de verschillende stelsels bijeen zamelde; die met zoo veel scherpzinnigheid die allen onderscheidde ; en die , wat zeker niet de geringste Verdienste is, elk ander stelsel met zoo veel nadruk we-derlegde. Terwijl ik dus ten aanzien dier wederleggin-gen, kan volstaan met eene bloote verwijzing naar het werk zelf (1), meen ik, de daarbij aangevoerde gronden aannemende, dat het genoeg zal zijn alleen de stelling van dien schrijver in betrekking te brengen lot mijne beschouwing.

Zeker toch zou ik de stelling van den heer de Wal ion volle beamen, wanneer, naar mijne inziglen, de rede het beginsel kon genoemd wordem

Volgens hem vindt het regt, zoo als ik zeide, als Zelfstandig van den zedepligt, zynen grond evenzeer in de rede, als deze, maar in eene afzonderlijke regte-Ujke werkzaamheid van dezelve, in een eigen- regts-vermogen.

Dus vindt de rede, tot bepaling van hetre^#, eenen anderen grond van vermogen, dan tol bepaling van zedelijkheid; alzoo komen wij lot de vraag, waarin het verschil van dien grond gelegen is.

Wanneer dat bepaald kan worden, dan zal naar mijn inzien de grond van afzonderlijke werkzaamheid, waar-

(1) Zie, behalve l. u. p., paj;. 84 —190.

-ocr page 436-

— 422 —

door de rede aan het regt zijnen eigen werkkring aanwijst , die grond voor het eigen re^tevermo^en der rede meer eigenlijk het beginsel des regls genoemd mogen worden.

Hier boven reeds heb ik de aandacht gevestigd op de zinnelijke natuur des menschen, op de onderscheidene faculteiten zijner ziel, en op het hoogere vermogen van de rede of het verstand,

Nu moge het in den aard der menschelijke natuur liggen, dat aan de vermogens der ziel eeno eigene werking moet worden loegekend , men wachte zich wel daarbij de noodzakelijke medewerking der andere uit te sluiten,

Indien de mensch geene zinnelijke waarneming bezat, zou zijne redelijke natuur slechts ten halve werkzaam kunnen zijn , omdat deze hare werking voornamelijk uit do eerste ontleent.

Alleen wat de mensch hoort of ziet of door eenig ander middel van uitwendige waarneming opmerkt of vroeger opgemerkt heeft, doet hem denken , begeeren of gevoelen. Miste hij die uitwendige waarneming, dan zou hij tevens de middelen missen, waardoor zijn inwendige zin tot kennis kan geraken; want hij zou dan niet anders dan volgens zijne subjectieve opmerkingen kunnen onderscheiden.

Hetgeen de mensch buiten zich waarneemt, leidt hem tot opmerking, waarvan hij den indruk in de ziel overbrengl.

Niet minder naauw dan de betrekking tusschen den inwendigen mensch en zijne uitwendige waarneming, is die tusschen de onderscheidene inwendige vermogens. Om te weten, dat men weet, moet men willen weten en gevoelen, dat men weet; om te gevoelen, moet men weten, dat men gevoelt; om te willen, moet men weten en gevoelen. En hoe zou het anders kunnen zijn? De

-ocr page 437-

geheels werking der ziel is subjeclief idenlisch ; dus is zij één in hare onderscheidene werkingen, die aldus zamen-smelten, dat alleen abstractie (het vermogen om eene of meer eigenschappen van eenig voorwerp te vereenzelvigen en daaraan een individueel bestaan te geven) onderscheiding en orde van opvolging kan aanwijzen.

Maar nu de rede? Ran deze, reeds om hare Subjectieve identische betrekking tot de andere vermogens der ziel, niet anders dan in verceniging met ileze werken , haar aard sluit eene geheel zelfstandige werking teu eenenmale uit.

Üit de verschillende gevoelens over het redebegrip , hetzij van afdruk of afspiegeling of vormen of aangeboren begrippen (1), blijkt, dat aan dat begrip eene noodzakelijk objectieve betrekking moet verbonden worden.

Maar ook meer nog. Deal of niet werkzaamheid der rede is geheel afhankelijk van de andere faculteiten der ziel.

Op zich zelve heeft zij , uit eigene beweging, geene werkzaamheid ; alleen door denken, gevoelen en willen, wordt die werkzaamheid opgewekt en voortgezet.

Wel kan de mensch, zonder de rede , denken, gevoelen en willen ; maar zonder denken, gevoelen en willen , is de rede onbestaanbaar.

Bij een’ krankzinnige behouden de drie vermogens hunne werkzaamheid ; maar de rede ontbreekt.

Somwijlen verkeert de mensch in eenen slaat, dal, terwijl hij waakt, de faculteiten zijner ziel zonder eigenlijke werkzaamheid zijn; ook dan rust do rede. Hel dus genoemde gebrek aan tegenwoordigheid van geest is niet anders, dan dat de rede geene impulsie van de andere faculteiten ontvangt. Zoodra de mensch door zijnen wil weder bezit van zich zelven noemt, herneemt ook de rede onverwijld hare werkzaamheid.

Hieruit moet, naar mijn oordeel, volgen , dal de rede

(1) Zie hier voren bladz. 371.

-ocr page 438-

niet als eigenlÿk beginsel van eenig begrip gesteld kan worden; maar dat dit, óf in uitwendige waarneming, óf in de faculteiten der ziel gezocht moet worden.

Zonder behulp der rede is geen begrip raogelijk; want zij geeft aan den geest het vermogen van onderscheiding, vergelijking en oordeel; maar ook daarom is zij niet het beginsel van eenig begrip , tenzij men haar als beginsel van elk begrip stellen wil, en dan zeker zou de vraag naar het beginsel van regt niet zoolang stof tot verschil van meeningen opgeleverd hebben,

Neen; keeren wij nogmaals tot het stelsel des heeren DE Wal, en daarmede tot al de vroeger aangehaalde stelsels terug, dan herhalen wij : het beginsel moet gezocht worden in datgene, wat de door hem bedoelde «afzonderlijke regterlijke werkzaamheid» aan de rede geeft.

Het is dan, naar het mij althans voorkomt, niet genoeg te zeggen : «de rede heeft een eigen regtsvermogen » ; maar dan wordt het de vraag, waaruit ontleent zij dat ?

En wanneer nu het beginsel van regt niet op eene bloot uitwendige waarneming berust; immers, wanneer de'menschin zich zelven gevoel van regt ontwaart, dan moet, met betrekking tot de vermogens der ziel, onderzocht worden, aan welk vermogen eene eigenlijke, overwegende werkzaamheid tot vestiging van het begrip moet worden toegekend.

Die werkzaamheid toch is, naar gelang der begrippen, onderscheiden.

Zoo wordt het begrip van aangenaam en onaangenaam meer bepaald uit de werkzaamheid van hef gevoelvermogen afgeleid.

Tot het begrip van ruimte en duurzaamheid wordt eene bijzondere werkzaamheid van hef denkvermogen gevorderd.

Tol kennis is immer de werkzaamheid van het begeer-

-ocr page 439-

vermögen noodig ; de rede geefl alleen aan die werkzaamheid eene zekere rigting.

Opmerking is een eerste vereischle tot kennis, en reeds zij is van het begeervermogen afhankelijk, omdat de indruk der waarneming niet dan ten gevolge van den wil van het handelende subject in den geest wordt overgebragt.

Alleen door den wil neemt de mensch van zich zelven bezit.

Intusschen bepaalt zich do werking der zielsvermogens niet alleen tol den inwendigen mensch. Gelijk reeds vroeger is aangemerkt, nemen zij de gewaarwordingen, die uit de uitwendige waarneming voortspruiten, op, en brengen ook daarop hunne werkzaamheid over.

De mensch denkt over hetgeen hij ziet ; zoo ook neemt bij den indruk, dien hij door de organen des gevoels of van den smaak of van het gehoor ontvangt, in de ziel op.

Zijn gevoelvermogen onderscheidt de gewaarwording in aangenaam of onaangenaam, en hij kent daardoor het voorwerp, dat den indruk teweegbrengt, als middel tot eene aangename of onaangename gewaarwording.

Vermits de mensch, gelgk wij vroeger zeiden, naar hel hoogste goed streeft, en daarom ook in ieder relatief goed behagen vindt — terwijl het aangename zich , bij do intuïtieve gewaarwording als goed, het onaangename als niet goed voordoet — zoo volgt daaruit, dat de mensch begeert, hetgeen hem aangenaam is en hem behaagt.

Hierboven heb ik het begeervermogen, volgens Kant, bepaald, als: het vermogen des menschen, om door zgno voorstellingen oorzaak te zijn van de verwezenlijking dier voorstellingen.

Het gevoelvermogen kenmerkt in den mensch lust of tegemiti.

Beiden zijn werkeloos en hebben geene bestemming.

In de inslinklmalige natuur des menschen evenwel

-ocr page 440-

— 426 —

ligl bel, dal hij neiging gevoell lol voldoening aan zijnen lusl ; aldus wordl de lusl de prikkel tol begeerte. De lusl ontvangt derhalve van het begeervermogen eene bestemming tot verwezenlijking van de voorstelling , die zich als lust voordeel.

Men meene dan ook niet, dal de lust hel beginsel van hel begeervermogen is ; want hij is afhankelijk van de bestemming, die dat vermogen hem geven zal, De lusl zelf is instinktmalig; trouwens, hel begeervermogen heeft zijne eigene werkzaamheid , en is zelf als beginsel

— als eigenschap van bet bewustzijn — in den mensch aanwezig.

In de natuur des menschen ligl het dus, dat hij aandrift of neiging bezit tot begeerte naar alles, wal bem behaagt.

Reeds bij het kind, dat zijne vermogens begint te ontwikkelen, en dat op de neiging onverwijld hel begeervermogen laat werken, wordt dit duidelijk waargenomen (1).

Vermits nu de lusl subjectief is en zich dus alleen bepaalt tot hem, die denzelven gevoelt, leidt hij tol de begeerte, om de naast mogelijke betrekking, waarvoor de raonschebjko natuur en hel voorwerp, dat behaagt, vatbaar zijn, tusschen den mensch en dat voorwerp te verwezenlijken.

Do naaste betrekking tusschen den mensch en cenig

(1} Is dit wel lijft de reden, dat liet kind, hetwelk het onderscheid tusschen zijne verschillende gewaarwordingen nog niet bepalen kan, en dat eigenlijk alleen aan de sensatie, die het door de smaatorganen ontvangt, een bestemd gevoel van lust toekent, daarom ook door die organen tracht te bevredigen het gevoel van lusl, dat bet dooreen ander middel van waarneming (b. v. het oog) hetwelk het nog niet als lurt-verioeiiend kent, beeft verkregen; zoodat het daarom ook alles, wat het .tehoon vindt, aan den mond brengt ? Of berust dit verschijnsel 0)1 eene bloot physiologische oorzaak ?

-ocr page 441-

— 427 — voorwerp buiten hem , is hel vermogen van vrije en willekeurige beschikking, steunende op inbezitneming.

Inbezitneming en vrije beschikking zijn de voornaamste werkzaamheden van het begeervermogen, ten opzigle zoowel van hel subject, als van het object, dat den lust verwekt.

Vóór dat de wil tot handeling overgaat, bepaalt hg wat hij wil; van daar, dat wij hierboven konden zeggen, dat de mensch door den wil bezit van zich zelven neemt. En vermits deze inbezitneming lot het karakter van het begeervermogen behoort, kan het zijnen aard niet verloochenen , waar hel zijne werkzaamheid op voorwerpen builen den mensch toepast.

Even als de natuur des menschen hem aanspoorl, om naar de meest volledige ontwikkeling te streven, zoo heeft hij in elke werkzaamheid van zijnen inwendigen zin geen ander doel, dan voor zich zelven. Hij tracht alleen naar eigen ontwikkeling zijner vermogens; Want hij kan niet voor een ander denken, gevoelen of begeeren , omdat het vermogen daartoe alleen in zijne subjectieve natuur ligt.

Hierop rustte ook het stelsel van diegenen der oude wijsgeeren , die het kenmerk van het ware alleen tot den schijn braglen , even als van hen , die de waarheid alleen tot het denkend subject bepalen.

Voor den gewaarwordenden mensch is alleen datgene goed , schoon , aangenaam, wat hem aldus toeschijnl.

Inlusschen leert het gevoelvermogen den mensch de behoefte kennen zijner natuur tot gezelligheid, en leert hem de rede , dat hij alleen aan de behoefte tot ontwikkeling van alle zijne vermogens, en daaronder ook aan die zijner gezellige natuur, kan voldoen, door aan sich zelven en aan een ieder toe te kennen , wal aan hem on aan elk ander volgens de rede of zedewel loekoml,

Dusliglhelbeginselder zedewetinhet gevoelvermogen.

-ocr page 442-

Maar hoe komt de mensch tot do kennis van het onderscheid tusschen hetgeen, uit alles wat buiten hem is, aan hem, en hetgeen daarvan aan een ander loe-kornt? Want deze kennis heeft hij noodig tot regeling der middelen, om het voorschrift der zedewet in toepassing te kunnen brengen.

Daartoe kan alleen het begeervermogen te stade komen, en ook dat vermogen alleen kan het beginsel zijn, waarop die middelen gevestigd moeten worden.

Vermits helde aard van het begeervermogen is, dat de mensch het bezit en genot begeert van alles, wat hem behaagt, evenzeer als van de vrijheid lot iedere handeling, waartoe hg neiging gevoelt, moet de rede hem doen opmerken, dat gelijke neiging bij ieder ander aanwezig is.

Nu moge het voorschrift der zedewet voor een ieder zijn, om aan anderen de middelen te verschaffen, dat zij gelijkerwijs hun begeervermogen kunnen ontwikkelen, en om derhalve eigen neiging en lust ten behoeve van anderen te beperken, evenzeer als hij die beiden ten behoeve van zich zelf beperken moet; maar dat voorschrift heeft geen ander dan een subjectief gezag, en het blijft aan een ieder overgelaten, in hoe ver hij dat voorschrift wil nakomen.

Het is hier immers, dat de zedewet zich zoo kennelijk van het regt onderscheidt.

Bij hel refft is de regeling noodzakelijk van de voorwaarden, waarop aan hel voorschrift der zedewet, als doel zoowel van het individueel, als van hel gemeenschappelijk bestaan , voldaan zal kunnen worden.

Gelijk wij zeiden, ligt het in de subjectieve werkzaamheid der faculteiten en neigingen des menschen , dal die alle zich in hare werking alleen tot het handelende subject bepalen.

Wanneer dus de mensch de middelen vinden moet.

-ocr page 443-

— 429 —

'vaardoor de vrije ontwikkeling van hem en van anderen in den staat van gezellige verkeering verzekerd kan worden , dan kan demensch niet anders dan bij zich zelven beginnen.

Volgens den aard zijner vermogens vangt de mensch aan met zijne eigene belangen op den voorgrond te stellen, en regelt hij daarnaar het belang van anderen (1), Te gelijk met do aandrift des menschen, om de naast niogelijke betrekking, waarvoor zijne natuur en de aard van eenig voorwerp vatbaar zijn, tusschen zich en hetgeen bem behaagt tol stand te brengen , is hij ook , even als hij door het begeervermogen lot inwendige inbezitneming in slaat is gesteld , levens loegerust rnet de middelen van uitwendige inbezitneming , en om hetgeen hij in bezit genomen heeft onder zich te houden.

En daar alles, wal den mensch behaagt, een prikkel is voor zijn begeervermogen, dus ook tot subjectief en objectief bezit daarvan, ligt het weder in den aard van hel begeervermogen, dat hij niet alleen tevreden is met hetgeen hij bezit; maar dat hij ook begeert, wat anderen bezitten, zoodra eenig voorwerp hem behaagt.

Noch zijn gevoelvermogen, noch zijn begeervermogen, die beide alleen subjectief werken, kennen dus aan een ander bezit toe op hetgeen hem behaagt.

Dus is de zedewet ongenoegzaam , omdat deze alleen subjectieve voorschriften beval, die zich niet door de handeling, maar alleen in den toil openbaren.

Wanneer de mensch den wil heeft, om, volgens die

(1) Naar het mij voorkomt, valt dc waarheiil dezer stelling, bij de hcsclionwing van ’s mcnsclien subjectiviteit, van zelve in liet oog. Zij quot;ordt door den als wijsgeer en als nalunrkundigc zoo gunstig bekenden duitseben boogleeraar K. F. UuRDven, in een Iinofdstuk, ten opschrift dragende: Die Selbatliebe , als Prindp des Lebens und der ‘Siltlicb-tó, op eene overtuigende wijs, zoowel uit de dierlijke, als uil de redelijke naluur des menschen afgeleid, in zijn belangrijk werk: Bliebe ins Leben. 3« B. p, 1.52.

-ocr page 444-

— 4.30 —

wel, aaneen ander loo te kennen, wat dezen lookomt) en wanneer tevens zijn inwendige zin eeno onbepaalde werking van eenig subjectief vermogen alleen aan hem toekent, omdat de vermogens van zijnen inwendigen zin niet voor een ander kunnen werkzaam zyn , dan ook kan datgene , wat het voorwerp der subjectieve werking uitmaakt, niet behooren lot de zoodanige , die hij aan een ander kan toekennen.

De werking der inbezitneming, die uit het begeervermogen voortvloeit, is zoowel subjectief, als objectief, d. i.: zij kenmerkt zich zoowel in den inwendigen zin, als door en met behulp van de middelen van uitwendige waarneming.

Nu leert de rede den mensch, dat anderen , even als hij, toegerust zijn met de middelen van uitwendige inbezitnemingen beschikking; maar tevens, weder alleen de aandrift lot bevordering van eigen belang volgende, leert zij hem, dat, wanneer hij zijn vermogen van uitwendige inbezitneming ook uitbreidt tot hetgeen anderen reeds alzoo in bezit genomen hebben, deze evenzeer hun vermogen kunnen uitoefenen op hetgeen hij bezit, en dus komt hij tot de stelling, dat, indien hij de uitwendige middelen van inbezitneming niet loepast op hetgeen een ander bezit, en hij aldus de handelingen, die uit zgn begeervermogen voortvloeijen, ten gevalle van anderen beperkt, deze zulks evenzeer te, zynen aanzien moeten in acht nemen.

Dit stelsel bevestigt de zedewet, als voorwaarde, waarop de ontwikkeling van gezellig verkeer en van individueel belang bestaanbaar is.

Maar ook daarom drukt zij daarop haar zegel, en, terwijl het stelsel alleen op de uitwendige handeling berust en ook die alleen bepaalt en regelt, past zij daarop toe do bepaling, die uit /taren aard volgt, dal, waar aldus de begeerte tot waarborg van eigen belang door

-ocr page 445-

- 431 —

tie rede de grens laat bepalen, tot welke de uitwendige handelingen, die uit het begeervermogen voortvloeijen , gaan kunnen , ook het begeervermogen zelf binnen diezelfde grens moet besloten worden ; immers, dat men niet mag begeeren, wat men aldus, door beperking van eigen begeerte en door deze tot rigtsnoer aan te nemen ter bepaling van eigene en van eens anders bevoegdheid, aan een ander toekent.

En terwijl nu het begeervermogen zelf het middel wordt tot bepaling van den waarborg van eigen belang, ligt daarin tevens het begrip, tot hoe ver de begeerte, binnen de grens van het bezit, zal kunnen worden ontwikkeld ; namelijk : tot zoo ver weder de bevoegdheid van anderen niet benadeeld wordt.

Wat de mensch begeert, zal hij, wanneer zijne natuur en de aard van het begeerde voorwerp dat gedoogen, kunnen bezitten, indien niet anderen daarop reeds aanspraak bezitten.

Wathij uit zijn bezit, öfter zake van zijn bezit, of wat hij Vaneen ander met diens vrijen wil, voor zooveel deze daar-overde vrije besehikking had, verkrijgt, zal het zijne zijn.

Indien de subjectiviteit en de bevoegdheid van vrije ontwikkeling der vermogens van allen daardoor niet benadeeld worden, zal men een ander in het bezit kunnen stellen van een gedeelte zijner eigene bevoegdheid; en zullen alzoo verbindtenissen, maar nimmer slavernij , gelden.

Maar ook de beperking van de begeerte tot verzekering van eigene bevoegdheid, waardoor de vrijheid der gemeenschappelijke en individuele ontwikkeling bepaald wordt, brengt mede, dat hij, die van do voorwaarde, waarop de individuele en gemeenschappelijke ontwikkeling rust, afwijkt, gedwongen kan worden, weder binnen de grens zijner bevoegdheid terug te keereu.

Uit al het bovenstaande blijkt alz.oo weder, dal zede-

-ocr page 446-

— 432 — lÿklieid alleen de bedoeling regelen kan ; maar dat het regt omtrent de bedoeling onverschillig is, mils slechts overeenkomstig de voorschriften des reglsgehan-deld worde.

Uil het gevoelvermogen moge het beginsel voortvloei-jen van den pligt, om aan een ander datgene toe te kennen , wat hem toekomt, maar het eigenbelang uit het begeervermogen kan alleen de middelen en voorwaarden bepalen, waardoor, voor zoo veel de gezellige natuur des menschen dit vordert, die pligt nageleefd zal worden.

Reeds vroeger toonde ik aan, dat het begrip dier middelen en voorwaarden het regt is.

Dus is hel begeervermogen, dat zieh in eigenbelang — in egoïsme — oplost, het beginsel des regts.

En men werpe mij niet tegen , dat, wanneer ik op de voorgeslelde wijs het beginsel des regts afleid uit het begeervermogen naar bezit en vrije en onbelemmerde beschikking over het voorwerp van bezit, het regt zich allen bepaalt tot het regt van eigendom. (Want dat hier bezit in een’ generieken zin wordt voorgesteld en dus eigendom bevat, behoef ik niet te betoogen ; maar volgt uit de door mij aan dat bezit verbonden bevoegdheid van vrgo en willekeurige beschikking.)

Is het dat mijne voorstelling lot zoo enge opvatting aanleiding geven kan , dan is het genoeg daartegen aan-tevoeren, dat alle regt zieh in eigendom oplost, en dal eerst, door het gezag des regts, eigendom tot een onderdeel daarvan gemaakt wordt.

Tot het beloog van deze stelling behoef ik mij slechts op het stellige regt te beroepen.

Want, wanneer ik uit dat regt, waar de eigendom als een onderdeel des regts voorkomt, de algemeenheid kan bewijzen , zal die algemeenheid wel niet aan twijfel onderhevig zijn.

-ocr page 447-

— 433 —

Eigendom wordt bij het stellige regt bepaald, als: de bevoegdheid, om, op do volste wijs, vrg, over eenige zaak te besehikken.

De uitzonderingen en beperkingen laat ik daar; zij staan als bijzondere middelen tot do vrije ontwikkeling, zoowel bij het wijsgeerige , als bij het stellige rogt, op zich zelve.

Zaken zijn ligchamelijk en onligchainelijk,

Ik behoef het onderscheid niet aan te wijzen. Behalve dat het genoeg bekend is, wijst do naam , in verband tot hetgeen ik vroeger over de verschillende wijzen van inbezitneming zeide, het aan.

Tot de onligchamelijkc zaken behooren do regten tot nakoming of tot levering van iets, of tot eigene beschikking over iets.

En nu vragen wij, met het oog op do bepaling van eigendom ende onderscheiding van zaken, wat, hetwelk een voorwerp des regts genoemd kan worden, is daarvan oitgezonderd?

De regten betreffende den staat der personen; die tusschen ouders en kinderen ; die tot nakoming van verbindtenissen; die tusschen den Staat, als ligchaam, en de leden van dat hgehaam ; die tusschen volken onderling ; alle regten, zoowel de zoogenoemde jura connata, als die, welko bypothetica goheeten worden, zoowel het privaatregt, als het volken- en staatsregt zijn aan eigendom onderworpen; 'vanter moet een persoon, of een ligchaam, of een Staat zijn, aan wien het regt toekomt, dus: die het rogt bezit en over zijn regl beschikt.

Reeds hetalgemecne denkbeeld van den pligt, om aan een ander toe te kennen, wat hem toekomt, wat dus het iijne is, onderstelt een begrip van eigendom.

Maar er is eeno andere tegenwerping, die wij niet voorbij mogen gaan.

Indien het regt lot beginsel heeft de begeerte naar

Themis, 0. X, 3“ Sl. [1819]. 28

-ocr page 448-

— 434

waarborg van eigen bevoegdheid, dus tot verzekering van eigendom in ruimen zin, dan wordt gelijktijdig de eigendom of het bezit buiten het regt gesteld. Dus is eigendom het regt zelf niet; hel is ook in dien zin geen voorwerp daarvan ; het lgt;egrip daarvan moet dus reeds vóór het regt bestaan; welk is dan het beginsel van eigendom ?

Kon ik deze vraag niet oplossen, zeker zij logenstrafte mijn geheclc betoog.

Maar eigendom, in tlien ruimen zin, waarin ik het voorstelde , is geen regt en geen voorwerp des regls.

Het begrip van eigendom ligt in het insliukt des men-schen en wekt het begeervermogen op tot uitbreiding en ontwikkeling van dat instinkt.

Dat vermogen tracht naar de naast mogelgke betrekking tusschen het begeerende subject en het begeerde voorwerp ; die betrekking zelve moet dus door de natuur des menschen gevoeld worden; dat is; zijne natuur moet hem aan wijzen, welke die betrekking is ; immers, daardoor kan hy gevoelen, wanneer, aan zijnen lust voldaan is.

Doch het zij verre, dat ik dit stelsel als nieuw of als van eigen vinding zou willen voordragen. Indien er aaii mijne stelling eenige nieuwheid kan worden toegekend, zoo ligt die alleen in de, van alle overige mij bekende schrijvers, verschillende wijze van toepassing van het stelsel; doch deze toepassing volgt naar mijn inzien geheel uit het stelsel.

Reeds onze vaderlandsche geleerde E, LuzAC, uitgaande van het reeds lang verworpen begrip van eenen natuurstaat des menschen, tot bepaling van het regtsbeginsel, brengt het eigendoms-begrip tot den mensch in dien staat, en zegt: «II n’y a rien do plus simple que l’origine de la «propriété , car nous n’avons qu’à consulter notre nature; «la nécessité de nous procurer des alimens et des véle-«mens; ce que les autres besoins de la vie exigent, pour

-ocr page 449-

«nous appercevoir tout de suite, que chacun doit avoir «quelque chose à lui seul appartenant (1).»

Ook een beoefenaar en leeruar der wijsbegeerte des regts van onzen tijd, aan wiengroote verdienste toekomt, Aureks, zegt evenzeer, dat het begrip van eigendom onmiddellijk uit ’smenschen natuur volgt; dat het genoeg is mensch te zijn, om bevoegdheid te hebben op eigendom (2).

Maar verder ging nog dezer dagen een man , die, bij aide van hem bekende verdiensten, door zijn jongste geschrift getoond heeft geen vreemdeling te zijn in de wetenschap van do wijsbegeerte des regfs. Ik bedoel den heer Thiers in zijn veel gelezen geschrift: Du droit de propriété. Hij vangt dit werk aan met de vraag, door ons aan het hoofd van ons vertoog gesteld. Later zegt hij: de eigendom is instinkt van den mensch, van het kind, van het dier; het is eene wet van zijn bestaan; de mensch is voor eigendom geschapen ; ja het is eene wet voor alle levende

wezens. Hot konijn heeft zijn hol ; de bever zijne hut,

Of uit accessic en speeificatic, zoo als Warnkoenig.

Of uit de wet of overeenkomst, gelijk Mortesquieo en Bentdaw.

Of dat men zou moeten denken aan eene oorspronkelijke gemeenselinp; zoo als Woirr.

Kant, die het bezit in empirisch (possessio phoenemenon) en zuiver regtelijk bezit (possessio noumenon) onderscheidt, heeft, naar het mij voorkomt, hoezeer hij het niet uitdrukkelijk zegt, het eigenlijk beginsel van bezit en eigendom evenzeer in de natuur des menschen gezocht.

Volgens Fichte, is de eigendom een persoonlijk regt des menschen.

Ligt ook daarin niet , dat het begrip van eigendom tot de natuur des menschen behoort ?

-ocr page 450-

do bij bare korf. De zwaluw keert lol baar nest terug en gedoogt niet, dat anderen van bare soort zich daarvan meester maken.

En wanneer wij dan lol den mensch terngkeeren, lel dan op bet kind , hoc hel inslinkt van eigendom daarbij werkt ! ja hel bewustzijn zelf, de kennis van hel bezit onzer vermogens bewijst tevens, dal het begrip van eigendom in onze natuur ligt. De mensch gevoelt, dat hij door zijnen wil zich zelven bezit.

In korte en vluglige trekken deelde ik de stellingen van TiiiERs omtrent dit onderwerp mede (1). En inderdaad, er zijn rcdeloozo dieren, zoo niet alle, die in hunne natuur het instinkt van eigendom bezitten. Bij de aangehaaldc voorbeelden zou men nog kunnen voegen de duif, die baar hok op dcu til bezit, ook buiten den lijd, dal haar inslinkt haar door oudertrouw aan haar nest verbindt; de spin , die haar webbe beheersebt ; doch waartoe meer (2)?

Do mensch, die door zijne inwendige vermogens zich in- en uitwendig met alles, wal hem omringt, in betrekking stelt, en reeds door de bloot inwendige werkzaamheid het begrip van bezit en eigendom toepast, gevoelt, met den aan zijne redelijke natuur eigen nadruk, de werking van het inslinkt. Wat het rede-looze dier niet vermag, hij kan door zijne inwendige vermogens dat inslinkt leeren bennen; hij kan gevoelen, welke de invloed van dat inslinkt op do werkzaamheid zijner verschillende vermogens is; maar ook daarom leert hij de lusten en neigingen van dat inslinkt beperken, naar gelang de behoeften zijner overige eigenschappen dat vorderen. Ten gevolge dier beperking,

-ocr page 451-

waarvan, gelijk wij aantooiiden, het bogeervcrinogen m verband tol het instinkl, de grond is, zullen dan de eigendom en hel bezit tot afzonderlijke voorwerpen des regls gehragl kunnen worden.

Nadat wij aangetoond hebben , dat noch de zedewel, ook niet het gevoelvermogen, noch de redo het beginsel des regts zijn, maar dal dit gezocht moet worden in hetgeen, ter bepaling des regts, de werking aan de rede geeft, zou alleen nog de vraag kunnen zijn, of niet evenzeer of met meer juistheid dal inslinkt als het beginsel des regls geslcld zou kunnen worden.

Naar het mij voorkomt, ligt reeds in het vroeger betoogde cene ontkennende beantwoording dier vraag; maar een enkele blik op de werkzaamheid van het inslinkt zelf moet die ontkennende beantwoording bevestigen.

Wij hebben gezien, dat ook sommige dieren het instinkt van eigendom bezitten ; onder deze zÿn er , die , even als demensch, de natuurlijke aandrift lot gezelligheid bezitlcn.

Indien alzoo hol instinkt het beginsel van regt kon zijn, dan zou ook bij die dieren het begrip van regt moeten bestaan.

Ende indisch zelf, indien hij alleen lel op hel instinkt, mei uitsluiting van hel begeervermogen, bezit, ten gevolge van dat instinkt, niet anders dan natuurlijke aandrift, die zich niet door don wil kenmerkt, tol voldoening aan zijne neigingen.

Hij zou dus onbekwaam zijn om den waarborg te vinden voor de vrije ontwikkeling van allen in den staat van gozollighcid, waarin hÿ verkeert ; wat meer is , de natuurlijke aandrift tot voldoening aan zijne neigingen zou hom voor do voldoening aan zijne gezellige natuur ongeschikt maken.

Neemt men mol hot inslinkt, als grom! des regts,

-ocr page 452-

— 438 —

ook de werkzaamheid van hel begeervermogen aan, dan zou de aard van het regl zijn, dal do mensch bevoegd zou zgn, om alles, wat hij begeert en waarop hij het vermogen tot inbezitneming kan toepasson, te bemagligen; dan zou het regt alleen een regt van den sterkste zijn.

Neen ; alleen dan, wanneer de begeerte tot waarborg van hetgeen men heeft of waartoe men volgens de zede-wet bevoegd is, tot beginsel wordt gesteld , dan zal levens het regt een waarborg voor een ieder zijn.

In dien zin wederlegt hel begrip van regt eene stelling, die volgens andere stelsels, naar het mij voorkomt, niet altijd even volledig wederlegd kan worden ; te weten : dat het wijsgeerige regt niet bestaat, omdal het bij zijn bestaan algemeen moet zÿn , en er wilde volken gevonden worden , die geen reglsbegrip hebben. Want, waar werd ooit eene verceniging van menschen aangetroflen, die zich tot eenen staat gevormd en geen begrip van het myneen het uwe had?

Het droombeeld eener gemeenschap van goederen of tocbedeelde gelijkheid van goederen heeft zich, buiten de verbeelding , nooit kunnen verwezenlijken , omdat het in strgd is met ’s menschen natuur en aanleg.

Hadden wij de geschiedenis van onze dagen niet voor oogen, dan zou ik aan deze stelling geen onkel woord toegevoegd hebben.

Reeds lang toch waren die oude begrippen over den besten staatsvorm, zoo als Plato dien bedoelde, met eene volkomene gemeenschap van goederen en gezinnen, verworpen (1). Wel vertoonden zich door alle tijden

(1) «Dat Pythagorische «vrienden is alles gemeen,» (zegt Pn. W. VAN IIiDSDE t. a. p., deel 2, p. 13), «ook op bezit van goederen, «van vrouwen en kinderen te willen toepassen, is ongerijmd, om niet « te zeggen tegennatiiurbjk en belagcliclijk. »

Hetzelfde gevoelen omhelst een Fransch schrijver van dezen tijd. «Qu’est cc fjiic au fond que la république de Platon , berceau de toutes

-ocr page 453-

heen voorstanders van verscliillende stelsels in staal-huishoudkundo ofslaatsregt, die, meer of minder gewijzigd , op dal van Plato waren ópgetrokken ; doch zij bleven binnen de grens der bespiegeling.

Het was voor onzen lijd bewaard , om de begrippen van regl op arbeid en daarmede die van gemeenschap en van verzaking van eigendom, eene schrede verder te zien gaan.

Do namen van eeneti Mably en Morellï ^ even als zoo menig wanbegrip van de lijden des schrikbewinds in Frankrijk, waren zelfs daar bijna geheel vergelen , loen Fourrier op nieuw de gemeenschap inriep, als middel, om aan ieder arbeid te verschaffen. Maar dreigend slak nu ook eerlang eene hydra van do builensporigsle stellingen , onder den naam van socialismus, hare vele koppen omhoog. Met het regl op arbeid, zag men gelijkheid on gemeenschap van goederen en gezinnen met zulk oenen ijver prediken, dat alleen de strijd tusseben do voorstanders der verschillende stelsels, ten opzigle van de middelen , waardoor het doel bereikt zou moeten worden,tol oenen slagboom legen overrompeling vcrslrekle. Doch ook in dien strijd hernam hot gezond verstand , bij de meerderheid, welligl gepaard met eigenbelang, zijne region; en luide was de slem, die zich, ook van den kant der welenschap , legen de valsche stellingen van gemeenschap en van verkrachting van oigcnilom, verhief (1).

quot;les utopies, depuis les Alexandrins jusqu’aux dangereux sedaires de ‘notre temps? C’est l’exagération d’un principe vrai, savoir, la subor-«dinatiou de l’individu à l’état.»— «H savait bien le grand philosophe «qu’il ne traçait qu’un idéal, » zogt Eji. Saisset in een belangrijk vertoog, getiteld: o Dit passé et de l’avenir du socialistne », opgenomeu in de Rerue des deu.r fondes, 1849, ii”. 2, pag. 371.

(1) le ne viens pas coinballre le socialisme (zegt Km. .Saissei l. a. p.), «tout a été dit contre lui:» en elders : « Pour avoir voulu s’élever au-

-ocr page 454-

Ik meon hel dus overbodig te mogen achten, om ten opziglo van dit punt in meerdere bijzonderheden te treden , en keer tot mgn onderwerp terug.

De door mij voorgeslelde bepaling van den grondslag van het regt doel het ook aan zijne eischen beantwoorden. Het regt onderscheidt zich van de zedelijkheid in aarden in strekking, als middel en doel; maar het onderscheidt zich daarom ook van do zedelijkheid in beginsel; en even als hot dool het middel regelt, regelt ook het gevoelvermogen , door de rede, hel begeervermogen, om het als middel te bezigen.

Hel rogl is algemeen en onveranderlijk , en, volgens do door mij ontwikkelde stelling ten opziglo van hel beginsel, bezit het beide eigenschappen, omdat het beginsel algemeen en onveranderlijk is.

En hiermede is de taak, die ik mij zelvcn oplegde, afgewerkt.

Welligl vraagt iemand, welk nut deze bewerking heeft?

‘ Ik zou kunnen volstaan met te antwoorden, geen ander dan dat van ieder wetenschappelijk verloog.

Maar, bedrieg ik mij niet, dan leveren mijne beschouwingen het bewijs, dat ook door het begrip van rogt

«dessus de Ia nature humaine, le socialisme tombe au dessous, et, « suivant Ia forte expression de Pascal , en voulant faire de nous des «anges, il nous abaisse au niveau des bêtes. Aucune secte socialiste «n’a pu se soustraire à cette loi. On rêve une société parfaite et, pour « la construire, on commence par supprimer la famille, qui en est le «fondement naturel, et la propriété, qui en est le ciment.» Maar men raadplege in het algemeen do geschriften van den dag, in het bijzonder de Bevites, die, in zeker opzigt, de organen van de wetenschappelijke meening in Frankrijk kunnen genoemd worden. Uit de Revue des Revues haalde ik reeds vroeger aan een verloog van Foucads; uit de Revue des Deux d/ondes, van Em. Saissat; men zie ook daarin de C/trouiyue de la yuiniaiue, p. 678, en men vergeh in de Revue de Paris de daarin opgenomen verhandeling van ÄB. FSANCK , membre 1 do l’institut, getiteld; le coinutunismejuffe' par l'histoire. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 455-

ïoo menige stelling en zoo menige leus, die wij in onze •lagen op verschillende wijzen on op onderscheidene plaatsen» ja tot zelfs in volksvergaderingen toe, hoorden verkondigen, gewraakt worden.

Mögt althans mijn arbeid het bewijs leveren, dat de 'vijsbegoerlo des regts niet geheel vruchteloos aangewend kan worden tot bestrijding van het communisme, en mögt daardoor het, iu mijn oog, onjuist gevoelen van een man , wicn ik warme hoogschatting toedraag, dien ik in zoovele opzigten vereer, maar met wiens begrippen ik mij niet in alles vereenig (1) , wedorlcgd worden; dan zou ik nieenon een waardig werk te hebben verrigt.

—— oco gt;sw ——

De Bedelarij, door Mr. M. M. v. Baumhaueh, commies bij hot departement van binncnlandschc zaken.

Er is wolligt geen onderwerp, waaromtrent meer strijd van gevoelen bestaat dau omtrent het armwezen , geen waarover nog dagelijks meer wordt geschreven of geredetwist. Eono beschouwing van het geheelo onderwerp uit een wottolijk oogpunt , hoe belangrijk ook op zich zelve, zou do grenzen van dit tijdschrift verre to boven gaan ; ik bepaal mij derhalve tot oen voornaam deel, do bedelarij, en wonsch haar in verband met do armenwetgeving te beschouwen, dewijl van dat verband geheel afhankelijk is do oplossing der vraag , of do bedelarij, zondor meer, al dan niet dient gestraft te worden of en in hoeverre eene regering do bevoegdheid bezit ceno wet of wettelijke bepalingen tegen bedelaars voor te dragen.

(1) De lieer Mr. G. Groen van Prinsterer nieeiit, dal lot bestrijding, van hel coininunlsmc, de wijsbegeerte ongenoegzaam is. Zie Grondwcls-Iii'rziening en eemgezinJIieid, 4“ sink, pag. 198.

-ocr page 456-

— 442 —

Wordt hel regt van den armen op bedeeling erkend of het zoogenaamde beginsel van welloiijke liefdadigheid gehuldigd, lijdt het geen twijfel, dat hij, die desniettemin zich aan bedelarij overgeeft, overeenkomstig wel-lelijke voorschriften kan gestraft worden. Hioromlrenl beslaat, voor zooverre mij althans bekend is , geen verschil van meening. Te meer uileenloopend zijn daar-enlogen de gevoelens bij hel toeverlrouwen der armen aan de meerdere of mindere vrijgevigheid der openbare of bijzondere liefdadigheid, met ontzegging van een regt op bedeeling. Ook hier zijn er niet weinigen, vooral . onder de Fransche schrijvers, die beweren, dat uit hel bestrallen of opsluiten der bedelaars geene verpligting tol onderhoud der armen van regeringswege voortvloeit. Zoo zegt ander anderen Alban de Villeneuve (1) : «Le droit de punir les mendiants valides volonfairemenl oisifs (of die lediggang zoo geheel vrijwillig is valt in verreweg de meeste gevalleji moegelijk te beslissen) n’eutraine nullement l’obligation do la part de l’Etat de nourrir tous les pauvres qui manquent de pain ou de travail; l’Etat peut à la fois forcer les premiers an travail et confier les seconds à la charilé , qui sera d’autant plus efficace que les secours ne seront plus appliqués qu’aux véritables pauvres.»

Het Fransche hof van cassatie heeft meermalen, onder anderen bij arrest van 20 Februarij 1845, beslist, dat hel bedelen op zich zelf geen misdrijf daarstelt en dat de correclionnele straf slechts toepasselijk is op hem, die, in plaats van gebruik te maken van de onderhoudsmiddelen , aangeboden door openbare gestichten ten dien einde opgerigt, aan bedelarij do voorkeur geeft.

Terwijl art. 269 C. P. de landlooperij melden naam van misdrijf uitdrukkelijk bestempelt, bewaart bot Fran-

(1) Eri/nnmic politique . p. .589.

-ocr page 457-

— 443 —

sehe strafwetboek , in de art. 272 volg., handelende ovoïde bedelarij , omirent de qualificatio van dit feit een volkomen stilzwijgen. De Hooge Raad heeft dan ook , dunkt mij te regl, bij arrest van 12 Januarij 1847, bevestigende een arrest van hel hof van Zuidholland van 10 October 1846, de opzending naar een bedelaarsgeslicht beschouwd niet als straf, maar als eenen politie-maatreg^el (1). liet Franscho strafwetboek bestraft niet iedere daad van bedelarij op zich zelve; de strafwaardigheid is steeds verbonden met andere , van het bedelen onafhankelijke , omstandigheden. als hel aanwezig zijn van een bedolaarsgosticht of van oene openbare inrigting tot wering der bedelarq (art. 274) , de gewoonte (art. 275), bijkomende omstandigheden, welke aanduiden , dat het bedelen slechts als een middel moet strekken 1er uitvoering van misdrijven (artt. 276 en 277), of welke het vermoeden van een vooraf gepleegd misdrijf daarstellen (art, 278).

Indien mon de geschiedenis der wetgeving op de bedelarij doorloopt, ontwaart men, dat de wetgevers steeds hebben onderscheiden tusschen bedelaars bij gezonden lijve en niet van gezonden lijve, validen en invaliden, en slechts op do eersten hunne strafbepalingen toepasselijk gemaakt hebben. Do Romoinsche wetgever schreef reeds het onderzoek voor naar de inte^ritas corporum et robur annorum ; aan hen, die niet konden werken , werd daarentegen do vrijheid gelaten om te bedelen (2). Diezelfde onderscheiding vindt men terug in eeno reeks van verordeningen der Fransche Koningen, als die van -luguslus 1536, 9 .lulij 1547, 13 April 1685, 28 Januarij 1687, 18 Julij 1724; 20 Augustus 1750, en

-ocr page 458-

— 444 — in de Fransche weiten van 30 Mei—13 Jung 1790, arl. 4, van 19—22 Jnlij 1791 tit. 2, art. 22, van24 Vendémiaire en 16 Vento.se jaar 2 (1). Do wreede verordening van Jan den goeden van de maand November 1354, welke hem , die herhaaldelijk, op bedelarij in de stralen van Parijs was betrapt, melde kaag en hel brandmerk op het voorhoofd met een heel ijzer bestrafie, spreekt slechts van oiseux valides (2). Ook de door de strengheid van hare bepalingen in zake van bedelarij beruchte Engelsche wetten bestraften enkel hen, die, onder de 60 jaron , gezond en in staal om te werken , op bedelarij betrapt waren. In de strengste onder de Engelsche wollen op de bedelarij, die van Hendrik VIII in 1530(3) vindt men uitdrukkelijk vermeld, dat zij mogten bedelen, die niet konden werken, daar waar do vrederegter het aanweos. Do strenge verordening van den Spaanschen Koning don Pedro spreekt eveneens enkel van valide bedelaars (4). Dienzelfden geest ontwaart men bij do nieuwere wetgevers. Zoo bestraft het Ooslenrijksche wetboek enkel de bedelaars , wanneer do gewoonte om te bodelon cene neiging lot lediggang aantnont ; de Brazi-liaanscho, Napelsche en Mallascho wetgevingen, in navolging der Fransche , slecht.s bedelaars gezond van lijvo en in staat om te werken , waar openlijke gestichten aanwezig zijn om hen op to nemen.

Do goschiodeni.s dor wetgeving op do bedelarij leert derhalve , dat do wetgever bij het beslraffen van bedelaars geenszins het vragen van aalmoezen of het bedelen op zich zelve, maar steeds den lediggang beoogd heeft,

(1) DeGébando, de la bienfaisance imblique , D. I. bk 393 voljj. Navule, Charite' le'gale 1). 11. bl. 285 volg.

{2) ÜECRUSï, Ree. ge'ii. des anc, lois franp. D. tV. bl. 701 volg.

(3) Statut. 27, list. 25.

(-1) Naviile, t. a. p. 0. 11., bl. 283.

-ocr page 459-

— 445

dal bij steeds van de vouionderstelling is uitgegaun van het aanwezig zijn of althans van hel verschaffen of het openen der gelegenheid tot werken voor allen, die, gezond van lijf en leden , werkeloos worden aangclroffen, onverschillig of die gelegenheid in werkhuizen, bedelaarsgeslichten, landbouwkoloniën , tuchthuizen, galeien of op oene andere wijze verschaft werd. Zoo was in Engeland het slichten der werkhuizen en de daaruit voortgevloeide armenlax hel onvermijdelijk gevolg ilcr eerste bedclaarswellon. Aan die wetten had Engeland te danken , dat de armeutax in een tijdverloop van 84 jaren (1750 —1834) eene vermeerdering onderging van 930®/o, terwijl de bevolking in dal zelfde tijdverloop slechts met iM°l^ was toegenomen (l); dat er thans enkele streken beslaan , waar de landeigenaars vcrpligl zijn de helft, ja soms de geheelo opbrengst der pacht, in armenlaks uit te betalen, en dat in sommige streken negens den druk der taks het land geheel onbebouwd Wordt gelaten. Men kan als stelregel aannomen, dal, overal waar strafbepalingen en slrafwcllen tegen de bedelarij werden ingevoerd, zij bij oene strenge en slipte naleving, indien de taks niet reeds was voorafgegaan, steeds door haar werden gevolgd. Die ondervinding werd onder anderen opgedaan in Pruissen , door het verlangen om do bedelarij te beteugelen, in 1809 gebragt tot een noodlottig subsidiestelsel, in de meeste Zwilserschc kantons, met name in Appenzell, Thurgau en Bern, waar men , door de ondervinding boleerd , van lieverlede van dit stelsel is leruggekomen ; met uitzondering van Bern, hetwelk nog onder eene drukkende laks gebukt gaal. Hierbij valt levens op te merken , dat ceno wel op de bedelarij veel minder kwaad verrigl in arme, dan in

(1) I’ORTIEIJE en VISSERING. Gcxili. dn- luriefslifre. in Enyeland, 1)1. 199.

-ocr page 460-

— 446 —

rijke landen; dewijl in de eersten door eene meerdere gelijkheid in do fortuinen en door het gemis van vermogende lieden do taks van zelf reeds in hare eerste ontwikkeling gestuit wordt.

Dat in Frankrijk uit de strafbepalingen van het strafwetboek geene armentaks voortsproot, laat zich geraak-kelijk verklaren uit het bijna volslagen gebrek aan uitvoering. De Keizer Napoleon verordende in 1808 het oprigten van tachtig bedelaarsgestichten in Frankrijk. Bij den val van het keizerrijk waren zij veertig in getal; van die veertig is thans hoogstens een tiental overgebleven (1). Niet beter ging het met fonds, speciaal daartoe aangewezen. Het werd spoedig tot andere doeleinden gebezigd en het al of niet behouden en onderhouden van die gestichten aan het goedvinden der departementale raden overgelaten. Wel is waar verlangden in 1846 do meeste Franschc departementale raden eene wet of algemoene maatregelen ter beteugeling der bedelarij; zij verlangden die echter, zonder zich tevens te willen verbinden tot het dragen der lasten, welke met die beteugeling noodzakelijk gepaard moeten gaan. Van de 86 departementen waren er toen elf, die reeds vroeger maatregelen , hiertoe strekkende, hadden genomen , hetzij door het bezit van een bcdelaarsgesticht, hetzij door het oprigten van bureaux van liefdadigheid in alle gemeenten ; slechts tien hebben in 1846 een bedelaarsgesticht in hun departement opgerigt of althans den wensch te kennen gegeven hiertoe mede te zullen werken, terwijl enkelen aan werkplaatsen van liefdadigheid de voorkeur gaven; al de overigen hebben den last van zich afgeschoven door het voorwendsel van gebrek aan middelen of aan overtuiging van de noodzakelijkheid (2).

-ocr page 461-

Welke waren Je gevolgen van de pogingon ter beteugeling der bedelarij in ons vaderland? De bekende pla-cateii tegen Heydens, landloopers, bedelaars en dieven van de Staten van Utrecht, Holland en West-Vries land Werden gevolgd door het bouwen van tuchthuizen. Toen in 1797, op het voorstel van Loosjes , in de provinciale Vergadering van Holland tot de wering der bedelarij besloten werd (1), moest tevens een voorstel gedaan Worden tot het aanleggen van werkhuizen, waarbij cene schets van het tucht- en werkhuis te Vilvorden werd overgelegd (2). Terwijl eindelyk het behoud en de nakoming der bepalingen van het Franscho strafwetboek op het stuk van landlooperij en bedelarij den grondslag legden tot het sinds 1818 oprigten der koloniën van de maatschappij van weldadigheid en tot de lasten, als tegemoetkoming in het onderhoud van die koloniën, sinds dien tÿd door de natie, gedragen ; ten gevolge waarvan die koloniën , die naar de meening van den stichter binnen een bepaald tijdverloop in baar eigen onderhoud zouden voorzien, tot den huidigen dage in ons vaderland zyn in stand gebleven ; terwijl daarentegen in België, hij gebrek aan die ondersteuning , de proef geheel mislukt is.

Ik vermeen, dat uit dit beloog genoegzaam zal gebleken zijn, dat eene wering der bedelarij of bedelaarswetten steeds noodzakelijk gevolgd worden door voorde natie drukkende lasten. Of men hieraan, zoo als in Engeland , onbewimpeld den naam van armentaks schenkt of, zoo als hier le lande, indachtig aan het nomina sunt odiosa, do lak.s met den mantel der liefde bedekt door haar als opcenten, hoofdehjken omslag of anderzins te doen voorkomen, doel eigenlijk niets 1er zake. Onwrik-

-ocr page 462-

baar blijft niettemin do stelling, dat iedere strafwet tegen de bedelarij, zoodra zij daadwerkelijk wordt toogepast, do liefdadigheid, ik bedoel do vrijwillige, niet dio door wetlolijkon dwang opgelegd, in eene verpligting lot onderhoud der armen doet ontaarden. Het opbrengen van bedelaars vereischt werkplaatsen of instellingen, waarheen de bedelaars worden opgebragt. Die instellingen hebben steeds te kampen met eene bevolking weinig in staat óm eenig of althans goed werk te verrigten ; zij kunnen uit dien hoofde nimmer geheel voorzien in hare behoeften en uitgaven , maar moeten steeds, althans gedeeltelijk, van buiten af bekostigd worden. Te regt beweerde dan ook de commissie van rapporteurs op de artt. 13 en 18 van het ontwerp van wet betreffende de ondersteuning van behoeftigen van 28 November 1845 : «liet overlaten der behoeftigen aan do bijzondere liefdadigheid is zeer moeijelijk te rijmen met de bepalingen van het strafwetboek tegen bedelarij. Daar is het bedelen een strafbaar wanbedrijf ; hier wordt de behoeftige vrij stellig naar dat hulpmiddel om in zijn onderhoud te voorzien verwezen.»

Do voorstanders van wetten en strafbepalingen tegen de bedelaars plegen zieh voor te stellen , dat de bedelarij door de straf kan worden uitgeroeid. Er zijn weinig landen, waar niet in de vorige eeuwen dit middel beproefd is geworden. Engeland, Frankrijk, Wurtemberg wedijverden in strengheid van strafbepalingen; de bedelaars werden door onthouding van voedsel, door zweepslagen, ketenen, verminkingen van allerlei aard, het brandmerk met gloeijonde ijzers gemarteld. Het geheel arsenaal van middeneeuwsche folteringen w'crd tegen de bedelaars uilgoput; men ontzag zich niet om ook hen to straffen, dio aalmoezen aan bedelaars uitreikten, en niettemin leert ons het merkwaardig rapport, door de Commissarissen des Konings, met het onderzoek naar de

-ocr page 463-

uilvoering der armenwetten belast, in 1834 aan bel En-gelscbe parlement ingediend, dat al deze pogingen vergeefs waren. — Met grooten opbef geschiedde in 1813 te Napels de aankondiging, dat de bedelarij toekomstig zou ophouden door het stichten van depositi. In 1840 werd een streng decreet tegen de straatbedelarij uitgevaardigd on niettemin wordt Napels , in spijt van zyne vier bedelaarsgestichten, door do bedelaars als het ware bestormd,— Wie kent niet de Lazzaroni?— De gevaar-lijksto soort, de vagebonden, plegen aan do wering der bedelarij te ontsnappen, Bedelaarswetlen treffen vooral de urmen, die nog een levendig gevoel van schaamte beziUcn,

Men beroept zich welligt ophot voorbeeld van België , waar eerst den 9 April van het afgeloopen jaar eene wet op de bedelaarsgestichten , in verband met de oprigting van hervormingscholen voor jeugdige bedelaars en vagebonden , werd uitgevaardigd. Ik moet hier doen opmerken, dat dit beroep zeer slecht zou zgn gekozen, De wet van 28 November 1818 op het domicilie van onderstand is in België door die van 18 Februari) 1845 (!) vervangen. Terwijl de wet van November 1818, nog bij ons in werking, den armen geen regt op onderstand toekent (wat thans feitelijk plaats heeft laat ik liefst in het midden), legt de nieuwe Belgische wel inderdaad aan de gemeenten eene wettelijke verpligting op , om de armen te ondersteunen (2). De bedelaarswet van 1848 was derhalve in België het onvermijdelijk gevolg van het relt;rt der armen op onderstand; in ons Vaderland daar-entegen is iedere wet op bedelarij niet anders dan eene afwijking van de wet van November 1818 of van het beginsel, hetwelk den armen geen regt op onderstand,

-ocr page 464-

— 450 —

maar een eenvoudig beroep op eene geheel vrijwillige liefdadigheid (oekenl. Met andere woorden , eene wet op do bedelarij schept, in spijt van iedere tegengestelde plogtigo verzekering van den wetgever, eene wettige liefdadigheid of eene armenlaks. Zij schep! armen , bedelaars en ledigloopers, in stede van hen uit te roeijeii.

Ik erken volgaarne, dat de bedelarij op de zedelijkheid hoogst nadeelig werkt. Do bedelaar geeft zich over aan lediggang en aan eene ongebonden leefwijze. De giften, op straat uitgereikt, plegen meest in drinken en brassen of in wellust on spel te worden doorgebragt. De bedelaar onderwerpt zich zelven aan tallooze vernederingen. Ik erken eveneens , dat het bedelen dikwijls aanleiding geeft tot het plegen van misdrijven , tot eene aanranding van den eigendom, van lio veiligheid der personen en van do maatschappelijke orde. Ik aarzel dan ook geenszins mij onder het getal dergenen te scharen, die de wering der bedelarij als eene hoogst wcnschelijkc zaak beschouwen. Het verschil loopt dan ook minder over de wenschelijkheid der wering dan wel over de wijze on de middelen van uitvoering.

Naar mijne meening zijn noch welgever, noch regter-hjke eu uitvoerende magt in staat, om die taak te volbrengen; geen regier of politie-agenl is bestand legen de listen van eon’ doorslepen bedelaar, fiel verbod van do bedelarij op straat doet het hoogst gevaarlijk bedelen aan- het sluipen in de huizen, onder den schijn van verkoop van allerlei nietige voorwerpen , te voorschijn treden. Bij die laatste soort van bedelarij is het klaarblijkelijk , dat de politic-agent niet meer in slaat is den bedelaar op heeter daad to betrappen , tenzij men soms lust mögt gevoelen om , met afwijking van do grondwettige bepaling , dat niemand in do woning van eenen ingezetenen zijns ondanks raag treden, do polilie-agen-ten , wier getal alsdan legio zou moeten zijn , bevoegd

-ocr page 465-

— 451 le verklaren om in iedere woning post le vallen. — liet is daarenboven algemeen bekend, dat de rogterlijko magt op hel doen van uitspraak in zake van bedelarij niel zeer gesteld is. De strafbepalingen van hel Code Pénal hebben waarlik niet de strekking gehad , de bedelarij uit te roeijen. In Frankrijk werden jaarlijks van 182G lot 1830 966, van 1841 tot 1845 daaronlogon 3592 bedelaars opgebragl (1); in België (de landloopers er onder begrepen), van 1826 lot 1829 853 , van 1836 tol 1839 1026; terwijl in ons Vaderland het getal der wegens bedelarij en landlooperij veroordeelden van 213 in 1837 lot 2137 in 18 4 6 is geklommen. In Frankrijk pleegl do rogterlijke magt, van de vruchteloosheid van hare uitspraken in zako van bedelarij overtuigd, zich meest legen hel bestraffen te verzetten , van waar dan ook het belrekkelijk veel geringer getal van opge-bragte bedelaars dan in België en vooral dan in ons Vaderland zich gereedclijk laat verklaren.

Men ziet niet zelden, dat de politieagenten zelve,, hetzij ter besparing van kosten en om zich van den last to ontslaan , hetzij uil medelijden, ile bedelaars oogluikend toelalen, en den hun opgedragen last niel of slechts ten halve uitvoeren. Do politie heeft bij do vervolging van bedelaars meest te streden met het bijgeloof der natie, met de vrees der menigte voor of ook met medelijden met de bedelaars. In het algemeen mag men heler voor houden, dat de natie uil een godsdienstig gevoel het opbrengen van bedelaar.s en hel bestraffen der bedelarij , wanneer do bedelaar overigens geene slraf-waardigo handelingen gepleegd heeft, met leedo oogen pleegt aan te zien. Men heeft wel cens gepoogd, de pulilie-agenten door premiën of gratificatiën lol het op-

(1) 'V’cjjens lamllooperij ’.s jaars van 1826 tut 1831) 2910 , van 1841 tul 1845 4401.

-ocr page 466-

— 452 —

brengen van bedelaars aan le moedigen; een middel vooral in Duilscbland te baat genomen. Dit kunstmatig middel, hetwelk ik niet aarzel hoogst onzedelijk te noemen, bleef gewoonlijk zonder uitwerking, dewijl do bedelaar, gemeene zaak makende met ben, die met de vervolging belast waren, aan de politie-agenten uit zijnen rijken oogst bel gemis der premie rijkelijk vergoedde.

Eindelijk mag niet onopgemerkt worden gelaten, dat de vervolging der bedelarij ligt aanleiding geeft lot allerlei hatelijke en onzedelijko maatregelen, dal zij door talrijke politie-agenten, gratificatiën, verbod om aalmoezen te geven, hel oprigten van kostbare bedelaarsgestichten aan de leden der maatschappij allerlei kwellingen en groote onkosten veroorzaakt. Hierbij komt nog de groote sterfte in do bedelaarsgestichlen, een onvermijdelijk gevolg der opeenhooping van personen, waarvan een groot deel zich reeds bevond in eenen zickelijken toestand; de onzedelijkheid, welke uil de vermenging van lieden van verschillenden leeftijd, kunne en inborst voortspruil.

Bij de magleloosheid der staalsmaglen om de bedelarij te weren en uit te roeijen, moet die verpligling, dunkt mij, geheel rusten op de ingezetenen. Zij zijn het immers, die door hunne ondoordachte en roekelooze giften en aalmoezen de bedelaars gestadig opkweeken, zij, die als aan de gepleegd wordende bedelarij zedelijk medeplig-tig kunnen en moeten beschouwd worden. Het is enkel door waakzaamheid bij ieder lid der maatschappij , door eene meer volkomen rigting der liefdadigheid , dat de bedelarij kan geweerd worden. De bedelarij staat gelijk meteen beroep, hetwelk een grooloi aantal personen heeft gelokt, naarmate bel vooruitzigt op winst grooler is geworden. Bestond dit vooruitzigt niet, waren er geene personen, die onberaden en met eene kwistige hand aan den onbekenden voorbijganger of bedelaar giften uitdeelden, werd , bij de uitreiking van iedere gifl,alvo-

-ocr page 467-

reus onderzoek gedaan naar den slaat van den persoon, dien men wenscht te weldadigen , geen twgfel of men zou spoedig van den overlast der bedelarÿ bevrijd zijn. Waar geen vooruitzigt op winst geene bedelarij. Cessante Causa cessai effectus. Om de bedelarij le weren moet eerst de liefdadigheid van passief of lijdelijk , zoo als zij thans pleegt te zijn, geheel actief zijn geworden. Ieder ingezetene moet eerst leeren inzien , dat het niet toereikend is, bij ieder aanzoek met eene geopende beur-s gereed te staan, maar dat er moet, en dalwei gemeenschappelijk moet, gehandeld worden. Iedere gift moet worden voorafgegaan door het bezoeken der armen, door eene grondige kennis met hunnen persoon, hunne helrekkingen , hunnen materiëlen en zedelijken toestand. Do groote .scheidsmuur, welke thans de gevers van de begiftigden scheidt, moet worden uit den weg geruimd door eene krachtige werking van hel patronaat der armen.

Kan de regering aan de ingezeten hiertoe de behulpzame hand bieden? Ik geloof niet slechts, dat zij zulks kan, maar veeleer dat zij grondwettig tot hulp verpligt is. Het armbestuur , door de wet te regelen, zegt art. 195 der Grondwet, is een onderwerp van aanhoudende zorg der regering. In art. 194 komt dezelfde bepaling voor len aanzien van het openbaar onderwijs. Hier werd le regt begrepen, dat aan die aanhoudende zorg die uillegging toekwam, dal overal in het rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs wierd gegeven. Die uitdrukkelijke uitlegging van de aanhoudende zorg mist men wel is waar in art. 195. Men mag evenwel vertrouwen, dat eene verlichte regering niet aarzelen zal in het belang van gevers en behoeftigen aan hare aanhoudende zorg over het armbestuur diezelfde uillegging te geven. Het is te hopen, dat de natie hel onderslands-domicilie , die gestadige bron van Iwistge-

-ocr page 468-

— 454 —

dingen, zal zien vervangen door eene wet, welke het armbestuur kegelt, door te bepalen, dat overal in het rijk of in elke gemeente een algemeen armbestuur aanwezig zij. Heeft de regering die taak volbragt en tevens voor kosteloos lager onderwas, gepaard met de school-pligtigheid dor kinderen, gezorgd, dan kan zij gerust de verdere zorg voor de stoffelijke behoeften der armen aan de bijzondere liefdadigheid overlaten. Iedere inmenging dor regering in het onderhoud der armen acht ik zelfs in strijd met hare verpligting; zij zou slechts dienen, om den weg tot eene wettelijko liefdadigheid of tot de armenlaks te openen.

Het daarstellen van algemeene armbesturen in iedere gemeente is zeer wel bestaanbaar met de onafhankelijkheid der diakoniën of kerkelijke en met de autonomie der gomeente-besturen. Men dient slechts de overdreven centralisatie dor Franscho wetgeving in zake vau de openbare liefdadige instellingen te vermijden en op hel voorbeeld van Sardinië de eenheid te paren met de onafhankelijkheid der afzonderlijke besturen, ieder in zijnen werkkring. Een uitvoerig edict van den Sardinischen Koning Amadeüs II heeft reeds in 1717 in iedere provincie vereenigingen (congregazioni provincialij daargesteld met hel oogmerk de bedelarij te weren. Deze vereenigingen stonden onder het opzigt van eene algemeene vereeniging (congregazioni gene-ralissima) , te Turijn gevestigd. De Sardinische regering heeft vooral sinds 1836 gezorgd voor het vrij bestuur dezer vereenigingen, overeenkomstig de plaatselijke behoeften , terwijl zij slechts een algemeen toezigl, voor zoo verre zulks noodig was, zich voorbehield fl). Zoo ontneemt b. v. bet bestaan van een algemeen armbestuur

(1) Men vindt die verordeningen verzameld in; Üaecolta tli leggi, iitrusioni, lettere, eircolari. erl altri procedimenlt iu mgore con-eerne7ite l’niliMiiiislrftcione deyli islittili di Cnritii. 't’iirino 1840.

-ocr page 469-

aan de gemeente geenszins de bevoegdheid om, doorbet verleenen van subsidiën aan armbesturen of armeninrig-tingen , in het onderhoud te voorzien van hare behoeftige burgers en om binnen den kring van hare bevoegdheid door plaatselijke verordeningen tegen het bedelen binnen de gemeente (l) voorzieningen te nemen en eene plaatse-lÿke politie over bedelaars uit te oefenen. Zulks behoort echter tot de regelingen het bestuur van de huishouding der gemeente, aan den gemeenteraad volgens art. 140 der Grondwet overgelaten, en is geheel onafhankelijk van de bemoeijingen van een algemeen armbestuur.

De Nederlandsehe wetgeoing en het socialismuSf door Mr. J. de Witte vaw Gitters, advocaat te 's Gravenhage.

De laatste omwenteling in Frankrijk heeft zeker dit nut gehad, dat, door het sedert gebeurde, het ijdele der hedendaagsche socialistische droombeelden veel klaarder gebleken is dan door den langdurigsten en hardnokkigsten pennestrijd. Onderscheidene der plannen zijn uitgevoerd geworden, om den Staat meer te doen ingrijpen in hetgeen aan het eigenbelang der bijzondere personen was overgelaten; doch geen een heeft zelfs in de verte doen zien, dat de heugelijke toestand dor maatschappij zoude verwezenlijkt worden, die de hervormers hunnen volgelingen hadden voorgespiegeld. Zelfs zij, die oogenschijn-lÿb het grootste belang hebben in bet in praktijk Itrengen lt;ler socialistische theoriën, hebben niet zelden do over-

(1) liet voorkomen van de landlooperij is de taak der regering; hiertegen dient het strafwetboek te voorzien.

-ocr page 470-

— 456 -

tuiging bekomen , dal het beter is om op eigen krachten te steunen, dan alle zijne bekommernissen op den Slaat te werpen, en daar alleen heil in te verwachten.

Hier te lande heeft de zucht om de socialistische leerstukken in allen hunnen omvang in praktijk Ie brengen zich niet geopenbaard; en echter beslaat ook hier eene algemeene vrees, dat de harde lessen der ondervinding in Frankrijk en in Duitschland niet genoegzaam zullen zijn. Ontelbaar z'jn dan ook de plannen om dien verpestenden en vernielenden geest van het socialismns tegen te gaan, en om te beletten , dat zij , die weinig of niets te verliezen hebben, daarmede worden besmet.

fs er nu hoop, dal wij altijd zullen bevrijd worden van de toepassing dier begrippen in alle hunne naaktheid? Hoogst gaarne zouden wij hen gerust trachten te stellen, die door eenen panischen schrik worden bevangen, zoo zij slechts dat gehate ivoord van socialismns hooren uitspreken; doch wij kunnen het niet, om onze innige overtuiging, dat juist die menschen de gevaarbjkste voorstanders zijn van de zaak.

Bijna ieder is socialist, immers op een enkel punt, en des te gevaarlijker, omdat hel noodlottige der toepassing zijner denkbeelden minder in het oog springt, én door de beperktheid, én door den schijn van menschlieveud-heid, waarin zij zich voordoen. (Menigeen komt dit oordeel stellig voor als eene der grootst mogelijke paradoxen, dus wij verzoeken hem eens rond te 7,ien vóór hij ons tegenspreke.) Wat is de eerste opwelling van dengenen, dien slechte waar in de handen is gestopt, of die daarvoor of voor eenigen dienst Ie veel betaald heeft? Is het niet; waren de prijzen van staatswege bepaald, de goederen gekeurd, zoo zoude ik niet bedrogen zijn geworden. Wat 's dit nu anders, dan soc/alismus?

Worden zij niet met lofluigiagen overladen, die hun geld gebruiken om , hetzij te gronde gaande fabrijken

-ocr page 471-

voort le doen kwijnen en daardoor, Iielzij ook oniniddellijk, zoo het heel, den ambachtsman werk te verschaffen, om het even of die arbeid productief is of niet? Prijst niet hijna iedereen stichters van zoogenaamde liefdadige inrig-tingen , zonder na te gaan , of het gevolg zal zijn , dat de armoede er door zal worden verminderd ?

Stelt niet elk ambtenaar er zijn roem in, zoo hij een politie-reglement heeft vervaardigd , dat ten doel moet hebben om de gezondheid of de beurs der ingezetenen te bewaren, om het even of daardoor hunne individuele vrijheid ganschelijk wordt beperkt of niet? En vordert hij dan nog niet, dal men zijne vaderlijke zorg zal prijzen?

Het is zoo verleidelijk voor elk, die met eenige magt is bekleed, vooral als hij het welzijn der bijzondere per-sonen opregielijk wil bevorderen, om maatregelen te nemen, die niet anders zijn dan toepassing van socialistische beginselen.

In rogterlijko uitspraken vindt men zelfs socialistische beweegredenen opgegeven, daar echter de wet het zeker niet voorschrijft. De Regtbank te ’s Gravenhage heeft dit nog onlangs gedaan (Ij, zeker met de beste bedoelingen der wereld en zonder om de gevolgen te denken. Er werd gevorderd ontbinding van een pachtcontract wegens wanbetaling, en veroordeeling tol betaling van driedubbele pacht, die als strafbepaling in het contract zoude zijn opgelegd. De Regthank heeft die laatste vordering ontzegd, niet alleen omdat het geval, in hel contract voorzien, niet zoude aanwezig zijn; maar ook omdat: «de strafbe-«paling van driedubbele pacht, zooals de eischers dit «vorderen, als zullende leiden tot verbodene woekcr-«winst voor de verhuurders, niet kan geacht worden «volgens de bedoeling der partijen gesteld .... te zijn.»

Met de minste oplettendheid kon men zich dus over-

(t) Vonnis van 1 Junij 1849.

-ocr page 472-

— 458 —

tuigen, dat elk in zijn vak meer of minder socialistische praktijken invoert of zoude willen invoeren, al heeft hij den grootston afschrik voor het stelsel in hel algemeen.

Niet minder opmerkelijk is het, dat bij sommigen juist het omgekeerde pla its grijpt; op vele bijzondere punten misprijzen zij de onbesuisde inmenging van den Staat; in hol algemeen stellen zij redeneringen, welke de heet-hoofdigste socialist zoude onderschrijven. Mr. W. C. D. Oliviek trekt op de lofwaardigste wijze te velde tegen zoo menige socialistische bepaling in onze politie-ver-ordeningen, en zegt evenwel van het beginsel uit te gan: «Het bijzonder regt gaat tegen hel publiek regt te niet. «Alle regten, alle bevoegdheden des burgers kunnen eerst «dan werken, wanneer zij door de waarheid bekrachtigd « zijn, doch erkend en bekrachtigd onder voorwaarde, dat «de maatschappelijke orde er niet door gestoord worde. «Deze voorwaarde ligt in het wezen der maatschappij-«De Slaat is een Organismus, aan welks deelen slechts «zoo veel zelfstandigheid toekomt, dat de werking van «hel geheel niet belemmerd worde.» (1)

Door deze redenering is elke socialistische wetsbepaling te verdedigen; men behoeft slechts met het ware of ingebeelde belang aan te komen van dat Organismus, dat men den Staat noemt.

De dwaling ontstaat hieruit, meenen wij, dat de schrijver zich wel op de bijzondere punten, maar niet in het afge-Irokkene heeft kunnen losmaken van dat algemeen ingewortelde wanbegrip, dat het zich vereenigen van bijzondere personen, tot hel vormen van eenon slaat, hun einddoel moet zijn, in de plaats van een middel om zich het genot van het grootst mogelijk getal regten te waarborgen. De bijzondere leden der maatschappij zijn geene deelen van een Organismus, wiens doel zij slechts moeien helpen

(1) Pmeve oi'i'f ile beperkingen run den eigindom dom het poldie-regt, bl. 12.

-ocr page 473-

— 459 — bevorderen; het is om hunne zelfstandigheid te verzekeren legen dat zij zich hebben vereenigd, en die zelfstandigheid moet dus niet als iels ongeschikt beschouwd worden.

Het gevolg van die dwaling nu is dat men den Staal gaat beschouwen als een reglspersoon, regten en verplig-tingen hebbende tegenover den bijzonderen persoon, omdat hij de Staat is, in plaats van daarin de zamenvalling te zien van bijzondere regten en verpligtingen. Publiek regt intusschen, dat niet sleunt op bijzondere regten, is voor ons ondenkbaar (1} en van zoodanig regt zoude dan ook , gelooven wij, vrijelijk een voorbeeld kunnen worden aangevoerd. Hetgeen de heer Olivier als hel sterkste voor zijne stelling aanvoert is de onteigening ten algemeenen nutte. Wat is dit nu anders (in den gewoonlijken zin genomen , van onteigening van onroerend goed) dan het regt van uitweg' op eene groote schaal uitgeoefend? (B. W. a. 715) en welk meerder regt heeft nu de eigenaar tegenover den bijzonderen persoon, dal krachteloos wordt, als hel l»elang van meerderen vordert, dat zijn land eeue andere

(1) In Frankrijk wordt deze slcUiiig ook verdedigd door T. lîASTlAT, die in zijne lezcnswaardige kritiek van bet werk van Thiers, de Inpio-pnete zegt :

«II me semble que les droits de l’Etat ne peuvent être que la régularisation de droits personnels pre'euî.vtants. de ne puis, quant à moi, concevoir un droit coUectiJ. qui n’ait sa racine dans le droit individuel et ne le suppose. Donc pour savoir si l’Etat est légitimement investi d’un droit, il laut se demander si ce droit réside dans l’individu en vertu de son organisation et enl’absence de tout gouvernement. C’est sur cette idée que je repoussais, il y a quelques jours, le droit au travail. Je disais: puis que Pierre n’a pas le droit d’exiger directement de Paul que celui-ci lui donne du travail, il n’est pa.s davantage fondé à exercer ce prétendu droit par l’intermédiaire de l’Etat, car l’Etat n’est que la force commune, créée par Pierre et Paul, à leurs frais, dans un but déterminé lequel ne saurait jamais être tic rendre juste ce qui ne l’est pas.

(Protectionisme et communisme, p. 34.)

-ocr page 474-

— 460 —

bestemming bekome? In de praktijk ten minste heeft juist het tegendeel plaats. De waarborgen voor den eigenaar zijn grooler tegen den Staat, ja, bij kan hem soms noodzaken meer te nemen en te betalen dan hij strikt noodig heeft, nooit den bijzonderen persoon.

Dat de heer Olivier in de praktijk de socialisten in de hand zoude werken, daarvoor zal na de lezing van zijn werk wel weinig vrees overblijveu, en het is juist daarom, flat wij hem tot voorbeeld nemen onzer stelling, dat de verspreiding dier wanbegrippen vooral te dikwerf in de hand wordt gewerkt door hen, wier vurigste wensch is, dat zij geen ingang zullen vinden.

Het zoude trouwens wel een wonder zijn, zoo het anders ware. Niet alleen worden socialistische denkbeelden ons van de vroegste jeugd af gemeenzaam door al hetgeen wij zien en hooren , maar in boeken, die in ieders handen zijn , wordt de dwaalleer onder de schoonste kleuren voorgesteld.

FÉNELON b. V., in zijnen Télémaque, geeft op, hoe een slaat behoort te worden ingerigt om te kunnen bloeijen. Daartoe moet o. a. dienen: het verdeden der burgers in zeven klassen , door uiterlijke leekeneu te onderscheiden, en van den wetgever wordt verhaald: «H voulut qu’on «punît sévèrement toutes les banqueroutes, parceque «celles qui sont exemptes de mauvaise foi ne le sont « presque jamais de témérité. En même temps il fit des «régies pour faire ensorte qu’il fut aisé de ne jamais «faire banqueroute. Il établit des magistrats à qui les «marchands rendaient compte de leurs effets, de leurs «profits, de leurs dépenses et «le leurs entreprises. Il « ne leur était jamais permis do risquer le bien d’autrui ; «et ils no pouvaient même risquer que la moitié du «leur.... D’ailleurs la liberté du commerce était en-«tiére» (1). Men gelieve op le merken, dal de laatste

(1) Livre Xil. Zie ook I.iv. III.

-ocr page 475-

wuordeiivan Fénélon zelveii zÿn en geene parodie op hel bakende gezegde van Figaro op de vrijheid van drukpers. Op eene andere jilaals in hetzelfde werk , in de bekende beschrijving van Baelica, wordt onbewimpeld gemeenschap van goederen als een ideaal voorgesteld.

Even zoo worden de ordonnantiën van Sancho Pansa, gouverneur van Barataria, als meesterstukken geprezen, hoewel daardoor de opkoopers worden geweerd , een maximum gesteld voor den prijs der schoenen (1), geen tarief van het loon der dienstboden bepaald.

De toekomstige jurist krijgt gewoonlijk zijne eerste denkbeelden over do inrigting van eenen slaat door beschrijvingen der Lacedaemonische instellingen, die hem als toonbeelden worden voorgesleld , daar nog weinige zijner leermeesters bekend zijn met de betere inzigten 'an lateren lijd, zooals die b. v. door Dahlmann in zijn werk: die Politik, zijn ontwikkeld.

Do studie der Fransche en Nederlandsche reglsgeschie-denis zal gewoonlijk de in de jeugd verkregene wanbegrippen niet doen verdwijnen, want ontelbaar is het getal socialistische wetten en verordeningen, die met voorbedachten rade zijn uitgevaardigd , zoo als genoeg blijkt, wanneer men de beroemdste schrijvers raadpleegt. Vattel b. v. gaal van het beginsel uil: «L’État doit «encourager le travail, animer l'industrie, exciter les «talons, proposer dos récompenses, des honneurs, ties

Ms. MaRCET waarsclmwl in bare connersations on political economy tegen bet onvoorwaardelijk goedkeuren der Stellingen van FÉvÉLOiX. Ongelukkig beeft baar werk zeker minder lezers.

(1) In de Fransebe vertaling van ViardOT wordt daarbij dit naive Verbaal aangebaald van een schrijver uil den tijd van CervaMÉS: «Tandisque ces années passées le blé sc vendait au poids de l’or à .Sé-tgovie.... une paire de souliers à deu.v familles valait trois réaux . et «à Madrid quatre. Aujourd’hui on en demande elTrontément sept réaux, «sans vouloir les donner à moins de six réaux et demi. Il est eHrayanl «de penser où cela vu s’arrêter.»

-ocr page 476-

— 462 -

«privilèges, faire onsorle que chacun trouve à vivre «do son travail» ^1J. Het voorbeeld van Engeland wordt daar door hem aangeprezen , vooral met betrekking lol Ierland, in bewoordingen die nu tot den bittersten spot geworden zijn. In do toepassing blijft hij zich zelf gelijk; «Si les vignes se mulliplieul trop dans un pays, el qu’on « y manque de bleds, le souverain peut défendre de planter «de la vigne dans les champs propres au labourage, «car le bien public et le salut de l’État y sont inléres-«sés. Lorsqu’une raison de cette importance le demande, «le souverain ouïe magistrat peut contraindre un parlicu-« lier à vendre ses denrées dont il n’a pas besoin pour «sa subsistance et en faire le prix» (2).

Wij halen VATTELaan, die ons het eerst voor de hand kwam; maar men leze hetzij Montesquieu, hetzij Bijn-KERSiiOEK (3), of welken publicist uit dat tÿdvak men wil, alle zijn min of meer socialislen , beelden zich in, dat de Staat of de souverein , zoo als zij dit uitdrukken, in het algemeen de wetgevende magt, alles kan doen : geluk en welvaart verspreiden naar willekeur; en daarom het regt niet alleen , maar ook de verpligling heeft van zich in alles temengen, alles op eigen gezag le regelen. Van daar dan ook de wetgeving omtrent corporaliën en gildon , de reglementen op de fabrieken van Colbert, en zoo vele anderen , die in Frankrijk de eerste vruchten zijn geweest van dien geest van centralisatie en bureaucratie, waaronder het thans zoo gebukt gaat.

Opmerkelijk is het, dat op dit punt de sfaatsregtelijke theoriën van Lodewijk den XIV en die der zoogenaamde philosophen en revolulionnairen geheel en al dezelfde zijn; en dat hier te lande vóór hel jaar 1795 gedurig

(1) L. 1, ch. 6, J 76.

(2} L. l, ch. 20, § 255.

(3) Zie b. v. de plaats aangebaald in dit Tijdsebrift, Deel IX, bl. 126.

-ocr page 477-

'an dezelfde denkbeelden is uitgegaan ; na 1813 minder, 'loch nog te dikwerf.

Lang is de lÿst der reglementen, ten tijde der republiek uitgevaardigd, waardoor onze inlandsche nyverheid heette la worden beschermd , en die moesten voorkomen, dat de ingezetenen in de hoedanigheid dor waren bedrogen '’erden (1). Te vergeefs zeide Mr. P. de la Court reeds 'D 1659 daartegen : « Voorwaar , goederen van hoogo ende «laago prysen, ook van allerloy breeto en langte, hoe on-«sterek, oncierlick, bedriegelick onde boosaardig men do-«selve afmeete , können wel te saamengaan, als hot de «’erkoopers en maakers ofte keepers see begeeren. Jaa , «de monschen moeten het selven begeeren voor haar «winsten, vertier, moode, gelegentheid van beurs ende «kleedingon der landeu; want hier moet golden ’t geen «door de geheele waerelt in gebruik is: uamentlik o Jura vig'ilanlibui- scripta esse.»

Zeer weinig moeilo zoude het kosten ettelijke bladzijden te vullen met aanhalingen , waaruit de overeen-stemming bleek , waarmede de socialistische begrippen steeds zijn gehuldigd. Wij meenen, dat daaruit toch blijken zoude, niet alleen dat die leer niet nieuw is, maar dat, niettegenstaande alle declamatiën, haar invloed sterk afneemt. In de schriften der beoefening der stuat-huis-boudkundige wetenschappen wordt zij wel meer aangevallen dan voorgestaan, en steeds komen minder socialistische bepalingen in de wetlelijke verordeningen voor, 'Oeral ook omdat tegenwoordig meer dan vroeger nagegaan wordt door elk, die er belang bij heeft, of de praktijk de vooropgestelde theorie bevestigt.

(1) Zie eene blootc opgave in het werk: Over de aloude vrijheid ton handel en nijrerheid in Nederland. Deventer 1 810, 1)1.219—238.

Zie nok het fragment uit Mr. 1’. nr. lA Court : het verlossen der stad Leyden, uitgegeven door den heer WlTEWAALL . Leiden 1815. De boven aangchaaide plaats slaat op hl. 42.

-ocr page 478-

— 464 —

ßij de meeste regtsgeleerden , staatslieden eu ambtenaren beeft het socialismus evenwel nog diepe wortelen geschoten, hetgeen de geschiedenis der tegenwoordige wetgeving maar al te zeer aantoont. Een voorbeeld hebben wij reeds wenige jaren in dit tijdschrift gegeven: hoe de leer der vendicata privata heeft moeten wijken voor die der vindicta pubdca , daar waar de Slaat oneindig meer kwaad dan goed kan doen door het vervolgen van misdrijven tegen den wil der beleedigde partij (1 ). Het gebeurt maar al te dikwerf, dat (meestal ten gevolge van hetgeen de Franschen noemen l’esprit bureaucratique) verordeningen op een bijzonder punt steeds socialistischer uitvallen. Een voorbeeld levert de verpligting der verordeningen omtrent het regt van het bestuur op hel plaatsen van fabrijken en trafijken; dit regt is steeds uitgebreid (2).

Uit alles ligt trouwens in den aard der zaak: hoe minder bijzondere personen in een land gevonden worden, die kennis genoeg hebben der natuurwetten, die de maatschappijen regeren , hoe meer zij genoodzaakt zullen zijn , ook uit zelfverdediging , om de leiding op zich te nemen van de bijzondere aangelegenheden hunner mede burgers, die daartoe de vereischte bekwaamheden niet bezitten. Hunne voorlichting, hunne maatregelen zullen dan ook, vooral in het begin, meestal dankbaar worden ontvangen. Daaruit vloeijen evenwel twee hoogst nadeeligc gevolgen voort. De bestuurders gaan zich inbeelden, dal zij het beste over ieders bijzonder belang kunnen oor-deelen, tot welken graad van ontwikkeling de maat-

-ocr page 479-

— 465 -

schappij möge gekomen zijn (1); zij stapelen dus verordening op verordening, totdat alle individualiteit verloren gaat. De bestuurders op hunne beurt nemen hiervan akte, vertrouwen steeds op de vaderlijke zorg der regering, en maken zich zelven diets, dat elke stilstand van werk , elke duurte van levensmiddelen de schuld is van het bestuur; dat dus van den Staat rekenschap kan en moet gevorderd worden, zoo het hun niet goed gaat; en dat zij dan kunnen stilzitten.

Is deze beschouwing der zaak de ware, zoo volgt daaruit, dat het socialismus zeer zeker niet is het ideaal, dat moet worden bereikt, om den grootst mogelÿken bloei der maatschappij te verzekeren. Maar het volgt tevens, dat, zoolang niet ieder de overtuiging bekomen heeft, dat het eerbiedigen der regten van anderen het beste middel is om zijne eigene belangen voor te staan, en daarbij niet begrijpt, dat hij geene duurzame welvaart kan genieten dan door het steunen opeigen krachten, zoolang ook wetten van socialistische strekking onmisbaar zullen wezen. Deze transitoire toestand zal zeker nog lang duren, zoo zij ooit ophoudt, vooral ook om de weinige kracht, die de overtuiging nog bekomen heeft van het billijke en regtmatige van het eigendomsregt (2).

«Ce ne sont pas les bons conseils, ni lesbons conseillers, qui donnent « la prudence au prince qui seule forme de bons ministres, et produit «tous les bons conseils qui lui sont donnés.» (Ib. p. 117).

-ocr page 480-

466 —

Daarom is het van het uiterste belang nooit uit het oog te verliezen, dat die bepalingen niet van blijvenden aard mogen wezen ; dat hare uitbreiding in socialistischen geest is teruggang, en dat zij vooral niet elk op zich zelve als het toppunt van goede wetgeving moeten worden voorgesteld.

Wij achten het daarom, vooral in den tegenwoordigen tgd , niet onnut de aandacht te vestigen op de bepalingen in onze wetten, die door socialisten zeer zeker zouden worden goedgekeurd.

Elke op zich zelve beschouwd heeft hare voorstanders gevonden. Misschien vermindert het aantal barer verdedigers , wanneer zij naast elkander geplaatst zijn , wanneer hare menigte daardoor beter in het oog valt, en ilus blijkt, dat eenige stappen verder op dien weg een zeer weinig benÿdenswaardigen toestand zouden doen geboren worden. Wij zijn er evenwel verre van verwijderd , om ze allen onvoorwaardelijk af Ie keuren en geen heil te zien dan in hare dadelijke afschaffing; er zijn er zelfs onder, die nog lang niet zullen kunnen worden gemist. Ons doel is alleen opmerkzaam te maken op hel beslaan en het beginsel van zulke verordeningen in het algemeen en op het aantal ; wij durven ons zelfs niet vleijen van eene volledige lijst te hebben gegeven.

Dal die verordeningen, hoewel niet altijd, doch dikwerf, uit socialistische begrippen zijn voorlgesprolen blijkt, om een enkel voorbeeld te noemen uit het Kon, Besl. (Ij, waarbij het gebruik van aardappelen in de branderijen verboden wordt en dat wel: «in aanmerking genomen hebbende, dal hij de wel van den 20 November 1816 de uitvoer van aardappelen is verboden , ten einde dezelve voor het gewoon voedsel binnen dit Rijk te behouden;

«die der Gei t bezucht, in seinen Sdkst-Bewnsslscyn fort zu schreiten.» (Grandlinten der P/ttlof- des Pec hls. ÿ C2.)

(1) Van den .5 Februarij 1817, Staatsblad, n°. 10.

-ocr page 481-

quot;'elk oogmerk slechts gedeeltelik zoude worden bereikt, Indien de aardappelen tot distillering konden worden gebruikt, »

In het Burgeilgk Wetboek zelfs zijn onderscheidene bepalingen van soeialistischen aard te vinden , behalve tiaar waar naar bÿzondere wetten verwezen wordt (waarover straks nader). Verdwenen is ovenwel de regtsvor-dering tot vernietiging van den verkoop wegens bena-deeling van meor dan zeven twaalfde öp den koopprijs Van een onroerend goed, die én in hetOud-Hollandsche én in het Fransche regt gegeven werd.

Men kan hiertoe brengen : de tnsschenkomst van kan-tonregter en regtbank bij weigering van de toestemming lot huwelijk door ouders of voogden; art. 94 en volg.;

beoordeeling door de regtbank, of de ouders regt hebben, dat een huwelijk blijkbaar het ongeluk van hun kind zonde te weeg brengen; art. 116, n». 7;

de aanbeveling aan de regtbanken , om bÿ de beslissing van geschillen tusschen eigenaars, die van loopcnd water eenig nut hebben, het belang van den landbouw met de onschendbaarheid van den eigendom te trachten overeentebrengen ; art. 677. (Het gelijkluidende art. 645 van den Code Civil heeft in Frankrijk aanleiding gegeven tot vele geschillen over de bevoegdheid der regterlijke en administrative magt.)

het verwijzen naar wcltelijko bepalingen omtrent de hoegrootheid iler bij overeenkomst bedongen interessen, art. 1804 ; uit de beraadslagingen blijkt, dat de regering het zeer bedenkel^k vond, om ooit die wetten in te trekken (1).

In het Wetboek van Koophandel wordt gevonden;

de aanstelling van makelaars van regeringswege; art. 62 ;

(1) Zie VOORDUIN V, bl. 382.

-ocr page 482-

de aanslelling der curatoren in een faillissement door de reglbank ; art. 787, n». 2 ;

het verleenen van surséance van betaling; art. 900.

In de wetten en verordeningen, waarnaar wordt verwezen in art. 625, 626 en 641 van het Burg. Wetb., zijn talrijke socialistische bepalingen aan te wijzen, gelijk (zonder echter aan de zaak dien naam te geven) in bel breede is aangewezen in het boven aangehaaide werk van den heer Olivier, en in dat over do wetgevende magt der plaatselijke besturen door Mr. G. de Vries. Wij kunnen dus daarnaar verwijzen, en ons slechts bepalen tot eene herinnering aan het meest opmerkelijke. Het zal daaruit ook blijken, dat vele dier socialistische voorschriften gevonden worden in verordeningen van Franschen oorsprong; reden dus te meer, om met de afschaffing zoo weinig doenlijk te dralen.

ßy jagf en visscherij treedt de Staat gedurig tusschen beide: het is verboden gedurende zekere jaargetijden, dagen en uren te visschen; do manier hoe zulks te doen is naauwkourig voorgeschreven , zelfs is het in eene provincie verboden om nachtegalen en schildvinken te vangen, omdat daardoor «eene stoornis aan het publiek genoegen wordt toegebragt. » (1)

De Staat acht zijne tusschenkomst noodig « pour l’économie du combustible» , vermeid in de min. instr, van 30 Aug. 1810.

In art. 59 dor wet van 21 April 1810 concernant les Mines etc., vindt men : «Le propriétaire du fonds sur lequel il va du minérai de fer d’alluvion , est tenu d’e.v-ploiter en quantité suffisante pour fournir , autant que faire se pourra , aux besoins des vivres établies dans le voisinage avec autorisation légale» etc. En in art. 60:

(1) Best, van den Gouv. van Ulreelü van 2 Mei 182.5, in zijn geheel te vinden bij Mr. 0., bl. .53.

-ocr page 483-

— 469 —

«Si le propriétaire n’exploite pas, les maîtres des forges «liront la faculté d’exploiter à sa place » etc.

Omirent de wetgeving op de bosschen is het oprner-lienswaard, dat in hel Ron. Besl. van 19 Fehr. 1814 Wordt gezegd : «dat de strekking der wetten, regelende lie werkzaamheden van het bestuur van de wateren en 1^0 bosschen, strijdig is met de erkende begrippen van eigendom.» Niets is echter veranderd dan hel bestuur, «n, zoo ver het gaan kon, is de ordonnantie van Lodewijk XIV van 1669 nog van kracht, die reglementair on socialistisch genoeg is.

Het mag niet worden voorbijgezien, dal de reglementaire bepalingen omtrent het bereiden der meekrap , niet lang geleden , zijn ingetrokken. (1)

Niet ingetrokken evenwel zijn de reglementen omtrent paardenfokkerij , en het houden van stieren , ofschoon om dezelfde redenen af te keuren.

De instelling van hel veefonds is zeker ook toepassing van socialistische begrippen , in zooverre de veehouders gedwongen zijn daartoe bij te dragen.

Er zijn in sommige sleden , b. v. te Rotterdam, bepalingen gemaakt omtrent hel bouwen, die hunnen grond hebben niet in de veiligheid, maar in de sierlijkheid. Art. 46 van het brandreglement aldaar gaat zelfs zoo ver, dat hel met kosten bedreigt, niet alleen den eigenaar van zekere gebouwen , zonder schriftelijke toestemming van Burgemeester en Wethouders gemaakt , maar ook den werkbaas, die daaraan gewerkt heeft.

Menig voorschrift van socialislischen aard wordt aangetroffen in de verordeningen op hetfabrijkwezen enz. (2);

-ocr page 484-

— 470 —

zoo is het verboden deze of gene soort van stoomwerktuigen op vaartuigen te bezigen (K. B. 19 Sept. 1829 Stbl. n°. 64). Het is verpligtend, gouden en zilveren werken te doen stempelen ; omtrent pijpen en botervaten zijn voorschriften gegeven , alles met het doel om de koopers voor wezelijk bedrog te vrijwaren. Hetzelfde is nog in meerdere mate het geval met het reglement voor galonwerkers. (Deer. Imp. 20 Floréal an Xllf).

Hiertoe kan ook worden gebragt bet aanstellen van staatswege van apothekers en de reglementen op hen be-trekkelijk.

Even als te voren, te Leijden b. v., publieke verkoo-pingen van boeken waren verboden, zoo zijn er nog verordeningen in sommige steden , bepaaldelijk te Rotterdam en te Groningen , waarbij zoodanige verkoopingen van andere waren verboden worden.

Zeer socialistisch zijn nog do meeste verordeningen omtrent do bereidingen verkoop van sommige eetwaren, voornamelijk brood en vleesch, waarbij noch keuring, noch prijsbepaling , noch aanwijzing der plaats van verkoop (de ballen) vergeten is.

Elk inkomend of uitgaand regt, niet om een fiscaal doel gevorderd, kan alleen uil socialistische beginselen worden verdedigd , namelijk het belang om inlandsche nijverheid te bevorderen on de mededinging van vreemdelingen te beletten.

Het loon voor sommige diensten Ie vorderen is ook door verordeningen geregeld. Door algemeene dat van advocaten, notarissen, procureurs, welke laatste ook door het bestuur worden aangesteld,- door bijzondere b. v. geneeskundige diensten, vervoerloonen enz.

Buiten de verordeningen, steunende op de genoemde moeien ondervinden om de inning der accijnsen te verzekeren; de gevolgen zijn ivel dcieltdc, maar zij vlneijen nit de uitvoering van een geheel ander beginsel voort-

-ocr page 485-

— 471 —

artikelen van het Burg. Welb., is nog menig onderwerp, waaromtrent onze wetgeving socialistisch is. Wij noemen slechts de middelen van vervoer en het onderwijs.

In de wetgeving omtrent de middelen van vervoer is er verbod om brieven te vervoeren anders dan door middel der posterijen, het doen werken van electro-magnetische tclegraphen is niet dan onder allerlei beperkingen vergund (1). De geheele wetgeving omtrent de postmeesters, het regelen van uren van vertrek van diligences en stoombooten moet hieronder worden gebragl.

Wat het onderwijs betreft, zoo is het zeker niet te ontkennen dat menige bepaling der verordeningen daarop betrekkelijk, met name die op het lager onderwijs, van socialistische strekking niet konden worden vrijgepleit. Het bestuur had het regt om te bepalen hoeveel scholen in de gemeente moglen worden opgerigt, kondo het getal dor huisonderwijzers beperken enz. Binnen kort zal daarin waarschijnlijk ook in de praktijk verandering komen. En daarom , en om het belang der zaak, gaan wij hier iets verder dan eeno bloote aanwijzing en zullen met een enkel woord ons gevoelen trachten te doen kennen omtrent hot al of niet noodzakelijke eenor bij-behouding van het socialistische clement in de wetgeving op dit punt.

Van de niet moeijelijii te bewijzen stelling dient te worden uitgegaan, dat het onderwijs en dus ook de ouderwijzer is voor den leerling, on niet omgekeerd; en dus ook niet om de ouders. Heeft de leerling nu Verstands genoeg om te beoordeelen, bij welken onderwijzer of in welke inrigting hij het meeste leeren kan, zoo moet zijn regt om te leeren wat en waar hij wil zoo weinig mogelijk worden beperkt. Dit is het geval met het onderwijs, dat thans aan onze academiën wordt gegeven. Een slecht collogio wordt nooit bezocht dan door

(1) Zie Kon. Seal, van 8 Dcc. 1847 {Slbl. n». 72).

-ocr page 486-

dwang; en hoogst zelden, zoo ooit, zal het op een goed collegie aan toehoorders ontbreken : de ondervinding doet dus zien, dat zeer veel vrijheid aan den leerling hier kan gelaten worden.

Hoewel ieder nu de noodzakelijkheid erkent, dal dat onderwijs worde gegeven met behulp van kostbare in-rigtingen en door goed betaalde leermeesters, zoude het nog zeer moegelijk zijn de vereischle gelden door de vrijwillige bgdragen der leerlingen bijeen te brengen. Het blijft dus nog eene noodzakelijkheid, dat van staatswege inrigtingen voor dat onderwijs worden onderhouden.

Kan dé leerling niet zelf oordeelen, dan is, in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, de tusschen-komsl van het bestuur onmisbaar, daar verreweg de meeste ouders niet in slaat zgn te bcoordeelen, of de onderwijzer en zijne inrigting op de hoogte van zijnen tijd is. Deze tusschenkomst moet echter niet verder gaan dan volstrekt noodig is. Wij meenen, dat zij zich tegenwoordig niet verder behoeft uit te strekken dan tot de zorg voor do gezondheid van den leerling, dat hij bekend worde met die feiten, waarvan de wetenschap noodzakelijk is tot zijne verstandsontwikkeling, en tot het eerbiedigen der regten zijner medemenschen.

Dit, geloovon wij, zijn do beginselen, wanneer de leerlingen (of hunne ouders voor hen) betalen voor het onderwijs. Kunnen zij dit niet, dan hebben zij ook geen regt daarop hoegenaamd, evenmin als op eenigen anderen onderstand. Het is evenwel van algemeen belang, dat niemand zich in den Staat bevindo, die geheel van on-derrigt verstoken zij ; en dus is hel goed , dal van de zijde van het algemeen bestuur ieder in do gelegenheid worde gesteld om het noodzakelijksle onderwijs te bekomen. Die zorg kan intusschen aan niemand anders worden overgelaten. Bijzondere personen of vereenigingen hebben geen regt daartoe ; zoo zij beweren het te doen

-ocr page 487-

— 473 —

in het belang der onderwezenen, zal hel wel meestal in hun eigen belang zijn; wel te verstaan, zoo van staatswege niemand wordt afgewezen.

Het onderwas geven om niet aan onvermogenden, is zich inmengen in het doen en laten van bijzondere personen. Doet de Slaat dit, dan is het zeker socialis-mus; maar bemoeijen er zich bijzondere personen mede, dan is het nog erger; dan is het niet alleen anarchie, maar er ontstaan daardoor imperia in imperit, die niet dan nadeelig werken kunnen.

Wij vertrouwen een genoegzaam.aantal weltelijke voorschriften te hebben opgenoemd om onze stelling te regt-’aardigen , dat het gevaar grooter is van binnen dan van buiten , omdat menigeen socialist moet zijn zonder het te welen, daar hij de gelijkswetten goedkeurt, toepast of maakt, die elk socialist ex profeggo zoude onderschrijven.

En nu mogen wij nogmaals tol dezen do vraag rigten: is er eenige hoop om do verspreiding van die zoo gehate leer tegen te gaan onder do minder onderwezenen, zoolang zij zien, dal uwe woorden in lijnregten strijd zijn met uwe daden? Gij wilt dat zij uwe vaderlijke zorg prijzen zullen, als zij hun vleesch duurder betalen om de hal en de keuring, als zij gedwongen worden om hunne nijverheid volgens uwo voorschriften uil te oefenen; en gij weigert hun daaruit do gevolgtrekking te maken, dat de Staat, zooals in die gevallen , ook in alle anderen, voor hen zorgen moet! Alle uwe pogingen, om door zedekundige en godsdienstige rigting van het lager onderwijs het socialismus tegen te gaan, zullen schipbreuk lijden; want gij zult door de verdediging van het socialismus , dat beslaat, steeds uwe eigene aanvallen afslaan legen het socialismus , dal gij weren will.

-ocr page 488-

Een middel is er slechts dat krachtig werken kan; aan ieder de overtuiging te geven , dat do Staat slechts het middel is, om hem vrgheid en veiligheid te verschaffen; dat de Staat zgn aanzgn alleen te danken heeft aan de zamenwerking van bijzondere personen; en dat hij, die, onder welken naam of vorm ook , ondersteuning van den Staat geniet, niet anders doet dan te leven op kosten van anderen.

Hier te lande is, meenen wij , allo hoop, dat het socia-lismus nooit tot groote uitspattingen leiden zal, zoo slechts de wanbegrippen bij het verlichte doel der natie verdwijnen. Er bestaat bij de minvermogenden nog kracht en zelfstandigheid genoeg, om door spaarzaamheid en het steunen op eigen krachten zoo veel raogelljk zich zelf te helpen. Men vergelijke slechts het betrekkelijk klein aantal zieken, dat in onze openbare gasthuizen wordt opgenoraen met dat b. v. te Parijs (1). Haarwas het reeds lang zoo ver gekomen, dat de werklieden regt beweerden te hebben om te worden toegelaten en zeiden; « l’hôpital n’est pas fait pour les chiens, mais pour les bons ouvriers.» Do gevolgen hebben zieh niet doen wachten ; van daar tot de bewering van het rogt op arbeid is slechts één stap.

Do ware beginselen door ieder te doen aanneinen is, meenon wij dus, hier vrij minder moeijelijk dan elders, en het zoude dus onvergeefelijk zijn, zoo daartoe geene pogingen wierden aangewend ; in allen gevalle behoorde zoo spoedig mogelijk te worden stilgestaan en zoo het kan teruggekeerd op den verkeerden weg, dien onze wetgeving op zoovele punten nog is ingeslagen ; en die niet dan op het volstrektste socialismus uilloopen kan.

(1) De hospitalen te Parijs hebben van 1842—1845 gemiddeld elk jaargekost fr. 11,521,000. in 1846 fr. 12,565,000, in 1847 fr. 18,720,000.

(Zie l'Annuaire fle l'économie politique et de la Statistique, pour 1848 en 1849, p. 283 en 272.)

-ocr page 489-

De Orderbriefje* en jdtii^natiën in het ^ederlandeeh ff' et boek van Koophandel verg'eleken 7net de Duittehe « Eigner Wechsel» , door Mr. J. G. Rist, Advocaat te Lejden.

In alle landen waar, wisselhandel gedreven wordt, heeft men papier uitgedacht om als surrogaat van den wissel te dienen. Zoo heeft men in Duitschland de eigner wecheel, m Engeland de promissory notes, in Frankrijk de billets à ordre, on de billets à dotnicile en hg ons de order-billetten, in den handel meer onder den naam van accep-tatcen bekend , en , volgens de bepalingen van ons Wetboek van Koophandel, ook do assignatiën.

Alle die handelspapiereti zijn door het gebruik langzamerhand ingevoerd en naderhand pas door den wetgever onder vaste regelen gebragt. De Fransche Code behandelde alleen de billets à ordre en wel in den-zelfden titel als de wisselbrieven en sprak in het geheel niet van assignatiën, die toch ook in Frankrijk onder den naam van mandats gebruikelijk zÿn. Ou/e wetgever trachtte die leemte aan te vullen. Men meende dat er behoefte bestond dit onderwerp bij de wet te regelen en hetgeen reeds door het gebruik bestond tol wel te varheffon. Men voreenigde daarom do order-briefjes en assignatiën in éénen titel. Dus doende beging men, dunkt mij, tweeërlei fout. Men scheidde de acceptatie Van den wissel, waarbij zij uit haren aard behoorde , waarvan zij slechts een eenvoudiger vorm is; aan den anderen kant stelde men de assignatie te veel met den wissel gelijk , door dezelve aan de strenge wisselregtelijke vormen te onderwerpen, on maakte haar dus voor het doel, waartoe de handel gewoon was haar te gebruiken, geheel ongeschikt. Ja, men zou zelfs met grond kunnen beweren, dal do geheelo afdeeling over assignatiën, zoo als zij thans in ons Wetboek gevonden wordt, over-

-ocr page 490-

— 476 — lullig is, daar er volgens onze wet bijna geeii verschil bestaat lusschen een gedomicileerd order-biljel en eeue assignatie, behalve alleen ton opzigte van de gebondenheid der endossanlon, hetwelk echter uit de natuur der assignatie, zoo als in ons Wetboek beschreven is, in het geheel niet volgt.

Ook hier kan de vergelÿking van onze wet met het nieuwe Duitsche wissolregt ons misschien de ware beginselen doen kennen. Wij zullen daarom eerst de bepalingen van onze wet nagaan, en daarna die van de Duitsche wisselwet. Hel verschil hetgeen wij tusschen onze acceptatie en de Duitsche «eigner wechsel» zullen bespeuren , is van veel minder belang , dan het verschil in de bepaling van hel begrip van wissel en is alleen in de gevolgen, uil het teekenen van dat papier ontstaan-den, merkbaar.

Onze wet geeft in art. 208 Wetboek van Koophandel eene definitie van hel order-biljet, die in den Fran-schen Code niet gevonden wordt. Zij is overgenomen uit PoTHiER en uit de définitiën, die hij van de billets à ordre en do billets à domicile geeft, zamengostold (1). Het is eene eenvoudige betalings-belofte van den trekker aan den nemer of order, hetzij hij aanneemt de betaling le zijner woonplaatse te doen, hetzij hij tot betaling eenoandere woonplaats bij eonen correspondent, die voor hem betalen zal, aanwijst.

De theorie van het wissel-conlracl was hier in hel geheel niet toepasselijk , het was geheel en al ónmogelijk hier iets anders, dan eeno eenvoudige betalings-belofte te zien; jammer dat men daardoor niet op het denkbeeld is gekomen, om ook de natuur van den wissel cens wat naauwkeuriger na te gaan. Men zou dan gezien hebben, dat ook bij den wissel de betalings-belofte van den trekker de hoofdzaak uilmaakt.

(1) PoTHlER, ronlmt de Change, iiquot;. 215 m 216.

-ocr page 491-

De vereischten van den vorm zijn zoo veel mogelijk dezelfde als die van den wissel. Dagteekening, onder-leekening, bepaalde geldsom, en erkenning van waarde, alleen bet verschil van plaats kon hier niet gevorderd worden, ten minste niet bij dit eenvoudige niet gedomicilieerde order-biljet, waar do trekker aanneemt te zijner woonplaatse te betalen.

Alle wetsbepalingen omtrent wissel-brieven zijn op order-briefjes toepasselijk gemaakt, behalve alleen die welke uit het toetreden van den betrokkene tot de ver-bindtenis des trekkers volgen of daarmede in verband slaan. Daarom kan er geene sprake zijn van fonds bezorgen, acceptatie, en van prima of secunda orderbriefjes, ieder exemplaar toch zou eeno nieuwe verbind-tenis voor den trekker ten gevolge hebben (1).

Over het algemeen heeft men de acceptatie of het order-biljet beschouwd als een wissel zonder acceptant of liever als een wissel, waarin de hoedanigheden van trekker en acceptant in één persoon vereenigd zijn. En evenwel is het verschil in de gevolgen van een order-biljet en die van een wissel groot. In sommige gevallen zelfs grooter dan het verschil, dat er volgens de Fransche wetgeving aanwezig was.

Het teekenen toch van een order-biljet is op zich zelve geene daad van koopliandel (2), Hot teekenen daarvan stelt alleen, indien het door een’ koopman geschiedt, eene daad van koophandel daar. In dat geval alleen dus kan do schuldeischer van de koophandels-procodure gebruik maken en kan er conservatoir beslag gelegd worden ingevolge art. 304 Regtsv. Doch tot lijfdwang is dit zelfs nog niet genoegzaam. Daartoe wordt gevorderd, dat de koopman ze ter zake van zynen handel getee-

-ocr page 492-

— 478 —

tend hebbe. Wel onderstelt de wet dat een order-briefje door een koopman onderteokend ter zake van zijnen handel is aangegaan, indien er geene andere oorzaak is uitgedrukt. Men zou echter met grond kunnen vragen of hier geen tegenbewijs is toegelaten, en of de koopman niet zou mogen bewijzen, dat hij het order-briefje niet ter zake van zynen handel had geteekend, om op die wijs den lijfsdwang te ontgaan.

Volgens het Fransche regt daarentegen wordt het billet à domicile met den wissel gelijk gesteld. Iedere overmaking toch van geld van do eene plaats naar de andere (remise de place en place) wordt voor eene daad van koophandel gehouden. Art. 631, Code de Comm. Do daaruit voortspruifende schuld is dus handelschuld , en veroordeeling deswege heeft lijfsdwang ten gevolge (1). Volgens het oordeel der meeste schrijvers en volgens de gevestigde jurisprudentie, zijn ook niet-kooplieden, die een biilet à domicile geteekend hebben, aan lijfsdwang onderworpen (2), terwijl zij die een gewoon order-biljet, geteekend hebben, even als bij ons, zich daardoor niet wisselregtelijk verbinden. De rede van deze zoo verschillende beschouwing van de gedomicilieerde en niet gedomicilieerde order-biljelten ligt in bel strenge vasthouden aan hot begrip, dat er tot een wissel volstrekt verschil van plaats der trekking en der betaling gevorderd wordt. Dat verschil is evenwel van geen belang en volgt niet uit den aard van den wissel zelve (3), het kan dus ook geen reden zijn om de gewone order-biljetlen en de gedomicilieerde zoo verschillend te beschouwen. De bepalingen omtrent assignatiën zijn in ons Wel-(1) Art. 1. Loi 17 Avril 1832.

(2} BnAVASD Verkieres. ,110111101 tilt dooit Commeocial. Chap. Hlh p. 116. Persii Lt Lettre do citante t p. 229. drrét de ia Cour de cas-tation, 1 liai 1899. Sirev, fX P. s. p. 125.

(3} Zie LAomie, 1849, ii». 1.

-ocr page 493-

boek oorspronkelijk. Mon misle hier het voorbeeld van den Code die dit onderwerp aan de gebruiken van den bandel had overgelalen. Bij ons begreep men , dat het beter was dit onderwerp bij de wel te regelen. Men zeide , dal men de gebruiken wilde volgen en slechts bet gebruik tot wet verheffen, doch schijnt aan dat Voornemen niet getrouw gebleven te zijn en zelf nieuwe bepalingen te hebben willen maken.

Thans ten minste strookten , volgens het gevoelen van den Heer Lipman (1), de definitie van en de bepalingen Omtrent assignatiën in het geheel niet met de handels-coslume.

Het gebruik had onder den naam van assignatie eene aanwijzing om te betalen , een middel tol incassering ingevoerd , dat aan de strenge wisselvormen in het ge-beel niet gebonden was. Geene acceptatie en geen protest, soms zelfs geen bepaalde vervaldag , en geene ver-phglingen van den houder , ten minste geene zoo strenge.

Onze wet daarentegen beeft in do assignatiën een derde soort van handelspapier, van circulatie-middol ingevoerd , waaraan men volstrekt geene behoefte had. Tot dat doel had men genoeg aan den wissel en aan hot orderbiljet. Men voerde eene reeks van verpligtingen van den houder in, dio zelfs strenger zijn dan bij den wissel, arlt. 214, 216, 217 K. H., en maakte zoo de assignatie lot hel doel waartoe zij tot dusverre gebruikt werd geheel ongeschikt. Ook schijnt men niet te hebben ingezien, dat de assignatie, volgens onze wet, geheel en al gelijk staat met een gedomicilieerd orderbiljet, zoo dat er alleen oen verschil van vorm overgebleven is, in do woorden van do assignatie «De Heer N. N, gelieve te betalen,» en do woorden van hot orderbillet : «Ik neem aan te betalen bij N. N. »

Want 1“. Geen van beiden zijn vatbaar voor accep-

(1) Lipman en Tvdeman, Wetb. v. Kooph., bl, 82.

-ocr page 494-

tatie. Misschien zou volgens onze wel eene assignatie kunnen worden geaccepteerd , doch die acceptatie heeft geheel andere gevolgen, dan de wissel-acceptatie. De betrokkene treedt niet toe tot de verbindlenis van den trekker, hij verbindt zich niet aan don houder, want deze ontleent uit die acceptatie geeno actie (1). Dit is dan ook het hoofdverschil tusschen de assignatie enden wissel, niet het verschil van plaats of de erkenning van waarde , dat zijn eigenlijk noodelooze formaliteiten, die geen verschil van regt kunnen ten gevolge hebben (2).

20. Bij beide is de trekker of uitgever tot betaling verpligt, als hoofdschuldenaar.

3®. De houder is bij beide tot dezelfde verpliglingen gehouden, hg moet laten protesteren, anders verliest bij zijn verhaal. Ten opzigte van dit verhaal bestaat evenwel dit verschil, dat de houder van een gedomicilieerd orderbiljet ieder endossant of den trekker naar zijne keus kan aanspreken; terwijl de houder van eene assignatie in zgn verhaal tol den trekker of uitgever of den hem (den houder) onmiddellijk voorafgaande endossant beperkt is. Een verschil, dat bij de assignatie , zoo als zij volgens het gebruik bestond, allezins gegrond was, maar bij do assignatie volgens onze wet, met alle hare strenge wisselvormen, door niets geregtvaardigd wordt. Een verschil toch in de woorden, wanneer met die woorden hetzelfde bedoeld wordt, kan dat onderscheid van regtsgevolg niet veroorzaken.

Do Duitsche wet spreekt in het geheel niet van assig-natiën. En toregt, de assignatie toch als geheel en al van plaalselgk nul en niet geschikt om in omloop gebragt te worden, kan beter door de wetgeving der verschillende landen geregeld worden. In plaats van ons order-billet ontmoet men de «eigner Wechsel» die in aard geheel en al met ons orderbillet overeenkomt.

(1) Art. 219. KH. (2) VoORDUUN , Koophandel.J.h], quot;iSS.

-ocr page 495-

— 481 —

Zij geeft geene definitie van den «eigner Wechsel,» evenmin als van den wissel, zij bepaalt zich bij eene opgave der vereischlen (1). Deze komen met de ver-eischten van ons orderbillet overeen , behalve in deze twee punten ;

l“. Zij vordert, even als bij den getrokken wissel, het woord wissel.

2®. Zij vordert geene erkenning van genoten waarde.

Omtrent deze vereischlen geldt hetzelfde als bij den getrokken wissel (2).

Ook volgens deze wet zijn alle wetsbepalingen omirent •len getrokken wissel op den eigen wissel toepasselijk , bebabe die met do acceptatie in verband staan. Het begrip , dat men zich blijkens de toelichting van den «eigner Wechsel» vormt, komt geheel en al met de definitie van het orderbillet in ons wetboek overeen. Ook volgens die wet is de eigene wissel eene eenven-dige belalingsbelofte aan den nemer of order, alleen met dit verschil, dat die belofte door den vorm verbindend is. Het trekken en endosseren toch van den eigen wissel zijn, even .als bij den wissel, formal acte . waaruit do verbindtonis ontslaat.

In het begrip zelfs is er dus slechts een gering verschil, des te groeier evenwel is hel verschil in de gevolgen.

De Duitsche wet stelt den eigen wissel geheel en al met den gewonen wissel gelijk, leder die een eigen wissel trekt of endosseert, hetzij koopman of niet, doet daardoor eene daad van koophandel en verbindt zich op dezelfde wijze als of hij een getrokken wissel had geteekend.

Onze wel daarentegen geeft, zoo als wij boven hebben aangeloond , aan een orderbiljet of assignatie eerst

Themis, D. X, 3” SU [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31

-ocr page 496-

dan alle de gevolgen van een wissel, wanneer zij door kooplieden ter zake van hunnen handel gcteekend zijn (1).

De hoofdvraag die hier moet behandeld worden is dus deze : Moet het orderbiljet of do eigen wissel, ten aanzien der gevolgen , geheel en al met den wissel worden gelijk gesteld, zoodat ook de niet koopman een orderbiljet teekonende eene daad van koophandel doet, en dus aan de handelsprocedure en den lijfsdwang onderworpen is? of ontleent het teekeneii van eene accep talie de hoedanigheid van daad van koophandel uit bijkomende omstandigheden, namelijk daaruit, dal het door een’ koopman gedaan wordt 1er zake van zijnen handel 'l

De beantwoording van deze vraag hangt, dunkt mij , voor een groot gedeelte af van deze: Verschilt het begrip van wissel zoodanig van dal van acceptatie , dat hel daaruit ontslaande regtsgevolg ook moet verschillen^ of zijn do wissel en de acceptatie slechts verschillende vormen van dezelfde handeling ?

Wanneer toch de aard van de acceptatie en van den wissel dezelfde is, zal ook het regtsgevolg hetzelfde moeten zijn, tenzij er misschien politische redenen bestonden die het beletteden.

Omtrent dit punt bestaat groot verschil van gevoelen. Einert (2) meent, dat de eigen wissel niet melde traite moet worden gelijkgesteld. Hoewel hij zelf de eerste geweest is, die opgemerkl heeft dat «de getrokken wissel « of do traite en de eigen wissel alleen verschillende «vormen van dezelfde handeling zijn , dat de Traite niets «anders is dan de eigen wissel en alleen door een loe-« voegsel, do acceptatie namelijk , van dezen verschilt ; (3} hoewel die genilische eenheid, zoo als hij hel noemt, (1) Art. h. n”. 2 KH. Artt. 304 cii 586 nquot;. 1 en 2 B. R.

(2} ËjNïRT Das ffechselrechi. § 98. p. 494.

(3) ElNSRT 511. hl. 66.

-ocr page 497-

__ 488 —

•lie gelijkheid van aard , de grondslag van zijn geheelo sysleem is, meent hij evenwel, dal de eigen wissel «durch äussere Verhältnisse » in eenen toestand geplaatst gt;s, waarin hij onbekwaam is om als handelspapier gebruikt te worden en zelfs voor altijd de bruikbaarheid als betaalmiddel verloren heeft. Hoewel er dus oorspronkelijk tusschen het begrip van wissel en dat van eigen wissel geen verschil besiond, hebben bij-omstandig-heden , het idée, dal men zich van den eigen wissel vormt veranderd. Die omstandigheden zijn: het gebruik van den eigen wissel tot einden niet met den handel zamen-hangende, en de eigenaardige ontwikkeling, die hij daardoor gekregen beeft (I).

De eigen wissel wordt alleen gebruikt, zegt hij, om eeno bestaande schuldbelrekking te verzekeren en den schuldenaar aan de wisselstrengheid te onderwerpen. Het doel der partijen is de oude verbindtenis Ie doen voortduren, maar de betaling tot den vervaldag uil lestellen. De trekker van zulk eenen wissel verlangt dus alleen crediet, en heeft dat crediet alleen gekregen door zieh aan do wisselstrengheid te onderwerpen. Het is inde oogen van den handelstand reeds bedenkelijk, wanneer ieménd om crediet te verwerven zich aan harde voor-waarden onderwerpt. Daardoor wordt de eigen wissel gediscrediteerd en geen solide koopman zou eigen wissels willen uitgeven. Hij stemt echter toe , dat de eigen wissel op sommige plaatsen veel gebruikt wonlt en vooral bij verkoop op tijd veel nut heeft. Doch daar dat nut niet, of liever niet voornamelijk, daarin bestaat, dal de eigen wissel als betaalmiddel gebruikt wordt, meent hij dal dezelve niet met de traite kan worden gelijk gesteld.

Om die redenen houdt bij den eigen wissel thans voor niet meer dan eene schuldbekentenis met wissclclausulo

(1) Eihert. § 98. 1)1. 494.

-ocr page 498-

bijna geen onderwerp van handels-wetgeving ; en stelt voor (1) den eigen wissel, alleen, wanneer daarin geeno melding van eene andere handeling waaruit hij ontstaan is, gemaakt wordt, als wissel te erkennen. Indien zij zoodanige vermelding bevatten, dan moeten zij gelijk gesteld worden met gewone schuldbekentenissen en zijn ongeschikt om door endossement te worden overgedragen. De overdragt zal dus alleen door gewone cessie kunnen geschieden en de e.vceptiones ex persona endos-santis zullen dus tegen den houder moeten worden toegelaten.

Men zal zich misschien verwonderen dat Einert, die bij den gewonen wissel do vereischten tot de noodzakelijke heeft zoeken terug te brengen , om daardoor het gebruik van den wissel te vereenvoudigen, hier door nieuwe vereischten en door beperking der uit den wissel voorlspruitende regten, het gebruik daarvan zoekt te beperken. Die verwondering zal echter verminderen, wanneer men bedenkt hoe eenzijdig het beginsel is, waarop zijn systeem van wisselregt gebouwd is. Hij zag, dat de wissel als betaalmiddel gebruikt werd en leidde uit dal gebruik zijn beginsel: «do wissel is hef papieren-gehl der kooplieden» af, doch zag tevens de geschiktheid van den wissel om ook lot andere einden te dienen voorbij. Do wissel toch is, zoo als wij in een vorig opstel, in navolging der Duitsche wet hebben trachten aan to toonou , geen papierengcid. Het is eene handeling door den vorm zelf verbindende (formalact), die juist daarom op do meest verschillende wijzen met materiële regtsbetrckkingen kan worden verbonden.

Hij kan dienen tot betaalmiddel, lof verzekering van

(1) Einert, ffeckselr., p. 468. Einert, Eiilieitrf einer ffechsel-ordnuny. Tit. XtV. Zie daar tegen Dr. J. W. E. VON Maitbstei», Einerts Entwurf beurtheilt, bl. 55, en Die ailg. Deutsche ffeehsel-erdnung. Leipz. Brockdaus, bl. 235.

-ocr page 499-

''erbindteiiisseii enz Waartoe men den wissel gebruikt, doet tot hel regtsbegrip niets. Men moge de traite meer als geld-representanl, den eigen wissel of acceptatie meer tot verzekering van verbindtenissen gebruiken , beider natuur is dezelfde, beide zijn formalacte.

Ik zou dan ook meenen hierin van Einert te mogen verschillen en ook op dit punt aan hel beginsel van de Duilsche wet de voorkeur geven en wel om deze redenen.

De eigen wissel of het order billet wordt ook tol betalingen gebruikt, hoewel minder dan de wissel. Dikwijls toch ziel men zulk papier met vele endossementen , en niets belet, dat zulk papier door een solide kantoor uitgegeven , evenwel crediet hebbe als een wissel.

Bovendien zijn vele van de bezwaren door Eiwert tegen de gelijkstelling van den eigen wissel en de traile in het midden gebragt, ook op do traite zelve van toepassing.

Ook de traite wordt dikwijls gebruikt alleen om verbindtenissen te verzekeren, zonder dat men bij hel trekken daarvan een circulalie-middel wil daarstellen. Ook de trekker of acceptant van den gewonen wissel heeft dikwijls alleen ten doel zich crediet te verschaffen , om zoo doende de betaling nog eenigen tijd te kunnen uitstellen. In het bijzonder kan de wissel aan eigen order op dezelfde wijze gebruikt worden aks de acceptatie, en hetzelfde doel bereiken. Want of ik mijnen schuldenaar een papier laat accepteren «A gelieve te betalen aan mij op order» of dat bij mij een papier geeft, «Ik (A) neem aan te betalen aan N. N. » is volmaakt hetzelfde.

Omgekeerd kan do acceptatie tot ditzelfde doel gebruikt worden als ile traite, zoo men, in plaats dat de trekker op don betrokkene trekt en den wissel aan do order des nemers stelt, de vorm zoo kiest dal de betrokkene

-ocr page 500-

— 486 —

'ian den trekker een eigen wissel geeft en deze hem aan den nemer endosseert.

Dit kan dus nooit eene reden zijn om dit gebruik van den ei^^en wistel te beperken. Men zou toch met evenveel grond dezelfde reden tegen het gebruik van de traite kunnen aanvoeren.

W^aarom zou men dus het gebruik van den eigen wissel of van de acceptatie beperken?

Dat men zich vroeger een verkeerd begrip van beide gevormd en gemeend bebbe, dat er een groot verschil tusschen beide bestond, dat daardoor het gebruik, dat men van de eene soort maakte, eenigzins gewijzigd is, is geene reden om bij dat verkeerde begrip te blijven volharden en nogr veel minder om , zoo als Eiisert wil, het gebruik bijna geheel en al ónmogelijk te maken.

Ook do acceptatie heeft in den handel groot nut, vooral hg verkoop op lijd, de schuldvordering van den ver-kooper wordt, indien de kooper hem eene acceptatie geeft, eenvoudiger, de vervolging gemakkelijker en zekerder, terwijl de kooper, die anders öf contant zou moeten betalen öf in het geheel niet zou kunnen koopen, door zich eenigzins strenger te verbinden crediet verkrijgt.

Beiden hebben er dus voordeel van , en op vele plaatsen is dit papier voor den handel onmisbaar.

Juridische redenen, om aan den wissel andere gevolgen toe te kennen, dan aan de acceptatie, bestaan er, zelfs volgens hel gevoelen van Einebt , niet. Hun aard is dezelfde, bij beiden is de betalings-belofte des trekkers de hoofdzaak; het eenige onderscheid is, dal bij den wissel een derde, de acceptant tot de verbindtenis van den trekker toelreedl, terwijl bg den eigen wissel de trekker alleen verbonden is en dus do qualiteitcn van trekkeren acceptant in zieh vereeenigt. Daaruit worden al de eigendom-melgkheden van den eigen wissel opgehelderd.

Hot is de eenige reden van het verschil tusschen den

-ocr page 501-

- 487 —

wissel en liet order-biljet; treedt er eeu dorde persoon lol de acceptatie of het order-billet too, dan valt alle ’erschil weg (1). B. v. een order-billet is gedomicilieerd in dezer voege: «ik neem aan te betalen bij NN aan A of order.» Hier zal niet de trekker, maar do gedomicilieerde betalen, aan hem wordt het billet vertoond en bij hem wordt dus geprotesteerd, anders gaat het verhaal op don trekker verloren (2). Dit verhaal is , even als bij den wissel, niet vordering tot betaling van den wissel zalven, maar vordering lot betaling der schade door do niet-betaling veroorzaakt (3). De wissel en de acceptatie staan dus hior gelijk, het effect is, behalve de actie van den houder tegen den acceptant, geheel hetzelfde.

Hetzelfde heeft plaats bij endossement van een order-billet. Bij het order-billet is, zoo als wij reeds gezien hebben, de trekker gelijk aan den acceptant; hij heeft beloofd te betalen en dus in zekeren zin geaccepteerd ; van daar dan ook do naam dien do handel bij ons aan dit papier gegeven heeft. Wordt nu zulk eene acceptatie geëndosseerd, dan is zij geheel en al aan den gewonen wissel in handen van don nemer gelijk. De eerste endossant is dan trekker, togen hem is geeno directe vordo-riiig lot betaling van den wissel, maar alleen actie tot rembours na protest mogelijk. Do oorspronkelijke trekker is daarentegen acceptant , de vordering tegen hem gaal niet door te laat presenteren of protesteren verloren.

Het begrip van order-billet is dus hetzelfde als dat van wissol, zij moeten dus op dezelfde wijze behandeld worden en dezelfde regtsgevolgen te weeg brengen, in zooverre er uil de vereeuiging der qualiteiten van trekker en betrokkene in éénen persoon , geene wijzigingen moeten volgen.

-ocr page 502-

De redenen, die onzen wetgever bewogen hebben aan de acceptatie niet oven als aan den wissel het karakter van handelspapier toe te kennen, zullen wel geheel andere geweest zijn, dan de redenen van Einert. Het is zeer natuurlijk, dat men, aan het idée van wisselcontract vast houdende, geen papier met den wissel gelijk kon stellen, waarin van dat contract geen spoor te vinden was.

Nu echter Einert zoo duidelijk heeft aangetoond, dat ook bij den wissel geen wisselcontract vereischt wordt, en dat het geheele begrip van wisselcontract valsch is, nu men algemeen begint te erkennen , dat aan wissels en orderbriefjes hetzelfde begrip ton grondslag ligt, is er ook geen grond meer om dat verschil in reglsgovolg te laten bestaan. Hel zou dus wenschelijk zijn, dat men bij eene eventuele herziening van ons wisselregt de orderbriefjes met wissels gelijk stelde, zoodat ieder, die een orderbriefje toekende, daardoor eene daad van koophandel verriglte, en zich aan de koophandels-reglspleging onderwierp. Het nut der orderbriefjes zou daardoor zeer worden uitgebreid, eene menigte quaestien ; of een orderbriefje handelspapier is? of iemand die oen orderbriefje beeft uitgegeven koopman is, en of hij het geteekend heeft tor zake van zijnen handel? welke thans het gebruik belemmeren , zouden dan zijn afgesneden. Men zou dan even veilig orderbriefjes in betaling kunnen nemen , als wissels, en hel crodiet van dit papier zou zoer vermeerderen.

Daarentegen geloof ik, dat het wenschelijk zijn zoude, .dat men de bepalingen omtrent assignaliën óf geheel wegliet en do assignaliën aan het gebruik overliet óf veranderde. De tegenwoordige bepalingen belemmeren den handel. Deze heeft aan een derde soort van papier om te circuleren geen behoefte, maar bij behoeft (1)

d) I.IPMZN en TvjiïMAK, Welk van Burg. Regtsv., bl. 82.

-ocr page 503-

een eenvoudig middel om te incasseren zonder strenge wisselvormen. De handel heeft zich dan ook aan de bepalingen van ons wetboek weinig laten gelegen liggen ; hij volgt zo zoo veel mogekjk niet op. De kassiers b. v, laten hunne patronen schriftelijk beloven , dat zg van do hepalingon van het Noderlandscne Wetboek afzien.

Volgens het idee, dal de kooplieden zich van assignalien vormen, zijn ze geen door den vorm verbindend papier. Er heeft geen schuldvernieuwing plaats , zooals hij den wissel, do oude materiële verbindtenis blijft bestaan. Do regel: «a^si^natio non est solutio,gt;y geldt um deszelfs innerlijke waarheid overal. Do aanwijzing of assignatie is niet eens overwijzing van schuld, en han dus niet in de plaats der betaling komen. Do regts-betrokking tusschen aanwijzer en aangewezene blijft beslaan , zij wordt alleen eenigzins gemodificeerd. De aangewezene wordt gemagligd om aan den houder der assignatie te betalen, en dezo vordert niet in op zijn eigen naam, maar namens den aanwijzer, hetgeen die van aangewezene te vorderen hooft.

Wilde men nieuwe bepalingen omtrent assignaliëu maken, dan zoude men van de Theses van v. u. Keessel, met welke de tegenwoordige handelscostume nog steeds schijnt overeen te stemmen, kunnen gebruik maken (1). Vooral zouden hier to pas komen do volgende Theses: Thesis 841 : « Do assignalio is eene eenvoudige lastgeving om te belalen. Thes. 842: Volgens sommige wetgevingen moet het woord wissel in den wissel voorkomen, in do assignatie niet. Thes. 844: De assignatiën zijn herroepbaar. Thes. 845 ; Üil. de assignalio ontstaat geene wissel-aclie, maar eene gewone regtsvordering. Thes. 845: Wisselproces heeft bij assignatie geen plaats. Thes. 847: Assignatiën behoeven niet te worden geprolestcerd.

(1) V. D. Keessel, Theses seleitae Juris JMl. et Zeland. Thes. 838—851.

-ocr page 504-

490 —

Thes. 848 ; De bouder van eene assignatie die le lang mol de verlooning wacht, is lot schadevergoeding gehouden. Thes. 849; Do assignation behoeven niet te worden geaccepteerd , d. i, do a.anwijzer slaat niet voor acceptatie in. Thcs. 8.50: De ondossanten van eeno assignatie zijn niet hoofdelijk aansprakelijk, alleen de laatstvoorgaando en de aanwijzer.

Men ziet uit deze bepalingen , dat men ook ten tijde van v. D. Keessel do assignatie als geheel iets anders beschouwde, dan den wissel, dat men goen van do strenge wisselformalileiten daarop loepasto. Dat gebruik bestaat nog heden , niettegenstaande do strenge bepalingen van onze wet. Jammer, dat onze wetgever, die sommige theses van v. o. Keessel in do wet heeft opgenomen , er niet meer gebruik van gemaakt heeft. ]Vu schijnt bij zich het begrip van assignatie niet helder te hebben voorge-steld, en dezelve meer beschouwd te hebben als een wissel, waaraan de eene of andere formaliteit ontbreekt, bv. verschil van plaats of erkenning van waarde, dan als een eigenaardig papier, met welks daarstolling de handel een bepaald doel bereiken wil.

Mögt men eens tot herziening van ons wisselregt overgaan, dan zal men, hoop ik , ten aanzieu van wissels en orderbriefjes, de beginselen van de Duitsebo wisselwet, ten aanzien van assignation die van v. D. Keessel volgen. Beiden stemmen met de handeiscostume overeen , beide worden eigenlijk reeds nu door den bandel zoo voel mogelijk in praclijk gebragt.

-ocr page 505-

— 491

ÖOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(NEDERLANDSCHE LITERATDDR.)

Proeve over het beheer van den voo^d omtrent de g'oederen van den minderjarige, volgene de beginselenvan het Nederlandsch ßurgerlijk Regt, door Mr. P. R. VAH DEN Berg, Utrecht, 1849. 219 hl. in 8“.

«De oorspronkelijke bestemming dezer verhandeling,» ’-fgt de schrijver in zijn voorberigt, «was om als specimen inaugurale te strekken, 1er verkrijging van den graad van Doctor in de regten.» Het werd hem echter niet vergund ze daartoe te bezigen, als niet in de Latijn-8che taal opgesteld.—Zijn doel was den Nederlandschen voogd eene handleiding te geven , die beter dan de reeds bestaande aan de behoefte voldeed. Tot bereiking van dat doel was dan ook de Lalijnsche taal voorzeker weinig geschikt.

De schrijver verdeelt zijne verhandeling in 16 §§ , waarin hij al de verpligtingen van den voogd behandelt (1), ende voornaamste van den toezienden voogd 1er gelegener plaatse aanstipt; hij geeft aizoo meer dan de min juist gekozene titel belooft (2). Bij de behandeling dier verplig-lingen wordt aangestipt, of en op welke wijze die bij het Romeinsche en het oud-Hollandsche regt, alsmede bij het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk

(1) Men treft eene opzettelijke behandeling aan van de artt. 390, 396, 401, 405, 418, 429, 443, 444, 446—463, 465—472 Burg. Wetboek,

{2) Aan het hoofd van hl. 1 stelt de schrijver wel een’ anderen titel dan aan het hoofd zijner verhandeling, doch deze is mede onvoldoende, daar niet alleen de verpligtingen omirent het beheer der goederen, maar ook de overige verpligtingen van den voogd behandeld worden.

-ocr page 506-

Holland, en eindelijk bij den Code Napoleon geregeld waren; terwijl, wat het Nederlandsche regt zelf betreft, het gevoelen van onderscheidene schrijvers wordt vermeld of bestreden , met opgaaf van de jurisprudentie omtrent sommige meer of min betwiste punten; al hetwelk in eene handleiding voor den Nederlandschen voogd grootendeels als overtollig kan beschouwd worden , en dezen het raadplegen en opslaan daarvan niet gemakkelijker maken zal, doch waarbuiten do verhandeling, (die dan ook tevens tot specimen inaugurale bestemd was), hare wetenschappelijke waarde zoude missen.

Het spreekt van zelf, dat men bij de oplossing van een zoo groot aantal vragen, als waartoe de verhandeling leiden moest, het niet ligtehjk omtrent allo met den schrijver eens kan zijn. Eenige bedenkingen tegen oplossingen , waarin hij m. i. faalde, wil ik kortehjk aanstippen.

Op bl. 46 uit de schrijver de meening, dat de kosten op de vervanging der hypotheek vallende ten laste van den voogd behooren te komen. Ik geloof dat oordeel onjuist. De voogd i.s verpligt in iief heianj^ van tien minderjarige hypotheek te stellen , en wanneer nu de wet hem vergunt die eenmaal gestelde hypotheek te vervangen, kan zij bezwaarlijk bedoeld hebben, dal de kosten dier vervanging, welke voor den voogd dringend nood-zakehjk kan zijn , ten Jaste van den voogd zelven komen, die zijne lastige betrekking belangeloos en niet zonder zware veranlwoordeJijkhcid waarneemt, en de vroegere hypotheek toch ook niet in zijn eigen belang gesteld beeft. — Voor grillige en herhaalde vervanging van hypotheek bestaat weinig zwarigheid, daar do toeziende voogd daartoe zoude moeten medewerken, gelijk de schrijver zelf builen t^yijiel stell.

Op bl. 68 leert de schrijver, dat ook de voogd, welke

-ocr page 507-

id de plaats treedt van een’ overleden* of ontslagen’ 'oogd, binnen tien dagen eene boedelbeschrijving moet opmaken, en zulks op grond dat de wet niet onderscheiden en dezelfde beweegreden hier aanwezig zijn zoude. — Dit is m. i. onjuist, daar art. 444 Burg. Wetb. spreekt van eene ontzegeling, indien er verzegeling heeft plaats gehad, en dus slechts het geval kan bedoeld hebben, dat de voogdij voor het eerst aanvaard wordt, en niet dat de in de plaats tredende voogd zijne betrekking aanvaardt. Bij het overlijden of aftreden van den voogd behoeft de boedel van den minderjarige niet verzegeld te worden; hot Wetb. van Burg. Regtsv. (artt. 659 on 660) geeft dan ook in zoodanig geval de bevoegdheid niet om verzegeling te vragen of die ambtshalve te bewerkstelligen. De wet maakt alzoo wel degelijk onder-scheiil. Ook is dezelfde beweegreden in zoodanig geval niet aanwezig; do toeziende voogd toch is, behoudens zijne vcrpligting om een’ nieuwen voogd te doen benoe-meu, verpligt inmiddels alle daden van voogdij, welke geen uitstel kunnen lijden, te verriglen. (Zie art. 431 Burg. Wetb.)

Dat de bepaling van art. 450 Burg. Welb. strekt tot meerderen waarborg voor den minderjarige, gelijk de schrijver op bl. 116 vermeldt, zal niet ligtelijk iemand betwisten. De reden echter, welke hij daarvoor opgeeft, is zeker vreemd; certiheaten van de nationale schuld, aan den minderjarige toebehoorende , -mag' de voogd niet verkoopen buiten toestemming der Arr.-Regtb. (zie arit. 451 en 456 Burg. Wetb.), zoo min als inschrijvingen op het Grootboek , hoewel deze evenzeer als roerend goed beschouwd worden (zie art. 567, 3°. Burg. Wetb.), Do ware reden is, dat de voogd eene Inschrijving op het Grootboek niet verkoopen kan zonder de weltelijke vormen in acht genomen te hebben.

Op bl. 136 beweert de .schrijver, dat de voogd , in

-ocr page 508-

— 494 —

geval hij verzuimd heeft het batige slot, het vierde gedeelte der gewone inkomsten van den minderjarige te boven gaande, binnen een jaar na deszelfs ontstaan te beleggen, eerst van den äug'dat dit Jaar verstreken is de wettelijke interessen verschuldigd is. Het is waar, dat do voogd, voordat het volle jaar verstreken is, nog niet in gebreke is, en zich voor schade kan wachten door, zelfs op den laatsten dag van dat jaar, de geldsom te beleggen, maar ook zoodra hij eenmaal in gebreke is gebleven , d. i. na verloop van bet volle jaar, is kj de wettelijko interessen der onbolegde geldsom verschuldigd, gelijk art. 449, § 3 Burg. Wetb. zich uitdrukt; terwijl bijzo volgens den schrijver op dat oogenblik niet verschuldigd zal zijn dan eerst voor het vervolg. — Te regt, wel is waar, merkt hij in noot 3 aan, dat de voogd een vol jaar tijd heeft om aan zijne verpligting te voldoen, maar hij zag over het hoofd , dat deze verpligtiny bestaat sedert het oogenblik, dat het batige slot het vierde gedeelte overtreft der gewone inkomsten van den minderjarige (art. 449, ^ 2 Burg. Wetb.j, en dat het dus eigenlijk dat oogenblik is, waarop de wet hem verpligt die som te beleggen, hoewel de bijgevoegde strafbepaling hem eerst een vol jaar later treffen zal, omdat bij eene goede gelegenheid tot belegging moet kunnen zoeken, doch ook geacht wordt die gewis in een vol jaar wel te hebben kunnen vinden.

Te regt merkt de S. op hl. 142 —144 aan, dat do weg tot benadeeling van den minderjarige afgesneden is door de vormen, die art. 457, in verband met art. 454 B. W., voorschrijft omtrent hot koopen door den voogd van onroerende goederen van den minderjarige. De reden echter, welke don wetgever bewoog om zoo-danigen koop toe te laten, had dezen ook terug moeten houden van al dien onuoodigen ombaal, die dan ook slechts geboden schijnt te zijn ter wille dergenen, die

-ocr page 509-

— 495 —

een stellig verbod vau hoepen verlangden. Onder de waarborgen , welke de wet nu aan den minderjarige geeft. Had ook gerust de onderhandsche verkoop kunnen toegelaten worden.

Op bl. 156 spreekt de S. zich zelven tegen, Beteekent toch, gelijk hij op bl. 153 en 154 leerde, het woord ochenking in art. 1722 , § 2 B. W. niet de overeenkomst, maar het aanbod , dan beteekent ook : b/y/t van kracht ‘nz. niets anders dan : kan het aanbod ook na den dood des schenkers nog aangenonen worden, als uitzondering op hetgeen art. 1720, § 2 B. W. voorschrijft

De gevolgtrekking, welke de S. maakt, dat, bij overlijden van den begiftigden minderjarige voordat de magtiging verleend is, de schenking op diens erfgenamen overgaat, is juist naar de beteekenis, die hij laatstelijk en in de noot op bl. 156 aan het woord schenking toekent. Gelijk ik reeds heb aangemerkt, had de S. vroeger (op bl. 153 en 154) aan dat woord zijne juiste Heteekenis gegeven, nml. aanbod, niet overeenkomst ; neemt men deze beteekenis eenmaal aan, dan lijilt het geen’ twijfel, of art. 1722, § 3 , is oene uitzondering op art. 1720, hoedanige uitzondering vau enge toepassing is, en enkel in het voordeel van den minderjarige, niet in dat van deszelfs erfgenamen is gemaakt. Het antwoord toch der regering op de gemaakte bedenkingen , door den schrijver op bl. 154 vermeld , geeft geen regt iets anders in de wet te lezen dan er geschreven staat, of naar de gewone regelen van uitlegkunde als geschreven behoort aangemerkt te worden.

Hetgeen de S. wijders (bl. 156 en 157) leert, dat de schenker gedurende de aanvraag om magtiging zijn aanbod niet mag intrekken, komt mij mede onjuist voor. Zoolang de aanneming niet gevolgd is, heeft het aanbod geen gevolg hoegenaamd, ^zie art. 1720, § 1

-ocr page 510-

— 496 —

B. W.}, Art. 1722, J 3 B. W. stelt op dit beginsel geene uitzondering daar, maar alleen op dal, bij arl. 1720, § 2 aangenomen, nml. dat de Amne,m\n^gedurend» het teeen van den schenker moet plaats hebben. Het is waar, dat het vragen der magliging, in het belang des minderjarigen voorgeschreven , alzoo in zijn nadeel zou kunnen zijn, sed ita les; scripta est. De veelvuldige vormen, welke de wet in het belang van den minderjarige voorschrijft, zullen niet altijd werkelijk in zijn belang zijn, doch zij zijn voorgeschreven om aanmerkelijk nadeel Ie voorkomen. Er is dan ook, in het geval van schenking, weinig gevaar, dat de schenker, die het goed voorheeft met den mindeijarige, binnen weinige dagen zoodanig van gezindheid zal veranderen, dat hij zijn bij notariële akte gedane aanbod terug zal nemen; en in het geval van plotseling overlijden, zagen wij, heeft do wetgever voorzien.

Op bl. 168 behandelt de S. de vraag, of do voogd buiten magliging door de ArrondissemenIs-KegIbank den beslissenden eed mag opleggen ; hij beslist de vraag niet, hoewel hij, mijnsinziens te rogt, tot eeno ontkennende beantwoording schijnt over to hellen. Arl. 1967 B W. toch scbijnl niet anders dan op arl. 1889 B. W. le doelen; bepaalde geschillen, dio aan eeno dading onttrokken zijn, worden nergens vermeld, zoodal men, wil men eenige uilwerking of gevolg toekennen aan art. 1967, wel dient aan te nemen, dat daarbij de bevoegdheid van partijen om limUng aan le gaan bedoeld wordt.

Het ooedeei des S. op bl. 18i, alsof de intrekking van het veilot' aan don vader ot do moeder lot het houden van eeno nering, fabriek of dergelijke in ge- 1 meenschap met den minderjarige, niet kan ingetrokken 1 worden dan na verhoor der bloederwanten of aange- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ƒ

huwden, is onjuist. Do korte uitdrukking: na verhoor nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1

-ocr page 511-

als voren in arl. 466, § 2 B. W. gaf tot die opvatting aanleiding. Die woorden geven echter slechts te kennen, dat al de vormen moeten worden in acht genomen, die bij het eerste lid zijn voorgeschreven, doch dat niet alleen de voogd fvader of moeder), maar ook de toeziende voogd de intrekking van het verlof verzoeken mag. Dat de wetgever door die woorden naar het vorige lid ver-Wees, blijkt ook daaruit, dat in dat tweede lid van art. 466 niet gerept wordt van de conelusiën van het Openbaar Ministerie, (hetgeen wel is waar aldaar zoo min als in het eerste lid noodzakelijk was, zie art. 324, 6“. Wetb. v. B. Regtsv.), terwijl het die toch zoozeer op het oog had, dat het derde lid , in die veronderstelde aansluiting aan het in hel eerste lid vermeide, laat volgen: het Openbaar Ministerie kan zelfs ambtshaloe die intrekking vorderen (1).

Be vraag, die op bl, 185 gesteld wordt, komt mij voor geene vraag te kunnen zijn. Dat door het woord voogd, in het tweede lid van arl. 466 B. W., de vader of moeder, «elke de voogdij uitoefent, bedoeld wordt, blijkt zonneklaar daaruit, dat het eerste lid alleen het hooren of oproepen van den toezienden voogd vordert, zonder van den voogd te reppen.

Op bl. 192 en 193 noemt de S. twee verschillende zaken, den tyd wanneer en ten wiens koste de rekening en verantwoording gedaan moet worden , jammerlijk dooreen gehaspeld. Hel art. 468 B. W, had voorzeker naauwkeuriger gesteld kunnen worden ; mogt echter de vvet nergens onduidelijker en minder systematisch zijn! Het zal althans mijns inziens aan geen’ redelijken twijfel onderhevig zijn , of de wetgever heeft gewild , dat de

(l) Ook elders bezigt de wetgever zoodanige korte verwijzing; zie 11. v. art. 447, J 3 B. W., alwaar na heliiel/de verhoor kennelijk be-teekent bet verhoor o/ de oproeping , waarvan in bel eerste lid van dat artikel gesproken wordt.

Themis, I). X , 3« St. [1849]. 32

-ocr page 512-

— 498 voogdijrekening sleeds gedaan worde ten koste van dengenen, aan wieii zij gedaan wordt, hetzij dit de meerderjarig gewordene zelf zij , hetzij diens erfgenamen.

Met meer regt toont de S. elders aan, hoe ongelijk de wetgever zich gebleven is in het al of niet vorderen eoner beëediging van schatters of deskundigen, in hel vereischte aantal derzelven , in het doen hooren van den toezienden voogd en de bloed- of aanverwanten in sommige gevallen , terwijl in niet minder gewiglige eene oproeping of hel hooren der verschijnenden voldoende verklaard wordt.

Op bl. 197 leert de schrijver, dat hel den nieu^ven voogd aan te raden is eene geregtelyke rekening te vragen van don vorigen voogd. Ik geloof, dat zulks hem dan alleen is aan te raden , wanneer de vorige voogd weigerachtig is in hel doen zijner rekening, of wanneer beide hel omirent het slot niet eens kunnen worden. Buiten die beide gevallen bestaat er geene noodzakelijkheid tot het vorderen eener geregtelijke rekening, en zoude de nieuwe voogd de kosten derz.elve behooren te dragen, overeenkomslig hetgeen de schrijver zelf op bl. 19.5 leert.

De door den vorigen voogd afgelegde rekening ligt len grondslag aan die, welke de nieuwe voogd aan den meerderjarig gewordene doen moei; deze rekening zelve zal getoetst moeten worden aan de bij hel aanvaarden der voogdij opgemaakle boedelbeschrijving; de nieuwe voogd behoeft, gelijk wij boven reeds opmerkten , geen nieuwe boedelbeschrijving te maken.

Op bl. 203 stelt de schrijver als regel, dat geene uitgaven, door den voogd gedaan, als botamelijk zullen worden goedgekeurd, wanneer zij de door den kanton-regler 1er vertering vastgestelde som of, bijaldien er geene som bepaald is, de inkomsten overtreffen, terwijl

-ocr page 513-

— 4i:9 — nooilzakelijke uitgaven steeds moeien woiden goedge-(laan.

Ik kan het volkomen met den schryver eens zijn, dal de uitgaven, die de door den kantonregter bepaalde som niel te boven gaan , reeds daardoor het vermoeden ''an betamelijkheid voor zich hebben , (zie ook bl. 98 on 99) maar daaruit volgt nog niet, dal de uitgaven, Welke die som of de inkomsten overschrijden, zoo volstrekt onhetamelijk geacht moeten worden. Men denke slechts aan de uitgaven , welke de schrijver op bladz. 202 te regt onder de betamelijke rekent, en welke het onregtvaardig zoude zÿn den gemoedelijken voogd niel goed te doen. Daarenboven, art. 468 B. W. zegt uitdrukkelijk, dat alle hetamelijke en be/ioorlykg^ere^tvaardig'deuitgaven (toutes dépenses suffisamment justifiées et dont l’objet sera utile, zegl art. 471 G C.) aan den voogd moeten worden goedgedaan , zonder te onderscheiden of die uitgaven de inkomsten of de door den kantonregter vastgestelde som overschreden. — Dat onderscheid kon de wetgever zelf niet maken, want de door den kantonregter vastgestelde som bevat niet slechts do begroeting der betamelÿke, maar tevens die der noodzakelijke uitgaven.

De schrijver heeft, naar ik vermeen, zijn doel niel gemest, en den Nederlandschen voogd eene nuttige, vrij gemakkelijk te raadplegen handleiding geschonken. Het nioet dan ook gewis eene droevige teleurstelling voor liera geweest zÿn, de vruchten van zijnen arbeid niet ter verkrijging van den docloralen graad te hebben mogen verdedigen, en zulks te meer daar do verdediging eener in de moedertaal geschrevene verhandeling ook op de Ülrechtscho hoogeschool reeds geene volstrekte nieuwigheid was. Niet alleen het door den schrijver gekozene onderwerp, op zoodanige wÿze bewerkt, maar ook voornamelijk het doel, dat hij zich

-ocr page 514-

Toorstelde, had hem de gevraagde vergunning be-hooren le doen geworden (D.

F. A. T. Weve.

ACADEMISCHE EITERAIUUR.

J. H. C. Gazius. De judice dele^ato ad guaettionef criminaleg. Traj. ad Rhen., 1849. 61 pag. iii-8''.

Na eenc korte geschiedkundige inleiding, wordt afzonderlijk gehandeld over den Franschen regier van insiructie en over den Nederlandschen regler-comraissaris ; en de beide instellingen vergeleken, De schrijver heeft blijkbaar eene groole voorliefde voor de laatste boven de eerste; hij gaat daarin zelfs zoo ver van cenige bladzijden te wijden aan het betoog, hoe veel beter en juister onze benaming is dan die der Franschen. Mij komt dit tamelijk onverschillig voor; ik zou echter denken, dat er op dat beloog nog wel het één en ander valt af te dingen.

Voornamelijk klaagt de schrijver met bijna alle zijne voorgangers over de onbeperkte en despotieke magt der

(1 ) Wel is waar betreft de verhandel in;; van den heer E. v. VoobihüijsïS een slaathiiislioiidkiindig onderwerp, en behoeven de lessen over deoeco-nornische wetenschappen ingevolge art. 66 van hel Besluit van 2 Aug. 181.5, bctrclfende het onderwijs, niet in het l.alijn gegeven te worden: doch men bonde daarbij in bet oog, dat omirent de laal van bet specimen inaugurale niets bepaald is, en de Latijnsche taal slechts bij gevolgtrekking uit die benaming en uit de bepaling van gemeld art. 66 dal de professoren zich van die taal moeten bedienen, en de verdediging alzoo in die taal moet plaats hebben, kan worden opgemaakt. Acemt men nn eenmaal aan, dat het proefschrift in de Latijnsche taal gesteld moet zijn, dan is zulks evenzeer hij oeconomische als andere onderwerpen bet geval, en kan de vrijstelling van bet bezigen dier taal geen’anderen grond hebben, dan het onderwerp en het doel van het proefschrilt.

-ocr page 515-

— 501 —

Fransche reglers van inslructie, cn verheugt hij zieh over de wijzigingen die deze bij ons ondergaan heeft. Die klagt is zeker in alle opzigten gegrond, en er is, denk ik , bijna niemand méér, die daaraan twijfelt. Of men in het opheflen der regtmatige grief echter bij ons wel zeer gelukkig is geslaagd, of wij met de verandering, die toch grootendeels daarop nederkornt, dat men de magt van den verantwoordelijken ambtenaar heeft overgebragt bij het onverantwoordelijk eollégie, wel zoo veel gewonnen hebben, als men zich daarmede voorstelde, en als velen zich bij eene oppervlakkige beschouwing verbeelden: dat is en blijft voor mij nog altijd eeue zeer onuitgemaakte zaak.

Ten slotte worden behandeld deze drie vragen: Moest de betrekking van regter coinmissaris voor een längeren tijd dan voor twee jaren (voor altijd) worden opgedragen ?

Moest de regier-commissaris eene hoogere bezoldiging hebben dan de overige regters ?

Is het doelmatig den regter-commissaris, na afloop der instructie, zitting te geven in de regtbank, die over de zaak beslist?

Het antwoord op alle deze drie vragen is bevestigend.

De schrijver verklaart de vrees van hen, die meenen, dat een altijdlt;lurendu en uitsluitende omgang met misdadigers soms voor onschuldige beklaagden schadelijk cn gevaarlijk worden kan, en die daarom aan afwisseling der betrekking de voorkeur geven , te behooren tot de tomnia ac nugae theorelicorum kominum , se rpsos philanthropos venditantium. Zoo iets laat zich zeer geniakkelijk zoggen/maar het bewijst, dunkt mij , niet 'Cel. Ik zou integendeel aan de mogelijkheid geloo-'’cn, dat, indien de schrijver bij zijne theoretische, ook wat meer praktische ondervinding zal hebben opgedaan, het niet ónmogelijk zijn zou, dat hij van gedachte veranderde.

-ocr page 516-

— 502 —

Wat de derde vraag betreft, dat is eetie zaak, waar zich zeker veel vóór en tegen laat zeggen. Misschien ware het echter voorzigtiger, den regter-commissaris niet als regter te laten oordeelen over zaken , die hij geïnstrueerd beeft, en waarover zijn oordeel zelden geheel onbevangen en onvooringenomen zijn zal. Ten minste ik moet erkennen geen reden te weten, waarom hel minder waar zijn zou voor onzen regler-commis-saris dan voor den regier van instructie , wat Berlier eenmaal zeide in den Franschen staatsraad , en aan wiens woorden de hier Gazius op pag. 57 herinnert: «Si 1e juge d’instruction est admis à délibérer sur « la mSso en accusation , il est certain qu’il apportera «dans cette délibération toutes les impressions qu’il «aura prises dans le cours de l’instruction, qui est son «ouvrage; serait-il toujours aussi impassible que les « autres juges ? Le contraire est à craindre.»

A. D. P.

G. H. G. Ras. De vinculi cognationie et aßinitalti ei et e^cacia in jure cri/ninali. Tr. ad Rhen., 1848. 191 pag., in-B®.

Deze verhandeling komt mij zoo wel om de belangrijkheid van het onderwerp, als om de zorgvuldige en naauwkeurige wijze van behandeling , zeer merkwaardig voor; en, wat haar vooral wezenlijke wetenschappelijke waarde geeft, dat is, dal de schrijver zich niet bepaald heeft tot eene dorre mededeeling en verklaring van eenige artikelen van het wetboek; maar dat hij die tevens vergelijkt en in verband brengt met de bepalingen der voornaamste oudere en nieuwere wetgevingen,en daarenboven toetst aan de beginselen en eischen der wetenschap.

-ocr page 517-

— 503 —

De verhandeling is verdeeld in twee deelen , waarvan hel eerste den invloed van bloed- en aanverwantschap behandelt op de wÿze van regtspleging, het tweede dien-zelfden invloed op hel strafregt, dal is op de meerdere ef mindere strafbaarheid der misdrijven.

Het komt mij echter voor, dat hel tweede gedeelte iii voortreffelijkheid het eerste verre te boven gaal, en het is dan ook vooral daarop dat ik meer bepaaldelijk het gunstig oordeel, dal ik zoo even nilsprak , wil hebben toegepast.

Ik zal mij, zoo als dat doorgaans mei de academische verhandelingen het geval is, moeten bepalen lol eeue korte inhouds-opgave, mÿ echter hier en daar, juist om de meerdere belangrijkheid van het geschrift, een« enkele opmerking veroorlovende.

Het eerste gedeelte spreekt in vijf afzonderlijke hoofd-slukken , van de verpligte aangifte van misdrgven, waarvan sommige bloed- en aanverwanten zijn vrggesteld; van de bloed- en aanverwantschap als reden van ver-schooning lol hel geven van getuigenis, zoo wel voor den regter-cominissaris als in de openbare teregtzilting, twee onderwerpen, die wel ligt korter en gevoegelijker gezamenlijk hadden kunnen behandeld worden; over do gevolgen van dat regt van verschooning op de leer van hel bewijs ; en eindelijk over de wraking en verschooning van regters uit hoofde van bloed- of aanverwantschap.

Bÿ dat alles onderlusschon (het eerste hoofdstuk uitgezonderd) bepaalt zich de schrijver groolendeels tot de bepalingen van ons Wetboek van Strafvordering, die echter nu en dan aan een crilisch onderzoek worden onderworpen.

Twee opmerkingen troffen daarbij inzonderheid mijne aandacht. De eerste schijnt mij onjuist, de tweede daarentegen zeer gegrond en beharligenswaardig.

Ik bedoel vooreerst de lofrede door den schrijver gehouden op art. 14 Welb. van Strafv., pag. 3, 4. Ik

-ocr page 518-

— 504 -

kan mij daarmede moeijelijk vereenigen. Ik blijf integendeel nog altijd dat gedwongen verklikkers-stelsel, waarvan het artikel een uitvloeisel is, beschouwen als hoogst aantoolclijk, onregtvaardig en onzedelijk j maar daarenboven als onnoodiÿ, indien men slechts zorgt voor eene politie, «lie hare pliglen kent en behartigt; eneindelijk, zoo als het hier voorkomt, voor geheel overtollig, omdat men een bevel geeft, zonder eenigen waarborg voor gehoorzaamheid, omdat men verpligt lot aangifte, zonder op de niel-aangifte eenige straf te bedreigen. Dat schijnt mij uiterst inconsequent.

Daarentegen vereenig ik mij gaarne met het gezegde op pag. 30, dat op den regier de zedelijke vcrpligling berust, om den bloed- of aanverwant, die als getuige geroepen wordt te onderrigten van het regt, dat hem de wet geeft, om zich van het afleggen van getuigenis te verschoonen. Vele eenvoudige lieden zijn van dat regt len eenemalc onkundig, en zouden er niettemin gretig gebruik van maken, indien zij hel kenden. Hel is de pligt des reglers te zorgen, dat van den getuige niet bij verrassing worde afgepersl eene verklaring, die zijn vader, zijn zoon of zijn broeder op het schavot kan brengen, en die do wet niet van hem vordert.

Ik merk hier ten slotte nog op, dat vooral de leer van het bewijs, voor zoo ver die hier ter sprake komt, mi.sschien wel eene meer volledige behandeling verdiend had. Van het duistere en onbegrijpelijke art. 445 Wetb. van Strafvordering verneemt men eigenlijk niets meer dan den bloolcn inhoud.

Bij het tweede gedeelte heeft de schrijver vooral het oog gevestigd gehad op het laatste ontwerp van een Welhoek van Slrafregt, aan de Stalen-Generaal aangeboden; en het is daaraan loe te schrijven, dat hier zelfs misdrijven worden behandeld, waarvan de Fransche Code Pénal in hel geheel niet gewaagt; en, indien het ons eenmaal gebeuren mögt, dat wq werkelijk een eigen

-ocr page 519-

— 505 —

Strafwetboek kregen, dan zal dit zeker aan dit werkje eene blijvende waarde verzekeren. Voor my echter, en voor velen met mij, begint dit dagelijks meer te behooren tot de pia vuta en de lucht-kasteelen.

be schrijver onderscheidt hier: 1». strafbare daden, die uit hoofde van bloed- of aanverwantschap niet worden gestraft, als: hulp verleenen tot het ontsnappen uit de gevangenis, het verbergen van misdadigers en diefstal; 2“. misdrijven, die ligter worden gestraft, uit hoofde van bloed- of aanverwantschap, als: bedelarij, door meer personen gezamenlijk, willekeurige opsluiting van kinderen door hunne ouders en kindermoord; de schrijver is kennelijk de tegenwoordig door deregtsgeleerden vrij algemeen aangenomen, en bij het zoo even genoemde ontwerp te regt gehuldigde, leer toegedaan, dat kindermoord bij de moeder minder zwaar behoort te worden gestraft, dan bij vreemden; 3“. misdrijven, die zwaarder worden gestraft in bloed- of aanverwanten, als: vadermoord, slagen en wonden, verkrachting en gewelddadige aanslag op de eerbaarheid en bevordering van ontucht; en 4“. daden die alleen tusschen bloed-en aanverwanten misdadig en strafbaar zijn, namelijk bloedschande.

Ik veroorloof mij ook over dit alles slechts twee opmerkingen.

En wel vooreerst: wanneer de schrijver de vraag behandelt, of de ontvreemding tusschen bloeil- en aanverwanten, bij art. 380 C. P., van alle straf ontheven wordende, daardoor ophoudt diefstal te zijn, dan wel of zij, hoezeer misilaad, slechts voor dit bijzonder geval, van straf verschoond wordt, op pag. 98, zegt dat die vraag daarom Van gewigt is, omdat het daarvan zal afhangen, of eene zoodanige ontvreemding moet worden gehouden voor verzwarende omstandigheid van den doodslag, waarmede zij gepaard gaat; dan kan dit op zich zelve juist zijn; maar het komt mij voor, dat van die vraag niet minder afhankelijk zijn zal hel lot van hen, die zich aan zulke

-ocr page 520-

orivreemdiug ineilepliglig maken anders dan door heling of aanwending ten eigen voordeele, der ontvreemde voorwerpen, in welk geval bij art. 380 alleen uitdrukkelijk voorzien wordt.

Do gronden, waarop op pag. 147 de onbepaalde regel, dat vadermoord nooit verschoonbaar, en daarom nooit voor verzachting van straf vatbaar is, wordt afgekeurd, komen mij voor, hoezeer niet nieuw, zeer juist te zijn.

A. D. P.

J. G. L. A. NEDERMEiJEa VAR Rosenthal. — De deportationiei poena eaque cam caroere eoUtario GonJunÿenda.— Lugd. Bat. 1846. —64 pag. in 8quot;.

De deportatie is één van die onderwerpen, die tegenwoordig aan de orde van den dag, misschien moet men liever zeggen aan de orde der discussie, zijn. Ondertus-schen geloof ik niet, dat er over de doelmatigheid der zaak zelve zeer groot verschil van gevoelen bestaat; maar meen ik integendeel, dat men elkander beter verslaan zou, indien men niet somtÿds gebruik en misbruik verwarde; en ook deze verhandeling kan daarvan het bewijs leveren.

Men zou zich omirent de strekking, zoowel als omtrent den inhoud van dit niet onbelangrijk geschrift bedriegen, indien men daarin eene uilgewerkte verhandeling over do deportatie zocht; men vindt het standpunt waarop zich de vraag thans bevindt, meer aangewezen, dan eene volledige beschouwing der vraag zelve. De reden hiervan is, omdat de schrijver zich een beperkter doel, het betoog oener meer speciale thesis, voorslelde. Dit zal later blijken.

In het eerste gedeelte, over de straf van deportatie op zieh zelve, vindt men vooreerst kortelijk geleerd, wal deportatie is (pag. 8—10), en hoe zij tegenwoordig

-ocr page 521-

— 507 --in Frankrijk, Ruslanden Engeland wordt toegepasl (pag. 10 — 19). Daarna volgt eene opgave der gronden tegen de deportatie, en meer bepaaldelÿk tegen de Engelsche ileportalie, aangevoerd (pag. 19—23) en de wederlegging daarvan (pag. 23—28). Zeer te regt merkt de schrijver daarbij op, dat alle die gronden veel meer tubjectief dan objectief nia, en wel kunnen bewijzen legen de wijze, waarop men de deportatie uitvoert in Engeland, maar niet tegen de straf zelve. De bestrijders der deportatie maken zicli daarbij schuldig aan dezelfde dwaling, als zij, die de geheele instelling der jury vcr-oordeelen, op gronden die alleen aantonnen, dal hare iurig-ling in Frankrijk verkeerd is, en dus aan de verwachting, die men van haar heeft, niet voldoet. De deportatie op eene andere wijze toegepast, met vermijding der vele en groote fouten van de Engelsche praktijk , zou alle die zwarigheden doen vervallen.

De deportatie wordt voorts verdedigd als regtvaardig jegens den veroordeelde, nuttig voor den slaat, niet strijdig met hel volkenregt, een verwijt, dat met meer •■egl gedaan wordt aan de verbanning, door middel waarvan de staat zijn grondgebied zuivert van een ballast, om dien op dat zijner naburen te werpen; en ein-lt;lelijk als niet onregtvaardig jegens de ingezetenen der kolonie , waar men de gedeporteerden overbrengl, mits maar de noodige maatregelen genomen worden om do de kolonisten legen misdailige aanrandingen en rustverstoringen der gedeporteerden te beschermen , hetgeen gemakkelijk geschieden kan.

Maar er is nog eene andere bedenking legen de deportatie in het midden gebragt ; de straf zou namelijk niet afschrikwekkend zijn. Ik zou denken, dal ook dil alweder afhangt van de wijze, waarop zij wordt uitgeoefend. Wat men van zoo vele zaken zeggen kan, men kan het ook van deze : zeg mij eerst hoe uwe deportatie zijn zal, en ik zal u zeggen, of zij goed of slecht is. De een-

-ocr page 522-

— 508 —

zaïue opsluiting is tegenwoordig vrij algemeen erkend, als ééne der heilzaamste straflen; maar volgt daaruit nu, dat men haar door den modus ÿuo niet zoo kan bederven , dat zij inderdaad aller afkeuring verdient? De ondervinding en de geschiedenis leeren het tegendeel ; en wilde men eenmaal die straf invoeren op de wijze, waarop zij b.v. in ons laatst aangenomen strafwetboek voorkomt, men zou zich zeer waarschijnlijk in alle zijne schoone bespiegelingen , en in de goede verwachtingen, die men met regl van de zaak in het algemeen heeft, zeer te leur gesteld vinden.

De schrijver geeft echter die oplossing niet; maar hij stemt integendeel de juistheid der opmerking in zekere mate toe. Hij is echter van oordeel, dat die zwarigheid zal worden vermeden, indien men de deportatie vereenigt met de eenzame opsluiting. Hij gelooft namelijk, dal men den strijd over den längeren of korteren duur der eenzame opsluiting, zoo moet beslissen, dal die slraf wel voor niet langer dan b. v. 6 of 7 jaren moet worden opgelegd, doch dal men den veroordeelde na het uiteinde der gevangenisstraf nog voor eenige jaren of voor altijd in deportatie moet laten doorbrengen. Dit is de thesis, die in hel tweede en voornaamste gedeelte iler verhandeling betoogd wordt

Dit stelsel zal, meent hij, voldoen aan alle de vereisch-ten eoner regtvaardige straf, pag. 33—38; en het zal daarenboven twee groote voordeelen hebben boven iedere andere straf; er zal vooreerst minder vrees zijn voor herhaling van misdrijf, en wij zullen, bij hel waarschijnlijk vooruilzigt, dat ook onze koloniën zich vroeger of later zullen vrijmaken , ons , door er op die wijze meer Nederlanders te vestigen, van meer betrekkingen voor onzen handel verzekeren.

De juistheid van sommige redeneringen van den schrijver gaarne toegevende , zou ik niettemin zeer aarzelen om van zijn voorstel de proef te nemen.

-ocr page 523-

- 509 —

Ik houd hel in de eerste plaats voor volstrekt onnoo-dig , omdat ik de leer ben toegedaan, dat, vooral indien men de doodstraf behoudt, eenzame opsluiting van 7 of 8 jaren, ook zonder eenig appendix, eene genoegzaam zware slrafis. De ondervinding heeft geleerd , datanderon het daarmede zeer goed doen kunnen ; waarom zou het voor ons alleen niet genoeg zijn? — Het behoort juist tot de gewiglige voordeelen der eenzame opsluiting, dat de straftijd zoo veel korter zijn kan.

Maar ik boud het daarenboven voor schadelijk, omdat ik mij niet kan voorstellen, hoe de vereeniging van twee zulke geheel tweeslachtige zaken, ooit met den minsten kans op goeden uitslag kan worden in praktijk gebragt. Men trouwt geene koe met een ezel. Eenzame opsluiting en deportatie zijn in aard, in doel, in werking, in gevolgen geheel van elkander verschillend. Het doel dat de ééne straf zich voorslelt. zal de andere vernietigen. De deportatie zal de goedewerking dcreenzameopsluiling verijdelen, en omgekeerd Gij sluit den misdadiger in eene eenzame cel, omdat de omgang met andere misdadigers een onoverkomelijke hinderpaal is tegen zijnezedelijke verbetering. En als gij nu dit doel tamelijk wel bereikt hebt, zult gij hem toch bij voorkeur brengen in dit slechte gezelschap, Waar de één den ander zal bederven. De gedeporteerden moeten daarentegen aan zekeren omgang met menschen van hunne soort gewend worden ; en gij zult menschen bij elkander brengen , die ieder gezellig verkeer ontwend zijn, en daartoe a priori ieder op zich zelven de minste geschiktheid hebben, en die geschiktheid alleen weder kunnen terug krijgen, indien zij in hun gewonen huis-selijken kring, in de gewone gezellige wereld terug keeren. Bij eenzame opsluiting staat verbetering van den veroordeelde , als hoofddoel, op den voorgrond , bij deportatie niet; haar eerste doel is den misdadiger, door hem te verwijderen, voor den slaat onschadelijk te maken. En wat volgt daaruit? Dat beide stralfen goed kunnen

-ocr page 524-

— 510 — zijn, maar dal beiden geschikt zijn voor andere misdrijven; althans en vooral, dat beide ónmogelijk te zamen kunnen gebruikt worden. Niet ieder geneesmiddel past voor iedere ziekte; het kruid, dal den eenen lÿder genezen zal, zal den andere dooden.

En wal nu die twee groole voordeelen betreft ; het eerste is zeker een gevolg van de eenzame opsluiting; maar de opvolgende deportatie zal dit zeker niet vermeerderen, denkelijk wel verminderen. En de tweede voorzorg is, dunkt mij, wel wal bijzonder en overdreven voorzigtig, zoo niet voorbarig. En waarom die elende vóór den tijd? Het strafregt dient bovendien niet, om ons bondgenoolen te maken ; en, in ieder geval, willen wij zorgen voor vrienden en bondgenoolen in de koloniën voor ee.n tijd , dat zij niet meer de onzen zijn zullen, laten wij die liefst niet bij voorkeur zoeken onder moordenaars en brandstichters.

De schrijver eindigt (pag. 45—57) met tle beantwoording van eenige tegenwerpingen, als: de groote kostbaarheid, de vereeniging van een groot getal misdadigers, en de onuitvoerbaarheid in geval van zee-oorlog. Veel daarvan komt mij voor zeer juist te zijn; maar gelijk die tegenwerpingen eigenlijk alleen gerigt zijn legen de deportatie, als afzonderlijke straf, zoo ook wordt door het antwoord meer die straf verdedigd, dan het monster-huwelijk lusschen deportatie en eenzame opsluiting.

Ik zou dan ook waarlijk van dit huwelijk zeer ongunstige verwachtingen hebben, en er een allerongelukkigst huishouden van voorzien. A. o. P.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

— De lieer CODSTCRISR, vice-president van de rejtbank te Tongeren, had in de Bevue des Bernes de Droit (Dcel 6, p. 196 en 291: Oeel 7, p. .53) ecne verhandeling geplaatst over de verjaring in het criminele, die wegens grondigheid van behandeling zeer de aandacht heeft getrok-

-ocr page 525-

— 511 —

ken. Hij heeft thans aan dien arbeid meerdere ontwikkeling gegeven, dien met belangrijke bijvoegselen verrijkt, en onlangs uitgegeven onder den titel van Traité de la prescription en matière criminelle. Ook na het werk van den heer VAN HOOREBEKE. voor een paar jaren over het-lelfde onderwerp in België uitgekomen, heeft dat van den heer CODSTD-RIER allezins de aandacht van bevoegde beoordeelaren opgewekt, en geeft het blijk van groote zorg en rijke ondervinding.

De schrijver neemt de volgende punten tot grondslag aan : «La prescription criminelle est absolue et d’ordre public; elle doit être suppléée d’office par le juge et en tout état de cause ;

«La prescription des actions court à compter du jour où l’infraction a été commise , sans qu’aucune impossibilité d’agir, de fait ou de droit, puisse l’arrêter ou nspendre son cours, à moins qu’une loi n’ait expressément ordonné le contraire;

«L’interruption de prescription, en matière de crime ou de délit, s’opère par tout acte de poursuite ou d’instruction , même à l’égard des personnes non impliquées dans l’acte ;

«Cette interruption est limitée aux seuls actes posés dans l’intervalle des dix ou trois années qui ont suivi le crime ou le délit » en sorte que la durée des actioni ne peut jamais , sauf le cas d’une condamnation par contumace, excéder le double de ce temps;

«La prescription recommence son cours de suite après les actes posés dans ce premier intervalle , ce qui exclut l’application de la maxime de droit civil : Actiones umel inelusœ Judicio , salvæ permamenti

« L’interruption de prescription n’existe point pour les actions en matière de «impie contravention, sauf celle qui résulte d’un jugement de condamnation pro-aoncé dans l’année et dont l'article 640 détermine les effets ;

« Ces règles s’appliquent à la fois à l’action publique et à l’action civile, soit qu’elles aient été intentées séparément devant des juridictions différentes, soit qu’elles l’aient été conjointement, et il résulte de là que ces deux actions sont indivisibleraent régies par les mêmes principes, quant à la prescription, et que toutes deux se prêtent un mutuel appui, en ce sens que l’interruption qui profite à l’une profite également à l’autre. »

Deze voorname grondslagen worden in het werk in het breede ontwikkeld, welks gewigt men nog te beter uit de volgende inhoudsopgave zal kunnen opmaken, die als het rigtsnoer is van de vele vraagstukken, door den schrijver behandeld.

Nis i à i3. Linéament historique ; prescription chez les Romains et dans l’ancienne législation ; systèmes des Codes de 1791 et de l’an IV ; critique de ces systèmes ;

Nis 14 à 22. — Système du Code actuel ; fondement de la prescription; caractères de l'interruption ;

Nis 23 à 40. — Détermination des actes interruptifs et questions qui s’y rattachent ;

Nis 4i à 74. — Quels effets exercent sur la prescription des actions les juge' ment et arrêts contradictoires, l’appel , le recours en cassation, les arrêts par contumace , le jugement par défaut ?

Nis 75 à 87 — Principes sur la prescription de l’action civile;

Nis 88 à 9r. -— Principes sur l’indivisibilité des deux actions publique et civile;

Nis 92 à 99. — Détermination et influence des empêchements de fait et de droit à l’exercice des actions publique et civile;

Nis loo à ri2. — Indication légale du point de départ de la prescription suivant les différents genres de délits et particulièrement pour les délits connexes, collectifs et successifs ;

Nis ii3 à 114. — Mode de détermination de l’infraction même et de la prescription qui s’y rattache ;

Nis ii5 à i33. — Exposition des prescriptions particulières;

Nis i34 à 189. — Traité de la prescription des peines ;

Nis i5o à i56. — Questions transitoires; comment se règle la prescription lore du passage d’une législation à une autre.

-ocr page 526-

■— Hel Belgisch Hof van Cassatie heeft thans uitgemaakt dal de vonnissen van vreemde regters tegen Belgen gewezen, niet dan na revisie en nieuwe debatten in België kunnen worden nilgevoerd.

— In betrekking tot onderscheiden vraagstukken, in dil nummer van de Themis behandeld, vestigen wij de aandacht op de twee volgende werken : Du régime muuici/ml de la Erance. par M. Molrogbiek, en Histoire du Communisme ou ré/utation hislorigue des utopies socialistes, par M. Alfred Score.

De zaak der gemeentebesturen is een der onderwerpen die de omwenteling van Februarij als ’t ware aan de orde van den dag gebragt heeft, «laar zelfs Franschen beginnen Ie erkennen, dal overdreven centralisatie de nadeeligste gevolgen moet hebben. Het boek van den heer MoiROGCIER geeft blijk van een gezet onderzoek naar de tegenwoordige inrigting der gemeentebesturen in Frankrijk, en loont aan, hoccene meer vrije ontwikkeling van de gemeen te,een hoogst gunstigen invloed op de denkbeelden en karakters zou uitoefenen. 1)«! meeste van de groote beginselen en vraagstukken, die in zjn vaderland tot zoo vele schokken aanleiding hebben gegeven, zonden, volgens den schrijver, hunne oplossing kntinvn vinden in de bevrij-ding van de gemeente uit de knellende handen der centralisatie. «Le tori des inslilutlons modernes (zegt een beoordeclaar van zijn werk) est d’avoir tendu partout à remplacer l’homme par des machines. Ainsi l’homme, n’ayant plus rien à tirer de lui-même, devient une machine vivante, et le jour où le pays en danger a besoin d’hommes, il ne sait plus où les trouver. La municipalité est le fondement de toute société : M. MoiROCClER l’a compris, et son livre le prouve par de bons argumens.»

Aan bel tweede der genoemde werken is de groote prijs der stichting van Montyon le beurt gevallen ; en met de daad zal men in bel boek van den heer Score niet alleen cene boeijende,veelzinsonderriglcnde lectuur voorliet algemeen, maar krachtige bewijzen legen het communisme en socialisme vinden.die aan grondige gesehiedkennis zijn ontleend. Hel is een waardig voortbrengsel naast het bock van den heer Triers , Over den Eigendom, en dat van den heer Franck. De heer Score is zeer overtuigend, waar hij de droombeelden der ouden over een Slaat met geheele of genoegzame gemeenheid van goederen, voorstek alsgcfaald en verdorven in deuilkomsl; hij bestrijdt met kracht de klassische herinneringen hieromtrent. Hij vindt het socialisme terug bij eiken geweldigen schok in de maatschappij, en vooral in de 16“ en 18® eeuwen. De tegenwoordige communisten en socialisten hebben niets nieuws geleeraard of beproefd, ja zijn zelfs beneden hunne voorgangers in theorie en praktijk gebleven, dit wijst de schrijver in het breede aan. Hij vindt den naasten oorsprong van het tegenwoordige onmaatschappelijke drijven in de leerstellingen, die van 1825 tot 1848 gepredikt zijn ; OwEN, .Saint-Simon, Charles Fourrier zijn de verkondigers van het hedendaagscho socialisme; Caret, Loois Biakc , Pierre Leroux, Proudhon zijn hunne kweekclingen en opvolgers, zij hebben vooral hunne leering toe;;cpast. De eersten waren nog altijd de mannen der bespiegeling; de andere zijn die van de dadelijke uitvoering. In middelen verschillend, komen zij allen wonderwel in het doel overeen, vernietiging van bet bestaande.

De honfdstukken over de Wederdoopers en over de zameuspanningvan Babeuf zijn bijzonder belangrijk.

-ocr page 527-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

TIENDE .lAARGÄNG.

■ - nbsp;nbsp;——■Bwgt;-amp;’^i^lt;i^B^quot; * nbsp;

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH).

ficRGERLUK REGT EN Regtsvordering. — Zijn de bepa^ linzen van artt. 1015 en 1016 Burg. W^eth. toe-pasielijk, in geval zich slechte twee voonoerpen van hetzelfde geslacht inden boedel bevinden f door Mr. Dav. II. Levïssüiin, Advocaat Ie ’sGravenhage.

Gaarne wil ik bet erkennen, dat ik volstrekt met behoor tot de volgelingen van den in menig opzigt bijzonder verdienstelijken Mr. Carel Asser, als oiibepaalden bewonderaar onzer tegenwoordige wetgeving. Meermalen heb ik met nadruk op de feilen gewezen die ik gemeend heb aan slordigheid, en vooral aan onverschilligheid omtrent de taal te moeten toeschrijven, en ik ga zelfs zoo ver, van te beweren, dat de meeste quaestien daaruit worden geboren , ofschoon ik het met Prof. Opzoomer daarin eens ben , dat het niet altijd eene fout der wel is, wanneer er vele twistvragen lusschen de uitleggers ontstaan ; en ik wil met hem erkennen , dat zij ook wel aan dezen kan liggen. — Ik roep nogtans, om de overtuiging der waarheid van mijn beweren, eiken wetgever toe; let op de taal der wet! Een titel de verborum significatione is vóór alles noodig bij hel ontwerpen van een wetboek.

Tlooiin-, 1). X, 4“ St. [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;33

-ocr page 528-

— 614 —

Ik legateer aan A een mijner paarden, is oene vermaking die niets vreemds in zich bevat, maar welk paard is in dat legaat begrepen , wanneer de erflater bij zijn overlijden slechts twee paarden , en wel een goed en een minder goed paard achterlaat. In dat geval is de beslissing zoo gemakkelijk niet.

Na rijp onderzoek ben ik tot hel besluit gekomen , dal de legataris zich met het minste dier paarden zal moeten tevreden houden. — Van dit mijn gevoelen, thans openlijk geuit, ben ik rekenschap verschuldigd, en die geef ik in de volgende bladzijden.

Ik zet op den voorgrond, dat deze vraag in ons wetboek NIET is beslist; dat de artikelen 1015 en 1016 dal geval NIET op het oog hebben , en zal daarom lot de zuivere regtsbeginselen moeten opklimmen om mijn gevoelen te regtvaardigen. Wanneer ik dan zeg, dat de vraag in ons wetboek niet is beslist, zoo diene men mij te gelooven, omdat het mij niet mogelijk is hot negatief bewijs te leveren, maar ik vraag op mijne beurt, waar is dal dan geschied, als men het positieve vasthoudt. De eenige wetsbepalingen die gezegd kunnen worden het onderwerp eenigzins te betreffen , zijn de boven aangehaalde wetsartikelen.Daarin toch is sprake van hel legatum generis. Arl, 1015 luidt :

Legaten van onbepaalde zaken , doch van een zeker geslacht, zijn onbestaanbaar, hetzij de erflater zoodanige zaken hebbe nagelaten of niet.

Art. 1016 luidt ;

AVanneer hel legaat in eene onbepaalde zaak (namelijk van een zeker geslacht) beslaat, is de erfgenaam niet verpligl de beste soort te geven, maar hij kan ook met het afgeven der slechtste niet volstaan (I).

Het legatum generis, gelijk dal de ouden noemden,

(1) De woorden soort en ffeslaeht worden promiscue gebruikt. Zie arll 1128 en 1869 iu verband met artt. 1015 en 1016.

-ocr page 529-

is dus in ons tegenwoordig regt bekend, en dal regt brengt de leer mede, dat daaromtrent de keus noch bij den erfgenaam , noch bÿ den legataris is. Immers noch het beste mag gekozen, noch het slechtste behoeft aangenomen le worden. Hetgeen tusschen deze beiden is, wordt gerekend in het legaat te zÿn begrepen. Legato generaliter relicto, veluli hominis, Gajus Cassius scri-bit, id esse observandum, ne optimus vel pessimus accipialur, qiiae sententia rescripto Imperatoris nostri el Divi Severi juvatur, zegt ÜLPiAnusin 1. 37 Dig.de leg. 1“.

In het onderwerpelijke mij voorgestelde geval door den wetgever niet voorzien , bestaat er twijfel welke der beide paarden moet worden afgegeven, omdat er slechts twee in den boedel aanwezig zijn. Het is zeker, dal juist daarom de afgifte, of van het goede, of van het minder goede zal moeten plaats hebben , quia terlinm non datur.

De vraag noglans blijft over, welk der twee paarden Zal dat nu zijn? — Deze vraag ij, gelijk ik zeide, in het welhoek niel beslist, en omdat dit zoo is, behoort men lot de reglsbeginselen zijne toevlugt te nemen , en ex analogia juris te redeneren, al ware het alleen omdat, wanneer men als regier geroepen werd van deze regts-vraag kennis te nemen, men het stilzwijgen der wet niet tot voorwendsel zou mogen gebruiken om geene uitspraak te doen , zonder zich aan eeue vervolging wegens regts-'veigering bloot te stellen. Art. 13 der wet houdende algeineene bepalingen.

In dezen stand des regts komt in de allereer le plaats de definitie in aanmerking, die wij van het legaal reeds op de scholen hebben geleerd : est donatio quaedam a de-funclo relicta ab berede praestanda, en die wij in ons Burgerlijk Welboek wedervinden. Art. 1004 B. W. toch brengt mede, dat een legaat is eene bijzondere beschikking, Waarbij de erflater aan een’ of meerdere personen zekere bepaalde goederen geeft, enz. en art. 1006 leert , dal

-ocr page 530-

— 516 —

(ie legataris de afgifte (an de gelegateerde zaak, van de erfgenamen in de eerste plaats zal moeten vragen.

De erfgenaam moet dus uitkeeren: hij is de persoon daarmede belast, op wien de testateur het oog heeft gehad, als hij de praestalie zijner liberaliteit beeft bedoeld. De reden is ongetwijfeld in des testateurs betrekking tot dezen te zoeken. On déférait le choix à l’héritier, qu’on présumait avoir été plus considéré par le testateur, zegt TouLLiER, V, n». 527, die aldaar bel gezag inroept van DoviAT, ten betooge, dat de oude fransche coutumes dezelfde leer medebragten.

De testateur verpligt dus zijnen erfgenaam, om te geven, om uit te keeren. Heres dare damnatus est, heette het bij de ouden. — Welaan de erfgenaam geeft, wal hij meent te moeten geven : — hij geeft bet paard van mindere waarde: de legataris bewijze nu, dal hij, naar uildruk-kebjken wil des erllalers, bel betere bad moeten erlangen.

Wanneer men op de woorden ^even en afleven in art. 1016 voorkomende, let, zal men zich overtuigd houden , dat de wetgever ook bier enkel aan de prae-statie van bel legaat door den erfgenaam beeft gedacht, en men gerust mag stellen, dal hij gewild heeft, dal de keuze in den regel bij den er/'^enaa/n behoort zoolang de teslaleur geene hiermede strijdige wilsverklaring heeft aan den dag gelegd.

Naar welgevallen zal bij dus reeds daarom hierin kunnen handelen, in geval slechts twee paarden in den boedel worden gevonden en bij een voor zich mag houden en een aan den legataris moet uitkeeren, of zelfs in geval de testateur van zijne Iwee in den boedel aanwezige paarden er een aan den legataris A en een aan den legataris ß beeft vermaakt.

Bij gemis aan eene stellige wetsbepaling omtrent het aan hel hoofd van dit vertoog gestelde geval, voegt het lol andere gelijksoortige wetsbepalingen zijne loevlugf

-ocr page 531-

— 517 —

le nemen, en le Iracblen uit de analogie des regis loi eene bepaalde beslissing te komen. Daarom sla ik arll. 1308 en 1309 B. W, overeenkomende met art. 1189, 1190 en 1191 C. N. op, respeetivelijk luidende:

Art. 1308 B. W. In alternative verbindtenissen wordt de gehuldenaar bevrijd door de levering van een der heide zaken, welke in de vorbindtenis vervat zijn ; maar hij kan den schuldeischer niet noodzaken, om een gedeelte van de eene en een gedeelte van do andere te ontvangen.

Art. 1309 B. W. De keui behoort aan den sohulde-naar, indien dezelve niet uitdrukkelijk aan den schuldeischer is toegestaam

Art. 1189 G. N. Le débiteur d’une obligation allerua-live est libéré par la délivrance de l’une des deux choses qui étaient comprises dans l’obligation.

Art. 1190. G. N. Le choix appartient au débiteur, s’il n’a pas été expressément accordé au créancier.

Art. 1191 G. N. Le débiteur peut se libérer en délivrant l'une des deux choses promises; mais il ne peut pas forcer le créancier à recevoir une partie de l’une et une partie de l’autre.

Z.iedaar de leer omirent alternative verbindtenissen, gt;net zieh brengende, dat in deze de keus is by den débiteur. Deze leer is ongetwijfeld ook van toepassing bij testamenten, met name op de uitkeering van legalen. «U faut, zegt Toullier 1. 1., appliquer aux leslamen.s aussi bien qu’aux contrats, la disposition de l’art. 1190.» Mr. A. DE PiNTO zegl in zijne Ifandleiding^ tôt het Burgerlijk hTethoek, tweede gedeelte, § 581 der derde editie, alwaar hij over het legalum generis handelt: «Volgens de algemeene regelen voor allernalivo verbindtenissen slaat alsdan (dal is, ingeval er een legalum generis bestaal) de keus aan den erfgenaam (art. 1309); doch deze kan echter niet genoodzaakt worden, de beste le geven, en hij kan niet met de slechtste

-ocr page 532-

volstaan.» Deze heide schryvers hebben dus ook temeend uil de leer der alternalive verbindtenissen lol die van het legatum generis te moeten besluiten. En te regl, daar in zoo menig opzigl de wetsbepalingen omtrent de uitlegging dezer beide loei juris met elkander overeenkomen.

Hel behoort lot myne uitspanningen , de voorbeelden van slordige redactie onzer welhoeken op le teekenen, en deze zijn veelvuldig. Tot die voorbeelden behoort ook art. 1308 B. W., waar ik van de beide zaken vind gesproken, ofschoon ik maar 1er wereld niet kan be-grijiien, waarom eene alternative verhindtenis geen drie of meerdere zaken ten onderwerp zou kunnen hebben. Une deg deux chose* is in art. 1189 C. N. even verkeerd. Twee zaken kunnen bel onderwerp eener alternalive verhindtenis uitmaken, maar er kunnen ook meerdere zijn. Is de leer der alternative verbindtenissen op het legatum generis toepasselijk, gelijk niemand ligtelijk zal ontkennen en ik met het gezag van Toullier en de Pixto heb gestaafd; — en is hel waar, dat, wanneer in die verbindtenissen slechts van twee zaken (ofschoon zij meerdere ten onderwerp kan hebben), de rede is, volgens art. 1308 de schuldenaar bevrijd is door de levering van een’ der heide, —- welaan, — dan is er ook geene quaestie, of de erfgenaam zal ook m bet legatum generis, wanneer er slechts twee zaken van dezelfde soort in den boedel zijn, met de afgifte van eene derzelve volstaan. Zoowel in die verhindtenis als omtrent dat legaat behoort de keus bij den schuldenaar. — En wie is omtrent het legaal als schuldenaar te beschouwen?. . . Niemand anders dan de erfgenaam. Deze staat over tegen den legataris, die de schuldeischer is. — Dit volgt reeds uit de definitie van een legaal in hel algemeen: donatio lestaloris ah herede praestanda.

De regten der legatarissen met betrekking lot bel hun gelegateerde zijn derhalve de regten van schuldeischers ;

-ocr page 533-

— 519 —

zij kunnen daarom ook niet van die schuldeischers in het algemeen verschillen. De wetgever heeft daarom dan ook in onderscheidene gevallen de schuldeischers en legatarissen gelijke reglen toegekend : zij worden bijna overal nevens elkander gevoegd. Men zie, bij voorbeeld, art. 1078, 1“, 1082, 1085, 1113 (volgens de wel van 31 Mei 1843, Stbl. n“. 22 vervangende art. 1117 B. W.) 1137 2« lid, 1153, 1154, 1233 B.W, enz.

Het Provinciaal Gcregtshof van Holland heeft het door mij verdedigd systeem, dat de bepaling van arl. 4 n». 6 W. B. R. en op schuldeischers en op legatarissen toepasselijk is, aangenomen bij arrest van 27 December 1839, in deszelfs geheel te vinden in het /Weekblad van het Re^t, n''. 89 ; en deze leer is nader door mij verdedigd in Themis H, p. 22—28, maar bestreden door Mr. A. DE PiNTO , fJandleiding tot het fTetboek van Rurgerlijke Regtscordering, 11, I, p. 27 en volgg.

De erfgenaam wordt in arl. 1155 schuldenaar genoemd, en staal hij legen over een legataris, gelijk uitlhel verband van dit artikel met hel voorgaande volgt, zoo zal deze laatste niet anders dan als schuldeischer zijn te beschouwen.

Een tiendheffer is ook schuldeischer, een liendpligtige i.s ook schuldenaar , en art. 796, 3« lid brengt omirent de kwijting dorkrijlendo tienden mede, dat deze moelgeschie-lien zoo als die uit de hand vallen (!) , zonder dat de tiend-heffer de beste kiezen of de liendpligtige de slechtste geven mag. Hel beginsel is daar hetzelfde als dat van art. 1016.

Ik vind, afgescheiden van het tot dus verre aangevoerde, nog een belangrijken grond voor mijn systeem , dat de erfgenaam in het opgogeven geval kan volstaan met de afgifte van het minder goede paard aan den legataris , in den regel: semper in obscuris, quod minimum est, sequimur, voorkomende in lege 9. Dig. de regulis juris :

Belangrijk is de toepassing van dien regel in de volgende mij voorgekomene wellen.

-ocr page 534-

— 52ü —

Lei 39 ^ 6. Dig. de legatis l’. Scio ex facto Iraclaluni, cum quidam , duos fundos ejusdem uominis habeus, legasset fmiduni CumeUanum, el essel alter pretii majorit, alter minoris, et heres diceret minorem legalum, legala-riiis niajorem (gelgk hier, — ook in oude tijden rekende men naar zieh toe) vulgo fatebilur , utique minorem eum-lepasse, ubi majorem non polucrit docere legalarius.

Voeg hier bij lex 47. Dig. de legatis 20. ßinae tabulae testament! eodem tempore exemplar!! causa scriptae, ut vulgo fieri solet, ejusdem patrisfamilias proferuntiir; in altoris centum , in alferis quinquaginta aurei legati sunt Tilio. Quacris , utrum et quinquaginta aureos, an centum dunlaxat habiturus sit ? Proculus respondil: in hoc casu (magte) heredi parcendum est; ideoque ulrumque legatum nulle modo debetur, sed tantummodo quin-quaffin/a aurei :— Zonderde uitdrukkelijke bepaling in het eerste lid van ^rt. 1041 B. W. voorkomende zonde, in gelijk geval , eveneens thans nog moeten worden beslist.

Lex 2951 Dig. de legatis 30. Cum ila legatum esset ; l’ilia uxor mea laulandem partem babeat, quanlulam unus heres : si non aequales partes essenl heredum , Quintus Mucins et Gallus pulabanl, maximam partem legatam esse quia in majore minor quoque inesset. Servius Ofilius, /ninimam , quia cum heres (dare) damnatus esset, in potestato ej'us esset, quam partem daret : Labeo hoc probat, idque verum est.

De erfgenaam is verpligl af te geven : hij is de debiteur: in zijn voordeel moet daarom worden beslist.

Lex. 57 Dig. de legatis 3®. Servius respondit , cui omnis materia legale sit, ei nee arcam, nee armarium legatum esse. — Deze beslissing is vooral van belang om het woord omnis.

In hel oude Romeinsche regl behoorde in het legatum generis de keuze aan den erfgenaam of aan den legataris

-ocr page 535-

naarmate zulks uil deu vorm van hel legaal voortvloeide, •lat hetzelve met eeue aclio in rem [le^atum per vindica-tionein en per praeceptionem) , of in personam (^legatum per damnationem en sinendi modo') gevorderd moest Worden. — Zie over deze verschillende vormen Gaiu.s Instil, Comm. 11. § 192 lot 223.

In de fragmenten van Ui-piasus door Schulting uitgegeven , vindt men til. XXIV, § 14: Oplione auiem legati per vindicationem data , legatarii electie est : veluli HOMiNEïi OPTATO, ELiGiTO. Idcmque est et si tacite legaverim ; Titio hominem aut degëm heres meüs dato, hominem dare heredis eleclio est .... velit dare.

Deze corrupte plaats van Ulpianus luidt anders in lt;le laatsle uitgave van Eduardus Böcking, Bonn 1845, namelijk: Opliçne autem legati per vindicationem |dala legalani eleclio est, veluti noMi | nem optato, eligito , idemque est et si tacite |-----hominem--

— 1 HERES---HOMINEM DARc, he|redis eleclio est

guem velit dare. (1)

(1) Deze schrijver haalt de volgende plaatsen aan: Dig. de oplione leg. kXXllI, 5 impr. Dip. 1. a pr. § 1.— tol. 1. 9 pr. 1.12 D. eod. Dip. 1. 34, § 1. Afric. I. 108, § 2. I. 110 D. de leg. 1“ XXX. Cels, I. 19.Marcell. 1-23. Pomp. I. 43, §3, D. de leg. 2°. XXXl. Justinian. 1. 3 C. communia de legalisel tideicommissis VI. 43, en teekent hier het volgende op: C. ekyilo ut cenlies e pro i. El LachmanN non .salis prohahilem esse scripturani pen’ putat, quamvis cl in Florentino Dig. codlce legatur L. 27, ÿ 9, ad L. Aquil. — In C. rcccntiore manu resliluta sunt ea quae antiquis s. ercclis literis exhibebimus, inclinatls lilteris exhibita verbagenuina sunt: Idemtj: ë: etsi tacite | legauerim titio homilie aut decern | heres mens üMo Jiomiiiê dare lie] redis eleclio ü. nisi x uel ilditre ante | nbsp;nbsp;nbsp;11. hanc scripturam secutus est, omissis, quae extare igporavit verbis insiticiis nisi X, pro quihus inseruit r/itein. De codice Tiliano Cuiac. Obss. XVII. 28. alTirmal: « . . sentenlia illa [demiiue est etsi . . . eleclio est aber-rat a fide exemplaris, qiiod hac in parle tria habet spatia vacua, hace verba: Idemqueest usque ad vcrbuni, /io(«*H«»i, etallermn ah hoe verho ad islud: heros, et ah hoe rursus nllud ad illa: honiinetn dure heredis

-ocr page 536-

ScHüLTiNG teekende by de woorden le^atarii electio tit, aan, uti eligit, qua actione velil agere , I. 108, § 2, Üig. do leg, l ». — en bij idemgue egt zegt hij te regt; ros scrupulo non caret. Ik zal de gevoelens der verschillende uitleggers niet oprakelen. Ik meen veilig te mogen stellen, dat, naar het oude regt, de beslissing omirent de vraag bij wien de keuze is, bij den legataris of bij den erfgenaam, geheel afhankelijk was van het gebruik der voor de legaten ingevoerde sacramentele woorden, door ons boven vormen genoemd. — In het legatum vindicationis was dan ook met dat verpligle vindiceren door den legataris de keuze bij dezen, terwijl in het legatum damnationis de erfgenaam, wien het DAMNAS ESTO betrof, de keuze had.

Keizer Justiwianüs non verbis sed volunlatibus de-functorum favens, gelijk hij zich in § 2 lust, de legalis uitdrukt, schafte in 1. 1 God. comm. de leg. et fideie.

el elio esf. » Ipse proposait tdemyice ett, si generaliter Irt/arerim Tilio hominem. At si ita . Z/eres mens damnas esta et c. Siinililer Goesche-nias, caias coni. cdd. 1. et 11. receperam: hlrmgite est et si ita eni legavenm TiTio iioniisE» 00. at si ita dixerim HEUES »Ei's osstsss £sro HOSiiNE» et c. in ed. princ. est: Idemgae est, et si tacite legarerim Titm hominem, out th'cem , hœres mens dato hominem, dare hmredis e/eetia est. ƒ Ante et c. idemqae babeat Cui. 1566. et SebnIt. Meerm. Canneg., lasi (piod bi editores addant post a e/eclio est» a.. . relit tiare.» Cai. 1566. aIdeaapie est, et si generaliter leganerim Tibo bomiaeai, at si ita 'beres meus damaas esto bomiaem dare, beredis electio est ynem velil dure. H. ila ; etsi tarite legarerim: nno HOaiHB» Sf r OECE» | HEHES »Efs DATO, hominem dare he ] redis eleetio est quem relit dare. Zur-iVeddenias, reie.renle II., plenius seasam sic fere restitai voluit; « Ueiinjue est et si tacite optionem ita legaverim : 'J'ITIO BOM1N£.1I no LEGO. Quotlsi per damnationem legatum sit, veluti hoe modo : TlIlO HOMINEM AVT BECEM HEB ES ME VS DAMNAS ESIO DABE et C.» Laebmaaaus, cuius coasiliuin secutus laeaaam ia textu rclilt;(ui, bacc siae o/feasioae sci’ibi posse patat fdemgue est e/si iaeite data sil oplio, boe modo, titio ro.»/he» bo lego, si vero per damaalioaem , vebit UKKES MEVS DAMNAS ESTO HOEINEH OAEB et C

-ocr page 537-

alle deze vormverschillen zoowel tusschen de legaten onderling als tusschen deze en de fideicommissen af, en gaf den legataris in het algemeen en eene in personam «M eene in rem actio : — de laatste evenwel alleen ingeval zich het. gelegateerde in den boedel des erflaters bevond, gelijk professor Rarl Adolf von Vangerow, in zijne Leitfaden far Pandekten-Korlegungen II, pag. 468, tegen Marezoll, leregt beweert.

Bij het legatum generi.s is dit inden regel het geval, en daarom behoort in hel Jusliniaansche regl de keuze in den regel aan den legataris. ■— Vandaar in § 22 Inst. de legatis: si generaliter servus vel res alia lege-tur, electie legatarii est, nisi aliud testator dixeril (add. 1. 37 Dig. de leg. 1».).

Alleen in het uiigezonderde geval, dat het legatum generis reglens geldig is, ofschoon zich geene enkele species in des erflaters boedel bevindt, en dus de legataris alleen eene aclio in personam heeft, behoort de keuze bij den erfgenaam. Zie von Vangerow, 1. I. pag. 539 en 540.

Het onderscheid bestaal dus volgens hem daarin, dat de legataris of de erfgenaam de keuze heeft, naarmate het legaat, naar het oude regt met oene in rem of in personam aclio moet, naar hel Jusliniaansche regt, met eene in rem aclio kan of mei eene in personam aclio moet worden vervolgd.

Zdedaar de leer van het Oud Romeinsche cn Justini-aansche regl omtrent het gevolg of den aard van het legatum generis vermeid, en zulks naar hel begrip van den meuwsten zeer geachlen regtsuillegger.

Die leer strijdt niet met mijn gevoelen omtrent het vreemd geval, dat ik mij ter behandeling heb voorgesteld.

De keuze , bg wien die in het legatum generis ook moge zijn, is en blijft aan den regel ondergeschikt, dat de erfgenaam nii't hel minste mag geven , en de legataris hel beste niet kan vorderen.

-ocr page 538-

— 524 —

Üie leer moet builen overweging in hel gegeven geval blijven, want de legataris ware er slecht aan, wierd zij loegepasl. Immers de erfgenaam wil het minste afgeven, maar kan er niet mede volstaan, de legataris vordert het beste , maar dat mag hij niet vragen. — Wil de legataris dus niet alles verliezen, hij stelle zich met het minste der beiden te vreden , quia terlium non datur. Als men do zaak lot hare ware eenvoudigheid terug-brengl, behoort de keuze noch bij den legataris noch bij den erfgenaam , want door te zeggen dal de erfgenaam hel slechlsle niet mag geven en de legataris hel beste niet kan vorderen , is de bevoegdheid der afgifte en de vrijheid der afvrage zoo zeer beperkt, dat er eigenlijk aan geen regt van keuzo te denken is dan lus-schen de mindere soorten, dat is tiisschen die soorten, welke binnen hel beste en bet slechtste zijn gelegen. — Stel dal er zes voorwerpen van hetzelfde geslacht maar van verschillende soort zijn, en onderscheid ze in 1. 2,3. 4. 5. 6., dan zal, daar de erfgenaam 1 niet behoeften 6 niet vermag le geven, de kenze zich bepalen bij 2. 3. 4. 5. Omlrent'deze moge de keuze, volgens het Justiniaansch Romeinsche regt bij den legataris behooren, maar bij ons zal zij, opgrond der algemeene beginselen, bij den erfgenaam zijn.

Ik vlei mij, dal men mij zal toegoven, dal in hel aan het hoofd van dit verloog gestelde geval de beslissing op andere en wel op de algemeene beginselen boven uiteengezet zal moeten rusten , omdat bier de keuze noc/i bij den erfgenaam noc/i bij den legataris zijn kan.

-ocr page 539-

f^an den aard der verjaring oolgens het Nederlandeeh Burgerlijk ff^ethoek, doorMr. J. C. van de Kasteele, Advocaat lo ’s Gravenhage.

Men zal zich te leur gesteld vinden indien men verwacht uit de omschrijving van verjaring, voorkomende in art. 1983 B. W., derzelver waren aard en uitwerking volgens ons tegenwoordig regt met zekerheid te leeren kennen. Die omschrijving, ofschoon meer bepaald dan die, welke bij art. 2219 van den Code Napoleon was gegeven, is echter juist daardoor of onvolledig geworden of in strijd met art. 2004 B. W. Het schijnt, dat de uitecnloopende beginselen omtrent verjaring tusschen het Oud-Hollandscb en Romeinsch regt bij den Nederlandschen wetgever eenige verwarring van denkbeelden heeft doen ontstaan. Wij willen dus onderzoeken , in hoe verre verjaring cene exceptie of middel van niet ontvankelijkheid is.

Deze vraag schijnt mij toe van veel praclikaal belang ie zijn , omdat de beslissing van vele andere regtsvragen daarvan afhankelijk is.

Alvorens over te gaan tot de behandeling van het tegenwoordig i’egl, is het noodig acht te slaan op vroegere regtsbegrippen omtrent verjaring, welke den grond kunnen gelegd hebben tol hel beginsel van den Nedcr-landschen wetgever. Ik meen dat men zich onjuist uif-drukt, wanneer men met Meblin in zijn Bepertoire v. Pretcription sect. 1 §§ 3 N». 3 aanneemt : «Soit qu’on «considère la prescription comme un moyen d’acquérir, «soit qu’on la regarde comme un moyen de so libérer, «elle n’est jamais qu’une exception. » — Alleen de verjaring , als middel om bevrijd te worden van eene regls-vervolging, kan eene exceptie wezen, en was zulks bij de meeste wetgevingen. Maar het komt mij geheel onaannemelijk voor om ook de verjaring, als middel om iets te verkrijgen, met den naam van exceptie te bestempelen

-ocr page 540-

— 526 —

Elk middel toch , waardoor de eigendom eener zaak verkregen wordt, en dus ook laatstgemelde verjaring, geeft eene actie lol revindicatie, wanneer men de zaak niet meer in zijne magt heeft, en bij gevolg niet slechts eene exceptie maar verdediging ten principale , wanneer men lot afgifte aangesproken wordt. Hij die volgens de wel door langdurig bezit den eigendom eener zaak verkregen heeft, behoeft niet zich te vergenoegen met de tegen hem ingestelde regtsvordering door eene niet ontvankelijkheid af te weren; maar kan ten principale antwoorden : « Ik ben op eene wettige wijze eigenaar « geworden. » —

De onjuiste voorstelling der acquisitive verjaring als eene exceptie spruit mogelijk voort uit eene verkeerde opvatting der Romeinsche wetten uit den Codex betrelfende de tien en twintigjarige prescriptie fpraescriptio longi temporis) ; dewelke ten tijde van Justimahus was een middel om den eigendom eeiier zaak te verkrijgen , en echter in genoemde wellen eene praescriptio , datis eene excejilio genaamd werd. Wanneer wij echter de geschiedenis der Romeinsche regtsbeginselen omtrent dit onderwerp nagaan , dan wordt de oplossing van dil raadsel eenvoudig.

Voor den tijd van .Iustinianus was de usucapio de eenigé soort van verjaring, waardoor de eigendom eener zaak verkregen werd. Door de usucapio werd de volle eigendom, de eigendom ex jure Quiritum, verkregen , wanneer men , krachtens eenen behoorlijken titel een onroerend goed in Italië gedurende twee jaren , of eene roerende zaak , waar ter plaatse ook , gedurende een jaar te goeder trouw bezeten had. Die eigendomsovergang bad evenveel kracht als die, welke door eenig ander middel bekomen was. Zij gaf eene zakeJijke regls-vordering en verdediging ten principale, en nimmer is zij bloot als eene exceptie aangernerkt.

-ocr page 541-

De usucapio evenwel kon naar de spitsvindige regls-begrippen van den tijd vóór JL'STir(iA.Nus niet plaats hebben bij onroerende goederen buiten Italië , dat is, in de wingewesten gelegen. Want het Romoinsche volk had door het regt des oorlogs den eigendom dier landen bekomen, en behield steeds het summum jus dominii ; terwijl hetzelve aan bijzondere personen afstond een zakelijk regt aan eigendom grenzende, waardoor deze gezegd werden in honig te zijn. Zie ViNWius ad princ. J. de Usuc. N*. 4. Men kon dus evenmin door een langdurig bezit ter goeder trouw en krachtens eenen titel als door eenig ander middel den eigendom dier landen bekomen. Daarom was voor den bezitter van onroerende goederen buiten Italië de praescriptio longi temporis vastgesteld ; welke ten gevolge had , dat hij, die krachtens oenen titel en 1er goeder trouw gedurende tien jaren tegen over eenen tegenwoordig geweest zijnde regthebbende , of gedurende twintig jaren tegenover eenen afwezigen bezeten had , de reglsvordering van dien voormaligen geregtigde door eene exceptie kon afweren. De praescriptio longi temporis gaf dus vóór den tijd van Justiwianus niets meer dan eene exceptie , en droeg den eigendom der zaak niet over. Wanneer men het bezit der onroerende zaak verloren had, kon men nimmer de reivindicalio instellen; maar het gemis daarvan werd vergoed , daar men alsdan verkreeg eene ulilis in rem aclio. Zte Pothier ad. lit. ff. de Usurp, et Usuc. N“. 92.

Deze subtiliteiten werden door Justinianus weggenomen. Nadat hij bij dé 1. Un. G. de nudo. jure Q. toll, had opgeheven het onderscheid lusschen eigendom ex jure Qui-ritum en in bonis te zijn, nam hij als gevolg daarvan bij de 1. Un. G. de Usuc. transf. de afscheiding tusschen usucapio en praescriptio longi temporis weg. Hij verlengde don vroeger voor usucapio vaslgeslelden tijd van bezit en stelde dien op drie jaron voor roerende zaken

-ocr page 542-

— 528 —

en op lien of twintig jaren , even als weleer bij de longi temporis praescriptio , voor alle onroorenlt;le zaken , zoo wel in als builen Italië gelegen. Van toen af derhalve werd door de longi temporis praescriptio de volle eigendom der goederen overgedragen , en gaf zij niet bloot eene exceptie, maar verdediging ten principale. Daarom wordt deze verjaring door Justiniaxus in princ. .1. de usuc. et lonffi temp, pr., niet meer praescriptio, dat is exceptio, genaamd; maar usucapio per longi temporis possessionem. Hij zegt : « res etc. per longi temporis «possessionem usucapiuntur. « Inlusscben bleef de benaming van praescriptio in gebruik , en de Codex bevat nog vele wetten, dagteekenende vóór den tijd van JüsrnvrAND.s, welke van die tien- en twintigjarige prescriptie, als van eene exceptie melding maken. Wel-ligt zijn deze wetten oorzaak , dat gemelde verjaring doorgaans nog als eene exceptie aangemerkt wordt, niellegenstaande de verandering, welke zij door JusTi-NiANUs ondergaan heeft.

Terwijl dus de verjaring, als middel om den eigendom te verkrijgen, volgens het Romeinsche regt, niet bloot eene exceptie, maar verdediging ten principale gaf, zoo had de verjaring, als middel om bevrijd te worden, een geheel ander karakter. In de Pandecten wordt zij niet behandeld; want vóór den lijd van Theo-Dosrus verloor men, behoudens enkele uitzonderingen, door geen tijdsverloop de bevoegdheid om regtsvorde-ringen uit het burgerlijk regt in te stellen. De actiën van den praetor waren uil haren aard binnen een jaar beperkt, omdat het gezag van den praetor, die ze gaf, slechts een jaar duurde; doch, als uitzondering op dien regel, werd voor sommige actiën van den praetor een langere termijn vastgesteld. Zie pr. J. deperpet. et temp, act. en I. 35 ff. de ohü. et act. De regel, dat de actiën nit het burgerlijk regt altoosdurend waren, kreeg ook

-ocr page 543-

allengskeus nicer en meer uitzonderingen; totdat bij den tit. C. de praei'c. 30 vel 40 ami. hel beginsel werd aangenomen, dat alle, zoowel persoonlijke als zakelijke reglsvorderingen, welke bij bijzondere wetten niet lol cenen kortereu termijn waren beperkt, zouden verjaren door een tijdsverloop van dertig jaren; behoudens dat voor de hjpolhecaire reglsvordering, alsmede voor regts-vorderingen betreffende gewijde zaken, die termijn op veertig jaren gesteld werd. Deze verjaringen waren inderdaad niets meer dan exeepliën in beperkte betee-kenis. Zij verschaften niet den eigendom der zaken, noch vernietigden de verbindtenissen. Zij vernietigden de actiën niet van reglswegc, zooals hel geval is bij schuldkwijting, maar door middel van exceptie. De reglsvorderingen werden daardoor afgesneden, zonder dat eigendomsregt of schuldpligligheid daarbij in aanmerking genomen werd. Die verjaring was niet gegrond op een regtsver-moeden van eigendomsovergang of schulddelging, maar alleen op het maatschappelijk belang, opdat niet len eeuwigen dage de weg voor processen zoude openstaan. Al wie dus na een dertigjarig bezit zonder titel en te kwader trouw de zakelijke reglsvordering van den eigenaar door de exceptie van verjaring had afgeweerd , kon , wanneer de zaak weder in hel bezit van dien eigenaar of van cenen derde gekomen was, dezelve niet revindi-ceren; want hij had door de verjaring geen eigendomsregt verkregen; maar de eigenaar, schoon eenmaal door den bezitter met die exceptie afgeweerd zijnde, kon de reivindicalio tegen den nieuwen bezitter instellen. Bij gunstige uitzondering werd daarenboven de reivindicalio toegeslaan aan hem, die dertig jaren te goeder trouw bezeten had, al kon hij geenen titel vertooneu. Deze werd dus geacht den eigendom der zaak verkregen te hebben, even als bij art. 2000, al. 2, B. W. is vasl-gesleld. Zie 1. 8, § 1 G. de praesc. 30 vel 40 arm.

Theniii, 0. X, I'SI. [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;34

-ocr page 544-

in hel Oud-Hollamlseli régi was omirent laalslgemehle verjaring oen geheel ander beginsel dan Inj het Roniein-sche regt aangenomen. Ue Groot leert dit op eene zeer duidelijke wijze in zijne /nleidin^, B. Ill, D. 46, Ç2, aldus: «Wel is waar, dat naar de Roomsche rechten «de verbintenissen door den lijd niet vergaan ; maar dal «alleen verzet daartegen wordt gegeven; maar nader «inziende, ’Igeen bij ons van ouds is verslaan, zal men «bevinden, dat, gelijk bij ons de eigendom zelve door «verjaring (1} word bekomen (waarvan hiervoren is «gesproken); dal ook alzoo de schuld door ’t verloop udadei^k vergaat, en, gelijk eenige wellen duidelijk «spreken, word gehouden voor gekweten; zulks dat «daaruit geen eisch kan ontstaan: waaruit volgt, dat de «rechter, als hem van ’t verloop van den tijd blijkt, «den eischer behoort te verklaren niet ontfan/eelyk.» Krachtens die bedoelde wellen gaf dus de verjaring een regisvermoeden van schuldkwijting; en, daar zulks gelijk staal met werkelijke kwijting, zoo zogt de Groot, d.il de schuld door ’1 verloop dadelijk vergaat. Hij noemt de verjaring niettemin een middel van niet-ontvankelijk-beid , wel te verstaan eene zoodanige, welke de hoofd-zaak, namelijk hel eigendomsregl of de schuldpligligheid zelve aanraakt. Men is sedert onheugelijke tijden gewoon in alle gevallen, dat eene actie niet meer openslaat, en dus ook bij elke delging der schuld , den aanlegger niet-onlvankelijk te verklaren. Welligl ware hel stelselmatiger niet-ontvankelijk te verklaren alleen in de gevallen, dat eene actie door middel eener exceptie wordt afgeweerd, en den eisch te ontzeggen, wanneer de actie van regts-woge is vernieligd, zooals geschiedt bij schulddelging door betaling of andenins.

Terwijl dus in het Romeinsch en oud-HoUandsch regt, f1 ) De. Groot bedoelt hiermede ook de bevrijdende verjaring van akelijke reglsvordcringen.

-ocr page 545-

— 531 —

hoewel verschillende, echter vaste beginselen omtrent hei karakter der verjaring waren aangenomen, zoo schijnen daarentegen de Fransche regtsgeleerdcfi van vroegcren en lateren lijd geen bepaald stelsel daaromtrent gehad te hebben. Zij beschouwen de verjaring gelijktijdig als vernietigende de regtsvordering door middel van exceptie, en tevens van reglswege door schulddelging; zoodat men hot er wel voor zou kunnen houden, dal zij, zich vasthoudende aan het Romeinsche beginsel, tevens te veel acht geslagen hebben op hetgeen Holland-sche regtsgeleerden over de verjaring geschreven hebben. PoToiER , contr. et obl., part. IlI, chap. 8, art. 1, leert, dat de verjaring wel is ingevoerd als eene straffe op de achteloosheid van den schuldeischer, maar levens is gegrond op het vermoeden, dal de schuld gekweten is, en hij stelt haar op ééne lijn met de exceptie van gewijsde zaak, en die van eedspreslatie. Hij zegt, dal de verjaring de schuld wel niel in rei veritate vemieligl, maar toch maakt, dat zij gehouden wordt voor gekweten , en op dien grond don aanlegger niet-ontvankelijk maakt in zijne actie. Pothier omhelst dus op die plaats hetzelfde beginsel, dat weleer bij ons gegolden heeft; Want, wanneer men aanneeml, dal verjaring een regts-vermoeden, en dus een wettig bewijs van schuldkwijting daarslelt, dan wordt daardoor do schuld naar hel burgerlijk regt vernietigd. Wanneer hij echter in art. 3 van datzelfde hoofddeel aantoonl, om welke redenen in het Romeinsche regl eeno bijzondere verjaring, te welen van veertig jaren , is vastgesteld voor de hypothecaire reglsvordering, dan schijnt hij van gevoelen te zijn, dal die redenen, en dus het Romeinsche stelsel, in hel Fransche costumier-regt nog van kracht zijn.

Hij leert, dat « vermits volgens hel Romeinsche regl «de schuld door verjaring niet werd vernietigd, maar «de actie slechts werd afgeweerd, daarom dehypolbe-

-ocr page 546-

«Caire schuldenaar, ofschoon door de verjaring eene «exceptie bekomen hebbende legen de personele actie « van den schuldeischer , echter onderhevig bleef aan « lt;le hypothecaire reglsvordering van dienzelfden schuld-« eischer, dat is de actie waardoor laatstgemelde zijne « inschuld op het verbonden goed kon verhalen ; en zulks «omdat het vast goed altijd verbonden bleef voor de «schuld, welke schoon verjaard zijnde, en geene actie «kunnende vóórtbrengen, altijd als eene natuurlijke «schuld bleef bestaan, en eenen genoegzamen grond « voor het hypotheek opleverde. »

Om deze redenen, zegt Pothier , heeft Justiniaivus de prescriptie van veertig jaren tegen de hypothecaire actie vaslgesleld, daar anders het goed ten eeuwigen dage verbonden zoude blijven.

Door een en ander wordt het duidelijk hoe de hypothecaire actie tien jaren langer duren konde , dan de personele actie tegen denzelfden schuldenaar ; en Dalloz, die in vlt;gt;. hypothèque, chap. II, section 9, n®. 12, in de noot, zulks eene ongerijmdheid noemt, heeft den waren aard der verjaring volgens het Jlomeinscho regt miskend. Alleen dan, wanneer men de verjaring aan-merkt als een regtsvermoeden van schulddelging, is het ongerijmd aan te nemen, dat het vast goed verbonden blijft, nadat de personele regtvordering verjaard is.

De schrijvers over den Code Napoleon drukken welligt al te getrouw de voetstappen van Pothier en JHehlis. Ook zij beschouwen de verjaring dikwerf als gevende een regtsvermoeden van schuldkwijting, even als de exceptie van gewÿsde zaak en die van eedsprestalie. Zie Delvin-couRT Code Civil, Liv. 1II, lit. 6, chap. 2. Toulher, Liv. III, til. 3, n«. 394 (59).

Doch, al gedoogde het oude costumier regt in Frankrijk, toen de gevestigde jurisprudentie kracht van wel erlangde, dal een regtsvermoeden ontstond door dikwerf gemaakte

-ocr page 547-

— 533 —

gcvolglrekkingen uit eenige wetsbepalingen ; iii het tegenwoordig tijdperk van geschreven regt is zulks niet geoorloofd. Volgens den Code Napoleon enhetNederlandsch Burgerlijk Wetboek, kan men hel bestaan van een regtsverraoeden alleen aannemen, wanneer zulks uitdrukkelijk in de wel bepaald is, of noodzakelijk uit de wet voortvloeit. Zie Toullier, liv. UI, til. 3, n°. 367 (32). In den Code Napoleon wordt evenmin als in het Nederlandsch wetboek aan verjaring de kracht van een regtsvermoeden loegekend ; terwijl zulks ook niet noodzakelijk voortvloeit uit den aard der verjaring zelve, vermits zij het karakter kan bezitten , helwelk haar oorspronkelijk door Theodosius gegeven is. Ja zelfs, daar de Fransche Wetgever hel niet overbodig heeft geacht om bij art. 2180 uitdrukkelijk te bepalen, dat ook het hypotheekregt door verjaring vergaat, zoo scheen hij het Romeinsche beginsel aan te kleven, volgens hetwelk de verjaring der personele reglsvordering geenszins de vernietiging van het hvpolheekregl ten gevolge had. De Nederlandsche wetgever heeft door de weglating eener dergelijke voorziening omtrent de verjaring van hvpolheekregl en door onderscheidene bepalingen in het Burgerlgk Wetboek nog meer onzekerheid te weeg ge-bragt omtrent de opvatting van het middel van verjaring. Ik meen echter, dat men de zoo juiste onderscheiding, door DE Groot gemaakt tusschen het Romeinsch en hel oud-Hollandsch beginsel, niet mag uil hel oog verliezen; en dal men beide beginsels niet te zamen aannemen kan , maar tusschen een van beiden kiezen moet.

Ik houd mij overtuigd dat het geen uitvoerig beloog zal behoeven , dal lerjaring , als middel om den eigendom Ie verkrijgen , ook bij ons niel geeft eene exceptie, maar verdediging len principale. Vele schrijvers beweren, dat zÿ op hel natuurregt gegrond is; en naar hel burgerlijk regt geeft zij niet slechts het krachtigst regtsvermoeden

-ocr page 548-

— 534 —

van eigendom; maar het langdurig bezit zelve, onder de voorwaarden bij de wet bepaald , is een titel van eigendomsovergang, even geldig als die van koop, schenking of erfgenaamschap. Tegen dit stelsel staat niet in den weg, dat op die verjaring ook toepasselijk is art. 1987 B. W., inhoudende , dat de regter ambtshalve het middel van verjaring niet mag toepassen. Want, zoo als opgemerkt wordt door vak der Reessel , in zijne M. S. S. aantcekeningen op de Groots Inl, boek III, dl. 46, § 2, de vraag of verjaring verkregen zij, is een feitelijk punt, hetwelk de regter niet mag aanvullen; zoodat ook onder hel oud-Hollandsch regl, toen elke verjaring verdediging ten principale gaf, het middel van verjaring door de belanghebbende parlij aangevoerd, en by ontkentenis der tegenpartij, bewezen moest worden. Evenmin kan de bepaling, dal men afstand doen mag van eene verkregene verjaring, alleen op verjaring als exceptie toepasselijk wezen. Want de afstand van zijn eigendom, op welke wgzo ook verkregen, is geoorloofd aan een ieder, die over zijne goederen de vrije beschikking heeft.

Meerdere onzekerheid bestaal er ten aanzien der vraag, of de Nederlandsche wetgever omtrent de bevrijdende verjaring, het Romeinsch , dan wol het oud-Hollandsch beginsel gevolgd heeft. — Artikel 1983 en 1417 B. W. schijnen het oud-Hollandsch beginsel te huldigen. Eersl-gemcld artikel omschryft de verjaring als een middel, 1quot;. om den eigendom te verkrijgen, en 2°. om van eene verbindtenis bevrijd te worden. Indien die definitie volledig ware, dan zoude mende verjaring eener zakelijke regls-vordering, door bezit van dertig jaren zonder titel en te kwader trouw (waarover art. 2004 B. W. handelt) moeten rangschikken onder eerslgemelde soort; want men zoude die verjaring wel niet kunnen noemen een middel om van eene verbindtenis bevryd te worden. En wanneer zoodanige verjaring van zakelijke regtsvorde-

-ocr page 549-

— 535 — fingen den eigendom der zaken overdroeg , ot een regIs-vermooden van eigendomsovergang daarsleldo , dan zoude nien ook moeten aannomen, dal de by datzelfde art. 2004 vermelde verjaring van persoonlÿke reglsvorderin-gen kwijting der schuld te weeg brengt, — Do uitdrukking , in art. 1983 voorkomende, van: «bevrijd te «worden van eene verbindtonis,» zoude dan beteekenen : «verjaring als middel, waardoor de verbindtonis ver-«nietigd wordt.» —In de tweede plaats bepaalt art. 1417 B. W. vrij stellig, dat door verjaring de verbindtenis te niet gaat.

Ik vind echter meer afdoende beweegredenen voorliet gevoelen , dat onze wetgever hel Romeinsch beginsel aangenomen hoeft. 1“. De verdeeling der verjaring in tivee soorten , die van verkrijgende en van bevrijdende verjaring doet vooronderstellen , dat elk een afzonderlijk karakter heeft. 2“. Artikel 2000 B. W. bepaalt, dat door dertigjarig bezit zonder titel do eigendom verkregen wordt, indien dat bezit te goeder trouw geweest is, en sluit dus uit het bezit te kwader trouw ; zoodal verjaring door laatstgemeld bezit een ander karakter hebben moet. 3®. Artikel 2004 B. W. bepaalt, dat na dertig jaren slechts do regtsvorderingen, zoowel zakelijke als persoonlijke, verjaren, zonder dat daar sprake is van schuld-ilelging. 4®. Het ontwerp van hel Burgerlijk Welhoek van 1820, waarvan ons tegenwoordig wetboek een uitvloeisel is , omschreef in art. 3597 de verjaring , als cen middel, waarlt;loor alle actiën, zonder onderscheid, te niet gaan. Zie Voorduin op art. 1983 B. W. 5°. Wat betreft de uitdrukking van te niet g'aan der verbind-tenixsen door verjaring, voorkomende in art. 1417, deze schijnt mij onvoldoende om de verjaring, welke in eenen afzonderlijken titel breedvoerig behandeld wordt, Ic karaeleriseren. Ik houd hel er voor, dat de wetgever daar dezelfde onnaauwkeurigheid beging, als Pavlus, in

-ocr page 550-

de I. 112 ff. de Re^. jurii kerende, «Nihil inlcresl, «ipso jure quis actionem non habeat, an per exceptionem « infirmetur. » — 6°. Ook art, 1983 B. W. kan onder de uitdrukking van oerjarin^ al* middel om ean eene ver bind tem* bevrijd te worden, bedoelen, verj'arin^, die de ver bind teni* krachteloo* maakt door de regt*-vordering^ af te *nyden.

Op deze gronden ben ik van oordeel, dat de bevrijdende verjaring, volgens het Nederlandsch regt, niets meer is dan eene exceptie in engeren zin ; dat daardoor alleen de regtsvordering te niet gaat, zonder vvezentlijke of vooronderstelde eigendoms-overgangof schulddelging; dat zij de actie afsnijdt, zonder het regt zelve in aanmerking te nemen, en dus is een middel, waardoor de actie niet van regtswege, maar door middel van exceptie vernietigd wordt. Overeenkomstig dat stelsel zoude men, duidelijkheidshalve, art. 1983 B. W, kunnen wijzigen, in dier voege: «Verjaring is een middel om door hel «verloop van oenen zekeren bepaalden lijd, en onder de «voorwaarden bij de wet bepaald, iets te verkrijgen of «van eene zakolijke of persoonlijke uit verbindfenis voort-« vloeijendc regtsvordering bevrijd te worden.»

Ten slotte verdient hier opgemerkt te worden, dat gemelde verjaring teregl genaamd wordt een middel om van eene verpligling , of liever van eene regtsvordering bevrijd te worden, en geenszins een middel om een regt of eene actie le verliezen. Deze onderscheiding doet zich voornamelijk gevoelen bij de verjaring van zakelijke regts-vordcringen. Niet een ieder, die dertig jaren lang builen het bezit van zijn goed geweest is. verliest daardoor het regt om zijn goed te revindiceren. Want hij, die tegen eene zakelijke regtsvordering de verjaring van art. 2004 B. W. tegenwerpt, moet aanloonen, dat er dertigjaren verloopen zijn sedert er gronden aanwezig waren om legen hem of legen dengeen, wiens plaats hij bekleedt,

-ocr page 551-

537 —

die regisvordering in te stellen. Eerst dan kan hij gezegd worden door tijdsverloop van die regisvordering bevrijd te zijn. Al wie dus op grond van art. 2004 R. W. legen eeue zakelijke regisvordering de exceptie van verjaring tegenwerpt, raoel aantonnen, ilat hij en zijne voorgangers de zaak gedurende dertig jaren bezeten hebben, al is dal bezit dan ook te kwader trouw geweest. Zie PoTHiEii, Co/itr. et otiiig. part. lil. chap. 8, art. 4 en anderen. Al wie op eene onregtnialige wijze, b. v. door geweld, de zaak van eenen vorigen bezitter bekomen heeft, kan het bezit van dezen niet bij zijn eigen bezit voegen om de verjaring te verkrijgen. Evenmin lelt mede het bezit in naam van den eigenaar, want gedurende dat bezit bestond er voor den eigenaar geene reden om zijn goed te revindiceren.

Nademaal hel ons doel was om alleen de hoofdirekken der verjaring aan te geven , zoo willen wij besluiten met ons stelsel in toepassing te brengen bij eenige voorname reglsgevallen.

1«. Het gevolg van dit stelsel ten aanzien van zakelijke regtsvorderingen is, dat hij , die een onroerend goed dertig jaren zonder titel en te kwader trouw als eigenaar bezeten heeft, wel binnen hetjaar de possessoire actie, zelfs tegen den wettigen eigenaar, maar nimmer de reivindicatio instellen kan. Zie Mr. G. Asser, B. W. § 911 , en de 1. 8, § 1, G. de praese. 30 vel 40 ann. De bepaling van § 2 der gemelde wel, waarbij, uil overwegingen van billijkheid en niet len gevolge van hel rcgtsbeginsel, de reivindicatio ook gegeven werd aan liera, die door geweld hel bezit verloren bad, is op ons regt niet toepasselijk.

Met betrekking tol persoonlijke regisvordcringen komen mij de navolgende vragen voor :

2». Kan hij, die eene verjaarde schuld voldaan heelt, de condictio indebiti instellen? Merlin, /{éperloire, v.

-ocr page 552-

— 538 —

Pretcription, sect. 153. «’• 2, haalt eenige reglsgeleerden aan, die de vraag toestemmend beantwoorden, op grond dat hetgeen verjaard is, noch naar het burgerlijk regt noch naar het naluurregt verschuldigd zoude zijn. Meblin zelve, schoon deze gronden gewigtig achtende, ontkent evenwel de vraag, ten deele op gronden van billijkheid, ten deele omdat men door betaling geacht zou kunnen worden afstand gedaan te hebben van de verjaring; welk gevoelen Pothier ook aankleeft. Ik geloof echter, dat het tijdelijk niet gebruiken van het middel van verjaring geenszins doel veronderstellen, dat men zijn verkregen regt heeft laten varen. Waut behalve dal bij. die in eersten aanleg zich niet op verjaring beroepen heeft, zulks in hooger beroep doen mag, zoo kan hij, die eene verjaarde schuld betaald heeft, in feilelijke dwaling verkeerd hebben, ten aanzion van hel beslaan van verjaring. Hij kan gemeend hebben, b. v, dat er redenen van stuiting of schorsing der verjaring aanwezig waren ; en dan zoude deze feilelijke dwaling nimmer het gevolg kunnen hebben , dat men geacht werd afslautl gedaan te hebben van de verjaring. Ik boud dus deze gronden voor onvoldoende; maar aarzel toch niet de vraag ontkennend te beantwoorden; want door verjaring gaat de schuld geenszins te niet. Er blijft eene natuurlijke verbindtenis bestaan, wier voldoening geldig is, even als die eener speelschuld. Art. 1828. B. W.

Volgens art. 1395, 1396 en 1096 en 1097 B. W. kan de condictio indebiti slechts ingesteld worden, wanneer er in ’t geheel geene schuldpiigtigbeid bestaal, en niel wanneer er eene schuld beslaat, welke geene regts-vordering geeft.

3®. Kan een schuldenaar het tot zekerheid der schuld verslickte pand lerugvordercn , wanneer de boofdscbuld verjaard is ? DuRANTON , m lil. rfu »aHlimemen/ § 553, deze vraag behandelende, beweert, dal naar het

-ocr page 553-

— 539 -

Romeiiischc regt, eu wel volgens de I, 7 § 5 C. de praeec. 30 vel 40 ann. de verjaring der boofdschuld geschorsl blijft, zoolang de schuldeischer hel pand bezit, en wil hetzelfde stelsel doen gelden in het Fransche regt, alhoewel de Code Napoleon het bezit van een pand niet uitdrukkelijk als eeno reden van stuiting of schorsing opnoernl. Doch gemelde I. 7 § 5 heeft eenen anderen zin, dan die welken Duranton daaraan geeft. Zij doelt niet op een pand, hetwelk bij de vestiging der schuld gegeven is, en bepaalt veel minder, dat, zoolang de schuldeischer dat pand in handen heeft, de verjaring der hoofdschuld niet voortloopt; maar dat, wanneer een schuldeischer, binnen het tijdperk voor verjaring vastgesteld, eenige goederen van zijnen schuldenaar, die bij hem worden gedeponeerd, zonder geweld als pand neemt tot zekerheid zijner inschuld , er alsdan ontstaal stuiting der verjaring voor het verloopen tijdperk, interruptio praeteriti temporis ; en zulks, omdat die pand-neming minstens gelijk staat met eene litis contestatie. Door die pandneming ontstond dus geeno schorsing, of, zooals DuRANTON zich uitdrukt, voortdurende stuiting der verjaring; maar de verjaring begon bij do pandneming op nieuw te loepen.

Deze wet heeft dus geeue betrekking op hel voorgestelde geval; terwijl ook het arrest van hel Fransche Hof van cassatie, door Durawtois aangehaald, zijn stelsel niet bevestigt.

Ahlaar was sprake van een pandregl op vast goed (anli-chrèse) en werd aangenomen, dat de pandhouder jaarlijks met bewilliging van den schuldenaar de vruchten van het pand als rente der schuld genoten had. In dat geval beslaat er door die jaarlijkschc rentebetaling, en niet door de pandhouding stuiting der verjaring.

Eene andere reglsvraag , naauw hieraan verbonden, heeft weleer een’ penncslrÿd uftgelokl lussehen Vinnius,

-ocr page 554-

— 540 —

VoET en anderen. Eerslgemelde beloogt in zijne quaesl. sef. lib. II c. 6, dat des pandgevers reglsvordering tot lossing van het pand door betaling der schuld verjaart na dertig jaren. Voet in tit. de pign. act. § 7 bestrijdt ilie leer. Wanneer wij echter de redeneringen van beiden nagaan, dan geloof ik, dat partijen zeer goed tot eene schikking te brengen zijn. Ik ben van oordeel, dat, evenzeer als alle regtsvorderingen en in ’t bijzonder die van den pandhouder, als schuldeischer, door verjaring te niet gaan, zoo ook wederkeerig de persoonlijke regts-vordering van den pandgever tot lossing van het pand na dertig jaren door de exceptie van verjaring kan afgeweerd worden. Ik geloof niet, dat de gronden, welke Voet daartegen aanvoert, afdoende zijn. WanI de regel, ilal het eenvoudig gedoogen geene verjaring kan te weeg brengen, kan alleen worden tegengeworpen aan hen, die op grond van hun bezit de verjaring tegen eene zakelijke reglsvordering tegenwerpen, en niet aan hen, die dertig jaren lang verzuimd hebben eene persoonlijke reglsvordering in te stellen.

Andere bezwaren legen mijn gevoelen vervallen door de opmerking, dal de verjaring zoowel ten behoeve van den p andgever als ten behoeve van den pandhebbende schuld-eischer gesluit wordt door elke betaling eenerzijds, en ontvangst anderzijds van de rente der hoofdschuld. Daardoor ontstaal van weerszijden eene schuldbekentenis. En, indien de pandgever, nadat de verjaring tegen hem verkregen is, de schuld betaald heeft, kan de pandhouder somwijlen geacht worden afstand gedaan te hebben van do verjaring, en wanneer zulks niet bel geval is, dan verkrijgt de pandgever door die betaling toch eene andere actie. Immers die betaling geschiedt öf uitdrukkelijk, èf slilzwijgend onder voorwaarde , dat het pand zoude teruggegeven worden. Want dil is lt;le bedoeling van partijen , wanneer het tegendeel niet blijkt, Door ilie

-ocr page 555-

betaling üiitstaal dus een naamloos contract : do ut des; en de pandgever kan op dien grond het pand opvorderen , of wanneer hetzelve niet meer bij den pandnemer aanwezig is, schadevergoeding vorderen wegens wanprestatie der overeenkomst. Mögt deze actie hem niet bevallen, dan kan bij ook de betaalde schuld terugvordereu , niet als condictio indebiti, maar als condictio causa data causa non secuta. Eindelÿk, indien bet beweren van Voet opging, dan zoude de pandgever, krachtens art. 1205 B. W. na dertig jaren, ook zonder betaling der schuld, het pand kunnen terugvorderen, op grond dat de houder hetzelve misbruikte ; terwijl deze bij het instellen zijner Vordering tot betaling zijner inschuld met de exceptie Van verjaring zoude bejegend worden. Zoude daarin geene ongerijmdheid gelegen zijn? Intusschen moet men hierbij in het oog houden, dat, al is de persoonlijke regisvordering van den pandgever tot lossing van het pand verjaard, hij echter, na ophelTing van het verband, d. i. na betaling der schuld, waarvoor het pand verbonden is, de rei vindicatie zoude kunnen instellen, zoolang de zaak in handen van den pandnemer is. Hij zoude , tegen aanbod van betaling der schuld, revin-dicatoir beslag kuunen leggen onder handen van den pandnemer. Deze toch heeft nimmer de zaak animo do-fnini bezeten , kon nimmer uit eigen wil voor zich zelven de oorzaak en het beginsel van dat bezit veranderen , (art. 592 B. W.) en i.s dus onbevoegd zich te beroepen op art. 2014 B. W., volgens hetwelk alleen regtskundig bezit geldt als volkomen titel tot verkrijging van roerende goederen. De pandgever daarentegen heeft het regtskundig bezit behouden, zoolang de pandnemer de zaak, als aan hem loebehoorende, bewaard heeft; en zoolang een eigenaar het regtskundig bezit behoudt, al heeft hij zijn goed niet in handen, verliest hij door geen tijdsverloop de bevoegdheid om zijn goed te revin-

-ocr page 556-

diceren. Dit wordt te regt omtrent bewaargeving en leenins geleerd door Delvingüurt , Code Civil, tit. de la pretcription, chap. III.

De regtsvraag, waarvan wij uitgingen , of de pandgever zonder betaling zijner schuld hel pand kan terug-vorderen, wanneer des pandhouders reglsvordering verjaard is, moet zonder eenigen twijfel ontkennend beantwoord worden evenzeer als in het Romeinsche regt, krachtens de 1. 2 C. pact, pig'n. Ook Voet t. a. pi. kent het regt tot terugvordering van het pand na dertig jaren aan den pandgever slechts toe tegen betaling der schuld. Art. 1205 B. W. schrijft uitdrukkelijk voor, dat, zoo lang de houder het pand niet misbruikt, de schuldenaar onbevoegd is de teruggave daarvan te vorderen , vóór dat hij ten volle betaald hebbe. Onder betaling zal men toch wel geene verjaring kunnen begrijpen. Doch, hetgeen alles afdoet, is dat de schuld door verjaring niet gekweten of vernietigd wordt. Het in pand gegeven goed blijft daarvoor verbonden, al kan des pandnemers vordering tot betaling der schuld door de exceptie van verjaring afgeweerd worden. De wet bepaalt niet dat het pandregt door tijilverloop of verjaring te niet gaat, maar door delging der hooblschuld. Zoolang het verband op het pand kleeft, kan de eigenaar ook zgne reivin-dicatio niet uitoefenen. Hij kan de afgifte daarvan niet vorderen , omdat ook de pandhouder een zakelijk regt daarop heeft.

4«. Op dezelfde gronden, waarop wij betoogd hebben, dat de betaling eener verjaarde schuld geldig is en geen grond oplevert lot de condictio indebiti, meen ik , dat de pandgeving voor eene schuld, nadat zij verjaard is, geoorloofd, en de pandgever onbevoegd is dat pand terug te vorderen, vóór dat hij de schuld betaald hebbe. Hel verstrekken van een pand tol zekerheid eener schuld kan nooit minder geldig zijn dan de belaling zelve. —

-ocr page 557-

Men lute zieh hiervan niel afschrikken door hel legenover-gesleld gevoelen van Voet ad ff. tit. de div. temp. prae«. §10. Naar hel oud-HoIlandsch regl, toen door verjaring de .schuld te niel ging, was eene pandgeving na verjaring der schuld nietig, doch geenszins naar het Romeinsch regl. De door hem aangebaalde 1. 37 ff. de ßdejitt.^. handelt over eene borgstelling, waaromtrent een aanmerkelijk verschil bestaat, zooahs wij later zullen aan-toonen ; terwijl het zeer onzeker is, of gemelde wel, alsmede de bovendien door hem aangehaalde I. 18 § 1, ff. de conet. pecunia doelt op verbindtenissen , wier actiën zgn vervallen, dan wel op verbindtenissen, die geheel te niet zijn gegaan.

5’. Uil het voorgaande volgt van zelve de beantwoording der vraag, of de hypothecaire schuldenaar, nadat de reglsvordering van zijnen schuldeischer verjaard is, kan vorderenido doorhaling der hypothecaire inschrijving. Wij ontkennen zulks, op de gronden, welke wij tegen de reclame van het pand na verjaring der schuld hebben aangevoerd. De verjaring geeft wel aan den schuldenaar eene exceptie, maar nimmer eene actie. Ik acht dus geenszins de bepaling van den Gode Nap. overbodig, volgens welke het hypolheekregl te niet ging bij verjaring der hoofdschuld. Krachtens die wetsbepaling kon de doorhaling gevorderd worden. De weglating dier verordening uit ons Burgerlijk Wetboek schijnt mij eene wezenlijke gaping toe; voornamelijk ook, omdat naar het Nederlandsch regl de hypothecaire inschrijving nimmer behoeft vernieuwd te worden, maar altijd van kracht blijft. Het gevolg daarvan is echter niet, dat de hypothecaire schuldeischer, na verjaring zijner vordering, het pand kan uitwinnen, krachtens zijnen executorialcn titel, zonder dat de schuldenaar hem de verjaring mag tegenwerpen. Want onder reglsvordering wordt niet slechts verslaan elke rauactie, maar elke geregtelijke schuld-

-ocr page 558-

inning , en dus ook de lenuilvoerlegging van vonnissen en executoriale titels. Zij is dus ook onderhevig aan de verjaring van ari. 2004 B. W, De tenuitvoerlegging van vonnissen vverd in het Romeinsche regt genaamd de uitoefening der actio judicati. Deze wordt in de 1. 6,^3 iï. de rejud. gezegd altoosdureud te zijn; niet, zooals Merlin in vv. PreMription, sect. 1II, §8, nquot;. 4, leerl, omdat destijds daarmede bedoeld werd, dat zij dertig jaren duurde; maar omdat ten lÿde der opstellers der wetten van ile Pandekten, de algemeene verjaring der reglsvor-deringen , zooals die door Theodosius vastgesteld is, nog niet bestond , en de actio judicati inderdaad binnen geen termijn beperkt was.

6”. Opdat men geene verkeerde gevolgtrekkingen make van het door mij ontwikkelde stelsel, zoo moet ik hier opmerken, dal eene verjaarde schuld niet in compensatie kan gebragt worden legen eene andere schuld; want een der hoofdvereischten van vergelijk is, dat de beide tegen over elkander .staande schulden opvorder-baar zijn; zoodat compensatie geen plaats beeft, wanneer do opvordering van een dier schulden door de exceptie van verjaring kan worden afgeweerd. Anders is het, wanneer de verjaring legen de eene schuld verkregen is, nadat eeneschuld daartegen overstond, want op hel oogenblik dat beiden schulden opvorderbaar waren, werden zij van reglswege over en weder door compensatie vernietigd.

Evenzeer is eene borgstelling voor eene verjaarde ^schuld nietig. Daar de verjaring is eene exceptio in rem, zoo kan de borg de verjaring der hoofdschuld inroepen, wanneer hij tot betaling wordt aangesproken, art. 1884 B. W. Hel is dus duidelijk, dat de borg, die aanloont nimmer lot betaling te kunnen worden genoodzaakt, ook eene kwijting der accessoire verbindtenis vorderen kan. De accessoire verbindtenis vervalt, omdat

-ocr page 559-

lie lioufiiverbiudlenis krachteloos is. In het oogvallend is derhalve bel onderscheid ten deze tusschen borglogt en pandregt; door welk laalslgemelde de schnideischer een zakeiijk regt op het goed van zijnen schuldenaar heeft. Ten slotte moet ik opmerken , dat ik volkomen instem met Merlin, v'. Prescription, sect. 1, § 7. art. 2, quest. 15, dat bij eenen zamenloop van twee actiën door de instelling van eene derzelve de verjaring der andere niet gestuit wordt. Deze beslissing evenwel moet noodzakelijk ten grondslag hebben, dal verjaring niet de verhindlenis, maar alleen de actie wegneemt. Indien verjaring ware eene vernietiging der verbindteni.s, dan zou de sluiting der verjaring daarslellen eene stuiting dier vernietiging en de verhindlenis zoude hare regls-krachl behouden. Bij eenen zamenloop van twee actiën zoude dan de instelling van eene derzelve eene sluiting van verjaring te weeg brengen , waardoor ook de tweede actie uil die verbindtenis ontvankelijk bleef.

Deze voorbeelden looncn, naar mijn oordeel, aan , van hoeveel gewigt het i.s een vast beginsel aan te nemen , omtrent de vraag, of door verjaring de schuld zelve te niet gaal. Misschien zal de toestemmende beantwoording dier vraag meer bijval vinden. Ook ik gevoel hoe zwaar-wiglig de gronden daarvoor zijn. Mijne bedoeling bij dit opstel is geenszins om deze regtsvraag ex tripode te beslissen , maar om aan te loonen , hoe onzeker het stelsel van den Nederlandschen wetgever daaromtrent is, en bet gevoelen van anderen daaromtrent uit te lokken. Ik heb mij als advocaat voor dal belangrijk reglsbeginsel opgeworpen, ben bereid tegenspraak aan te booren, en zul daarna mijne overtuiging vestigen.

35

Themis , D. X, 4' Sl. [1849.]

-ocr page 560-

— 54G —

Straphegt EBI Strafvordering. — £eantwoor(/i/ig' van eenig'e vragen, naar aanleiding van art. 273 vati het Wetboek van Stra/vordering ; door Mr. F. A. T. Weve, Advocaat te ’s Gravenhage.

Artikel 273 Wetb. van Strafv. leert dat, wanneer de bij verstek veroordeelde beklaagde na gedaan verzet ten dage dienende niet in regten verschijnt, dit verzet vervallen verklaard, en het bij verstek gewezene vonnis ten uitvoer gelegd zal worden, behoudens beroep in cassatie , wanneer daartoe gronden zijn.

De slotbepaling van dat art. leidt tot de vraag, of het beroep in cassatie vrijstaat tegen elk zoodanig bij verstek gewezen vonnis, of dat hetzelve beperkt is tot het geval, dat tegen het vonnis, bij verstek gewezen, buitendien , d. i. uit hoofde der tegen het misdrijf bedreigde straf, geen hooger beroep zoude zijn toegelaten. De vraag is voor den beklaagde in het algemeen van weinig belang. Is een vonnis aan hooger beroep onderhevig, zoo kan hij liglelijk dat middel beproeven, hoewel niet zonder tijdverlies en kosten, zoo de zetel van den hoogeren regter eenigzins verwijderd is van zijne woonplaats ; maar bet kan ook bet geval zijn , dat de beklaagde bij dwaling bet hoogere beroep uitgesloten acht, waar het naar den algemeenen regel werkelijk zoude zijn toegelalen. In zoodanig geval wordt de vraag voor hem van groot gewigt, vooral wanneer er zelfs tusseben de regterlijke collégien omtrent de al of niet toelaatbaarheid van hooger beroep verschil van gevoelen bestaat. Tot voorbeeld verg, men een arrest van den Hoogen Raad van 13 October 1846, W. v. h. R., n®. 775 en een arrest van het Hof van Geld, van 19 Junij 1849, W. v. h. R., n®. 1035.

De Hooge Raad heeft de vraag reeds meermalen en steeds in denzelfden zin beslist. (Zie, behalve hel zoo

-ocr page 561-

evengemelde arrest van 13 October 1846 , nog een arrest Van 2 Mei 1848 en van 31 October 1848.) Hij is van oordeel, dal. art. 273 destrekking heeft om aan te wijzen, dal in het daar bedoelde geval wel het hoogere beroep stellig is uitgesloten, doch dal het middel van cassatie vrystaat , wanneer zoodanig beroep naar de gewone regelen van regtspleging ontvankelÿk zoude zÿn , of beter gezegd (gelÿk ik hierna zal aantoonen), wanneer het vonnis in het hoogste ressort gewezen is.

Ik geloof dat de beslissing van den Hoogen Raad volkomen juist is , hoewel de motieven der aangehaalde arresten duidelijker en meer overtuigend konden zijn. Immers, de Hooge Raad doet zijn gevoelen steunen op de bepaling van art. 387 Welb. van Strafv., volgens hetwelk partijen in strafzaken niet ontvankelijk zijn om in cassatie te worden toegelaten, zoo lang de gewone manier van procederen toereikende is. Maar men bemerke, dal in hel geval van art. 273 de gewone manier van procederen juist niet toereikende is, daar de weihet gewone middel, het hoogere beroep, ontneemt. Ware er alzoo geen andere en betere grond dan art. 387 Wetb. van Strafv., dat levens eene bloote herhaling is van art. 103 R. 0., men zoude voorzeker tot eene tegenovergestelde beslissing moeten geraken, gelijk ik zal aantoonen.

Die zijne bezwaren naar de gewone wijze van procederen , hetzij door denzelfden regter, bij wien de zaak gediend heeft, hetzij door middel van hooger beroep kan doen herstellen, is niet ontvankelijk in cassatie. Hel verzuimen van het doen van verzet tegen een bij verslek gewezen vonnis sluit derhalve het middel van cassatie uit ; en nu zal het wel onverschillig zijn , of hel verzet niet gedaan is, of dal het, hoezeer gedaan, vervallen verklaard en alzoo als niet gedaan (1) beschouwd wordt.

(1) Sera comme non avenue. Zie VOORDUIN , Gesell, en Beg. der

-ocr page 562-

— 5 48 —•

In geen dier beide gevallen loch heeft men hel loerei-kende middel gebezigd, d. i. nilgepnl, épuisé (!)■, in beide gevallen zou alzoo geen grond lol cassatie beslaan. Wanneer nu desniettegenstaande in art. 273 geleerd wordt, dat het beroep in cassatie openslaat, wanneer daartoe g'ronden zijn , dan zouden die woorden niet kunnen doelen op art. 387 Wetb.’van Strafv. of art. 103 R. 0., en zij zouden alzoo geene andere bcteekenis kunnen hebben, dan dal efk bij verstek gewezen vonnis, wanneer het daartegen gedane verzet vervallen verklaard is, vatbaar blijft, wel niet voor een nader onderzoek omtrent de feiten ;2) , maar voor cassatie. J^Hk vonnis, zeg ik, want art. 273 zoude alsdan geene reden tol onderscheiding tusschen vonnissen in het eerste of het hoogste ressort gewezen opleveren, vooral niet als men in het oog houdt, dat de Fransche wet noch hooger beroep, noch cassatie tegen bij verstek gewezene vonnissen uitsloot, en de Nederlandsche wetgever alzoo des te eer vermoed zou kunnen worden alleen hel eerste en niet hel laatste te hebben willen ontnemen. Tot die opvatting zou dan ook nog kunnen leiden de vergelijking van dit art. 273 met art. 241 Welb, van Strafv,, waarvan het als het ware het vervolg en de aanvulling is:

Ned. wetg., Welb. van Slrafv. , art. 273, aanteek. II en I1I, en de aldaar aangehaalde plaats, Deel VII, ld. 28G en 293.

-ocr page 563-

— 549 —

inen zou, en te regt, kunnen beweren , dat art. 241 het hoogere beroep slechts uitsluit, wanneer er niet tijdig verzet hoeft plaats gehad, terwijl art, 273 het ook uitsluit bijaldien er wel tijdig verzet beeft plaats gehad, doch zulks vervallen is verklaard (1).

Elk vonnis, nogmaals, zonder onderscheid of het in het eerste of hoogste ressort gewezen was , zou na de Vervallenverklaring van hel verzetj aan cassatie onderhevig blijven, indien men zich op art. 387 Wetb. van Strafv. moest gronden ; want bad art. 273 gezwegen van de cassatie, geen twijfel of de beklaagde zou daarin niet ontvankelijk zijn op grond van dat art. 387 , hetwelk daartoe voorafgaande uitputting der gewone middelen vereischt; nu het er van spreekt en ze uitdrukkelijk loelaal, en alzoo eene uitzondering bevat op. den regel , dal alle toereikende reglsmiddelen vooraf behooren te zijn uitgeput, zoude er geene reden beslaan om die uitzondering eenvoudig op de vonnissen in hel hoogste ressort gewezen toe te passen. De wet zelve maakt de gewone middelen ontoereikend (2), en derhalve zou dan ook het buitengewone regtsmiddel toepasselijk moeten zijn. Had zij nu dat middel willen beperken tol het geval dat buitendien , d. i. als de verzet doende partij verschenen was, hooger beroep zou zijn toegelaten, z-g had dit met duidelijker woorden moeten zeggen, hoewel en juist omdat er voor zoodanige onderscheiding geene reden denkbaar zoude zijn.

Art. 387 Wetb. van Strafv. kan derhalve nooit gebezigd worden lot een bewijs der uitsluiting van het

-ocr page 564-

middel van cassatie in het geval bij art. 273 omschreven gt;nbsp;want dit laatste maakt juist eene uitzondering op het eerstgenoemde artikel, hetwelk alzoo niet gebezigd kan worden om de strekking der gemaakte uitzondering toe te lichten.

Maar, gelijk wij reeds aanmerkten , de beslissing van den Hoogen Raad is volkomen juist, hoezeer op geene naauwkeurige en duidelijke gronden steunende.

De niet-ontvankelijkheid van het beroep in cassatie moet gegrond worden , niet op art. 387 Wb. Slrafv. of art. 103 R. 0., maar op art. 95 R. 0., hetwelk den regel bevat, dat de H. Raad kennis neemt van het beroep in cassatie tegen handelingen , arresten en vonnissen , in het hoog'ste retsort g'ewezen (1). Bezigt de beklaagde de middelen niet, die hem ten dienste staan om eene beslissing in het hoogste ressort te verkregen, zoo heeft hij het zich zei ven te wglen , dat de weg tot cassatie voor hem niet openstaat. Door het niet gebruik maken van die middelen verkrÿgt het tegen hem gewe-zene vonnis kracht van gewijsde, en is dit alzoo niet meer vatbaar om door verzet of hooger beroep verbeterd te worden, maar het in kracht van gewysde gaan verheft het vonnis niet tot een vonnis in het hoogste ressort.

Nevens den regel van art. 95 R. 0. stelt de wet op de R. 0. bij art. 103 een’ tweeden regel, in art. 387 Wb. v. Slrafv. herhaald, nml. dat, zoolang een vonnis vatbaar is om door de gewone middelen, hetig door denzelfden regter , die het gewezen heeft, hetzij door den hongeren regter te worden hersteld , het beroep in cassatie niet ontvankelijk is. —Een vonnis kan alzoo zelfs in het hoogste ressort zijn gewezen, zonder dat

(1) Dc bepaling der regelen, termijnen en vormen van de voorziening in cassatie laat ari. 97 R. 0. over aan dc wetboeken van B. Rcglsv. cii van Strafvord.

-ocr page 565-

— 551 —

(iaarlegen beroep in cassatie is toegelaten , uml. wanneer de gewone wÿze van procederen eenen anderen weg tot herstel aanbiedt.

Houdt men nu den algemeenen regel van art. 95 R. 0., nader beperkt bÿ art, 103 dier wet, behoorlijk in het oog , zoo kan art. 273 Wb. v. Strafv. geene duisterheid opleveren , en blijkt er (ofschoon de woorden : wanneer daartoe gronden zijn, verbeterd konden worden in: wanneer /tet in het hoogste ressort gewezen is), le n duidelijkste van hare bedoeling: 1®. om het hoogere beroep en diensvolgens ook het beroep in cassatie uil te sluiten , wanneer het bij verstek gewezene vonnis in het eerste ressort is gewezen , en 2°. om het beroep in cassatie open te laten, wanneer hel vonnis bij verslek in het hoogste ressort is gewezen , en zulks uiellegenslaando art. 103 R. 0. en art. 387 Wb. van Strafv. dit buiten de uitdrukkelijke (doch in het minst niet te verdedigen) toelating daarvan bÿ het slot van gemeld art. 273 dit belet zouden hebben , daar hel verzet na de vervallenverklaring als niet gebezigd, en dit middel alzoo als niet uilgeput beschouwd moet worden.

Vraagt men nu , of de Nederlandsche wetgever zich steeds gelijk gebleven is in de toepassing van den eenmaal door hem aangenomen’ regel: «contumax non appellat» en den daaruit voortvloeijenden regel: «legen vonnissen bÿ verstek is geene cassatie toegolalen», zoo moet het antwoord ontkennend zijn.

Bij het wetboek van B. Regtsv. is de regel ten volle in het oog gehouden:

Van veroordeelingen bÿ verstek valt geen hooger beroep. Zie art. 335 B. Regtsv.

Die , hetzÿ in hel eerste en het hoogste ressort, hetzij in hooger beroep, hij verstek veroordeeld is, kan geen beroep in cassatie doen. Zie art. 400 B. Regtsv.

Daarentegen zijn de bepalingen , daaromtrent in het

-ocr page 566-

— 552 —

Weib, van Strafe, voorkomende, minder beknopt en minder streng aan den regel vasthoudende.

Art. 241 Welb. v. Strafe, laat geen booger beroep toe , soo 7i{et tÿdiff ver3;et gedaan is.

Eerst art. 273 Wb. van Strafe, ontneemt het hoogere beroep, indien wel tijdig verzet is gedaan, doch dit wegens de herhaalde niet-verschijning vervallen verklaard is.

Eindelijk verklaart ari. 387 Wb. van Strafe, (den regel van art. 103 R. 0. herhalende) bet beroep in cassatie niet-onteankelijk, zoolang de gewone manier van procederen toereikende is, d. i., gelijk wij reeds vroeger zagen, zoo lang niet alle gewone middelen gebezigd en uitgeput zijn, terwijl het volgens art. 273 Wb. v. Strafv. weder voldoende is om ontvankelijk te zijn in hel beroep in cassatie, indien de beklaagde in verzet is gekomen tegen een in het hoog^ste ressort bij verstek gewezen vonnis, al beeft hij dat verzet dan ook wederom door zijne herhaalde niet-verschijning geheel laten vervallen.

Eene andere vraag heeft men in art. 273 Wb. van Strafv. gezocht, welker beantwoording na die der vorige niet meer Iwijfelachtig kan zijn.

Zij is deze : legen welk vonnis vergunt art. 273 Welb. van Strafv. in cassalie te komen , tegen het bij verstek gewezene, of wel tegen dat, waarbij bel verzet vervallen is verklaard?

Mr. DE PivTO (1) vermeent legen bet laatste , hoezeer het hem niet ontging, dat hel artikel spreekt van «de ten uitvoerlegging, behoudens beroep in cassatie, van hel vonnis bij verstok gewezen.»

Ik geloof, dal de wetgever niet veel duidelijker, dan hij nu gedaan heeft, had kunnen uitdrukken, dal er cassatie is toegclaten tegen hel bij verstek geweiene

(t) t/nmltri//. tot het tfb. v. Stra^'r. I'. §190.

-ocr page 567-

votiiiis. Hij spreekt niet slechts nitdrukkclijk van ftet vonnis, by verstek gewezen, maar ook van de ten nitvoerleg'^ing', en deze zal wel geene andere kunnen zijn, dan ilie van het veroordeelende vonnis, want van dat van vervallenverklaring is geene uitvoering denkbaar , daar het geene veroordeeling inhoudt.

Hetgeen den Heer de Pinto tol zijne beschouwing verleidde, is dat, volgens hem, eene voorziening in csssalie legen het bij verstek gewezene vonnis eene onmogelijkheid zoude zijn wegens de bepaling van art. 390 Wb. v. Slrafv., daar die voorziening nimmer binnen drie dagen na de uitspraak zou kunnen plaats hebben.

Ik zie in de eerste plaal.s niet in, waarom art. 273 niet juist daarop eene uitzondering zoude kunnen bevatten , maar in de tweede plaats behoeft zoodanige uitzondering niet eens gemaakt te worden , want de beklaagde heeft den hem vergunden lijd nog niet laten voorbijgaan. Hij kon toch , voordat hij in verzet kwam, niet in cassatie komen ; door het verzet verviel vervol-gen.s de veroordeeling van reglswege (zie art. 272 Wb. v. Slrafv.) ; eerst door de vervallenverklaring van dat verzet herleeft het vonnis weder, en kan alzoo, aks eerst op den dag der vervallenverklaring geacht wordende uitgesproken te zijn, nog binnen drie dagen na deszelfs uitspraak door hel middel van cassatie aangevallen worden.

Tot de vervallenverklaring van het verzet wordt naar het Nederlandsche regt stellig een vonni.s vereischt ; volgens hel Fransche regl was zulks Iwijfelachtig, en gaven de bewoordingen van art. 188 C. d’L (1) eerder aanleiding lot eene tegenovergestelde oplossing. — Kan men

(1) tille sera non avenue. Dil vnisebil van redadie is dlt;ior Mr. G. J. DE Martini over hel hoofd gezien, toen hij in zijne aar. teek, op art. 273

-ocr page 568-

— 554 —

nu in cassatie komen tegen het vonnis , waarbij het verzet vervallen is verklaard? De wet zwijgt daarover ; want de woorden van art. 273, be/ioudem beroep in eauatie enz. doelen, gelijk wij vroeger zagen, op het veroordeelende vonnis.

Om die vraag te beantwoorden, lette men op de bij de Nederlandsche wetgeving aangenomene regelen omtrent het honger beroep en het ’beroep in cassatie van praeparatoire, interlocutoire en incidentele vonnissen.

Het Wetb. van Slrafv. kent de bij bet Wetb. van Burgerl. Regtsv. gemaakte verdeeling in praeparatoire, interlocutoire en incidentele vonnissen niet; het kent alleen voorbereidende vonnissen, vonnissen van instructie en soortgelijke. Zie artt. 46 en 249 Burg. Keglsv. en art. 388 Wetb. van Strafv.

Blijkens bet Wetb, van Burg. Regtsv. staat het hoo-gere beroep en het beroep in cassatie legen praepara-loire vonnissen niet open dan gelijktijdig met het eindvonnis, doch dat van provisionele en interlocutoire ook vooraf. Zie artt, 336, 337 en 399 Wetb, van Burg, Regtsv,

Omirent incidenlele vonnissen stelt het Wetb. van Burg. Regtsv. geen’ uildrukkehjken regel. Incidentele vonnissen echter zijn eindvonnissen op een tusschen-geschil, en alzoo aan booger beroep onderhevig, ook voor dal bet eindvonnis, de boofdzaak betreffende, gewezen zij.

Wat nu de vatbaarheid voor hoogor beroep betreft, regelen zich zoowel de praeparatoire en interlocutoire aks de incidenlele vonnissen naar die van de hoofdzaak ; is deze niet aan booger beroep onderworpen , zoo kan het lusschengeschil zulks evenmin zijn, omdat hot daarbij

U b. V. Slrafv., noot p. 3. dc nmJzakchjkheid van een vonnis tuijfrl-acdili^ slelde.

-ocr page 569-

»ledits heizende belang geldt als bij de hoofdzaak» Ofschoon deze regel nergens uitdrukkelijk gesteld is , vindt men dien echter stilzwijgend bevestigd bij art. 333 Wetb. van Burg. Reglsv,, waarin het beroep ten opzigle van een vonnis over de bevoegdheid wordt loegelaten, ofschoon ook (/e renter, wiens hevoeg'dheid betwist wordt, mögt kunnen kennis nemen in het hoogste ressort van de zaak ten principale.

In hef Wetb. van Slrafv. treft men , gelijk ik reeds aanmerkte, geene juiste opsomming aan van de soorten van vonnissen, welke er buiten eindvonnissen bestaan, ielfs de benaming van praeparatoire, interlocutoire en incidentele vonnissen wordt daarin niet aaugelroffen ; veelmin wordt er een regel gesteld ten opzigle van hel hoogere beroep daarvan. Art. 242 Wetb. van Slrafv. spreekt slechts van de gevallen, waarin hooger beroep is toegelaten, blijkbaar alleen doelende op eindvonnissen. Waar echter de wijze van procederen in cassatie behandeld wordt, wordt gesproken van voorbereidende gewijsden , gewijsden van instructie en soortgelijke.

Voorbereidende vonnissen zijn buiten twijfel de zoodanige, welke in het Wetb. van Burg. Regtsv. praeparatoire genoemd worden.

Vonnissen van instructie zijn die, welke bij het Wetb. van Burg. Regtsv. interlocutoire worden genoemd , benevens de incidentele vonnissen , d. i. de op tusschen-geschillen gewezene , hoedanige in het burgerlijke regts-geding, naar gelang de zaakïhet medebrengt, eerst en Vooraf worden uitgewezen. Zie art. 249 Wetb. van Burg. Regtsv.

Zoodanige tiisschengeschillen kunnen er zich bij de strafvordering slechts weinig voordoen , en moeten zich hoofdzakelijk bepalen tot geschillen over des reglers bevoegdheid en tol de exceptiën van verjaring en gewijsde zaak.

-ocr page 570-

— 556 —

Omirent deze tusschengeschillen nu laat art. 388, $ 2 , Welb. van Slrafv, beroep in cassatie toe , ook voor bet eindvonnis.

Daar er alzoo op deze tegenwerpingen , even als bij de burgerlijke roglsvordering, eene beslissing kan gevorderd worden, voor dat over de hoofdzaak beslist wordt, en er van zoodanige beslissing, in bel hoogste ressort gewezen, cassatie kan worden gevorderd, zoo blijkt hieruit levens voldoende, dat, wanneer zoodanige tegenwerping is gemaakt in eene strafzaak , waarover de regier slechts in het eerste ressort regt spreekt, de beslissing daaromtrent aan honger beroep onderhevig is, ook voor dal het eindvonnis in de strafzaak zelve gewezen is.

Dit verschil merkt men wijdei-s tusschen de incidenten in eene burgerlijke en eene strafzaak op, dal bij de eerste do vatbaarheid van een incidenteel vonnis voor hooger beroep zich regelt naar die van de hoofdzaak, en daarop alleen uitgezonderd wordt het geschil over de bevoegdheid des regters, terwijl bij de laatste het hoogere beroep legen een vonnis van instructie of soortgelijke niet openslaat dan na het eindvonnis , uitgezonderd waar hel geldt de tegenwerping van onbevoegdheid des regters, verjaring of gewijsde zaak, omtrent welke tevens, daar zij gelijktijdig en zonder eenige onderscheiding genoemd worden, steeds hooger beroep zal zijn toogelalen, onverschillig of hel eindvonnis aan hooger beroep onderworpen zal zijn of niet.

Als slotsom uil het voormelde volgt, dal van geenerlei tusschengeschil in eene strafzaak (builen de drie bepaaldelijk aangewezene) hooger beroep wordt loegelaten , voor dat het eindvonnis gewezen is, en dat het beroep in cassatie daartegen natuurlijkerwijze niet kan vrijstaan , zoo de eindbeslissing niet in het hoogste ressort gewezen is. (Zie ari. 95 R. 0.)

De beklaagde kan alzoo niet in hel beroep in cassatie

-ocr page 571-

tegen een vonnis van vervallen verklaring van het verzet ontvankelijk zijn , wanneer de regier over de strafzaak zelve slechts iu het eerste ressort kan oordeelen ; vonnist deze daarentegen daarover in het hoogste ressort, zoo beslaat er geene enkele reden , welke het beroep in cassatie zou kunnen verhinderen. Een eindvonnis toch behoeft niet meer afgewacht te worden ; dit bestond reeds , en is , ofschoon door het gedane verzet van regts-vvege vervallen geweest zijnde, door het vonnis van vervallenverklaring iiijhet leven teruggeroepen.

Hel geval heeft zich reeds een en andermaal voorgedaan, dat een beklaagde in cassatie is gekomen tegen het vonnis van vervallenverklaring, en do Hooge Baad heeft dan ook, overeenkomstig de zoo even gestelde beginselen, dat beroep al of niet ontvankelijk geoordeeld, naar gelang het veroordeelende vonnis zelve in het eerste of in het hoogste ressort was gewezen. Zie arrest van den 9 Junij 1846 (Weekb. v. h. Ä., n». 768), en arrest van den 12 Junij 1849 (ff^eekh. v. h. K. , n”. 1047).

Wijders doet zich de vraag voor, welke de beteekenis is der woorden , in art. 273 Welb. van Slrafv. voorkomende : J/et vetezet brengt van regtsiveffe dagvaarding mede op de eerstkomende gewone teregtzitting.

Daarover wordt verschillend geoordeeld , zoo door de schrijvers, als hÿ regterlijke beslissingen. Men zie Reglsgel. Adv., 3 verzam., bl, 201, en de aldaar aangehaalde schrijvers (1); de Martini, op art. 273 Slrafv.

(1) De Hooge Raad is echter Icniggckomcn op deszelfs hij arrest vaii den 18 Januarij 1842 {li'eekb. n. h. R. , nquot;. 321) nilgcdrukle gevoelen, dat de gewone termijn van dagvaarding niet moet worden in acht genomen, en zulks blijkens een arrest van den 9 Maart 1847 [tfeekb. r, h, R., n“, 849), waarbij een gedaan verzet niet is vervallen verklaard , ofschoon de verschijning van den beklaagde bad plaats gehad op de eerste

-ocr page 572-

noot p. 4 en 5, en oe PiTt ro, /fatidi, Zat hel freth. van Strafv. II, § 190.

Ik geloof, dal die woorden niets anders kunnen betee-kenen, dan dal de beklaagde bÿ het doen van verzet geacht wordt daardoor gelijktijdig te zijn gedagvaard , ten einde zich op hel stilzwijgend wederom aanhangig gemaakte regtsgeding te verdedigen. Daar de zaak geacht wordt bij dagvaarding te zijn aanhangig gemaakt, zoo volgt daaruit, dat de gewone termijn van dagvaarding daarbij in het oog moet worden gehouden. De wetgever toch spreekt van eene van regtswege veronderstelde dagvaarding , terwijl hij , zoo hij slechts bedoeld had , dal de beklaagde op de eerste gewone leregtzilling na het doen van het verzet verschijnen moet, zich voorzeker eenvoudiger en beter zoude hebben uilgedrukt, b. v. in dezer voege: De beklaagde, die in verzet gekomen is, moet op de eerstvolgende gewone teregtzitling verschijnen.

De hoofdgrond , waarop hel zoo even gemelde advies steunt, is dat de termijn van acht vrije dagen noodeloos en nutteloos zoude zijn, daar de beklaagde reeds vroeger gedagvaard geweest zijnde, dien lijd niet meer behoeft om zijne verdediging voor te bereiden , en dat het openbaar ministerie, steeds op iedere tereglzitting tegenwoordig , dien termijn niet noodig heeft.

De omstandigheid , dat het openb. ministerie steeds op de tereglzitting tegenwoordig is, kan weinig afdoen , te meer daar niet overal en altijd dezelfde ambtenaar het openbaar ministerie waarneemt, maar dat het openb. ministerie dien termijn niet behoeft, is voorzeker niet juist. Immers , indien de zaak op de eerste tereglzitting na den dag, waarop het verzet gedaan is, behandeld moest gewone tereglzitting na verloop van den wettclijkcn termijn van dagvaarding, welke tereglzitting volgens ’sRaads uitdrukkelijke en met de dag-teekening geslaafde bijvoeging was de bij art. 273 bedoelde dievende tlvg-

-ocr page 573-

— 559 —

Worden, zoo zoude het kunnen gebeuren , dat die behandeling reeds den volgenden dag moest geschieden ; hetgeen in eene eenigzins ingewikkelde zaak of bij opeenstapeling van verschillende zaken soms hoogst moeijelijk, ja vaak ondoenlijk zou kunnen zijn.

Maar ook de beklaagde zelf kan wel degelijk dien termijn noodig hebben; bijkan soms werkelijk onbekend zijn met de tegen hem gerigte vervolging of de daarop gevolgde vcroordeeling, hetzij doordien hij afwezig was, hetzij doordien hij , de nietigverklaring der dagvaarding verwachtende , uog niet op eenige verdediging bedacht is geweest.

Eindelijk geeft art, 273 W. v, Strafv, aanleiding lot de vraag , of het verzet ook nog vervallen kan worden verklaard, indien de beklaagde op de eerstkomende teregtzitting verschenen is, doch later afwezig blijft.

Ook deze vraag is door den H, Raad beslist geworden bij arr. van 9 Maart 1847 (W, v, h, R. n®. 849), waarbij dezelve oordeelt , dat het verzet niet meer kan worden vervallen verklaard , daar het bij verstek gewe-zeue vonnis door het gedane verzet en de daarop gevolgde verschijning onherroepelijk zoude zijn vervallen. — De grond , waarop dal arrest steunt, staat in verband met het gevoelen dat de H, Raad , blijkens arr, van 12 April en 2 Aug, 1847 (W, v. h. R, n®, 308 en 349) aankleeft omtrent het verstek laten gaan, daar dezelve van oordeel is, dat hel voldoende is om een vonnis als op tegenspraak gewezen te doen beschouwen, indien de beklaagde op de dagvaarding verschenen is , ofschoon hij op eene latere ter behandeling bepaalde teregtzitting afwezig blijft. Hetzelfde gevoelen heeft de H. Raad ten opziglo van burgerlijke zaken omhelsd bij twee arr. van 8 Oct. 1841 , W, v. h. R. n®, 231.

Ik ben het met den Heer de Pinto Çf/andi. tot hel

-ocr page 574-

^. v. Strafe. Il, § 187) volkomen eens, dat de H. Raad ten onregte beeilt aan de in art, 271 Slrafv. gebezigde uitdrukking; up de aan Ziern lt;^edane dagvaarding , daar de in hetzelfde artikel gebezigde woorden : of zicZi te laten verdedigen met evenveel regt de tegenovergestelde meening zouden kunnen regtvaardigen , dal tegen den beklaagde ook bij eene niet volledige tegenwoor-digbeid of latere niel-verscbgning verstek moet worden verleend, en dal men derhalve, 1er beantwoording der tegenwoordige vraag, zijne toevlugl moet nemen lot de algemeene beginselen omtrent verstek , welke veeleer hunnen grond hebben in de iiiel-verdediging , dan in de bloote niet-verschijning.

Lel men nu op de algemeene beginselen, bij het Welb. van B. Reglsv. met meerdere naauwkeurigheid omsebreven , zoo zal men ontwaren , dat legen den niel-versebijnende , d.i., den ten dage dienende niet versebÿ-nende (verg. art. 76 en 135 B. Reglsv.) verstek wordt verleend , zoodat de strijd zich bepaalt lol de beteekenis der woorden: ten dage dienende, nml. of deze bedoelen den eersten beteekenden regtsdag, of wel eiken anderen dag, waarop de zaak wordt vervolgd of voortge-zel (1). En nu moge al menigmaal do uitdrukking ^«w dienenden dage gebezigd zijn , waar gelijktijdig de eerste lereglzilting bedoeld wordt, maar men zal die uitdrukking ook aantreffen , waar zeer stellig eene latere lereglzilting is bedoeld. Zie b. v. art. 147, verg, met 142 vg., alsmede art. 180 en 369 B. Reglsv.

Een stellig en, voor zoo ver ik weel, nog niet opgemerkt bewijs, dal de Ncderlandscho wet een vonnis btj verstek wil gewezen hebben, ofschoon aanvankelijk beide partijen verschenen waren, zie men in art. 261, (1) Eene korte vermelding van en verwijzing naar de verschillende be veringen omtrent dit punt zie men hij Mr. de I’iKTO, t/andl. tot het tfelb. r. ß. diegtse. 11 , 6 120.

-ocr page 575-

— 561 —

^ 2, B. Regtsv. , waarin geleerd wordt dat, wanneer een regtsgeding geschorst is door ontstentenis van den gestelden procureur, en er op de dagvaarding tot hel vervangen van den procureur verstek is verleend, levens dadelijk by verjtiek ten principale kan worden regt gedaan (1). Men ziet alzoo , dat in een geding, waarin de partij op de eerste beleckende Icreglzitting en wel-ligt ook later verschenen is, bij hare latere niet-verschij-ning nog bij verslek moei worden geoordeeld.

Op welke leregtzilling de afwezigheid dan ook plaats hebbe, steeds zal er bij verstek gevonnisd moeten worden , zoolang de zaak nog niet in slaat van wijzen is , want zoolang is er nog geene voldoende verdediging, geene tegenspraak gedaan. Zie art. 255 B. Regtsv.

Uit de algerneene beginselen omtrent verstek blijkt alzoo, dat onder den dienenden dag moet verslaan worden elke tereglzitliug, waarop de behandeling eener zaak op eenigerlci wÿze wordt voortgezet, en dat derhalve niet slechts bij afwezigheid van den beklaagde op de eerste , maar ook bij diens afwezigheid op eene volgende lercglzitting, waarop de zaak wegens uitstel of anderzins behandeld moet worden, verstek legen hem moei worden verleend , en diensvolgens een reeds door hem gedaan verzet vervallen moet worden verklaard ; doch ook uil art. 273 Slrafv. zelf blijkt dit mede, daar in dat artikel de uitdrukking: ten dienenden dage gebezigd wordt, terwijl eenvoudig had kunnen en behoorde geschreven te zijn : op die teregtzitting (of op dezelve') niet venchynt, indien slechts de eerstkomende teregU zitting bedoeld was, waarvan in den aanhef van bet artikel wordt gesproken.

Ik sprak zoo even van een stellig bewÿs, dat de

(1) Men houde in het oog. dal in dit bijzondere geval reeds con-clusiën kunnen zijn genomi‘n. en de plcidooijen zelfs aangevangen kun-neu zijn. Zie artt. 254 en 255 B. KegUv.

Themr^, 0. X , VSl. [1849]. 39

-ocr page 576-

— 562 —

Nederl. wetgever een vonnis nog bij verstek wil gewezen hebben , ofschoon de niet verschijnende partij aanvankelijk was verschenen, en putte zulks uitbet 2 lid van art. 261 Burg. Regtsv. Daar echter die bepaling reeds tot verkeerde uitlegging aanleiding heeft gegeven , en haar doel daarbij geheel miskend is, zie ik mij genoodzaakt daarop terug te komen en baren inhoud nader toe te lichten.

Bij het niet vervang^en van den procureur kan dadelijk bij verstek uitspraak worden gedaan ten principale ; bij het niet hervatten van het regtegeding kan zulks wel niet dadelijk plaats hebben, want het geldt alsdan slechts een tusschengeschil, doch wanneer dat tusscheugeschil, hetzij door een vonnis op tegenspraak, hetzij door een vonnis bij verstek, beëindigd is, en de tot hervatting veroordeelde partij , daartoe opgeroepen, niet in het hervatte geding optreedt, moet ook hierin bij verstek worden regt gedaan. Dit volgt uit de bewoordingen van art. 261 , § 2 ; bij het niet vervangen van den procureur kan dadelyk bij verstek worden regt gedaan; in dat geval toch is bet zeker, dat er geen procureur wordt gesteld ; maar bij het niet verschijnen op de dagvaarding tot hervatting van het regtsgeding is bet nog geheel onzeker, of de in dat geding niet verschenen partij ook niet verschijnen zal in het hervat verklaarde geding; daarom kan bij een bij verstek gewezen vonnis van hervat-verklaring niet tevens ten principale uitspraak worden gedaan.

De bepaling van art. 261 , § 2 kwam in den C. de Pr. niet voor, en is zelfs eerst daargesteld bij art, 98, h, van de wet van den 10 Mei 1837 , (Staatsblad n». 26). In het Wetboek van 1830 kon die bepaling dan ook niet te pas komen , omdat daarin ontbrak de bepaling van n®. 4 van het tegenwoordige art. 254 Burg. Regtsv. (verg. art. 100 der wel van 29 Maart 1828,

-ocr page 577-

Staatiblad n’. 19, en art. 98, «, der wet van 10 Mei 1837 , Staatsblad n«. 26). Die wijzigingen werden zonder noemenswaardige aanmerkingen aangenomen (1).

Het mag te regt bevreemding wekken , dat gemeld art. 261 , § 2, nog aanleiding tot twijfeling heeft gegeven. Die twijfel bestaat nml. hierin, of daarbij eenvoudig gedoold wordt op de gewone regelen van verstek en verzet, dan of daarbij een bijzonder en van de alge-ineene regelen afwijkend verstek wordt geschapen.

Hetgeen de aanleiding tot twijfeling gegeven hoeft, is dat er eenvoudig van vcrslek gesproken wordt, en er geen uitdrukkelijk onderscheid gemaakt wordt of het de eigenlijke aanlegger of de verweerder is , die verzuimt zijnen procureur te vervangen, terwijl mon uit die niet-onderscheiding opmaakl , dat er steeds oen vonnis bij verstek op de vordering zelve zal moeten volgen, ook in plaats van eene vervallenverklaring van de instantie, indien hel de eigenlijke aanlegger was, die niet verschenen is. Zie arrest van den Hoogen Raad van den 2 Dec. 1842 [If'eekb. v. h. R., 00.357) (2).

Het zoude met reden to verwachten zijn, dat do wetgever, indien hij een buitengewoon verstek op het oog had gehad, daarover niet zoo eenvoudig en kortweg, als van eene reeds bekendo zaak , gesproken zoude hebben, en dal zulk een vreemdsoortig verstek althans eenige aanmerkingen zoude hebben verwekt. Deszelfs eenige bedoeling was dan ook slechts eene geheel nuttelooze

-ocr page 578-

— 564 — cû buiten de iiu bij art. 261 , § 2 , geinaakie bepaling toch onvermijdelijke beteokening van hel vonnis tol vervanging en eene nieuwe oproeping lol voorlprocedercn voor te komen (1).

De gebezigde uitdrukking bij verstek reg't doen kan daarenboven hel gevoelen van den Hoogen Raad niet loglvaardigen , want dit is eene uitdrukking , die zoowel het ontsla» van de instantie des eischers , als de toe- of afwijzing van diens conclusie bevat. Ten bewijze daarvan slrekke het opschrift der 6 afd., Tit. I, B. 1, Burg. Regtsv., daarin die afdeeling bij deartt. 75 en 76 beide die gevallen behandeld worden, en hel opschrift echter slechts luidt: van vonnissen bÿ verstek en van verzet. Er wordt loch voorzeker bij verstek len principale regt gedaan, wanneer er hetzij tegen den eischer, hetzij legen den gedaagde verstek is verleend. Of het gevolg van dat verleende verstek besla in eene verval-len-verklaring van de instantie , met de bevoegdheid den aanleg op nieuw le beginnen, of in eene al of niet toewijzing der vordering, doel niets 1er zake. Het gevolg van het verleende verstek behoefde art. 261, § 2 , dan ook niet uitdrukkelijk levermelden; het is genoeg , dat daarbij gezegd wordt, dat levens Ion principale bij verstok kan worden geoordeeld, terwijl wijders aan den regier de toepassing der algemeene regelen wordt over-golalen.

(1) Verg. PilllIET, aant. op art. 349, C. de Pr

-ocr page 579-

— 565 —

REGTSGESCHIEDENIS.

leit over WILLEM 111 en den Raadpensionarii Fagel. naar aanleiding van L. E. Lentisg, tpe-cimen historico-politicum de Casparo Fagelio, Utrecht 1849, door ihr. Mr. H. 1, van der Heim , Advocaat te ’s Gravenhage.

Eon hoogstbelangrijk werk zou te schreven zÿn over de eerste ministers in de Republiek der Vereenigde Gewesten , do Raadpensionarissen van Holland en Wesl-friesland ; een work waarin Oldenbarneveld , deWitt, Fagel, Heinsius , VAN Slingelandt en van de Spiegel, niet hunne arabtgenooten achtereenvolgens eene plaats zouden innemen ; eene verzameling van levensbeschrijvingen , die met volle regt zouden moeten zijn, wat een vermaard fransch schrijver eene goede biographie noemt, «L’histoire d’un temps roulant autour «de l’histoire particulière d’un homme.»

De Raadpensionaris was meestal het middelpunt, waarom zich de geschiedenis van zijn’ tijd bewoog, de besturende hand in elke staatkundige handeling met buitenlandsche mogendheden, en die tevens de huishoudelijke belangen der gewesten onderling on van Holland in het bijzonder moest regelen en leiden. Hieruit kan men reed.s afnemen , hoe veelomvattend de laak zijn zou, zulk een gedenkteeken op te riglonvoor die fiere «dienaren der Heeren Staten.»

Zonder iels te kort te doen aan den welverdienden roem van hen , die , én vroeger én vooral in do laatste dertig jaren , aan de historische wetenschap onder ons uitstekende diensten hebben bewezen , ontkennen mag men hel niet, op het veld der vaderlandsche geschiedenis is nog oneindig veel te arbeiden ; zoolang geheelo

-ocr page 580-

— 566 —

tijdvakken eene afzonderlijke behandeling nimmer waardig zijn gekeurd; zoolang aangaande de builenlandsche staatkunde der Republiek ter naauwernood eenig werk is aan te wijzen , zoolang wij de nadere kennismaking met de beroemdste staatslieden van hunnen tijd moeten zoeken in biographische woordenboeken en — een portret bij Wagenaar, zoolang al de bouwmaterialen nog ontbreken , tot zoolang zal een werk , als waarvan wij hier boven spraken, zonder twijfel onder de pia vota blijven behooren. Daarom moet elke poging worden toegejuicht die met gelukkigen uitslag een’ dier mannen ons van naderbij doet kennen , waarop het vaderland trotsch mag zijn , een’ van hen die door wijs beleid, staatkundig doorzigt, en door opregte trouw (evens, niet slechts den Slaat dien zij dienden, maar zelfs geheel Europa ten zegen waren. — Dat onder dezulken Gaspar Fagel verdient genoemd te worden, wie zal het ontkennen ? en bij hel volslagen gebrek aan eenige biographie was het een gelukkig denkbeeld van den heer Lertiivg den groolen Raadpensionaris te kiezen tol onderwerp zijner academische dissertatie.

Het was een hagchelijk oogenblik waarin Fagel geroepen werd de plaats te vervullen van Johan de Witt: hel vaderland aan den oever des verderfs gebragl, de vijand tot in hel hart van Holland doorgedrongen en daarbij allen wanhopende aan behoud; de menigte in de sleden aan het plunderen of bare regenten verjagende, alsof daarmede de Franschen konden geweerd worden: kortom, hetjaar 1672, een jaartal dal lol op dezen dag met ontzetting, maar met blijde dankbaarheid tevens, verdient herdacht te worden, waarin zooveel is geschied door geheel het vaderland, waardig thans nog geweien te worden , tot eene les , ook voor ons niet te verwerpen, uit toenmalige partijzucht en blind

-ocr page 581-

— 567 — volharden, maar ook uit loenmaligen fieren moed en vertrouwen op eene goede zaak. De dag waarop de nieuwe Raadpensionaris werd aangesleld was die waarop zijn groole voorganger, lot belooning voor de zorgen en diensten gedurende meer dan 20 jaren aan het vaderland bewezen, op de afsehuwelijkslc wijze door het Volk werd vermoord ; dat F.igel toen zonder aarzelen het opgedragen ambt aanvaardde, spreekt reeds tegen wal BuRNET van hem getuigde «dal hij moed had zoolang alles medeliep, maar dien mi.sle zoodra er moegelijkheden opkwamen , » een gezeglt;Ie door Lenting , en reeds vroeger door Jac. Scheltema , ten krachtigste wederlegd.

Doch was er niet buitendien eene andere reden die Fagel had kunnen , welligt bad moeten terughouden van de aanvaarding van het Pensionarisambt? Hij was vroeger genoemd onder de steunpilaren der Loevensteinsche, Sladhouderloozo partij , hij werd geteld onder de voorstanders , zoo niet onder de ontwerpers van het eeuwig edict, en thans was de kreet overal : Oranje boven / ja men scheen zelfs in den angst van het oogenblik aan den jeugdigen Willem III veel meer te willen opdragen dan zijne voorvaderen immer aan magt bezeten hadden. Was in zulk een tijdgewricht eene eerste plaats voor Fagel geschikt? Onze lijdgenoolen mogen toezien niet streng te oordeelen over politieke bekeeringen ! doch voor de vrienden van JoHAN BE WiTT behoeft men die inschikkelijkheid niet, om hunne houding te billijken, die zij, althans sommigen, onder Willem III aannamen. Telken reize hadden de gewesten getracht aan Willem III het kapitein-generaalschap op te dragen om zich zoo doende te onttrekken aan de voogdijschap van Holland; vooral toen de vrede met Engeland verbroken was meende men in Zeeland daardoor alleen den Koning Karel II te kuuiien verzoenen ; in 1667 waren daartoe menig-

-ocr page 582-

— 568 —

vuldige pogingen in het werk gesteld ; doch, behaire den afkeer der Hollandsehe aristocratie tegen de Stadhouderlijke regering, was er thans nog eene andere reden, die voorzeker bg de Witt, en ook hij de staatsmannen van dien tijd , die geleerd hadden verder te zien dan hunne stadsbelangen , meer woog. De heersch-zuchlige plannen van Lodewijk XIV, werden hoe langer hoe stouter, en ieder oogenblik dreigden de Franschcn dcu Spaansche Nederlanden te overvallen. Hoe zou dat gevaar worden afgeweerd , een gevaar te grooter, omdat Spanje niet in staat scheen zelf de verdediging zijner bezittingen op zich te nemen quot;^ Volgens de Witt , en hierin waren de Hollandsche regenten meest allen van zijn gevoelen , moest Frankrijk ontzien worden en door onderhandelingen van eiken gewapenden inval worden teruggehouden; een krachtige, openlijke tegenstand zou Lodewijk XIV ons vijandig maken, en den inval in de Spaansche Nederlanden slechts verhaasten. Door eene verheffing van den Prins van Oranje gaf men toe aan de Engelsche party , sloot men zich aan Rakel II, van wien toch nimmer krachtige ondersteuning te wachten was ; men lokte zoo den oorlog uit door aan het hoofd des legers een jeugdig Vorst te stellen, die voorzeker geneigd zijn zou zich roem te verwerven in den krijg. Eene verheffing van het huis van Oranfe zou ook, dit was een algemeen verspreid gevoelen, den Roning van Spanje van de Republiek afkeerig maken (1), en zoo die, onze nabuur door de Spaansche Nederlanden, Frankrijks zÿde tegen ons vaderland koos, dan moest ons verderf zeker zijn. Er moest een middel worden uitgedacht om alle twisten der gewesten onderling op dit punt te voorkomen en aan Frankrijk te toonen, dat men zijne

(1) Zelfs omstreeks den tijd van den Nijmcegschen vrede meende VAN Bevekningh, in Spanje goed bekend, dat de Spaansche regering uit oude vele zich kanten zou tegen de plannen van Willem van Oranje.

-ocr page 583-

zÿde niet verlaten wilde voor Engeland ; men ontwierp liet zoogenaamde eeuwig edict, waarsehÿidÿk met medewerking van Fauel, en bepaalde daarbij, dat de Stadhouder van eenige provincie nimmer te gelijk bet leger zou mogen aanvoeren; en daar de Witt en zijne partij den jongen Prins van Oranje als legerhoofd voor het vervolg bestemden , die tevens de eenige was die als Stadhouder in aanmerking kwam , werd die laatste waardigheid voor altijd afgeschaft verklaard. Zoo dit edict allen gewesten kon worden opgedrongen, dan had men voor het vervolg van tijd in oorlog een populair legerhoofd bij alle gewesten geliefd, doch in vredestijd bleef dan Holland de besturende provincie, hare handels-belan-gen zouden bovendrijven in buitenlandsche onderhande-lingen en verbonden, de staten dier provincie zouden door de gehcele Unie de eenheid bewaren , die een Stadhouder — Friesland en de Ommelanden getuigden het — niet kon tol stand brengen. Wil men deze handeling juist beoordeelen, men houde dan in het oog, onder welke omstandigheden die regenten en staatslieden leefden. Van de Stadhouderlijke regering tot 1650 hadden de mannen van 1667 weinig ondervinding gehad, of bet moest zijn van den beruchten aanval van Wielem II op Amsterdam , of van de wel eens stelsellooze toegevendheid van Frederik Hendrik; die het niet hadden bijgewoond , hadden hunne vaders in sterke kleuren die dagen hooren voorstellen, als gevaarlijk voor ’s lands privilegiën en vrijheid en,— wat men thans had wilde men gaarne behouden — een oud regenlen-zwak. Buitendien kon niemand het weerspreken, dat in orde en regelmaat der financiën, in eendragt der sleden onderling, in aanzien en vermogen der Staten naar buiten het bestuur van de Witt oneindig veel gedaan had ; men freesde Frankrÿk, en DE Witt was de man geweest die de vriendschap met Frankrijk , door den Munsterschen vrede verkoeld ,

-ocr page 584-

weder had bevestigd; men vreesde den naijver der En-gelschen in het stuk van den handel, en het was de Witt die onze vloten had gobragt op een voet die den Brit ontzag inboezemde ; maar de tijdgenoot zag de verdiensten van dien éénen voorbij om ze aan de Staten zelve, aan de regeringen der steden toe te schrijven. Waarom zou men dan eene verandering, een ommekeer verlangen? Bij dit alles kwam — menschelijke zwakheid, zeer geestig door Aitzema afgeschilderd.

«Niet weynighe waren der gesurpreneert, dat den «Eed tot mortificatie van bet Stadthouderschap soo «promptelyk ende sonder tegenspreecken voortging, maar «de reden was, dat de pluralileyt daer zynde , de an-« deren dorsten niet haer stellen tegens de plausible namen «van Liberteyt, PrivUeg'ien. — Het nectar-autocraticum «hadde oock bevangen ’t geheel ligchaam van de rege-« ringe. Men bovondt dat die meest geroepen hadden om « aan den heer Prins te geven de eminente char-«ges van zijne heeren voor-ouders waren gemeenlyck «soodane, die in de sleeden haar reeckening niet von-«den en onder lagen, do boven leggende swegen «stil en deden wat sy wilden ; alle die nu afkeerig «waren van den Eedt, vreesden uyt de vroedschap ge-« worpen te worden ende de blame van te willen con-«trarieeren de goedf! vryheyt en de Privilegien van 't «Vaderlandt, om welckers krenkinge men do wapenen «hadde aangenomen tegen Spaengien.....Voorts dacht «een veder, die in de vroedschappen was , dat hij wel «was, dat hij ondertusschen mede dronek van het nec-« tar-autocralicum. Ende’t was aut hibe , nut abi.»

1.00 schreef van Aitzema bijna twee eeuwen geleden!

Tot dus ver ging alles goed; de geschillen overeen Stadhouder schenen voortaan te zullen eindigen, en terwijl DE WiTT aan Frankrijk scheen toe (e geven legde hij den grondslag voor een groot verbond van Europa legen

-ocr page 585-

Lodewijk XIV , — de triple-nlliantie kwam lol stand. Men heeft hel dikwerf doen voorkomen alsof de Witt opge-logcn met dit verbond zich lot het einde toe voor Frankrijk veilig achtle , daarom tevens de krijgsmagt verwaarloosde en d’Estrades geloofde, die steeds verzekerde dat zijn meester den vrede zocht.

Niet DE WiTT, maar zijne vrienden , die langzamerhand zich van hem afscheidden , schijnen dat gevoelen te hebben gehad. Zoo b. v. van Beuningen , toen hij in 1668 uit Frankrijk Icrugkeerde en ofschoon overtuigd van de slechte gezindheid der Franschen jegens ons Vaderland, evenwel niet schroomde strenge represailles aan te bevelen om Lodewijk XIV en zijn minister Colbert te doen terugkomen op hunne nieuwe wetten voor den invoer van Nederlandsche koopwaren; van Beuningen vond ingang , omdat hij sprak in den geest zijner landgenooten ; zijne overtuigings-kracht haalde zelfs de vreesachtigsten over; te Amsterdam vooral steeg de verontwaardiging legen Frankrijk ten top; de koopmansgeest was er diep gekwetst; men zag met oneindig meer verontwaardiging de nieuwe wellen van Colbert, dan de vorderingen der Fransebe legers in Vlaanderen. De WiTT alleen hield zoo lang hij kon alle represailles tegen, uit beginsel niet slechts, maar ook uit een staatkundig oogpunt; en terwijl van Beuningen en Fagel met ieders toejuiching de middelen voorstelden die de Franschen zouden stralfen voor hun nieuw uitgedacht handelstelsel, begon langzamerhand de zon van de Witt te tanen ; men verweet hem zijne halsstarrigheid, die een beter begrip van handclszaken was , zijne toegevendheid voor Frankrijk, die slechts een uitstel was, totdat do Duitsche Keizer en eenige Vorsten van het Rijk zich aan de triple-allianlie zouden hebben aangesloten ; ja zelfs , proh pudor ! zijn nepotisme werd den Raadpensionaris voorgeworpen. Evenwel bleef voor het uiterlijke alles op

-ocr page 586-

— 572 —

den ouden voet ; het groole stelsel in de regering der Staten van Holland bleef in zijn geheel ; nog bleef men met alle kracht de overmagt van Holland handhaven als het eenige middel om do eenheid in de andere gewesten te bewaren , en die onafhankelijkheid en uileenloopende maatregelen der afzonderlijke steden te voorkomen, die, èn vroeger én later onder de Stadhouders tot zoo veel moeite hebben aanleiding gegeven. Doch naauwelijks had de Iriple-alliantie twee jaren bestaan, of reeds begon men te vreezen voor de kracht die ze aanbrengen zoude. Engeland scheen te weifelen , ja zelfs geheel onze zijde te verlaten ; vak Beükikgek , de beroemde gezant, zou nogmaals bij Kakel II aandringen op instandhouding der verbonden; vak Bevekkikgh zou in Spanje een bondgenoot zoeken tegen Frankrijk en die regering opzetten om met kracht van wapenen te beletten , dat Lodewijk XIV een gedeelte van de Spaansche Nederlanden zich toeeigende. — In denzclfden lijd werd Fagel naar Friesland en de Ommelanden gezonden om de daar ontstane geschillen bÿ te leggen. Welk was do indruk dien zij ontvingen van hunne nadere kennismaking met de buiten- en binnenlandsche omstandigheden ? Vak Beukikgek leerde dat althans in de toenmalige houding onzer regering op Engeland niet veel staat te maken was (1). Vak Bevekkikgh , ofschoon op het laatst in Spanje gelukkig slagende , bemerkte dat de plannen van Lodewijk XIV onvermijdelijk op oorlog uitliepen, en dat Spanje te zwak en werkeloos was om ons hulp te verleenen ; en Fagel zag in hel land zelf, hoe de eenheid door de Stalen van Holland gevormd allengskens was verminderd door de oneenigheid die er in hun eigen midden was ontstaan, dat Amsterdam de eene rigling,

(t) Wagenaar drukt dit wantrouwen van VAN BSDNINCEN welligt te sterk uit. Zie mijne Aradern, Diiseit.: De le^aliuit/bii f a KECmncw get th. L. B. 1817, p. 149.

-ocr page 587-

— 573 —

andere sleden eene andere namen ; dat men overal begon le morren; dal do burgcrijen , alom bevreesd voor oorlog, op den Prins van Oranje wezen als den eenigeii die geschikt was de legers aan te voeren. Zoo wel zij als vele anderen begonnen thans aan te dringen op de verheffing van den Prins (1) ; die do represailles hadden voorgestaan tegen Frankrijk zagen nu wel in dat zij een nutteloos, ja oen gevaarlijk werk hadden verrigt, maar na door die voorstellen meer te zijn genaderd tot de Oranjepartij in de verschillende gewesten , deden zij hot nog meer door hun aandringon om Willem 111 eene eminente betrekking te geven. Hel lidmaatschap van den Raad van Stale was niet genoog ; men moest hem toegang ter generaliteit verleenen : dat zou dit collegie opheffen, de souvereiniteit der provinciën onafhankelijk van Holland bekrachtigen : zoo spraken en trachtten de vurigsten. Dit laatste zou Holland nimmer toegeven en in die pogingen verliep een groot jaar; de tegenstand werd heviger dan welligt in het doel had gelegen, omdat de aanval ook steeds krachtiger werd; maar noch de iriple-allianlie, noch de schijnbare toegevendheid aan Frankrijk konden den oorlog voorkomen en het ongelukkige jaar 1672 zag al de gewesten , behalve Holland en Zeeland, in de handen der vijanden. Wat de WiTT steeds bedoeld had, Willem 111 als legerhoofd in den oorlog te doen verkiezen, was ook nu geschied; maar daarmede was de burgerij thans niet te vreden. In Zeeland , waar men nu dagelijks vreesde door do Engelsche vloten te zullen worden overvallen, begon men den Prins tot Stadhouder uit te roepen , als een

{1 ) Fagei als Pensionnaris van Haarlem op de toelating van den Prins tn den Raad van Stale aandringende. noemde drie redenen die ’s Vorsten verheffing aanbevolen en wel vooreerst « I’alTeclion que le peuple avoit pour lui, » zoo als WiooDf.roni vermeldt in zijn onuitgegeven handschrift , aangehaald hij Leniing , p. 24.

-ocr page 588-

- 574 —

bolwerk tegen Engeland en een tniddel tot verzoening ; in Holland volgde men ook spoedig. De Witt zelf wordt gezegd dat te hebben toegejuicht, als hel eenige middel om hel vaderland te redden (1). Zij die gelijk Fa.gel reed.s vroeger op die verheffing hadden aangedrongen, waren thans nog meer in hunne meening versterkt; het collcgie der Stalen van Holland , dat onder de krachtige leiding van de Witt als een éénhoofdig bestuur, de eenheid der souvereine gewesten onderling, dat groote vraagstuk der Unie, had weten te bewaren, was in de twee laatste jaren door den gedaalden invloed van den Raadpensionaris en de verschillende inzigten van sleden en ontstane partijschappen gebleken niet meer in slaat te zijn do oude rol te vervullen; men zocht een ander eenhoofdig bestuur, en vond het in Willem 111. De toestand van het land maakte buitendien alle koele overlegging van partijen onmogelijk ; al stuitte het legen de borst, men greep den laalsleu stroohalm vast; — hel vaderland werd gered. Thans met den Stadhouder aan ’t hoofd, moest Holland trachten de overige gewesten in zekere afhankelijkheid te houden en met Willem UI het stelsel voort te zetten dat onder de WiTT zich zoo krachtig had ontwikkeld.

En als men dan vraagt, of met zulke bedoelingen en plannen en in die hagchelijke omstandigheden voor iemand die, gelijk Fagel in het staalkundige gezind was, eene eerste plaats in het be.stuur des lands aannemelijk was volgens pligl en geweten , dan geloof ik , dat het antwoord toestemmend zal moeten zijn.

(t) Men moet zich hier de woorden herinneren van Mr. 11. .1. Tnoii-BECKE in hel Driemaaniletyksch Tijdschrift nquot;. 2; «De invloed van Holland kwam in de plaats van het algemeen gezag, dat oorspronkelijk aan al de provinciën in onverdeelde gemeenschap behoorde. Aan dit belang was de vraag, die men, latere lijden met dezen verwarrende, gemeenlijk voorop stelt, die omtrent de wedervervulling der algemernc en provinciale ambten der Prinsen v. Ür, ondergeschikt.«

-ocr page 589-

— 575 —

Waul hoe weinig de regenten van staatkunde veranderd waren bleek het eerst, toen Utrecht, van de Flanschen bevrgd , tol den ouden toestand wilde terugkeeren. Holland, en Fagel niet het minst, beweerden dat dit gewest op nieuw in de Unie moest worden opgenomen en wilden dit onder allerlei verzwarende voorwaarden; ja gaarne had men van Utrecht een volslagen wingewest gemaakt. Zoo scheen de zucht van Holland’s regenten om hunne provincie te doen regeren, ook melden Prins van Oranje als Stadhouder, voldoening te krijgen , en terwijl Willem III zieh overal omringde van hen die onder ne WiTT als voorstanders van het Hollandsche stelsel waren bekend geweest, van Fagel, van Beukikgeit , v. Bevee-siwGH en anderen, steeg zijn aanzien dagelijks ook bij hen in Holland , welke in den beginne {het sterkst tegen zijne verheffing waren gestemd geweest.

Eene minder verklaarbare episode uit de geschiedenis Van de eerste jaren der regering van Willem lll is het opdragen der souvereiniteit in Gelderland. Dat de Staten van dat gewest, de eeuwigdurende twisten moede, bevreesd voor invallen der Duitsche grensvorsten, nog meer welligt voor de suprematie van Holland, een krachtig eenhoofdig bestuur verlangden , valt te begrijpen , maar wal Fagel, en zoo het schijnt ook v. Bever-HiNGH (Ij, bezield hebbe om dit plante begunstigen , ja voor te bereiden, schijnt mocijelijk te beantwoorden.

Begonnen zij in te zien dat, vooral Amsterdam , maar ook andere steden van Holland, zich allengskens even onafhankelijk begonnen te gevoelen van Willem IIl, als zij, vooral in de laatste jaren vóór 1672, van de Staten van Holland en de Witt waren geweest? wilde

(I) Verkeerdelijk wordt v. Beverningh door t,ENTING genoemd als die op het hooren van dit plan zou gezegd hebben dat ’s lands vrijheid gevaar liep. Het was de wakkere VAK Beckingen die de opdragt der Souvereiniteit bestreed.

-ocr page 590-

— 576 —

men daarlegenover den Stadhouder ineen ander gewest cene groolere magt geven om hem in slaat te stellen de ovormagl der sleden in loom le houden? Was het wol-ligt om lt;len Stadhouder meer uil Holland verwijderd to houden ? of wel kunnen er niet ook builenlandsehe belangen in hel spel zijn geweest; hing dit plan wel-ligl zamen met eenige verbonden met Duilsche vorsten? Welligt zou men Gelderland als graafschap of hertogdom doen opnemen in het Duilsche Rijk ; dan was men van de hulp van dal Rijk verzekerd tegen Frankrijk en tevens veilig legen aanvallen van Munster, Keulen et Brandenburg. — Gelukkig voor Willem III, dat hij zelf er van afgebragt werd door de eenparige afkeuring der Stalen van Holland en Zeeland , welke ons juist niet het beste doel denken van het doorzigt van Fauel , die als Raadpensionaris dat had kunnen voorzien, ten zij menmeene, dat hij niettegenstaande die afkeuring de zaak had willen doorzetten, door bel aannemen van welke onderstelling misschien velen zijn doorzigt niet veel grooter zullen achten. — Meer bewondering verdient Willem III, die in zoo jeugdigen leeftijd de verzoeking wist te weerstaan, van zijn gezag zoo onverwacht te zien uilgebreid , en dal op een oogenblik loen men in Holland reeds van vrede begon te spreken , terwijl de prins meende dat de oorlog nog noodig was, om een eerlijken vrede te kunnen verkrijgen (1).

(t) In tic mémoires de GoDRVillE komt ccn gesprek voor van den schrijver met WllllM III. waarin de Prins zeidc, dat hij zelf Weldra het verkeerde had ingezien van zijn voornemen omtrent Gelderland, maar dat hij nog zoo jong zijnde en zonder iemand rond zich te hebben om hem te raden , ligtelijk verkeerde inziglen bad kunnen hebben. De beer lioinüis schijnt in zijne verhandeling over het opdragen der Son-vcrcinilcil door de .Stalen van Gelderland bij IVïUorr , 3“dccl,3“ stok, hl. 197, iiiel te vermoeden dat er bnifcniandsclie belangen mede in bet spel konden zijn.

-ocr page 591-

Van dit oogcnldik af aan began de strijd lusschen de regenten en den vorst, lusschen hel eene gewest en liet andere, of er vrede zijn zou of niet, tot dat eindelijk in 1678 te Nijmegen hel vredes-tractaat gesloten werd. — Willem III, die tegen een’ afzonderlijken vrede gestemd was, om zijne bondgenooten niet te bedriegen, was in 1677 naar Engeland gereisd. Daar onderhandelde hij in persoon over de vredesvoorwaarden met Frankrijk , terwijl hij door zijn huwelijk met de dochter van den hertog van York , dat toen beslist werd, aan zijne voorwaarden klem bijzeUe. Met zekere zelfvoldoening schreef om dezen tijd Fagel aan v. Beverningh : «Alles is- mijns oordeels in Engeland wel overleyt, indien het maar soo geëxeculeert wert, dacrtoe ik secr goede hoope hebbe enz.» en een weinig later; «Syne Hoogheyt heeft my «dan gesegl de saecken in Engdant .soodanig te heb-«ben bevonden, dat Syne Con. Maj. ronduyt heeft ver-«claert niet te sullen treden in eenighen oorlogh met «Vranckryck, maer well de Hgem. Con Maj. dispo-«neeren tot vreede en dat S. M. sich absolut daermede «flaneerde, dat Vr. de condescentie soude hebben van «deselve conditiën intewilligcn» (1).

Doch naauwelijks was het jaar 1678 verschenen of de Franschen , de dubbelzinnigheid van Karel II kennende , begonnen meer te eischen , en de Stadhouder , steunende op de Engelsche troepen, die reeds geworven, op het punt stonden naar Vlaanderen te trekken, om met nadruk de eischen der bondgenooten bij den vrede te ondersteunen, begon meer hoop te voeden op een nieuwen krijgstogt. Hier kwamen de Stalen van Holland tusschenbeiden, verklarende «dal het HH. Ed.Mog. seer leel is, dat de constilutie’daerin deselve haer bevinden, den Staet obligeert om gehoor te geven aen voorslagen van vreede, die hooghgem. S.H. schadelyck en ruineus

(1) Lenting II, p-ag. 84 en 86.

Themis, I). X, 4' St. [1849]. 37

-ocr page 592-

— 578 —

aght,'eri van herten wenschen , dal sy capabel en niagh-tig nioghlen svn die van de handt te kunnen wyzen»(l), De loegezegde EngcIsche hulp verscheen en stond door meer gevolgd te worden ; nu kon men niet meer twijfelen aan de opregtheid der beloften van Rakel 11, doch LoDEWVK XIV wist beter en werd dan ook nids inschikkelijker (2) ; gelukkig dat de Stalen, alleen ziende op de drukkende lasten des oorlogs , op den vrede ble ven aandringen, die dan ook eindelijk, vooral door toedoen vau van Beverningh , den 10 Sept. 1678 te Nijmegen werd gesloten (3).

Het gedrag, zoowel van Fagel als van Willem IIl, met betrekking lot dezen vrede bevat nog veel raadselachtigs; want onlogenzeggelijk waren beiden in 1677 voor den vrede geneigd zelfs zonder de bondgenooten (4;; in 1678 daarentegen was alles veranderd , en de hevige uilval van den Amslerdamschen regent Hooft in de Staten van Holland legen Fagel, uit het beroemde werk van MiGNET, ons door den heer Lenting medegedeeld, bewijst hoe zeer de Raadpensionaris bij de parlij van den vrede in minachting was geraakt. Zij daarentegen die door den oorlog niet in hunne beurzen hadden geleden , niet van koophandel leefden, de Ridderschap namelijk, liet

(1) Secr. Resol. D. tJoU. G Apr. 1678. hij Eentikc II. p. 88.

(2J Over de verachtelijke handelwijze van Karei 1 [, ook ooi dezen tijd , zie men Macaulaï’s f/ist. aj' Englanrl from the itccessiou of James H. vol. 1. p. 88 sqq. Paris Badory’s ed. 18J9.

(3) En niet den 17 Sept, gelijk de heer Leniiag uit Dumont op-geeft. Zie hie'm. et Weg. de Kim. t. 2. p. 2. pag. .'gt;87.

(4) tn eenen vertrouwdijken hrief van Fagel aan v. Beverkingb op het einde van 1676 slaat o. a. « Want oft wèl de gencraele vrede biiyten controverse de hesto voorden Slaet is, son sonde het dolligheyt wesen in den oorlogh met twee partijen te hlyvcn, als men van den cenen afraccken konde.» Cf. Dr G. D. J. ScHOTEt, tets oier H. VAN Beverningb en Ba. v. D. russen, ’s Bosch 1847. p. ,55.

-ocr page 593-

— 579 —

zieh aldus uit: «(Dat zij) haer dan ten uyterste beklagen , dat den Staet is gebraght in een soodanigh labyrint, dat deselve niet könnende missen de vruntschap ende, alliantie van andere Potentaten ende Ryeken , in haren noodt beswaarlyek getrouwe vruuden vinden sal, die haer sullen willen assisteeren , dewijl men van dese svde al te evidente ende beklaagelveke preuven gegeven heeft, van dat men capabel is alle convenientien van anderen aan een syde te stellen, als men meynt desyne te können bekomen. »

Het tijdperk van tien jaren tusschen dezen vrede en den dood van Fagel mag te regt een der belangrgkste uit onze geschiedenis genaamd worden , doch dat, helaas, door treurige oneenigheden van regenten onderling is gekenmerkt. Vooral Amsterdam voerde hevigen strijd tegen den invloed van den Prins van Oranje; van beide zijden werd overdreven ; de Prins altijd legen Frankrijk op zijne hoede wilde het gemeenebesl aan het hoofd plaatsen van een nieuw en sterk verbond legen Lodewijk XIV ; Amsterdam scheen van een geheel ander gevoelen en schroomde zelfs niet, uit zuchl lot bewaring der goede verstandhouding, zoo hel heette, in ’t geheim met Frankrijk te onderhandelen. Van Beu-NiNGEN was de man die toenmaals dikwerf legen over den Prins stond, maar, gelijk ook'vroeger, niel als zoovele zijner medestanders zijn gevoelen overdreef lot eene blinde oppositie tegen alles wat van de zijde van Willem 111 werd voorgeslagen ; en nu was het einde als van zoovelen die niet willen toegeven aan de zwakheden hunner tijdgenooten, zijn invloed daalde, en beide partijen mistrouwden hem weldra , omdat hij niet in alles zich aan een van beiden aansloot , maar goedkeurde, zonder omzien van welken kant het kwam , wat volgens zijn versland goedkeuring verdiende.

Naauwelijks was de vrede te Nijmegen gesloten, of

-ocr page 594-

de houding die Frankrijk aannam , niaakle een vast aaneensluiten der vroegere bondgenooten onderling raadzaam. LoDEWiJK XIV zette ook in vrede voort wat in den laatsten oorlog hem zoo zeer gelukt was, om aan zijne zwakke naburen sleden en vlekken, ja weldra ge-heele landstreken te ontrooven. Doch waar zou ons Vaderland bondgenooten vinden om te zamen dit nieuwe gevaar tegen te gaan. Brandenburg bij den Nijmeegschen vrede schandelijk overgelaten aan de Fransche overmagl, had door duro ondervinding geleerd, hoe weinig bondgenooten te vertrouven zijn, en do Keurvorst, den strijd moede , begon in eene naauwo vriendschap met Frankrijk zijn heil te zoeken. Zoo ook waren de overige Duitsche vorsten, afkeerig van alle nieuwe bondgenootschappen, soms door bet Fransche geld tot andere in-ziglen gekomen , terwijl de Keizer, door do Turken in het naauw gebragt, zijnen erfelijken vijand vrije baan liet.

De blikken van Willem III rigtten zich naar Engeland en Fagel deed het eerste voorstel om zich met Kakel II te vereenigen, onder den naam van garantie van den Nijmeegschen vrede. Voor ons die op het naauw-keurigst te weten kunnen komen hoeveel Lodewijk XIV jaarlijks besteedde om Kakel II in zijn belang te houden , die al de geheime overeenkomsten lusschen de twee Vorsten gesloten, kunnen lezen, voor ons, zeg ik, mag het vreemd schijnen , dat zoowel de Prins als de Raadpensionaris vertrouwen durfden stellen op Engelands vriendschap. Maar met al de vermoedens die ook die twee mannen zullen gehad hebben, dat het Fransche geld én vóór én na 1672 het gedrag van Kakel II had geregeld, zoo was er thans echter reden om te meenen , dat in het vervolg het weifelend karakter van den Engel-schen koning meer lot de Republiek zou overhellen , zoo wel door hetgeen reeds vóór 1678 was geschied , als ook, en wel voornamelijk, omdat een nieuw ministerie

-ocr page 595-

in het begin van 1679 was opgetreden met Sir William Temple aan het hoofd.

Reeds vóór den Nijnieegschen vreiie had men zieh gevleid met eene meer krachtige houding van Engeland. Karel’s minister Danby had het huwelijk doorgedreven van den Prins van Oranje met de dochter van den Hertog van York en deze eerste stap om Engeland van Frankryk te verwijderen was weldra gevolgd door eene meer openlijke daad van vijandschap , het zenden van OssoRY met eenige Iroejien naar Vlaanderen, hetgeen weldra door eene oorlogsverklaring stond gevolgd te worden , toen de vrede van Nijmegen lusseben beiden kwam. Evenwel noch de Koning, noch îijn minister, hadden standvastigheid genoeg om zonder afwijkingen hun eenmaal opgevat plan te volvoeren, De zonderlinge invallen van hen beiden , de inschikkelijkheid die zij elkander betoonden , maken de regering van die dagen dikwerf raadselachtig in hare handelingen. Som.s gaf de Koning toe, waar zijn patroon Lodewijk XIV schade lijden zou , dan weder gaf Dandy gehoor aan de zucht van Karel om den Franschen te believen. Dandy viel, maar walden vrienden der Engelsche alliantie vreugde geven zou, Kabel II scheen in zijn nieuwen minister luide te getuigen van zijn voornemen om met Frankrijk geheel te breken. Sir William Temple, de vriend van de Witt en van de republiek der Vereenigde Gewesten, do bewerker der triple-alliantic, werd aan het hoofd van een ministerie geplaatst. Eene groote crisis was in Engeland ontstaan. De populariteit, die Karel U in 1660 bij den aanvang zijner regering had bezeten , was verdwenen ; de liefde en toejuiching was veranderd in minachting en afkeuring. De redenen dezer verandering in de stemming des volks waren drieërlei, gekwetste volkstrots , daar men zag hoe de staal onder Cromwell zoo geducht in het buitenland, thans als een niets vermogend

-ocr page 596-

rijk den overmagtigen wil van Frankrijk volgde; angst voor het vernietigen van ’s lands vrijheden, die, dagelijks door den Koning geschonden, telkens meer gevaar liepen van gewelddadig te worden op zijde gezet; maar nog meer, angstjvoor de Roomsch Gatholijke godsdienst, die door den Roning niet onduidelijk beschermd, door den Hertog van York welda openlijk beleden werd. De afkeer van al wat van Rome kwam was sinds lang in-Engeland nationaal geweest, en de wijze waarop in de laatste jaren de Roomschgezinden daar gehandeld hadden , had niet gestrekt om dien afkeer te verminderen. In die stemming des volks was op aanraden van Danby een nieuw Parlement bijeengeroepen, en toen later Temple en de zijnen het bestuur in handen namen, scheen eindelijk de volkspartij te zullen zegevieren en de Roning inderdaad het ware belang van Engeland te zullen behartigen. Het was in dien oogenblik, dat do eerste voorstellen werden gedaan om een verbond te sluiten dat strekken mogt om den gemaakten vrede te bevestigen.

Naauwelijks was dit voorstel gedaan, of de Fransche gezant d’Avaux kreeg in last zich met alle kracht te ’s Hage tegen zulk eene verbindtenis te verzetten. Men antwoordde dat eene garantie van den vrede eene goede verstandhouding en een naauwer verbond met Frankrijk niet beletten zou. Inderdaad schijnt Willem lil, nog in de eerste dagen van 1680, en velen met hem, ernstig bedacht te zijn geweest om met Frankrijk over een trac-taat te handelen , tot dat onze gezanten uit Parijs meldden dat LoDEWUK XIV meer dan immer den handel door strenge ve'rbodswelfen wilde beschermen. Deze tijding bragt een geheelen ommekeer te weeg; de commissie uil de Slaten-Generaal met de behandeling der builenlandsche zaken belast, en weldra ook de geheele vergadering der Staten van Holland, slaat het gevoelen voor, dal in zulk een stand eene aansluiting aan Enge-

-ocr page 597-

— 583

land alleen aan to radon is*, en dat van de vriendschap van Frankrijk geen heil zou zijn te wachten (1).

Ook Amsterdam, vooral door den invloed van vaw Beünikuen , drong hierop aan, ofschoon daar ter slede velen de Eugelsche verbindlenis slechts als het middel beschouwden om beter en vaster daarna met Frankrijk te kunnen sluiten. Doch de Engclschc staatkunde bleef weifelende en dubbelzinnig, Naauwelijks was een nieuw parlement bijeengekomen of door den angst van hel oogenblik gedreven , gaf Kakel II gehoor aan die hem de vereeniging met de Republiek aanraadden ; maar zoodra was niet zijn parlement uiloengegaan of het goud van Lodewijk XIV en de raadgevingen van zijn’ broeder , den Hertog van York , veranderden zijne inzig-ten. En eveneens waren zijne ministers weifelachlig ; do eerlijke Tempee had zich na eenige maanden verwijderd, en die na hem kwamen , Rocuestek , Sondereand , Godolphin, waren of door hel Fransche goud omgekocht öf in alles aan den Koning gehoorzaam. Halifax alleen durfde in den raad des Konings gevoelen bestrijden en als Kakel II met zijne gewone onverschilligheid hem loegaf, herleefde de hoop bij de tegenstanders van Frankrijk. Het verdrag lol garantie van den vrede bleef achter.

Inmiddels had Frankrijk niet stilgezeten en met ongehoorde schaamteloosheid de tractaten geschonden. In 1680 waren de zoogenaamde Chambres de Réunion op-gerigt, volgens wier uitspraken geheele landstreken aan de Fransche grenzen, als aan dat rijk behoorende, werden in bezit genomen. In 1681 meende men zelfs dien schijn van regt niet meer te behoeven ; Fransch krijgsvolk trekt in het Liixemburgsche ; Spanje wordt aangemaand eenige Vlaamsche sleden aan Lodewijk XlV af te slaan en het sterke Luxemburg wordt onder een

(t) zie Piegoliatioiis du Comte d’.iiauj:, vol. I, p. 7G—80.

-ocr page 598-

gezocht voorwendsel geblokkeerd. Hiermede niet tevreden, bezetten Fransehe troepen Cazal, eene der sterkste vestingen van Savoye, den sleutel van Loinbar-dije , en wordt Straasburg, alsof er oorlog ware, overrompeld.

Deze handelingen hadden door geheel Europa de grootste onrust verwekt. Zweden stelde het eerst voor met alle Mogendheden den Nijmeegschen vrede te garanderen en sloot daartoe in 1681 een verbond met de Republiek. Men beloofde elkander hulp bij een even-tuëlen aanval, voor beiden thans zeer te vreezen , daar Denemarken, door‘Frankrijk opgehitst, dagelijks meer vgandig werd, en in de Republiek de vrees voor eene herhaling van den logt van 1672 algemeen was,

WiLEM III hield in den zomer van 1681 zamonkom-sten met eenige Duilsche vorsten te Zelle (1) en toen hij daar waarschijnlijk goede beloften gekregen had , om het garantie-lraclaat te onderleekenen , spoedde hÿ zich naar Engeland om in persoon R.irel II te overreden lol eene krachtige houding tegenover Frankrijk. Dien ten gevolge maakte F.4gel aan de regering der steden een voorstel bekend , om al de Mogendheden, en daaronder ook Frankrijk , onderling te doen beloven, dat zij den Weslfaalschen en Nijmeegschen vrede zouden handhaven en bij verbreking dier belofte aan te vorengenoemde arbiters de beslissing van het gerezen geschil zouden opdragen. Indien Engeland te goeder trouw wilde handelen , dan kon op deze wijze de algemeene rust wel-ligt bewaard worden. Zulk een verdrag voor te staan, gelijk Willem III en Fagel deden, is verre af van eene uittarting van Frankrijk en de zucht tot oorlog die hun door tijdgenoot en nakomeling zoo dikwerf is ten laste gelegd.

(1) Waarover eeiiigc bijzonderbeden in de Histoire de Gvunvne Hl. Amsl. 1703. vol. I. p. 224 sq.

-ocr page 599-

— 585 —

De Keizer had zieh in het begin van 1682 gevoegd l)ij het tractaat dat in het vorige jaar lusschen Sweden en de Republiek gesloten was ; meer Duitsche vorsten stonden weldra te volgen, toen Lodewijk , door deze houding van het Duitsche Rijk verschrikt, een weinig van loon begon te veranderen. Er werden te Kortrijk onderhandelingen geopend om de geschillen met Spanje te vereffenen. Het blocus van Luxemburg werd opgeheven en in alle opziglen was hel blijkbaar, dat do meer krachtige houding die , op aandringen vooral van Willem III, in Duitschland en ook voor een oogenblik in Engeland was aangenomen, goede vruchten dragen kon (1). Het plan door Willem III voorgestaan, om aan Engeland hel arbiterschap der ontstane geschillen in Europa op te dragen beviel aan Kakel II in het eerst zeer wel ; het was eene gelegenheid te meer om zijne dubbelzinnige rol vol te houden en met alle partijen bevriend te blijven; doch weldra zag de Koning in , dat de naam van scheidsregler hem niet paste, die alleen het voordeel van do eene partij, van Frankrijk, op het oog had , en op aanraden van den sluwen Baril-LOPf werd het arbiterschap afgeslagen, doch daarentegen eene bemiddeling aangeboden , die aan den Engelschen Koning de handen meer vrijliet. Als reden van dit ver-anderd inzigl werd opgegeven, dal men hel arbiterschap wel wilde aannemen voor de Spaanscho geschillen, maar niet nu men dit levens vroeg voor de twisten lt;lie tusschen den Keizer en Frankrijk waren ontstaan. Er was namelijk voor Kakel II en zijne raadslieden

(1) Ook ËiigelaiiJ verzette zich tegen het blokkeren van Luxemburg door de Frauschen, doch weldra deed het goud Kabel II van opinie veranderen. « II appears from .Sir J. DalrY-VIPLE’s Memoirs (in Appendice) «that the King received from France a million ot livres for his connivance at the seizure of Luxembourg, besides his ordinary pension. » llCMI, vol. 4. p. 85.

-ocr page 600-

geeu erger rooruiUigt dan gewikkeld te worden in vele bnitenlandsefie belangen, zoowel omdat Rakel II uit vadsigheid elke inspanning ontweek, als vooral omdat uil die bnilenlandsche staatkunde oorlog zou kunnen ontslaan, die een Parlement zoude noodig maken; Spanje echter geheel in den steek te laten durfde Rakel II ook niet, omdat er met Spanje een verbond was dal in den oorlog hulp beloofde, omdat het in bezit nemen der Spaansche Nederlanden door de Franschen, zonder dal Engeland zich verzette, eene algemeene verontwaardiging zou verwekken, waaraan de zoon van den onthoofden Rakel I zonder vrees niel denken kon, en daarom nam de Engelsche regering den schijn aan van zich te verzetten legen de overrompeling der Spaansche Nederlanden door do Franschen. Intlien nu maar in Duilsch-land en ook in onzen Slaat de onderlinge verdeeldheid door Frankrijk kon worden aangevuurd, dan zou Lodewijk ruim spel hebben; de geschillen met Spanje zouden, zoo het heette, onder bescherming van Rakel 11 worden bijgclegd; zoo Luxemburg als een brug naar Duilschland slechts in Fransche handen geraakte, dan zou Lodewijk alle andere vorderingen in de Spaansche Nederlanden gereedelijk laten vallen. Op hel laatst van den zomer van 1682 scheen zulk eene uitkomst mogelijk en de Fransche regering het einde ziende der Spaansche geschillen, liet in September op den Rijksdag le Frankfort aankondigen dal zij zich lot aanrieming der voorwaarden den Reizer voor eene minnelijke schikking vroeger aangeboden, niet langer dan tot November verpligt achtte. Deze aanzeg-ë'’’g geschiedde op een oogenblik, dat Weenen door de Turken was ingeslolen, terwijl hel Franschgezinde Denemarken Zweden bedreigde, terwijl de Vorsten langs den Rijn geheel als vasallen van Frankrijk handelden, en zelfs Brandenburg op hel punt stond zich met dat magtige rijk ten naauwste te verbinden.

-ocr page 601-

— 587 —

De hooge loon, door de Franseben aangeslagen, was het gevolg der verdeeldheid der vroegere bond genoot en ; eene naauwe hereeniging scheen het eenige middel lot weêrsland, maar levens tot bewaring van vrede.

Reeds lang had Willem IlI er op aangedrongen dat men gezamenlijk de geschillen met Frankrijk zonde uil-maken en de weêrlooze toestand, waarin de Keizer zich thans bevond, maakte dit meer nog dan vroeger raadzaam. Het was toen dal van Beuningen, die als gezant te Londen vertoefde, door zijne zonderlinge handelwijze dezen toeleg geheel dreigde te verijdelen. Waarschijnlijk misleid door de beloften van Halifax, den eenigen Minister van Karel II, die zooveel hij kon den Franschen invloed weerstond, heeft vas Beosingek gemeend dal Karel II opregtelijk bedoelde de zaken tusschen Spanje en Frankrijk onpartijdig te schikken. En nu verschrikt door den hoogen loon dien Lodewijk te Frankfort op den Rijksdag voerde, schreef hg aan onze gezanten te Madrid en te Weenen: men moest maar aannemen wal Frankrijk aan Spanje bad voorgesteld; Engeland zou Spanje’s belangen wel behartigen ; zonder dat was de oorlog onvermijdelijk. Deze daad door de Slalen-Genc-raal streng berispt, en die de terugkomst van van Beu-HiNGEN ten gevolge had, moest zonder twijfel allen ontmoedigen, die tegenover Frankrijk eene krachtige houding raadzaam achtten. Indien de gezant der Vereenigde Gewesten aanraadde tol inschikkelijkheid, indien hij die, aan hel Engelsche hof verkeerende, met de bedoelingen van Karel II meer bekend zijn kon, verklaarde, dat van die zijde geene hulp voor den Keizer en de Duilsche belangen was te wachten, dan bleek hel dat ook de Republiek zich leruglrok, en dan was de eenige coalitie voor goed verbroken, die Frankrijk in loom houden kon.

Ook in hel vaderland, waar de stem van vanBeunin-GEN steeds zeer veel invloed had, maakte zulk een schreven

-ocr page 602-

iiiiliLik. Spanje had gevraagd ein hulp legen de geweldenarijen van Frankrijk, de Iraclaten beloofden die; o’AvÆüx deed alle moeite hel volvoeren dier belofte legen te houden (zoo zeer vreesde ook Frankrijk den oorlog); Amsterdam vooral, luisterde naar d’Avaux, en scheen ongezind voorSpanje,veel minder voor Duitschlaud iets te wagen, en nu kwam van Beuningeh die oppositie nog versterken.

Om dezen tijd werd er in de Stalen van Holland geraadpleegd of men aan hot verzoek van Spanje zou gehoor geven; of men langs den diplomatischen weg alleen, dan ook door de wapenen de belangen der Spaansche Nederlanden zou voorslaan bij Lodewijk XIV. Aan Willem III, in de vergadering tegenwoordig, W'erd in deze zaak hel eerst hel gevoelen gevraagd (zijn praeadvies, gelijk het heette). Wij wagen het deze rede van den Prins hier mede te deelen, zoo als wij die vinden in de MS. aanteekeningen van den raadpensionaris Hein--sius, die toen voor de stad Delft zitting bad in de Stalen van Holland.

«Z. H. begon met op te merken,dat, hetzij uit onkunde, hetzij uit kwaadwilligheid, verspreid werd, dat hij den oorlog zocht, terwijl toch hij meer dan ieder ander belang had bij den vrede. Want hel ontstaan van oorlog zou hel sein wezen tot inlandsche oproeren en hou/e-vertementen. En welke zou dan de plaats, de houding en de vooruitziglen zijn voor den Stadhouder? Bij elke gewelddadige regeringsverandering zou hij zijn vaderland moeten verlaten, zijne hooge betrekkingen verliezen en daarbij zijne talrijke bezittingen in handen laten van builen- of binnenlandsche vijanden. Doch wat veel meer woog; Zijne Hoogheid’kende geheel en al de constitutie van het land, de militie, magazijnen , de zeemagt en de financiën, en met hel oog daarop, is het voor ieder dol den oorlog te begeeren en te zoeken, vooral voor den Stadhouder, die alleen de leiding van den oorlog had.

-ocr page 603-

en bij de rampen, die ongebvijfeld dan het deel van het vaderland zijn zouden, de schuld daarvan alleen zou moeten dragen.

Maar evenzeer als men oorlog moet vermijden, moet men zorgen niet door onmatige vrees in het verderf te vallen.

Hoedanig was de gesteldheid van Europa? Niemand twijfelt aan de bedoeling van Lodewijk XIV, die daarhenen gtrekt om meegier te zyn van Europa, om eene alg-emeene monarchie en religie in te voeren.

Ieder weet hoe Frankrijk den vrede op allerlei wijze in de laatste jaren heeft geschonden. Wat hoop heeft men dan dat nieuwe tractaten beter zullen nagekomen worden? «Daarmede,» zeide de Prins, «wil ik niet te «kennen geven, dat men met Frankrijk niet onderlian-« delen moet; integendeel, dit is onvermijdelijk, maar «wilt gij eenige hoop koesteren, dat voor het vervolg lt;le «tractaten beter zullen worden nagekomen, neemt dan «bij de onderhandelingen allo voorzorgen, en omringt «u zooveel mogeljk van bondgenoolen, die elke schen-«ding kunnen tegenhouden. Ware dit vroeger gedaan, «gelijk ik steeds er op heb aangedrongon , wij zouden «thans niet in zulk eene houding verkeeren , die ik toen « vooruitzag. »

Daarna sprak Z. II. van den toestand van Engeland ; hoe het van Kakel II alleen afhing of Frankrijk al dan niet zijne maatregelen zou wijzigen; maar hoe verfoeije-lijk de staatkunde was die men aan dat Hof volgde. Wil men daarin verandering zien, dan onderhandele men met eiken bondgenoot dio er te vinden is, men vervulle zelf het tractaat met Spanje gesloten, namelijk door het zenden van hulptroepen naar de Spaansche Nederlanden , en dan kan men spreken en Engeland dringen, dat ook van hare zijde het beloofde aan Spanje worde verleend. Het werk der bemiddeling en schikking aan Engeland opge-

-ocr page 604-

— 590 —

dragen, geheel le laten drijven, dal zal en kan Rakel It niet doen , om redenen, die niet gezegd mogen worden ; (?) maar zoo de Republiek er slechts op aandringt, dan zal Engeland eindelijk wel moeten komen tot haar waar interest.

In Duitschland is de toestand niet zooals voor het algemeen belang te wenschen ware; doch ook niet zoo kwaad als sommigen het willen doen voorkomen. De Keizer toch is zeer goed gezind, en heeft weldra op den Rijn een leger van 30 à 40,000 man , dat nog veel sterker zal kunnen worden, zoodra de onlusten en opstanden in het oosten des rijks zullen gedempt zijn. Brandenburg schijnt wel met Frankrijk te willen onderhandelen, doch lot nog loc is geen verbond gesloten ; eene betere rigling is derhalve nog te hopen; hetzelfde kan van de bisschoppen van Mainz en Trier gezegd worden.

Zweden daarentegen is steeds bereid zich naauw aan de Republiek aan te sluiten. Denemarken is nog buiten alle vaste engagementen, en kan wclligt gewonnen worden.

Wal Spanje betreft, dat is de zieke , die genezen worden moei; de houding van die regering is wankelende en onzeker.

Sommigen meenen, dal man de zaken moet afzien; dal door tijd veel te winnen zijn zal. flet tegendeel is waar. Hoe langer men aarzelt, hoe erger de zaken in Engeland zullen worden. De verbittering der natie over het gedrag der regering zal daar dagelijks toenemen en daardoor zal men hoe langer hoe meer duchten het Parlement bijeen te roepen. £n /iet was Juist /iet Parlement , dat /iet ^eaaar voor Puropa moest aj/teeren. In Duitschland zullen de vorsten, ilie nu nog aarzelen, door do werkeloosheid der republiek ontmoedigd, zich geheel aan de Fransche belangen aansluiten, «en zoo-«doende d’eerste quade pas met een tweede goel maec-«ken.» En zij , die tot nog toe standvastig zijn gebleven.

-ocr page 605-

— 591 —

zullen, van Heu kant der Republiek geen steun meer vindende, één voor één hnn behoud zoeken bij de vriendschap met Lodewijk XIV. Zoo zullen de zaken van alle kanten door uitstel verergeren, « Het is waar, » zeide de Prins, «wij kunnen nog wel een jaar of twee in den-«zelfden staat van onzekerheid voortleven, doch alleen «om de eer te genieten van de laatsten te zijn, die door «Frankrijk worden opgegeten.»

Wanneer men voorzigtig , maar tevens cordaat handelt, dan is lt;le toestand noch niet zoo wanhopend , of men zal de Republiek nog wel behouden : maar als men uit bovenmatige vrees het ware belang van den Staat verlaat, dan is alles verloren. Hel verbreken van zijn wooril zou den Staal den doodslag geven.

Daarom zal men op de memorie van den Spaanschen gezant moeten antwoorden , dat de Republiek zich verbindt, om, in geval van oorlog tusschen Spanje en Frankrijk, de hulp te zenden bij de Iractalen beloofd; dat thans, ofschoon geen openbare oorlog bestaat, evenwel vijandelijkheden door Frankrijk zijn gepleegd, die volgens de art. 3 on 4 van het Iractaat aan Spanje hulp vereischen; dat het blokkeren van Luxemburg eene daad van vijandelijkheid is, en als zoodanig zelfs door Frankrijk is erkend.

Tegen zulk een besluit heeft men aangevoerd , dat het eene oorlogsverklaring bevatte tegen Frankrijk : dat zoodoende een Europesche oorlog zou ontbranden. Maar dan bedenke men hoe Loöewijk XIV regeert en bestuurt volgens vaste maximes, waarvan hij nergens afwijkt, doch nimmer volgens oogcublikkelijke opwellingen of boutades. Heeft hij dus le voren geen plan gehad der Republiek den oorlog aan le zeggen , ook door het zenden van hulp aan de Spanjaarden zal hel evenmin geschieden.

Men zie slechts achter zich en men zal bevinden dat Frankrijk dikwerf heeft gedreigd , doch als er geene

-ocr page 606-

- 592 —

ware reden van belcediging bestond, beeft steeds eene cordate houding den Staat gered. Daarom dan moet men, te gelijk met het verleenen van hulp aan Spanje, aan Frankrijk doen weten dat de Staat genegen is den vrede te bewaren en verzoeken dat do bestaande geschillen met Spanje en den Keizer zullen worden bijgelegd.

In Engeland zou men moeten aandringen op het Parlement, dat alleen de hoop geven kon op eene verandering in de maatregelen 'der Engelsche regering. Daarenboven moest met de Duitsche vorsten en Zweden de onderhandeling worden voortgezet.

«Zoo kan men hopen,» aldus besloot de Stadhouder, «dat de onderhandeling met Frankrijk eenig gevolg heb-« ben zal; doch anders zal men verpligt zijn zich aan «alles stilzwijgend te onderwerpen, wat de Franschen «omtrent do Spaansche Nederlanden zullen goedvinden

«te doen, terwijl Spanje, van alle hulp verstoken, tol «het uiterste zal gebragt worden.»

Ziedaar dan de wijze waarop Willem III meende, dat men den vrede behouden kon; en als men ook wat in de twee volgende jaren geschiedde nagaat, dan zal waarschijnlijk worden wat de Prins zeide, dat LoDEWiJK wel dikworf had gedreigd, maar dat zoo (gelijk hier) hem geene ware belcediging was aangedaan, eene cordate houding alleen den Staat gered had. Immers naauwelijks was er sprake van het zenden van 8000 man hulptroepen naar den kant der Spaansche Nederlanden , of Lodewijk begon reeds van toon te veranderen; de bedreigingen tegen den Keizer bleven achter en ware én in do Republiek én daar buiten onder de Bondgenooteu op dat oogenblik één doel geweest en ééne gezindheid, dan zou een eerlijke vrede het einde zijn geweest van alle moeijelijkheden. Thans echter door aarzeling en verdeeldheid liet men bot gunstige oogenblik voorbijgaan; het traclaat in het begin van 1683 tusschen den Keizer,

-ocr page 607-

Spanje , Zweden en de Republiek gesloten tot handlia-Ting van den Nijmeegschen vrede, zou zeer zeker in staat geweest zijn, met krachtigen wil, Frankrijk in toom te houden; doch wat geschiedde? In de Republiek wilden velen van geene wapening hooren; de 8000 man die men aan Spanje ter huipe zenden wilde, moesten althans vooreerst achter blijven; Fagel stelde voor, eene vloot naarde Oostzee te zenden, om Zweden te beschermen tegen Denemarken, dat door Frankrijk was opgehitst; en toen eindelijk, na langen tegenstand, op het laatst van Augustus de vloot was uitge/.eild , was weldra het jaargetijde te ver verloopen; de najaarsstormen vernielden de schepen en onverrigter zake keerde het overig gebleven gedeelte der vloot huiswaarts. Do Keizer scheen vol vuur in het voorjaar van 1683 ; doch naauwelijks eenige maanden later lagen de Turken voor Weenen en ook van die zijde scheen krachtige handeling voor ’shandsonmo-gelijk. En Spanje bleef ade zieke die genezen worden moest» maar die zelf niets verrigtte lot zijne verdediging,

Die reeks van rampen , welke de bondgenooten troflën , maakte Lodewijk stouter, en hij, die gedurende do eerste helft van 1683 door onderhandelen en intrigues alleen had getracht het verbond legen hem gevormd te verzwakken, nam nu in September het besluit, met geweld voort te zetten, wat hij begreep dat de bondgenooten op dat oogenblik niet konden tegengaan. Met een groot leger valt hij in Vlaanderen en legt het beleg voor verscheidene steden. Zulk eene handelwijze maakte elke aarzeling onmogelijk ; de oorlog met Spanje, die reeds zoo lang gedreigd had , werd thans onvermijdelijk,

111 September van dit jaar 1683 stelde de Prins voor eene werving van 16000 man te doen plaats hebben, als het eenige middel om den oorlog te voorkomen. Vooral Amsterdam verzette zich hevig legen dit voorstel ; men moest zich liever schikken naar de voorwaarden van nu-min, I). X, 4' ,Sl, [1849]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38

-ocr page 608-

594

fruukrijk , daar de Republiek met Spanje alleen toch tegen Lodewijk. XIV den strijd niet volhouden kon. De staatkunde van F.vgel schijnt ook hier vooral geweest te zijn, om door eene krachtige houding ontzag in te boezemen , en door het gereed maken van een leger bij een inval der Franschen in de landen der Republiek — iet.s dal steeds gevreesd werd— het verwijl te ontgaan dal in 1672 DE WiTT was toegevoegd. Onder anderen kau dit blijken uit de memorie op last der Staten van Holland aan de weêrspannige stad Amsterdam gerigt, die , als uit de pen van Fagel gevloeid, mag geacht worden ’smans gevoelen omtrent deze gehecle zaak te bevatten. In dit staatsstuk word gewezen op Frankrijks overmagt tegenover de onmagt van Spanje en daarbij gezegd: « Wij willen den vrede bewaaren al.s dienstig voor het land , maar zijn niel verantwoord , zoo wij niet voor een leger zorgen. Onze veiligheid en religie loopt gevaar; de Nij-meeg-sche vrede heeft onze nabuurschap met Frankrijk vermeerderd; onze geallieerden ontevreden gemaakt: Frankrijk ziet ons aan als het obstakel tegen eene Euro-peesche monarchie ; hebben de Franschen Luxemburg zoo raken zij aan het bisdom Luik en Gulik en ligl er lusschen hen en onzen Slaat geen Potentaat die hen weérhoudeu kan noch wil, noch zelfs eenige forleres, De ondergang der Spaansche Nederlanden is ook de onze ; want Frankrijk bedoelt voornamelijk ons land ten onder te brengen. Ware de krijg bijzonderlijk legen Spanje gerigt, dan zou men ook elders en niel slechts in de Nederlanden de

wapenen voeren.»

En toch bestond er nog eene andere reden , waarom bovenal Luxemburg door Lodewijk XIV begeerd werd, eenereden den Raadpensionaris niet onbekend en die hij ook den Brandenburgschen gezant vau Dikst mededeelde; omdat namelijk door het bezetten van Luxemburg de Duitsche landen aan den Rijn voor Frankrijk open lagen.

-ocr page 609-

— 595 —

omdat de keurrorslen van het Rijk daardoor als het ware Vasallen van Lodewijk zouden worden en een groole stap zou gedaan zijn tot het groole doel dat de Fransche Koning zich voorslelde , voor zich of zijn’ zoon de Duil-sche Keizerskroon te verkrijgen en het groole rijk van Karel DEN Groote te doen herleven (1). De verovering der Nederlandsche Republiek, de groote legenstandster van zulke voornemens , zou moeten voorafgaan en daarmede de eenige band verbroken zijn die de Duitsche Vorsten vcreenigde.

De Keurvorsten langs den Rijn over le halen en tot leenmannen van Frankrijk te hervormen, was sinds jareu de toeleg geweest, liet dal doel werd Polen en ook de Turk opgezet legen den Keizer; Denemarken beschermd en tegen Zweden aai gchilst, om dit laatste rijk te beletten zich met de Duitsche landen te bcmoeijcn , of zich te verzetten tegen hel afslaan van een gedeelte van Polen, aan den Brandenburgschen Keurvorst, als belooning door Frankrijk loegezcgd bij eene eventuele toetreding lol de Fransche belangen.

Zou derhalve ook onze Staat belang gehad hebben bij de overgave van Luxemburg en ook van Straasburg aan de Franschen? Eu zou het gezegde der Amsterdammers niet van kortzigligheid getuigen, dat Straasburg te veraf lag om er zich over te bekommeren ? Doch was het dan ook niet gevaarlijk door eene groote wapening Lodewijk XIV te tarten en zoodoende den oorlog over ons land le brengen? Er was veel waars in hetgeen Willem III

(1) Slechts uit enkele aanwijzingen kan die toeleg van Lodewijk XIV blijken. Bijv, een Duitsch geleerde Uerhamn Conrisg trok langen lijd een jaargeld van den Koning onder belofte van dit plan te begunstigen. In een weinig bekend werkje, Documenls Authentiques et Details Curieux sur les Dépensés de Louis XIK, par GABRIEL Peignot, Paris 1827, vindt men p. 106 een gedeelte van een’ brief in 1672 door CONRl.vc aan Colbert geschreven over dit plan van Lodewijk XIV.

-ocr page 610-

in 1682 zeide , dat de Frunsche Koning niet naar nukken van het oogonblik , doch naar vaste stelregels regeerde; en thans was zijn plan gerigt voornamelijk tegen Luxemburg en de Vorsten langs den Rijn , en niet, althans onmiddellijk tegen onzen Staal. Bovendien Lodewijk XIV verlangde thans geen krijg; nog leefde Colbert en de invloed van dien groeten man deed zich nog gelden. Want men rncene toch niet dat Lodewijk XIV zich boven zulk een’ invloed wist te verheflen ; integendeel tot na den vrede van Nijmegen is in alle handelingen van de Fransche regering de besturende hand van dien minister zigthaar; hij was het geweest die den jeugdigen Vorst van oorlog had teruggehouden , tot «lat hij voor de handelsbelangen van Frankrijk, naar zijne inzigten althans, willende zorgen, eene vernietiging der Hol-landsche scheepvaart noodig achtte; toen ontstond de oorlog van 1672. Daarna daalt zijn invloed en de zucht naar veroveringen neemt toe bij Lodewijk ; doch na den vrede van 1678 komt weder Colbert’s systeem op den voorgrond; vrede te bewaren, doch elk mogelijk voordeel voor den Franschen handel te bedingen. Langzaam echter daalde de ster van Colbert, een ander stond weldra zijne plaats te vervullen, Louvois, de voorstander van krijg en twisten, begon eene andere rigling te geven aan «Ie politiek van Frankrijk. Duidelijk zigthaar is de worsteling van beide partijen in de aarzelende houding van Frankrijk gedurende de jaren 1683 en 1684; dan eens drijft Colberts systeem, dan weder dat van Louvois boven ; in ’s Konings raad hield DE Croissy (broeder van Colbert) meer de zijde van den eersten , de Pomposive de zijde van den anderen ; voor het eerste stelsel pleitte nog bovendien de toestand der hnancien , die niet zoo schitterend was op dien stond, als de grootsche ondernemingen van Lodewijk XIV deden vermoeden. Hiervan vind ik reeds een bewijs in

-ocr page 611-

— 597 — hclgeen Antos v Huinsius daarover schrijft in zijn onuitgegeven journaal gehouden gedurende zijn gezantschap in Frankrijk, op den datum van 7 October 1683: «Que les fermiers devoient avancer deux millions pour la caisse des emprunts pour la tenir ouverte et qu'ils devoient encore avancer au Roi 5 millions; que lors de la mort de liions. Colbert il n’y eut pas un denier de 38 millions qu’elle devoil; que le Roi a bien ordonné qu’elle demeurera à 20 millions , mais qu’on croit qu’alors personne ne sera payé......que le Roi devoit 120 millions.» En daardoor laat zich ook begrijpen hoe zelfs na den dood van Colbert (1) hetzelfde stelsel, voor een oogenblik althans, kon zegevieren.

In die oogenblikken werd do ligling van 16,000 man (in September vandit jaar voorgeslebl), door Heinsius, die tc Parijs de zaken van nabij gadesloeg , zoowel toen als later goedgekeurd, en ware zij toenmaals zonder tegenkanting loegestaan, ware een leger aan de grenzen nog vóór het einde van dit jaar in staal geweestden bondgonooten moed, den vijand ontzag in te boezemen, hoe geheel anders zou alles geëindigd zijn. Frankrijk tot vrede niet ongenegen, zou met eenige inschikkelijkheid van den kant der Spanjaarden Luxemburg wel hebben overgelalen en de Republiek zou door eene krachtige houding bij vriend en vijand in achting zijn gerezen. Reeds op 10 Junij had de schranilere Heinsius in dien zin aan Fagel geschreven : «Dewijl men alhier soo veel doenlijck tracht te gaan op seeckere gronden, ende niet geerne de grote reputatie, die Syne Majt. in de voorgaende oorlogh heeft verkregen , soude hazarderen, syn vele van gevoelen, dat hetgene voorszegd is niet dan door seer vigoureuse en cordate resolutien bij den Staet en andere geallieerden soo ontrent d’armatures te water als te lant te nemen sal können werden gestuvl, en dat, in gevalle men vroeger badde

(1) Coi.BKRT stierf 6 Sept. 1083.

-ocr page 612-

— 598 —

begonnen, men van dese kant seeckerlyck niet geïnten-teert, maer van onse syde de wegli tot de generale vrede beter gebaent soude gevonden hebben , te meer dewyl men aen ’t Hof alhier schijnt gepersuadeert te sgn, dat men fallen tijde bij ons quovis modo de vrede sal trachten te continueren, en in gevalle S. M. al iets komt te entre-preneren, men echter daerdoor van die niet sal werden gediverteert (1). » Zoo bouwde men toen reeds bij voorraad op de verdeeldheid en werkeloosheid der Republiek!

Het eerste voorstel echter in September gedaan om een leger van 16,000 man te werven, bragt de Franschen reeds aanstonds tot eenig ontzag. In de eerste dagen van October was er sprake le Parijs van hel terugkeeren der Fransche troepen uit Vlaanderen; die leruglogt begon weldra: «daerbij hoopt men,» schreef Joii. Pesters den 14en aan Heinsius, «om Spanje en deze Stael oft im-« mers d’onvoorsightige onder haar in slaap te wiegen, «ende de geprojecteerde wervinge te stuyten. » Doch dit ontzag voor de Republiek verdween zoodra hel duidelijk werd, dat het magligo Amsterdam en nog andere steden lot die werving niet wilden toestemmen ; toen begon men weder te spreken over grootere legers, het bezetten van het land van Aelsl enz. Inmiddels was de Keizer, van den Turkschen vijand bevrijd, weder in staat geraakt om in het westen zich krachtiger te toonen. Met hem vereenigd zou de Republiek, ware zij niet verdeeld, eene

(1) De man, die zoo schreef, had zich nog in 1682 en in het begin van 1683 doen kennen als tegenstander der wapening. Zoo schreef hem J. V. D. Dossen, op 11 Mei 1683: « II y a de faux politiques qui sont entestés du sentiment que votre commission a été Inventée à dessein de vous oster le, .dioyen d’appuyer les sentimens de Roulys (.Amsterdam) et qu’elle sera de durée. » En dat nog meer ervaren staatslieden de werving voorstonden, blijkt uit de volgende woorden van dien brief: «Cet honnête homme qui ne demeura pas loin de Leyden (vaN Beverningh op den huize Lockhorst) a abouché avec l’Esloile (IVlu.EM III) et est fort animé contre la conduite de Roulys (Amsterdam).»

-ocr page 613-

krachtige houding kunnen aannemen. Wclligl rekende Spanje op zulke verceniging loen het, zonderling genoeg, m December van dit jaar aan Frankrijk den oorlog verklaarde. Uit de brieven door va?» Heesiskerck uit Ma-«Irid geschreven is geenszins op te maken, dat die oorlogsverklaring op aandringen van do zijde der Republiek of van den Keizer is geschied. Herhaaldelijk werd in do vergadering van Holland, zoowel door de regenten van Amsterdam als door de ridderschap geklaagd, dat Spanje oorlog had verklaard zonder dat de Slaat er iets van wist, dat men geen officieel berigt ontvangen had van de oorlogsverklaring, maar dat men (zoo sprak de ridderschap) zien moest hoeverre men Spanje kon bewegen , een der poslulata van Frankrijk aan te nemen (J). Hel is waar, tegenover de Fransche geweldenarijen was deze oorlogsverklaring slechts te beschouwen als eene regi-malige daad van zelfverdediging, alleen daarom zonderling te achten, omdat zij zoo zeer verschilde van vroegere laauwheid en onveischilligheid, AVelligt is die veranderde stefoming grootendeels loe te schrijven aan een nieuw voorstel in de eerste dagen van November door de Croissï aan Heussius medegedeeld (2) en weldra oflicieel bekend geworden, waarbij Frankrijk in Navarre op Spaansch grondgebied een equivalent voor Luxemburg vroeg. Was men in Spanje vroeger onverschillig gebleven, zoolang het belief de Spaansche Nederlanden, eene moeijelijkc en kostbare bezitting, thans, nu men het Spaansche schier-eiland bedreigde, a was de zieke genezen,» al-

-ocr page 614-

— 600 —

ibaiis voor een oogenblik; men vreesde, dat de Republiek zeer spoedig zulk een equivalent in Spanje zou goedkeuren ; om dit te voorkomen bleef slechts één hulpmiddel over, «men verclaerde seer precipantlyck den oorlogb a (1).

Onder den eersten indruk dier lijding komt Willem III in de vergadering der Staten van Hollond ; do bezending naar Amsterdam om die stad lol de werving over te balen was vruchteloos afgeloopen ; eenige dagen te voren had men kennis bekomen van de oorlogsverklaring , maar ook toen antwoordde Amsterdam, dat thans de werving onnoodig was en schadelijk; dal zonderbaar de vrede zou hersteld worden ; dat Engeland zich met de zaak niet zoude inlaten, en evenmin de Keizer. Toen zeide Willem 1I[, dat hij sedert de bezending naar Amsterdam over de werving niet meer gesproken en die afgeslemd beschouwd had, doch dal thans ondergang dreigde; dat men zal verloren gaan, zoo men geene voorzorgen neemt; dat men toch nietgeloo-ven moet dat hij den oorlog zoekt, doch dal juist de houding van Amsterdam , de staatkunde die van Beu-î(iNGEquot;f voorslond , oorlog zoude verwekken. «Zullen wij dan slaven worden van Frankrijk ?» riep de Prins. « Neen dal niet in eeuwigheid. Intusschen vóór April zal hel welligl erger zijn dan in 1672; dan zal men zien wie gelijk heeft en wiens kop vaster op den schouder staan zal » (2).

LoDEwiJK XIV echter deed telkens nieuwe voorstellen , stelde telkens den krijg uit. — Ook hij vreesde nu den oorlog ; met den Keizer scheen die onvermijdelijk ; ook de Republiek zou dan volgen, en was men van Engeland wel zoo zeker ?

-ocr page 615-

— 601

Üon Ronquillo, de Spaansche gezant, had veel invloed bij Rarel II ; het eerste blocus van Luxemburg had reeds in Engeland weêrsland gevonden ; wat zou een oorlogvoeren om de Spaansche Nederlanden ten gevolge hebben ?(1)

Willem IIl, verre van door die weifeling van Frankrijk tot den oorlog te worden aangemoedigd, begon nu weldra op anderen toon te spreken; aanMurs van Holy die hem zeide, dal men thans van de werving zou moeten afzien, nu er over vrede onderhandeld werd, antwoordde hij, daartoe zeer bereid te zijn; (2) aan v. Heemskerck werd geschreven Spanje tot bet aannemen der vredesvoorwaarden te brengen (3). Doch thans was het juist Spanje dat van geen’ vrede hooren wilde: Frankrijk gaf telkens uitstel voor hel ultimatum, doch dan schreef Ronquillo dat Rakel II wel helpen zou, dan meldde Bourgomainero uit Weenen dat de Reizer met Frankrijk breken wilde; dan weder de Grana uit de Spaansche Nederlanden , dat de Republiek zich wapende, en door die allen misleid bleef men den vrede weigeren. Aan die onzekerheid moest éen einde komen ; noch Spanje moest zich achter zijne bondgenooten verschuilen, noch Frankrijk moest telkens met nieuwe en groolere eischen voor den dag komen. Van daar dat op 24 Junij een verdrag der Staten-Generaal met Frankrijk

(.) Merkwaardig zijn de volgende woorden in een brief van VAR Wa!S£NAAr-Starrenberc , onzen gezant te Parijs, aan Heissiüs , van den 17 Maart 1684.....«Mais avec toutes ces grimaces on ne laisse |)as aissy d’eslrc embarassé à la cour : on craint extrêmement la réunion les esprits chez nous; on eberebe de l’argent par toutes sortes de moycis et il est sur qu’on sonhaiteroit autant de sortir d’alfaircs icy qu'on le peut souhaiter ailleurs, mais si longlcms qu’on peut entretenir la livlsion chez nous on ne changera pas de langage. »

-ocr page 616-

— 602 —

werd gesloten, om Spanje le brengen lot een bestand van 20 jaren met Frankrijk op den voet van den Nij-meegschen vrede, behalve de stad Luxemburg en eenige andere plaatsen. Indien Spanje bleef weigeren na zes weken , zou de Republiek alle hulp weigeren. Na vele aarzelingen en bezwaren werd op den 15 Augustus een twintigjarig bestand geteekend lusschen Frankrijk on Spanje en een dergelijk lusschen Frankrijk en den Keizer.

Veie tegenkanting was er toe noodig geweest om den Stadhouder van de wapening af te brengen; maar door dien strijd met Amsterdam en later met Zeeland had men hel vertrouwen der bondgenooten en de veerkracht naar buiten verloren. Nu hel bleek dat Frankrijk vrede wilde en don oorlog niet zocht, ofschoon de Republiek geen leger tegenover had te stellen, nu men zag dat Spanje ook zonder dien zich slaande hield tegenover Frankrijk, bleek ook de onwaarheid van wal men vroeger voornamelijk tegen de werving had aangevoerd, dal het namelijk was een provoceren van den oorlog legen Frankrijk en eeno aanmoediging voor Spanje om te volharden in zijne weigering om lol de vredes-voor’ waarden toe te treden . en daarmede vervalt ook het schijnbaar strijdige lusschen de vredes-betuigingen van Willem 111 en zijn aandringen op wapening.

Daarentegen had men door die werving na te laljn het bezetten van Luxemburg aan de Franschen gemak-kelijk gemaakt en was men thans verpligt die stad iiok voor het vervolg in Fransche handen te laten. Everwel geloof ik, dal men te ver gaal, zoo men veronderstelt, dal het 20jarig bestand geheel legenden zin van Wiülem 111 werd gesloten. Ook hij wilde thans liever vrede; nog was de lijd niet daar dat hij met bondgenooten omringd Lodewijk XIV zou kunnen wederstaan; want ook volgens hem was slechts één verbond denkbaar onderde mogendheden in slaat Frankrijk le wederstaan : van de

-ocr page 617-

— 603 —

Republiek, met Engeland en den Keizer. (!) Ook hij wist dat in die oogenblikken een algemeene oorlog steeds ten Toordeele van Frankrijk zou keeren, zoolang niet Engeland tot eeno andere staatkunde was geraakt; doch wat hem en Fagel diep griefde, omdat zij beiden er een altijd dreigend gevaar voor den Staat in zagen, het was de afstand van Luxemburg.

Na het twintigjarig bestand scheen weder eenige rust te keeren in Europa , toen er kort achtereenvolgens twee gebeurtenissen voorvielen die diep ingrijpen in de geschiedenis van Europa, — de dood van Kakel II van Engeland en do herroeping van het edict van Nantes door LoDEWUK XIV. Hel schijnt dat men in den beginne nog al hoop schijnt gehad te hebben op den nieuwen Koning : do Hertog van York die vroeger een groot voorstander was geweest van eene krachtige zeemagt werd alleen daardoor reeds meer tegen Frankrijk gerigt geacht, en buitendien, men vroeg nog niet veel uitstekende daden van hem, door iets beters te vorderen dan de regering van Kakel II geweest was (2). Weldra echter begon Jacobus II te toonen dat hij meer nog dan zgn voorganger de Fransche staatkunde volgen wilde. Ook op hem had het Fransche goud invloed. Reeds op den 2®quot; Maart 1685 schreef Wassrnaak «On m’a voulu dire en «même temps qu’on avoit envoyé en Angleterre des «remises pour un million »

-ocr page 618-

— 604 —

Welke slaalkumle moest lt;le Republiek thans volgen ? De dreigende houding van Frankrijk nam dagelijks toe; er was geen twijfel aan , of zoo Lodewijk de kans schoon zag , weiler tegen de Republiek zouden de wapenen gekeerd worden, en dan zou Engeland, even als in 1672 Frankrijks bondgenool, een deel van den buit eischen. Één middel slechts bleef over ; een Parlement alleen kon den Engelschen Koning in zijne plannen weerstaan; want bij het gansche volk was de verbindtenis met Frankrijk gehaat. Vait Leeuwen, van Gitters, van Weede van Dijkveldt en HE[Nsius werden achtereenvolgens of te zamen belast die oppositie legen Jagobus II in Engeland aan te vuren , en de geheime plannen van dien Vorst te doorgronden. Zoo spoorde die laatste afgevaardigde der Staten de handelingen na van den gaheimen Franschen gezant Bonrepos , deelde zijne vermoedens den raadpensionaris mede en vermeldde hem wat de oppositie hoopte of vreesde, wat van den Koning verhaald werd enz.; terwijl dan Fagel in zijne antwoorden telkens daarop drukte, dat alleen door een krachtig Parlement Engeland was te redden.

Inlusschen hader eene gebeurtenis plaats gegrepen die vooral in ons land, doch ook elders in bijna geheel Europa, de staatkundige rigting bij velen wijzigde , de herroeping van het edict van Nantes. Reeds vroeger had d’Avaux zich beklaagd, dal de vervolgingen, den Franschen Protestanten aangedaan , de vrienden van Lodewijk XIV in de Republiek dagelijks in aantal deed afnemen; thans, uu duizenden van ballingen bier gastvrij opgenomen , den naam des Franschen monarch.s in minachting bragten , begon vrees voor de godsdienst de plaats van politieke partijschap in te nemen, dj Straks werd hel blijkbaar

(1) Fn 1683 .schreef de bekende Fraii.sche predikant ClAiDE aan Heinsius, dat Lodewijk VIV, van de Protestanten .sjirekendc, gezegd

-ocr page 619-

— 605 —

dat de Engelsche Rolling ook hierin de voetstappen van Lodewijk. XIV wilde volgen en dagelijk.s werd hel verbond sterker tegen den Vorst die alleen beoogde «eenealge-meene monarchie ende religie in te voeren.» Brandenburg slootzich onder zijnen nieuwen Keurvorst aan de Republiek; ook andere Vorsten van Duilschland, de Hertogen van Zeil, Wolfenbüttel, Beijoren, Hanover enz. Zweden bleef getrouw. In ons vaderland werd slechts één kreet gehoord; do religie en vrijheid is in gevaar ! de strijd tegen Frankrijk werd een volkswensch ; de logt van 1688 werd inogelijk. Het is ons plan niet over hetgeen de expeditie van Willem III voorafging en die deed gelukken in bijzonderheden te treden, vooral niet terwijl bel schoono werk van Magaulay nog in ieders geheugen is. Wij willen alleenlijk nog wijzen :

1®. Op het weinige gewigt dat Frankrijk in den beginne aan dien logt hechtte, blijkbaar uil de handelingen van LoDEwijK. XIV, die zich op denzelfden lijd van vele bondgenooten ontblootte door eenen ijdelen twist met den Paus, blijkbaar ook uit de publieke opinie der Franschen , en wel inzonderheid der van de staatkunde beter onderrigte hovelingen , waartoe men nalezen kan de bekende brieven van madame de Sevisné op dit tijdstip.

2«. Op de eenige drijfveer die Willem IlI deed handelen, niet eene ijdele zucht om de Engelsche kroon te dragen , maar een brandende ijver om door de Engelsche magt geschraagd de algemeene monarchie van Frankrijk te beletten , de vrijheid in Kerk en Slaat voor Europa te bewaren; niet een moedwillig zich verzetten tegen ilen magtigen Lodewijk. , maar het bewustzijn van zijne groolsche bestemming , zijne heerlijke taak , die hij niimner beeft uit bet oog verloren. En bij alles wat daaromtrent gezegd is voegen wij thans deze drie omstandigheden , had: «Mon grand-père les .a aimés, mon père les a crairiLs, moi je ne les «aime ni les crains. » till het M.S. .Journaal van Heikshs.

-ocr page 620-

welke (fie meeniug aangaande Willem ill mogen staven. Toen in bet begin van 1689 het verbond der Republiek en Engeland tegen Frankrijk was geteekend zeide Willem III aan Burgemeester Witsen « Dit is de eerste dag van mijne regering.» Thans was bereikt wat hij steeds voor oogenhad, thans zou het eenige bondgenootschap bestaan dat voor Frankrijk te duchten was ; Engeland met de Republiek en den Reizer vereenigd; — is de waarschuwing van deLionne, nu den Franschen Koning te binnen gekomen?

Ten tweede : toen Willem III als Engelsch Koning werd gehuldigd liet hij een gedenkpenning slaan , waarbij de zonnewagen werd voorgesteld onvergeworpen en de aarde brandende onder haar, met dit onderschrift : 2V« tola absumatur (1). Ook hier dus weder het grootc doel der Engelsche troonbestijging, opdat niet de gansche aarde verbrand worde, opdat niet gansch Europa voor LoDEWiJK XIV zwichle. En eindelijk, die algemeene monarchie te bestrijden was zoozeer het hoofddoel dat, ofschoon hij als Protestant steeds zijne geloofsgenooten heeft beschermd tegen verdrukkingen, ofschoon ook religiehaat een groote rol in de volgende jaren speelde, bij Willem III, noch bij de staatslieden van dien lijd, immer het denkbeeld is gerezen, dat hier inderdaad een godsdienst-oorlog was. Zoo men hiervoor een bewijs verlangt, men vindt dit in een merkwaardigen brief in 1697 even na den Rijswijkschen vrede aan Heinsids geschreven waarin Willem III, in antwoord op gevraagde ondersteuning voorde Protestanten in den Elsas, verklaart, «dal hij huiverig is om die te verleenen, daarbij steeds eiken religie-oorlog wiI ontwijken. (2)»

-ocr page 621-

Met schrik ontwaar ik aan het einde van mijn geschrijf, «lat men mij beschuldigen kan iels anders te hebben geleverd «Jan de titel beloofde.

Behalve een paar aanhalingen, gaf ik niets uit-noch over Lektiso’s Dissertatie.

Ik weet dit niet meer goe«l te maken, dan alleen door hem, die zich mögt ergeren over de afwijking van mijn plan, aan te raden, zelf het Academisch proefschrift te lezen: zonder twijfel zal hij dan dankbaar zijn voor mijn verzuim, dat hem tot zulk eene nadere kennismaking bragt.

BOEKBEOORDEELINGEN en VERSLAGEN.

(iNEHEULAPiUSCHE LITERATUUR)

/fel Burgerlijk ff'etboek, y^anteekening op de artikelen die thans höh' oerklarini^ behoeven, door Mr. C. VV. 01'zooMEB , Leyden en Ain.lt;lerdam , bij J. II. Gebhard EN CoMP., 1849, I. (I).

De rustelooze pen van den IloogIceraar Mr. C- W. OpzooMER heeft thans ook de literatuur van ons Burgerlijk Wetboek met bovengemeld werk verrijkt. Ik nam hel met belangstelling 1er hand. Eene verrassing evenwel was het niet, daarO. hel ons reeds in dc f^oorrede voor z.ijne Aanteekening op de wet houdende al^etneene bepalingen had loegezegd. Wat bij loen beloofde, exegese zonder kritiek, wekte bijzonder mijne nieuwsgierigheid op, want ik wist niet welke voorslelling mij daarvan te maken. Doch hij heeft zich aan lt;lil voornemen niet

(t) Bevallende liet eerste boek van bel UURG. AVeir. benevens Bijlage, 2 I bt. in 8’.

-ocr page 622-

— 608 —

gehouden ; integendeel, moge al de eene of andere zinsnede aan hel vroeger program herinneren (1), zijne verklaring vloeit van wels-kritiek over (2). Nog in een urwleropzigt vinden wij ons teleurgesteld. Wij erlangen geen volledigen, doorloopenden commentaar, maar alleenlijk eene reeks losse verklaringen van een aantal afzonderlijke wetsbepalingen zonder ander verband dan de uiterlijke volgorde der artikelen. In de voorrede voor dit werk geeft 0. als reden daarvan op, zijnen onwil om hen na Ie volgen, die, de gansche wet commentariërende, voortdurend hunne voorgangers uilschrijven , zullende hij alleen dan wat geven, als hij meent nieuwe meeningen voor te dragen te hebben , of het nog onverklaarde te kunnen verklaren (3). Dit vrij scherp uilgcdrukt verwijt is niet nieuw, noch zoo onjuist. Doch nutteloos kan ik een der-gelijken arbeid , als waaraan 0. zich verklaart te onttrekken, niet noemen. Hij die eene jloorloopende verklaring van alle wetsartikelen geeft, waarin hij de door kritiek en praktijk geijkte gevoelens der meest gezaghebbende schrijvers benevens de jurisprudentie oordeelkundig bijeenbrengt, zal den dank inoogsten, zoowel der praktijk, die in zoodanig werk bij voorkomende gelegenheid een trouwen raadsman vindt, als van hem , die zieh daardoor de poging om zich zelf te onderrigten ziet vergemakkelijken. Tevens levert hij, ook uit een wetenschappelijk oogpunt, een geheel. Alle deze voordeelen worden bij hel plan, dat 0. volgt, verijdeld. Daarbij staal het vrij over de belangrijkste bepalingen te zwijgen , daar dit slechts het bewijs is, dat men meent, dat zij geene

-ocr page 623-

609

verklaring meer behoeven, of ten minste er niets nieuws over te zeggen weet ; — kan zelfs van de poging, om een volledig denkbeeld van de literatuur of de jurisprudentie te geven, geene sprake zijn ; — en wordt menigwerf ook bij die artikelen, die tot voorwerp tier beschouwing strekken, slechts een enkel punt behandeld , bijna nimmer de gansche inhoud opgehehlerd. In een woord, het wordt niet veel anders dan eene verzameling min of meer uitgewerkte theses, en ik vrees daarom zeer, dat het werken naar zoodanig plan weinig nut zal stichten , noch voor de praktijk, noch voor het onderwijs. Maar juist daarom hadde ik wel gewild, dat 0., indien bij een niet geheel onbillijken afkeer gevoelde van de vervaardiging van een lijvigcn commentaar, ons in het geheel geen commentaar, maar liever eene schets had geschonken van het stelsel van ons burgerlÿk regt, waarin hij in breede trekken do verschillende reglsinstiluten en regts-voorschriften, die het onderwerp der wet uitmaken, in logischen zamenhang voordroeg, en hetwelk dan tot grondslag konde dienen voor de ontwikkeling van do wordingsgeschiedenis van het dus in zijne ware omgeving voorgostcid dogma. Trouwens daartoe zouden voorbereidende werkzaamheden gevorderd zijn van ontzaggelijken omvang, en het is niet mijn raad, die voor de uitgave wordt ingewonnen, maar de beoordeeliug van het uitgegevene , die ik op mij neem. Doch ook dan , geplaatst op bet standpunt door den schrijver zelven aangewezen , is mijn oordeel niet gunstig. Ik vond niet zooveel nieuws, als de voorrede mij deed hopen, en daaronder niet zooveel goeds, als de naam op den titel mÿ deed wachten. Niemand zal vergen , dat ik dit oordeel regtvaardige door het onderzoek van alle de stellingen in dit geschrift vervat. Het zal genoeg zijn eenige verklaringen na Ie gaan hier en daar, zooals het viel , er uilgcligt.

77.e/«,gt;, n. X.4'St. [1849], nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;39

-ocr page 624-

— 610

In zijne aanteekening op art. 24 (1) maakt 0., met •wien ik in dit punt instem, (/aarean op de uittreksels, niet op de akten zelve betrekkelijk en komt tot het resultaat, dat het beweren van de valschbeid van het uittreksel, moet bestaan in het beweren of «dat het niet met de re-«gisters overeenstemt, of dat de handtcekening van den « bewaarder of van deu voorzitter der regtbank valsch is, « lot dat juist een van die twee dingen ontkend is, die de « wet als voorwaarden der geloofwaardigheid bepaalt i)

Op dien grond neemt hij in het artikel eene zekere tautologie aan , die hij echter moegelijk te vermijden acht. (2)

Dit schijnt mij veel te apodictisch. Stel ; men beweert, b. v. dat de registers, waaruit het uittreksel zou moeten ^Ün gegeven , nooit hebben bestaan ; beweert men niet dat het valsch is ? Evenwel is het vrij gedwongen , aan niet overeenkomst met registers, die niet bestaan, te denken. —

Op art. 74(3) stelt 0., dat iemand tegelijkerigd op twee plaatsen zijn hoofdverblijf hebben kan. Zijne redenering ontneemt mij mijnen twijfel niet.

Do wet onderscheidt lusschen hoofd en werkelijk verblijf. Wat is het aan beiden gemeenzame ? Immers het denkbeeld verbluf, d. i. oponthoud van zekeren duur, woninj. Nu kan men gedurende zekeren tijd op eene plaats inwonen in de meening, öf om aldaar slechts lijdelijk zijn verblijf te houden, öf om aldaar bij voortduring gevestigd te zijn. Het eerste is alleen noodig tot werkelyk, het tweede tot Aoo/rfverblijf.

Daar het eene het andere opheft , kan niemand te gelijkertijd hebben een dubbel werkelijk verblijf.

Daarentegen kan men wel op eene andere plaats, dan waar men zijn hoofdverblijf beeft, zijn werkelijk verblijf hebben.

(1) P- 21 vig.


(2) p. 2.5.


(3) p. 33 vlg.


-ocr page 625-

B. v. A. die le ’s Hage zijn huis heeft, brengt den zomer buiten door. Hij heeft gedurende het ganschcjaar zijn hoofd ferblijf te ’sHage, daarentegen zijn werkelijk verblijf des zomers builen.

De wet nu bepaalt, dat niemand zijn domicilie heeft ter plaatse zijns werkelijken verblijfs dan hij die geen hoofdverblijf heeft. In ons voorbeeld heeft A. zijn domicilie voortdurend te ’sllage, nimmer buiten.

Op zich zelf ware er niets tegenstrijdigs in gelegen geweest, indien de wet nevens dat van hel hoofdverblijf het domicilie des werkelijken verblijfs had toegelalen , tenzij zij slechts een regelmatig domicilie wilde hebben aangenomen. Wij hebben dus reden dit laatste le vermoeden.

Het karakteristieke van het hoofdverblijf schijnt mij le liggen in den eigenaardig daartoe vereischten wil, in den bepaalden ivil om deze plaals boven anderen tot plaats zyner inwoning^ te maken en te houden. Dobbert die wil tusschen twee of meer plaatsen, hij is onbepaald; derhalve is geene daarvan het hoofdverblijf, en hel domicilie hier of ginds, naarmate men op het gegeven oogenblik op deze of gene dier plaatsen zijn werkelijk verblijft heeft.

Ik neem dus het gevoelen aan van hen, die «oordeel-«den» — «dat in geval iemand zijn verblijf tusschen «twee plaatsen geheel op gelijke wijze verdeelde en men «dus geen van beiden als Aoo/efverblijfplaals kon beschou-« wen , men de plaats van zijn.werkelijk verblijf daarvoor « houden moet. »

Wal mij daartoe le meer doet overhellen is, dal ik geloof, dat ook aan werkelijk verblijf eene minder feilelijke betee-kenis moei worden gehecht, in één woord, dat men ook van de plaats zyns werkelijken verblijfs afwezig zÿn kan.

Stel ; A., over wien wij straks spraken, verkoopt in

(1) p. 34.

-ocr page 626-

- 612 —

hcl voorjaar zijn huis Ie ’s Hage, om, na het zomersai-zoen, als gewoonlijk, opzijn huilen le hebben doorge-bragt, voor het vervolg le Amsterdam te gaan wonen. Thans verliest hij met deu aanvang van den zomer zijn hoofdverblijf le ’s Hage, om eerst bij den aanvarig van den winter een nieuw le Amsterdam le erlangen. Inmiddels heeft hij zijn werkelijk verblijf, en dus zijn domicilie, buiten. Wanneer hij thans zich daarvan voor eenige dagen verwijdert en deze in eene andere gemeente door-brengl, verändert naar mijne schatting de plaats zijns werkelijken verblijfs niet. Want ook dit, hoezeer lijdelijk, onderstek wonen , d. i. oponthoud van zekere vastheid en duur, eene plaats van waar verwijderd men in eig'en schatting van huis is.

Daarom deert mij de aanmerking van 0. niet, dal tegen dit gevoelen geldt: « dat degeen , die de eene helft «van het jaar voortdurend in eene vaste plaats doorbragt «en de andere helft even voortdurend in eene andere «plaats, toch bezwaarlijk kan gezegd worden geen domi-«cilie, maar slechts een werkelijke verblijfplaats te heb-« ben, zoodat hij onder den term van landlooperij zou «vallen.» Daarbij komt nog, dat volgens die beschouwing «degeen, die de helft van hel jaar le Amsterdam , «de andere op eene andere plaats doorbrengl, als hij « voor eenige dagen in den Haag vertoeft, daar zou «moeten aangesproken worden en niet op ééne dier twee «plaalsen, waar zijn gehecle fortuin zich bevindt en «zijne geheele werkzaamheid in regten wordt uitgeoe-ofend » (1).

Integendeel, de zoodanige heeft de eene helft van het jaar op de eene, de andere helft op de andere zijn domicilie, al is bijvoor hel oogenblik van huis, en valt juist daarom niet in don term van landlooperij , omdat hij «leeds een werkelijk verblijf, derhalve un domicile certain

(l) p. 34. 35.

-ocr page 627-

— 613 —

heeft; alleen hij , die op alle plaatsen even te huis is, omdat hÿ nergens woont, heeft bij gebreke van dit laatste ook nergens zÿn domicilie en is daarom vagabond.

Deze opvatting van het hoofdverblijf wordt, gelijk 0. zelve opmerkt, door de geschiedenis der Fransche wetgeving, de gids van de onze, versterkt. Een beroep op de bekende Pandecten-plaatsen kan daartegen niet baten. Hel is hier niet de vraag, of iemand zijn verblijf op twee plaatsen zoo kan afwisselen, dat niet blijkt, aan welke hij zelve den voorrang toekent, maar of iemand meer dan een Aop/t/verblÿf hebben kan in denzin onzer wei, wier onderscheiding ten deze den Romeinen onbekend was.

Uit de gegeven beschouwing laat zich het minder-jarigheids-domicilie op deze wijze ontwikkelen.

Een minderjarige kan ongetwijfeld op eene plaats wonen; hij kan derhalve, óf een werkelijk verblijf hebben, óf vagabond zijn.

Tol hoofiherblijf daarentegen wordt, builen het hebben eener woning, gevorderd de juridieke wil, om juist deze plaats met uitsluiting van alle anderen lot middelpunt zijner reglsbelrekkingen te maken. Tot dien wil acht de wel den minderjarige niet in slaat en stelt daarom zelve zijn domicilie bij dengcen die hem reglens vertegenwoordigt. Niet op de daad noch den wil des minderjarigen gegrond, is dit een domicilie door wet-duiding, een fictief domicilie (1), dat ophoudt met de reden dier fictie, op hel oogenblik der meerderjarig-wording. Indien de minderjarige geen vagabond is, erlangt hij op datzelfde oogenblik zijn domicilie minstens ter plaatse zijns werkelijken verblijfs. Heeft hij den wil om daar fof indien hij , nog minderjarig, opmeer dan eene

(1) Bij den minderjarige wat bij den meerderjarige het hoofdverblijf is. Wanneer dus voogd en toeziende voogd belden ontbreken, Iieefl do minderjarige zijn domicilie 1er plaatse zijns werkelijken verblijfs.

-ocr page 628-

— 614 —

plaats bij afwisseling zijn verblijf hield, om op ééne dier plaatsen) zijn hoofdverblijf te houden , zoo heeft hij zijn domicilie aldaar. Hel beslaan van dien wil op het oogenhlik der meerderjarig-wording kan worden opgemaakt uit omstandigheden ook uit den lijd der minderjarigheid. — Zelden kwam mij zulk een staaltje van ongeloofelijke oppervlakkigheid , als de aanteekening van 0. op art. 84, (1) onder de oogen ; vermeldende:

Zelfs dit laatste ben ik eens, maar acht, dat men het niet of beter moet bewijzen, dan 1«. door de spreuk; «wat den man uitmaakt zijn niet uitsluitend zijne ge-« slacbtsdeelen » (2).

Ik gun den Keizer dezen lof gaarne. Maar krijgt het daardoor niet den schijn , als of hel Komcinsebe regl vóór JusTtaiAPius de voortplanting werkelijk als hel uitsluitend doel des huwelijks beschouwd en daarom de Papische wetgeving het tusschen personen van genoem-(D P- ^o. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) Ilcr(..iald p. 02.

-ocr page 629-

— 615 —

den leeftijd volstrekt verboden had? In allen gevalle, geen van beiden is waar. De Romeinen hadden omtrent het huwelijk even waardige rcgtsbegrippen als wij (1), ende genoemde wetgeving ontzeide aan dergelijk huwelijk alleen de kracht om te bevrijden van de nadeelen, die zij aan den ongehuwden, en te verschaffen de voordeelen , die zij aan den gehuwden slaat verbonden had (2).

Eene dergolijke verklaring als deze kan, dunkt mÿ , geen artikel der wet ooit behoeven. —

De aanteekening op art 85 heft aan (3) :

«Het huwelijk is een contract.), Ook in het vervolg wordt het meermalen , zelfs met zekeren nadruk, «eene overeenkomst» genoemd (4). Ik kom er tegen in verzet.

Eene opmerking over het spraakgebruik vooraf.

Wanneer men het huwelijk «een contract, een wilsverklaring,» noemt, moet men daaronder verstaan het huwelijksverdrag, do daad van partijen die een huwelijk aangaan, niet de toestand tusschen partyen uit dat verdrag geboren.

Nemen wÿ dit, zonder naar het gewone spraakgebruik te vragen, aan. dan is het huwelijk het verdrag, dat tot onderwerp heeft do echtvereeni^iuff. De toestand tusschen partijen uit dat verdrag geboren is de echt. In die betrekking heeten zij ochtgenooten (man en vrouw).

Overeenkomst is, art. 1349 B. W. , het verdrag, dat tot onderwerp heeft eene verhindtenis. De toestand tusschen partijen daaruit geboren is de verhindtenis (schuld en inschuld). In die betrekking heeten zij schuldenaar en schuldeischer.

• (I. 2, 636).

-ocr page 630-

— 616 —

Z/uicelÿk en overeenkonut zijn dut beide verdrag'en, maar van versc/iillende soort.

Eene verbind lenis strekt «om iets Ie geven, te doen of niet te doen. » art. 1270 B. W. ; om te geven, bevat zij de verpiigting om eene zaak te leveren, art. 1271 B.W.; om te doen of niet te doen, lost zij zieh in vergoeding van kosten, schade en interessen op, art. 1275 B. W.. Zij Iieeft dus immer eene bepaalde geldswaarde ten onderwerp , welke van het vermogen van den een , waarvan zij eene schuld is, behoort te komen in hel vermogen van den ander, waarvan zij eene inschuld is. Daarom is in dit geval immeraan de eene zijde de vcrpligting,aaii deandere zijde het regt. Alle wcderkeerigo verbindteuissen zijn te zamengesteldc.

Geheel het tegenoverstaande karakter vertoont de echt. Hij strekt niet om te geven, te doen of niet te doen, wat geldswaarde heelt, maar heeft ten doel eene veree-'’'§quot;*o » 'vaardoor men wederkeerig een regt verkrijgt op elkander , dat den gebeelen persoon omvat ; vandaar is het begrip der wederkeerigheid hier wezenlijk. Het regl dal aan de eene zijde bestaat is immer aan diezelfde zijde verpiigting tevens, gelijk het van de andere zijde én aan eene verpiigting én aan een regt beantwoordt. (1} Daarom is hier van geene geldswaarde, van geene zelf-vervreemding sprake, is er schnldeiseher nog schuldenaar, en behoort hel regisinstituut zelve niet, gelijk de verbindtenis, in het vermogenregt, maar, gelijk de betrekking tusschen ouders en kinderen, in het familieregt te huis.

Hij derhalve die bel huwelijk « eene overeenkomst , een contract» noemt, weigert óf zich te onderwerpen aan de bij do wet vasigeslelde terminologie, óf verwart

(J) De verpiigting tot zamenwoning h. v, lost zieh rins op. Regt van den man om te vorderen, dat de vrouw hem volge, maar verpiigting tevens om haar te ontvangen. Regl van de vrouw om hulsve.sting fe vorderen, maar verpiigting om den man te volgen. Art. 161 , 162 B. IV

-ocr page 631-

de slrijdigste begrippen. Hoe gaarne wenschle ik aan 0. alleen hel eerste le moeten te laste leggen, doch ik ducht, dat ook hier het misbruik van hel woord hel voertuig van het wanbegrip is.

Op den duur en zonder eenig aarzelen namelijk worden de bepalingen omtrenl overeenkomsten geschreven door liera voetstoots op het huwelijk van toepa-sing verklaard. Wel is waar onze wet behandelt nergens opzettelijk de leer van verdrag ç 1), of de nog algemee-nere van wils-verklaring. Daarom mogen wij bij analogie de voorschriften omirent overeenkomsten aanwenden, op dergelijke wijze als wij eene zekere wederkeerigheid aannemen tusschen de bepalingen over de uitlegging der overeenkomsten en uiterste willen en beiden ook voor de wels-inlerprelatie gebruiken. Doch wij behooren daarbij nooit le vergeten, dat wij naar die reden op het huwelijk alleen die voorschriften mogen overbrengen die voorde overeenkomst gegeven zijn , omdat zij een verdrag is, niet omdat zij eene verbindtenis ten onderwerp heeft. Daaraan houdt 0. zich m. i. geenszins.

Zoo zegt hij b. v. (2) lol beloog, dal de regtsvorderiiig van art. 142 door een verloop van vijf jaren vervalt volgens de bepaling van arl. 1490: «Wat van de nietig-«iieid eencr wilsverklaring in het gemeen geldt, dat moet «ookgelden, waar die wilsverklaring een huwelijk betreft.» Nu spreekt dit arl. alleen van nietigverklaring eener ver-bindtenis.

«Er komt nog bij, dat de vrouw , daar zij persoonlijk «tol de zamenwoning niet kan gedwongen worden, geen «ander nadeel kan lijden dan een geldeljk. » (3)

-ocr page 632-

Hel eerste wil ik gaarne beäemen , al is mij niet onbekend , dat de regier hel wel eens anders begreep, maar bij het laatste bekruipt mij de vrees, dat aan art. 1275 is gedacht. —

In art. 125 al. 2. wil 0. het woord kunnen betrekkelijk maken op worden nietig verklaard (1). Ongetwijfeld is dit grammatisch inogelijk, schoon men zulks bedoelende beter geschreven had ; zal hetg'eding' ter zake der jstui-tin^ voortg'ezet en het huwelijk nietig' verklaard kunnen worden.

Dit kunnen worden zal nu echter moeten beleekenen ; moeten worden, ingeval volgens de bepalingen van de zesde afdeeling van dezen titel op den grond, waarop, en de vordering van hem, door wien de stuiting gevraagd is, het huweljk, zonder stuiting voltrokken , zou hebben kunnen worden nietig verklaard.

Zoo iet.s schijnt mij een waar exegetisch goochelstuk, misschien wel omdat ik voor «de anomologie» die erdoor moet worden geëscanioteerd, niet zoo ernstige bezorgdheid koester.

Volgens al. 1. van ons art. schorst de sluiting den ambtenaar van den burgerlijken stand in zijne bevoegdheid om hel huwelijk te voltrekken, tot zij is opgeheveu. Voltrekt hij het desniettemin, wat wonder, zoo het bij toewijzing der stuiting op voorbeeld van art. 148 moet worden nietig verklaard? Men zegge niet, dat consequent dit dan ook het geval zou moeten geweest zijn, indien de opposant werd afge'vezen , want dan moet do stuiting geacht worden nimmer te hebben beslaan, even als in het geval, dat het geding 1er dier zake niet wordt »oorlgezet.—

Aan art. 244, al. 2, (2} dal aan het vonnis, waarbij de scheiding van goederen is loegewezen, wat deszelfs gevolgen betreft eene terugwerkende kracht toekent, te rekenen

(1) p. 50. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2) p. 100 volgjf.

-ocr page 633-

van den dag der reglsvordering, knoopt 0. eene belangrijke regtsvraag vast, die met degeheele leer der actiën in het naauwste verband staat. Hij redeneert kortelijk aldus :

Het beginsel, dat het vonnis beschouwd moet worden als op den dag der reglsvordering gewezen, heeft slechts eene belrekkelijke waarheid en omvat niet alle regtsvor-deringen, maar alleen een bepaald gedeelte, wanneer namelijk er niets anders op het spel staat dan de geldelijke belangen van den eischer en den gedaagde. Zoo was dan ook het oude regt der litis contestatie. (1)

Daarentegen strekt zich dit beginsel niet uit tot het geval, wanneer het geding niet alleen in verband staat met de belangen van partijen, maar tevens met die van derden , wanneer het een belang der maatschappij zelve geldt, zooals hier. (2)

Zonder deze beperking is dus ons artikel overbodig, want het opklimmen der gevolgen tot den dag lt;lcr regts-vordering spreekt dan reeds van zelf. Met deze beperking daarentegen is deze bepaling geheel onmisbaar. (3)

Dit gansche betoog is in mijn oog misplaatst; ja, ik vrees, dat er een weinig misverstand onder loopt.

Het oude regt der litis contestatie is dit. Indien het regterlijk onderzoek in één punt des tijds kon zijn afge-loopen, viel het vonnis met de lilis conlestatio zamen. Doch het vordert tijd. Dat oponthoud strekke den eischer niet tot schade, den gedaagde niet tot baat. Derhalve worde de veroordeeling op kunstmatige wijze zooingerigt, dat de eischer voor dit onvermijdelijk verlies vergoeding bekome. Deze kunstmatige inrigting der veroordeeling heeft in begrip met eene achteruit werkende kracht van het vonnis niets gemeen; ja, tot de aangewende kunstmiddelen behoort die fictie niet.

Onder verwijzing naar v. Savicnv, (4) quot;at het geheel

(1) p. 101. 102. (2) p. 102. (3) p. 103,

(4) System §§ 2,50—280. tVI. 1— 257)

-ocr page 634-

van hel reglsinslituul betreft, worde mijne stelling door een paar voorbeelden verduidelijkt

Een uit het Romeinsche regt. Bij de in rem aclio wordt de usiicapio door de litis conteslalio niet gestuit. Indien zij hangende het geding volbragt wordt, bereikt men het beoogde doel daardoor, dat de verweerder genoodzaakt wordt, om. zoo hij de litis aeslimatio niet wil betalen, den eischer niet slechl.s het bezit, maar levens den eigendom (door mancipatio of in iure cessio) weder te verschafTen. (1) Wanneer men hel beginsel gehuldigd had, «dal hel vonnis beschouwd moest worden aks op den dag der regtsvordering gewezen» had men juist hel legendeeel moeten aannemen, dat namelijk de op den dag der litis conlestatio nog loopende usucapio niet lusschen de lili.s contestatie en hel vonnis zou hebben kunnen zijn volbragt geworden.

Een voorbeeld uit het onze, ontleend aan de regtsvordering waarvan art. 42 wet op de Regt. Org. spreekt. Houdt niet in dat geval de vcroordecling in

de verklaring, dat de tusschen partijen bestaan hebbende huurovereenkomst is onthon/fen ;

den last aan den gedaagde, om binnen den aangewezen termijn na de beteekening van het vonnis hel perceel te on/rmmeii, met magliging des eischers om hem, in gebreke blijvende, daartoe te noodzaken , des noods met behulp der politie of daarloe bevoegden sterken arm ;

veroorr/eeltn^ van den gedaagde tot verffoeditiff van /toifen, xe/iadpn en intere.fien, en eindelijk m de kosten?

Die veroordeeling in kosten, schaden en interessen is hier hel kunstmiddel, dat voor den eischer den duur van hel geding onschadelijk maakt, maar de verklaring omtrent de ontbinding der huur-overeenkomsl, heeft deze eene terugwerkende kracht ?

Ik kan dus niet ander.s inzien, of ook bij toepassing (1 ) a. a. 0. 5.'gt;.

-ocr page 635-

— 621 —

van hel zoogenaamde oude regt der litis conleslatio op de vordering tot scheiding van goederen, zou ons artikel , dat iels daarvan geheel verschillends vaslslell, volstrekt niet overbodig zijn. —

Op art. 272 (1) merkt 0. dit aan:

of de nieuwe oorzaak moei geheel voldoende ter echtscheiding wezen , maar dan kan de eischer van hel gebruik der oude redenen niet het geringste voordeel verwachten.

of de nieuwe oorzaak behoeft niet van dien aard te zijn , dat zij op zich zelve reeds eene voldoende reden van echtscheiding zou opleveren, daar deze ongenoegzaamheid door het gebruik der oude redenen kan worden aangevuld.

en eindigt aldus :

«Vatten wij beide onze resultaten tot één te zamen , «dan blijkt het, dat zoowel zij die meenen , dal de nieuwe «oorzaak op zich zelve geheel voldoende wezen moet, «als zij, die het tegendeel aannemen, evenveel regt «of evenveel on regt hebben.

«De eersten hebben regt, om hel begin, delaalslen, «om het einde van ons artikel)’. Twee lijnregt tegen «over elkander slaande stellingen laten zich niet ver «binden», liet artikel bevat dus iwee deelen , die elkan-« der volkomen tegenspreken. Het vernietigt daardoor «zich zelfeu moet door den uitlegger en regier beschouwd «worden als niet beslaande (2).»

Dit verrassend resultaat houd ik voor een gevolg van een nodum quaerere in scirpo. Oorzaak en redenen zijn toch geheel verschillende zaken. Het eerste belee-kent de reglsgrond, causa, der actie; bet tweede de feilen, waaruit die causa bewezen wordt.

Stel: iemand onldekl eene briefwisseling, waaruit hij cenen hevigen argwaan opvat omtrent de deugd zijner vrouw, flij vraagt echtscheiding tegen haar op grond van

(1) p. 121 volgg. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;(2i p. 124.

-ocr page 636-

overspel. Het gelukt haar om hem zijn vermoeden te laten varen en tot verzoening te bewegen. Latere ontdekkingen die schijnen aan te wijzen, dal zijne vrouw hem steeds bedrogen heeft en voortdurend haren misdadigen handel voorlzet, doen zijne achterdocht weder ontwaken en hij eischt op nieuw. Door die voortzetting pleegt zij telkens een nieutc overspel. Tol het bewijs van dit overspel mag hij van de oude redenen, de vroeger gevonden briefwisseling, gebruik maken. De nieuwe oorzaak, het na de verzoening herhaald overspel, is geheel voldoende tot echtscheiding, maar bij het bewijs dier oorzaak, «hij het staven van den eisch,» werken de oude redenen mede. Dit is, m. i., de eenvoudige en praktische zin, niet van het eerste of tweede lid, maar van het geheels arli-kel. Derhalve, zoo zal men misschien willen vragen, vordert gij dat de oude en nieuwe feiten op dezelfde reden van echtscheiding betrekking moeten hebben, zoo als, zegt 0 (1), in de Fransche jurisprudentie beweerd is?

Vooreerst zóó, dunkt mij, is de zaak niet goed uitgedrukt. Men moet vragen , behoort oict de nieuwe oorzaak, om mede door de oude feiten te kunnen worden bewezen, eene gelijke te zijn als die, waarop vroeger de echtscheiding gevraagd werd? Feitelijk zal zulks, naar ik geloof, in den regel het geval zijn, juridiek’ noodwendig is het niet. Doet zich het geval voor, dat de redenen , vroeger aangevoerd tot staving van een eisch tot echtscheiding wegens kwaadwillige verlating b. v., later in de schatting des regters kunnen medewerken tot bewijs van een na de verzoening gepleegd overspel, de wet veroorlooft zich daarvan te bedienen. Men kan wel vooruit bepalen , dat dergelijke omstandigheden zich uiterst zelden zullen voordoen , niet dat dit volslagen onmogelijk is , want hel i.s iets zuiver feilelijks. —

(b p. 122.

-ocr page 637-

Art. 290 (1) leert :

«De echtgenoot, welke eene reglsvordering tot scheiding «van tafel en bod heeft aangevangen, is niet-onlvankelÿk «om uit hoofde van dezelfde oorzaak echtscheiding te « vragen. »

Hangende het geding volgt dit reeds gedeeltelijk uit art. 134 B. R. Kan echter de eischer de gekozen actie laten varen en dan de andere uit dezelfde oorzaak op nieuw instellen? 0. ontkent het, en ik geloof niet ten onregte. (2) Ik had het echter gaarne tegen de bedenking uit art. 278 n'.jet. art. 822 B. R. verdedigd gezien.

Evenmin schijnt het twijfelachtig , dat aan de eene zijde de verkregen niet-ontvankelijkheid in de tweede actie voortduurt, ook nadat de eerste beslist is, en aan de andere zijde de eischer ontvankelijk blijft, om, na de eerste uit de eene oorzaak te hebben ingesteld, uit de andere oorzaak de andere in te stellen. (3)

0. werpt de vraag op, of dit laatste ook dan nog zal kunnen geschieden , als de eerste eisch reeds is toegewezen ? (4)

Voor de ontkennende beantwoording beroept hij zich op den elkander afstootenden aard beider regtsinstitu-ten. «De beide scheidingen,» zoo zegt hij Napoleoiv na, «moeten als twee evenwijdige lijnen naast elkander «loepen, die elkander nimmer kunnen ontmoeten.» Die «de eene gekozen heeft en daardoor zijn doel bereikt, «is daardoor van de andere uitgesloten. » (5) en verder: «Hij, wiens eisch lot scheiding van tafel en bed is af-«gewezen, kan om nieuwe oorzaken weder tusschen de «beide middelen kiezen.» «Zijne vroegere keus, die «geene resultaten heeft gehad , kan in geene aanmerking «komen.» « Hij daarentegen, wien de eisch tot scheiding «van tafel en bed is toegewezen, staat op ééne der

(1) p. 144 volgf[. {2) p. 145. (3) p. 145.

(4) p. 145. (5) p. 148.

-ocr page 638-

«evenwijdige lijnen en is daardoor van de andere volwkomen uitgesloten. » «Of de oorzaken, waarop hij zijn «nieuwen eisch wil gronden, dezelfden zijn, als in de «vorige regtsvordering of niet, is onverschillig.» «Hij «wordt niet afgewezen, omdat zijne gronden dezelfden «zijn, maar omdat hij kiezen kon en gekozen heeft.» (1)

Ik kan die redenering niet toegeven. Het is hier niet de vraag naar de algenieene beweegreden, waarom de wetgever beide scheidingen opnam, niet naar de legis , maar naar de inris ratio (2j. Op zich zelf dan sluit de scheiding van tafel en bed de echtscheiding stellig niet uit, want de vrouw , tegen wie op vordering van den man de eerste is uitgesproken, kan immers de laatste vragen, wanneer hij crimineel veroordeelt wordt ?

Verder geeft 0. toe, dat hij die de scheiding van tafel en bed beeft verkregen uit eene oorzaak die alleen daartoe leiden kon , later nog echtscheiding kan vragen op eene oorzaak die tot beiden leiden kon. «Hem ,» zegt bij , «die niet te kiezen bad, kan ook geene «keus worden voorgeworpen.» {3j.

Maar in dat geval is tweeërlei mogelijk. Toen de eerste regtsvordering weid aangevangen of beslist, was de grond der tweede reeds bestaande en den eischer bekend , of niet. Dat bij nu in het eerste geval minder zou hebben kunnen kiezen, dan in geval beide oorzaken, hetzij achtereenvolgens, hetzij gelijktijdig bestaande, tot beide scheidingen hadden kunnen leiden , is mij onmogelijk te begrijpen , ten zij men de keus tot dezelfde oorzaak beperke , d. i. de eisch lot echtscheiding uit andere oorzaak in alle gevallen toelale.

Bovendien kunnen wij de quae.stie lerugbrengen tot een vroeger tijdperk van het geding. Iemand die uit

(3J p. 149.

-ocr page 639-

ééne oorzaak , die tot beiden regt geeft, scheiding van tafel en bed vraagt , stelt gelijktijdig daarmede, immers vóór de beslissing, uit eeiie andere oorzaak de vordering tot echtscheidingen (1). Volgens de duidelijke letter van ons artikel is hij in beide ontvankelijk. Blijkt nu na de toewijzing der eerste vordering ook de laatste gegrond, naar welke bepaling mag de regier haar afwijzen? Wat gelijktijdig geschietlen kan, waarom zal het niet achtereenvolgens kunnen?

De bevestigende beantwoording der opgeworpen vraag volgt, naar de meening van 0., uit de leer der concurrentie van de actiën, welke hij hier kortelijk, gelijk zij in het Romcinsche regt is opgesteld, (blijkbaar naar v. Savignï) ontwikkeld. (2)

Ik wil in geen onderzoek treden , of dat duister leerstuk uit hel Romeinsche rcgl werkelijk in hel algemeen op onze reglsplcging zoo maar voetstoots kan worden van toepassing gemaakt, vooral bij reglsgedingen den Romeinen ten eenemale vreemd. Maar wat in mijn oog het beloog van 0. uiterst zonderling doet schijnen, is, dat in allen geval, zelfs op het standpunt des Romeinschen regls, hier, wat eigenlijk ook 0. aanneem!, even weinig van concursus aclionum sprake zou kunnen zijn, als daarin b. v. wanneer iemand uit de cene stipulatie met cene condictio certi, uit de andere met cene aclio ex stipulatu optrad.

Wanneer bij derhalve beweert:

«Daar de gelijkheid van oorzaken er niets toe doet, «kan men zich niet uil dil dilemma redden: öf de hert ginselen omirent de concurrentie gelden hier, en dan « kan de echtscheiding gevraagd worden ook om dezelfde «oorzaak; óf er is hier een regt van keuze en dan is

Themis, D. X, 4' St. [1849]. 40

-ocr page 640-

— 626 —

«de echtscheiding, ook ai beslaan er nicinve oorzaken , «uitgesloten» (IJ red ik mij dus, dal ik bij het eerste alternatief vraag, of dan bel beginsel eener leer geldt waar zij niet van toepassing is , en bij hel tweede doe oj)rncrken , dal hel juist het tegendeel leert van ons artikel, dat alleen op deze/fffe oorzaak let.—

Doch zoo voorlgaande ging ik steeds nicer de perken eener beoordeeling ie buiten. Ik vleije mij , dal hel aangevoerde genoeg zal geacht worden lot bewijs, dal ik hel boek van 0. aandachtig heb nagegaan , en dus, in dit opzigi althans, niet illolis manibus heb beoordeeld. Mijn eindoordeel er over vat ik dus te zamen. Geschreven in een gepasten en duidelijken stijl levert het menig blijk van scherpzinnigheid en belezenheid (2), maar is als geheel zoo doorgaande oppervlakkig, verward en onrijp, dal men meer geneigd wordt te denken aan eene eerste verzameling ruwe bouwsloflen voor een later te vervaardigen geschrift, dan aan een dal thans reeds afgewerkt en tot de uitgave geschikt was. Eerlijk gesproken, ware mijne teleurstelling misschien minder volslagen geweest bij hel werk van een schrijver in de wetenschap geheel onbekend. Doch 0. behoort van zich , het Vaderland behoort van hem meer te elschen, dan datgene waartoe slechts een onberispelijke stijl, ettelijke losse aanteekeningen, eenige vrije avonden en eene geduldige pers wordt vereischt. Verklaring van afzonderlijke wetsartikelen hebben wij te over. Beter dan uit bet studeervertrek, treedt zij, aan de hand der reglspraak, uil bet werkelijk leven te voorschijn. Maar waaraan wij behoefte hebben , is de schildering van de wording, ontwikkeling en overgang in onze wetboeken dier regls-

-ocr page 641-

i ns U luien , welke le regelen hunne bestemniing is. Eerst door zoodanige historische studie kunnen wij het standpunt bereiken , van waar een zamenvallende en oordee-lende blik over het geheel mogclijk wordt. Blijft 0. de wetenschap van het stellig burgerlijk regt steeds tot een voorwerp zijner studie maken, hij wijde zich daaraan hoe langer hoe meer, zoo veel hem immer mogelijk zij, toe. Maar hij bestede zijne krachten bij voorkeur op een terrein , waar de mindere hoeveelheid van den oogst door zgne betere hoedanigheid wordt vergoed.

J. RapPEYNE VAN DE CoPPELLO.

II. G. QuARLES VAN ÜFFORD , jür. cand., {lt; Proeve eener begchouwing over de gemeente alg burg'er-lijk pergoon. » Te Leyden, bij Jao’. Hazenberg CoRN’.zooN , 1848. 86 p. in-8“.

Üe strekking dezer proeve is tweeledig; vooreerst tracht zij de noodzakelijkheid aan te loonen, om de region en pliglen van gemeenten als burgerlijke personen en van hare besturen als ze vertegenwoordigende, bij afzonderlijke wetten te doen regelen; ton tweede wil zij doen uitkomen de meerdere volledigheid der Frauscho wetgeving over dat onderwerp boven de Ne-derlandsche, en wijst daartoe geschiedkundig op de bepalingen van Fransche wetten , op adviezen van den Staatsraad enz.; de wetenschappelijke waarde der Proeve wordt er zeer door verhoogd; maar, wij zullen, na deze vermelding, do ontwikkeling van het Fransche regt met stilzwijgen voorbijgaan, omdat wij meenen, dat bij eene oorspronkelijk Nederlandsche wetgeving hieromtrent, alleen gelet zal mogen worden op de overige deelen der ingevoerde burgerlijke wet en vooral ook op

-ocr page 642-

— G28 — verschillende gcwoonlen in «le onderscheidene gewesten van ons vaderland opgevolgd.

In het aantonnen der zoo even gemelde noodzakelijkheid , gelooven wij dal de S. der Proeve vooral daar geslaagd is, waar hij handelt over het twijfelachtige der verbindbaarheid van sommige Koninklijke Besluiten over dat onderwerp uitgevaardigd. Hij acht dit op biz. 2 seelie betreuren, omdat die Besluiten dikwijls zeer belangrijke vragen onbeantwoord laten, ofschoon dezelfde klagte niet vreemd is bij do behandeling van onderwerpen, die gedeelten uitmakci onzer wetboeken; onderscheidene van die vragen , waarvan de Proeve eene menigte mededeelt, zullen echter thans voldoende kunnen beantwoord worden, en vreemder kwam ’t ons daarom voor, dat soortgelijke klagt op vele plaatsen der Proeve (b.v, hl. 37, 62, 70 en 78) herhaald werd , nadat do S. op bl. 2 noot 2 had medegedeeld: «nu bestaat er echter zeer «gegronde hoop, dat de onzekerheid , waarin de tegcn-

« woordige wetgeving ons in zoo vele gevallen laat, «weldra opgelosl zal worden, door het invoeren van «eene nieuwe wetgeving hieromtrent.»

In de wijze van behandeling des onderwerps, is volgens de voorrede der Proeve , dezelfde verdeeling gevolgd als de hoogleeraar Tuorbegke aangenomen heeft in zijn;-lessen over het administratief regt, door hem gegeven in het academie-jaar 1846 — 1847. De Proeve handelt daarom in baar eerste deel over bet besluur der goederen waarover (waarvan?) de gemeente bet (den?) volle (n) eigendom beeft (bl. 6—16); in haar tweede: o'ier de verkrijging der goederen (bl. 17)—42), uitgezonderd de verkrijging door koop, die gevoegd wordt bij haar derde deel, waarin de vervreemding der goederen wordt beschouwd (bl. 43-56); in haar vierde, over de regifgedingen (de gemeente aie aanlegster en als venceerdster (bl. 57—77) de gemeente by trans-

-ocr page 643-

- 629 —

(lelie (dading?) (hl. 78—80), en in haar vijfde of laalsle •leel ; over executie (tenuitvoerlegging?) vanvonniggen te^en de g'eineente oerkreg'en. De vermelding van ’t geen er geschieden moet met de goederen eener gemeenie, die zij niet jure publico maarjure private bezit, wanneer zij wordt opgeheven als zoodanig; of van de pligten harer gewezen bestuurders te dien aanzien schijnt de gevolgde vcrdeeling niet gevorderd, en de S. der Proeve niet noodig geacht te hebben. Wij zullen later daarvan de noodzakelijkheid aantoonen , en ons verslag vervolgende bÿ elk deel der Proeve een oogenblik stilstaan , voor zooverre de inhoud betrekking heeft op gemeenten of op gemeente-besturen in ons vaderland.

Het groot verschil tusschen den publiek- en privaat-regtelijken eigendom wordt in de inleiding (bl, 1—5) der Proeve aangetoond. De S. verdeelt er de gemeente-goederen in drie soorten, en beweert, « dat tot de goe-« deren, die eene gemeente als burgeer lijk pergoan «bezitten kan, behooren zij, die door eeue gemeente «als eenheid, met uitsluiting van alle andere (personen?) «worden bezeten en wier opbrengst aan de gemeeule «als één persoon toebehoort en de zoodanigen, die aan «al de leden eener gemeente gezamenlijk, of aan een «gedeelte der leden toebehooren, terwijl aan eene «gemeente als publiek persoon behooren zoodanigen, «die tot algemeen gebruik en ten algemeenen nutte «bestemd zijn.» Het volgt uit deze bewering van zelf, dat de S. zich de gemeenie voorslelt als verlegenwoor-lt;ligd door twee personen, waarvan hij ile eene noemt «burgerlijk persoon», de andere «publiek persoon.»

VVij achten die Iwee-éénheid minder juist, zoolang niet is aangetoond, dat de gemeenten niet kunnen behooren onder de zedelijke ligchamen des Burg. Wetb. en als zoodanig kunnen uitoefenen : bnrg^erlijke rellen en publieke reg'ten. Maar Q. schijnt met opzei vermeden te bob-

-ocr page 644-

ben , en mitsdien moeten de woorden « zoo als zij (wie?) meenen'gt;y dit verkondigen, het gebruiken der woorden «zedelyk Hg'chaam;» doch te vergeefs zochten wij er eene reden voor. Zij had gegeven moeten worden vóór de vraag, die nu onbeantwoord is gebleven: «wat ver-« staat men onder eene gemeente beschouwd als burgeralijk persoon?» en, wanneer men in artt. 1690 en 1691 van het B. W. het antwoord op deze vraag niet meent te vinden, dan bevredigt ongetwijfeld het ontw. van 1816 als ’t in art. 967 leest: «Voor zooverre burgerlijke regten «niet alleen aan en tegen enkele personen , maar ook aan «en tegen meerdere menschen tevens, in eene maat-«schappij, gemeente of ander zedelijk ligchaam vereenigd, «kunnen toekomen, worden ook deze maatschappijen, «gemeenten of andere zedelijke ligchamcn als personen «beschouwd. » De beantwoording der tweede vraag: hoeverre strekt dit begrip zich uit? had er duidelijker door kunnen zijn door er van uit te sluiten die regten, welke eene gemeente jure publico bezit: zij had kunnen dienen tot verklaring waarom do S., in strijd met de bepaling van art. 1692 B. W. (op bl. 59) zeer categorisch zegt, «dat het geding ten aanzien der steden moet gevoerd «worden, op naam van den burgemeester alleen en niet « op dien van burgemeester en wethouders. »

Het eerste deel, over het bestuur der goederen, vermeldt de formaliteiten, die in acht genomen moeten worden bij verpachten of verhuren van gemeente-goederen.

Aan het Kon. Besluit van 22 Julij 1826 {Stbl. n». 56), waarbij ’t in ari. 2 aan alle besturen van steden en gemeenten verboden wordt huurcontracten bij mondelinge overeenkomst aan te gaan, schijnt hij weêr niet gedacht te zijn; eene opzettelijke niet-vermelding toch, zou reden-geven gevorderd hebben. Wij vinden hier tweemalen de vraag herhaald (bl. 12 en 15) of besluiten des Konings, die als rescripten aan de Staten van Zeeland gegeven

-ocr page 645-

— 631 —

werden, van kracht zÿn voor het geheele Rijk? Üo S. heeft deze vraag niet willen beslissen. Ons komt het voor, dat de inhoud der rescripten eene toestemmende beantwoording gedoogt; zij verklaren de stedelgke raden alt niet onbevoegd, de sledelijke besturen beooegd te zijn, om daartoe termen vindende verpachtingen en aanbestedingen onder de hand te doen plaats hebben. Eene ontkennende beantwoording zou gelijk slaan met het niet bevoegd verklaren van de sledelijko raden en besturen, buiten de provincie Zeeland; en de rescripten, die de bevoegdheid voor de Zeeuwsche besturen niet deden ontttaan, maar haar alt bestaande beschouwden, zouden geacht moeten worden een verbod te behelzen om elders van die bevoegdheid gebruik te doen maken. Even als de verhuur en verpachting zelven , zoo behoort ook de wijze waarop zij geschieden moet lot hel bestuur der goederen, dat, volgens hel gevoelen van den S. beslaat: «in het gebruiken of net doen gebruiken der goederen tot hel meeste nut eener gemeente.» Dal onder de verpligtingeu van den bewindvoerder begrepen is hel niet plegen van eenige daad van eigendoms-regt (bl. 6) leerde reeds het Romeinsche regl in I. 1 § 1 inf. D. de Oß’. Proo. Caet. : «denique si venditionis , vel donationis , vel utransaclionis causa quid agal,nihil agit: nonenim alicnare «ei remCaesaris, sed diligenter gerere commissum est.»

lu hel tweede deel wordt onder de wijzen van ver-kryging der goederen gehandeld over toeëigening , na-trekking en verjaring, schenking en making. Hel onderzoek naar de redenen , die het Gouvernement kunnen nopen lot weigering der autorisatie, bedoeld bij arll. 947 en 1717 B. W. en naar hel wezen van verboden erfstellingen over de hand meldt ons zeer juiste uitkomsten. Het kenmerk dezer erfstellingen, hel al of niet aanwezig zijn der verpligting: «de conserver el rendre» is in hel oog gehouden. Maar door de breede ontwik-

-ocr page 646-

— 632 —

keling van het Frausclie regt over de verboden fidei-commissen, heeft de S. verzuimd te handelen van de erfstellingen over de hand in hetgeen de erfgenaam of legataris onvervreemd of onverteerd zal nalaten.» Of zou het stilzwegen hierover moeten toegeschreven worden aan de omstandigheid, dat de Fransche wetgeving het geoorloofde of ongeoorloofde dezer beschikking met stilzwegen is voorbijgegaan, en de Fransche Staatsraad niet geraadpleegd kon worden bij de beantwoording van vragen die hier gedaan kunnen worden? ’t Is wel mogelijk; want de adviezen van dien Staatsraad schenen bij den S. van zeer groot belang, waar ’t de regeling geldt der regten en pliglen van gemeenten en hare besturen in Nederland. Evenwel, ’t ware toch van belang geweest te onderzoeken, wat er behoorde te geschieden met goederen, die aan eene gemeente onder zulk bezwaar gemaakt zijn, indien zij ophoudt ah zoodanig te bestaan. Dat ophouden is geen ondenkbaar iets bij het landverbuizen in onze dagen. De vraag of de verwachter hel regt heeft om de afgifte te vorderen van hetgeen in natura mögt zijn overgebleven op het tijdstip van de opheffing eener gemeente, ware der vermelding allezins waardig geweest.

Op bl. 24 is niet genoeg in hel oog gehouden het onderscheid lusschen de bepalingen der Fransche en Nederlandsche wetboeken over uiterste willen. Immers nu de olographische testamenten niet meer gelden, mag zeker de vrees voor vernietiging of verlies van testamenten ongegrond genoemd worden. Het advies van den Franschen Staatsraad, hier aangehaald, kan naar onze meening, door de woorden: «si un testament avait été «lacéré,» alleen gedoeld hebben op de testaments olographes.

In hel derde deel, over de vervreemding der goederen, wordt gehandeld over koop en verkoop, ruiling.

-ocr page 647-

scheiding en hel uilgeven in erfpacht. De aanmerking medegedeeld op bl. 50, tegen het Kon. Besluit van 29 December 1841, waarbij als uitzondering op den regel: ug-eene vervreemding' zonder autorisatie» vergund wordt, aan gemeenle-besluren, om op stam staande hoornen, welke eene waarde hebben van ƒ400 of minder in de steden, van ƒ 200 of minder ten platten lande, te verkoopen zonder verkregen autorisatie, schijnt ons zeer juist te zijn.

De S. deelt in het vierde deel zijner Proeve, waar hij over regtsgedingen handelt, na eerst beschouwd te hebben de gemeente als aanlegster, daarna als verweerster, zijne meening mede over de bevoegdheid eener gemeente lot dading en hare gevolgen. Hij acht bet ook hier wenschelijk, dat de wetgeving zou bepalen « geene «transactie zonder autorisatie,» omdat hij onderscheid maakt tusschen het vervreemden van goederen en het verminderen van regten eener gemeente. Wij bekennen dit onderscheid niet te kunnen ontdekken, zelfs niet met het oog op de bepaling in de /’roeve (bl. 17) gegeven, van goederen; volgens welke er onder verslaan moet worden: al wat hel voorwerp van eigendom kan zijn; en gelooven dan ook, dat deze wensch des S. reeds vervuld is door de bepaling van art. 1889 § 3 B. W., in verband met de voorschriften der Reglementen op het bestuur der steden (art. 71) en op het bestuur ten platten lande (art. 35), op bl. 43 vermeld , waar gesproken wordt van vervreemding onder eenige benaming, De behandeling der vraag, of gemeenle-besluren cenig geschil aan de beslissing van scheidsmannen mogen onderwerpen , had in dil deel eene plaats moeten vinden ; art. 620 § 2 Rv. geeft het antwoord aan hen, die met onderscheiden uitleggers van hel B.W. zijne bepalingen omirent zedelijke ligcharnen van toepassing achten op gemeenten.

Omirent het laatste deel der Proeve, over tenuitvoer-

-ocr page 648-

- 634 —

I^gg^'g ''“^ vonnissen tegen eerie gemeente kunnen wij te korter zijn , naarmate de S. dit minder uitgebreid behandelde.

Te ontkennen is het zeker niet, dat areene afzonder-lijke bepalingen onzer wetgeving de wijzen regelen van tenuitvoerlegging van vonnissen tegen gemeenten ; maar zoolang men , even als de S. (bl. 84), met juistheid de vraag kan doen, of de wetgever, «in acht nemende het « verkregen regt, van hem , die vonnis erlangd heeft tegen «eene gemeente, geone bepalingen behoorde te maken «over de wijze, waarop dat regt moet uitgeoefend wor-«den, opdat de gemeente in stand blijve en het vonnis «(d. i. het voldoen aan zijnen inbond) haar zoo min mott gelijk drukke;» zoolang zal men ook hier moeten toepassen de regels , die omtrent de ten-uitvoer-legging van vonnissen en grossen van akten in het Wetb. van Burg. Regtsv. zijn voorgeschreven.

Wij willen ons verslag eindigen met een paar aanmerkingen betreffende den stijl, die op onderscheidene plaatsen van overhaasting getuigt; zoo b. v. doet art. 1172 ons vragen of men met juistheid kan gewagen van ope/if^eoallene onbeheerde nalatenschappen ? /bl. 20) en begrijpen wij niet, hoe de S., bij de duidelijke bewoordingen van artt. 576 , 879, 5 2 en 1172 j°. 1175 B. W. slechts hetip^'/eit (hl. 20) «of eene gemeente bet regf «zou hebben zich onbeheerde landerijen toe te eigenen «of zich in het bezit te doen stellen van onbeheerde «nalatenschappen ? » Een soortgelijke twijfel werd in het Romeinsebe regt reeds opgeheven door een rescript der Keizers Diocletianus en Maximiapius, vermeld in 1. 1. G. de bonis vacantibus el de incorp. ; het luidde aldus; « Scire debet gravitas tua, intestatorum res, qui sino «legitime herede decesserint, fisci nostri rationibus vin-«dicandis, nec ctvifalet entdiendas, quae gibt earum «vindicandaruffi jits veinti ex permissn vindicare

-ocr page 649-

635

«nitunlur; et deinceps quaecunque intestatorum bona «civitalibus oblentu privilegiorum suorum occupala esse «compereris, ad officium nostrum eadcm revocare non «dubites.» (v.g, 1. 4 en 5 eod.).

Wat de S. op bl. 21 bedoelt door de woorden : «Een «particulier kan eene schenking of making aannemen, « wanneer zij — aangenomen wordt door hem, die daartoe «bevoegd is;» en vervolgens: «op de burgerlijke wet « voorgeschrevene vvijze, en met inachtneming der bc-« staande voorschriften,» is ons niet duidelijk gebleken. Het woord schenking^ op bl. 23, nadat daarvan op bl. 22 de bepaling was voorafgegaan, is onjuist gebezigd ; er staat: een legaat is een echenkinrf l en toch noemt de S. terstond een kenmerkend verschil tusschen een legaat en eene schenking, wanneer hij met den oud-Holland-schen regtsterm zegt ; «Hij, die het legaat vermaakt heeft, «kan het altijd intrekken.» v. g. art. 1725 B. W.

W. F. Ottew.

(.^CADEHISCIIE LITERATUUR.)

J. PoLS. De corporUms moralibui. L. B, , 1849. 82 bl. in 8®.

Het door den S. behandelde onderwerp, de zedolgke ligchamen, werd, gelijk inde inleiding gezegd wordt, gedurende het tiental jaren sedert de inwerkingtreding der Nederl. Wetboeken nog slechts door een’ enkelen schrijver volledig bewerkt. En toch menigeen hoort men de woorden « zedelijk ligchaam » bezigen, doch vaak van iets, dat er schier niets mede gemeen heeft, hetgeen echter grootcndeols aan den wetgever zelven wordt ge-

-ocr page 650-

636 —

weten, die op dit sink 7,00 duister is in zijne bepalingen , dat men daaruit bezwaarlijk kan opmaken , wat een zodelijk ligcliaam is, en er geen leiddraad in vindt ter oplossing dor veelvuldige vragen, die daarover oprijzen; die bepalingen regelen bijna niets , dan voor zoo verre bij do insloHino'en . de overeenkomsten en do reglementen daarin niet op eene andere wijze is voorzien (zie arll. 1692 , 1694 — 1697, 1700 en 1701 B. Wj; zoo zeer vreesde de wetgever op den ongebaanden weg te verdwalen, en bepalingen lt;laar te stellen, die met den aard van het zedelijke ligchaam strijden.

De S. stelde zich derhalve voor eene beschouwing lo leveren van den aaril van het zedelijko ligchaam : een’ arbeid, die, wel geslaagd, voorzeker verdienstelijk mag worden genoemd, en niet gemakkelijk was, daar de schrijvers, die opzettelijk of ter loops over hot zedelijke ligchaam gehandeld hebben, soms de meest uiteenloo-pende gevoelens hebben kenbaar gemaakt. In plaats van eenen völligen gids te vinden op het pad , dal hij insloeg, moest hij zich zorgvuldig wachten om van den regten weg afgelokt to worden. Dat gevaar mögt hij echter gelukkig ontkomen; zijne verhandeling zal dan ook met vrucht kunnen worden geraadpleegd , on welligl krachtig kunnen bijdragen tot het doen verdwijnen der verkeerde begrippen, die velen zich nog van het zedelijke ligchaam vormen.

Wij laten wegens de belangrijkheid van het onderwerp oen kort verslag van den geheolen inhoud volgen.

Do S. vangt aan met in hel eerste hoofdstuk te wijzen op het gebrek eener volledige definitie van het zedelijke ligchaam; twee konmerken echter geven de artt. 1690 en 1691 B. W. aan de hand, wel is waar op zich zelve niet voldoende, dewijl zij te algemeen zijn, en op bijna geheel iets anders kunnen worden loegepast, maar die, in engeren zin opgeval, toch ile hoofdlrekken bevatten.

-ocr page 651-

— 637 —

welke het zedelijke ligchuain doen kennen ; vooreerst, dat het zedelijke ligchaam eene vereeniging is van personen, en ten andere, dat het, even als een particulier persoon, bevoegd is tot het aangaan van burgerlijke handelingen.

Beide kenmerken moeten zament rellen, wil er een zedelijk ligchaam kunnen bestaan; hoedanig die vereeniging moet zijn , en hoe ver de bevoegdheid der vereenigde personen zich uitstrekt, zoeke men echter niet in de bepalingen der wet, maar in den aard dier beide kenmerken. Vandaar is de verhandeling voorts in nog drie hoofdstukken gesplitst, waarbij eerst over de vereeniging van personen , daarna over de bevoegdheid dier vereeniging tot het aangaan van burgerlijke handelingen, d. i. over de fictie juris , waardoor de vereeniging wordt gelijkgesteld met een particulier persoon , en eindelijk over die beide kenmerken in het zedelijke ligchaam vereenigd, gehandeld wordt.

Wat de vereeniging (universitas) van personen betreft, betoogt de S., na een’ blik op de overeenkomst tusschen de vereeniging van personen en die van zaken (1) geworpen te hebben, dal voor het wezen eencr vereeniging van personen drie vereischten bestaan, aan beide soorten van vereeniging eigen, te welen:

E. Eenheid.

A. Het eerste vereischte is een te gelijk bestaand meervoud van personen of zaken (2^. Dat eene vereeniging blijft beslaan, al is er slechts een enkele persoon overig,

(1) Eene vereeniging van zaken wordt in art. 601 en 606 1!. W. eene algemeenheid van zaken genoemd. Ik blijf echter het woord rereeinyiiiy gebruiken, om de tegenstelling van iimrersitaspersonai um en umrersilns reruin duidelijker uit te drukken. De uitdrukking n/yetneenheitl (Ge-sammlheit) bezigt de Sed. wet nergens van personen.

(2) Onder zaken versla uien zoowel goederen als regten. Verg. art. 555 B. W.

-ocr page 652-

strijdt wel met het begrip van vereeniging, doch kan te regt bij de wet bepaald worden «net het oog op de fictie van eenen persoon. Art. 1699 B. W. gaat zelfs nog verder, en bepaalt, dat het op openbaar gezag iugestelde zedo-lÿke ligchaam blijft bestaan, al heeft het al zijne leden verloren , zoolang het slechts niet wettiglijk ontbonden is.

B. Het tweede vereischte is aaneensluiting, bijeenvoeging. Daarbuiten zoude het derde vereischte, eenheid, niet kunnen bestaan. Tot die eenheid nu geraken personen door aaneensluiting of bijeenvoeging; de eerste wijze ver-eischt eene handeling hunnerzijds, b. v. vereeniging tol een gemeenschappelijk doel of wel toetreding lot de daartoe reeds gevormde vereeniging; de laatste wijze heeft plaats builen hun toedoen of hunnen vrijen wil, b. v. bloedverwantschap, die reeds door de geboorte ontstaat ; zoo ook ten opzigle van op openbaar gezag ingeslelde zedelijke ligchamen, als stedelijke of plattelands-geraeen-len, provinciën enz.

G. Hel derde vereischte, eenheid, is denkbeeldig; een werkelijk bestaand meervoud wordt slechts bij fictie eenheid genoemd. Eene vereeniging is derhalve niet werkelijk een ligchaam; zij beslaat uit verscheidene ligchamen of deelen , die gezamenlijk één ligchaam worden genoemd , maar dit daarom nog niet zijn. Die verscheidene deelen worden echter in betrekking lot de vereeniging niet meer op zich zelve beschouwd; als lid der vereeniging beschouwd , legt de persoon zijn zelfstandig bestaan geheel af.

Veelal doet het niets 1er zake, of het aantal der deelen of leden toe- of afneemt of verwisselt, maar onjuist is het, dat dit lot het wezen cener vereeniging zoude behooren. Sommige vereenigingen toch zijn buiten een bepaald getal niet denkbaar. Als voorbeeld oener vereeniging van zaken noemt de S. een twee-, drie- of vierspan; als voorbeeld eener vereeniging van personen eene regthank uit vijf leden zamengesteld, die, niet ten

-ocr page 653-

dieu getale zittende, geen regt kunnen spreken , en dus niet meer de regtbank uitmaken ; zoo ook kan eene af-deeling van het leger dien naam niet meer voeren, als zij tol eenige manschappen versmolten is. De eenheid moge al op zich zelve evenzeer bij een onbepaald getal personen of zaken plaats kunnen hebben, maar de fictie , die eene eenheid vormt bij eene vereoniging van een bepaald getal personen of zaken, heeft vaak bij een veranderd getal niet meer plaats. Zoo wordt een driespan , al naar er een wordt bijgevoegd of afgenomen, een vier- of een tweespan; alle gedachte aan een vierspan is alsdan geheel verdwenen.

De aanleiding lol hel fingeren van één ligchaam bij eene vereeniging van meerdere personen of zaken , is gelegen in deze eigenschap der eenheid, dal er, zoodra er spraak is van de vereeniging , geen acht meer geslagen wordt op de deelen , waaruit zij bestaat, daar anders het denkbeeld van eenheid geheel zoude vervallen. Hel doel, dat de leden der vereeniging beoogen , wordt aan het ligchaam , door die leden gevormd , toegeschreven ; aan dal doel ontleent de vereeniging dan ook gemeenlijk haren naam.

Eene vereeniging van personen ontstaat, zoo dikwijls hel doel, dat verscheiden»personen gezamenlijk beoogen, of de hoedanigheid , die zij gezamenlijk aannemen, door eene fictie aan één ligchaam, uit die personen gevormd , kan worden toegeschreven; eenmaal bestaande kan zij ook de meest uitcenloopende oogmerken opvatten, mits die slechts niet met de wel, de goede zeden of overeenkomst in strijd zijn. Zoo kan eene vereeniging van personen ook geldelijk voordeel beoogen, dat, volgens den S., ten onregle door de meeste reglsgeleerdcn ontkend wordt. — Desniettegenstaande zijn de door hem (bl. 34) aangehaalde schrijvers bet op dit punt volkomen met hem cens; de S. zag slechts over het

-ocr page 654-

hoofd, dat zij met het doel of oogmerk beoogen hel hoofddoel der vereeniging. Dal eene vereeniging zich ten doel kan stellen gelden in te zamelen, ja zelfs dat de inzameling van gelden het voorname middel kan zÿn om tot het hoofddoel te geraken, zal men bij al die schrijvers zijdelings erkend vinden. Zoo belet ook niets, dat b.v. eene vereeniging tot bevordering der toonkunst concerten geve ten voordeeleder armen; haar hoofddoel blijft bevordering der toonkunst. Evenmin wordt eene vereeniging lot het beoefenen van weldadigheid eene maatschap, al tracht zÿ door middel van verlotingen op kleine voorwerpen winsten te doen, en daarmede haar hoofddoel, ondersteuning der behoefli-gen, te bereiken. Het verkrijgen van gelden is hier bij-oogmerk, middel om tol hel hoofddoel le geraken, niet het hoofddoel zelf; is hel hoofddoel der zich ver-eenigende personen geldeiijk voordeel, winstbejag, dan vormen zij geen zedelgk ligchaam, maar blootelijk eene maatschap.

Voorts waarschuwt de S. om eene vereeniging van zaken niet met een zedelijk ligchaam le verwarren. Liefdadige gestichten toch en dergelijke zijn geene zedelijk e ligchamen , hoedanige slechts uil eene vereeniging van personen kunnen beslaan..

Naar het regl is eene vereeniging van verscheidene personen een zedelijk ligchaam, wanneer die personen niet meer op zich zelve, maar als één ligchaam worden beschouwd. In het dagelijtsche leven houdt men wel eens voor eene vereeniging, wat zulks reglens niet is, zooals b.v. eene maatschap. Maatschap nu i,s eene overeenkomst lol hel in gemeenschap brengen van iets tot gemeenschappelijk nut, d. i. om het daaruit ontstane voordeel le deelen. Er moeten dus, om iets gemeenschappelijk te kunnen doen, twee of meerdere personen aanwezig zijn ; gemeenschappelijk voordeel toch is niet

-ocr page 655-

‘~ 641 —

denkbaar, als men van slechts één’ persoon spreekt; — maar de vennoolen blijven zich echter als individus voordoen, waar er sprake is van den onverdeelden eigendom der in gemeenschap gebragte goederen of van het persoonlijk verbonden zijn door de ten name der vennootschap verrigle handelingen. De ivennooten verliezen hunne persoonlijkheid niet, zooals zulks bij eene ver-eeniging van personen plaats heeft, waarbij de personen slechts als deelen van het geheel, als leden van één hgehaam , niet als zelfstandig bestaande beschouwd worden. Het zelfstandig blijven der vennoolen is derhalve een kenmerkend onderscheid tusschen de maatschap en het zedelijko ligchaam. Ook mist men in eene maatschap do bij eene vereeniging van personen noodwendige eenheid. Bij eene naamloozo vennootschap stelt wel hot bijeengebragte maatschappelijke kapitaal eeno vereeniging van zaken (universilas rerum) daar, niet ongelijk aan eeno nog onverdeelde nalatenschap , maar de vennoolen of eigenaren dier vereeniging van zaken maken daarom nog geene vereeniging van personen uit. Wel is waar wordt, even als in het dagelÿksche leven, maatschap ook wel gezegd van de gezamenlijke vennoolen, maar niettemin worden daaimede inderdaad de afzonderlijke vennoolen bedoeld. Ook blijven de vennoolen aansprakelijk voor de schulden der maatschap, zelfs bij eeno naamloozo vennootschap; de aansprakelijkheid toch der bonders van aandeelen tol hel volle beloop dertelve is, gelijk de S. teregt aanmerkt, in allen gevalle eene aansprakelijkheid. Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat die beperkte aansprakelijkheid ook niet uil hel wezen der naamloozo vennootschap voortvloeit, maar uit do bepalingen der wet. Aanvankelijk bestond ook bij de naamlooze vennootschap eene meer uitgebreide aansprakelijkheid (1).

(1) Zie VoORDOlN, Gesch. en Beg. der X. H''etg, ^ VIH, bl. 170. Themis, D. X. 4' St. [ 1819]. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;41

-ocr page 656-

— 642 —

Over de bevoegdheid der tereeniging van personen om, even als een particulier persoon, burgerlijke handelingen aan te gaan krachtens eene fictie, waardoor do vereeniging als een persoon wordt beschouwd, wordt in het derde hoofdstuk gehandeld.

Eene vereeniging van personen wordt in regten als een persoon beschouwd, omdat de vereeniging zonder de bevoegdheid tot het aangaan van burgerlijke handelingen haar doel niet zoude kunnen bereiken , niet omdat er voor hare goederen een eigenaar moet worden uitgedacht. Dit laatste heeft alleen plaats ten opzigte der vereeniging van zaken, b.v. van liefdadige gestichten, welke iemands eigendom moeten zijn, willen zij aan hunne bestemming kunnen beantwoorden , weshalve daarbij een eigenaar gedacht wordt, hetwelk alzoo eerst dan kan en behoeft plaats te hebben , als de vereeniging van zaken geen’ wezenlijken eigenaar heeft, daar men anders zijne toevlugt niet behoeft te nemen tot zoodanige fictie.

Zoowel bij de vereeniging van personen als bij die van zaken moet men in regten zieh noodwendig eenen persoon denken. — Zoodanige juridische persoon is natuurlijkerwijze geen bezielde persoon, maar slechts de bevoegdheid om regten uil te oefenen. Die bevoegdheid strekt zich echter niet verder uit dan tol burgerlijke handelingen ; de juridische persoon kan burgerlijke, maar geene burgcrschapsreglen uitoefenen.Dit belet echter niet, flat de staat, eene provincie of eene gemeente zedelijke ligChamen zijn; zij zijn zulks inderdaad, maar slecht.s in zoo verre als zij burgerlijke regten uitoefenen.

Dewijl de bevoegdheid van den juridischen persoon geheel uit de wet voortvloeit, zoo kan men dien ook niet vormen dan volgens de bepalingen der wet. Van daar wordt bij art. 1691 B. W. alleen aan wettig bestaande zedelijke ligchamen bevoegdheid tot hetaangaan

-ocr page 657-

— 643 — van burgerlijke handelingen verleend. Daaruit blykl wederom, dal eene vennootschap geen juridische persoon is; art 1691 toch spreekt alleen van zedelijke ligchamen.

Aan gestichten, armen-inrigtingen enz. worden bij de arlt, 925, 947, 1717, 1889, 3® lid en 1991 B.W., alsmede bij de arlt. 4, n». 2, 242 en 874 B. Regtsv. in meerdere of mindere mate beperkte regten toegekend , die niet uitgeoefend kunnen worden zonder zich daarbij cenen persoon te denken. Die vereenigin-gen van zaken zijn dus juridische personen, hoewel de wet zulks niet, even als van zedelijke ligchamen, uitdrukkelijk zegt. De wetgever had die persoonlijkheid boven alien twijfel behooren te verheffen en daaraan bepaalde voorschriften moeten wijden, gelijk dan ook in hel ontwerp van 1816 bij de behandeling van het zedelijke ligchaam uitdrukkelijk melding werd gemaakt van inrig'tinf/en ah personen heschouicd, Teregl verwondert de S. zich, dal deze gaping in het wetboek niet reeds vroeger is aangetoond geworden, terwijl ons vaderland toch zoo vele liefdadige gestichten telt, en uit die gaping eene menigte vragen ontslaat , welke men niet kan oplossen, ten zij men de bepalingen over het zedelijko ligchaam handelende ook op zoodanige gestichten toepasse.

Het vierde of laatste hoofdstuk handelt over bet zedelijke ligchaam, dat is, deals persoon beschouwde ver-eeniging van personen.

Dat de vereeniging uit personen beslaat, doeleigenlijk niets af tot het verkrijgen harer persoonlijkheid , want de persoonlijkheid der leden kan de vereeniging nog niet als eene persoon doen beschouwen. Even als de eigenschap der leden niets afdoet lot de vereeniging, eveneens werkt de eigenschap der vereeniging niet op hare leden terug. Het duidelyksl blijkt zulks ten opzigle

-ocr page 658-

vau eigcuilom. De leileu zijii geenc eigenaren der goederen van hel zedelijke ligchaam , zelfs niet in bel onverdeelde; erkent men meerdere eigenaren, dan vervalt terstond bet denkbeeld van een zedelijk ligchaam , daar dit alsdan geene eeidieid meer kan zijn. (1) Eerst wanneer het zedelijke ligchaam ontbonden is , kunnen de leden de goederen van hel ligchaam verdeelen. Zie art. 1702 B. W. Volgens art. 1000 van het ontwerp van 1816 vervielen die goederen als onbeheerd aan den Staat, hetgeen wel is waar geheel overeenkomstig is met den aard van bel zedelijke ligchaam , doch bij art. 1702 B. W. niet alzoo is vastgcsteld , omdat de leden, die toch de goederen hebben bijeen gebragt, daarop cene billijke aanspraak hebben.

Een lid van een zedelijk ligchaam kan als zoodanig geene regten doen gelden. Waar hij zulks kan doen, b. v. bij markgenoolschappen hel regt om zijne kudden in de gemeene weide te doen weiden , kan hÿ het niet als lid, maar als afzonderlijk persoon , als individu. Zijn lidmaatschap is niet de titel of bron van zijn regt, welke in eene overeenkomst of elders moet gezocht worden ; het is er slechts de voorwaarde van. Wordt nu al tot hel uitoefenen van eenig regl de voorwaarde van hel lidmaatschap van een of ander zedelijk ligchaam vereischt, zoo geschiedt de uitoefening daarvan daarom nog niet in de hoedanigheid van lidmaat. De regten, bij art. 1695 —1697 B. W, aan de leden van een zedelijk ligchaam loege-kend, ontspruiten dan ook niet uit het lidmaatschap , maar uit de inslcllingen , overeenkomsten en refflemenlen of, bij bun stilzwijgen, uit de bepalingen der wet.

Spreekt men derhalve van reglen en verpliglingen der

(1) Ai't.582en583 B.W. Zaken aan cene gemccnscliap toebehoorende zijn de zoodanige, die hel gezamenlijke eigendom zijn van een zedelijk ligchaam.

Zaken aan bijzondere personen loebehonrendc zijn de zoodanige, die het afzonderlijke eigendom zijn van een of meerdere enkele jiertonen.

-ocr page 659-

— 645 —

leJeit, zoo iioeint men die personen slechts leden om ze van andere personen te onderscheiden. De personen , die tegen het zedelijko ligchaam, waarvan zij leden zijn, hunne regten doen gelden of hunne verpligtingen betwisten , noemt rnen wel gemeenlijk leden , maar men moet ze als derden beschouwen , die door eene overeenkomst zich ten opzigte van het zedelijke ligchaam of dit aan zich verbonden hebben. Als lid beschouwd is men geen persoon ; vaak ziet men dan ook minderjarigen en. anderen, die onbekwaam zijn om verbindtenissen aan te gaan , als leden van een zedelijk ligchaam aannemen

Teregt wijst de S. op de raoeijelijkhoden , die er ontshian kunnen uit de geheel onbeperkte magt om zedelijke lig-chamen te vormen. Eene toestemming toch tot do op-rigting, gelijk die bij art. 874 van het ontwerp van 1820 was voorgeschreven , vereischt het tegenwoordige wetboek niet; het zedelijke ligchaam wordt daarbij als* wettig bestaande erkend , hetzij het door het openbaar gezag is iiigesteld of erkend, hetzij het als geoorloofd is toegelaten of eenvoudig tot eenig bepaald oogmerk, niet met de wetten of goede zeden strijdig, is zamengestcld. Zie artt. 1690 en 1691 B. W. Het zoude echter zeer doelmatig zijn, dat bij de oprigting, even als bij die eener naamlooze vennootschap, eene bewillliging vereischt ware , en eenige der daarbij vastgeslelde vormen en beperkingen ook op hot zedelijke ligchaam toepasselijk waren gemaakt, en dat builen zoodanige bewilliging de vereeniging geen’ juridischen persoon erlangen konde.

Hel gevaar, dat de regten der schuldeischers volgens den S. (bl. 75) loopen, komt mij zoo bijzonder groot niet voor. Al hebben de leden het zedelijke ligchaam ontbonden en de goederen verdeeld, alvorens daaruit de schulden te voldoen, zoo blijven zij toch elk afzondorlgk verpligl de schulden te betalen , voor zoover zij door de verdeeliug der goederen gebaat zijn. De S. zag over

-ocr page 660-

— 646 —

het hoofd , dal bij de ontbinding van een zedelijk lig-chaam ten opzigle van de oproeping der schuldeischers dezelfde vormen moeten plaats hebben als bij eene onder het voorregt van boedelbeschrijving aanvaarde nalatenschap, en dal bij het niet nakomen daarvan do leden en hunne erfgenamen persoonlijk , elk voor het geheel, aansprakelijk zijn voor de schulden , zoodat de schuldeischers al zeer ligt betaling hunner schuldvorderingen zullen erlangen , en even gerust, ja vrij wat geruster met een zedelijk ligchaam kunnen handelen dan b. v. mei eene naamlooze vennootschap, waarbij nietdeven-noolen zelve, maar alleen de bestuurders, en nog wel slechts in sommige- gevallen, bij de ontbinding hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld. {Zie art. 47 W. v. R.)

De bevoegdheid lot het aangaan van burgerlijke handelingen wordt uitgeoefend door de bestuurders van het zedelijke ligchaam; zonder eene vertegenwoordiging zoude hel fingeren van cenen persoon van weinig nul zijn. Wanneer er derhalve geene bestuurder.s zijn , of wanneer het handelingen betreft, waartoe de bestuurders niet bevoegd zijn , wordt de wil van de meerderheid der leden geacht die van hel zedelijke ligchaam te zijn , immers voor zoo ver het slomregl niet op eene andere wijze mogt zijn geregeld {art. 1696 B. W.j. De noodzakelijkheid van vertegenwoordiging heeft bel zedelijke ligchaam wel eens doen vergelijken bij eenen minderjarige, onder curatele gestelde of dergelijke {personae miserabiles), die zijn eigen belang niet behartigen kan , hetwelk alzoo aan oenen voogd of curator wordt opgedragen , die de toestemming van deze of gene gestelde rnagt moet verkrijgen, waar dat belang gevaar zoude kunnen loopen. Waar echter zoodanige tusschenkomst bij eenig zedelijk ligchaam, zooals bij sledelijke en platte-lands-gemeenlen , heemraadschappen enz. vereischt wordt, is zulks niet aan die reden toe te schrijven, maar aan

-ocr page 661-

hel daarbij gemoeide belang van den Staal, weshalve men zoodanige iigchamen op openbaar gezag ingeslelde heel. Hetzelfde heeft plaats bij juridische personen uit eene vereeniging van zaken geboren. Liefdadige gestichten b. v. zijn in hunne bevoegdheid lot handelen beperkt, omdat het belang van den Staat daarbij in meerdere of minder male betrokken is. Dal de overheid loezigt zoude houden op hel zedelijke ligchaam in het belang van dcszelfs schuldeischers , gelijk de S. op blz. 78 beweert, is om reeds vroeger vermeille redenen ongegrond. Die met een zedelijk ligchaam handelt, verdient geene meerdere bescherming van staatswege, dan die met een’ particulier persooni handelt ; het belang van den schuldeischer raakt den Slaat dan ook geenszins.

Op welke wijze het zedelijke ligchaam te niet gaat , is volgens de Ned. wet vrij duister ; de bij art. 1699 B.'W. gemaakte en met hel wezen eener vereeniging strijdende uitzondering is slechts op enkele zedelijke Iigchamen toepasselijk; art. 1700 noemteenige gevallen, waarbuiten echter nog andere bestaan; het zedelijke ligchaam kan b. v. ontbonden worden , al is daarin bij deszelfs instelling of reglement niet uitdrukkelijk voorzien , en’al duurt ook het doel of voorwerp der vereeniging voort; alsdan zal het besluit tol ontbinding wel overeenkomstig art. 1696 dienen te worden opgemaakt. Beter dan bij het zoo even genoemde art. 1699 B. W., dat voor geene verdediging vatbaar is, was de ontbinding van hel op openbaar gezag ingeslelde zedelijke ligchaam geregeld bij arl. 994 van het ontwerp van 1816, waarbij bepaald werd, dal zoodanig zedelijk ligchaam zich zelf niet ontbinden kan, waarvoor eene goede reden te geven is, nml. dal het niet in de magt van particuliere personen moet slaan te vernietigen , wal door de overheid is daargesteld.

Wat den vorm der verhandeling betreft, komt het mij

-ocr page 662-

— 648 -

voor , dat de S. beter gedaan had met het eerste hoofdstuk met de inleiding te vereenigen ; de verdeeling zoude m. i, daardoor gewonnen hebben.

De S. heeft zich , gelijk uit den boven vermelden titel reeds blijkt, van de Latijnsche taal bediend, en dit wel op eene hoogst loffelijke wijze. Die taal was dan ook voor het behandelde onderwerp verkiesljker dan de Neder-duitsche, hetgeen voorzeker iets ongewoons is ten opzigte van een onderwerp uit het Ned. regt. Ik noem die taal hier verkieslijker, omdat de S., niettegenstaande hij soms in eene aanteekening reden moest geven , waarom hij deze of gene uitdrukking bezigde , en wat hij daardoor verstond, zich daarin echter duidelijker kon uitdrukken, daar de Nederduitsche termen nu eens ontbreken en dan weder te menigvuldig zijn , of eindelijk door de verschillende schrijvers in eene verschillemle beteekonis zijn gebezigd.

Op bladz, 32 , reg. 13 , zijn na het woord cernitur de woorden de tin^uUe, en op hl. 45 , reg. 1 , na licea( de woorden mei alienandi facultatem habeat of dergelijke uitgevallen. Drukfouten van minder belang zijn hl, 5, reg. 14, separatum, en bl, 67, reg. 3, domino, waarvoor men separate en dominio leze.

En hiermede neem ik afscheid van deze verhandeling, welke niet alleen onder de uitmuntende, maar ook onder de werkelijk nuttige mag gerangschikt worden.

F. A, T. Weve.

-ocr page 663-

— 649 —

R. J. SciiiMMELPEt^MNCK. De jure f^enationie. L. B. 1845. 130 pag. in 8quot;.

J. L. vauReede. Specimen giio inguiritur guaeiiam fint principia, guibut leg'es venatoriae olim fundatae fint hodieque innitantur. Tr. ad Rh. 1846. 32 pag. in 8°.

Mei de aankondiging van beide geschriften wordt eene oude schuld afgedaan; zoo oud, dewijl het tweede mij eerst Iaat ter hand kwam.

Beiden behandelen hetzelfde onderwerp. Het verschil van omvang echter doet reeds vooraf groot onderscheid in bewerking vermoeden. In het Specimen wordt, na met de weinige woorden, die § 1 uilmaken, hetj«/ venandi apud Jlomaiiof te hebben herinnerd , in § 2, p. 4—17 , afgehandold hel jaglregl, dal ten onzent gold onder do graven, gedurende de republiek, en na 1795 tot aan 1813. Heti.s een snel overzigt, hetwelk in die 16 bladz. den schrijver over den regtsloestand van meer dan 18 eeuwen loopen doet. Als herinnering, 1er inleiding lol breeder behandeling van een later tijdvak , zal dusdanig vlugtige blik welligt kunnen dienen; maar mag men dat veldruks eene inquisitie noemen in principia, quihus leg'es venatoriae olim fundatae sint?— In§3,p.l7 —32, worden deprincipia onzer hedendaagsobe jagtwetgeving in oogen-schouw genomen. Gebreken der jaglwel en strijd van hare bepalingen met het burg. welb. worden hier in een krachtig licht gesteld; zijn echter ook hier volledigheid en grondigheid niet geofferd aan de kortheid, welke de inquisitio naar de hedendaagsche principia lot hel Iweode vel deed beperken ?

De Schrijver der Dissertatie scheert niet met zoo snelle vingt langs hel onderwerp heen. In een eerste g'edeelte, p. 7 — 42, handelt hij de jure francico antiquo ; en

-ocr page 664-

- 650 —

wel met opzigl tot de jagtbevoeglt;ten, tôt het jagtter-rein , lot de verboden wijzen van jagen en de bepalingen voor het behoud van hel wild, tot de straffen legen jaglinisdrijf, het jagen op schadelijk gedierte, en lie beregling en het beheer van jagtzaken ; de pars ^ecuuda p. 42 —58 , beschouwt het jus eeuatorium francicum ab anno 1789 usijue ad 1844 ten aanzien van personen, lijd , plaats en wijzen van jagen, van de straffen en van de schadelijke gedierten ; de pars tertia , p. 59 -86 , ten aanzien derzelfde onderwerpen , het Jus Jrancicuni, ex isj^e ma/i 1844; eindelijk de pars yuarta , p, 87 —130, met gelijksoortige onderverdeeling, de Jure venatorio in paina '/lostru cofishiulo el co/t^lilue/tdo.

In de Prole^o/ne/ta el Introduclio schïïnl de S. voor dejagt zeer te ijveren. Van hooge ingenomenheid daarvoor schijnt bet een blijk te zijn als hij schrijft, p. 3, « Popu-laribus eliam noslris , in tanla ab iis lomporibus rerum mutatione, venandi studium usque in tempus hodiernum , remansit et publicae utilitatis causae mansurum speramus.

« Nempe ,isi •.•verum est priscas genlis nostrae mores, rudes forsan nimis et severas , mercaturà , lilleris,faci-liore populorum inler se commercio , in melius immutatos esse ; neque contra inficiandum est, noslris temporibus peregrines cultus , peregrinum luxuin , praeserlim novas galliculas litteras, loco velerum vel domesticarum lille-rarum culta.s , nimis tendere ad antiquas lilas genlis nostrae doctrinas et mores , quibus res nostrae stelerunt, cvertendas, IVullo ideo tempore mihi ea magis ulilia videntur, quae ju venlulem ad simplicia et naturae con-venientia reducunt, nullum remedium ex iis studio vena-tionis efficacius. Quid enim juvenem melius a deliciorum illecebris averlet, quam quurn ante auroram duici cubili experrectus, alacer et propriis viribus fidens , assiduum laborem per horas somno ereplas, spe praedae et honoris, in ludum vertil? quid magis ad clevandum animum

-ocr page 665-

tendit, quam solis assurgeutis adspeclus, piala et sylva-rum folia humido fulgore adornantis, quid magis quam natura, nocturna quieto refecta, magnitudinem, sapien-tiam, benevolentiam Summi Creatoris prodamans! Concedo venatione juvenilem aniraum raagno irapelu trahi, sed ita quidera a nocentibus anirai adfectibus aver-tilur. Labori et duriliae adsuetus ^pollinem et Dianam loco f^eneris et Bacchi colit, et notisimaginibus captarum ferarum intentus, earum receptacula in easilva quaerit, quadeliciis deditus tantum Gratias el Cupidinem cogitat. Jure, quum horas, quas a studiis secernero potuit, sub Jove frigido ’ venatione consumserit, cum Horatio dicit ;

nQuis non malorum tjaas amor curas habet

a Haec inter obliviscitur. »

» Frigoris- et caloris, sitis atque inediae patientia, robur corporis et alacritas, arraorum , quibus exercitatus est fiducia , omnilt;i a venatore coluntur, quaeJuvenem utilem reddaut, quando Palria, quae, accisis viribus, parvum tantum exercitum alere pofest, civium suoriim opera ad libcrtatera defendendara requiret.»

Maar is dit ernst, neemt de S. waarlijk die jagt in zijne bescherming, of is het degelijke ironie met die treurige jaagliefhebberij , die zoo weinig meer schijnt te voegen in den tegenwoordigen stand onzer maatschappij ; of is het niet werkelijk spot met die spes praedae van een paar oude patrijzen of een haas die het eenwinterschap reeds voorbij is , met die spes honoris van achter een hond door het veld te loepen , opdat, als deze het wild heeft opgespoord, de jager de gevaarvolle taak volvoere, en propriis viribt/s Jidens in de verte een klein weerloos dier dood schiete ? Hoe moet zoodanig heldenfeit tot groot-sche gedachten stemmen, hoe moet het de jeugd voeren ad simplicia et naturae convenientia; wat uitstekend *®g®ngifl tegen de woestheden der nieuwe frausche litteratuur ! Hoe wekt vooral tot beminnelijke zachtheid dat

-ocr page 666-

— 652 —

gcmoedelijke lysieren in ea iilea , qua deUciit deditui fantum qralias et cupidinum coqitat. Of verdient hij lof en prijs, die harlstogl van dooden en vernielen , die laf is, als er geen gevaar is, die wreedheid wordt, als or geen noodzaak is, die overblijfsel schijnt van middeleeuwschheid , van het minder aanzienlijke vinken-doodknypen af tot het hoogedele valken toe. — Duidt echter de wensch, « venandi studium publicac utili-tatis causa mansurum,» niet van den aanvang af reeds de ironie aan? Immers de S. weel te wel, dat jagen en het beslaan van wild in eene o ngekeerde reden slaat met den gang van beschaving en ilc vorderingen der bebouwing van den grond, om niet te wenschen, dat ons land spoedig daarmede zoo ver moge zijn , dal de mogelijkheid van jagen zij weggenomen, doordien er geen plaats meer is voor wild.

Op de bovenstaande aanprijzing der jagtliefhebberij, volgt evenwel : «Ampliore demonstratione ad venationis, etiam noslris temporibus, utilitatem probandam, me judice, non opus est.» Verdient echter de jagt, als middel van bestaan, als bron van handel , niet meer aanprijzing, meer zorg van den wetgever, lt;lan als voorworp van eene liefhebberij , als middel van opvoeding voor de Nederlandsche jongelui? Verg. p. 64.

Te veel schijnt ook in dit geschrift, dat overigens van arbeid en nasporing getuigt, de jagt uil het oogpunt van edel genoegen, dat den gemeenen man niet past, met voorbijzage van bare werkelijk nuttige zijde, beschouwd te zijn.

Uil den aard der zaak spreekt S., waar hij ons tegenwoordig jagtrogt behandelt,van hel besluit van Maart 1814. Wederlegging van zijn gevoelen heeft hij reeds gevonden bij Olivier , Over de beperAinqen van den eigendom , bl. 24 volg.

Aan hen die met handenarbeid bun brood moeten

-ocr page 667-

— 653 —

verdienen schijnt S, verlof loi jagen te willen onthouden-. Voor hen is geen sprake van de « nalura sapienliain , henevolenliam sutnmi creatoris prodamans, » noch geldt de vvensch, « venandi studium publicae ulilitatis causa mansurum;» maar het is hier: jagt lokt van heiwerk en brengt zoo tol armoede, indien al niet tot erger.— Die uitsluiting van klassen is ingevolge der ouden denkwijze. Zie hel placaat van keizer Rarel van 1544 endeplacaleu der Hollandsche Stalen ter onthouding van jagt aan hen die manualen arbeid verrigten. Ook S. haalt zoodanige bepalingen aan ; allen ook gemaakt, zoo als het dan heette, « in favorem rei publicae»; zie bl. 23, 61, 63, 94 enz. Maar wal zal, indien zij al geoorloofd ware, zoodanige voogdg over particulier belang bewerken ? of dat hij, die den kost wil verdienen mei jagen , een middel van bestaan zonder grond wordt onthouden , of dat hij , die door harlstogt wordt gedreven, toch j lagt op gevaar af van gecatangeerd te worden ; of wel, wat het waarschijnlijkst is , dat de weigering beiden, die eerlijke jagt wilden, totstroopers maakt. En wie zal beoordeelen of men rijk genoeg is om te kunnen jagen zonder benadeeling van kostwinning? Wil men beletten dat do jaglliefhebberij geene grootere belangen doe verzuimen, voorwaar het in te stellen onderzoek zal het minst te beletten vinden bij hen, die van den arbeid hunner handen moeten leven.

De heer Verstek vak Wolverhorst, geeft in zijne Gesehiedkundi^e jdauteekeninÿen oeer ket Jagtweien, «eene lijst van oorspronkelijke Nederlandscho werken over het Jagtwezen. » De heer S. vult die aan door de opgave van eene menigte dissertaties uit de twee voorgaande eeuwen. Hel was zijn voornemen zeker niet die lijst volledig te maken; hij had anders meer opgenoemd.

Uit beider opgave blijkt dat de disserlalie van den heer S. de 1 4e is; maar wal toch bewoog den heer vapt

-ocr page 668-

— 654 —

Reede om die iiog met eeiie te vermeerderen, en dat wel nadat nog geen jaar vroeger eene zoo uitvoerige als die van den heer S. verschenen was?

L.

H. HouCK. ße Colleg^iii opijicum et 7nercatorum in patria nostra. L. B. 1846. 110 pag. in 8®.

De vroeg ons ontvallen Fortuïn schreef in 1834 zijne dissertatie de Gildarum historia. Die in dal onderwerp ook helminste belang stelt weel, dat hij, bij dien veelomvallenden arbeid , een hoofdstuk wijdde aan de gilden in ons vaderland, waarin hij, hl. 217—209 , hare origo, incrementa, fata, forma, proposiluin et aucloritas politica, kort maar zakelijk naging. Degene, die daarna datzelfde onderwerp behandelt, behoort meer te geven dan Fortuyn leverde. Doet hij dat niet, dan heeft men regl te vragen, waarom'hij het 1er hand nam? — De schrijver der aan bel hoofd dezes genoemde disscr-lalie, zegt in de inleiding: «breviter formam horum «collegiorum qualis posterioribus lemporibus fuerit in «sequenlibus declaravi. Qui accuratiorem hujus insli-«tuli nolitiam acquirere cupit, is adeal dissertationem «viri doet. Fortuyn. » Ik kan hierin niet van hem verschillen.

Wat de wijze van behandeling betreft, is in beide dissertaties groot onderscheid. Fortuyn slipt aan en verwijst naar de bronnen, waaruit hij putte; in de dissertatie van den heer HoucK wordt veel overgedrukt; zoo zelfs, dal de vraag, wal er meer is, hel ingelaschle of het eigen werk? wclligt niet ten voordeele van hel laatste zal moeten worden beantwoord.

Die teruggeeft, wat, tol het onderwerp behoorend,in een schaars voorkomend of een nog ongedrukt geschrift

-ocr page 669-

gevonden uonll, doet dienst ; maar de £eic/ir. a. Delft, of die van /imiterJam door Wagepiaak , of Kor’s woordenboek kunnen immers niet reeds onder de zeldzaamheden worden gesteld ?

De schrijver, deventerscbman , komt vaak op wat Deventer raakt. Hij deelt daarvan mede wat elders niet gevonden zal worden, zie bijv, bl. 57, 80, 88, 107. Waarom nam hg, in plaats van het door anderen reeds geheel doorloopen terrein , niet alleen deze merkwaardige plaats lot punt zijner beschouwing ? Hij had zich en anderen hel genoegen kunnen doen van meer nieuws te hebben gegeven. L.

E. .1. 11. WijPTANS. de fideicommisi‘0 7’esidi.ii. L. B. 1846. 35 pag. in 8quot;.

N. H. Wyst. de Uhera mercatiti-a. L. B. 1847. 31 pag. in 8’.

De zamenvoeging van deze twee dissertaties , welke bij het eerste aanzien vreemd schijnen moet, geschiedt dewijl ten opzigte van beiden dezelfde vraag kan worden gedaan. Namelijk, waarom werden zij geschreven?

Het schrijven van dissertaties is niet meer, zoo al.S vroeger, voor allen verpligtend. Het academisch proefschrift moet mitsdien aan strenger kritiek zijn onderworpen , dan wanneer het uil noodzaak zij geschreven. Die vrijwillig schrijft mag zich niet, beklagen , dat van hem booger eisch worde gedaan, dan die lot bet leveren van een gedrukt opstel gedwongen is. In een gebod, dat allen treft, is nu niet meer cene veronlschuldiginar voor hel zich ten ijs begeven le vinden. Er is niet meer eene door de opgedieven menigte bot gereden baan , maar glad ijs, waarop moet gereden , niet gekrukt mag worden. En die nagaat wal de laatste jaren leverden, zal

-ocr page 670-

— 656 —

erkeiiiieu , dal er waarlijk nog veel en over hel algemeen loch goed gereden wordl. Die nu mede wil doen moei welbeslagen komen. Die moet komen , vange aan zulks leverklaren; wie zal hem hard vallen, wiens op-g^e/e^de taak on krachten niet evenredig zijn ?

Nu volge opgaaf van den inhoud , als roden voor de in den aanvang gedane vraag.

In de eerste der beide bovengenoemde dissertaties wordt in drie secties en zestien paragraphen .•gesproken van den oorsprong der fideïcommisseu, van don vorm van fideïcommissaire beschikkingen en van hel fidei-commissum residui, volgens het rom. regl ; van dat alles, volgens oud en nieuw fransch regt, oud hol-landsch regt, het wetb. Lodewijk Napoleon, dat van 1830 en het tegenwoordig; ililalles op 35 ruim gezette bladzijden , waarop de noodige wetsartikelen in hun geheel zijn overgedrukt.

In het eerste caput van hel tweede geschrift worden eenige gronden vermeld, welke tegen hel mercantiel stelsel zijn aangevoerd; in hel tweede , bladz. 21 tot 37, de libera mercatura , dat dus hel opschrift van de dis-.sertatie draagt, wordt de vrije handel besproken. De zestien daaraan gewijde bladzijden van dit lalijnsch geschrift, zijn voor de helft ingenomen door eene hollandscbu vertaling van een stuk door iondensebe kooplieden in 1822 het bril.sch Parlement aangeboden , en hier overgedrukt uit Senior’s Grondbeginselen der Staatbuis-houdkunde , die, met hel Journal des Débats van 9 Sept. 1846 , de bronnen zijn waarnaar verwezen wordt. Hel Specimen inaug. van L. H. Kuhn, t/uo arg^amenta exhibentur, ad rejiciendam vel ad commendandam industriae et mercaturae libertatem vulgo allata , L. B. 1835 wordt niet genoemd. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;L.

-----------».».sa.-----.--i.

-ocr page 671-

H. A. VAN Dux , Speci/tien Juris Gentium Inaug. tie Coilegiis ^rchilfialassicis. Traj. ad Rh. 1845. 8». 139.

Naar den titel zieh rigtende zou men kunnen meenen , dal hier de dusdanige collégien , die hÿ ons als admiraliteiten bekend waren, in hunnen gebeden omvang en werkking beschreven zouden wezen. De Schrijver echter wilde dit niet. Beheerder zeezaken in den ruimsten zin was niet het onderwerp van zijn geschrift, maar de beregting der zaken van zeeroof en kaapvaart.

Dat wij van de laatste leden , en op onze beurt anderen deden lijden, weet ieder; dat wij bij den eersten eveneens noch stil zalen, noch onbeschadigd bleven , kan getuigen wat van groote Pier , Claas Compaan , Störtebeker, enz. wordt verhaald , en kunnen de ontmoetingen welke die van Goerée, Scheveningcn, Dordrecht, enz. met roofschepen gehad hebben, bewijzen. Aanval en verwering, in den aanvang echter aan allen overgelaten, werden allengs zorg van hel algemeen bestuur des lands.

Na herinnerd te hebben dal de Friezen en Zeeuwen «eeleberrimi piratae» waren, gaat de S. na, van hel einde der 14® eeuw af, de instelling van het admiraalschap met de daaraan allengs verbonden bevoegdheden, hoofdzakelijk ten aanzien der prijs- en bultzaken, de op dit punt gegeven instructien , en den overgang dier werkzaamheden lot aan de vestiging der meer bekende admiraliteils-collegiën in 1597; hij vermeldt voorts de bevoegdheid ten aanzien der hier bedoelde zaken en de beregting daarvan , zoowel wal betreft deze collégien, van welker opheffing echter geen gewag wordt gemaakt, als den lateren zeeraad, de onder Napoleon bestaan hebbende inrigting, en hel na 1813 upgerigt jfJoogÿ,'reÿts/io/ eau Jinantiên en zeezaken ,

rlie)iiis,l).\. i'St. [1819] nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

-ocr page 672-

— 658 -

waarvan zij met 1'. Jannarij 1820 lot den gewonen regier werden gebragt lol Oclober 1838, wanneer zij tot den Hoogen Raad moesten overgaan. Hel eerste Hoofdstuk, p. l—52, handelt dus âe jure circa collegia ^rchithalassica in patria noxtra.

Het Iweede hoofdstuk handelt: de /are maritimo circa collegia archithalaxsica in Gallia, p. 53—78; het derde houdt in: quae da m de j'ure mari limo jdngliae el Reipub. /oeder ^mericae xeptentrionalis circa collegia archilhalasxiea , p. 79 — 84.

In het Iweede hoofdstuk repl do heer van Dijk zieh door de fransche instellingen van vroeger tijd heen , slechts aanwijzende de edicten en verordeningen zijn onderwerp betreffende , en zegt, p. 56, « mnlla insuper alia de «praedis statuta fuernnt, quorum nonnulla inveniuntur «apud Valin .... Sed haec omnia recitaro non lubet, « quia fere nova esset scribenda dissertalio si legislalio-«nem Galliae caelerariimqite exterarum gentium peni-«tus evolvero oporteret. Quare haec missa facienles ah «anno 1778 initium faciemus.» Daarop worden achtereen opgenoemd de reglementen, decreten, wetten enz., welke, van 1778 af, aangaande dit onderwerp lot 1825 in Frankrijk zijn vastgesleld, en de inhoud van do belrekkelijke artikelen opgegeven. — In het volgende wordt een en ander der groot-britlanische en noord-amorikaansche instellingen medegedeeld.

Welk was desS. plan? Was hel eene regtsgeschiedenis le geven len opzigte van prijs en buil in geheel Europa, of van een of moer bijzondere landen, of een overzigt van wal nu beslaat? In de eerste gevallen geldt de vraag, waarom alleen Nederland, Frankrijk en Grool-Britlanii n zijn behandeld? of waarom van Nederland alles van de vroegste tijden af werd opgehaald , van Frankrijk de tijden voor 1778 met de grootste overhaasting werden doorgesneld , en voor Engeland en Noord-Amerika bijkans

-ocr page 673-

— 669 —

tusschen vroeger en tegenwoordig geen onderscheid meer gemaakt werd ? of was de opzet te groot, zoodat bel spoedig onuilvoerlijk scheen alzoo voort te gaan; en moest daaraan niet worden toegeschreven dat de S. aanvong met bij ons zelfs kleinigheden niet te laten liggen, als bijv, van den Jonker Kene van Broekmerland , p. 1 , by Frankrijk met eenige pennestreken reeds at het oude moet af doen, om hij het derde te behandelen rijk reeds zoo vermoeid te zijn , dat het opschrift van het hoofdstuk , zelfs geen volledig overzigl, geen geheel, meer kan beloven?— In bet laatste geval geldt de vraag, waarom hij zoowel bij Frankrijk, als bij Nederland bij uitnemendheid uitvoerig geweest is, omtrent wat sints lang heeft uitgewerkt, door ander is vervangen, en alleen nog een hislorieel belang kan hebben?

Het belangrijkste is het vierde hoofdstuk, quo expo-nutiiur praecepta Juris gentium de re praedaloria mo-deranda, praesertim de optima modo Judicia archi-t/mlassica eomtituendi et ordinandi, p. 85—137.

Te wijd ware volgens den S. hel veld zoo hij in allen deele over prijs en buit moest handelen; dan toch zou antwoord moeten worden gegeven op de vragen : wat de reglsgrond is voor bet maken van zeeprijzen ? wie dit mogen doen ? aan welke wetten de bgzondere ter kaapvaarders moeten zijn onderworpen ? legen wie, waar, wanneer en hoe 1er kaap mag worden gevaren? door wie in dusdanige zaken wordt regt gesproken, hoe het gevelde vonnis wordt ten uilvoer gelegd.^ wat len aanzien van reprisen reglens is? enz. Daarom «de solis tribu-«iialibus loquemur: reliqua missa faciemus, forlasse alio « lempore , si vires sufScianl, de bis scriptori. » Ook dit voornemen schijnt lol nog het lot te deden van alle dergelijke voornemens.

Dit vierde hoofdstuk handelt in § 1, «quo lempore «nave.s mercesque captae cominiltanlur et au opus sit

-ocr page 674-

«judicis seiitenti» dcclnraloria i* ; § 2 , quis sil judex com-«pelens?; § 3, num jus de praedis statuendi perliueat «ad jurisdiclioiicm ordinariam, an vero ad adminislra-« lionem supremam ?; §4, quaenam sint leges secundun» «quas tribunalia sentenliam ferre debeanl?; § 5, navi-«bus injuste captis an ullum supersit remedium 7

Ton slotte worden bijgevoegd het Règlement sur le conseil des prises et la forme d’ÿ procéder van 29 Juillet ms , en het Arrête, portant ere'ation d’un conseil des prises van 9 Germinal an VIH. L

E. H. M VON Daeiine van Varick , De jure piod conjuges in boun communia babent. Traj. ad Rhen. 1848, 104 pag., in 8'’.

Do leer der gemeenschap van goederen lusschen echl-genooton is oen dor belangrijkste onderwerpen des regls, en daarom te regt door den Schrijver tol stofl'e zijner inaugurele dissertatie lor behandeling gekozen. Hij wijdt een derde gedeelte van zijn geschrift aan hel onderzoek van haren oorsprong, waarover Mr. S. A. van Nierop vroeger (\) eene gehecle dissertatie heeft geschreven. Dal onderzoek is niet van de gemakkelijksle. De Schrijver heeft een goed gebruik gemaakt van de meer uitvoerige behandeling zijns zoo evengenoeraden voorgangers, van wien hij echter verschilt, gelijk deze van anderen en onder meerderen ook van Mever (2), wiens

-ocr page 675-

— 661 —

verloog, evcnruni als dat van den Heer Smits Vek-BURG (1) , in de onderwerpelijke dissertatie wordt vermeld. — Na in de 1« seelie over den oorsprong te hebben gehandeld, gaat hij tot do behandeling van den aard dier gemeenschap meer bepaaldelijk over, en zulks in geleidelijke orde, gelijk uit de opgave der hoofden van iedere afdeeling al dadelijk blijkt.

Sectio II. De jure quod conjuges conjunctim in bona communia habent.

Sectio III. De jure quod marilus in bona communia exercere potest.

Sectio IV. De jure quod uxor ralionc communionis habet.

Sectio V. De uxoris jure pelendi separalionem bonorum.

Sectio VI. De uxoris jure renunciandi commuiiioni bonorum.

Sectio VII. De conjugum jure post mortem disponendi de bonis communibus.

De behandeling dezer tamelijk drooge stofle is zoodanig , dat zij den regtsgeleerde eene genoegelijke lezing verschaft.

Het oud-Hollandsch regl, te veel in onze dagen verwaarloosd, omdat de wetgever het volstrekt niet uitbet oog heeft verloren, wordt met oordeel vermeld.

Wilden wij deze dissertatie in alle deelen nagaan, wij zouden een boek overeen boek schrijven; dat vergt de Schrijver der dissertatie, dat verlangt vooral de lezer van dit tijdschrift niet. — Wij bepalen ons daarom bij hetgeen ons onder het lezen is opgevallen. En dan stuiten wij al dadelijk op pag. 38.

In art. 639 E. W. worden de modi acquirendi do-minii opgenoemd, maar de gemeenschap die ja eene

(1) In de Bijdragen van DES Tex en vas Hali, VII. 206 en volgg.

-ocr page 676-

boedeJmeiiging ten gevolge heeft , behoort daartoe niet gebragl te worden , omdat zij slechts onverdeelden mede-eigendom daarstelt. Ware het anders, men zou de maat- en vennootschap daartoe met even veel regt hebben kunnen brengen. De middelen van eigendoms-ver-krijging , waarvan in dat artikel de rede is, zijn die van verkryging van xpecialen eigendom, en als daarom dan ook van wettelijke of testamentaire erfopvolging wordt gesproken , doelt het art. niet op art. 880 en 1002 B. W. maar op art. 1129 volgens de Wet van 31 Mei 1843, Staatsb. n«. 22 het art. 1128 vervangende (1).

Op bladz. 43 en volgg. verschilt de Schryver te regt van Schüller, die op art. 179 beweert, dat de man niet by schenking over de goederen der gemeenschap zou mogen beschikken, tnet tusschenkomst zgner vrouw. Ik geloof met den Schrijver, dat de Heer Schüller zich bedriegt, en zijn gevoelen vergeefs tracht goed te maken met de woorden: «de wet onderscheidt niet; en door den invloed des mans op de vrouw , zou zij ook haar doel dan wel missen.» De wet toch verbiedt alleen schenking zonder tusschenkomst der vrouw (die woorden van het 2« lid van art. 179 worden noodwendig in het 3' lid verstaan^, en daaruit mag men veilig opmaken , dat zij die met hare tusschenkomst loeslaat. Daarenboven is niet de vrees voor ’s mans invloed op zijne vrouw, maar die voor ’s mans handelingen buiten, en alzoo vermoedelijk tegen den wil der vrouw, de reden dezer verbodsbepaling.

In dat zelfde art. 179 beteekent het woord alleen, (adjective en niet adverbialiter aldaar gebruikt, gelijk uit de plaatsing vóór hel woord beheert blijktj niet anders dan zonder tuérechenlcomit zyner vrouw. De man is geen eenvoudig administrateur, maar medeeigenaar

(1) Zie bet arrest van den Hoogen Raad van den 31 Augustus 1819, in het fTeelblad van het Regl, n’., 10.50.

-ocr page 677-

der gemeenschap mel eenigermale beperkte magt. Waar de Schrÿver dat punt behandelt, ware hel eene geschikte plaats geweest, de regtsvraag te behandelen, of de man kan worden verpligt, om wegens den slaat der gemeenschap , zoo als zij zich op het tijdstip der ontbinding (bÿv. door echtscheiding) bevindt, opening te geven, en genoodzaakt kan worden, om rekening en verantwoording derzelve te doen, — dan wel, of de vrouw slechts van het resultaat der gestie, dat is den staal der gemeenschap kennis behoeft te hebben, en de faculteit heeft, dat resultaat aan te nemen of daarvan afstand te doen ? — Onder vigueur van het Fransche regt heeft zieh deze quaestic voorgedaan. De regtbank van eersten aanleg te Amsterdam , heeft bij haar vonnis van den 5 Februarij 1833, den man tol die verantwoording verpligt gehouden , en dal vonnis is op den 15 October 1834 door hel voormalig Hoog Geregtshof bevestigd geworden. De gronden voor dit gevoelen zÿn wel belangrijk (1).

(1) Zij luiden aldus:

« De Hcglbank enz.,

«Overwegende,dat, hoezeer de man als hoofd des huwelijks en der huwe-lijks-gciiieenschap, als meester en voogd over de gemeene goederen kan beschikken , deze magt echter in eenige gevallen beperkt is, en wel vooral daarin, dat hij zich zclven niet ten koste der gemeenschap mag verrijken en dat, zoo hij iets der gemeene goederen beeft besteed tot zijn bijzonder vooi deel, hij hiervan na de ontbinding des huwelijks, alzoo de vrouw de gemeenschap aanvaardt. vergoeding schuldig Is;

«Overwegende, dat deze beperking nog vermeerdert in gevalle van gevraagde en toegestane echtscheiding, al ware hetgeen inmiddels door den man ten nadeele der gemeenschap verrigt is, in sommige gevallen geheel nietig verklaard ;

«Overwegende dat, toegestaan zijnde, dal de man het gemeene goed mag vervreemden, verkwisten en wegschenken, zonder dit aan de vrouw te vergoeden, hij daarom nog niet van de verpligling ontheven is, deze vervreemding, verkwisting of wegschenking behoorlijk te doen blijken, noch zieh vermag te onttrekken aan het bewijs, dat bij het niet te voorschijn

-ocr page 678-

664 —

Ik heb mij nimmer met die gronden kunnen vereenigen, omdal de man is eigenaar en niel bloot administrateur , en omdat de vrouw staande huwelijk het voorregt heeft scheiding van goederen te vragen, en na de ontbinding der gemeenschap het voorregt heeft van de gemeenschap, gelijk de wet zegt, (beter: van de gevolgen der bestaan hebbende gemeenschap) afstand te doen. De vrouw heeft, rngns inziens, staande de gemeenschap geen aetiieel, maar slechts een eventueel of casueel regt op de helft van hetgeen bij de ontbinding der gemeenschap mögt febraglc,hetgeen echter bewezen wordt aanwezig le zijn geweest, niel Iiebhc verdonkerd of voor zich gehouden ;

« Overwegende, dat de wetgever, met den man le hebben gegeven de vrije beschikking en geheel bestier over de goederen der gemeenschap, aan den-zelvrn tevens zekere verpligting heeft opgelegd, van welker nakoming hij gehouden) is te doen blijken ;

«Overwegende, dal de vrouw bij de wet het regt heeft om de gemeenschap le aanvaarden of van dezelve afstand te doen, en het regt op niets zoude neêr-komen indien de man koude weigeren, om van den slaat des gemeenen boedels behoorlijk aanwijzing te doen ; hetgeen echter niel geschieden kan , ten zij hij levens aanwijze, hoe hij met denzclven, het zij len voordecle, hel zij len nadeele, zij te werk gegaan;

«Overwegende daarbij , dat in het voorgestelde geval de eischer en geëx-cipieerde, nadat de gemeenschap reeds is ontbonden, de goederen derzelve nog onder zich heeft of gerekend wordt onder zich te hebben. »

« Het Hof enz..

« Overwegende dat, hoezeer hij de wet aan den man, in gemeenschap van goederen gehuwd, staande huwelijk i.s toegekend het beheer en de beschik-king over de goederen tot die gemcensehap behoorende, de wetgever nog-tans wegens dit beheer cenige bepalingen heeft vastgcsteld, waaruit noodwendig volgt, dat bij de ontbinding des huwelijks, de man verpligt is, zich over het door hem gevoerd bewind le verantwoorden , ten einde daardoor le doen blijken, dal hij binnen de palen zijner magt is gebleven ;

«Overwegende, dat dit vooral bij eene ontbinding des huwelijks door ge-rcgtclijkc echtscheiding behoort plaats te hebben, omdat door die uitspraak niet alleen alle gcniccn.sckap ophoudt, maar zelfs de magt van den man reeds van den dag der eerste ordonnantie, bij art. 238 van bet Burg, Wetb. voorgesclireven, zeer wordt beperkt. »

-ocr page 679-

— 665 —

aanwezig zijn. De actuele eigendom opent zich voor haar eerst soluto malrimonio. Pothier zegt dan ook van de in gemeenschep gehuwde vrouw : non est proprie socia, sed speralur fore. De man heette seigneur der gemeenschap ; hij is een eigendom hebbend administrateur nf, zoo men liever wil, een administrerend eigenaar , alleen bevoegd tot de uitoefening van alle de eigendomsregten, terwijl voor sommigen zijne magt eenigs-zins is beperkt. Het is nu zeer natuurlijk, dat bij ontbinding der gemeenschap, staat en inventaris moet worden opgemaakt, maar de verpligling lot het doen van rekening en verantwoording is vreemd aan het regt van een eigenaar. Gaarne had ik die belangrgke regts-vraag door den Schrijver dezer dissertatie, als daarvoor zeer berekend , behandeld gezien.

Tot mijne bevreemding heb ik in deze dissertatie, die de leer der gemeenschap behandelt, niets over die bij tweede of verder huwelijk gevonden, Eene daartoe be-trekkelijko belangrijke regtsvraag is behandeld door Mr, H. OsREEN , Thetnis VII , 329 en volgg.

P. 62 en volgg. Tot het doen der gewone en dage-lijksche uitgaven der huishouding vooronderstelt de wet de bekomen bewilliging des mans bij de vrouw, zie art. 164. Maar hoe haar die wettelijke bevoegdheid Ie ontnemen? Door openbaarmaking der intrekking zou ik meenen, niet minder dan in het geval van art. 168, alwaar dit uitdrukkelijk geleerd wordt. Hierdoor vervalt des Schrijvers opmerking , dat niemand verpligt is, couranten te lezen. Dat de man de bevoegdheid tot intrekking heeft, leert DE PiNTO, Handl., § 100, zich grondende op het gezag van de Groot. Heeft hij nu de bevoegdheid daartoe, hij moet ook de middelen hebben. Schüller vordert , dat de man eiken leverancier voor de huishouding , individueel verbiede met zijne vrouw te handelen of verbindtenissen aan te gaan, kunnende hem de man

-ocr page 680-

Jaler dit verbod tegenwerpen. — Maar wanneer zal de man lot dien strengen maatregel willen komen? Niet ligtelijk, niet anders, dan bij bovenmatige uitgaven: welnu, tot de voldoening van deze is bij niet door die wellcbjke vooronderstelling verbonden: het art. spreekt van geicone en da^elyktehe uitg'aven der huie/ioudtng'. Voeg daarbij, dat de man zÿne vrouw al hetgeen noo-dig is, volgens zijnen slaat en zijn vermogen, moet verschaffen, arl. 162.

P. 98. De testamentaire beschikking door den eenen echtgenoot, over een bepaald goed tot de gemeenschap beboerende, valt in de termen van art. 1013, want de mede-eigendom behoort aan den anderen echtgenoot. Hiertoe heeft art. 950 betrekking, waaromtrent men zie /ieptsg'el. Bybl., 11, 85 volgg., door den schrijver aangehaald. Voeg hierbij hel stukje van Mr. A. H. vak DER Bunon, T/ieinii, III, 173 en volgg. Ik heette (Tbemig, V, bl. 313} dit arl. duitter, en verklaarde laler ÇT/iemi*, VI, bl. 540} aan het slot den erjdater, in plaats van die er/^enamen le willen lezen, en blijve daarbij, omdat het artikel dan duidelijk wordt. Deze vinding van Mr. van West wordt door den Sehr, eene audacissima crisis genoemd.'

Ik eindig deze beoordeeling met de opregte betuiging, dal ik in deze dissertatie het blijk heb gevonden van yver en eigen oordeel, dat in vele disserlaliën wordt gemist. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Dav. H. L.

-ocr page 681-

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

Cercgtelljkc Statistiek in Neérlands-Iudië.

In dezen jaargang van de Themis hebben wij de aandacht gevestigd op het tijdschrift het ße»« in Neérlaniis-Indie ; wij hebben sedert nog een paai’ n”. daarvan leeren kennen, waarin onderscheiden belangwekkende artikelen voorkomen.

Onder anderen wordt in nquot;, 3 daarvan een staat medegedeeld, aanwijzende het getal van de voor de criminele reglbanken op .Java en Madura betrokkene personell, wier vonnissen aan het Hoog Geregtshof ter revisie zijn aangeboden , gedurende het achtjarig tijdvak van 1838 — 1845.

Hezen staat is de redactie verschuldigd aan den raadsheer Mr. J. 0. WuNMAiEN, die denzelven heeft opgemaakt, volgens de criminele registers , aangehouden ter griffie van het Hoog Geregtshof van Nederlandsch-Jndië, terwijl de opgaven van de uitgestrektheid der rcsldentiën in vierkante Engelschc mijlen, en van het cijfer der bevolking, binnen iedere dezer territoriale afdeelingcn , mede op officiële bescheiden zijn gegrond.

« Het totaal bedrag der, gedurende het bedoeld achtjarig tijdvak door de criminele regthankenop Java en Madura, den Hove ter revisie aangeboden vonnissen, zegt het liegt in If. I. . bedraagt 22096 of gemiddeld jaarlijks 2762.

Oie reglbanken zijn : de raden van justitie op de drie hoofdplaalscn , de reglbanken van omgang, de landraden,

de regthank voor criminele zaken te Djoejoearta, en de residentie-raden te Socrakarla en te Djoejoearta.

Van de drie eerslgemeldc regthanken en dcrzclver regtsmagt zal het niet noodig zijn hier iets te zeggen; doch de regtsmagt der door cenen Europeschen ambtenaar voorgezeten reglbanken in de rijken van den Soe-soehoenan en den sultan zijn niet algemeen bekend , en gclonvcn wij daarom onzen lezers geene ondienst te zuilen doen, met daarbij een oogenblik stil te staan.

Voor de criminele regthank te Djocjokarla staan te regt de onderdanen van dit rijk, wegens misdrijven, binnen hetzelve gepleegd, terwijl de

-ocr page 682-

— 668 — rcsidclilic-radcli. zoo in bel civiele als eriminele. kennis nenicii van zaken van onderdanen van bel Gonvemenienl in de residenlien Soerakarla en Djocjokarla (fevesligd ; zijnde aan die raden tol dat einde dezelfde reglsniagt gegeven, als de landraden op bet eiland Java uitoefenen, met bevoegdbeid tevens om ook regt te doen in zoodanige zaken, welke, volgens de bestaande bepalingen , elders voor de rcglbanken van omgang moeten worden gebragt.

De onderdanen van bet rijk van Soerakarla en van den pangerang Mangkoe Negoro slaan te regt voor inlandschc regtbanken en geregten, welke niet door eenen ICnropescben ambtenaar worden voorgezeten, en welker vonnissen ook niet aan de revisie van bet Hoog Gcreglshof zijn onderworpen.

De instelling van de regtbank van eriminele zaken tu Djoejokarta en van de residentie-raden aldaar en le Soerakarla, door den commissaris bij die Hoven, in den jare 1831, is goedgekeurd bij resolutiën van den Gouvcrncur-Gcneraal, gedagteekend Tjipannas, 11 Junij 1831, n°. 28 en 3(1. Deze resolutiën niet in bet Staatsblad opgenomen zijnde, zal door ons daartoe in dit of bet volgend nommer cene plaats worden ingeruimd.

De laatste overeenkomst met den Soesoeboenan van Soerakarla, strekkende tot vaststelling der beginselen en bepalingen omtrent de uitoefening der justitie en politie in dat rijk, is goedgekeurd bij besluit van den Minister van Slaat Gouverneur-Generaal van 28 Mei 1847 L“. Aa , en te vinden in bel Staatsblad van die dagterkenning, sub n”. 30.

Bij art. 1 dier overeenkomst blijft de regterlijkn magt over de inlanders voor zoover deze onderdanen zzjn van zijn rijk, aan Zijne Hoog-beid den Soesoeboenan voorbehouden.

Na deze ophelderingen zal bet aanmerkelijk verschil tusseben de van Djoejokarta en van Soerakarla den Hove 1er revisie aangeboden zaken, gedurende het achtjatig tijdvak, waarover onze staat loopt, minder verwondering baren. Van Djoejokarta bedraagt toch bet getal gerevideerde vonnissen 290, en van Soerakarla slechts één.

De bedoelde 290 vonnissen zijn echter gewezen , zoo door de eriminele rcglbank als door den residentie-raad, zoo in zaken van onderdanen van den sultan aks van onderdanen des Gouvernements; terwijl leSoc-rakarta de onderdanen des Soesoehoenan’s voor de daar gevestigde inland-sebe regtbanken werden te regt gesteld, waarvan de vonnissen niet aan de revisie van het hof zijn onderworpen, en de opzending van slechts ééne zaak door den residentie-raad aldaar, gedurende acht jaren, kan doen gissen, dat het getal onderdanen van hel Gouvernement in dat rijk niet aanzienlijk en van rüstigen aard is.

-ocr page 683-

Hel is missrliieii overliixllj; Ie Iieiiniiemi, dal, walmeer wij hier spreken van ondindanen des Gouvernenienls, alleen inlanders, en met dezen gelijkstandige personen worden bedoeld, daar loeb lt;b‘ Europeanen en gelijkslandigen, in de rijken van Solo en Djoejo gevestigd , ressorteren onder bet regtsgebied van den raad van justitie te Samarang.

Met betrekking tol den biigaanden slaat bebben wij nog op te merken, dat bier en daar de namen der resldenlicn zijn gesteld, in stede van de plaatsen binnen die residentien, waarde landraden zitting bielden, hetwelk bet gevolg is der niet altijd even naauwkeurige registratie; zoo zal bet gelid vonnissen, op den staal voorkomende als te Bantam gewezen . waarschijnlijk moeten worden gevoegd hij dal van de hoofdplaats Serang ; dat van Kadoe hij dat van de hoofdplaats Magelang, dat van Hagelen hij dat van de hoofdplaats Poerworedjo.

Tot de totalen echter der uit iedere residentie ter rivisie aangeboden zaken, doet zulks niets toe noch af.

Ten aanzien van de Preanger-regentschappen moet worden opgemerkt, dat de naar Hardji Winaugoong, hoofdplaats van het regentschap Soecapoera cn zetelplaats van den landraad, in 1839 is veranderd in dien van Manondjaya.

Ten slotte meenen wij nog te moeten aanmerken, dat vroeger alleen condemnatoire vonnissen 1er revisie werden aangeboden, gelijk ook thans nog met de landraden hel geval is, zoodat de nevensgaande slaat wel aanduidt het getal personen, welke door verschillende regthanken op Java en Madura zijn veroordeeld doch niet dat der tcregtgestelde in het algemeen, waaronder de viijgesprokcnen »

De Redactie van het gemeld Indisch tijdschrift is voornemens dezen slaat te vervolgen over de jaren 1816, 1847 en de vier eersle maanden van 1848, ten einde voor het tienjarig tijdvak voorafgaande aan de invoering der nieuwe wetgeving, waarvan de werking met 1°. Mei 1848 een aanvang heeft genomen, in cenige nadere beschouwingen te kunnen treden, met betrekking tol de strafvordering op Java cn Madura, hetwelk ons later, met le meer grond en vergelijkenderwijze, de werking dier nieuwe wetgeving le dien opziglc zal kunnen doen beoordeden.

-ocr page 684-

— 670 —

STAAT, aanwijsende het getal van de voor de criminele regtbanken op Aav revisie syn aangeboden , gedurende h

1’

•tinra bt

’'ig tijdvak

3trokk van

Geregish

personen, wier vonnissen aan het Uoog-Geregtsho/ ter 1S3S —1S4S.

RMideDtiën en op lieb zelve slaande adsistent-resi-dentiën.

.5 a ■a .2 21 2 ti

Bevolkingstaat der eilanden java en hadura.

Vonnissen ten fine van ri*’

1 aan het Hoog

uf.

A.mwijiing der plaalson alwaar de criminele regtbanken zitting hebben gehouden.

Jaarlijksch bedrag van voor de criminele regtbanken te regt gestaan hebbeude personen.

1845.

1838.

1826.

1838.

1839.

1840.

1843.

1844.

81

191

172

62

95

178

27

124

273

154

228

128

46

153

20

133

131

245

408

167

207

1845.

Totaal Generaal.

«o

«o

o

«

11 9

13

44 1

40 49

18

9 7

69

8

34

24 42 49 49

6

9 12 172

24

9 44

44 16 130

40

37

15

34

3 63

14 105

a 14

44

11 96

14

15 6

62 1

62 74

46

8 40 31 42

17 16 50 21

22 34 189

22

38

27

48

26

101

6

52

37

2 46 82 11

49

5

W 90

«9 90

-rtr

90

as 90

o H

Totaal Generaal

Slaveu.

Arabier, en Boe• ginezet'»

Chinez.

Euro peane»

van.

Javan.

Javan.

Chinez.

l»*i

11

13 m

13

13

16

19 1

11

Jl

11 lt;1

n. lui ‘h

i’ l” \

1, n

S

|II8 ’h te ÏS n gt;8

S

111 gt;11

Bantam

Batavia . . . .

Buitenzorg . . . Krawang. . . .

Preanger ■‘Regentschappen . . .

Cheribon. . . .

Tagal .....

Pekalongang . .

Samarang . . .

Kadoe

Bagekn . . . .

Banjoemaaa. . .

DJocJocarta . . . Socracarta . . . Madioen ....

Patjitan Kedlrie.....

Japara.....

Rembang. . . .

Soerabaya. . . . Madura ....

Tasoerocan . , , Bezoekje. . . .

8,560

668

1,064 1,538

6.077

8,042

850 466

1,423

631

823

1.589

026 1.803

1.580

773 2,054

672

1.083

2,029 1.557

1.784

4.186

29

2.876

172

80

20

59

58

84

582

3

14

12

47

67

18

9 5

130

148

907

228

53

430

598

74

305

817

2.820

564

2.277

7.3

89

.55 1.200

102

742

1.461

4.427

8,522

1.163

3.678

813

31,764

7.482

1.843

202

8,814

788

2,3-33

9,657

2,484

1.415

1,640

1,063 2,000

1,059

100

1.661

6,606

0.002

5.111

6.544

2.229

1.373

360

8.478

662

100

168

624

274

312

2,883

174

217

150

664

900

113

30

94

396

459

2,736

368

578

530

887

242,927

252.015

123.705

727.164

606,209

292.984

232,226

739.098

354.377

612.027

403.852

345,606 500,000

312,975

89.077

232,467

413,540

467.766

923,687

280.314

331.981

497.106

364.881

215.787

23’, 971

89.404

715,671

499.330

209.564

221.363

494,77.5

302.590

684.443

316,063

305,672

342.552

244.292

64,2.54 183,623

892,003

444,911

681.315

181 ,206

283.276

377,131

230,431

185.716

127.423

62.573

341.473

310.780

122,641

170.863

280.840

242,890

280,860

280.671 »

197.826

111.718

211.580

301.670

488.168

157.868

24,5.860

783;

32.269

8,864

1.183

187

6,606

2.040

2.097

7.532

2.498

1.148

1.564

842 1.800

74 9

20 1.161

5.439

6,884|

3,891

2.303

1,220

1.166

115

161

97

25

88

271

65

40

93

47

155

78

11 •

119

5 147

66

123

401

110

126

60

99

62

53

1-50

265 .50

47

268

61

203

07

21

109

9 109

86

112

378

71

110

78

123

77 58

158

205

44 60

265

67

174

129

68

1

182

8 71

75

127

516

91

188

66

209

137

30

88

203

39

131

249

184

292

131

46

150

14

98

144

178

386

239

147

125

245

180

24

119

233

42

109

205

128

144

149

28

159

33

123

198

201

375

184

163

692

1,336

954

299

920

1,771

349

652

1,784 .

7851

1,554

972 ... 1,1601 128

808

907

1.170 j

8.180 ’

1,1.53

1.245 ' I

Banlam.......

Lchak .......

Anjer........

Tjiringin......

Warong Goenong. . . Serang....... Rogthank van Omgang. B.ildvin.......

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;Mr. Comcli.s.....

' Bacassie.

| Tangerang.....

Regtbank van Omgang. Raad van Justitie. . . Buitenzorg..... Regtbank van Omgang. Krawang......

Regthank van Omgang.

Tjianjour

Bandung ......

Sumedang

Gareel .......

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;Hardji Wiuanguung . .

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;Mjimndjaije.....

Regthank van Omgang. Cheribon ......

: Inilram.iijoo.....

Regthauk van Omgang.

' Tag.iI.......

Rcgtbank van Umgang.

1 Pekalongan..... Regtbank van Umgang. Samarang...... Poer^oeuadie..... Salatiga...... hemak....... Kendal....... Regibank van Omgang. Raad van Justitie. . . Magaiang. ..... Temangoung. .... K.idoe....... Regtbank van Omgang. Poerworedjo.....

1 Ledok .......

' Amhal .......

, Bazelen......

Keboemen......

Wonosobo......

Bunjoemaas.....

Bandjar Negara. . . . Poerboiingo..... Tjilaljap....... Puerwokerto

Djücjoc.irtd.....

Soerakarta ....

Madioen......

Ngawie.......

Hardjo Winangou. . . Ponorogo

Patjitan......

1 Kediri ......

' Toclong agong. . . . Pallie........

' Jap.ir.i.......

Rcgtbank van Omgang.

Rembang......

Rodjunegoro..... Toeban....... Regthank van Omgang, goerähaija...... Grissec....... ModJokerio......

, * nbsp;. nbsp;BanK.ulaD. nbsp;nbsp;. nbsp;.

^ *- nbsp;, nbsp;Sumanap . nbsp;. nbsp;.

' nbsp;Pamakassau . nbsp;.

Rcgtbank van Umgang. Raad van Justitie. nbsp;. nbsp;.

Passaroeang..... Mabiig....... Regthank van Omgang. Rezoeki....... Probolingo. ..... Banjoewangie..... Rcgtbank van Omgang.

»

16 21

29

29 21

76 60

26

3

6 90

7 26 » 25 26 22 10

5

1 191 24 50 49

6 36

4

53

22

16

2 43 »

4 93

27

32

3 40 17 16

3 11

60 38

21

6 105 42 24 30 12 52 36 17 18 117

54

12

6 59 19 132

2 58 34 18 30 67

6 23

»

.5 13 14

23

5 45 29

10 14

1 53

9 49

3 46 28 43

7

20 16

167 23 86 42

8 30 17 174

81

4 15 42

2 68 U

3 127

2 23

44

7 72

9 13

3 21

40 32

2 35

9 72 37 37 26 28 46 19 29 27

145 42 28 12 61 22 72

1 87 26

8 43 47

9 11

15 10

9

20

8 42 10 13 83 29

2 81

7 26 a 34 41

32

6 a

7 16 168 29 21

46

4 69

7 118

2 33 36 16 30

1 46 ’5 6,7

3 13

8 29 17 57 22

9

6 27

63 40 a 04

13 26 22 48 24

41 83 1» 19 14

173 17 34

3

34 1.3 9-5

3 56 59 13 59

63

5 16

1 11 lO 10

57 7

90

25

9 24 29

2 130 11 21

1

4 11 48

7

6 2 172 33

3 87

5 56 19 89 29 82 16 12 17

78 a a 72

17 1 96 37 70 46

24 8

40

47 26

48 26 61 18

46

29

19 48 24 23

4 171 0 35 17 26

9 110

9 85 49 88 62 56

8 16

2

2 10

45

6 09 39 18 35 16

2 120

17

29

1

3 29 39

6

6

6

157

28

18

27

12 112

19 105

46

41

23 12

17

6 115

a a

69 169

13

4

50 26 70

41 17

3 a 46

43 49

58

69

29 84

20 40 76 86 48

19

172

6 47

7 44 14 61

4 130

62

38 45

67

8

27

9

a

8

8

7

61

13

90

26

23 1

3 167

5

52

10

17

24

43

3

8 163

17

8

21

6 108

16

98

2.5

63

34

19

24

10

86

31

23 14 103

38

23

36

29

64

37

30 7

46 »

34

46

20 106

27

77

32

22

64

42

84

53

178

7

52

2 64

100 10 86 42 89

52

125 0

21

12

B

8

18

12

68

7

82

33

27

50

80

3 155

26

20

4

21

32

41

3

22

148

82

63

36

6

72

37

68

85

62

23

8

17

2 102

17

8 1

78 a

14

6

23

23

69

35

29

16

28

46

60

63

33 104

19 111

66

31

30

88

64

49

168

86

63

26

12

79

1 114

89

11

61

94

11

14

24

87

81

106

'.9

337

68

664

260

90 238 168

26

865

89

2.56

48

191

231

817

46

5

81

80

1.308

210

353

302

47

817

136

835

137

820

173

97

197

28

676

48

31

110

842

6

189

42

353

163

536

222

129

58

27

290

1

435

353

2

370

128

583

225

469

284

204

399

245

306

220 1.308

193

299

74

352

114

810

86

627

359

167

898

601

70

176

692

1,336

054

299

920

1.771

349

652

1.784

765

1,584

072

290

1

1,160

128

808

907

1,170

3,186

1.153

1.245

TOTAAL-GBKBRAAl. VONNISSEN...... .

22,096

-ocr page 685-

— 670 —

STAAT, aanwijsende het getal van de voor de criminele regtbanken op Aav revisie syn aangeboden , gedurende h

1’

•tinra bt

’'ig tijdvak

3trokk van

Geregish

personen, wier vonnissen aan het Uoog-Geregtsho/ ter 1S3S —1S4S.

RMideDtiën en op lieb zelve slaande adsistent-resi-dentiën.

.5 a ■a .2 21 2 ti

Bevolkingstaat der eilanden java en hadura.

Vonnissen ten fine van ri*’

1 aan het Hoog

uf.

A.mwijiing der plaalson alwaar de criminele regtbanken zitting hebben gehouden.

Jaarlijksch bedrag van voor de criminele regtbanken te regt gestaan hebbeude personen.

1845.

1838.

1826.

1838.

1839.

1840.

1843.

1844.

81

191

172

62

95

178

27

124

273

154

228

128

46

153

20

133

131

245

408

167

207

1845.

Totaal Generaal.

«o

«o

o

«

11 9

13

44 1

40 49

18

9 7

69

8

34

24 42 49 49

6

9 12 172

24

9 44

44 16 130

40

37

15

34

3 63

14 105

a 14

44

11 96

14

15 6

62 1

62 74

46

8 40 31 42

17 16 50 21

22 34 189

22

38

27

48

26

101

6

52

37

2 46 82 11

49

5

W 90

«9 90

-rtr

90

as 90

o H

Totaal Generaal

Slaveu.

Arabier, en Boe• ginezet'»

Chinez.

Euro peane»

van.

Javan.

Javan.

Chinez.

l»*i

11

13 m

13

13

16

19 1

11

Jl

11 lt;1

n. lui ‘h

i’ l” \

1, n

S

|II8 ’h te ÏS n gt;8

S

111 gt;11

Bantam

Batavia . . . .

Buitenzorg . . . Krawang. . . .

Preanger ■‘Regentschappen . . .

Cheribon. . . .

Tagal .....

Pekalongang . .

Samarang . . .

Kadoe

Bagekn . . . .

Banjoemaaa. . .

DJocJocarta . . . Socracarta . . . Madioen ....

Patjitan Kedlrie.....

Japara.....

Rembang. . . .

Soerabaya. . . . Madura ....

Tasoerocan . , , Bezoekje. . . .

8,560

668

1,064 1,538

6.077

8,042

850 466

1,423

631

823

1.589

026 1.803

1.580

773 2,054

672

1.083

2,029 1.557

1.784

4.186

29

2.876

172

80

20

59

58

84

582

3

14

12

47

67

18

9 5

130

148

907

228

53

430

598

74

305

817

2.820

564

2.277

7.3

89

.55 1.200

102

742

1.461

4.427

8,522

1.163

3.678

813

31,764

7.482

1.843

202

8,814

788

2,3-33

9,657

2,484

1.415

1,640

1,063 2,000

1,059

100

1.661

6,606

0.002

5.111

6.544

2.229

1.373

360

8.478

662

100

168

624

274

312

2,883

174

217

150

664

900

113

30

94

396

459

2,736

368

578

530

887

242,927

252.015

123.705

727.164

606,209

292.984

232,226

739.098

354.377

612.027

403.852

345,606 500,000

312,975

89.077

232,467

413,540

467.766

923,687

280.314

331.981

497.106

364.881

215.787

23’, 971

89.404

715,671

499.330

209.564

221.363

494,77.5

302.590

684.443

316,063

305,672

342.552

244.292

64,2.54 183,623

892,003

444,911

681.315

181 ,206

283.276

377,131

230,431

185.716

127.423

62.573

341.473

310.780

122,641

170.863

280.840

242,890

280,860

280.671 »

197.826

111.718

211.580

301.670

488.168

157.868

24,5.860

783;

32.269

8,864

1.183

187

6,606

2.040

2.097

7.532

2.498

1.148

1.564

842 1.800

74 9

20 1.161

5.439

6,884|

3,891

2.303

1,220

1.166

115

161

97

25

88

271

65

40

93

47

155

78

11 •

119

5 147

66

123

401

110

126

60

99

62

53

1-50

265 .50

47

268

61

203

07

21

109

9 109

86

112

378

71

110

78

123

77 58

158

205

44 60

265

67

174

129

68

1

182

8 71

75

127

516

91

188

66

209

137

30

88

203

39

131

249

184

292

131

46

150

14

98

144

178

386

239

147

125

245

180

24

119

233

42

109

205

128

144

149

28

159

33

123

198

201

375

184

163

692

1,336

954

299

920

1,771

349

652

1,784 .

7851

1,554

972 ... 1,1601 128

808

907

1.170 j

8.180 ’

1,1.53

1.245 ' I

Banlam.......

Lchak .......

Anjer........

Tjiringin......

Warong Goenong. . . Serang....... Rogthank van Omgang. B.ildvin.......

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;Mr. Comcli.s.....

' Bacassie.

| Tangerang.....

Regtbank van Omgang. Raad van Justitie. . . Buitenzorg..... Regtbank van Omgang. Krawang......

Regthank van Omgang.

Tjianjour

Bandung ......

Sumedang

Gareel .......

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;Hardji Wiuanguung . .

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;Mjimndjaije.....

Regthank van Omgang. Cheribon ......

: Inilram.iijoo.....

Regthauk van Omgang.

' Tag.iI.......

Rcgtbank van Umgang.

1 Pekalongan..... Regtbank van Umgang. Samarang...... Poer^oeuadie..... Salatiga...... hemak....... Kendal....... Regibank van Omgang. Raad van Justitie. . . Magaiang. ..... Temangoung. .... K.idoe....... Regtbank van Omgang. Poerworedjo.....

1 Ledok .......

' Amhal .......

, Bazelen......

Keboemen......

Wonosobo......

Bunjoemaas.....

Bandjar Negara. . . . Poerboiingo..... Tjilaljap....... Puerwokerto

Djücjoc.irtd.....

Soerakarta ....

Madioen......

Ngawie.......

Hardjo Winangou. . . Ponorogo

Patjitan......

1 Kediri ......

' Toclong agong. . . . Pallie........

' Jap.ir.i.......

Rcgtbank van Omgang.

Rembang......

Rodjunegoro..... Toeban....... Regthank van Omgang, goerähaija...... Grissec....... ModJokerio......

, * nbsp;. nbsp;BanK.ulaD. nbsp;nbsp;. nbsp;.

^ *- nbsp;, nbsp;Sumanap . nbsp;. nbsp;.

' nbsp;Pamakassau . nbsp;.

Rcgtbank van Umgang. Raad van Justitie. nbsp;. nbsp;.

Passaroeang..... Mabiig....... Regthank van Omgang. Rezoeki....... Probolingo. ..... Banjoewangie..... Rcgtbank van Omgang.

»

16 21

29

29 21

76 60

26

3

6 90

7 26 » 25 26 22 10

5

1 191 24 50 49

6 36

4

53

22

16

2 43 »

4 93

27

32

3 40 17 16

3 11

60 38

21

6 105 42 24 30 12 52 36 17 18 117

54

12

6 59 19 132

2 58 34 18 30 67

6 23

»

.5 13 14

23

5 45 29

10 14

1 53

9 49

3 46 28 43

7

20 16

167 23 86 42

8 30 17 174

81

4 15 42

2 68 U

3 127

2 23

44

7 72

9 13

3 21

40 32

2 35

9 72 37 37 26 28 46 19 29 27

145 42 28 12 61 22 72

1 87 26

8 43 47

9 11

15 10

9

20

8 42 10 13 83 29

2 81

7 26 a 34 41

32

6 a

7 16 168 29 21

46

4 69

7 118

2 33 36 16 30

1 46 ’5 6,7

3 13

8 29 17 57 22

9

6 27

63 40 a 04

13 26 22 48 24

41 83 1» 19 14

173 17 34

3

34 1.3 9-5

3 56 59 13 59

63

5 16

1 11 lO 10

57 7

90

25

9 24 29

2 130 11 21

1

4 11 48

7

6 2 172 33

3 87

5 56 19 89 29 82 16 12 17

78 a a 72

17 1 96 37 70 46

24 8

40

47 26

48 26 61 18

46

29

19 48 24 23

4 171 0 35 17 26

9 110

9 85 49 88 62 56

8 16

2

2 10

45

6 09 39 18 35 16

2 120

17

29

1

3 29 39

6

6

6

157

28

18

27

12 112

19 105

46

41

23 12

17

6 115

a a

69 169

13

4

50 26 70

41 17

3 a 46

43 49

58

69

29 84

20 40 76 86 48

19

172

6 47

7 44 14 61

4 130

62

38 45

67

8

27

9

a

8

8

7

61

13

90

26

23 1

3 167

5

52

10

17

24

43

3

8 163

17

8

21

6 108

16

98

2.5

63

34

19

24

10

86

31

23 14 103

38

23

36

29

64

37

30 7

46 »

34

46

20 106

27

77

32

22

64

42

84

53

178

7

52

2 64

100 10 86 42 89

52

125 0

21

12

B

8

18

12

68

7

82

33

27

50

80

3 155

26

20

4

21

32

41

3

22

148

82

63

36

6

72

37

68

85

62

23

8

17

2 102

17

8 1

78 a

14

6

23

23

69

35

29

16

28

46

60

63

33 104

19 111

66

31

30

88

64

49

168

86

63

26

12

79

1 114

89

11

61

94

11

14

24

87

81

106

'.9

337

68

664

260

90 238 168

26

865

89

2.56

48

191

231

817

46

5

81

80

1.308

210

353

302

47

817

136

835

137

820

173

97

197

28

676

48

31

110

842

6

189

42

353

163

536

222

129

58

27

290

1

435

353

2

370

128

583

225

469

284

204

399

245

306

220 1.308

193

299

74

352

114

810

86

627

359

167

898

601

70

176

692

1,336

054

299

920

1.771

349

652

1.784

765

1,584

072

290

1

1,160

128

808

907

1,170

3,186

1.153

1.245

TOTAAL-GBKBRAAl. VONNISSEN...... .

22,096

-ocr page 686-

— 672 —

In het Rapport wordt, nu den aanhef, des Konings aandacht achtereenvolgens gevestigd.* jo. op den tegenwoordigen toestand van het Hooger Ckiderwijs hier le lande ; 2°. op de gebreken , die , naar het oordeel der Commissie , daarin zigtbaar zijn , en de oorzaken , die daartoe aanleiding hebben gegeven , en 3^. op de middelen , die , behalve eene doelmatige wet op het lioogcr Onderwijs zelf, zonden kunnen worden aangewend om eene behoorlijke Akademische vorming en ontwikkeling der studerende jongelingschap te verzekeren.

iSa de herstelling onzer nationale onafhankelijkheid was eene der eerste zorgen van den Souvereinen Vorst dc organisatie van het Iloogere Onderwijs op vaste grondslagen te regelen; bet reeds vermelde besluit van 2 Augustus i8i5 , bragt die organisatie tot stand. (De daaruit ontstane veranderingen worden in het rapport uitvoerig behandeld.) Inmiddels bleven de toen in werking gebragte verordeningen aan niet weinigen misbagen . en de Regering zelve achtte een nader onderzoek noodig, ten einde naar bevind van zaken te wijzigen. Den r3 April 1828 werd eenc speciale Commissie bijeengeroepen, wier beschouwingen in een uitvoerig rapport vervat zijn ; maar noch haar arbeid, noch de adviezen der Curatoren en Senatoren van de onderscheidene Üniversiteiten, hebben eenige wijzigingen in de bestaande reglementen ten gevolge gehad.

Na de afscheiding van België bleef men hierop bezuiniging, ook in de kosten voor het Onderwijs aandringeu. Andermaal werd , bij besluit van i5 Junij i836, eene Slaats-Commissie bijeengeroepen om den Koning hare gedachten omtrent sommige ontwerpen van besparing mede te deden. De vraag of dc opheffing van eene der Hoogeseholen spoedig tol eenige noemenswaardige vermindering in ’s Rijks uitgaven zou kunnen leiden, zonder kwetsing van wetenschappelijke of andere gewigtige belangen, viel toen , gelijk vroeger, ontkennend uil; maar in andere opzigten werden bezuinigingen voorgesteld en goedgekeurd, door vermindering der jaarlijks uit te schrijven prijsvragen, dc bejjerking van het aantal beurzen, enz.

Dit gedeelte van het rapport leidt lot het besluit, dal al de gebreken die het Hooger Onderwijs aankleven geenszins alleen in uiterlijke omstandigheden moeten gezocht worden, maar dat de inwendige toestand der Üniversiteiten hervorming behoeft.

HL Als middelen die, behalve eene doelmatige wet op het Hooger Onderwijs zelf, zouden kunnen worden aangewend om eene behoorlijke Academische vorming en ontwikkeling der studerende jongelingschap te verzekeren, zijn, naar het oordeel der commissie, te noemen: «. Goede wetten op het Lager en Middelbaar Onderwijs. ^. Eene stipte , naauwletlende uitvoering der Wetgeving op het Hooger Onderwijs , voor een gedeelte gelegen in het in werking brengen van goede reglementen, c. Uitbreiding der materiele hulpmiddelen onzer Hoogeseholen, te welken aanzien de Commissie veel verwacht van dc sleden en provinoien waar de Üniversiteiten gevestigd zijn. d. De aanmoediging van kunsten en wetenschappen in het algemeen, en de bevordering der studiën van hoogleeraren en studerenden in het bijzonder.

»« Het zij ons vergund (dus leest men ten slotte) dil ons verslag te mogen besluiten met den opregten wensch, dat hel Uwer Majesteit gelukken moge eene Wetgeving op het Hooger Onderwijs tot stand te brengen , die heerlijke vruchten kweoke , en dat het nageslacht, over de geschiedenis van onzen tijd een regtvaardig oordeel vellende , de Regering van den derden Willem als een tijdperk kenschetse , luisterrijk door den bloei van Kunsten en Wetenschappen.»»

Volgens dit Ontwerp van W’et , door de commissie oj)gesteld , zouden er zijn drie Uooge-scholen, geve.stigd te Leiden, Utrecht en fironingen. Aan al de Hoogeseholen wordt onderwijs gegeven in al de vakken , waarover de onderscheidene examina loopen, die in het deswege opgemaakte programma zijn vervat ; echler zullen de lessen , die alleen voor het meesterschap in de Ooslersche letterkunde voorbereiden , alleen aan ds Hoogeschool te Leiden behoeven gehouden te worden.

-ocr page 687-

ALGEMEEN REGISTER

OP OE

THEMIS

OVER DE JAREN

1845—1849.

I. REGISTER OP DE ZAKEN.

A.

ACCOORD. — C. F. Dijkers, de conventione cum creditoribui, quam jure nostro mercatores qui foro cesserunt, ineunt, door Mr. A. de PlKl0,Vni, bl. 140.

ACTE (Notariële). Zie Notariaat.

ACTIO IN REM EN IN PERSONAM. Opmerkingen over —-, door Mr.

J. Rappeuse VAN DE Cappeuo , X, bl. 214.

ADELDOM. Belasting op hel verkrijgen van titels van —■ in België, JX, bl. 159.

ADVIES van Jhr. Mr. M. VAN Pdttkammeb, over de roorgestelde vraag : hoe kan, zonder gevaar, geld op hypotheek worden geplaatst? door Mr. A. DE PiNio , VII, bl. 113.

ADVIEZEN (Regtsgeleerde), Zie Begtsgeleerde adviezen.

ADVOCATIE. — Le Barreau, par 0. Pinard , door Mr. W. Wintgens, vu , bl. 137.

— Het reglement van orde en discipline voor de advocaten, met eenige aanteekeningen, van Mr. C. L. ScHüllER TOT Pedrscm , door Mr. A. OE PiNTO , IX, bl. 498.

1

-ocr page 688-

XFZONDERIWG. Zie Penitentiair stelsel.

AKADEMISCHE GRADEN (over de drie), dour Air. Div. H. Letissodn, VI, bl. 602.

AJIBTENAREN. Zie Reienplii/tigheiJ.

AMSTERDAM. Gelai fallietverklariiigen te —, VIII, bl. 481 APOTHEKEN. Zie Artsenijuiengtunde,

ARMENREGT, door Mr. A. de PiNio, VI, bl. 209.

— AV. FRAnCEEM , De jure pauperum , secundum cod. de re jud. in eaits. civ. lib. 111, lit. VI, sect. 10, door Mr. A. BE PlKlo, All, bl. 468.

ARAIOEDE. Air. L. P. C. VAN ben Berg, Gedachten over —, orer-becolhing en lolonisatie, door Mr. N. OllviER , VII, bl. 97.

— J. J. VAN Reenen, Spec. 1/ist.Jur. Inaug. De mensis ad Serran-dam Pecuniam Pauperum institutis, door .Air. G. M. VANDERLINDEN, VII, bl. 621.

ARAIAVEZEN. Vrijmoedige gedichten over het — in het Koningrijk der Niederlanden, bedenkingen tegen de bestaande wetgeving en wenken ter verbetering de ver hoogstgewigtige aangelegenheid, door .Air. N. OliviER, VII, bl. 102.

— Geschrift van den heer Tn. Lesigne, in België, VIII, bl. 642.

— Zie voorts IPerkinrigtingen.

ARTSENLJMENGKUNDE (AVetgeving op de). Des ameliorations gue réclame la législation pharmaceutigue beige, par le chevalier DE tv Ridart DE IA Teümaide, door Mr. A. DE PiNTo, VI1, bl. 444.

— Berigt wegens eene verceniging van apothekers in Nederland, VII, bl 479.

ASSIGNATIEN. Zie Orderbrie/jes.

AUTHENTIEKE INTERPRETATIE. P. T. C. van den Bergs, De au-thentica legum inlcrpretatione, door Mr. Dav. 11. Lewssosn, IX, bl. 151.

B.

BADEN. Nieuw SIrafwethoek in —, Vl, bl. 502.

BANK (West-Indische). Air. H. Heïiidv, Pleitrede over der. graad run pre/erentie der particuliere — , ten aanzien van de bij dezelve be -leende e^eten, uitgesproken voor het daarojgt; gevolgde arrest en biilagen, door Mr. A. DE PiNTO, Vl, bl. 125.

BEDELARIJ (De), door Mr. AI. AI. V. Bapmsager. (Zie ook Armwezen, IPerkinrigtingen.} X, bl, 441.

-ocr page 689-

BELASTINGEN. E. van VoorthüJJSEN Hz., De directe — , inzonderheid die op de inkomsten, door Mr. AV. K. Boek, X, bl. 143.

BELEEDIGDE PARTIJ. .1. G. L. Sassen, De damni resardUoneprae-serUm coram poenali judice petita, door Mr. A. DE PlNTO, IX, bl. 157.

BELGIE. AVet nopens de bezoldiging van de reglerlijke magt in —, VI. bl. 502.

— Bevolking der gevangenissen in —, VII, bl. 154.

— De l'organisation politique enz. van — gedurende de drie jongste eeuwen, door L. de Baegker; desebrijver van Plagiaat beschuldigd, VllI, bl. 320.

— Verslag van de commissie, welke in — is werkzaam geweest tot het verzamelen en uitgeven van de oude Belgische wetten en ordonnantiën, VIII, bl. 158, VIII, bl. 644.

— Getal failllet*vcrklaringen van 1830—44, VIII, bl. 480.

— AVetgeving op het notariaat in — , IX, bl. 159.

— Belasting op het verkrijgen van titels van adeldom, IX, bl. 159.

— Prijsvragen van de Kon. Belgische Akademie in 1846, V1I, bl. 326.

— Beantwoording en nieuwe in 1848, IX, bl. 328,

— AVijziging in de zegelwet in —, IX, bl. 330.

BESLAG. Twee vragen over de bij art. 456 B. R. voorgeschrevene betee-kening aan den bewaarder van in — genomene roerende goederen, beantwoord door S. AV. Tromp, VIII, bl. 219.

BESLAGENEN (Derde). Zie Derde beslagenen.

BESLUIT (Koninklijk). Zie Grondwet.

BESTUUR (Inwendig). Zie Slaatsregt.

BEWIJS. Proeve van onderzoek over het verschil tusschen den voor-inaUgen en hedendaagschen vorm van procederen, met betrekking tot de leer van het — der misdrijven, naar aanleiding van de gevoerde procedure, in zake van den Procureur-Generaal bij het Provinciaal Geregtshof van Hoordhotlund, tegen J. D., beklaagde, wegens moedwillige brandstichting in een gebouw, briefsgewijze voorgesteld door een oud regtsgeleerde, aan zijnen voormaUgen ambtgenoot te ’s Bage, door Mr. A. de PiNio, VI, bl, 635.

-ocr page 690-

BEZIT. Onderzoek of tot het instellen der regtsrordering enn art. 619

B, fk',, — wordt vereischt.’ door C. W. Opzoomer, VI, ld, 175, — J. G. A. Faber, Dlssertniio jurid. inaug. continens annolationem in Codicis Civilis Belgici libri secundi Titulum secundum^ door Mr. J. E. GoDDSMiT, VII, 1,1. 450.

— De impensts n possessore Xactis, door Mr. G. M. VAN DER Linden, Vlll , bl. 449.

— .Studie over juris quasi possessio (naar de begrippen van bet clas-sische Romeinscbe regl), door Mr. .1. Kappeijne van de Cappeli.o, IX, bl. 224.

B1.0EO- EX AANVERWANTSCHAP. G. 11. G. Ras, De rinculi cogna-tionis et aßinatitis ri et ejficaria injure criminali, door Mr. A. DE PlKTO , X , bl. 502.

BÜEDEL.SCHEIUIXGE.X. Aanlcckcniugen op de wellen belrekkeüjk —.

Vlll, bl. 593.

— Zijn de bepalingen van artt. 1015 en 1016 Burg. fCetb. toepasselijk, in geval zich slechts Iwce voorwerpen van hetzelfde geslacht in den boedel bevinden? door Mr. Dav. H. Levïssohn, X, bl. 513.

BORGSTELLING. J. 11. van Gennep, De cautione in re criminali a reo praestanda, door Mr. A. DE PiNTO, Vl, bl. 319.

— Over de cautio judicatum solvi in hooger beroep, door Mr. A. DE PiNTO, VH1, bl. 211.

BOUWEN. Zie Eigenaar.

BRIEVEN-GEIIEIM. Over het openbreken van brieven, door Mr. A. DE PiNTO, Vlll , bl. 339.

BRITTANNIE (Grool-). Over bet openen van brieven van regeringswege in -, Vlll, bl. 353.

— Militaire strafoefeningen in — . VII, bl. 487.

— Overzigt van bet door het Engdsch ministerie voorgcsteld gewijzigd strafstelsel, VIll, bl. 453.

— Over eene algemeene geschrevene wetgeving in —, IX, bl. 330. BIHTENLANDSCHE GEZANT. Zie Wisselregt.

BURGERLIJK BEZIT. Zie Bezit.

BURGERLIJKE REGTSVORDERING. Nalezing op bet Wetboek van —, door Mr. A. OüDEJlAN, IX, bl, 508. (Zie Themis III, bl. 372 — 386; V. bl. 237—242.)

BURGERLIJKE STAND. Zie Geboorte-aangiften.

BURGERLIJK (HET) WETBOEK, Aanteckening op de artikelen die thans nog verklaring behoeven, door Mr. C. W. Opzoomer ; — door Mr. J. KaPPEVNE VAN DE COPPEILO , X, 1,1. 607.

-ocr page 691-

BVRGEKLIJK REGT. Behnndeling van verschillende vraagsluklen uit het Burgerlijk B'elboek, door Mr. 11. Obreen, Vlll, bl. 256.

BURGERREGT TE ROME. J. 11. Beaujok, SpecimenJurid. inaug. de variis modis^ gaibus variis temporibus jus civitatis Romanae ac^ quiri potuerit, door Mr. N. Olitier, VII, bl. 476.

C.

CASSATIE. Zie Motiveren der arresten in —.

— Kan men ontvankelijk zijn in —, als men zich uitsluitend beroept op schending, of verkeerde toepassing van een oud vaderlandsch ongeschreven regt, door Mr. M. EïSSElL, VIII, bl. 517.

— J. P. Vaillant, de cassatione ,qaalis senatui supremo co7npetll—, door Mr. A. DE PiNTO , VlII, bl. 610.

CATONIANA (régula). C. VAN Bell, Ue usa rcgulae Catonianae , door Mr. N. OLIVIER, Vll, 1)1. 623.

COLLECTIVE DAGVAARDINGEN VAN ERFGENAMEN. Zie Ki/^ena/rtr«.

CODE PÉNAL: Over bet niet bijbrengen van den — ii?den oorspronke-lijkcn tekst: brief van den beer W. F. KEüCnENlus over de fautive vertaling van art. 2.59 C. P., VI, bl. 327.

— Fautive vertaling in art. 475. VI, bl. 501.

COMPÉTENCE (règlement de la), door den heer Mangin , IX, bl. 709. CONSTITUTIONNEEL ARCHIEF (Nederlandsch). Mr. S. P. Lipman , alle koninklijke aanspraken en parlementaire adressen , enz,, verzameld en uitgegeven door Mr. J, de Witte van Citters, VIK, bl. 232.

CURATELE. Zie Foogdij en —.

U.

DAGVAARDINGEN: lets over de gevolgen der collective — van erfgenamen, naar aanleiding van een opstel van Mr. A. DE PiNio ( Themis 1846 n». 2), door Mr. S. E. Nïkerk, Vlll, bl. 321.

— (Collective) van erfgenamen. Zie Erfgenamen.

DEFINITIEN. J. M. Smits, De definitionibus in libr. III Cod. Civ. Neerl. obviis , door Mr. Dav. II. Levïssohn, IX, bl. 505.

DEPORTATIE. Over de—, Vll, bl. 480.

—- J. C. L. A. Nedermeuer VAN liosEStakl, de deportationispoena eaque cum carcere solitario conjungenda, door Mr. A. de Pinto , X, bl. 506.

-ocr page 692-

DERDE BESLAGENEN. Over de verpligtingen van —, door Mr. M. ErssELL , VIII, bl. 325.

DIPLOMATIE. H. A. van Dijk, lie'pertoire historiqiie et chronologique des traités conclus j)ar la Hollande depuis i^S^ jusqu’à nos fours., door Mr. J. A. DE WiTTE van CillERS, VII, 584.

DOLUS BONUS, Verhandeling over den —, door Mr. Dav. H. Lews.

SOHN . VIII, bl, 370.

DOMEIN. Zie Kerkfabrieken.

Dll ABBE (G. J.'. Quaestiones j'uridicae inauqurales , L. B. , door Mr.

Dav. 11. Levyssoun , Vl,bl. 658.

DRUKPERSMISDIllJVEN. Over de verjaring van — Zie Verjarinq.

DUBBEL HUWELIJK. Is het — in den geest van den C. P. als een voortgezet of voortdurend misdrijf te beschouwen, door Mr. M. M. voN Baumhauer, IX, bl. 139.

DUEL. Zie Tweegevecht.

DUITSCHLAND. Getal studenten aan de boogescbolen in 1844—1845, VI, bl. 158.

DUITSCHE EIGNER-WECHSEL, Zie Orderbriefjes.

E.

ECHTGENOOT (Tweede). Zie Tweede echtgenoot.

EED (Beslissende). Betoog dat een — aan eene firma opgedragen, niet noodwendig door alle de leden dier firma behoeft te worden afgelegd, door Mr. Dav. H. Levyssohn, VII, bl. 377.

— P. Posi UlTERWEER, De jurejurando decisorio, door Mr. A. DB PiNTO, IX, bl. 697.

EIGENDOM. Pleitrede ter gedeeltelijke ontwikkeling van het door den Nederlnndschen wetgever tot wet verhevene begrip der bescherming ' door hem aan den — verleend van Mr. W. J. Hemsing , door Mr. Dav. II. Levyssohn, VI, bl. 492.

— De noodzakelijkheid eener verandering van art. 162 der Grondwet, door Mr. J. de Witte van Citters, VIII, bl. 575.

— Mr. W. C. D. OLIVIER . Proeven over de beperkingen van den — door het politie-regt, door Mr. G. M. v. d. Linden,IX, bl. 140.

— W. Boonacker, Specimen furidicum inaugurale de nonnullis codicis civilis Neerlandi capitibus ex juris disciplina vel maxime illustrandis, Aoor ïilc, C. VAN Bell, IX, bl. 314.

— Over het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen of te planten, door Mr. A. DE PlNTO, IX, bl. 433.

-ocr page 693-

EIGENDOM . Werk van den lieer Thiebs over den — , IX , bl. 710—712. — Over het regt van den eigenaar om op zijnen grond te bouwen of te planten, door Mr, W. C. D. OitviER, X, bl. 19,

— [ets over den — van voerende zaken, door Mr. Ano* Pmiips, X, bl. 40.

ENCYCLOPEDIE DÜ DROIT, ou Repertoire raisonné de législation et de jurisprudence, sous la direction de MM. Sebibe et Cartehet , VU , bl. 327.

ENDOSSEMEMT. Welle is het regtsgevolg van een onvolledig —- door den trekker gesteld op eenen wissel van eigen order? VU, bl. 314.

ERFREGT, Vergelijking van art. 881 B. W. met het Romeinsche regt, door Mr. J. C. VAK DE Kasteele, VI, bl. 345.

__Door en tegen wie kan, volgens art. 881 B. IV., de heriditutis petitio worden ingesteld? door Mr. J. E. Goudsmit, VI, bl. 505.

— Bijvoegsel tot het vertoog, voorkomende in Themis, jaargang VI, »“. 3, behelzende eene vergelijking van art. 881 B, fV. met het Romeinsche regt, door Mr. J. C. van de Kasteeie, VU, bl. 29.

__B, VAN DER IlAAK, De portione légitima, door Mr. A. de PiMO, VU, bl. 142.

ERFREGT DER GODSHUIZEN. Nog iets over het — en instellingen van liefdadigheid, door Mr. G. M. van DER Linden, VUI, bl. 87.

— Iets over de in-hezit-stelling der kinderen in de nalatenschap van den eerststervende der ouders, in verband tot de geschiedenis der Romeinsche instellingen, zoowel ten aanzien van hel regtsgenol der vrouwen, als van de vaderlijke magt, door Mr. A. R. DE Roeville. IX, bl. 10.

ERFGENAMEN. Over de gevolgen der collective dagvaardingen ran —, door Mr. A. DE PiNTO, VU, bl. 173.

ERFGENAAM (Fiducialren). Over de bevoegdheid van den —, om, l^j gemis van hen, ten wiens behoeve de substitutie (waarover in art. 1020 en volg. B. ff. wordt gehandeld} is gemaakt, bij uitersten wil te beschikken, door Mr. Dav. 11. Lewssohn , VIII, bl. 202.

— Zie Natuurlijke kinderen, Tweede echtgenoot, Uiterste willen. ERVEN (Naburige). Zie Naburige erven.

EXAMEN (Staats-). Zie .Staats-examen.

EXTERRIORALITEIT. Zie Vreemdeling.

F.

FAGEL (de Raadpcnslonniis). Zie IVillcm III (Iels over}.

-ocr page 694-

FAILLIEf-VERKLAlüNG. Betoog, dut de Framche modat procedendi bÿ de rerificatie van schuldvorderingen in failliete boedels , uit een praktisch oogpunt beschouwd, beter is dan de IVsderlandsche, door Mr. J. L. Schaap, Vf, bl. 592.

— Getal — in België, van 1840 — 44, VlH, bl. 480.

— in Amsterdam, VIII, bl. 481.

Beschouwing der gevolgen van de failliet-rerklaring eener firnta, in het big vonder ten opzigte van de al of niet bevoegdheid der bijzondere schuldeischers der vennooten om hunne schuld te doen verifiëren, door Mr. F. A. T. Weve, Vil, bl. 60.

FIDEI-COMMLS. Iets over het fidei-commissum résidai, volgens het Fraasche regt, door Mr. W. C. D. OllviER, VIII, bl, 358.

— E. J. H. Wijnaks, Diss. jur. inaug. de fideicommisse résidai, door Mr. G. M. V. D. Linden, X, bl. 655.

FIDUCIAIRE ERFGENAAM. Zie Erfgenaam (Fiduciaire).

FIRMA. Zie Beslissende eed.

FRANKRIJK.. Geregielijke statistiek in — over 1845 en vroeger, VIII, bl. 627.

— Over de ontwikkeling van de strafwetgeving in — door den proc.-gen. DcpiN, VIII, bl. 633.

— Geschriften over den eigendom , het communisme en socialisme, IX, bl. 710—712,

— Over het gemeentewezen in — , X, hl. 512.

FRANSCHE REGT. Zie Fidei-commis.

».

GEBOORTE-AANGIFTEN. Over — door den natuurlijken vader, als onderscheiden van de eigenlijk gezegde erkenning, door Mr. C. H. B. Boot, Vil, bl. 1.

GELDERLAND (Indccling van). C. F. H. GciLLON, Specimen Bistorico-Polilicum de divisione Gelriae Saperioris seu tetrarchiae Bwrae-mondensis an. 1713—171.5 rata, door Mr. R, W. Tadama, VII, bl. 618.

GEMÈENE WEGEN. Zie Uitweg.

GEMEENSCHAP. Zie Tweede echtgenoot.

GEMEENTE ; Proeve eener beschouwing over de — als burgerlijk persoon, door H. G. Qdaries VAN Upford , j. c. ; — door Mr. W. F. OlTEN , X , bl. 627.

GEMEENTEWEZEN. Over het — in Frankrijk, X, bl. 512.

-ocr page 695-

GEMEINDE-ORDNUNG. Zie Pruissen.

GENEESKUNDE (Geregtelijke). Teixeira de Maitos , Specimen me-dicum tumigurale continens nonnullas obsereationes et quaesiionet Mcdico-legalet, door C. C. van de Kasteeie, VII, bl. 321.

— Leerboek der medicina forensis voor rcgtsgeleerden, door Dr. C. Bergman, uit het ffoogduitsch vertaald, door H. H Hagemans Jr,: Handboek der geregtelijke — ten grondslag bij academische voorlezingen en ten gebruike voor geregtelijke geneesheeren en regtsgeleerden ; naar het Hoogdaitsch van Dr. C. J. VON S1EB01D, met aanteekeningen en Holtandsche literatuur voorzien, door J. ROMBODIS; door J. C. G. Evers, IX, bl. 289.

— De uitoefening der — in Nederland, hare gebreken en middelen tot herstel derzelve, door J. C. VAN DEN Broecre en Mr. Pd. vaneen BroeCRE; door Mr. A. DE PiNTO, VI, bl. 269.

GESCHIEDENIS. Ongeloof en Rerolutie. Eene reeks van historische voorlezingen, van Mr. G. Groen van Prinsterer; door Mr. J. DE Witte van Citters, IX, bl. 109.

GETUIGEN. J. E. van Loenen, De testium fide in inquisitionepraevia criminalijurejurando firtnanda, door Mr. DAT. 11. I.EVYSSODN, VII, bl. 63.5.

— L. P. Op DEN IIOOFP, De Hs, qui propter obUgationem secreta non detegendi, in causis poenalibus n testimonia perhibendo excusan-tur, door Mr. A. de Pinto, VllI, bl. 444.

— 11. A. VAN Rappard, De excusatione testimonium dicendi in judi-eiis eorum, qui propter munus professionem vel legitimam neces-situdinem arcanorum sunt depositarii, door Mr. A. de Pinto, X, bl. 161.

— P. J. G. Verbeek, De fide in causa criminali testibus, qui di-cuntur famosi, habenda, door denzelfden, X. bl. 162.

GETUIGEN-VERHOOREN. Over de openbaarheid der — bij de Kantongeregten, door Mr. G. B. Emants, VIII, bl. 506.

GEVANGENNEMING (Voorloopige). J. B. Vos. De praevia reorum in-carceratione, door Mr. A. de Pinto, VlIl, bl. 614.

GEVANGENISSEN. Bevolking der — in België van 1831—1843, VII, bl. 154.

GEVANGENISWEZEN. Congres over het — te Frankfort, VII, bl. 638. — te Brussel, VIIl, bl. 317 en 482.

— Voordragt wegens bet — in Engeland, Vlll, bl. 453.

— Verzameling van wetten, decreten, besluiten, reglementen, instruc-liin en bepalingen betrekkelijk het — in de Nederlanden sedert de

-ocr page 696-

invoering van de Fransche wetgeving tot en met den jare 1844, be-nevent de daarbij behoorende iitaten, modellen en tarieven, alsmede eene chronologische en alphabetische lijst, door I. J. DE JoKCB; door Mr. D. Tieboel Siegenbeek, IX, ld. 662.

GEWIJSDE ZAAK. Eenige opmerk ngen over het gezag ran — in het algemeen, en in ’t byzonder over het vereischte , ’t welk bij art. 19.54 B. IF. in de tweede plaats gevorderd wordt, om dat gezag te kunnen inroepen tegen eene opgeworpene exceptie van onbevoegdheid, door Mr. J t. van de Kasteeie, Vl, bi. 27.

GIFTIGE (Ver ) ZELFSTANDIGHEDEN. Maatregelen iu Frankrijk legen den verkoop en bet aanwenden van —, VII, bl. 644.

GILDEN. H. llocCK, Diss. oec.-pol. inaug. de collegiis opijicum et mer-entorum in patrio nostra, door Jlr. GiJSB. M. V. D. LINDEN, X, bl. 654.

GODSHUIZEN. Zie Erfregt der Godshuizen.

GRAANWETTEN. Zie Staatshuishoudkunde.

GRATIE. P. H. S'DRINCAR, Specimen hist.jurid. inaugurale, quo in-quiritur quatenus delinquenti liceat gratiam recusare, door Mr. G. M. VAN DER Linden, Vll, bl. 147.

GRIEKENLAND. Bijdrage tot de kenni,s van het Grieksche Staatsregt, voornamelijk zoo als het is vastgesteld in de tegenwoordige staatsregeling, door Mr. J. DE Witte van Citters, VI, bl. 80.

— Staatsregeling van —, VI, bl. 111.

GRIFFIERS BIJ DE HOVEN EN REGTBANKEN. D. Scbddrman , De munere graphiarii, door Mr. L. G. Greeve , IX, bl, 690.

GRONDRENTEN, lets over —, door Mr. B. van der Haak, IX, bl. 1. GRONDWET: een koninklijk besluit, genomen onder de Ncderl. regering in België, op bet eenvoudig rapport van een minister, en met nalating der vormen voorgesebreven bij art. 73 der —, kan niet beschouwd worden als derogerende aan een keizerlijk decreet, of dit te interpreteren. — Hof van cassatie in België, VII, bl. 485.

GRONDWETSHERZIENING. Fragment eener redevoering, door Mr. H. W. Tijdeman, als aftredend Rector magnificus, op den 9 Februarij 1846 te Leiden uitgesproken, uit hel latijn vertaald door Mr. J. W. Tijdeman, VIII, bl. 161.

— Bandelingen van de Regering en de Staten-Generaal over de herziening der Grondwet in tSiO ; eu JJandelingen omtrent het voorstel van negen leden der Tweede Hamer tot^ herziening der Grondwet in 1845, en omtrent het voorstel ran den heer 3. F. W. Neder-MEIJEH ridder van Rosenthal, door Mr. J. de Witte van Citters, VUl, bl 232.

-ocr page 697-

— Il

li.

HADRIAN! [De Senatusconsultis et constitutionibus'). Zic Romeinich regt.

HALL (Mr. M. C. van). Zie Regt.tgeleerdheid, HANDELSVERBINDTüNISSEN. Zie Solidariteit.

HANDELS-VRUHEID. Zie Staatshuiskoudhunde.

HELEN, Over het — van de opbrengst van gestolen goed, door Mr. A. D£ PlNlo, Vl, bl. 63.

HERTOGENBOSCH (’s) Zie Schepenen van —.

HERVORMDEN. Zie Kerkelijke wetten.

HISTORISCHE VOORLEZINGEN, door Mr. G. Gboen van Prinsteber, IX, bl. 109.

HOOGKR BEROEP. F. Hüishoee, De appeUandi facultate in cousis criminaUbus admittenda, door Mr. A. DE PiNTO , VII, bl, 470.

— Beantwoording van eenige vragen, naar aanleiding van art. 273 van het ff etboek van Strafvordering, door Mr. F. A. T.AVeve, X, bl. 545.

— Zie Borgstelling,

HOOGER ONDERWIJS. Brief van Mr, Dav. II. LETïS30HN, over de drie academische graden, VI, bl, 662.

— lUéntoire sur l’organisation de l’enseignement du droit en Hollande, et sur les garanties d’instruction juridique exigées, dans ce pays, des aspirants à certaines ponctions ou professions, par M. BlOHDEAU. door Mr. A. DE PiNio, VII, bl. 437.

HOOGESCHOLEN (Duitsche). Getal studenten aan de — in 1844- 45 , VI , bl. 158.

— Id. aan de boogeseholen en gymnasiën in Rusland , VI, bl. 159.

HUI3VADER. A. van Akerlaken, De diligentia bonipatres-familias jur, Neerland., door Mr. A. DE PlNio, VIl , bl. 145.

HUUR. Verklaring van art. 1188 B. W., door Mr. J. E. GoüDSillT, X, bl. 28.

— Over de uitgestrektheid van het privilegie der huurschuld van onroerende goederen, door Mr. W. S. vAN Reesema , Vl, bl. 384.

HUWELIJK (Dubbel). Zie Dubbel huwelijk.

HYPOTHEEK. Toevoegsel op Themis, Dl. I, bl. 15 en volgg., door Mr. .1. E. Goüdsmii, Vl, bl. 608.

— De verpUgting tot kadastrale aanwijving der goederen , bij hypo-theehstelling en inschrijving van — , door Pa. J. Bagbiene, VIII, bl. 491

— Zie ddvijs enz.

-ocr page 698-

1.

IETS MOTIVEREN (Over bet) van vonnissen, duor Mr. A. de Pinto, VI, b'. 396.

INDIF. (Nedebiandsch). Staatsblad vuor—cii de nieuwe'velgeviiig voor — , VIII, bl. 460.

— De opstelling van versebillende reglemcnlcn betreffende de nieuwe wetgeving aan den Gouverneur-Generaal opgedragen, VIII, bl. 634.

— Hieraan voldaan, IX, bl. 1.59.

— Overzigt over de nieuive wetgeviny voor —, door Mrs. A. DE I’IKIO en G. M. van der Linden, IX, bl. 169.

Inleiding, IX, bl. 169,

U. Algemeene bepalingen van wetgeving, IX, bl. 360.

— rerzameUng van instrucliën, ordonnantiën en reglementen voor de regering van —•, door Mr. P. MuER, X, bl. 337—347.

— Statistiek in — in 1820, 30, 40, 47, X, bl. 350.

— Gercglelijke statistiek in —, over de jaren 1838—1345, X. bl. 666.

— Tijdsebrift voor de regtsgcleerdbeid in — ontworpen, Vlll, bl. 157; IX, bl. 330.

— Het tijdsebrift: het liegt in —, X, bl. 347.

— Prijsvraag van bet Koninklijk Nederlandscb Instituut over de wetgevingen der inlanders in — VIII, bl. 319; X, bl. 350.

— (West-). Hervorming in de regterlijke magt, VllI, bl. 475.

— Zie Bank Çlf^est-Indische).

INSTELLINGEN. Zie Catoniana (Regula).

INSTRUCTIE De l’instruction écrite etc., door den beer Margin, IX, bl. 70.

— (Voorlooplge). Zie Getuigen.

INTEREST-BEREKENING (Weltelijke). G. J. C. Scdimmeipenninck, Questiones juridicae inaugurales, door Mr. Dav. H. I.EVÏSSORN, IX, bl 320.

INTERLOCUTIE. Is de reijter bij de eind-uitspraak aati zijne — gehouden? door Mr. M. Eïsseh , VII, bl. 49.

ITALIE. Nieuwe voortbrengselen der wetenschap in —, door den heer Mittermaier, VIII, bl. 154,

-ocr page 699-

J.

JAGTREGT. R. J. ScHUiMELrENWiKCK , Diss. hist. jur. inaug.de jure renationis ; — J. L. VAN Reede, Spec. hist. jur. inUug. quo inquiritur qitaeuam sint principia, quibus leges venatoriae olim fundatae sint hodieque innitantur, door Mr. GlJSB. M. v. D. Linden, X, 649.

,IAVASCHE BANK. (Over het proces tegen de), door L. van Vuet , berigt deswege, VU, hl. 478.

JEUGDIGE GEVANGENEN. Zie Penitentiair stelsel.

JUSTITIE (Preventieve). Zie Preventieve Justitie.

K.

KAAPVAART. H. A. van Dijck, Spec. jur.gentium inaug. de collegUs archithalassicis., door Mr. GiJSB. M. v. D. Linden, X, bl. 657.

KADASTER. Zie Hypotheek.

KANTONGEREGT. Over het beginsel der Hederlandsche wetgeving.f dat ieder in staat is zijne zaak bij het — te behandelen, door Mr. A. OUDEMAN, IX, bl, 212.

— Over de bevoegdheid en de verpligtingen der kantonregters, bij ver-koopingen van onroerend goed, art. 1255 B. fP., artt. 857—859 fP. K.. door G. B. Emants, iX, bl. 576.

— Mr C. M. VAN DER Kemp, Ontwikkeling van het recht, betrekkelijk de kantongerechten, door Mr. P. G. ten Zeidam Ganswije, Vlll, bl. 408.

— Mr. J. G. DE WllT Hamer Jr., Handboek voor de kantongeregten, door Mr. C. B. Emants, X, bl. 114.

— Zie Gctuigen-verhooren.

KERKELllKE WETTEN. C. IIoter, — voor de Hervormden in Nederland, doorMr.G. M. vander Linden, X, bl. 139.

KERKFABRIEKEN Over de gegrondheid der — om op Ie komen tegen het domein, IX, bl. 331.

KINDEREN. Zie Erf regt.

KOLONIAAL BEGT. Zie Indië (Ned. Oost-} en Indië (IPest-} KOLONISATIE. Zie Armoede

KONING (De). Pleitrede, door Mr. J. H. G. Boissevain, ten betooge, dat — niet wordt getroffen door het oordeel over eene daad van regering : toelichting en pleitrede van het 0. ld. bij hooger beroep tegen K. van Huist enz., door Mr. A. DE PlNTO. VIII, bl. 246.

-ocr page 700-

KOOPHANDEI, (Welhoek van), met aanteekeningen van Mrs. C. D. AssER, W. E. J. Berg tan Dussen Muilkerk, M. H. Godeeroi, J. W. TuDEMAN en ,J°. de Vries Jz., door Mr. A. DE Pinto, VII, hl. .^79.

— Zic Orderbrip^'es.

KOOPMANSBOEKEN. J. L. Smit Kruisinoa, De mercatoruin libris, door Mr. A. de Pinto, VII, hl. 626.

KWELDER-QL'ESTIE (de) nader toegelicht, of betoog, dat de kwelderlanden en aanwassen, langs onze wadden gelegen, niet zijn de eigendom van den Staat, maar der tegenwoordige particuliere bezitters . en niet vallen onder het bereik van art, 538 C, €iv, of onder dat van het daarop gebouwde Keizerlijke decreet van den 11 Januarij 1811, door Mr, G. M. TAN DER LINDEN, VII, hl. 598.

1,

LANDREGT (Sclwcrdcr). Zie Sclwerder Landregt.

LANDVERHUIZERS. Voordrag! tot beperking van den toevloed der — in Noord-Amerika, VUI, hl. 160.

LANÜVERTEGENWOORDIGERS van Pmissen, VIII, hl. 635.

LEGATEN. Zic Catoniana (Regula).

LEGITIME PORTIE. Zic Èrfregt.

LETTERKUNDIGE EIGENDOM. AVerk van den heer Lesenne, te Parijs, VllI, hl. 160.

LEVERING. Zie Eerkoop.

LEIJDEN (Hoogeschooi te). Prijsvraag in de faculteit der regten, over 1845, VI, hl. 157.

— Over 1846, Vll, hl. 154.

LLIFSDAVANG. Zic Vreemdeling.

LIVINGSTON (E.). Het leven en de werken van — naar Mignet, X, hl. 165.

LOMBARDEN. Over de — in België: het werk van den heer Arnauld deswege, Vll, hl. 485.

LUTTENBERG (ll. J. C.). Quaestiones juridicae inaagur., door Mr.

A. DE PiNiO, VI, hl. 661.

M.

MAKELAARDI.J. V. M. Nu.si. De munere proxenetarum, door Mr. A.

DE PlNTo, Vll, hl. 631.

-ocr page 701-

MAKELAARS. Mr. B, DosKER Cdrtius, Onderzoek over de weltigheiii der stedelijke reglementen en tarieven roor de —, door Mr. A. BK PiNTO , VU , bl. 105.

MARITALE MAGT. A. P. van der Mersch, Specimen Historico-Juridicum , de potestate mariti in ua-orem, ex moribus Germano-rum ei antique jure patrio illustrata, door Mr. G. M. VAN DER Linden . VI , bl. 655.

MARKTGELD. Iets over den aard van het —, o/de recognitiën voor het gebruik van plaatsen op de openbare markten , door Mr. N. Olivier , VU , bl. 489.

MEIJER (J. D.). Verhandelingen in geleerde genootschappen . van—, Eerste bundel, letter-, oudheid- en taalkunde, VI, bl. 293.

— Id. Tweede en laatste bundel, letter-, oudheid-en geschiedkunde, door Mr. DAT. H. LEWSSOHN, VIl, bl. 432.

METTRAY. Over de Fransche kolonie te —, door den heer W. II. SVRINGAR , VIII , bl. 307.

MILITAIRE KRING VAN VESTINGEN ENZ. Onderzoek of de wet van den 16 November 1814 (Staatsblad n“. 106), houdende bepalingen omtrent de militaire landsgronden en gebouwen, en het bouwen en aanleggen van woningen, tuinen en boomgaarden of andere gestichten , in den omtrek van vestingen, sterkten, posten en linié'n van defensie , toepasselijk is op den omtrek van zoodanige vestingen , als na de uitvaardiging dier wet, of althans na de invoering der Grondwet van 1815, zijn gesticht, en bij Konink. besluit van 8 Julij 1844 (Staatsblad n“. 44), zijn verklaard tot vestingen van den eersten of tweeden rang, zoodat de artt. 9, 10 , 11 en 12 dier wet, zonder eenige beperking, tegen de bezitters van perceelen binnen 300 roeden af stands van zulke vestingen mogen worden ingeroepen, door Mr, A. F. SlïFlÉ , VII, bl, 161.

MILITAIRE KRING. Eenige opmerkingen over de wet van 16 November 1814 (Staatsblad n’. }G} houdende bepalingen omtrent de militairen lands-gronden en gebouwen ; en het bouwen en aanleggen van woningen, tuinen en boomgaarden of andere gestichten in den omtrek van vestingen, sterkten, posten en linié'n van defensie, door Mr. A. UlTTENHOOVEN. IX, bl. 559.

MILITAIRE STRAFOEFENINGEN (Over de) in Engeland. VU, bl. 487. MILITIE-WETTEN (Nationale). VerpUgting tot aangifte ter inschrijving. — Strafschuldig heid wegens nalatigheid, lt;loor Mr. P. VAN VOILENDOVEN, VI, 1)1. 229.

MINDERJARIGE (Goederen van den) Zie Voogdij.

-ocr page 702-

— 16 —

MISDAAD. Zie fletuiijeais.

MONTPENSIER (Huwelijk van). Zie Utrecht (yrede van),

MOTIVEREN DER ARRESTEN IN CASSATIE, /eti over het— van den floogen Raad in cassatie, door Mr. A. DE PiNTO, Vl, bl. 396.

— Toevoegsel, VU, bl. 184.

V

NABURIGE ERVEN Over den zin en de strekking van art. 702 B, tf'., door Mr. Dav. II. Levissodn , VUI, bl. 485.

NALATENSCHAP. Eene vraag betrekkelijk den inbreng in eene —, beantwoord , door Mr. Dat H. Levyssohä , X, bl. 205.

NALATIGHEID (Strafscbuldigbeid wegens) , in de aangifte ter inschrijving , Vl, bl. 229.

NATUURLIJKE KINDEREN. L A. D, Nijpeis , De liberarum natura-Hum juribus in bonis parentum, secundum fus Francicum et Heer-landicum, IX , bl. 702.

__11. J. BuRGEll. De successione in bonis liberorum naturalium agni-torum, secundum art. 918 0. Civ. Belg., door Mr. I?AV. II. I.Evrs-SOHN, IX, 702 en 703.

NATUURLI.TKE VADER. Zie Geboorte-aangiJten,

NATUURLIJKE VERBINDTENISSEN. Zie Uerbindtenissen [natuurUgke'l. NEDERLAND. Proeve van vergelijking tusschen — als Gemeenebest, in 1743, en — als Koningrijk in 1843, zoo in betrekking tot des-zel/s staatkundigen als zedelijken toestand, door Mr. J. H. TAN DER ScDAAPF, door Mr. J. DE Witte van Citters, iX, bl. 668.

NEDERLANDER. Over den slaat van —, door den heer J. R. Thorbecee ; I’M gelegenheid der al of niet toelating van den heer van der Bogaerde 1er Tweede Kamer, VflI, hl. 149.

— In België. Zie Vreemdeling.

NEDERLANDSCtlE WETGEVING (De) en het Socialismus, door Mr, .1. DE WiTTE TAN ClTTERS, X, bl. 45.5.

NEGOTIORUM GESTIONE (De) «ne mandato : spec. jur. inaug. van C, H. L. tan Wensen, door Mr. Dat. 11. Lettssohn, X, bl. 333.

NIET (Tc) gaan van verhindtenissen. Zie Ferbindtenissen.

NOTARIAAT. Handboek voor Notarissen naar de Nederlandsche fVetge-ving, van fir. i J.LoKE, door Mr. Dat. H. Lettssohn, VII, bl. 592.

— G. PiiESTER, Leesboek der Notariële wetenschap. — W. F. OvER-BOFF Jr., De Nederlandsche Notaris, Handboek bij de uitoefening der notariële praktijk; Tu. TAN UiJE Peterse, Handleiding tot

-ocr page 703-

heoe/enirig van het Plotaris-ambt ; H. K. .1. VAN DEN BOSSCHE, Handleiding tot voorbereiding tot het afleggen van examen voor het ISotaris-ambt. Aanteekeningen op de wetten van den 31 AZt’tl843 (Staatsblad nquot;. 22 en 23) eetrekkeiuk boedeischeidingen , door Mr. C. VAN Bbu, VIII, bl. 593.

NOTARIAAT. W. F. Oiten, Comparatio legis Francicae, d. 25 W. yen-tosiia.X.1, et legis Keerlandae d. S ld. JulH. a- MDCCCXLII, door Mr. A. UuTlENHOVEN. IX. bl. 147.

O,

OCTROOI JEN (Gemeente-). Over de —; het werk van den heer T. Isaac deswege, VII, bl. 486.

ONDERWIJS (Honger). Zie Staats-examen.

ONROERENDE GOEDEREN. Zie Suursehuld.

ONSCHENDBAARHEID DER WETTEN (Over de), door Mr. W. A. C.

BE JoNGE, X. bl. 353,

ONTEIGENING ten algemeenen nutte, gadegeslagen op het gebied van regtswelenschaji en wetgeving, van W. D. S. ; door Mr. N. OLIVIER, VI, bl. 287.

OO TENRIIK. Nieuw Wetboek van Koophandel in —ontworpen, VlII, hl. 160.

ORDERBRIEFJES (De) en assignatiën in het Üederlandsch IFetboek van Koophandel vergeleken met de Duitse he Eigner-Wechsel, door Mr. 1. G. Kist, X, hl. 475.

OUD-VADERLANDSCH REGT. Zie Cassatie.

OVERBEVOLKING. Zie Armoede.

OVEREENKOMSTEN. De leer der — en verbindtenissen in praktijk gebragt, met mededeeUng van formulieren voor de meeste onder-handsche akten, der derwege verschuldigde zegel-, registratie- en hgpotheek-regten, door Mr. Dav, H. Levïssohn, IX, bl, 395,

3

-ocr page 704-

P.

FASQUIER (E.) Over het leven en de werten van —, door den lieer L. Fecgères, X, bl. 352.

PENITENTIAIR STELSEL. Over het toepassen van het stelsel van a/-zondering, ook op vrouwelijke veroordeelden en jeugdige gevangenen, door W. N, Wabnsixck Bz.; door Mr. A. DE PiNTO, VUI, bl. 270.

PENITENTIAIR CONGRES Ic Frankfort, Vil, bl. 638.

— te Brussel, VIII, bl. 317 en 482.

— Voordragt wegens het — in Engeland, VUI, bl. 453.

PERSOON (BURGERLIJK). Zie Gemeente.

PLAATSELIJKE BESTUREN. Mr. G. DE Vries, De wetgevende magt der plaatsclijke besturen, naar art. 153 der Grondwet, door Mr. A. DE PlNTO, VII, bl. 263,

— Zie Pruissen.

PLAATSELIJKE REGLEMENTEN. Over de wet van 6 Vaart 1818 (Staatsblad n“. 12), omtrent de straffen bij — vastte stellen, door Mr. J. R. Thorbecke, VUI, bl. 54.

PLANTEN. Zie Eigenaars.

PLIESTER (G.), Bedenkingen op het advies van Jlir. M. TAN Potikam-MEB, door Mr. A. DE PiNiO, VII, bl. 113.

POLITIE-OVERTREDINGEN. lets over wanbedrijven en — ,inverbnnd met de wijzigingen, ten aanzien dier onderscheiding ingevoerd door art. 44 van de wet op de B. 0., door Mr. P. VAN VoilENHOVEN, VI, bl. 541.

POLITIE-REGT (Over), door Mr. C. J. François, V11, bl. 83.

— Zie ook Eigendom.

PRAEJUDICIELE GESCHILLEN. Mr. J. H. Gll9üiN,Oe leer der — van het hedendangsch regt, door Mr. A. de Pinto , IX, bl. 133.

— Mr. J. H. GilODiN, Ontwerp van wet over de —, door Mr. A. de Pinto, TX, bl. 502.

PRAELEGAAT. (Over het). Bijdrage tot verklaring van art. 1006 B, fP,, door Mr. C. tan Beu, X, bl, 193.

PRAEVENTIEVE JUSTITIE, door Mr. W. A. C. de Jonge, VII, bl. 229.

PROTEST. Zie IPisselregt.

PROVINCIALE STATEN. Zie Staten der Provinciën.

PRUISSEN. Berigt over dcalgemeenc landvertcgenwoordiging in —, VI, bl. 159.

— De wetgeving omtrent de ptaatsehjke besturen in de Pruisstsche

-ocr page 705-

nÿn-provincie sedert de Fransche omwenteling ; en een orerzigt der onlangs vastgestelde Gemeinde-Ordnung, door Mr. J. DE WiTTE ViK ClTiERS, VI, W. 551.

PRUISSEN. Landvertegenwoordiging in —, Vlll, bl. 635.

— Dc geheel kostelonze regtsbedeeling in — opgegeren, VUI, bl. 635. — Wijzigingen in het Strafwetboek, IX, bl. 330.

Q.

QUAESTIONES QUAEDAM. P. van Odteren, Quaestiones quaedam ; C. G. I.CZAC, Quaestiones juridicae inaugurales ; F. A. Lanrow, Quaestiones juridicae; .1. VAN Vreedenburcii. Quaestiones ewjure Romano ; L. A. SlAJiMiER, Quaestiones juridicae ; S. J. A. VAN Wai-CHEREN, Quaestiones juris civiles et criminales ,■ door Mr. Dav. H. LEVÏSS0HN, VIIl, bl. 621.

R.

RAAD VAN STATE. .J. H. F. VAN EwuCK, Specimen kistorico-jn-ridienm inaugurale de primordiis cnncilii status a Carola V ordinati, door Mr. W. A. C. DE .JoNG, VII, bl. 613.

__Beschouwingen over de wijze van regeling der gamenstelling en de bevoegdheid van den — alsmede over de aan dit collegie op te dragen regtsmagt in administratieve regtszaken, door Mr. J. K. AV. QCARIES VAN ÜFPORD, IX, 1)1, 473.

— De concilia status Francico et Weerlandico auct. .1. QoARlES VAN UïEORD, door Mr. AV. A. DE Jonge, Vl, bl. 145.

REGERINGSDAAD. Zie Kioning.

REKENPLIGTIGIIEID. Over de middelen om 's Rijks rekenpUgtige ambtenaren tot het doen hunner rekening te noodzaken, door Mr. A. DE PiNTO, X, bl. 365.

REGT (De grondslag van het), door Mr. A. M. deRocville, X , bl. 301. REGTER. Zie Interlocutie,

REGTERAMBT. B. J. B. van Sonsbeeck, De munere judicis, door Mr. Dav. H. Levissorn, VIII, bl. 301.

REGTER-COMMISS.ARIS. J. H. C. Cazids , Dejudice delegate ad gues-tiones criminales, door Mr. A. DE PlNlo, X, bl. 500.

REGTERLUKE MAGT. Wet nopens de bezoldiging van de —, VI, bl. 502.

-ocr page 706-

REGTERLUKE MAGT. Over de ondcrschiûdiiig van rcglsgcbied door de — en over de algnneenc maatregeica van inwendig bestuur. Zie StaaUreyt.

REGTSGELEERDE ADVIEZEN. Verzameling nan — (Tweede verzameling), door Mr. J. DE Witte van Citters, VIU, bl. 129.

— (Derde verzameling), id., IX, bl. 301.

REGTSGELEERDHEID. Mr. M. C. van Hall, Gemenyde geschriften betrekke lijk tot de geschiedenis, de letterkunde en de geschiedenis der Vaderlandsche —, door Mr. Dav. H. Levtssohn, X, bl. 323. RECIDIVE. Over het hertaUen in en het herhalen van misdrijf, door Mr. M. M. VON BAVMnAUER, VII, bl. 386.

— (Vervolg en slot), VU, bl. .538.

ROERENDE GOEDEREN. (In beslag genomene). Zie Beslag.

ROMEINSCH REGT. J. II. Rico, Specimen historico-juridicum inaugurale de Senatusconsultis et constitutionibus Hadriani, secundum eum ordinem, giio apud Gaium laudantur, door Mr. N. Olivier, VII, bl. iTl.

RU.SLAND. Statistieke opgaven nopens de boogcscholen en gymnasiën in — , VI, bl. 159.

RIJNSPOORWEG. Iets over den — en de rerpligtingen en regten der contractanten, door Mr. G. M. van der Linden, VI, bl. 481.

S.

SCHEPENEN VAN ’.S HERTOGENBOSCH (Jurisdictie der), C. J. van Berestein, specimen bist. jur. inaug. de jurisdictione cum cirili turn criminali Scahinorum Sglvaducensium, door Mr. P. W. Tadama , VIII, bl. 145.

SOCIALISMÜS (De Nederl. Wetgeving en het—), door Mr. J. DE Witte VAN Citters , X, bl. 455.

SOLIDARITEIT EN HANDELSVERBINDTENISSEN. J. A. Molster, de solidaria in rebus mercatoriis obligatione, door Mr. A. DE PiNTO, X, bl. 336.

SELWERDER LANDREGT, door Mr. H. 0. Feith. — Landrecht des Olden Amptes enz., door Mr. J. L. G. Koning; benevens een geschiedkundig herigt over gemelde Landregten, door Mr. J. Diers, VUL bl. 432.

-ocr page 707-

SPANJE. Zie Staatsregt.

STAATSAMBTENAREN. J. R, CoRVER Hoon, Commentarium in art, 92 legis (le re /ud., door Mr. A. BE PiNTO , VI, hl. 646.

STAATSBESTUUR (Nederlandscli). Beginselen aan —, door Mr. N. OllviER, Vt, bl. 449.

STAATSBURGERSCHAP. Advijs van den heer Tdorbecke over de al of niet toelating van den heer VAN BEN Bogaerbe ter Tweede Kamer, VIII, bl. 149.

STAATSEXAMEN. Bedenkingen tegen het Koninklijk besluit van 20 Mei 1845 (Staatsblad n°. 45) , door Mr. J. VAN Lennep; door Mr. Dav. H. Levyssohn , Vil, bl. 127.

STAATSHUISHOUDKUNDE. Proeve uit een onuitgegeven stantshuis-houdkundig geschrift: Het welvari'n der stad Leiden, opgesteld in den jare 1659, door Mr. P. BE IA CoüRT, met portret, levensbe-rigt des schrijvers en aanteekeningen voorzien , door Mr. N. Olivier, vu, bl. 416.

— Sir Robert Peel’s redevoering over de voorgenomene hervorming in het Hngelsche tarief van inkomende regten, vertaald door S. VISSERING. — Geschiedenis der tariefshervonning in Engeland, door .Mrs. D. A. POLTIELJE en S. VISSERING. — Liberté' du commerce. L’origine, les torts et la chute prochaine dn sgsleine entravant. par A. Elink Sterk, Jr. — De rrije handel oj redevoeringen van WiisoH.Fox, COBBEN, Hume, Dr. Bowring, Dr.Cox, O’Connell, G. Thomson, Ricarbo, M. Gibson, Bright, vertaald door II. M. BE Graaff. — Staathuishoudkundige drogredenen van Fa. iissvikt, vertaald door Mr. W. R. BoER. — Tmee voorlezingen over graanwetten en graanhandel, door Mr. C. A- BEN Tex. —Brief aan den heer Mr, C. A. BEN Tex, over de graanwet, door Mr. J. Bare. — De strijd tusschen theorie en praktijk, — Eene wederlegging der gevoelens van het JJandelsblad en den Hoogleeruar BEN Tl.x. over de beslissing der graanwetten, of hel zoogenaamde groote pleit.

Daadzaken betrekkelij.k de graanwet, en aanteekeningen uit statistiek en geschiedenis, graanbouw en graanhandel betreffende. — Een woord betreffende de graanwet, Bedenkingen tegen het werkje : getiteld: «Daadzaken betrekkelijk de graanwet.» — Iets over de graanwet; de requesten uit Zutphen en Zalt-Bommel nader toegelicht-, door Mr. N. Olivier, Vlll, bl. 385.

— J. R. LoMAN , Diss. polit. jurid. quaprincipi quaedani oeconomiae politicae tractantur , door ^lr. G. M. van ber I.INBEK , VIII, bl. 445.

— VCongres van) te Brussel, VUI, bl. 482.

-ocr page 708-

Si'AAÏSHUISUOUDKUNDE. Verzameling van de voornaamste schrijvers over de — in Parijs uitgegeven, Vlll, bl, 635.

— N. H. NjJSI, spec, oec. pol. jur. inaug. de libera 7nercatura. door Mr. G. M. T. D. Linden , X, bl. 655.

•STAATSMISDRIJVEiV. W. C. K. Evertsen de Jonge , Disp. r/erfetej^ contra rempublicam admissis ac praecipue de horum malefidorum conatu, door Mr. M. M. VON Badjidaber , VIU, bl. 273.

.STAATSREGELING VAN GRIEKENLAND. Zie Griekenland.

STAATSRAAD. Zie Raad ran State.

STAATSREGT, De Regeringen tie Untie sedert iG’i'Z tot If.^o (^ontirik-keling ran Slaatsregtelijke theoriën) .door Mr. G. W. Vbeede ; door Mr. G. M. VAN der Linden, VT, bl. 299.

— Histoire constitutionnelle de la monarchie espagnole , depuis l’invasion des hommes du nordjusguà la mort de FERDINAND Vil , parle Comte Victor du Uajiel , door Mr. J. de Wiite van Ciiters, Vni,bl. 282.

— Beschouivingen over de overschrijding ran regtsgebied door de regterlijke magt en over de algemeene maatregelen ran inwendig bestuur, door Mr. J. Quaries van Ueeord, IX, bl. 367.

STATEN DER PROVINCIËN, fels over het vierde Hoofdstuk der Grondwet : l'an de Staten der Provinciën , doorMr. M. EïSSEll , VI, bl. 1.

— Idem. [Penolg en Slot), VI, bl. 161.

STATISTIEK. Verhandeling van den heer Qdeieiet , te Bru.«sel, Des principes gui doivent servir de base à la statistigue morale, et jiarticuliérenient de l’influence de l’âge sur le penchant soit au crime, soit au suicide, VIH, bl. 315.

— (Gereglelijkc), door Mr. M. M. v. Bavjihader, VU, bl. 481.

— Staten betreffende de — in Nederland, over 1836—45, VUI, bl, 151.

_ Id, over 1846, IX, bl. 159—168,

— Id, over 1847, X, bl. 188—192.

— Plagtige opmerkingen over de^ statistiek der bevolking onzer gevangenissen sinds k^^Q , door bir, M, M. v. Badmuaijer, VUI, bl. 308.

__Voorziening in cassatie in strafzaken van 1 Ort. 1838 tot 1 Sept. 1846, door deuzclfden, VUI, bl. 312.

— in Frankrijk, over 1845 en vroeger, VUI, bl. 627.

— in België, over 1840—43, X, bl. 188.

STEDELIJKE REGLEMENTEN. Zie lUakelaars.

STELLIONNAAT. J. D. MusODEIIER, De stellionatus crimine, door Mr, A. DE PiNTO , IX, bl. 702.

— Zie Oplig ting.

-ocr page 709-

— 23 —

STRAFFEN bij plaatsdijke rcglemenlcn. Zie Plaalselijke regletnenten. STRAFREGT, lets over het begrip van voortdurende en voortgezette misdrijven, vooral met betrekking tot de praktische toepassing der strafwetten, door Mr. J. de Wai, VI, bl. 421.

— P. M. NoLTDEUlüS, De poenis, door Mr. A. de PiNlo, VIII, bl. 294.

—• C. J. A. DEN Tei, De causis criminum, door Mr. A. de PiNTO.

VIII, bl. 437.

— De leer der staatsmi.sdrijven. Zie Staatsmisdrijven.

STRAFVOLTREKKINGEN. Iets over openlijke —, VII, bl. 245.

STRAFVORDERING. Bestaat er wetstrijdigheid tusschen de slotbepaling van art. 13.5 en art. ^OT. tweede lid, van het ITetboek van —, door Mr. P. van Voi1£Nd:oven , VI, bl. 409.

— Beschouwing van eenige Junten uit het H'etbock van —, door Mr. G. M. VAN DER Linden, VIII, bl 537. STRAFWETBOEK. Zie Code Penal.

STRAFWETGEVING IN FRANKRIJK. Over de ontwikkeling der —, door den proc.-gen. Dun N , VIII, bl. 633.

— IN PK LISSEN. Wijzigingen in de —, IX, bl. 330.

STRAFZAKEN (llooger beroep in). Zie Booger beroep.

STRATEGISCHE KRING. Zie Militaire kring.

STUDIEBEURZEN (Fondatiën der), Vil, bl. 485.

SUCCESSIE. Handboek voor de toepassing der wetten op de heffing van de regten van — en van overgang bij overlijden, door J. W. RoUAERDS, VIII, bl. 106.

SUCCESSIEREGT. H. Enceiberis, Diss. jur. publ. inang. de succes-sione in regnum ex lege imperii nostra •, door Mr. G. M. VAN DER Linden , VIII. bl. 448.

T.

TAAL. Over de verbetering van de — in .sommige regtstermon , VIII, bl. 481.

TARIEFHERV0RMING IN ENGELAND. Zie Staathuishoudkunde.

THALMUDISCIl REGT. S. Ketzer, De tntela secundum jus Thalmu-dicum, door Mr. D. PoiAK Daniels, IX, bl. 308.

TIENDREGT. F. L. Rambonnei, De iis, guae recentiori actate circa decimarum abrogationem acta sant, door Mr. A. DE PiNTO , VIII, bl. 607.

ÏOLQÜAESTIE. Zie Zwolsche Diep.

-ocr page 710-

— 24 —

TWAALF TAFELEN. M. des Amorie van der Hoeven, Specimen jurid. inaug. de furtis ex jure XH tabularum, door Mr. N, Olivier , VII, bl. 475.

TWEEDE ECHTGENOOT. Over het voordeel, dat de —gt; zoowel volgens gemeenschap als erfregt van den anderen echtgenoot mag genieten, door Mr. H. Obreen, VU, bl. 330.

— Eenige onnoauwkewrigheden en minder juiste voorstelling in de verhandeling van Mr. W. Triebels, betrehhehjk art 230 en 240 11. ff'., door Mr. C. van Bell, VIII, bl. 189.

TWEEGEVECHT. Mr. H. Pels Kijken, Pleitrede over de regtsvraag, of het duel mei deszelfs gevolgen bij de bestaande wetten is voorzien, gehouden voor hei Poog Militair Geregtshof, den 22 en 23 Mei 1844, gevolgd door eenige algemeene beschouwingen over eene wetsbepalinri omtrent het duel, door Mr. G. M. VaN DER LlNDEN, VI, bl. 131.

— Jurisprudciitie omtrent het — in Frankrijk, VIU, bl. 481.

U.

Uiterste willen. Owr de leer der— en de erfopvolging krachtens dezelve, naar het Xederlandsche regt, door Mr. Dav. H. Levï'ssoiin,

VI, bl. 369.

— Idem, VI, bl. 527.

— Idem , VII, bl. 37.

— Zie Erfgenaam (Fiduciaire).

UNIE VAN UTRECHT (De). Eene voorlezing, door Mr. J. J, HlNLÓ-PEN, door Mr. R. W. Tadama, VI, bl. 610.

UTRECHT (Vrede van). C. Ta. TAN Lijnden, Specimen juris gentium inaugurale quo inquiritur an matrimonio duels de Montpenster pax Eheno-TraJeclina eiolata did posset, door .Mr. J. DE WiTlE VAN Gitters, X, bl. 332.

— (De Unie van). Zie Unie.

UITWEG, Over art. 719 B. »r., door Mr. G. M. van der Linden, VI, bl. 329.

V.

VENNOOTSCHAPPEN. Over de vraag, zijn commanditaire — met nan-deelen aan toonder bestaanbaar? door Mr. A. S. van Nierop, VI, bl. 39,

-ocr page 711-

VENNOOTSCHAPPEN (Naamlooze). Kunnen vreemde ~, en bepaal-ddijl verzekering-jnaatsehappijen, bestaan en kracht naar de wet hebben in België, zonder verlof van den Koning der Belgen? Vin, bl. 157 en 475; IX, bl. 331.

jVKRBINüTENISSEN (Over het te niet gaan van), lets over artt. 1417 en 1304 B. IT., door C. W. Opzoomer, VI, bl. 204.

— (Natuurlijke). C. G. Opzoomer, Dissertatio juridica inauguralis de nnturali obligatione, door Mr. N. Olivier, VU, bl. 300.

— Zie ook Overeenkosasten.

VERGIFTIGING. Reglsgeding van I)r. Schets van Rloosierhois, beschuldigd, doch vrijgesproken van —, VH, bl. 164.

VERGOEDING, J. J. van Ieeüwen, De darnno reo absoluto illato, cum privatim tam publice resarciendo; door Mr. A. HE PiNTO, X, bl. 156.

VER.JARING. Over de — van drukpersmisdrijven, door Mr. A. DE PiNTO, VIII, bl. 68.

— f'an den aard der — volgens het Piederlandsch Burgerlijk B'et-boek. door Mr. J, C. van de Kasteele, X, bl. 525.

— van Boneval Fadre, Specimen inauguralae continens observationum ad tit. fll, lib. If. Codicis Civilis Capita IV, door Mr. .1. E. GoDD-SMIT, IX, bl. 675.

— Traite' de la prescription en matière criminelle , door den hcci Coo-SIÜRIER, X , bl. 510.

VERKOOP. Over openbaren —• van roerende goederen, door Mr. G. M. VAN der Linden, VII, bl. 186.

— Over de rerpligtingen van den verkooper van onroerend goed, door Mr. T. G. VAN GoRKC.M, VIII, bl. 20.

— VAN ONROEREND GOED. Zie Ter koop,

— Nog iets over de lerering bij —, door Mr. N. OLIVIER, VIH, bl. 33.

— Over de verpligting van den verkooper van onroerend goed tot levering, door Mr. N. Olivier , VIl, bl. 384.

— Over de verpligting tot levering van den verkooper van onroerende goederen, naar aanleiding van evengemeld opstel van Mr. N. Olivier, door Mr. J. E. GoHDSMlT, Vil, bl. 497.

VEROORDEELDE. Gratie te verlcenen aan een —, ofschoon hij die niet had gevraagd, of geweigerd, VlU, bl. 147.

VERZEKERINGGENOOTSCIIAPPEN, Zie Vennootschappen (Naamlooze}. VERSCHOONING VAN GETUIGENIS. Zie Getuigenis.

VERSTEK. G. II. .1. Jolles, De absentibus in causis criminalibws, door Mr. A. DE PiNTO, Vl, bl. 323.

-ocr page 712-

VERWONDING. Over het straffen van moedanlUgs —, volgens het vroeger Nederlandsche regt, door Mr. L. Pu. C. VAN DEN Berg, VI, bl. 246.

VESTINGEN. Zie lUilitaire kring.

VONNISSEN (Voorwaardclijkc). Zie roorwaardelijke vonnissen.

VOOGDIJ E.N CURATELE. C. J. LONGS 3r., Quaestiones Juridicae inaugurales, door Mr. Dav. H. Levïssohn, IX, bl. 707.

— A. Sun, Handleiding voor voogden en toeziende voogden, door Mr. Dav. H. Levïssohn, X, bl. 142.

— Mr. P. R. VAN DEN Berg, Proeve over het beheer van den voogd omtrent de goederen van den minderjarige, volgens de beginselen van het Hederlandsch burgerlijk regt, door Mr. E. A. T. Weve, X, bl. 491.

— Zie Thalmudiseh regt.

\00RL00PIGE GEVANGENNEMING. Zie Gevangenneming.

VOORWAAR DELUXE VONNISSEN (Over), door Mr. A. de PlNIo, VH, bl. 522.

VOORTDURENDE EN VOORTGEZETTE MISDRIJVEN. Zie Strafregt. VREEMDELING. Elk vonnis van veroordeeling tegen een — ten voor-deele van een Belg, heeft van regtswege den lijfsdwang ten gevolge, VIII, bl. 158.

— De persoon, in Zeeland geboren, van Nederlandsche ouders, is in België — gebleven, bij gebreke van het afleggen der verklaring bij art. 2 der wet van 22 Sept. 1835, IX, bl. 330.

— Over het regt van exterrioraUfeit in verband beschouwd met het burgerlijk en strafregt in Nederland, door Mr. W. A. C. DE JONGE, X, 1)1. 55.

— Sedenkinge7i daartegen. door Jhr. Mr, W. C. K. Evertsen de Jonge , X, bl. 304.

— Vonnissen van vreemde regters tegen Belgen gewezen, in België niet uitvoerbaar dan na revisie en nieuw debat, X, bl. 515.

— De Belgische Regibanken bevoegd, om kennis te nemen van de geschillen tusschen — , ter zake van handelingen buiten ’s lands verrigt, VIII, bl. 475.

— De — die twee jaren in België hebben verblijf gehouden, kunnen worden gedagvaard voor de Regtbank hunner woonplaats, VIII, hl. 475.

VREEMDE NAAMLOOZE VENNOOTSCHAPPEN. Zie Pemioolschappen (Nnamlooze)

VROUWELIJKE VEROORDEELDEN. Zie Penitentiair stelsel.

-ocr page 713-

— 27 —

VKL'CHTAFOKIJVING. L. G. Greeve, De conatu, partus abacti, lîuur Mr. A. BE PiKio, VIII, bl. 134.

VRUCHTGEBRUIK. Studie naar aanleiding van Fr. Vat. § 47, door Mr, J. Kapfeïne VAN DE Cappeuo , X, hl. 214.

VRUIGELATKNE TE ROME. Aanteekening op een opstel deswege. door Mr. C. L. ScnÜLLER, VI, bl. 160.

W.

WEGEN. Resolutie der Gedeputeerde Staten van ZuidhoUand; de judicature 1er zake van overtreding op hel stuk der — uitsluitend aan de regtcrlijkc inagt verbleven, VII, bl. 479.

WERKINRIGTINGEN (De) voor armen uit een staathuishoudkundig oogpunt beschouwd, door Mr. Vt. C. Mees, VI, bl. 621.

WHEATON (H.). Levensschets van —, IX , bl. 325.

WILLEM III (Iets over) en den Raadpensionaris Fagei , naar aanleiding van, L. E. Lenting , specimen historico-politicum de Casparo Fageiio , door.Jbr. Mr. H. .1. VAN der Heim, X, bl. 56.5.

WISSELREGT. S. M. S. Modderman, De litcraram cambia/ium in-dossamento, juris imprimis Neerlandwa habita rationed door Mr. A. DE P)NT0 , Vil, bl. 314.

— lets over protesten van non-acceptatie oj van non-betaling van wissels aan de woonplaats van eenen bnitcnlandschen gezant in ons Koningrijk, door Mr D. Polak Daniels, VUI, bl. 529.

__Ret begrip van wissel in art. 100 van het IKctboek van Koophandel vergeleken, met dat van de Algemeene Duitse he wisselwetdoor Mr. G KisT, X, bl. 79

WOONPLAATS VAN EEN BUITENLANDSCH GEZANT. Zie Ilisselregt.

WRAKING. L. A. A. van Wensen, De recusatione judicis. door Mr, Dav. H. Levïssodn, X, bl. 334.

Z.

ZEDELI.IKE VERBETERING DER GEVANGENEN. 21ste Algemeene Vergadering van het NedcrIandsch Genootschap tot —, VIII, bl. 307.

ZEDELI.IKE LlGCllAMEN, .1. PoLS, de corporibu.s moralibus, X, bl. 635.

ZEE (Rcgl op de), B. D. H. Tellegen, De jure in mare imprimis prowimum, door Mr. .1. DE IViTTE van ClTTERS, X, hl. 329.

ZEEROOF. Z'c Kaapvaart.

-ocr page 714-

ZEGELWET. Wijziging in de — in lielgië, X, bl, 330, ZELFVERDEDIGING TEGEN GEWELD. E. deMak, De vindicta pr,\ vata, door Mr. DiV. H. Levyssohn. VIII, bl. 618,

ZEVEN-KINDEREN-WET. Onderzoek omtrent eenige regisvragen, roort-vloeijende mt de toepassing der tuet van 29 Króse, an Klif, door Mr, Dav H. Levyssohn. Vm, bl, 1,

__De qnaestie deswege ook in België aanhangig, VII, quot;bl, 477.

ZONDAGSWET, IX, bl, 320,

ZWOLSCllE DIEP. L. Oldenhüis Gratama. De Tolguestie van het — toegelicht, door Mr. A. DE PiNlo, X, bl, 320.

-ocr page 715-

II. REGISTER OP DE ARTIKEIEN.

A. GRONDWET.

Fan 1814 :

Art

54, VIII, 1)1. 525.

62, VI. bl. 15.

7.5, VI, bl. 6.

81, Vl, bl. 161.

Art.

.Fan 1816:

Art.

Art.

6, VII, bl.91.

150, VI, bl. 16.

7, VII, bl.91.

154,VI,bl. 162.

73,IX,bl. 408, 416.

172, IX, bl. 413.

129, VI, bl. 8.

226, IX, bl.406.

133, VI, bl. 11.

228, IX, bl. 406.

139, VI,bl. 13.

Van 1840 :

Art.

X, bl. 312.

S, VIII, bl. 150.

48, VI, bl. 156.

57, X,bl.31O.

Art.

X,bI. 1.

IX, bl. 403, 408, 410, 419,423,430,496

-ocr page 716-

— 30 -

Alt.

  • 73, nbsp;nbsp;nbsp;vu, bl. 485.

  • 79, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 2.

  • 106, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 404.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 8,9.

  • 128, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 10.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 10.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 15,163, 166.

  • 131, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 11, 15,166.

  • 132, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 166.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 12.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 12.

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 12.

  • 137, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 13.

  • 138, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 14.

  • 139, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 13.

  • 141, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 16.

142 VI, bl. 17.

  • 143, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 20, 23;

  • IX, bl. 382.

  • 144, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 83, 90.

  • 145, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 23.

  • 146, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 23, 578.

147’ VI, bl. 24.

  • 148, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 23;

  • X, bl. 62.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 25.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 25.

  • 151, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 26.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 162,

  • 133, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 167;

  • VII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 92,107,111,263, 490;

  • VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 66;

Art.

  • VI, bl. 585.

  • 139, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 172.

  • 160, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 138.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 53, 273.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 288;

  • VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 350. 373, 587 enz., 609.

  • IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 559, 682;

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 302, 370, 374.

  • 165, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 588.

  • 166, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 478;

  • VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 350;

  • IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 365.

  • 167, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 350,

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 350, 620;

  • IX, bl. 391.

  • 171, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 408.

  • 172, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 408.

  • 175, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 646.

  • 176, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 646.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 388;

  • IX, bl, 371,374,

  • 178, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 227;

  • VIII, bl. 424.

  • 180, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 2.

  • 181, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 370.

  • 182, nbsp;nbsp;nbsp;IX. bl. 370.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 322.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 322.

  • 192, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 322.

200, X, bl. 365, 372.

213. VI, bl. 482, 487;

IX, bl. 406.

  • IX, bl. 391.

  • 154, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 383.

153, Vin,bl.64.

  • 156, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 131.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 172.

214, VI, bl. 482, 487.

216, VI, bl. 2, 25.

226, VII, bl. 83.

Add. art. 2. VI, bl. 171,661.

Van 1848:

Art,

3, X, bl. 312.

73, X, bl. 334.

Art

115,X,bl. 353.

147, X, bl. 509.

-ocr page 717-

Art.

Art.

1,X, bl. 119.

29,X,bl. 359.

38-42, IX, bl. 215, 620.

C. OVERGANG

Art.

D. ALGEMEEN!

Art.

7-10, X, bl. 56 enz.

E. BURGERLI.

1^ VIII, bl. 160.

32,VIl, bl. 1,21.23, 27, 28.

-ocr page 718-

'Art.'

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 617.

  • 143, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 182; IX. bl. 678.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 182.

  • 438, nbsp;nbsp;nbsp;VIl, bl. 41.

  • 161, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 616.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 616. 663.

  • 167, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 689.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 663.

17O,VI1I, bl. 110.

  • 172, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. .508.

  • 179, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 31.5;

  • X. bl. 660.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 196.

  • 188, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 678.

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;VIIl, bl. 397.

  • 10.5 , VIII, bl. 261;

  • IX, bl. 623.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;V11,1)1. 339.

  • IX. bl. 623. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ ^221. VIII, bl. 201. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i 235, VII, bl. 337.

  • 236, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 539; VII, bl. 330, 357, 342.’ 345; VlII, bl. 189,197, 260. 237, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 539; VII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 343: VIll, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 197.

  • 238, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 339. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• 239. nbsp;nbsp;nbsp;VII. bl. 47.

  • 240, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 190,196. 241, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 264. '244,X,bI.618.

251,VIII,bl.264.

  • 263, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 43.

  • 270, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 506.

  • 272, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 621.

Art.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 182; IX, bl. 657.

  • 276, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 678.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 508.

  • 290, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 182; X,bl. 623.

  • 298. nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 264.

  • 303, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl, 264.

  • 306, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 7.

  • 307, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 382.

  • 311, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 678.

  • 332, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 9.

535, VltI, bl. 9, 127.

  • 333, nbsp;nbsp;nbsp;VII, 10, 16, VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl, 9,

336, VII, 1, 10, 11,25; IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl, 592.

  • 339, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 1, 4, 9—13,15. 21,25,26.

  • 343, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 657.

  • 344, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 127.

  • 362, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 205.

  • 363, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 205; X, bl. 135.

  • 365, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 425. 366. nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 111, 113.262. 367, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 262. 370, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 262. 385, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 333; VII, 1)1. 134. 388,X, bl. 133.

389.x. bl. 133.

  • 390, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 378.

  • 396, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 426.

  • 403, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 150.

  • 413, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 132.

  • 417, nbsp;nbsp;nbsp;X,bl. 130.

  • 421, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 375, 536.

  • 422, nbsp;nbsp;nbsp;VIII. bl. 425;

  • X. bl. 131.

  • 425, X. bl. 131.

  • VIII. bl. 425.

424, VIII, bl. 425;


-ocr page 719-

Ait.

444, X, bl. 131. 431, VIII, bl. 423, 426. 452, vin, bl. 425.426. 444, Vlll, bl. 430; X, bl. 495. 447, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 497. 448, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 387. 449, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 494. 450, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 133,134, 493 453, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 133. 454, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 494. 457, X, bl. 494. 465, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 421. 466, nbsp;nbsp;nbsp;V|]l,bl. 261; X. bl. 497. 467, nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 39. 468, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 497. 470, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 337. 476, X, bl. 133. 478, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 659. 479, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 660; IX, bl. 689. 480, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 660. 481, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 133. 483, IX, bl. 679. 488, VI, bl. 533. SOO, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 532. 501, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 532. 502, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 532. 519, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 109. 520, nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 147. 538, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 306. 540, Vlll, bl. 109. 552, X,bl. 133. 555, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 318; X, bl. 637. 556, nbsp;nbsp;nbsp;IX,bl. 318. 557, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 318. 558, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 318. 564, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 677. 567, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 57; X, bl. 493. 568, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 395, 394. A rt. 570, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 393. 571, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 393. 572, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 393. 573, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 393, bl. 394. 574, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 393. 376, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 634. 577, IX, bl. 145,374, 681. 579, IX, bl. 681. 382, X, bl. 644. 583.x, bl. 644. 684, VII, bl. 451; IX, bl. 317.

  • 585, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 177, 499; VII, bl, 453; lX,bl. 687. 586, nbsp;nbsp;nbsp;VII,'bl. 453. 588, Vll, bl. 521. 590, nbsp;nbsp;nbsp;VI1, bl. 453. 591, nbsp;nbsp;nbsp;V1I, bl. 453,521. 592, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 433; X, bl. 541. 593, nbsp;nbsp;nbsp;VI,bl. 499; IX, bl. 680, 682. 594, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 499; VII, bl. 499.

  • 595, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 458. 597, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 459,461 ; VlIl, bl. 323.

  • 599, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 461. 601, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 515; VII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 462; VIII. nbsp;nbsp;nbsp;bl. 620; lX,bl. 687; X, bl. 637. 602, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 462. 603, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 462. 604, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 177, 183. 605, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 177. 606, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 177, 186; X, bl. 637; VII, bl. 462.

6ll,Vl.bl.515;

1 VII, bl. 467.


-ocr page 720-

— 34 —

Alt.

  • 612, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 186; VII, bl. 463.

  • 613, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 463.

  • 617, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 464. 618,VI,bl. 177;

  • VII, nbsp;nbsp;nbsp;bl.463.

619, VI,bl.l75,177,182,188; VII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 463; IX. nbsp;nbsp;nbsp;bl. 318.

  • 621, nbsp;nbsp;nbsp;Vl.bl. 182. 622, nbsp;nbsp;nbsp;VI, b1.177.

  • 623. nbsp;nbsp;nbsp;VII. bl. 46S.

62S, V1I, bl.90,168. 170; VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 330, 627;

  • IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 433 enz., 659 enz., 318;

  • X, .bl. 1 enz., 468. 626, IX. bl. 433 enz., 559 enz.; X, bl. 1 enz., 468. 629, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 511.524; VII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 460;

  • VIIl. nbsp;nbsp;nbsp;bl. 30;

  • IX. nbsp;nbsp;nbsp;bl. 683; X.bI.71.

  • 630, nbsp;nbsp;nbsp;VIIl, bl. 450, 634, X, bl. 46. 657, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 312; X, bl. 57, 47. 659, V1I. bl. 354, 463; VIII, bl. 23.

  • 641, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 468. 658, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 588. 667, nbsp;nbsp;nbsp;VI,bI. 519; VII.bl.354,600,502,503; VIlI, bl. 51.

668,Vl,bl. 57;

  • VII, bl. 355, 503. 669, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 355. 670, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 355. 671, nbsp;nbsp;nbsp;VI1, bl. 349, 351, 354, 355,374, 503; VIIl, bl. 20, 26, 26, 28, 33, 53.

Art.

  • 673, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 318. 674, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 588. 677, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 467. 678, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl.318. 702,VIlI,bl. 483; IX, bl. 318. 714,Vlll,bl, 620. 715, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 334,338; X, bl. 459. 716, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 334,338,340. 717, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 334, 338,340. 718, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 334, 338, 540. 719, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 329,358,340,342, 343. 721, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 341,530. 722, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 530. 733, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 341. 742, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 677. 746, VI, bl. 530, 343. 757, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 689. 784, nbsp;nbsp;nbsp;VllI. bl. 600. 796,X,bl. 519.

  • 802, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 525. 808, nbsp;nbsp;nbsp;VIII. bl. 262. 812, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl.704. 828, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 39. 831, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 524.

  • 850, nbsp;nbsp;nbsp;VIlI, bl. 110. 858, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, bl.427. 817, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 384 enz. 878, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl.530, 531. 879, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 370; VII, bl. 43;

  • X, bl. 634. 880, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 364, 528; VIII. bl. 323; X.bl. 196, 660. 881 VI, bl. 345,363, 360.361, 367, 368, 505,509, 518, 521;

VIl, bl. 29, 460;

IX, bl. 318, 687.

883, VI, bl. 531,635;


-ocr page 721-

Alt.

«83, VII, LI. 47;

884, VII, bl. 46, 597;

X, bl. 379.

X, bl. 384,387.

9I5,1X, bl.705.

X. bl. 385 enz.

X, bl. 386.

VIII. bl. 203.

VIII, bl. 204.

VIlI, bl. 338.

929, VI,bl.378,379.

952, VI, bl. 580,

VIII, bl. 209.

Art.

944,VI,bl. 533;

VlI, bl. 38.

X,bl. 38,5 enz.

X, bl. 643.

VII, bl. 338, 340, 342, 345.

VII. bl.39.

X, bl, 311.

-ocr page 722-

— 3G -

Alt,

988, vu, bl. 142.

975, Vil. bl. 144.

978, VI, bl. 370.

980, VII, bl. 42.

982, VIIl, bl. 625.

  • 984, nbsp;nbsp;nbsp;VllI,bl. 430.

  • 985, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 42.

991,vn,bl. 43.

  • 1000, nbsp;nbsp;nbsp;VlI, bl. 43.

  • 1001, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 572, 515.

  • 1002, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 528;

VIIl. bl. 323;

X, bl. 196,660.

  • 1004, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl, 515.

  • 1005, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 190.

  • 1006, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 528;

X, bl. 193 enz.

1013,X, bl. 663.

1015, X, hl. 513 enz.

1016,X, bl. 513 enz.

  • 1020, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 373, 368,537;

VIII, bl. 202. 207.

  • 1021, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 207;

  • X, bl. 194.

1022,VIIt,bl. 207.

  • 1023, nbsp;nbsp;nbsp;VI1I bl.207.

  • 1024, nbsp;nbsp;nbsp;Vlil, bl. 207.

1029, VlI. bl. 552.

1036. Vl, bl. 375. 378.

1039, VI, bl. 372, 531.

104l,X, bl. 522.

1044, VIII. bl. 208

  • 1048, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 378,328.

  • 1049, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl, 528;

VIII, bl. 127;

Alt,

1078, X, bl, 319.

1082,Vlll,bl.267;

X, bl. 519.

1083, X, bl. 519.

1092, Vl, bl, 557,

1104, VI11, bl, 597,

1113, X, bl, 519,

1117,X,bl,135,

1118,X, 1)1, 155,

1120, Vlll,bl.450,

1121, IX, bl, 388,

1 1 32, X, bl, 205 enz,

1137,X, bl, 319,

1142, X, bl, 205 enz, 1146, VIl, bl, 182;

X, bl, 193.

1147, Vll, bl, 179, 180, 182.

1153. X, bl. 519.

1 154, IX, bl. 318;

X.bl. 519.

1155,X,bl. 519.

1164, VII, bl. 32.

1172, X. bl. 634.

ll75,X,bl 654.

1177, Vl, bl. 584;

  • VII, bl. 81.

1178, VI, bl. 384;

  • Vll, bl. 81.

1180, Vl, bl. 384;

X.bl. 55.

1184, VI, bl, 594,

1185, Vl, 1)1,387,588,391,392,

394,396,

1186, Vl, bl, 388, 391 enz, ;

X,bl. 203, 387 enz, 1050, VI, bl, 528.

1053, VI, bl, 638, 660;

X, bl, 143, 1066, VlII, bl, 110.

1071, VIII, bl 267, 268.

1075, VIII, bl. 267,

1076, VllI,bI. 267

X,bl. 53, 70, 1187, VI, bl, 387, 1188, X, bl, 28, 1192, VI,bl, 592, 395, 1199,X, bl, 39, 1205, X, bl. 541, 542, 1210, VIII. bl. 502;

IX, bl. 677.

-ocr page 723-

Art.

1215, X, hl. 59. 53.

121 fi, vin, hl. 503.

1217, Vlll, hl. 420, 597.

1219, Vlll, hl. 491,499;

X, hl. 39.

1221, VIII, hl. 504.

1225, VII. hl. 116;

VIII, 51.268, 269,427;

]233,X, hl. 519.

1235, VIII, hl. 501.504.

1259, VlII, hl. 427.

1243,1X, hl. 598.

1238, IX, hl,586.

127O,X, hl. 616.

1275, Vlll, hl, 6, 331,332; 1X,W.377, 596, 598, X, hl. 616,618.

1277, Vll, hl. 534;

VIll,bl.331.

1279, VllI,hl.28;

1280. Vlll. hl. 28.

1306, Vll,hl. 119.

Ari.

1307, Vll, hl. »119. 1308, X, hl. 517, 518.

1509, X. hl. 517.

1516, Vll, hl. 385.

1318, X, hl. 336.

1345, Vlll. hl, 306.

1349. VI. hl. 32;

IX, hl. 507;

X.hl. 615.

1354, VI, hl. 53. 1336, VI, hl. 32,56;

iX.hl. 507.

1365, Vlll, bl. 597.

1364, VI, bl. 529;

IX,bl.641.

1366, VII, bl. 312.

1367. VI, hl. 56.

1569, X,bl. 614.

1374, Vlll, bl.22;

lX.bl.658.

1575, Vlll, bl.22.

1376, Vlll, bl. 527.

1377, VI, bl. 325.

1388, IX, 1)1.377. 1392, Vlll, 1)1.306.

1395, VII. bl.308,311;

X, bl. 538.

1396,X.hl. 538. 1400, VlII, bl. 620.

1401, VIll, bl. 418, 620.

1402, VIlI.bl.620.

1407, IX, bl.679.

1414, VI. hl. 205.

1417, VI, bl. 204;

VII, bl.305;

X, bl. 534. 535

1428, X, bl. 514.

1462,X.bl.93.

1470, VIII. bl. 117.

1472, X.hl. 197.

1485,1X, bl. 641.

1490, VI, 1)1. 39,

X.hl. 617.

-ocr page 724-

Art.

1491, VI. bl, 37. 149'2, VIII, bl..597.

1495. VIII,bl. 21,

1495, VII,bl. 555, .503; VlII,bl.51.

1496, X, bl. 46.

1503, IX, bl. 585

1504, lX,bl.S85.

1503, IX. bl, 585.

1507, VlI, bl. 505.

1310, VII, bl. 348, 349, 353, 500,501;

VIII, bl. 31.

1511, VII, bl. 349, 350, 331, 352, 353,354,374, 498, 300, 503; VIII, bl. 21,51,53.

1513, VII,bl.6O4.

1514, IX, bl. 657.

1516, VII, bl. 507; VI1I,W.28.

1520, VII, bl. 356, 574. 1527, VIII, 1)1.53.

1528, VI1. bl. 508; VIII, bl. 53.

1539, VIII. bl. 29, 31, 33. 1551, VII, bl. 497.

1569, VI, bl. 348, 353. 1573, VI. bl. 351.

1574, VI, bl. 509,511.

1586, V1I, bl. 356.374. 503.

1592, VIl, bl. 356, 509. 1594, VII, bl. 34.

1605, VII, bl. 520,521; VIII, bl. 25, 50.

1606, VII, bl. 520. 1617, X. bl. 70. 1622,X, bl. 630.

1028, VIII, bl. 620. 1632,X, bl. 46.

1636. V 111,1)1. 620.

1647, IX, 1)1.657. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i 1648, VI, bl, 53, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 Art.

1655, VI. bl. 52, V1I, bl. 65.

1685, VI, bl. 53, 59;. VII, bl. 77.

1688, VI, 1)1. 53.

  • 1690, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 630, 645. 1691, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 219;

  • X, bl. 630. 636enz.. 642. 1692, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 630. 636. 1694, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 636.

  • 1695, nbsp;nbsp;nbsp;X, 1)1.636, 644. 1696, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 636, 644.646. 1697, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 636, 644. 1699,X. bl. 647, 638 enz.

  • 1700, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 636, 647. 1701, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 636.

  • 1702, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 644

  • 1703, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 150.

  • 1704, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 349.

  • 1712, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 530,

  • 1713, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 553;

  • IX, bl. 657.

  • 1715, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 340.

  • 1716, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 535.

  • 1717, nbsp;nbsp;nbsp;Vl. bl. 557;

  • X. bl 631,643.

1718. VII. bl. 39, 41,44, 48.

1720, X, 1)1.495.

  • 1722, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 495, 496.

  • 1723, nbsp;nbsp;nbsp;VIl, bl. 503.

1725, VII, 1)1. 49.

1731, IX. bl. 507.

1759, VI, bl. 513.

1767, VIII, bl. 221.

1772, VIII, bl. 221.

  • 1776, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 221.

  • 1777, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 508.

  • 1778, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 686.

1781, X. bl. 46.

1791, IX. bl. 508.

1797, VIII, 1)1. 306.

  • 1803, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 304.

  • 1804, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 321.


-ocr page 725-

Art

1811, IS, bl. 507.

1827. IX, bl. 508.

1840, VI. bl 53.

1848, Vlll, bl. 620.

1857, IX, bl. 508.

1869, IX, bl. 657.

1884, X, bl. 544.

1888, lX,bl. 508,699 enz. 1889, X, bl. 496;

X, bl. 633. 643.

1895, VII, bl. 42.

1902, V1I, bl. 360; VIlI. bl. 333.

1903, Vl, bl. 530.

1905, VIl,bl.222;

  • IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 574,589,590 enz., 656 enz.

1907, IX, bl. 574,655 enz. 1912, V1I, bl. 42.

1917, IX, bl. 303.

1926, IX, bl. 594, 595. l929,VIIl,bl. 597.

1930, VIII, bl. 597. 1940, X, bl. 367.

1946, Vlll.bl. 420. 1947,VIIl.bl. 420.

1954, VI, bl. 27. 1959, VI, bl. 530. 1966, Vll, bl. 536. 1967, IX, bl. 701;

  • X, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 496.

  • 1968, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 377; IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 702.

Art.

1976, VlI, bl. 385. 1977, VII, bl. 536. 1982, Vll, bl. 379, 383. 1983, VII, bl. 305; IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 679, X, bl. 525.534, 535. 1987, IX, bl. 222. 1992, VII, bl. 499; IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 676, 687.

1994, IX, bl. 676. 1995, IX, bl. 676.

1996, IX, bl. 676.

1997, VI, bl. 519; VII, bl. 467;

  • IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 676.

1998, IX, bl.676.

2000, IX, bl. 677;

  • X, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 529.

2004, IX, bl. 677. 679.

  • X, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 525,534 enz.

2005, IX. bl. 689.

2014, VI, bl. 511,512;

  • IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 682,683, 687;

  • X, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 39 enz., 541.

2015, VIII, bl. 117.

2016, VIII, bl. 81, 2019,VIII,bI.8l.

2020, VIII, bl. 81.

2025, IX, bl. 688.

2026, IX, bl 689.

2028, IX, bl. 690.

2029, IX, bl. 690.


F. REGTSVORDERING (WETB. VAN BURGERLIJKE).

Art.

  • 4, VII, bl. 173;

  • VllI, bl. 321; X, bl. 75,337, 643.

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 418.

  • 18, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 508, 515.

Art.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 515.

  • 43, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 593.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 595.

  • 46, nbsp;nbsp;nbsp;VI 1.61.51,59,530;

  • X, bl. 551.


-ocr page 726-

Art.

  • 48, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 222.

  • 52, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 376.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;VlI,bl.376.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 376; VIII. bl. 306.

.57, IX, bl. 219 enz.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 397, 406; V!I, bl. 184, 525,

  • 65, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 123.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 228;

  • X, bl. 123.

  • 67, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 595.

  • 68, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 52.

  • 69, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 32.

  • 70, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 33.

7l,Vlll.bl.53.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 560.

  • 90, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 407, 408; VIII, bl. 225. 419.

  • 91, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 418, 419.

  • 92, nbsp;nbsp;nbsp;VlI,bl. 173; VIII, bl. 420.

  • 94, VIlI,bl. 303, 418. 94,Vlll. bl. 516. 98,VI1I, bl. 418.

  • 98, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl, 583. 99,X,bl. 122.

  • 99, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 213 enz. 111, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, 1)1. 516. 101. nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 515,516. 102, nbsp;nbsp;nbsp;VIlI,bl.516. 107, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, 1)1. 228. 108, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 658. 1O9,V1II, 1)1. 508, 510, 511, 514,515,516.

  • 110, nbsp;nbsp;nbsp;VIIl, 1.1.516. 116,X. 1)1. 75.

  • 118, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 420.

  • 119, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 420. 428. 12O,VII1, bl. 516.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 515; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;! X. 1)1. 116. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;I

  • 123, VIII, 1)1. 430, 512;

Alt.

  • 125, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 216; X, 1)1. 120. 121.

  • 126, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 583.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 661.

  • X, bl. 314.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 317. 318. 133, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 228.

  • 134. nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 512. 135,X,bl. 560.

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 560. 147,X, bl. 560.

  • 148, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 606.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 606.

  • 150, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 607.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 211,213.

  • 155, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 583.

  • 157, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 119.

  • 160, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 419. 180,X, bl. 560.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 428, 429, 508, 513, 514, 515.

  • 203, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 658.

  • 204, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 514, 515.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 428,508, 511.

513.514, 515.

  • 206, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl 511,514.

  • 210. nbsp;nbsp;nbsp;VIll, bl. 228.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;VllI, bl. 228.

  • 224, nbsp;nbsp;nbsp;X, 1)1. 136.

  • 228, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 136.

  • 242, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 543,645.

  • 247, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 217.

  • 248, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 217.

  • 249, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 217, 554 enz. 256,'VIII, bl. 228.

  • 266, nbsp;nbsp;nbsp;VIlI, bl. 228.

  • 278, nbsp;nbsp;nbsp;X. 1)1.623.

  • 289, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 583.

  • 297, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl, 661.

  • 304, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 477. 335,X,bl.5 49, 551.

336, X, bl. 554.

357, X, bl. 534.


-ocr page 727-

Art.

  • 343, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 227. 228.

353, VlII,bl,215. 355, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 119. 3ß9, X, bl. 560.

  • 376, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 142. 599,X,bl.5S4.

  • 400, nbsp;nbsp;nbsp;X bl. 549,551.

406, VIIl,bl.517,519,528. 432, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 225.

  • 436, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 393, 594, 596, 656 enz; 437,lX,bl. 658.

  • 439, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 231; XI. bl. 592. 443, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 592. 448, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 386. 394. 456, nbsp;nbsp;nbsp;VIIl, bl. 219; IX. bl. 392; . IX, bl. 686. 460, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 392. 461, nbsp;nbsp;nbsp;IX,bl. 592. 470, nbsp;nbsp;nbsp;IX. bl. 661. 474, nbsp;nbsp;nbsp;VllI,bl. 231. 473, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 592. 493, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 598. 495, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 383. 305,lX,bl. 318. 510, nbsp;nbsp;nbsp;VIl, bl. 121, 123. 386, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 477. 600, nbsp;nbsp;nbsp;IX. bl. 380; X, bl. 122. 616, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 376. 620, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 633. 624, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 122 697, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 597. 703, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 690. 721,X.bI. 47, 71. 733, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 191. 738, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 7.3 Art.

  • 744, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 325, 326, 329, 338.

  • 747, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 326, 338. 748, nbsp;nbsp;nbsp;VIlI,bl.326,529, 338. 749, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 325. 326, 329. 758, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 586, 387, 392, 393. 760, Vlll,bl.428. 761,VIll,bl. 428.

  • 772, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 375. 784, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 37. 816, nbsp;nbsp;nbsp;X.bl. 136.

  • 822, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 313;

  • X. bl. 623.

  • 823, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 511,513, 836, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 595.

  • 839, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 595.

  • 841, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 595.

  • 855, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 212,220, 223. 856,VIlI,bl. 417.

  • 858, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 217.

  • 839, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 223.

  • 860, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 223, 227.

  • 861, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 224,225,227. 862, nbsp;nbsp;nbsp;Vl. bl.220, 223,225. 863, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, 1,1.21 /,223, 227. 864, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 226.

  • 865, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 213.

  • 866, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 227t

  • 867, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl.227, 228.

  • 868. nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 221.

  • 870, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 221.

  • 871, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl 227;

VIll, bl. 417;

  • 871, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl.214;

  • IX, bl. 223.

  • 872, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 228.

  • 874, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 219.

  • X, bl. 643.

873, Vl, bl. 227.


-ocr page 728-

— 42 —

G. STRAFVORDERING (WETBOEK VAN).

Art.

  • I, nbsp;nbsp;nbsp;Vl.bl. 449;

  • IX, bl. 413.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 339, 543, 351.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;lX,bl. 13.3,503.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 83.

H, VIII, bl. 545. I4,X, bl, 505.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 564.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl, 412.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 412.

  • 21, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 564.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, hl. 541, 544, 546, 550, 551.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 564.

  • 27, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 544, 546.

  • 29, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 449.

  • 33, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 416.

  • 37, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, bl. 545.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 580.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 635.

  • 65, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 161.

  • 87, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 565, 571.

1O1,V11I, bl. 417.

  • 107, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll. bl. 348.

  • 117, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 565.

  • 119, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl, 573.

  • 121, nbsp;nbsp;nbsp;VlII.bI.570.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 416.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 416.

  • 134, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, 565.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 409, 416, 418, 419.

  • 137, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 412.

  • 165, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 419.

  • 174, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, 1)1.278. 189,X, bl. 161.

  • 207, nbsp;nbsp;nbsp;VI, 1)1. 409, 418, 419. 436, 444, 449; VII, bl. 387.

  • 208. nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 419, 420, 449. 209, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 153.

Art.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll. bl. 415, 416. 221, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 419.

  • 227, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 419. 420, 434.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 509; IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 157.

  • 241, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 548.

  • 242, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 158, X, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 555.

  • 245, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 420. 248, nbsp;nbsp;nbsp;VlII,bl. 415.

  • 252, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 564.

  • 253, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl, 509,564; IX, bl. 157.

  • 257, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 551. 271,X, bl. 560.

  • 272, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 553.

  • 273, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 346 enz. 307,VIII, bl. 412.

  • 583, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 158.

  • 387, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 547 enz. 430, nbsp;nbsp;nbsp;Vll. bl. 630.

  • 433, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 437.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 444; IX, bl. 575.

  • 442, VI, bl 637; VIII, bl, 424.

  • 444, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 639. 445, nbsp;nbsp;nbsp;VI1, bl. 131. 446. nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 413. 447, VIll,bl.4l3. 437, VIll, 1)1. 75,78. 458, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 444; Vlll,bl.78.

  • 459, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 543; VIII, bl. 78.

  • 460, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 543; VIII, bl. 78, 86.

  • 461, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, 1)1. 78. 86. 462, nbsp;nbsp;nbsp;VlIl. bl. 86.

  • 463, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 84.


-ocr page 729-

H. STRAFREGT (WETBOEK VAN).

Art.

J, VI, bl. 541.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 137.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 499.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 541.

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl.413.

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 251.

  • 28, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 133.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 541.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 571.

  • X, bl, 133.

  • 52, nbsp;nbsp;nbsp;VI, 54.3, bl. 544.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;V1I, 555, 559,569.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;V1I, bl. 387.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 63—77.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;Vl,bl. 140.

  • 87, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl, 346.

  • 88, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 346.

  • 187, nbsp;nbsp;nbsp;VlII,bI.344.

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 555.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 416.

  • 212, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 416.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 418.

  • 220, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 420.

  • 224, nbsp;nbsp;nbsp;VI, 1)1.416.

  • 230, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 416.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 416.

  • 245, nbsp;nbsp;nbsp;Vl. bl. 420.

  • 259, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 328.

  • 260, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 328-

  • 269, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 433. 274—278, X. bl. 433.

  • 278, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 444.

I. KOOPHANDEL

Art.

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 72.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 65. 4, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 477.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 384.

  • 17, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 379. 18, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 42.

! Art.

I 309, VI. bl. 432. 3H,VI, bl. 267. 312, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 267. 317, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 137. 321, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 266; VII, bl. 387. 328, nbsp;nbsp;nbsp;Vl,bl.266; VHl, bl. 621.

  • 329, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl.621. 335, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 132. 340,Vl,bl. 426; IX, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 138. 380, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 75-76: X, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 505. 405, VI, bl. 72; VIII, bl. 618. 406—409, Vl, bl. 72. 412, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 587. 459, Vl,bI.547. 463, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 387. 464, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 541, 543, 547. 465, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 541. 466, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 541,543. 467, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 343, 544; VIII, bl. 65. 469, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 544; VIII, bl. 63. 471, VI, bl. 496; VI1, bl. 236; VHl, bl. 59.

475, VI, bl. 501.

(WETBOEK VAN).

Art.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;VI, 42, 57; VII, bl. 385.

  • 20. nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 42, 49, 58. 21, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 58. 22—29, VI, bl. 48.

  • 23, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 139.


-ocr page 730-

— 44 —

Art.

  • 58, nbsp;nbsp;nbsp;Vl. bl. 46,

  • 39, nbsp;nbsp;nbsp;Vl,bl. 48, 40,Vl,bl. 42.

  • 42, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 48.

  • 43, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 48.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 46, 38.

  • 47, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 644, 646.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 46’1.

  • 71, nbsp;nbsp;nbsp;V11, bl.654.

100,X, bl. 79, 103.

  • 101, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 94, 111.

104, X, 1.1,90

108, X, bl, 90.

D1, X, bl. 94 enz., 109, 118, X, bl. 487.

15.5, VII, bl. 314.582. i36,Vll,bl. 583.

]40,X, bl. 90, 98.

148, Vll, bl. 318:

Art.

785, IX, bl. 526.

787, Vll, bl. 67, X. bl. 468.

789, Vll, bl. 68.

791, Vll, bl. 60.

  • 793, nbsp;nbsp;nbsp;VIl, bl. 67, 68.

  • 794, nbsp;nbsp;nbsp;VlI,bl. 67.

793, VII, bl. 67;

  • IX, bl. 389.

  • 798, nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 67,76.

  • 799, nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 67.

808, VII, bl. 67.

  • 813. nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 68.

  • 814, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 68.

  • 818, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl, 600.

  • 819, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 600.

  • 821, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 594. 600.

  • 822, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 594;

VII, bl. 82.

X, bl. 90,98.

  • 132, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 680.

161,X,bl. 101.

  • 162, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 100, iTi.

177,X, bl. 90.

  • 185, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 90.

  • 192, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 487.

195,X. bl. 487.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 603.

  • 208, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 476.

  • 209, nbsp;nbsp;nbsp;X,bl. 487.

  • 214, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 479.

216,X, bl. 479.

  • 217, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 479.

  • 219, nbsp;nbsp;nbsp;X. bl. 480.

522, Vl.bl.601.

523, Vl, bl. 601.

748,lX,bl. 589.

764, Vll, bl. 65.

763, Vll, bl. 66, 67, 68.

  • 766, nbsp;nbsp;nbsp;Vll, bl. 66.

  • 767, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 67.

770, VII,bl. 68.

780, Vll,bl. 68.

823, VI, 1)1.601:

Vll, bl. 82.

825, Vl, 51.394;

VII, 1)1.82.

835. Vlll.bl. 141.

  • 838, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 143.

846, VllI, bl. 143.

837, IX, 1)1. 576.

858, VIll, 1)1. 427;

  • IX, bl. 576.

  • 839, nbsp;nbsp;nbsp;IX, 1)1. 576.

  • 862, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 383.

  • 863, nbsp;nbsp;nbsp;VIll, bl. 306.

867, IX, bl. 619.

869,1X, bl. 586.

873, IX. bl. 619.

878, Vll, bl. 79.

900, X, bl. 468.

1177, Vll, bl. 69.

1178, Vll. bl. 69.

' 1180, VII, bl. 69.

1185, VIl. bl. 69.

1195, Vll, bl. 69. .

-ocr page 731-

K. NAPOLÉON (CODE).

Art.

â, IX, bl. 7.

3, Vlll, bl. IST. .5, VIlI, bl. 157. 11,X, bl. 315. 13, nbsp;nbsp;nbsp;VllI,bl. 158. 14, nbsp;nbsp;nbsp;X.bl. 60. 147, nbsp;nbsp;nbsp;IX. bl. 440. 228, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 440. 238,X.bl.662. .333, VIII. bl. 9. 336, nbsp;nbsp;nbsp;VlI, bl.12, 13. 338, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 9. 340, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 440. 384, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl 111. 436, nbsp;nbsp;nbsp;Vlll, bl. 9.

  • 4.59 , IX, bl. 587. 468, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 499. 326, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 6. 530, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 1,8, 334, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 393. .537, VIII. bl. 592.

338, VlI,bl.398,602, 609. .544, VIII, bl. 592; X,bl. 24.

545, VIII, bl. 581,583. 532, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 24. 656, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 335. 663, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl . 335. 682—685, VI, bl. 334.

  • 730, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 597. 747, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 706. 758, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 704. 759, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 705. 766, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 705.

  • 895, nbsp;nbsp;nbsp;VI, bl. 370,371. 896, nbsp;nbsp;nbsp;VI. bl. 376;

VIII, bl. 203, 358,360,

361, 362, 370.

  • 897, nbsp;nbsp;nbsp;VIlI, bl. 203.

  • 898, nbsp;nbsp;nbsp;VIII, bl. 361,362,370. 904, nbsp;nbsp;nbsp;V1I, bl. 38.

Art

  • 909, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 42. 913, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 704. 916, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 704. 919, nbsp;nbsp;nbsp;X, bl. 385. 931, nbsp;nbsp;nbsp;IX, bl. 594. 970, nbsp;nbsp;nbsp;VLbl. 371. 1055, VI, bl. 371. 1098, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 333, 334, 336. 1099, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 332, 333. 1102, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 220. 1103, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 226. 1108, nbsp;nbsp;nbsp;Vl. bl. 34. 1142, VIIl, bl. 6. 1170, Vlll,bl. 368. 1174, VIII. bl. 368. 1189,X, bl. 517. 1190, X, bl. 517. 1191,X.bl.517.

1317, VII, bl. 222, 223. IX. nbsp;nbsp;nbsp;bl. 593.

1359, VII, bl. 377. 1365, VII, bl. 385. 1423, VI, bl. 539. 1496, VII, bl. 333. 1527, VII, bl. 333, 336. VIII, bl. 190, 195, 201. 1599, VII, bl. 503.

1604. VII, bl. 350,498. 1603, VlI,bl. 350,352, 499. VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 26, 51.

1606, VII. bl. 350. 352. VllI,bl. 51.

1607, VIl, bl. 350, 352; VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 51.

1909, IX, bl. 4.

1926, Vl,bl. 513.

2060, VI, bl. 200. 201.

2101, VI, bl. 390. VIII, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 113.

2102, VI. bl. 391.

  • VllI, nbsp;nbsp;nbsp;bl, 113.


-ocr page 732-

Ært

Art.

2279, VI, bl. 189;

2404, V1I, bl. 3.35.

2102, X, bl. 31,

2129, VIII, bl, 498, 503,

2148, VlII, bl, 498, 505,

2219, X, bl. 524,

2251, IX. bl, 688,

Alt.

9, IX, bl. 214.

23, VI, bl. 182, 200.

109, VIII, bl. 509.

141, VI, bl. 403.

166,VIIl,bl.213.

265, Vlll.bl. 421.


Art.

365, VII, bl, 387.

452, VII, bl. 51,59

608, VIII, bl. 222.

624, VII, bl. 220.

839, IX, bl. 596.

1041, VII, 55.


L. COMMERCE (CODE DE).

Art.

18, V1I, bl. 72.

  • 37, nbsp;nbsp;nbsp;VlII, bl. 157.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;Vl, bl. 47, 50,51.

110,X, bl. 89, 94.

191, VlII,bl. 113.

Art.

489, V1I, bl. 66.

502, VI, bl. 594, 608.

503, VI, bl. 594.

504, Vl,bl. 600, 601,608

631, X, bl. 498.

M. PROCEDURE CIVILE (CODE DE).

N. INSTRUCTION CRIMINELLE (CODE D’).

Art.

8, VII. bl. 84.

188, X,bl. 553.

365, VI, bl. 420.

Art.

637,VI1I, bl. 75, 76.

638, VIII, bl. 75.

643, VIII, bl. 84, 85.

0. LODEWIJK NAPOLÉON (WETBOEK).

Art.

208, VIl,bl. 331; VIII, bl. 201.

  • 236, VII, bl. 337. .374—577, VI, bl. 335.

591, VII, bl. 351.

1379, Vll.bl. 350; VIII, bl. 47.

Art.

1380, VII, bl. 350, 351.

1381, VII, bl. 350,351.

1382, VlI, bl. 330,351.

1399, VII, bl. 357.

1413, VII, bl 338.

1495, VII, bl. 330.

2465, VII, bl. 522.


-ocr page 733-

P. CRIMINEEL WETBOEK VAN HET KONINGRIJK HOLLAND.

Art.

172, VH,bI. 550.

  • 185, nbsp;nbsp;nbsp;VH, bl. 550.

  • 232, nbsp;nbsp;nbsp;VH, bl. 350.

Art.

  • 271, nbsp;nbsp;nbsp;VII, bl. 550.

338, VII, bl. 550.


-ocr page 734-

-ocr page 735-

-ocr page 736-

-ocr page 737-

-ocr page 738-