-ocr page 1-

Ema Peijnenburg

HET KAPITTEL VAN HAARLEM

1561-1853

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 52

) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Amersfoort/Sliedrecht 2015

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT

IIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIII MERWEBOEK : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4065 3887

-ocr page 2-

-ocr page 3-

Het Kapittel van Haarlem

-ocr page 4-

-ocr page 5-

5^.00 H 0/ di S2

Erna Peijnenburg

HET KAPITTEL VAN HAARLEM

1561-1853

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, af|. 52

Amersfoort/Sliedrecht 2015

MERWEBOEK

Universiteitsbibliotheek Utrecht

-ocr page 6-

Voor Hein Jan van Ogtrop

kanunnik van het Kapittel van het Rooms-Katholieke Bisdom Haarlem-Amsterdam en mijn leermeester in het pastoraat.

Afbeelding omslag;

Gevelsteen van het Frans Loenenhofje te Haarlem met het wapen van Jacobus Zaff’ius (1534-1618) - de eerste proost van het Haarlemse Kapittel -dat ook als wapen van dit Kapittel heeft gediend.

Foto: Erna Peijnenburg

Uitgeverij Merweboek

Elzenhof 173, NL-3363 HH Sliedrecht

(Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie; nr. 52)

ISBN 978-90-5787-186-3

© 2015 Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort

AII rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher.

The “Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie” is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Catholic Seminary.

-ocr page 7-

INHOUD

Voorwoord

Inleiding

1. Wat is een kapittel?

l .6 Conclusie

5

-ocr page 8-

Gebruikte afkortingen

Register van personen

6

-ocr page 9-

VOORWOORD

Deze seriptie maakt deel uit van de afronding van mijn opleiding aan het Oud-Katholiek Seminarie. In 2009 keerde ik terug in de collegebanken nadat ik zo’n vijftien jaar eerder de doctoraalstudie theologie aan de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam (Utrecht) had afgerond. Het college lopen was weer even wennen. Daarnaast was het vooral een zeer positieve ervaring om te merken dat ik het leuk vond om weer te leren en om het verschil te merken met mijn vorige studietijd. De theologische kennis van de diverse vakgebieden kon ik nu laten landen in een stuk concrete ervaring in het pastoraat, waardoor ik merkte dat heel wat informatie daardoor dieper tot mij doordrong dan tijdens mijn studie aan de Katholieke Theologische Universiteit Amsterdam.

De Studieperiode aan het Seminarie is een bewogen tijd geweest vanwege de overstap die ik toen maakte van de Rooms-Katholieke naar de Oud-Katholieke Kerk. Een emotioneel en intensief proces, van afscheid nemen en ook van ingroeien. Met name bij dat laatste was de studie aan het Seminarie voor mij van groot belang. Het oud-katholiek worden is een proces van ingroeien in een nieuwe geloofsgemeenschap, en ook in een andere manier van theologisch denken en geloven. Omdat ik afkomstig ben uit een katholieke kerk is dat verschil niet heel groot, maar op een aantal punten toch wezenlijk. Om er een paar te noemen: het recht van de lokale kerk, de oriëntatie op de vroege kerk en het ontbreken van een absolute claim op de waarheid, of beter gezegd: van de wens om de waarheid volledig in woorden en dogma’s te vatten. Het belang van die verschillen drong gedurende de studie steeds beter tot me door. Die heb ik daarom als heel belangrijk ervaren, niet enkel vanwege de kennis, maar ook vanwege de manier die deze mij bood om mijn eigen weg te verstaan. De studie was voor mij één van de manieren om thuis te komen in de Oud-Katholieke Kerk. De andere manier, minstens even belangrijk, is eenvoudigweg zoveel mogelijk meemaken .en meevieren op allerlei plekken waar de kerk bij elkaar komt in liturgie en op andere momenten. En mensen leren kennen!

Deze scriptie is tot stand gekomen in het licht van deze weg. Dat ik gekozen heb voor een historisch onderwerp is vanwege het belang van de kerkgeschiedenis voor het zelfverstaan van de Oud-Katholieke Kerk. In die geschiedenis zijn theologische keuzes bepalend geweest voor de loop daarvan. Dat het een scriptie is geworden over een ‘Haarlems’ onderwerp heeft te maken met het feit dat ik uit dat bisdom afkomstig ben. Daarnaast is er nog een reden uit mijn verleden: veertien jaar lang, van 1997 tot 2011, werkte ik als pastoraal werker in de rooms-katholieke Sint Bavoparochie, die kerkt in de Nieuwe Sint Bavo te Haarlem, de kathedraal van het rooms-katholieke bisdom Haarlem-Amsterdam. Mijn collega daar, pastoor en plebaan Hein Jan van Ogtrop, is al jaren en tot op de huidige dag kanunnik van het Kapittel van dit bisdom. Aan hem heb ik deze scriptie opgedragen.

7

-ocr page 10-

Dank aan pastoor drs. Wietse van der Velde, kanunnik van het - oud-katholie-ke - Metropolitaan Kapittel van Utrecht, voor het enthousiasme waarmee hij me begeleid heeft bij het schrijven van deze scriptie. Hij was het ook die me het idee voor het onderwerp aanreikte en mij liet putten uit de ruime kennis die hij daaromtrent al verzameld had. Naast hem dank ik zijn collega-docenten aan het Seminarie voor de vele boeiende colleges die ik bij hen heb mogen volgen. Ik heb bewondering voor het feit dat zij dit weten te doen naast hun andere werkzaamheden op velerlei terreinen. Mgr.dr. Dirk Jan Schoon dank ik omdat ik ‘te allen tijde’ gebruik mocht maken van zijn rijke bibliotheek.

Dank aan degenen zonder wie ik de reis naar de Oud-Katholieke Kerk nooit had gemaakt omdat ik er niet eens aan was begonnen: mijn lieve vriendin Nell Hermans en mijn ouders. Zij hebben mij steeds aangemoedigd en gesteund, en zijn gaandeweg op hun eigen wijze betrokken geraakt bij de kerk die mijn hart gestolen heeft. Dat laatste vind ik een enorme rijkdom. Vrienden, onder wie vele collega’s en studiegenoten aan het Seminarie, zorgden ervoor dat ik mijn verhaal kwijt kon en volhield als het moeilijk was. Ook het studentenberaad onder leiding van pastoor drs. Grete Verhey is voor mij heel belangrijk geweest.

Pastoor Jake Dejonge dank ik voor de manier waarop hij mij heeft begeleid sinds de start van mijn werkzaamheden in de oud-katholieke parochie van de heilige Laurentius in Alkmaar. Terwijl hij me verder wegwijs maakte in onze kerk en me ook geestelijk heel goed begeleidde, was hij ook steeds een trouwe supporter wat betreft mijn studie.

Ten slotte dank ik Henk, mijn liefste en reisgenoot, en ook mijn makker in het pastoraat, voor de liefde waarmee hij met me meeging op de nieuwe weg die ik insloeg. Ook voor zijn geduld en de ruimte die hij me bood om aan mijn scriptie te werken, waardoor er maar weinig tijd over bleef voor ons beiden. Zonder zijn support had ik het niet gekund!

Akersloot, maart 2013 Erna Peijnenburg

Bij deze publicatie

Deze uitgave van mijn scriptie in de Seminariereeks maakte het mogelijk om kleine fouten te verbeteren en de bewogen geschiedenis van het Kapittel van Haarlem hier en daar aan te vullen. Ik dank Lidwien van Buuren voor het kritisch nalezen van de eindtekst, het bewerken van de voetnoten, het maken van een personenregister en het mede bijeenzoeken van de illustraties.

Akersloot, september 2015 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;Erna Peijnenburg

8

-ocr page 11-

INLEIDING

De Oud-Katholieke Kerk van Nederland bestaat uit twee bisdommen, te weten het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem. Officieel kent de kerk sinds 1559 ook nog de bisdommen Leeuwarden, Groningen, Deventer en Middelburg, maar deze behoren tegenwoordig allemaal tot het rechtsgebied van het aartsbisdom Utrecht.' Tussen de twee huidige bisdommen bestaan naast veel overeenkomsten ook verschillen waarvan sommige meteen in het oog springen, zoals het verschil in territoriale omvang en het feit dat Utrecht aartsbisdom is en Haarlem een suffragaanbisdom. Een ander verschil is het feit dat het aartsbisdom Utrecht een kapittel kent en het bisdom Haarlem niet.

Dit verschil vormde de aanleiding voor de vraagstelling van deze scriptie. Hoe komt het dat het bisdom Haarlem geen kapittel heeft? Men zou zich ook kunnen afvragen hoe het komt dat het aartsbisdom Utrecht wel een kapittel kent, maar deze scriptie gaat over het Haarlemse Kapittel, en kan dus geen afdoende inzicht geven in de Utrechtse situatie. De vraag is dus waarom het bisdom Haarlem geen kapittel (meer) kent en vervolgens of het bisdom Haarlem daar wat aan mist. Want, zoals gezegd, het aartsbisdom Utrecht heeft er wel één en het bisdom Haarlem heeft in het verleden lange tijd een eigen kapittel gehad. Om zicht te krijgen op deze kwestie is deze scriptie als volgt ingedeeld.

Hoofdstuk 1 behandelt de vraag wat een kapittel is. Waar komt de term vandaan, en welke ontwikkeling is er aan te wijzen in het denken over kapittels, welke taken en verantwoordelijkheden werden in de loop der eeuwen in onze streken aan kapittels toevertrouwd?

In hoofdstuk 2 wordt de geschiedenis van het Kapittel van Haarlem beschreven vanaf het moment dat dit Kapittel voor het eerst wordt genoemd in de circumscriptiebul Ex Injuncto van 1561 tot het moment dat het Kapittel van Haarlem zich in 1705 onderwerpt aan Rome en aldus een andere weg gaat dan de Cleresie.

Hoofdstuk 3 beschrijft de manier waarop het Kapittel van Haarlem verder ging na 1705 tot aan het moment dat het zichzelf in 1853 ophief. Er wordt ook beschreven hoe de Cleresie verder ging met een Kapittel van Haarlem dat zich tegen haar opvattingen verzette. Ten slotte wordt beschreven hoe de Cleresie haar weg zocht na 1853, toen het oude Kapittel van Haarlem niet meer bestond en men in het bisdom Haarlem tot het besluit kwam geen nieuw kapittel meer op te richten.

' Vgl.: Bisschoppelijk Bureau Oud-Katholieke Kerk van Nederland,Statuut voorde Oud-Katholieke Kerk van Nederland, Amersfoort 2007^, art. 89.

9

-ocr page 12-

In Hoofdstuk 4 volgen de eonclusies. Wat is, als we de geschiedenis overzien, nu een kapittel? Wat zijn de taken ervan en welke positie heeft het gehad in het bisdom Haarlem? Hoe worden die taken tegenwoordig in het bisdom Haarlem vervuld volgens het Statuut van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland en de afzonderlijke reglementen? Om ten slotte antwoord te geven op de vraag: mist het bisdom Haarlem iets, nu het geen kapittel meer heeft?

10

-ocr page 13-

In de eerste eeuwen van de kerk bestonden er nog geen kapittels. Dat ligt voor de hand, omdat er ook geen bisdommen bestonden in de zin van kerkrechtelijk afgebakende territoriale gebieden die onder het bestuur van een lokale bisschop staan en waarin zich meer parochies bevinden. Het woord ‘bisdom’ wordt pas gebruikt vanaf de vierde eeuw, toen het christendom staatsgodsdienst was geworden en de kerk zich naar Romeins model begon te organiseren.

In het begin van de kerk waren er wel bisschoppen. Al in het (Griekse) Nieuwe Testament wordt gesproken over episkopoi. De vroegste vermelding is te vinden in Filippenzen 1,1, waar Paulus in de aanhef een groet brengt aan de ‘bisschoppen en diakenen’ van de gemeente in Filippi. Wat daar echter onder zo’n bisschop moet worden verstaan is een vraag die niet zo eenvoudig te beantwoorden is. Het gevaar ligt op de loer dat we het begrip invullen vanuit wat we tegenwoordig onder een bisschop verstaan. Waar in het Nieuwe Testament over bisschoppen - om het Griekse woord episkopoi maar even zo te vertalen -wordt gesproken, gaat het in elk geval over leiders in de gemeente: ‘Geeft acht op uzelf en op de gehele kudde, waarover de Heilige Geest u tot opzieners gesteld heeft om herder te zijn over de kerk Gods (...)’ (Hand. 20,28).^ Het woord episkopoi wordt in deze oud-katholieke vertaling met ‘opzieners’ vertaald. Als het over de leiding in de gemeente gaat, bijvoorbeeld in Handelingen 20,17, wordt ook het Griekse woord presbuteroi gebruikt, wat veelal met ‘oudsten’ wordt vertaald.^ De taak en positie van deze oudsten is niet zonder meer duidelijk. De Zwitserse hoogleraar Kurt Stalder (1912-1996), die jarenlang aan de theologische faculteit van de Christkatholische Kirche'^ in Bern doceerde in de uitleg van het Nieuwe Testament, trekt in zijn boek Die Wirklichkeit Christi erfahren de conclusie dat presbuteroi en episkopoi dezelfde personen zijn: beiden ambtsdragers in de gemeente, waarbij de episkopoi de specifieke taak hebben om over de gemeente te waken en hen als herders te leiden.^

^ In: Het Nieuwe Testament naar de vertaling geschied in opdracht van de bisschoppen van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 1953.

’ De oud-katholieke vertaling geeft daar het woord ‘priester’ in enkelvoud, wat een drukfout moet zijn. Gelet op het vervolg in Handelingen 20,18 had daar ‘priesters’ moeten staan.

* De Christkatholische Kirche in Zwitserland is een zusterkerk van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland en lid van de Unie van Utrecht sinds het ontstaan van die Unie in 1889.

-ocr page 14-

In de eerste twee eeuwen had het christendom zich vooral uitgebreid in de grotere plaatsen rondom de Middellandse Zee. Binnen de groep preshuteroi die ambten vervulden in een gemeente werd het langzamerhand steeds gebruikelijker om slechts één persoon als episkopos te benoemen, die dan de herder en eindverantwoordelijke in de gemeente was.'’

Er bestaat een geschrift uit de eerste helft van de derde eeuw, de Traditio Apostolica, dat traditioneel is verbonden met de naam van de in Rome werkzame geleerde Hippolytus (circa 170-235), hoewel tegenwoordig gedacht wordt dat het van meer auteurs afkomstig moet zijn. Deze Hippolytus heeft zich openlijk verzet tegen de bisschoppen van Rome uit zijn dagen en liet zich in het jaar 217 door zijn volgelingen zelf tot bisschop kiezen. Dat heeft echter niet verhinderd dat hij tot op de huidige dag door de oosterse en de westerse kerk als kerkvader en martelaar wordt vereerd. In de Traditio Apostolica valt te lezen dat elke plaatselijke gemeente en haar clerus de eigen bisschop kiest, zoals blijkt uit het volgende citaat.

Laat hij bisschop gewijd worden die gekozen is door heel het volk, en wanneer hij genoemd is en geaccepteerd door allen, zal hij het volk bijeen laten komen samen met het presbyterium en met dezen, die als bisschop aanwezig zijn, op de dag des Heeren. Als allen ermee instemmen, leggen zij hun handen op hem, en het presbyterium staat erbij in stilte. Laten allen zich stil houden, in hun hart biddend voor de neder-daling van de Heilige Geest. Laat vervolgens één van de aanwezige bisschoppen, gevraagd door allen, terwijl hij zijn handen legt op hem, die gewijd wordt, bidden aldus zeggend: (...).^

Een andere bron, Epistola 37, is toegeschreven aan Cyprianus, bisschop van Carthago (ca. 200-258). Hierin wordt vermeld dat als een bisschopszetel vacant was, de bisschoppen van de provincie bijeenkwamen in de stad van de vacante zetel. Vervolgens werd door de vergadering van het verzamelde volk een aantal priesters gekozen, en uit deze voordracht kozen de aanwezige bisschoppen vervolgens de nieuwe bisschop.^ Beide bronnen, die van de Traditio Apostolica en van Cyprianus, impliceren dat ook leken een aandeel hadden in de keuze. Rond die tijd was er dus een kerkmodel waarin een gemeente geleid werd door één bisschop, die omringd was door een raad van presbyters.

In de vierde eeuw ging het christendom in toenemende mate ook buiten de steden vorm krijgen. Ook op het platteland en in dorpen ontstonden christe-

^ Zoals ook blijkt uit Titus 1,7. Zie Stalder, Die Wirklichkeit {supra, n. 5), 23-24.

Tekst van de Traditio Apostolica genomen van www.lucepedia.nl, laatst gezien dd. 22 januari 2015.

® J. Hallebeek, Canoniek recht in ecclesiologische context. Een inleiding tot het kerkelijk recht van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland |POKS, 491, Amersfoort / S liedrecht 2011,159.

12

-ocr page 15-

lijke gemeenschappen. Op het Concilie van Laodicea (363-364, Klein Azië) werd vastgelegd, dat er buiten de steden geen bisschoppen gekozen mochten worden. Canon 57 van dit concilie luidt: ‘In dorpen of landelijke gebieden moeten geen bisschoppen worden benoemd, maar visitators’ - letterlijk staat er het Griekse woord periodeutes, een term uit de toenmalige medische wereld die letterlijk ‘rondlopers’ betekent - ‘en zij die reeds benoemd zijn moeten niets doen zonder toestemming van de bisschop in de stad. Op dezelfde wijze moeten ook priesters niets doen zonder de toestemming van de bisschop.’^ Zo begon de structuur van bisdommen te ontstaan. Deze ontwikkeling zorgde ervoor dat de presbuteroi in eigen kerken op het platteland gingen werken, nog wel verbonden met de bisschop in de stad, maar toch meer los van hem, en in de praktijk vaak als de hoofdvoorganger in de plaatselijke eucharistie.

Vanuit deze historische achtergrond is het begrijpelijk dat er in de kerk van de eerste eeuwen nog geen bisdommen en dus ook geen kapittels bestonden. Het is echter wel duidelijk dat de leiding en de dienstverlening binnen een gemeente niet in handen waren van één persoon, maar van een groep van mensen, die presbuteroi of oudsten werden genoemd. Deze groep had ook vanaf het begin de taak om de gemeente te besturen en over haar welzijn te waken: de functie van een episkopos. Die episkopos-taken werden mogelijk in het begin door meer leden van het presbyterium uitgeoefend, en later in toenemende mate door één persoon uit hun midden, de episkopos of bisschop. Het presbyterium werd de raad die om die bisschop heen was gevormd en die als zodanig ook (deel)verantwoordelijkheid droeg voor de leiding van de gemeente. Uit hun midden werd een episkopos gekozen. Bronnen uit de eerste eeuwen geven aan dat er bij die verkiezingen bisschoppen uit de omgeving waren betrokken, maar ook de gelovige gemeenschap ter plaatse. Vele eeuwen later zal de Leuvense kerkjurist Zeger Bernard van Espen (1646-1728) aantonen dat het oude beginsel van bisschopskeuze door clerus en volk tezamen aanvankelijk ook de praktijk was in de Kerk van Utrecht.'”

1.2 Het ontstaan van kapittels

Van de vierde naar de achtste eeuw is een hele sprong in de tijd. Het Romeinse Rijk is gevallen en het Frankische Rijk is in wat tegenwoordig West-Europa heet de heersende macht geworden. Dat de belangrijke Frankische koning Clo-vis (ca. 466-511) een keuze had gemaakt voor het katholicisme in plaats van voor het arianisme, zoals de meeste Germaanse stammen hadden gedaan, was

” Concilie van Laodicea, canon 57, vgl.: http://www.newadvent.org/fathers/3806.htm, laatst gezien dd. 20 april 2015. Zie ook: E. Schillebeeckx, Pleidooi voor mensen in de kerk. Christelijke identiteit en ambten in de kerk, Baarn 1985, 142.

Hij doet dit in het tweede hoofdstuk van de Casus Resolutio de Misera Statu Ecclesiae Ultrajectinae (1722). Zie Hallebeek, Canoniek recht (supra, n. 8), 159.

13

-ocr page 16-

van groot belang voor de voortgang van het christelijke geloof in onze streken en de bestuurlijke vorm die dat zou krijgen.

In het jaar 760 was het bisschop Chrodegang van Metz (712-766) die voor het eerst het idee van een kapittel formuleerde: hij stelde regels op die bepalen dat groepen geestelijken die bij een (bisschoppelijke) kerk horen, maar geen kloostergemeenschap vormen, tot een vorm van gezamenlijk leven moeten komen. Ze moeten in elk geval regelmatig samenkomen en contact met elkaar hebben. De regels van een dergelijke gemeenschap (ordo canonicus) schreven onder meer de gezamenlijke lezing van een hoofdstuk uit de bijbel voor en waren erop gericht het onderling toezicht te bevorderen. De term ‘kapittel’ komt dus van het voorgeschreven hoofdstuk uit de bijbel dat gelezen moest worden. De geestelijken die het kapittel vormen, leven volgens de canon (= regel of norm) en bidden de canonieke getijden (horae canonicae). Van het Latijnse woord canon is hun naam afgeleid: zij heten kanunniken.”

In feite was de manier van samenleven die bisschop Chrodegang voorstond niet iets geheel nieuws. De heilige Augustinus (354-430) leidde al samen met zijn vrienden in Milaan een leven van gebed, studie en ascese, en stichtte toen hij bisschop van Hippo werd een klooster voor leken, waarvoor hij ook zelf een regel schreef. Men zou het een soort kapittel avant la lettre kunnen noemen. Later zullen er kanunniken zijn die volgens de regel van de heilige Augustinus gaan leven; zij worden dan reguliere kanunniken genoemd. De zogenaamde seculiere kanunniken leefden volgens de regel die in 816 op de Synode van Aken was vastgesteld, en die gedeeltelijk gebaseerd was op het werk van Chrodegang van Metz.

Bisschop Balderik van Utrecht (897-975) koos in zijn bisdom voor een organisatie via kapittels in plaats van kloosters. Het verschil met het leven in de kloosters zat hem niet in de eredienst, maar in de manier van leven. Kanunniken hadden een iets vrijere gemeenschap en persoonlijk bezit was toegestaan. In Utrecht verbond de bisschop de geestelijken in twee groepen aan de Maartenskerk en de Salvatorkerk, en hij stichtte kapittels in Deventer, Emmerik en Oldenzaal. Aan het hoofd van het kapittel stond de proost, die het opperste beheer over de goederen had. De deken had de zielzorg voor de leden van het kapittel en de leiding van de koordienst. Als er geen proost was, nam hij ook het beheer van de goederen voor zijn rekening. Een kapittel haalde zijn inkomsten uit goederen en grondbezit, en van deze inkomsten werd aan de kanunniken een toelage uitgekeerd, de zogenaamde prebende. Ook was het kapittel soms in het bezit van kerken elders, als die aan hen geschonken waren.”

Kapittels, zeker die welke niet rondom een bisschoppelijke kerk waren gevormd, waren dus niet allereerst in het leven geroepen om een besturende of leidinggevende rol te spelen in de plaatselijke kerk. Veel meer waren zij inge-

” O.J. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, Nijkerk 1985, 33.

” De Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis (supra, n. 11 ), 37.

14

-ocr page 17-

steld om het leven van de geestelijkheid te reguleren en het onderlinge toezicht te bevorderen. Dit is ook nog te lezen in de teksten van het Concilie van Trente (1545-1563). De eerste zin van hoofdstuk 12 uit de 24® zitting luidt:

Aangezien waardigheden, in het bijzonder in kathedrale kerken, werden ingesteld om kerkelijke discipline te handhaven en te bevorderen, met de bedoeling dat degenen die ze zouden moeten verwerven mochten uitblinken in vroomheid, een voorbeeld mochten zijn voor anderen, en de bisschop mochten helpen door hun inspanningen en diensten, is het alleen maar juist dat degenen die tot die waardigheden geroepen worden dezulken zouden moeten zijn die in staat zijn om aan de doelstellingen van hun ambt te beantwoorden.'^

Voor kapittels die wel rondom een kathedraal waren opgericht, gold dat zij al snel ook het raadgevend orgaan van de bisschop werden.

1.3 Het recht van bisschopskeuze... binnen bepaalde marges

In de twaalfde eeuw kregen de kapittels ook officieel een taak toegewezen die met het bestuur van het bisdom te maken had. In 1122 ondertekenden paus Calixtus II (ca. 1050-1124) en keizer Hendrik V (1081-1125) het Concordaat van Worms dat een einde moest maken aan de Investituurstrijd. Dat was een machtsstrijd tussen de Rooms-Duitse keizer en de paus van Rome tijdens de elfde en twaalfde eeuw. De twistvraag ging daarbij over de benoeming van hogere geestelijken (rijksbisschoppen) en de abten en abdissen van rijksabdij-en (geestelijke instellingen onder voog-

'■’ quot;Whereas dignities, especially in cathedral churches, were established to preserve and increase ecclesiastical discipline, with the view that those who should obtain them, might be pre-eminent in piety, be an example to others, and aid the bishop by their exertions and services, it is but right, that those who are called unto these dignities, should he such as to be able to answer the purposes of their office.quot; Vgl. J. Waterworth (ed. and trans.). The Council of Trent. The canons and decrees of the sacred and oecumenical Council of Trent, London 1848, session 24, XII, 217 (vert.: EP / LvB).

Zie: https://history.hanover.edu/texts/trent.html

15

-ocr page 18-

dij van de keizer). Vanaf dat moment kregen de geestelijken van een bisdom, vertegenwoordigd door het domkapittel’“* en eventuele andere kapittels, de taak om de bisschopsverkiezing te verrichten, waarbij leken (lokale adel) invloed konden hebben op de voordracht. De koning kon vervolgens deze keuze afwij-zen.'5 Als de koning de keuze echter bevestigde, beleende hij de verkozene met wereldlijke macht en liet hem de scepter overreiken. Daarna volgde de bisschopswijding. De gewijde ontving een ring en eventueel ook nog een herdersstaf. Met het Concordaat van Worms had de kerk aan vrijheid gewonnen omdat ze minder afhankelijk was geworden van de invloed van de vorsten, die tot dan toe hadden bepaald wie er bisschop werd, zonder dat zij haar aandeel in de wereldlijke macht verloor. Voor een vorst was het ook voordelig om de macht aan een bisschop toe te vertrouwen zonder daarna direct gebonden te zijn aan een dynastie. Bisschoppen kregen immers geen zonen die de macht van hun vader zouden kunnen opeisen.

Onder paus Innocentius lil (ca. 1 161-1216) ontwikkelde zich de regel dat de bisschop werd gekozen door het kapittel, zelfs met uitsluiting van de suffragaanbisschoppen. In tegenstelling tot de meeste andere bisdommen, waar de bisschopsverkiezing aan het domkapittel was voorbehouden, ontstond in U-trecht het gebruik dat dit recht werd uitgeoefend door het zogenaamde kapittel-generaal. Dit bestond uit de in totaal ongeveer 140 kanunniken van het domkapittel en die van de collegiale kerken van Sint Salvator, Sint Pieter, Sint Jan en Sinte Marie, aangevuld met de proosten van Deventer, Emmerik, Oldenzaal en Tiel (later Arnhem). De wijze waarop de verkiezing door het kapittel diende plaats te vinden was geregeld in canon 24 van het Vierde Lateraanse Concilie (1215). Deze canon noemt drie mogelijkheden: per scrutinum (door stemming), per compromissum (door de verkiezing over te laten aan scheidslieden) of per inspirationem divinam (bij acclamatie). De elect was verkozen wanneer hij de stemmen kreeg van het major vel sanior pars capituli}^ Het Vierde Lateraanse Concilie bepaalde in canon 23 (X 1.6.41) ook dat een kapittel binnen drie maanden nadat een zetel vacant was geraakt een bisschop moest kiezen. Daarna had de aartsbisschop drie maanden de tijd en als ook hij het naliet, devolveerde het recht op de keuze van een bisschop aan de paus.'’ Overigens is het voor discussie vatbaar of deze canon 23 echt een kapittel bedoelt, bestaande uit kanunniken, of dat het gaat over allen die stemgerechtigd zijn in het geval van een opengevallen bisschopszetel, zoals seminariepresident Christiaan Karsten (1810-1884) betoogde in de zogenaamde Haarlemse bisschopskwestie van rond 1870.'*

'“* Het woord ‘dom’, afkorting van het Latijnse domus, huis, is een ander woord voor kathedraal, de kerk waar de bisschop zetelt.

'5 O.J. de Jong, Geschiedenis der kerk, Nijkerk 1980, 103-104.

Hallebeek, Canoniek recht (supra, n. 8), 161.

Hallebeek, Canoniek recht (supra, n. 8), 163.

'^ Zie D.J. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk. Bijdrage tot

16

-ocr page 19-

Rond 1200 was de bisschopsverkiezing bijna overal in handen van de kapittels. Was bisschop Godebald van Utrecht (t 1127) in 1114 nog door de keizer benoemd, daarna waren veel bisschoppen uit het bisdom zelf afkomstig. Zijn opvolger Andries van Cuijk (ca. 1070-1139) was een zoon van een Utrechtse stadsgraaf. Er vond echter wel strijd plaats tussen de plaatselijke hoge adel uit het bisdom en de naburige vorsten met hun hoge geestelijken. In 1150 leidde dat tot een strijd waarbij de keizer de doorslag gaf ten gunste van de kandidaat van de vorsten. In 1156 leken de oude tijden te zijn teruggekeerd toen keizer Frederik Barbarossa (1122-1190) zonder tegenwerping van de eigenlijke kiezers een bisschop aanwees: Godfried van Rhenen (f 1178). In 1196 bracht de bisschopskeuze legers in Het Sticht'’ omdat zowel Holland als Gelre met een eigen kandidaat kwamen. Terwijl deze kandidaten beiden bij de paus in Italië steun probeerden te verwerven, leverden de vorsten slag bij de Grebbe. Beide kandidaten stierven nog voordat ze uit Rome hadden kunnen terugkeren. De weg kwam vrij voor de Maastrichtse proost Dirk van Ahr (1155-1212) om de bisschopszetel van Utrecht te gaan bezetten en bankiers uit Italië stelden hem aansprakelijk voor de onkosten die de vorige twee kandidaten in Rome hadden gemaakt.

Na 1200 deed de strijd om het Duitse keizerschap de keizerlijke invloed op de bisschopsverkiezingen verdwijnen. Bisschop Otto van Lippe, proost van de Utrechtse dom, dankte zijn bisschopszetel in 1216 aan Holland en Gelre. Toen hij in 1227 sneuvelde in het Drentse Ane, kozen de kanunniken snel Wilbrand van Oldenburg (f 1233) tot bisschop. Na zijn dood in 1233 werd de pas twintigjarige Otto van Holland gekozen, de broer van graaf Floris IV (1210-1234). Dit alles laat zien hoe het bisschopsambt was ingekapseld in de vorstenpolitiek. Pas in 1245 kon Otto van Holland ertoe worden bewogen om zich priester en bisschop te laten wijden. Na zijn dood kozen de kanunniken een opvolger, maar de paus greep in en benoemde in 1250 een ander, Hendrik van Vianden (f 1267). Hieruit blijkt dat ook de paus weer probeerde zijn greep op het geheel te verstevigen.^’

Eind dertiende eeuw telde het bisdom Utrecht elf aartsdiakens, waaronder de vijf Utrechtse kapittelproosten en die van Emmerik, Deventer, Olden-

de geschiedenis van het katholicisme in Nederland in de IQ' eeuw. Nijmegen 2004, 451 ; zie ook paragraaf 3.8 van dit boek.

Het Sticht (Utrecht) was het territorium waarover de bisschoppen van Utrecht in de Middeleeuwen als vorst de landsheerlijkheid uitoefenden. Een sticht was een gebied waarover een abt of bisschop regeerde. Van 1024 tot 1528 was Het Sticht een vorstendom binnen het Heilige Roomse Rijk. Dat wil zeggen dat de bisschop daar ook de wereldlijke macht bezat. Het Sticht bestond uit twee delen: het Nedersticht, dat ruwweg overeenkwam met de huidige provincie Utrecht en het Oversticht, dat de huidige provincies Overijssel en Drenthe en de stad Groningen omvatte.

Vgl. De Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis (supra, n. II), 53-54.

17

-ocr page 20-

zaal en Tiel?' Een groot zuidelijk stuk van het huidige bisdom Haarlem maakte deel uit van het grootste aartsdiaconaat, namelijk dat van de domproost, waaronder ook Holland, Zeeland, het Gooi en de westelijke helft van het Nedersticht vielen. Het noorden van het huidige bisdom Haarlem maakte deel uit van het aartsdiaconaat West-Friesland, dat door de bisschop van Utrecht was toe-gewezen aan het Utrechtse domkapittel. Deze aartsdiaken droeg de titel ‘proost van West-Friesland’.^^

De pauselijke invloed bij de benoemingen van bisschoppen was ondertussen steeds sterker geworden. De bisschoppen werden behandeld als verplaatsbare pauselijke ambtenaren. Daarbij werd er toestemming gegeven aan de gewoonte dat een kerkelijke functionaris zich kon laten vervangen, een gebruik dat was opgekomen in de kapittels. Een kanunnik kon zich met behoud van zijn prebende laten vervangen door een ander die hij dan een vergoeding van maximaal een derde van zijn inkomen gaf. Zo’n vervanger heette een vicaris, en er ontstond in die tijd soms zo’n opeenstapeling van combinaties van vervangingen, titels, rechten en inkomsten dat alles steeds onoverzichtelijker werd. Het kwam de geestelijke taken, die de kanunniken geacht werden te verrichten, natuurlijk ook niet ten goede en zorgde voor een grotere afstand tussen kanunniken en de plek waaraan zij als kanunnik waren verbonden. In 1448 werd het Concordaat van Aschaffenburg gesloten, hetwelk de paus verplichtte, alle bisschopsverkiezingen door de kapittels te confirmeren, tenzij er duidelijke redenen waren om confirmatie te weigeren.^’ Deze afspraak, onderdeel van de Concordata Germaniae, was geldig voor het gebied van de Duitse keizer, waartoe ook het bisdom Utrecht behoorde. In de bepalingen omtrent verkiezingen werd in de Concordata vastgehouden aan het oude kerkrecht van twaalf voorgaande eeuwen, maar verder werd bepaald dat de verkiezing van een bisschop moest geschieden door kapittels in plaats van de gehele geestelijkheid en dat de con-

^' Van de vierde tot de zevende eeuw was de aartsdiaken de gevolmachtigde van de bisschop, die het verdelen van de aalmoezen leidde. Geleidelijk werd hij ook met bestuurszaken als het bezoeken van de parochies en het vertegenwoordigen van de bisschop bij concilies belast. In de achtste eeuw werd hij de vertegenwoordiger van de bisschop in een bepaald bisdom. Hij bezat een gedelegeerde bestuurs- en rechtsmacht en een beperkte wijdingsmacht: betreffende lagere wijdingen. In het bisdom Utrecht was in de achtste eeuw zo'n persoon werkzaam met de titel koorbisschop. In de elfde eeuw werd de aartsdiaken een kerkelijke functionaris met een zelfstandige macht in een bepaald district; een aartsdiaconaat, waarvan hij aan het hoofd stond. Een van zijn taken lag op het gebied van het kerkelijk recht, betreffende zaken als ontucht en overspel en ook beschuldigingen van ketterij en hekserij.

Vgl.: www.nl.wikipedia.org/wiki/Aartsdiaken, laatst gezien dd. 22 januari 2015.

Vgl. J. Kuys, Aartsdiakens als kwelfteesten van de bisschop van Utrecht, www.contactgroepsignum.eu, laatst gezien dd. 22 januari 2015.

^^ Hallebeek, Canoniek recht (supra, n. 8), 64, 164.

18

-ocr page 21-

firmatie van die keuze toekwam aan de paus in plaats van aan de bisschoppen van de kerkprovincie?quot;*

Eind vijftiende eeuw kwam Het Sticht steeds meer in de greep van Bourgondische vorsten. In 1528 werd het wereldlijk bestuur van Het Sticht door bisschop-elect Hendrik van Beieren (1487-1552), die nog door het kapittel was gekozen, overgedragen aan Karei V (1500-1558).^*’ Deze vorst kreeg van de paus het recht om voortaan bisschoppen te benoemen. De keuze diende door Rome te worden bevestigd. De kapittels verloren daarbij formeel hun kiesrecht niet, maar voortaan konden ze enkel degene kiezen die hun door de vorst ter keuze werd voorgedragen

1.4 Kapittels in de documenten van het Concilie van Trente

Toen in 1559 in onze streken een kerkelijke hervorming werd doorgevoerd die leidde tot de oprichting van nieuwe bisdommen, was duidelijk dat de nieuwe bisdommen ook een kapittel zouden krijgen. Ongeveer gelijktijdig vond het Concilie van Trente plaats (1545-1563). Waar in de conciliedocumenten gesproken wordt over de procedure die in acht genomen moet worden bij het kiezen van een bisschop,^’ wordt het kapittel wel genoemd, maar de rol daarvan lijkt zeer beperkt te zijn. Op het moment dat een bisschopszetel vacant raakt, is het de taak van het kapittel om door heel de stad en het bisdom zowel geestelijkheid als volk op te roepen tot gebed om een goede nieuwe herder. In het document wordt gezegd dat iedereen die op de een of andere manier in de positie is om een geschikte kandidaat naar voren te schuiven de morele plicht heeft om dit ook te doen, maar dit wordt niet specifiek een taak van het kapittel genoemd. Het kapittel komt verder in dit hoofdstuk, waar het over de verkiezing van een bisschop gaat, helemaal niet meer aan de orde. Er wordt opgemerkt dat het voorschrijven van een uniforme procedure niet mogelijk is, omdat de situaties in diverse landen te veel van elkaar verschillen, maar vervolgens wordt gezegd dat het houden van een provinciale synode de aangewezen weg is om een kandidaat te onderzoeken en te komen tot een voorstel dat naar Rome gezonden kan worden. In Rome wordt dit voorstel en het onderzoek betreffende de kandidaat bestudeerd door diverse kardinalen, die tot een positief advies moeten komen wil het voorstel naar de paus worden gezonden. Pas als de paus het

^'* Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 351.

^^ G. Brom, A.H.L. Hensen, Romeinsche bronnen voor den kerkelijk-staatkundigen toestand der Nederlanden in de 16‘^ eeuw, ’s Gravenhage 1922, 28.

W.B. van der Velde, De Oud-Katholieke Kerk van Nederland: geschiedenis, in: A. Berlis e.a., De Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Leer en leven, Zoetermeer 2000, 13-88, hierl8.

^^ Council of Trent (supra, n. 13), 24,1,204-207.

19

-ocr page 22-

voorstel bekrachtigt - hij kan er ook nog voor kiezen om dat niet te doen - is de keuze van een bisschop een feit.

Het Concilie van Trente ademt de wil om te komen tot hervormingen in de kerk, en met name het beëindigen van misstanden waartegen ook de Reformatie had geprotesteerd. Op bijna alle terreinen van het kerkelijk leven geeft het Concilie aanwijzingen die tot de gewenste hervorming moeten leiden, en zo ook op het gebied van de kapittels en de kanunniken. Er wordt gezegd dat allen die tot een functie in de kerk zijn geroepen minimaal 22 jaar moeten zijn en binnen twee maanden na hun benoeming een publieke geloofsbelijdenis van het orthodoxe geloof moeten hebben afgelegd.quot;** Voor kanunniken geldt dat zij dit niet enkel moeten doen in het bijzijn van de bisschop, maar ook in het kapittel zelf. Ook wordt duidelijk gesteld dat niemand tot een kapittel kan toetreden die niet al een wijding heeft ontvangen tot priester, diaken of subdiaken. Minstens de helft van een kapittel moet uit priesters bestaan. Bij kapittels van grote en kathedrale kerken zou ernaar gestreefd moeten worden, dat de leden doctor zijn in de theologie of een hoge graad in het kerkelijk recht hebben behaald. De kanunniken mogen niet langer dan drie maanden afwezig zijn van de kerk waar ze bij horen, anders gaat het ten koste van hun prebende. Ze zijn verplicht om

2** Council of Trent (supra, n. 13), 24, XII, 217-218.

20

-ocr page 23-

de kerkdiensten persoonlijk bij te wonen en zo nodig de bisschop te assisteren in de dienst. Zowel in als buiten de kerk dienen ze zich gepast te kleden en zich verre te houden van ongepaste praktijken zoals onwettig jagen, dansen, het bezoeken van kroegen of het meedoen aan spelen.

Lijken volgens de bepalingen van Trente bij het vrijkomen van een bisschopszetel de rechten en taken van een kapittel tamelijk beperkt te zijn waar het gaat om de keuze van een opvolger, er blijkt dan voor het kapittel wel een taak te zijn weggelegd, namelijk in de voortzetting van het bestuur van het bis-dom.^^ Als een bisschopszetel vacant raakt, is het de taak van het kapittel om één of meer betrouwbare en ijverige beheerders aan te wijzen, die zorg zullen dragen voor de kerkelijke bezittingen en inkomsten, waarover ze ook verantwoording moeten afleggen. Daarom is het voorgeschreven dat er binnen acht dagen na het overlijden van de bisschop een functionaris of vicaris aangewezen wordt, die bij voorkeur tenminste een doctorsgraad of licentiaat in het kerkelijk recht heeft. Als dit niet gebeurt, zal het recht om een vicaris aan te wijzen de-volveren aan de metropolitaan, of, als de kwestie zich afspeelt in een aartsbisdom, aan de oudste suffragaanbisschop. Zij hebben dan het recht om een competente beheerder of vicaris aan te wijzen. Deze vicaris zal, als er eenmaal een nieuwe bisschop is gekomen, aan hem over het gevoerde beleid verantwoording moeten afleggen.

Samenvattend kan gesteld worden, dat volgens het Concilie van Trente de bevoegdheden van het kapittel duidelijk veel beperkter zijn dan volgens de bepalingen van het Vierde Lateraanse Concilie waarin het kapittel nog de taak en het recht had een bisschop te kiezen. Wat Rome zieh wenste was echter daarmee nog niet zomaar ook de praktijk! Bovendien bestonden in onze streken nog steeds de Concordatae Germaniae, die de bisschopsverkiezing aan de kapittels toeschreef. De Utrechtse kapittels hebben in 1565 dan ook geweigerd de kerkordelijke besluiten van het Concilie van Trente te accepteren, omdat daarin veel van hun bestuurlijke en andere rechten werden afgeschaft.^** De dogmatische uitspraken van het Concilie werden door de Utrechtse kapittels wel geaccepteerd.

15 De bul Ex Injuncto (1561)

Nadat paus Paulus IV (1476-1559) met de bul Super Universas in 1559 voor de Nederlanden een nieuwe bisdomsindeling had uitgevaardigd, verscheen onder zijn opvolger, paus Pius IV (1499-1565), de bul Ex Injuncto waarin nader werd ingegaan op het nieuwe bisdom Haarlem.^' Het gebied dat het bisdom zal gaan

Council of Trent (supra, n. 13), 24, XVI, 223-224.

™ Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 26), 19.

^' H.V.H en H.V.R. |= Hugo van Heussen en Hendrick van Rhyn|, Batavia Sacra of

21

-ocr page 24-

vormen wordt omschreven, de Sint Bavo in Haarlem wordt tot kathedraal verheven en de abdij van Egmond tot tafelgoed voor de bisschop van Haarlem. Daarnaast worden in deze bul de kloosterlingen van het Sint Augustinuskloos-ter in Heiloo en de kanunniken van de kerk van Geervliet tot kanunniken van het Kapittel van Haarlem benoemd. De eigendommen van zowel Heiloo als Geervliet worden eigendom van het Kapittel van Haarlem, en gaan dienen als bron van inkomsten voor de bisschop en de leden van het Kapittel.

Als men de bul Ex Injuncto naleest om te ontdekken wat er verder over het Kapittel wordt gezegd, dan valt op dat er ruim aandacht wordt gegeven aan de inkomsten van een dergelijk Kapittel, de zogenaamde prebenden. Bij de plannen voor de oprichting van de nieuwe bisdommen was dat de grootste zorg van de paus geweest, dat er niet voldoende geld zou zijn voor al die nieuwe bisschoppen en hun kapittels.’^ Verder blijkt dat men ervoor wil waken dat de positie van kapittelheer een kwestie zou worden van nepotisme en machtspolitiek. Daarom wordt met nadruk gesteld dat een openvallende kapittelzetel ingevuld dient te worden met behulp van verkiezingen. De kanunniken - onder wie de bisschop, die volgens de bul ook zitting heeft in het kapittel - kiezen een nieuwe kanunnik, waarbij de stem van de bisschop niet zwaarder telt dan die van de andere kanunniken. Er kan geen sprake zijn van reservaties voor een ‘kanno-niksdy’, niet door kerkelijke en ook niet door wereldlijke heersers. Er is sprake van tien ‘kannoniksdyen’, waarvan er één voor de bisschop is, en de andere negen ‘zullen altijd gegeeven moeten worden aan drie Doktooren of Licentziaaten in de Godheit; aan drie Doktooren of Licentziaaten in de geestelijke Rechten en aan drie edelluiden van ’t zelve bisdom; dewelken insgelijks in eene hooge Schole, volgens den inhoud van den gemelde brief, ten minste tot Licentziaaten in de Rechten of in de Godtkunde zyn aangenomen.’^^ Uit deze nadrukkelijk verwoorde regels blijkt dat men het Kapittel ziet als een serieuze zaak. Men wilde tot nieuwe bisdommen komen om het gevaar van de ketterij te bestrijden, in concreto de opkomst van de Reformatie. Daarom streefde men naar ijverige bisschoppen, die gesteund zouden worden door een raad bestaande uit minstens negen geleerden op het gebied van godgeleerdheid en kerkelijk recht.

Toch zegt dit alles nog niet zoveel over de concrete taken en bevoegdheden van het Kapittel. Daar wordt in de bul slechts in een paar zinnen wat over gezegd. De kanunniken zijn gezamenlijk, maar ook ieder afzonderlijk aan de bisschop verplicht om hem met raad en daad bij te staan, zo dikwijls als hij daarom vraagt.'^* De oudsten onder de kanunniken die een graad in de godge-

Kerkelijke Historie en Outheden der Zeven Vereenigde Provinciën, I-Vl, Leiden 1726, IV, 17-22.

32

M. Dierickx, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder

Philips H 1559-1570, Antwerpen/Utrecht 1950,52.

’^ 1 Van Heussen, Van Rhyn|, Kerkelijke Historie, (supra, n. 31), IV, 19.

Uit de vertaling van de bul Ex Injuncto: ‘En zullen zy allemaal, en ieder van hen in ’t byzonder, uyt hoofde van hunne prebenden gehouden zyn in Kerk- en Geloofs-zaken,

22

-ocr page 25-

leerdheid of kerkelijk recht hebben behaald, kunnen van de bisschop de opdracht krijgen om het hele bisdom te bezoeken, en de andere gegradueerde kanunniken kunnen de opdracht krijgen hen daarbij te vergezellen. Daarnaast wordt aan drie gegradueerde kanunniken de opdracht verstrekt om de bekwaamheid en rechtzinnigheid te testen van die personen, die aanstaande zijn om de wijdingen te ontvangen.

Het is dus duidelijk dat het Kapittel niet enkel is ingericht om de bisschop ‘te verderen’ - een term uit de vertaling van de bul - , maar dat het een daadwerkelijke, deels door de bisschop gedelegeerde opdracht heeft in het bestuur van het bisdom. Met geen woord echter wordt in de bul gerept over de taken die aan een kapittel zouden toevallen in het geval dat de bisschopszetel vacant zou raken. Geen bestuurlijke taken ad interim, en ook geen woord over een eventuele verkiezing van een nieuwe bisschop.

1.6 Conclusie

Een kapittel is dus in eerste instantie een manier om het leven van geestelijken op plaatselijk niveau, bij een bepaalde (kathedrale) kerk, te reguleren en een zekere onderlinge controle mogelijk te maken. Aanvankelijk kregen de kapittels bij kathedrale kerken daarbij niet meteen bestuurlijke of leidinggevende taken, hoewel zij al wel snel het raadgevend orgaan van de bisschop werden. Hierin kwam verandering met het Concordaat van Worms (1122), waarin werd bepaald dat de kapittels voortaan de bisschop kiezen. Deze afspraak werd in 1448 nog eens bekrachtigd met het sluiten van het Concordaat van Aschaffen-burg, maar daarmee bleef het wel een bilaterale afspraak, die enkel geldig was in het gebied van de Duitse keizer. Ook buiten dit gebied kwam het overigens voor dat kapittels de taak toegewezen kregen om een bisschop te kiezen. Een grond daarvoor is te vinden in de canones 23 en 24 van het Vierde Lateraanse Concilie (1215), hoewel daar niet letterlijk over een kapittel wordt gesproken. In de documenten van het Concilie van Trente (1545-1563) wordt de rol van het kapittel bij het vacant raken van een bisschopsszetel wel genoemd, maar enkel in aansporende zin: het moet het gehele volk Gods oproepen zich betrokken te voelen bij de voordracht van een nieuwe bisschop .^^ Verder blijken de kapittels volgens Trente op het moment dat een bisschopszetel vacant is wel

en in andere zwarigheden by tijd en wijle voorvallende, zoo dikwils als zy door den Bisschop daar toe verzocht zullen worden, zoo wel gezamentlijk als ieder in ’t byzonder, den Bisschop met raad en daad by te staan.’ | Van Heussen, Van Rhyn|, Kerkelijke Historie, (supra, n.31),IV, 19.

35

Vgl. Council of Trent (supra, n. 13), 24,1, 205: ^Wherefore It ordains, that, as soon as a church shall become vacant, processions, and prayers shall be made in public and private; and such shall be enjoined by the Chapter, throughout the city and diocese; that thereby both clergy and people may be enabled to obtain from God a good pastor.'’

23

-ocr page 26-

bepaalde bestuurlijke bevoegdheden en plichten te hebben, maar die beperken zich tot de zakelijke en financiële kant van een bisdom. Het kapittel lijkt volgens Trente ook tijdens zo'n periode niet de geestelijke leiding van een bisdom in handen te moeten nemen. Er wordt bijvoorbeeld niet gesproken over taken die te maken hebben met de benoeming van geestelijken in parochies. En ook de zakelijke bevoegdheden van de kapittels vallen, zodra er weer een bisschop is, weer aan hem toe. Er is geen sprake van een besturende of medeverantwoordelijke rol van een kapittel op het moment dat een bisschopszetel is bezet.

Als we kijken naar de kapittels die wel binnen het gebied van de Duitse keizer vallen, waaronder dus ook het bisdom Utrecht, dan valt te constateren dat de kapittels vanaf 1122 dan wel het recht hadden om de bisschop te kiezen, maar dat zij dat vaak niet in alle rust en afzondering konden doen. De plaatse-lijke hoge adel en vorsten bemoeiden zich ermee en men schrok er blijkbaar zelfs niet voor terug een leger in te zetten om de gewenste kandidaat op de bisschopszetel te zetten. De kapittels waren hierin blijkbaar erg afhankelijk van de ruimte die de machthebbers hun boden. Als na 1528 het recht om bisschoppen te benoemen door de paus aan Karei V wordt toegewezen, vervalt daarmee het kiesrecht van het kapittel formeel niet, maar daarmee is dan ook wel alles gezegd.

Uiteraard is het blijven bestaan van dit formele kiesrecht van kapittels van belang voor de toekomst. Dat kapittels in bepaalde situaties bestuurlijke taken hebben gehad, vooral via de positie van de aartsdiakens, en dat zij ook het recht hadden om een bisschop te kiezen, zijn redenen om in latere tijden te kunnen pleiten voor dergelijke bevoegdheden van kapittels. Concrete macht en invloed hadden de kapittels wel via de positie van de aartsdiakens. Hun macht was van de elfde tot de vijftiende eeuw aanzienlijk. Het recht van de kapittels om de bisschopskeuze te verrichten was echter in de praktijk vaak minder groot dan de canones van het Vierde Lateraanse Concilie en de tekst van de Concor-datae Cermanicae zouden doen denken.

24

-ocr page 27-

De bul Super Universas die paus Paulus IV in 1559 uitvaardigde, hield een kerkelijke hervorming in voor een gebied ongeveer zo groot als het huidige Nederland, België, Luxemburg en Frans-Vlaanderen. Het grote bisdom Utrecht, dat voorheen ingedeeld was bij het aartsbisdom Keulen, werd nu zelf aartsbisdom, en tegelijkertijd een heel stuk kleiner. Zoals al gezegd in de inleiding kreeg U-trecht vijf suffragaanbisdommen, te weten Groningen, Leeuwarden, Deventer, Middelburg en Haarlem. Vanaf 1559 was Haarlem dus voor het eerst in de geschiedenis een zelfstandig bisdom. Het benoemingsrecht voor nieuwe bisschoppen verleende de paus aan koning Filips II (1527-1598). In het aartsbisdom bleef de bisschopskeuze formeel aan de kapittels; zij mochten echter enkel degene kiezen die door de koning al was benoemd.

In de circumscriptiebul Ex Injuncto, die paus Pius IV in 1561 uitvaardigde, werd als grondgebied van het nieuwe bisdom Haarlem beschreven het noordelijk deel van Holland, de eilanden Marken, Wieringen, Texel en Vlieland en een strook rondom het Haarlemmermeer. De Sint Bavo in Haarlem werd kathedraal. In Ex Injuncto wees de paus twee groepen geestelijken aan als kapittelheren. De eerste groep bestond uit de reguliere kanunniken van Sint Augustinus te Heiloo, deel uitmakend van de congregatie Windesheim. De tweede groep werd gevormd door de seculiere kanunniken van Sinte Marie in Geervliet, dat helemaal niet in het bisdom Haarlem ligt, maar in het land van Putten, nabij Rotterdam, in het toenmalige bisdom Utrecht. Waarom juist voor deze twee groepen kloosterlingen gekozen werd, schijnt niet meer te achterhalen te zijn.’^ Dat het om vermogende gemeenschappen ging die veel inkomsten uit landbezit konden halen, zal hierbij zeker een rol gespeeld hebben.^’ Het klooster in Heiloo, dat De Blinken heette en op de grens tussen Heiloo en Alkmaar lag, was één van de rijkste instellingen in het graafschap Holland en bezat enorm veel land rondom Amsterdam, Alkmaar en in bijna heel Noord-Hol-land.'’** Dat het een belangrijk klooster was blijkt ook uit het feit dat hooggeplaatste personen als koning Edward IV (1442-1483) van Engeland en graaf

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), I-III, 80.

J.F. Neefjes, Het klooster De Blinken, in: C. Streefkerk, Th.P.M. van der Fluit e.a. Heiloo voor en na Willihrord; Opstellen over de geschiedenis van Heiloo, Heiloo 1995, 77-88. Voor een lijst met landerijen van het klooster, zie: Mous, Geschiedenis (supra, n.36), 117-123.

25

-ocr page 28-

Jan lil, eerste graaf van Egmond (1438-1516), er ooit hebben overnacht. De inkomsten vanuit Heiloo en Geervliet waren van belang om de prebenden van de kanunniken te kunnen betalen. Uit Heiloo kwamen meer inkomsten dan uit Geervliet, wat in het net gevormde kapittel vrijwel direct tot spanningen zou leiden.

2.2 Een woelig begin van een woelig bestaan

Om het Kapittel van de grond te krijgen moesten de kanunniken van Heiloo en Geervliet dus naar Haarlem verhuizen. Daar waren beide gemeenschappen niet echt toe genegen. De kanunniken van Heiloo gaven aan door hun geloften aan het klooster gebonden te zijn, en dat zij van die gelofte niet konden worden ontslagen door de paus, maar alleen door hun overste te Windesheim. Later werden ze wat milder en verklaarden aan de eerste bisschop van Haarlem, Nicolaas van Nieuwland (1510-1580, bisschop van Haarlem van 1561-1569) dat er misschien wel één persoon kon komen, maar niet het hele convent. De kanunniken van Geervliet weigerden niet zelf, maar dat deden wel de bewoners van de stad. Zij protesteerden bij de koning tegen het onrecht dat hun was aangedaan omdat het privilege, door Karei de Stoute (1433-1477) verleend, dat het college nooit naar elders mocht worden overgebracht, nu zomaar werd geschonden. Door al deze tegenwerpingen en aarzelingen is het onder bisschop

26

-ocr page 29-

Van Nieuwland nooit zover gekomen dat hij kapittelheren aan zijn zijde mocht hebben.

Onder zijn opvolger, Godfried (ook: Govert) van Mierlo (1518-1587, bis-schop van Haarlem van 1570-1578) veranderde dat. Eén van zijn eerste daden als bisschop was het oprichten van een kapittel, wat maar steeds was uitgesteld. Vanwege de vertraging in de uitvoering van het besluit waren er al alternatieve plannen ontstaan. Twee kapittels uit het bisdom Utrecht hadden aan gegeven wel deel te willen gaan uitmaken van het nieuw te vormen Kapittel van Haarlem: het Collegiaal Kapittel te Oostvoorne en de reguliere kanunniken van het Kapittel van Sion te ’s Gravezande. De situatie was er niet overzichtelijker op geworden. Landvoogdes Margaretha van Parma (1522-1586, landvoogdes van

1559-1567) toonde zieh gevoelig voor de bereidheid van de geestelijken uit Oostvoorne en ’s Gravezande en zond een voorstel hiertoe naar Filips 11, die daar wel gehoor aan wilde geven. De zaken kwamen in een vrij ver stadium, waarbij de regulieren van ’s Gravezande al voorbereidingen troffen voor hun vertrek door hun winterslachtvee te verkopen en hun landerijen te verpachten. Vanuit Geervliet klonken ondertussen protesten omdat men had vernomen dat er anderen ‘in hun plaats’ naar Haarlem zouden gaan. Dat was ook op een haar na geregeld, maar de dood van paus Pius IV zorgde voor uitstel en uiteindelijk afstel. Zijn opvolger Pius V (1504-1572, paus van 1566-1572) wenste zich namelijk te houden aan wat er was beslist in de officiële documenten, en dat was dat de heren uit Geervliet en Heiloo het Kapittel van Haarlem zouden gaan vormen. Bisschop Van Mierlo kreeg hierbij steun van de hertog van Alva (1507-1582) die inmiddels in Nederland was aangekomen om met harde hand orde op zaken te stellen. De lokale adel was zich namelijk in toenemende mate gaan verzetten tegen de Spaanse overheersing en verlangde ook dat er een einde kwam aan de geloofsvervolging van protestanten. Aangemoedigd door het optreden van de edelen was in 1566 de Beeldenstorm losgebarsten. Protestanten lieten luidruchtig van zich horen en trokken een spoor van vernieling in vele katholieke heiligdommen. Daarom moest niet alleen op militair-bestuurlijk niveau maar ook in de kerk worden ingegrepen. Een van de maatregelen die Alva nu met harde hand doorvoerde was de nieuwe bisdomsindeling en -organisatie, zoals die door de paus in samenwerking met de koning was vastgesteld. Alva sommeerde aldus de regulieren van Heiloo en de seculieren van Geervliet om

27

-ocr page 30-

met de grootst mogelijke spoed naar Haarlem te komen, en tegen hem durfden beide conventen geen gewetens- of andere bewaren meer aan te voeren.

In Heiloo is tot op de dag van vandaag een liedje bekend, dat naar deze gebeurtenis verwijst en waaruit blijkt dat de lokale bevolking zich blijkbaar vrolijk had gemaakt over de verplichte verhuizing van de bewoners van dat klooster die ondanks hun rijkdom en status toch hadden moeten zwichten voor het bevel van Alva:

Kanunnekens van Heiloo

Kijk er is toe - daar kommen ze an

De Kanunnekens van Heiloo - van Franco

Van hoge-joche jis - van hoge joche jis

Geen geld in hun tonneke

Sippele - sappele zonneke

Maar boter bij de vis (2x)’’

Toen bisschop Godfried van MierIo in maart 1571 plechtig zijn intocht in Haarlem hield, deed hij dat in het gezelschap van vijf kanunniken van Heiloo, te weten Jacobus Hendriksz. Zaffius (1534-1618), Petrus van Bergen (f 1573), Joannes Crimperus (f 1571), Nicolaas (van) Heussen (f 1578 of 1580) en Aisten Bloemert (t 1609).'1’ Met zes andere leden van de gemeenschap van Heiloo, onder wie vijf lekenbroeders, werd een regeling overeengekomen waarbij ze niet naar Haarlem zouden komen, maar wel een soort pensioen zouden ontvangen. Zes heren vanuit Geervliet voegden zich twee maanden later bij de anderen, onder wie in elk geval Adriaan Jacobsz. Buffelaar (f 1615), Paulus Botius of Boot (t 1612) en Georgius Lestainier (t 1573). De laatste had als deken de leiding over de kanunniken van Geervliet gehad.quot;1' Zeker vier heren bleven in Geervliet achter, onder wie Cornelis Nout, die aldaar de kapittelgoederen zou blijven beheren.

Op 1 mei 1571 werd het Kapittel door de bisschop plechtig in de Sint Bavokerk ge'mstalleerd. Jacobus Zaffius, die prior van het klooster in Heiloo was geweest, werd benoemd tot proost (een functie die de bul Ex Injuncto niet noemt) en aartsdiaken. Een aartsdiaken had volgens de bepalingen van de bul Ex Injuncto naar Utrechts model een door de bisschop gedelegeerde jurisdictie over het hele bisdom, wat betekende dat hij bij afwezigheid van de bisschop het bestuur moest waarnemen.quot;1^ Georgius Lestainier werd benoemd tot deken en

Met dank aan Piet Kuijper, voorzitter van de Historische Vereniging Oud Heiloo, die mij deze tekst doorgaf. Hij heeft die vernomen uit de mond van de inmiddels overleden mevrouw Verpootten die jarenlang in Heiloo heeft gewoond.

28

1

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), 1-111, 101.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), 1-111,99.

Uit Ex Injuncto: ‘Noch rechten wy in de kerk van Haarlem op een Aartsdiakenschap voor eenen Aartsdiaken, de welke, na het overlijden van de genen die er nu zijn, het

-ocr page 31-

aartspriester, welke laatstgenoemde functie het toezicht over de geestelijke zorg in de hele stad Haarlem inhield.'*^ Naast de heren uit Heiloo en Geervliet werd Hieronymus Vairlenius (1511-1586) aan het Kapittel toegevoegd. Hij was een priester afkomstig uit ’s Hertogenbosch die als pastoor in Utrecht had gewerkt en daar ook les had gegeven aan de Sint Jansheren van het Sinte Catherijnecon-vent aan de Lange Nieuwstraat, over de uitleg van de psalmen en de brieven van Paulus. Hij bezat een licentiaat in de theologie. Reeds in 1566 had bisschop Nicolaas van Nieuwland hem naar Haarlem geroepen om hem in het bestuur van zijn bisdom bij te staan, en was hij benoemd tot vicaris-generaal, een benoeming die door bisschop Godfried van MierIo direct bij zijn aantreden was bevestigd. In het Kapittel werd Vairlenius benoemd tot kanunnik-pew/tra-ciaris.'^ Eigenlijk was het de bedoeling dat het Kapittel in totaal negen leden zou hebben die een graad in de theologie zouden bezitten, maar bij gebrek aan geschikte kandidaten kwam dit er niet van. Naast Zaffius, Lestainier en Vairlenius bestond het kapittel nog uit vijf kanunniken afkomstig uit Heiloo en vijf uit Geervliet.

Op 25 november 1573 werden de Statuta cathedraUs ecclesiae Harle-mensis uitgevaardigd, die bepaalden dat de inkomsten, afkomstig van de kloostergoederen in Heiloo en de bezittingen der collegiale kerk in Geervliet, zouden samenvloeien in één kas, waaruit iedere kanunnik dan een gelijk aandeel als jaargeld zou ontvangen.'*^ Over deze regeling waren de kanunniken uit Heiloo zeer ontevreden, omdat het vermogen, dat door hun voormalig convent aan het Kapittel was bijgedragen, veel hoger was dan dat van Geervliet. De bepaling was ook in tegenspraak met wat was vastgesteld in de bul Ex Injuncto, waarin de heren van Heiloo volledig werden erkend in het recht dat zij op hun eigendommen hadden. Aan de overeenkomst van 1573 waren dan ook enkele jaren van strubbelingen over deze kwestie voorafgegaan, wat ertoe had geleid dat bisschop Godfried van MierIo in juli 1572 niet in Haarlem was geweest, toen de stad zich, net als het grootste gedeelte van Holland en Zeeland, achter prins Willem van Oranje (1533-1584) had geschaard in diens verzet tegen de Spaanse overheersing. De bisschop was toen namelijk door Alva zelf naar Brussel geroepen om een einde te maken aan de onrust over de verdeling van

zelve rechtsgebied zal hebben over’t gansche bisdom van Haarlem.’ [Van Heussen, Van Rhyn|, Kerkelijke Historie (supra, n. 31), IV, 19.

Uit Ex Injuncto: ‘...en ook een stads Aartspriesterschap voor eenen stads Aartspriester, dewelke noch benoemt moet worden, en het opzigt op de Regenten der Parochikerken, op het woord Godts, en de sacramenten binnen de stad Haarlem zal hebben.’ | Van Heussen, Van Rhyn|, Kerkelijke Historie (supra, n. 31), IV, 19.

Uit Ex Injuncto: en daarby (rechten wy op) eene Opperbiechtvaders vierschaar voor eenen Opperbiechtvader, die het gewisse van de menschen, onder het bisdom van Haarlem woonende, byzonderlijk zal bestieren.’ |Van Heussen, Van Rhyn|, Kerkelijke Historie (supra, n. 31), IV, 19.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), I-III, 135.

29

-ocr page 32-

het geld, en was dus niet in Haarlem geweest tijdens die periode van grote onrust, die ook voor de kerk veel gevaren inhield.

Er zijn historici die een andere visie hebben op de afwezigheid van de bisschop tijdens de overgang van de stad Haarlem naar de zijde van de prins van Oranje. L.J. Rogier stelt dat het een bewuste, en uiteindelijk fatale tactiek van AIva was geweest, om kerkeiijke hoogwaardigheidsbekleders te laten uitwijken in het geval dat de Spaanse macht werd bedreigd, in plaats van hen het katholicisme ter plaatse te laten blijven dienen om dat zo goed mogelijk voortgang te laten vinden.quot;*^ En J.C. van der Loos beweert dat bisschop Van MierIo blijkbaar vreesachtig van aard was geweest, omdat hij zijn bisdom ontvluchtte zodra er gevaar dreigde.'*^

In elk geval werd de financiële regeling doorgezet zoals AIva die voorstond. De opbrengsten van de bezittingen van de collegiale kerk te Geervliet en de bezittingen van de kloostergoederen van Heiloo vloeiden in één kas samen, waaruit iedere kanunnik vervolgens werd betaald. Zij die een bepaalde waardigheid bekleedden of een graad in de theologie of het recht hadden behaald, kregen een hogere toelage, en dat gold ook voor de kanunniken die afkomstig waren uit Heiloo. Het verschil in aangeleverd vermogen was dan ook aanzienlijk: vanuit Heiloo was dat jaarlijks 4200 gulden, tegenover 2700 gulden vanuit Geervliet.'*^

23 Het Kapittel ten dage van bisschop Godfried van MierIo

De periode waarin Godfried van MierIo bisschop van Haarlem was, werd getekend door de strijd tegen de Spanjaarden. Op 4 juli 1572, toen Haarlem de zijde van de prins van Oranje koos, was de bisschop dus niet in de stad. Vicaris-ge-neraal Hieronymus Vairlenius maakte evenmin het beleg van Haarlem mee, maar bleef wel in het bisdom aanwezig en verrichtte daar zijn diensten. De meeste kanunniken moeten tijdens die periode van strijd uit Haarlem weg zijn geweest; er zijn bronnen die beweren dat de kanunniken Lestainier en Buffelaar getuigen waren van de afstraffing van Naarden door de Spanjaarden.quot;*’ Haarlem bleef tot juni 1573 in handen van de opstandelingen, en kwam toen, na ruim een halfjaar te zijn belegerd door de troepen van de hertog van AIva, weer terug in handen van de Spanjaarden. Door het Spaanse bewind kreeg de katholieke kerk er opnieuw de wind in de rug. De eredienst en dus ook het koorof-ficie van de kanunniken konden worden hervat.

L.J. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, Amsterdam 1945,1,298.

J.C. van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis. Uit de zeven noordelijke provinciën sinds het Concilie van Trente, I-V, Amsterdam 1946-1953, III, 13.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), I1I, 12.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), I-III, 129.

30

-ocr page 33-

Bisschop Van Mierlo en zijn kanunniken waren weer allen terug in de stad en dat betekende voor viearis-generaal Vairlenius dat hij wat minder bewegingsruimte had dan eerst. Onder bissehop Van Nieuwland had hij als vicaris veel werk kunnen verrichten, net zoals tijdens de ballingschap van bisschop Van Mierlo. Bisschop Van Mierlo was echter een energiek man, die op veel terreinen initiatief ontplooide, zodat Vairlenius noodgedwongen wat meer naar de achtergrond ging. Georgius Lestainier was als aartspriester de collega van de dekens van Amstelland, Waterland, Zeevang, Kennemerland en West-Friesland. Van zijn opdracht om supervisie te houden over de rectoren van de parochiekerken, de verkondiging van het Woord en de bediening van de sacramenten in de stad Haarlem zal niet veel terechtgekomen zijn. Tijdens het beleg van Haarlem was hij afwezig en hij stierf niet lang nadat de Spanjaarden de Stad opnieuw in handen hadden gekregen, in augustus 1573.quot;’” Hij werd als aartspriester opgevolgd door Petrus van den Eynde (of; a Fine) van Lierop (f 1617), die echter spoedig uitweek naar Leuven en daar bleef wonen, zodat de concrete uitoefening van de werkzaamheden niet veel verbeterde.

Jacobus Zaffius bekleedde de functie van aartsdiaken, een functie die nog maar kort daarvoor onderwerp van hervormingen was geworden. In het recente verleden hadden aartsdiakens in bisdommen als Luik en Utrecht nog grote macht bezeten. Aartsdiakens waren onderdeel van de kapittels en werden niet door de bisschop benoemd, zodat die ook niet hun rechten kon herroepen. In de dertiende en veertiende eeuw lag de verdeling van bevoegdheden tussen bisschop en aartsdiakens nog niet geheel vast, wat aanleiding had gegeven tot veel wrijvingen en conflicten. Bovendien waren de hiërarchische verhoudingen niet geheel duidelijk. De aartsdiakens stonden boven de pastoors en de overige lage seculiere geestelijken, maar het was niet zo duidelijk of zij nu naast of onder de bisschop stonden.5' Ze hadden invloed op de benoemingen van pastoors, toezicht op het beheer van kerkelijke vermogens en macht in kerkrechtelijke zaken op het gebied van huwelijksrecht en de levensstaat van priesters. Deze bevoegdheden waren door het pas gehouden Concilie van Trente uitdrukkelijk aan de aartsdiakens onttrokken en gereserveerd voor de bisschop.^^ Omdat de aartsdiakens van Utrecht echter aan een grotere macht gewend waren, verzetten zij zich tegen de nieuwe richtlijnen. Op het eerste Provinciaal Concilie van Utrecht in 1565 hadden de aartsdiakens en prelaten van de vijf U-trechtse kapittels zich ook al met hand en tand verzet tegen welke beperking van hun ‘regtsgebied’ dan ook ‘en dat zij het zelve voor nietig zullen houden’. Volgens hen waren hun oude rechten ook na de afstand van het tijdelijk bestuur

^^ Volgens J.C. van der Loos was Lestainier aanwezig bij de kapittelvergadering na de Haarlemse Noon in juli 1578, maar aangezien hij toen reeds was overleden, kan dat niet kloppen. Vgl. Van der Loos, Vaderlandsche Kerkf^eschiedenis (supra, n. 47), 111, 13.

Vgl. Kuys, Aartsdiakens als kwelgeesten (supra, n. 22).

Council of Trent (supra, n. 13), 24, XX, 221-232.

31

-ocr page 34-

van Het Sticht aan de keizer onaangetast gebleven?^ Door deze houding van verzet waren zij in de ogen van Rome niet zo’n goed voorbeeld voor de nieuwe aartsdiaken in Haarlem, Bisschop Van Mierlo, die wist dat in de bul Ex Injun-cto stond, dat de aartsdiaken van Haarlem een gelijksoortige jurisdictie zou hebben als de aartsdiakens van Utrecht, voegt dan ook aan de Statuten van het Kapittel uit 1573 de uitdrukkelijke bepaling toe dat de aartsdiaken zich wat betreft zijn jurisdictie diende te houden aan datgene wat daarover in de documenten van Trente was bepaald. De gegevens over de daadwerkelijke werkzaamheid van aartsdiaken Zaffius tot aan de Haarlemse Noon (1578) zijn schaars. In 1571 heeft hij een visitatie verricht aan de Oude Kerk in Amsterdam, en ook heeft hij zich bezig gehouden met de berechting van een in opspraak geraakte pastoor

De stad Haarlem was ondertussen geïsoleerd geraakt omdat alleen Haarlem en Amsterdam nog in Spaanse handen waren; de rest van het diocees en het land daaromheen was in handen van de opstandelingen, die er de protestante religie begunstigden. Toen een pestepidemie tot overmaat van ramp de bevolking van Haarlem decimeerde, ging de stad uiteindelijk over naar de prins. Het stadsbestuur van Haarlem sloot in 1577 het Akkoord van Veere, waarin afspraken stonden waardoor protestantisme en katholicisme naast elkaar konden bestaan. Beide geloofsovertuigingen waren dus toegestaan en geen van beide richtingen kon meer vervolgd worden vanwege het geloof. Nadat het Akkoord van Veere gesloten was, verlieten de Spaanse troepen Haarlem. Dit Akkoord werd ook ondertekend door bisschop Van Mierlo, en in het kader van de gelijkstelling van beide confessies stond hij de Haarlemse Bakenesserkerk af aan de gereformeerde partij

De religievrede in de stad hield niet lang stand. Op Sacramentsdag, 29 mei 1578, openden soldaten van de prins tijdens de processie in de Sint Bavo de aanval, waarbij een priester werd gedood en bisschop Van Mierlo nog net kon vluchten. In vermomming wist hij in de nacht die volgde de stad te verlaten om er nooit meer terug te keren. Vicaris-generaal Vairlenius raakte tijdens de overval, die bekend is geworden als de Haarlemse Noon, gewond, maar bleef in de stad. Hij was echter niet de enige. Ook Zaffius bleef in de stad en verder (Van) Heussen, Bloemert, Botius, Willem van Assendelft (f 1615) en Willem Coopal (t 1599). De laatste twee bezaten een graad in de theologie en waren in 1576 tot het Kapittel toegetreden. Op 24 juli 1578 was er een kapittelvergadering waar deze zeven kanunniken aanwezig waren. Ze besloten

5’ I Van Heussen, Van Rhyn|, Kerkelijke Historie, (supra, n. 31), I, 368-370. Over de ‘verworden kapittels’ en hun verzet tegen de inperking van hun bevoegdheden, zie ook: Rogier, Geschiedenis (supra, n. 48), 1,262-278.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), I-II1, 300.

Over deze beslissing zou hij na zijn vertrek als bisschop van Haarlem nog een strenge berisping hebben ontvangen van paus Gregorius XIII (1502-1585, paus vanaf 1572), vgl. Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), 1,304.

32

-ocr page 35-

De Haarlemse Noon

Kopergravure Simon Fokke, 1752

zoveel mogelijk zorg te dragen voor de bezittingen, het behoud van de katholieke godsdienst en de rechten van het Kapittel. Ze bleven zichzelf beschouwen als de wettige kanunniken van het bisdom Haarlem.^*’

2.4 Kapittel zonder bisschop

Na de Haarlemse Noon ging Jacobus Zaffius zieh steeds meer opstellen als de leider van het Kapittel en het bisdom. Kapitteldeken Petrus van den Eynde was immers ver weg in Leuven en vicaris-generaal Vairlenius was te zwaar gewond om nog van veel betekenis te kunnen zijn. Contact met de uitgeweken bisschop Van Mierlo was - langs geheime kanalen - nog wel mogelijk, maar het Kapittel, met name Zaffius, beschouwde de situatie in het bisdom als een soort sedis-vacatio interpretativa en achtte zichzelf als proost en aartsdiaken op grond van de afwezigheid van de bisschop handelingsbevoegd. Binnen een jaar na de

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), 1-111, 156.

33

-ocr page 36-

Haarlemse Noon gaf Zaffius al zijn eerste dimissoriaalbrieven” uit, iets wat eigenlijk volgens het Concilie van Trente in het eerste jaar van sedisvacatie nog niet kon.’’^ Vanaf die tijd ging Zaffius nog zelfstandiger optreden, en noemt hij bij zijn benoemingen niet meer het Kapittel als gemachtigde instantie. Vanaf dat moment baseerde hij zijn zelfstandige optreden op zijn functie van aartsdiaken en de omschrijving daarvan zoals die in de Statuten van 1573 was opgetekend. Zelf was hij van mening dat de uitoefening van zijn functie nu weliswaar verschilde van die in het verleden, maar dat dit simpelweg kwam omdat de bisschop niet meer aanwezig was en de omstandigheden hem daarom dwongen van de volle inhoud van zijn macht gebruik te maken. Hij verzegelde zijn officiële brieven met zijn eigen wapen, het steigerende bokje, dat langzamerhand het officiële kapittelzegel zou gaan worden, wat zijn positie uiteraard versterkte.

Zaffius heeft zich in deze jaren ook sterk ingezet voor het behoud van de eigendommen van het Kapittel. Al vanaf 1572 waren er plakkaten verschenen waarin werd bepaald dat alle goederen, van geestelijke en wereldlijke uitgeweken personen, ‘in bewaerderhandt’'’’ konden worden genomen, wat zeggen wil dat de raden van Holland het beheer over die goederen kregen. Deze plakkaten werden nogal ruim geïnterpreteerd, want ook als de bevoegde geestelijken helemaal niet waren uitgeweken, zoals in Geervliet, werd het beheer soms toch overgenomen. In 1577 verbeterde de situatie voor het Kapittel weer, toen de prins van Oranje besloot dat de kapittelgoederen moesten worden teruggegeven. Na de Haarlemse Noon keerde echter opnieuw het tij. Op 1 januari

’’ Een dimissoriaalbrief is de schriftelijke toestemming die gegeven wordt door een daartoe bevoegd persoon (bisschop, of in dit geval een andere hoge geestelijke) voor de toediening van de wijding door een andere bisschop. Dit was voor het bisdom Haarlem sinds het ontbreken van een bisschop de manier om aan nieuwe priesters te komen.

Council of Trent (supra, n. 13), 7, X, 62-63.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), I-III, 147.

34

-ocr page 37-

1579 verklaarden de Staten van Holland het bisdom Haarlem opgeheven/’*' De Staten van Holland en de stad Haarlem sloten vervolgens op 24 april 1581 een akkoord waarin aan Haarlem een genoegdoening gegeven werd voor de geleden oorlogsschade. De stad ontving ‘de goederen vanden canonicken, eer-tijts monicken tot Aemstelredam ende Heyloo geweest zijnde’.'’' De magistraat werd gemachtigd inventarislijsten van deze goederen op te eisen en hiervoor desnoods personen te gijzelen. Aan de geestelijken moest echter wel een alimentatie worden verleend. De stad Haarlem besloot op 1 mei 1581 de kanunniken uit het beheer van de goederen van Amsterdam en Heiloo te ontzetten. Het Kapittel weigerde de inventarislijsten te overhandigen en als gevolg hiervan werden Zaffius en ook kanunnik Bloemert in gijzeling genomen. Zaffius protesteerde vanuit zijn gegijzelde positie middels een verzoekschrift aan de prins van Oranje, wat ten aanzien van de genomen besluiten niets veranderde, maar wel ertoe leidde dat hij en Bloemert hun vrijheid herkregen. De meeste kapittelgoederen werden geconfisqueerd, met uitzondering van een paar kostbaarheden die Zaffius aan het oog wist te onttrekken. De kanunniken kregen zoals gezegd een alimentatie, maar toen daar later de voorwaarde aan werd verbonden dat de koning van Spanje moest worden afgezworen, was Zaffius van mening dat hij dit niet met zijn geweten in overeenstemming kon brengen. Hij weigerde, wat hem enige jaren lang inderdaad zijn toelage kostte.

Toen in 1587 bisschop Van Mierlo te Deventer stierf, was het bisdom Haarlem pas echt zonder bisschop. Het Kapittel koos toen Willem Coopal als vicaris-generaal sede vacante. Onder zeer moeilijke omstandigheden probeerde hij zoveel mogelijk te doen voor het katholieke leven in het Haarlemse. Hij moest zich regelmatig schuil houden voor de protestantse overheden en af en toe onderduiken om niet te worden gearresteerd. Een van de dingen die hij deed was op diverse plaatsen waar geen vaste zielzorgers waren, regelmatige kerkelijke bijeenkomsten organiseren. Ten behoeve hiervan vroeg hij aan de Utrechtse

™ Mous, GeschiedenLs (supra, n. 36), 1-111, 158,183. Mous merkt hierbij op dat de Staten van Holland hiermee met voorbijgaan van de rechten van de Heilige Stoel blijkbaar in de voetsporen traden van koning Filips 11, op wiens initiatief de bisdommen in 1559 waren opgericht.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), 1-111, 165-166.

35

-ocr page 38-

vicaris-generaal Sasbout Vosmeer (1548-1614) in 1588 of het toegestaan was als meer ontwikkelde leken bij die bijeenkomsten in gebed zouden voorgaan. Coopal stelde hiervoor ook een boekje samen.^^

Met de keuze van Coopal als (eerste) vicaris-generaal ontstond er een langdurige situatie waarin het bisdom een aartsdiaken en een vicaris-generaal kende, die beiden jurisdictie over het hele bisdom meenden te bezitten, terwijl hun taken en verantwoordelijkheden niet op elkaar waren afgestemd en ook niet welomschreven waren. Het recht was duidelijk niet helemaal berekend op de nieuwe situatie die in het bisdom Haarlem was ontstaan.

Kanunnik Willem van Assendelft was ondertussen van Haarlem naar Leiden verhuisd en had contact gezocht met de universiteit, die daar op gereformeerde grondslag was opgericht. Hij ging studenten huisvesten in zijn huis en stelde zich ook als zielzorger voor hen op, wat hem in 1587 kwam te staan op een ingrijpen door de schout van Leiden, die hem voor het gerecht sleepte waar hij uiteindelijk niet werd veroordeeld. De verhuizing van Van Assendelft naar Leiden wekte de ergernis van de andere kapittelheren op, omdat hij uit Haarlem weg was en de bijeenkomsten van de kanunniken niet meer bijwoonde. Van Assendelft kreeg in Leiden van de rector van de universiteit het verbod om daar nog godsdienstonderricht te geven. In 1591 keerde hij naar Haarlem terug.^’

Er is niet zoveel bekend over de bezigheden van de andere kapittelheren in de jaren tachtig van de zestiende eeuw. Het koorgebed was waarschijnlijk onmogelijk wegens het verbod op de katholieke eredienst. Het leek erop alsof het Kapittel min of meer uiteengevallen was en de kanunniken ieder hun eigen weg gingen. Begin 1589 nam Sasbout Vosmeer contact op met Willem Coopal om te praten over een mogelijke aanvulling van het Kapittel. Blijkbaar was Sasbout toen al van mening dat zijn verantwoordelijkheden en bevoegdheden zich ook uitstrekten naar het bisdom Haarlem, wat formeel pas in 1592, bij zijn aanstelling tot apostolisch vicaris, het geval zou zijn. In 1589 was het gezag van Sasbout nog gebaseerd op zijn aanstelling in 1583 door de gevluchte domdeken Johannes van Bruhesen (1527-1600) als vicaris-generaal van het aartsbisdom, waardoor hij met het bestuur van het aartsbisdom sede vacante was belast. Daarnaast had de uitgeweken bisschop van Middelburg Sasbout in 1584 ook met het bestuur van het bisdom Middelburg belast.^

Sasbout had, toen hij in 1589 contact opnam met Coopal, niet zo’n hoge pet op van een aantal Haarlemse kapittelheren. Bloemert was in zijn ogen een wankele figuur, Botius was volgens hem enkel een nummer, deken Van den Eynde woonde in Leuven en Coopal vond hij onevenwichtig en besluite-

®^ Een Lieflycke Oeffeninghe op die weldaden Gods, het lyden Christi ende syne waerde moeder Maria, meest at ghetrocken nut de H. Schrijtuere. Mitsgaders eenige heylige lofsangen ende gheheden. Leuven 1590.

^■’ Mous, Geschiedenis {supra, n. 36), I-III, 307-309.

Van der Velde, Geschiedenis {supra, n. 26), 21.

36

-ocr page 39-

loos en hij verweet hem gebrek aan leiderschap.®'^ Het Kapittel van Haarlem had zeker vacatures, maar tot ergernis van Sasbout kon men in Haarlem niet aangeven hoeveel er dat precies waren. Sasbout stelde als nieuwe kanunnik de Amsterdammer Adelbertus Gerbrandsz Eggius (ca 1554-1610) voor, een man in wie hij vertrouwen had. Het Kapittel ging er in 1589 toe over om Eggius te benoemen alsmede Joannes Noems (f 1598), en stelde daar in de benoemingsbrieven uitdrukkelijk bij, dat de vergeving van deze prebendae affectae volgens de bul Ex Injuncto aan hen als Kapittel toekwam.®® Deze stelligheid moest maskeren dat ze in onzekerheid verkeerden over de vraag of ze hun recht op benoeming niet hadden verspeeld door er zo lang mee te wachten. De vacatures hadden eigenlijk binnen een halfjaar weer vervuld moeten zijn geweest, en als dit niet zou zijn gebeurd, dan zou het recht van benoeming voor het Kapittel aan de bisschop zijn vervallen, van de bisschop aan de metropoliet, vandaar aan de nuntius en vervolgens aan de paus.

25 Toenemende frictie tussen Haarlem en Utrecht

Sasbout Vosmeer was van mening dat de situatie in de Noordelijke Nederlanden het beste gediend zou zijn met een eenhoofdig leiderschap, quot;de uno qui omnibus presif, zoals hij al rond 1586 aan de nuntius Giovanni Francesco Bonomi (1536-1587) in Keulen had laten weten.®’ Deze algemene zaakwaarnemer zou over grote volmachten in de vacante bisdommen moeten beschikken. Sasbout probeerde hiermee ook een manier te vinden om de Haarlemse kapittel-vicaris Coopal voorbij te streven, die hij, zoals reeds gezegd, niet erg hoogachtte. Sasbout vond het niet wenselijk om op dit moment weer bisschoppen op de vacante zetels te laten benoemen. Het benoemingsrecht voor de bisschoppen lag immers nog steeds bij de Spaanse koning en bovendien was het maar de vraag of een bisschop in door protestanten overheerst gebied lang geheim kon blijven. Coopal verlangde echter wel naar de komst van een nieuwe bisschop, met name om de bediening van het heilig vormsel en het verrichten van ambts-wijdingen mogelijk te maken. Dit verschil van inzicht was de oorzaak van een steeds stroever wordende verhouding tussen de beide vicarissen. De nieuwe Haarlemse kanunnik Adelbertus Eggius bleek een uitgesproken aanhanger van Sasbout te zijn en werd zijn voornaamste bron van inlichtingen over wat er speelde in Haarlemse kringen.

Sasbout was er vanwege het feit dat hij vicaris van het aartsbisdom was van overtuigd dat hij ook bepaalde volmachten had in het suffragaanbis-

®5 A.TH. Mous, Geschiedenis van het voormalig kapittel van de kathedrale kerk van Sint-Bavo te Haarlem, \56}-\6l6,AGKKN 6 (1964), VII, 257-290, hier: 258. ®® Mous, Geschiedenis (supra, n. 36), I-III, 326.

®’ Mous, Geschiedenis (supra, n. 65), VII, 258.

37

-ocr page 40-

. /tif''- Vz .ZZ7«X Z-/A.z,»- ƒ•,^ /,*lt;«rquot;zzZr« »'lt;Tz«(Zzzz,»?

f /.•.•.'.•. ? .-. ^-i ,'n/ity'.'//ui-gt; Zr.ir/.yi/

lt; ':.'n/a'.‘gt;• 'i'^.'tt né’n f/M-' '•ffri/f'j.'r , ■•■'e/.w^iffr//i.-/flt;.

dom Haarlem en dat hij de verantwoordelijkheid had om in te grijpen als het bestuur daar niet goed ter hand werd genomen. Vandaar dat hij zich met Haarlem bleef bemoeien. Op 2 augustus 1591 had er te Haarlem een uitvoerig beraad plaats, waar in elk geval behalve Sasbout ook Coopal, Zaffius, Eggius en de kanunniken Nicolaas Wiggers Cousebant (1555-1628) en Noems aanwezig waren.'’** In deze bijeenkomst pleitte Coopal ervoor dat er iemand naar Rome zou worden gezonden, die de situatie in de Noordelijke Nederlanden zou bespreken. Sasbout wilde echter niet overhaast te werk gaan en wilde de hiërarchische weg bewandelen via de nuntius in Keulen. Hij legde het voorstel op tafel voor een eenhoofdig leiderschap over de vacante bisdommen, waarin deze leider terzijde zou worden gestaan door een college van vier adviseurs. In zijn plannen komt het Kapittel niet voor, hoewel het misschien voor de hand zou hebben gelegen de adviseurs in die kring te zoeken. De Haarlemmers liepen niet direct warm voor dit voorstel, maar omdat Sasbout bleef aanhouden gaven ze uiteindelijk toe. Ze voegden er wel het pleidooi aan toe dat deze leider dan ook de bisschopswijding zou ontvangen. Deze zou dan ook moeten beschikken over faculteiten voor dispensatie inzake huwelijksrecht en betreffende andere zaken die voorkwamen in het door protestanten overheerste gebied. Door het plotseling opkomen van slecht weer werd de vergadering nogal acuut beëindigd, zodat de uitkomsten van het beraad onduidelijk bleven. In de dagen die volgden schreef Sasbout aan de nuntius te Brussel Ottavio Mirto Frangipani (1544-1612) over het ontwerp voor een bestuurscollege onder eenhoofdige leiding, en ook Coopal schreef een dergelijke brief, waarbij hij beloofde spoedig de namen van aanbevelenswaardige kandidaten mee te delen. Dit gebeurde echter niet. Tot ergernis van Sasbout, en ondanks aansporingen van zijn kant, bleef het stil vanuit Haarlem, wat Sasbout het idee gaf dat de Haarlemmers niet echt wilden meewerken.

Sasbout was er ondertussen van overtuigd, dat het de Haarlemmers toch niet zou lukken om hem op afstand te houden, omdat Filips 11 hem op 14 augustus 1591 had benoemd tot deken van het Kapittel van de hofkapel van Sinte Marie te Den Haag, dat patronaatsrechten had over de Oude en Nieuwe

^ Mous, Geschiedenis {supra, n. 65), V11,264 vv.

38

-ocr page 41-

Kerk van Amsterdam. Sasbout wilde deze benoeming zo lang mogelijk voor Coopal geheim houden en ook dat droeg natuurlijk niet bij aan een goede verstandhouding. De ergernis van Sasbout werd nog groter toen hij vernam dat de Haarlemse kanunnik Nicolaas Wiggers Cousebant zonder zijn medeweten naar Rome was afgereisd in het gezelschap van een zekere Anna Fransdochter Cruys, die werd geacht bezeten te zijn en naar eigen zeggen enkel door de paus hiervan kon worden genezen. Sasbout zag hierin een verband met het uitblijven van berichten uit Haarlem over een kandidaat en een opzettelijke doorkruising van zijn plannen. Pas later zou hem blijken dat Cousebant zonder medeweten van de meeste Haarlemmers had geopereerd en zonder de gebruikelijke aanbe-velingspapieren was vertrokken. Desondanks was het hem toch gelukt om in Rome tot de bevoegde instanties door te dringen en daar had hij gevraagd om de aanstelling van een hoofd voor alle verlaten katholieken in de Nederlanden. Sasbout Vosmeer en Adelbertus Eggius had hij daarbij als geschikte kandidaten genoemd.

Cousebant had in Rome gehoor gevonden en de toezegging verkregen dat er uitgebreide volmachten zouden worden gegeven betreffende aflaten, dispensaties inzake huwelijken en het beschikkingsrecht over kerkelijke goederen. Hij had dus het standpunt van Sasbout in Rome vertolkt, maar niet helemaal volledig. Hij kon dan ook aan Sasbout geen duidelijkheid geven inzake de dis-pensatievolmacht voor simonie en bigamie en de volmacht tot het toedienen van lagere wijdingen. Daarnaast was aan Cousebant de toezegging gedaan dat het vergevingsrecht van beneficies zou kunnen worden toegestaan, maar vreemd genoeg was Cousebant daar niet op ingegaan, terwijl dat toch ook voor het Haarlemse Kapittel van belang was.

Op 3 juni 1592 zond nuntius Frangipani aan Sasbout een breve die afkomstig was van paus Clemens Vlfl (1536-1605, paus vanaf 1592), die de be-stuursvoorziening die Cousebant had voorgesteld in Rome grotendeels bevestigde.^’ Er mochten één of meer vrome mannen worden aangewezen die visita-tierechten zouden krijgen en bevoegdheden hadden op het gebied van het wettigen van huwelijken en dopen en het beheer van kerkelijke goederen. Het waren niet alle volmachten die Sasbout had gewenst. De nuntius beperkte vervolgens zijn keuze tot Sasbout. Deze kreeg een aantal bijzondere volmachten die hem met het bestuur van de katholieke kerk in de hele Noordelijke Nederlanden belastte. Officieel heette hij vanaf dat moment 'gevolmachtigd apostolisch vicaris van de vacante Utrechtse metropolitaankerk, bovendien van de aangrenzende gewestenquot;^^ - waaronder dus ook Haarlem. De nuntius stelde alleen Sasbout aan in die positie en ging er dus niet toe over ook een Haarlemmer te benoemen, wat volgens de breve van Clemens VIll wel had gekund.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 65), Vll, 275.

™ Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 26), 21

39

-ocr page 42-

Het Kapittel van Haarlem was in die jaren geen erg homogene groep meer. Er was sprake van spanning tussen Coopal en de ‘Sasboutiaan’ Eggius, en Coopal raakte in het college wat geïsoleerd doordat hij in toenemende mate met vervolgingen en rechtszaken te maken had gekregen en regelmatig moest onderduiken. Verder was er een meningsverschil tussen Eggius en Zaffius ontstaan, waarbij de eerste streefde naar samenwerking met Sasbout, terwijl Zaffius van mening was dat dat in strijd was met de afgelegde kapitteieed. Ondertussen was in het Kapittel een aantal vacatures ontstaan, terwijl men niet meteen in actie kwam om die te vervullen. Eggius hield zich hier wel mee bezig en was er voorstander van om Sybrandus Sixtius (1568-1631) aan het Kapittel toe te voegen. Daarnaast probeerde hij kapitteldeken Petrus van den Eynde, die nog steeds in Leuven woonde, te bewegen om naar Haarlem te komen of anders afstand te doen van zijn positie als kapittelheer en deken. Van den Eynde weigerde echter, zodat deze situatie tot 1614 bleef voortbestaan, het jaar waarin hij uiteindelijk afstand deed van deze positie. Deze situatie, waarbij de deken steeds op een te grote afstand verbleef, heeft het Kapittel zeker geen goed gedaan .

Ondanks het feit dat het Kapittel in de laatste jaren van de zestiende eeuw niet vaak meer in vergadering bijeenkwam, lag zijn werkzaamheid ten behoeve van het bisdom toch niet helemaal stil. In 1597 deed het Kapittel een poging om een aantal kostbare relieken terug te krijgen, die door bisschop Van Mierlo in bewaring waren gegeven aan de in Keulen wonende Simon Gans(ius) (t 1598), die ook kanunnik van het Haarlemse Kapittel was.’' Deze poging getuigt van het nog steeds aanwezige besef dat men als Kapittel de taak had het belang van het bisdom te dienen. Verder gaf Zaffius in die jaren een paar keer dimissoriaalbrieven uit en dispenseerde in huwelijkskwesties, waarbij hij soms op eigen gezag opereerde en soms op dat van Sasbout. In 1598 overleed kanunnik Joannes Noems, in 1599 gevolgd door Willem Coopal, die op weg naar Spierdijk bij Avenhom verdronk in het Beemstermeer. Door hun overlijden werd het voortbestaan van het Kapittel nog kwetsbaarder.

2.6 Kapittel of apostolisch vicaris, wie is de baas?

Volgens de bepalingen van het Concilie van Trente” zou het Kapittel binnen acht dagen na het bekend worden van de dood van Coopal een nieuwe vicaris moeten kiezen. Er waren echter slechts vier kanunniken over, te weten Eggius, Zaffius, Bloemert en Van Assendelft, als men Petrus van den Eynde buiten beschouwing laat. Deze vier gingen niet tot verkiezing over. Zaffius, Bloemert en Van Assendelft vonden het verstandiger dat de bevoegdheden van de vicaris

’' Mous, Geschiedenis (supra, n. 65), VII, 287.

” Council of Trent (supra, n. 13), 24, XVI, 223.

40

-ocr page 43-

over zouden gaan op het Kapittel als geheel, zodat het Kapittel voortaan het bestuur sede vacante zou blijven uitoefenen. Waarschijnlijk vond deze mening zijn achtergrond in het feit dat Coopal als vicaris zoveel aandacht van de overheid had getrokken, dat hij regelmatig had moeten onderduiken en dan onbereikbaar was geweest, wat het bestuur van het bisdom niet ten goede was gekomen. In 1593 had daarom Adelbertus Eg-gius al van Sasbout een machtiging ontvangen om zich met de leiding van het bisdom te gaan bezighouden.’'’

Daarnaast wilde Sasbout aan Zaffius een halt toeroepen in de manier waarop deze eigenmachtig optrad. Hij schreef Zaffius in 1600 een

brief, die hem werd overhandigd door Eggius.’'’ Daarin wees Sasbout Zaffius op de onrechtmatigheid van bepaalde dispensaties, die Zaffius had verleend. Zaffius verdedigde zich met een schrijven waarin hij stelde dat hij zich doorgaans terughoudend had opgesteld, behalve misschien in geval van een enkele dispensatie, waarvoor hij aangaf dat een broederlijke vermaning daarvoor toch meer op zijn plaats zou zijn geweest dan een dreiging met straf. Op zijn beurt verweet hij Sasbout, dat deze Eggius - weliswaar niet officieel, maar wel wat betreft bevoegdheden - tot vicaris had aangesteld op een moment dat Coopal nog in leven was. Ondanks hun verschil van mening hadden Sasbout en Zaffius in 1600 meerdere keren contact met elkaar over kapittelzaken en ging Eggius door met het besturen van het bisdom. Op 2 december 1600 ontving Sasbout een brief vanuit het Haarlemse Kapittel, waarin de kanunniken van Haarlem toegaven dat zij als Kapittel wat minder actief waren geweest en dat diverse kapittelheren hun eigen weg waren gegaan, maar dat zij zich weer sterker bewust waren van hun taak en die ook

’■’ A Th Mous Geschiedenis van het voormalig kapittel van de kathedrale kerk van Sint-Bavo te Haarlem, 1561-1616, AGKKN 8 ( 1966), VIII, 257-258.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 73), VIII, 259.

41

-ocr page 44-

weer graag op zich wilden nemen/'’ Dat er inderdaad sprake was van hernieuwd elan in het Kapittel zal later blijken uit het feit dat vanaf dat moment de kapittelakten weer worden bij gehouden.

Aan Sasbout schreven ze echter dat ze, voordat ze hun goede voornemens wilden waarmaken, eerst opheldering wensten over het feit, dat Sasbout in het bisdom Haarlem enige besluiten had genomen zonder het Kapittel er eerst op te hebben gewezen dat dit zijn taak verwaarloosde en zonder zijn geloofsbrieven daarvoor te tonen. Zij wensten daarvan een kopie en verzochten hem zich ondertussen te onthouden van alles wat niet tot zijn ambt behoorde. Deze brief was ondertekend met het pseudoniem ‘Petri’. Sasbout was verbolgen over de beschuldiging dat hij onwettig zou hebben gehandeld. Hij had geen vicaris aangesteld en bovendien had het Kapittel zelf wel een jaar verzuimd een vicaris te kiezen als opvolger van Coopal, terwijl dat binnen acht dagen gebeurd had moeten zijn. Het enige wat Sasbout had gedaan was aangeven, dat het Kapittel degene die de functie van vicaris in feite toch al vervulde, door zou laten gaan met zijn werk. Toen Sasbout geruchten bereikten dat men in Haarlem overwoog met voorbijgaan van Eggius Cousebant tot vicaris aan te stellen, greep hij in. Hij benoemde op 4 januari 1601 Eggius tot vicaris-generaal, en wei op grond van het benoemingsrecht dat wegens de nalatigheid van het Haarlems Kapittel aan hem was gedevolveerd, zoals Trente voorschreef.’^ Sasbout was immers, zoals reeds vermeld, in 1592 tot apostolisch vicaris voor de Noordelijke Nederlanden benoemd, en had daarmee ook zeggenschap in het bisdom Haarlem. De Haarlemse heren waren niet blij met deze ingreep van Sasbout, en weigerden aanvankelijk de brief met het besluit zelfs maar in ontvangst te nemen. Uiteindelijk gaven ze echter toe. Ze wilden de benoeming van Eggius als vicaris accepteren, maar wilden hem dan wel beschouwen als door henzelf als Kapittel gekozen en niet als door Sasbout benoemd. Sasbout gunde hen deze ruimte en liet bij de aanstelling in het midden door wie Eggius nu in feite was benoemd. Daarna kon de relatie tussen Sasbout en het Kapittel eindelijk verbeteren. Sasbout werd door het Kapittel als apostolisch vicaris aanvaard, maar wat precies de positie van het Haarlems Kapittel binnen deze constructie was, werd niet helemaal duidelijk.

Eggius, die een groot deel van zijn tijd bezig was met de opleiding van nieuwe geestelijken in zijn eigen woonhuis, droeg als vicaris zijn macht wat Amsterdam betreft over aan de inmiddels tot kanunnik benoemde Sybrand Sixtius.” Deze uit Friesland afkomstige priester was overste op het Amsterdamse Begijnhof. Eggius ondernam met hem ook kerkvisitaties in het bisdom. In 1602 benoemde hij Sixtius tot tweede vicaris-generaal in het bisdom. Kort daarna werd Eggius gevangengenomen. Die gevangenneming zou te maken kunnen hebben gehad met de officiële benoeming van Eggius tot vicaris-gene-

’■^ Mous, Geschiedenis (supra, n. 73), VIII, 260-263.

Mous, Geschiedenis (supra, n. 73), VIIl, 268.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 17.

42

-ocr page 45-

raal, want daardoor hadden de Staten er lucht van gekregen dat er blijkbaar een hiërarchie bestond onder hun katholieke onderdanen.^ Bovendien had Eggius de aandacht van de autoriteiten op zich gevestigd door zijn geldwervingsacties ten behoeve van zijn priesteropleiding. In elk geval werd Sixtius belast met het bestuur van het bisdom Haarlem op het moment dat Eggius werd gevangengenomen. Toen Eggius in 1604 werd vrijgelaten, vestigde hij zich in Keulen, om van daaruit zijn zorg voor het Haarlemse weer op zich te nemen. Zijn voormalige priesterstudenten liet hij overkomen naar het daar inmiddels door Sasbout gestichte College Alticollense. Daarover ontstond een strijd met het Kapittel. In 1608 beklaagde Zaffius zich in een brief erover, dat Eggius en Sasbout geld inzamelden voor hun Seminarie, zonder naar het voorschrift van Trente enige verantwoording over het beheer af te leggen aan het Kapittel.’^ Toen Eggius in 1610 stierf, nam Sixtius zijn werkzaamheden over zonder daar officieel voor te zijn benoemd. Pas de opvolger van Sasbout Vosmeer, Philippus Rovenius (1565-1651), zou in 1615 Sixtius een officiële aanstelling verlenen, waarbij het Kapittel zoals Rogier zegt ‘zijn canoniek fatsoen’ hield door hem te kiezen en bij akte van 15 juni 1615 aan te stellen.^“

SMAIMS JOn«,

Sybrand Sixtius

2.7 Overeenkomsten met apostolische vicarissen

In 1611 kwam het tot een overeenkomst tussen het Haarlemse Kapittel en apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer. Met die overeenkomst werd de jurisdictie van het Kapittel over het bisdom Haarlem erkend en bovendien werd daaraan toegevoegd, dat men vanuit Haarlem zorg zou dragen voor de bisdommen Groningen en Leeuwarden. Sasbout Vosmeer stierf in 1614. Hij was zelf voorstander geweest van de benoeming van zijn vertrouweling Hendrik van Vorden (f

^ P.C. Molhuysen, P.J. Blok (red.). Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek (NNBW),i-X, Leiden 1911-1937, hier: 111,321.

” NNBW (supra, n. 78), lil, 322.

æ Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), II, 90.

43

-ocr page 46-

1629), vicaris-generaal van het Kapittel van Deventer, als zijn opvolger, maar onder druk van het Haarlemse Kapittel werd Philippus Rovenius benoemd?' Een van zijn eerste bestuursdaden was het sluiten van een overeenkomst met het Kapittel van Haarlem op 14 juli 1616 - de zogenaamde Concordia amicabi-lis^^ - waarin het volgende werd bepaald.

Diverse auteurs plaatsen vraagtekens bij deze overeenkomst.quot;^ Kapittel en apostolisch vicaris erkennen elkaar als wettig, wat in feite impliceert dat daar bij beide instanties aan getwijfeld kan worden. Het is de vraag of het Kapittel wel in de positie was om de apostolisch vicaris wettig te verklaren, aangezien deze toch van de Heilige Stoel zijn opdracht had ontvangen. En men kan zich afvragen of een apostolisch vicaris, die is aangesteld over meer dan een bisdom, in één van die bisdommen een kapittel zou kunnen instellen of erkennen. Een kapittel is immers bedoeld als raadgevend en ondersteunend college van een bisschop, en niet als college van een apostolisch vicaris die vanuit een ander bisdom werkzaam is. Het is

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 19.

quot;^ Zie F. Smit, J. Jacobs, Van den Hogenheuvel gekomen. Bijdrage tot de geschiedeni.s van de priesteropleiding in de kerk van Utrecht, 1683-1723, Nijmegen 1994, 39.

quot;■^ Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), 11,91, en Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedeni.s (supra, n. 47), 20, die daarbij ook citeert uit W.L.S. Knuif, J. de Jong, Philippus Rovenius en zijn bestuur der Hollandsche Zending, in: AAU 50 (1925) 1-401, hier: 29.

44

-ocr page 47-

natuurlijk goed denkbaar, dat een apostolisch vicaris, die over een groot gebied is aangesteld, behoefte heeft aan diverse colleges van geestelijken, die in de verschillende bisdommen waarover hij is aangesteld de situatie goed kennen en de apostolisch vicaris bij zijn bestuurlijk werk kunnen ondersteunen. Dan zou er echter een ander bestuursmodel ontstaan. Niet het model van één bisdom met één bisschop en één kapittel, maar een model waarin een apostolisch vicaris de leiding heeft over meer bisdommen en daarbij ter zijde gestaan wordt door meer kapittels, voor zover die aanwezig zijn in de diverse bisdommen van zijn ambtsgebied. In de nieuwe situatie met de apostolisch vicaris kreeg het Kapittel van Haarlem een bestuurlijke deelverantwoordelijkheid, die enkel betrekking had op het bestuur van het bisdom Haarlem. Naast het Kapittel van Haarlem had de apostolisch vicaris nog een ander Kapittel, namelijk dat van Utrecht. En bovendien kon men zich afvragen waarom de apostolisch vicaris in het bisdom Haarlem over een kapittel zou willen beschikken, terwijl hij die in andere bisdommen (Groningen en Leeuwarden) niet had en ook niet ging her-inrichten. Het is waarschijnlijk vanuit een dergelijke gedachtengang dat Van der Loos de erkenning van het Kapittel van Haarlem door apostolisch vicaris Rovenius een ‘kerkrechtelijke daad van geenerlei waarde’^'* noemt.

Overigens was Haarlem niet het enige bisdom buiten het aartsbisdom in de Noordelijke Nederlanden dat ten tijde van Rovenius over een kapittel beschikte. Het Kapittel van Deventer zou nog bestaan tot 1665 toen met de dood van Ludolphus Brunesius, deken van de Sint Lebumus te Deventer, dit Kapittel definitief ten onder ging. Ook met dat Kapittel onderhield Rovenius contacten, zo zou hij op 28 juli 1622 de Statuten van het Kapittel van Deventer nog bevestigen en aanscherpen.

De positie waarin het Kapittel van Haarlem verkeerde was natuurlijk het gevolg van de merkwaardige situatie die was ontstaan nadat, vrij snel na de oprichting van het bisdom Haarlem, als gevolg van de oorlog met Spanje het bisdom zonder bisschop was komen te zitten en deze situatie meer permanent dan tijdelijk bleek te zijn. Het Kapittel, opgericht en bedoeld als college dat een bisschop in het bestuur bijstaat en waar nodig vervangt, kon zich nu verstaan als een college dat de bisschop permanent vervangt. Daarvoor was het echter in feite niet bedoeld en daarvoor bezat het ook niet alle bevoegdheden. Het beroep van het Kapittel op een eigen jurisdictie zou voor een apostolisch vicaris onacceptabel kunnen zijn, omdat het afbreuk zou kunnen doen aan zijn eigen jurisdictie. Dit probleem zou in de komende jaren onder de apostolisch vicarissen De la Torre, De Metz en Van Neercassel een rol gaan spelen, maar voor

®* Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 20.

Vgl. I Van Heussen, Van Rhyn,| Kerkelijke Historie, (supra, n. 31), V, 425-580, hier: 456,461-463; zie ook: W.B. van der Velde, Het Kapittel van Deventer, 1559-1665. Opkomst, bemoeienis van Rovenius en neergang, in: L. van Buuren, P.B. Smit (red.). Meester in Kerk en Recht, Vriendenhundel voor Jan Halleheek bij zijn 25-jarig jubileum als docent kerkelijk recht |POKS, 501, Amersfoort/Sliedrecht 2013, 153-169.

45

-ocr page 48-

Rovenius speelde het hoegenaamd niet. Hij zou immers zelf zorgen voor de continuering van het Kapittel van Utrecht in de vorm van het door hem in 1633 opgerichte Vicariaat, omdat hij blijkbaar een dergelijk raadgevend college bij zijn werkzaamheden niet wilde missen. Het lijkt daarom logisch dat hij het een goede zaak vond dat er ook in Haarlem een dergelijk college bleef bestaan, samengesteld uit priesters die het bisdom kenden met wie hij het bestuur van het bisdom kon uitvoeren. Dit blijkt ook uit het gegeven dat Rovenius zelf regelmatig op de vergaderingen van het Kapittel aanwezig was.^® Van belang is dat voor Rovenius de kerkprovincie was blijven bestaan, inclusief de afzonderlijke bisdommen die nu onder zijn leiding waren gekomen. Zo ontstond er tijdens het Twaalfjarig Bestand in de oorlog met Spanje (1609-1621) een situatie van relatieve vrede die het bisdom ten goede kwam. Er werden kerkvisitaties gehouden en er werd eenheid gebracht in de liturgie.

2.8 Een priesteropleiding voor het bisdom Haarlem (1617)

heen naar Keulen zouden gaan, maar in een afzonderlijk College in Leuven bij


Rovenius kwam in 1617 met het Kapittel van Haarlem overeen dat priesterstudenten die voor het Haarlemse bisdom bestemd waren, niet meer zoals vooreen zouden komen. Dat College werd het ‘Hollands College’ genoemd, of wel quot;Collegium Pulcheriae Maria Virginis'', kortweg Pulcheria. Het Kapittel had zich voor de komst van dit college zeer ingespannen, omdat men van mening was dat het College Alticollense in Keulen niet bij machte was om te voorzien in de vele vacatures van het Haarlemse bisdom, en men ook vraagtekens had bij de verdeling van de wijdelingen over de bisdommen. Daarnaast was de behoefte aan priesters voor het bisdom Haarlem alleen maar gegroeid sinds men vanaf 1611 ook de zorg had voor Groningen en Leeuwarden.^^ Onmiskenbaar is de oprichting van het Hollands College in Leuven van grote betekenis geweest voor

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 21. Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), II, 97-98; zie ook: Smit-Jacobs, Van den

Hogenheuvel (supra, n. 82), 38-39.

46

-ocr page 49-

de voortgang van het katholicisme in Noord-Holland, omdat dankzij dit College veel meer priesters voor het bisdom Haarlem beschikbaar kwamen. Het College, dat tot zijn ontmanteling in 1797 onder het bestuur van het Haarlemse Kapittel bleef, had als eerste president Cornelis Jansenius (1585-1638), die in 1616 door de aartshertogen Albrecht (1559-1621) en Isabella (1566-1633) van Oostenrijk te Brussel tot kanunnik van Haarlem was benoemd en in 1635 bis-schop van leper zou worden. Na zijn dood werd Jansenius beschouwd als de geestelijke vader van het ‘jansenisme’ of ‘augustinisme’, nadat zijn boek over de genadeleer van Augustinus, dat twee jaar na zijn dood werd gepubliceerd, in 1642 door Rome op de Index was geplaatst. In Frankrijk, Leuven en de Noordelijke Nederlanden zou het het onderwerp worden van een heftige theologische controverse, waarin vooral de jezuïeten de aanhangers van Jansenius’ leer telkens weer in een kwaad daglicht stelden.

Vanuit het Kapittel werd Sybrand Sixtius een van de eerste provisoren van het College Pulcheria. Toen Jacobus Zaffius in 1618 stierf, benoemde Ro-venius vicaris-generaal Sybrand Sixtius ook tot proost en aartsdiaken van het Kapittel. Een achterliggende motief hiervoor was zeker ook dat hij af wilde van de competentiestrijd tussen aartsdiaken en vicaris-generaal, zoals die had bestaan tussen aartsdiaken Zaffius enerzijds en de vicarissen Coopal en Eggius anderzijds.

2.9 Een Haarlemse liturgische kalender (1632)

In die tijd begon het Kapittel van Haarlem zich ook bezig te houden met het maken van een eigen liturgische kalender met bijbehorende propriumteksten. In 1629 werd Rovenius’ Officia Sanctorum van 1622 in principe ook aangenomen door het Kapittel van Haarlem. Het Kapittel verklaarde echter wel dat het enige eigen feesten van het bisdom Haarlem wilde opnemen en dat een aantal U-trechtse feesten, die voor Haarlem van minder betekenis werden geacht, zouden moeten vervallen. In overleg met Rovenius werd uiteindelijk in april 1632 een nieuw Haarlems Proprium Sanctorum vastgesteld en voorgeschreven.’^^ In 1640

^^ Vgl. J.J. Graaf, Uit de Akten van het Haarlemsche Kapittel, in: BBH 10 ( 1882), 253, 254,260,266-272. De pagina‘s 266-272 zijn een ‘Lyste van alle gheboden vier-daghen, abstinentie-daghen ende vasten-daghen, in het Bisdom van Haerlem, mitsgaders van alle daghen van veertich daghen aflaet’. In 1629 had het Haarlemse Kapittel een Compendium Statutorum Generalium pro Capitula et Canonicis Cathedralis Ecclesiae Harlemensis vastgesteld, waarin onder meer bepaald werd dat de Officia Sanctorum van 8 januari 1622 zou worden gevolgd, maar edendis propediem per Capitulum nostrum de Sanctis dioecesi nostrae specialihuspatronis. Vgl. J.J. Graaf, Uit de Akten van het Haarlemsche Kapittel, in: BBH 9 (1881), 452-465.

Zie ook: Heylighe Patroonen van T’Bisdom Haerlem, in: P. Dirkse, Begijnen, pastoors en predikanten, Religie en kunst in de Gouden Eeuw, Leiden 2001, 158-166.

47

-ocr page 50-

verscheen de tweede, veranderde en vermeerderde druk van de Officia Sanctorum, met daarin nu ook de propria van Haarlem en de andere suffragaanbis-dommen. Achter de Officia Sanctorum werden nu ook Officia SpeciaUa^'^ -misformulieren voor de eigen heiligen - en een martyrologium voor de Utrechtse kerkprovincie opgenomen.’*’ Behalve vele ‘vaderlandse’ heiligen, werden ook de patroonsfeesten van de verschillende - ondertussen voor de gereformeerde eredienst in gebruik zijnde - kathedralen voorgeschreven. Het boek werd met dezelfde titel en met de patroonsfeesten van de kathedralen tussen 1641 en 1849 herhaaldelijk herdrukt. De laatste drukken waren bedoeld voor die rooms-katholieken die zich sinds 1723 niet achter de aartsbisschoppen van Utrecht hadden geschaard en die (met uitzondering van het Kapittel van Haarlem) het voortbestaan van de oude bisdommen ontkenden. Deze propria zouden tot na de invoering van de nieuwe rooms-katholieke hiërarchie in 1853 in gebruik blijven.

Over de totstandkoming van het officie van de heilige Bavo was lang onderhandeld met het Gentse Sint Baafskapittel, omdat men zoveel mogelijk tot dezelfde tekst had willen komen. De contacten tussen Haarlem en Gent dateren van het begin van de zestiende eeuw en zijn ontstaan doordat beide steden Bavo als patroonheilige vereren. Deze contacten worden door het tegenwoordige rooms-katholieke Kapittel van Haarlem tot op de huidige dag voortgezet. Om de twee jaar vieren de rooms-katholieke bisschoppen van Gent en Haarlem met hun kapittels beurtelings in Gent en in Haarlem het patroonsfeest van de heilige Bavo.

In de Officia Specialia waren formulieren opgenomen voor de feesten van de heilige Begga (voor de begijnen), de allerheiligste Naam van Jezus, het heilig Sacrament van het Mirakel (voor Amsterdam), de heilige Plechelmus (voor Oldenzaal) en de heiligen Elisabeth van Portugal en van Hongarije. De heilige Naam Jezus, Plechelmus en Elisabeth van Hongarije kregen in de twintigste- eeuw.se liturgische boeken van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland een plaats.

In 1640 verscheen te Antwerpen bij Hendrick Aertssens een boek getiteld Getyden van het H. ende Hoogh-waerdigh Sacrament des Altaers. Soo in ’t gemeyn, als voor de Stadt van Amsterdam. Met een aenwijsingh om met devoti de H. Misse te hooren. Dit boekje in octavo van 270 bladzijden was geheel in het Nederlands. Vgl. W.B. van der Velde, Een lange weg van Latijnse naar Nederlandse Liturgie, (onuitgegeven tekst).

Ojffcia Sanctorum Archiepiscopatus Ultrajectensis et Episcopatuum suffraganeorum Harlemensis, Daventriensis, Leovardiensis, Groeningensis et Middelburgensis, Digesta ad normam Breviarii Romani. Coloniae, apud Johannem Kinckium. Dit had hetzelfde voorwoord als de uitgave van 1623. Vgl. Van der Velde, Een lange weg (supra, n. 89).

48

-ocr page 51-

2.10 Het Kapittel ten tijde van vicaris Marius (1631-1652)

Nadat Sybrand Sixtius in 1631 was gestorven, werd hij als vicaris-generaal van het Kapittel van Haarlem opgevolgd door Leonardus Marius van der Goes (1588-1652), een uit Zeeland afkomstige priester, vandaar zijn achternaam marius, Latijn voor ‘zeelander’. Hij was op het Seminarie voorbereid in de school van Eggius te Amsterdam en had daarna het Seminarie Alticollense in Keulen bezocht. Daar had hij zijn doctorsgraad behaald, waarna hij er exegese was gaan doceren en later president was geworden van dit Seminarie. Rovenius stuurde hem naar het bisdom Haarlem als opvolger voor Sixtius, die in 1630 was afgetreden wegens afnemende gezondheid. Hij kreeg er tevens de pastorale zorg voor het Begijnhof in Amsterdam. Marius overleed in 1652 en zijn twintigjarig bestuur, waarin er met de Vrede van Münster (1648) ook een einde was gekomen aan de Tachtigjarige Oorlog met Spanje, is volgende sommige bronnen een weldaad voor het bisdom Haarlem geweest.quot;^' In een gedicht van Joost van den Vondel (1587-1679) wordt hij geroemd om zijn ijver en inzet voor ‘geleerde en

92

ongeleerde .

Apostolisch vicaris Rovenius was in 1651, één jaar vóór Marius, overleden. Hij werd opgevolgd door Jacobus de la Torre (1608-1661), die al in 1637 door het Kapittel van Haarlem en het Vicariaat van Utrecht als coadjutor

NNBW (supra, n. IS), \U, 839.

Het is afgedrukt onder het portret van Marius in bovenstaande kopergravure (1652):

Du.s Stichte MARIUS hy monde en by geschrift

Geleerde en ongeleerde, uit goddelycke drift

Nu zwygt de mont: nu geeft de pen niet langer int

Zijn Schriften toonen u zijn levendighste print.

49

-ocr page 52-

van Rovenius aan de paus was voorgedragen en in 1640 ook als zodanig was benoemd. Hij was in 1647 bisschop gewijd om ook het sacrament van het vormsel te kunnen toedienen. Het was tijdens een zeer druk bezochte vormselviering in het Noord-Hollandse plaatsje Zijdewind m 1649 dat de schout met zijn rakkers een overval deed waarbij De la Torre werd gevangengenomen en verbannen. In 1652 volgde hij Rovenius op als apostolisch vicaris. In hetzelfde jaar, nog vóór zijn benoeming, tekende hij in het geheim, in de jezuïetenkerk te Brussel, de zogenaamde Concessiones Ephesiiiae waarin de jezuïeten meer standplaatsen kregen toegewezen en meer assistenten mochten hebben in de Noordelijke Nederlanden dan waar ze recht op hadden op grond van eerdere overeenkomsten met Sasbout Vosmeer (1610) en Philippus Rovenius (1624). Daarmee bereikte de Sociëteit er het hoogtepunt van haar activiteiten, met 93 ‘missiepaters’ in 57 staties.quot;^’

De la Torre weigerde aan-zan-kelijk de overeenkomst die het Haarlemse Kapittel had gesloten met Rovenius te vernieuwen, maar ging daartoe toch over op 17 juli 1656. Redenen om dat te doen lagen meer in zijn gebrek aan geld waardoor hij afhankelijk was van zijn clerus dan dat hij overtuigd was van de rol en positie van het Kapittel .‘^‘* In datzelfde jaar kreeg De la Torre de uit Brussel afkomstige Zacharias de Metz (ca. 1600-1661) als coadjutor met recht van opvolging, waarbij het negatieve advies dat De la Torre over hem had gegeven vanuit Rome werd genegeerd.’’ Wat ook genegeerd werd, was de wens vanuit het Haarlemse Kapittel dat er nu eens een Haarlemmer tot apostolisch vicaris zou worden benoemd. De la Torre probeerde het bisdom te leiden vanuit Brussel. Tegen het einde van 1656 zouden zijn geestelijke vermogens reeds zijn gaan afnemen, wat hij in 1660 nog in een schrijven ontkent.’^ Hij overleed in 1661.

” Over deze toen toenemende spanningen tussen seculiere en reguliere geestelijken in de Republiek, zie: Schoon, Van hissc/ioppelijke Cleresie {supra, n. 18), 19-21 ; zie ook: W.J. van Asselt, P.H.A.M. Abels, De zeventiende eeuw, in: H.J. Selderhuis, (red.). Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis, Kampen 2006, 359-497, hier: 441-446.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis {supra, n. 47), 111,21.

” NNBW{supra, n. 78), IV, Qló.

NNBW{supra, n. 78), IV, 1342.

50

-ocr page 53-

2.11 De opheffing van het Kapittel... maar toch niet

Ondertussen woonde Zacharias de Metz al sinds 1656 in Amsterdam, Omdat hij ervan hield in geestelijk gewaad in het openbaar te verschijnen en omdat hij zich inzette voor geldwerving ten bate van de kerk, werd hij in 1659 al een keer uit Amsterdam verbannen, waarna hij weer terugkeerde om het daarop volgende jaar opnieuw te worden verbannen. In het voorjaar van 1661 kon hij weer naar Amsterdam verhuizen. Daar stierf twee maanden vóór het overlijden van opgevoigd. Ondertussen had hij overhoop gelegen met het Kapittel van Haarlem, dat hij in juli 1659 verwierp maar later dat jaar toch accepteerde. Hij beloofde toen de rechten van het Vicariaat van Utrecht en het Kapittel van Haarlem te zullen eerbiedigen.^’ Op zijn sterfbed echter, in een verslag aan de paus waarin hij verhaalde over de situatie van de ‘Missie’^^, noemde hij het Kapittel van Haarlem een prae-tensum capitulum. Hij stelde dat het Kapittel bestond uit priesters die zichzelf op eigen gezag tot kapittelheren hadden benoemd, en die vervolgens moeilijkheden veroorzaakten en de apostolisch vicaris in zijn werkzaamheden hinderden. Een paar dagen eerder had De Metz het Kapittel officieel opgeheven en het verboden in het vervolg nog te vergaderen of nieuwe kapittelheren te benoemen.^

” NNBW (supra, n. 78), IV, 976.

De (Hollandse) Missie of Hollandse Zending is de benaming die vanuit Rome werd gebruikt voor de katholieke kerk in de Noordelijke Nederlanden, na het ontstaan van de Republiek der Verenigde Nederlanden, toen de protestante kerk de bevoorrechte kerk werd en de bisschoppen hadden moeten vluchten. Paus Gregorius XV (1554-1623, paus vanaf 1621) vertrouwde het opperste bestuur over de kerk in de Noordelijke Nederlanden daarom in 1622 toe aan de Congregatio de Propaganda Fide (Congregatie voor de voortplanting van het geloof) die het toezicht uitoefende over wat zij als missiegebieden beschouwden. Een term die voor de Noordelijke Nederlanden, waar de katholieke kerk weliswaar haar bisschoppen kwijt was, maar overigens verre van verdwenen was, niet terecht kan worden genoemd.

Van der D)os, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,21-22.

51

-ocr page 54-

Na de dood van De Metz verzoehten de kanunniken van Haarlem de pauselijke nuntius te Brussel Girolamo de Veeehi (nuntius van 1656-1665) om de opheffing van het Kapittel te annuleren. De nuntius braeht de zaak voor de Congre-gatio de Propaganda Fide, die de zaak grondig besprak, maar niet tot een definitieve uitspraak kwam, hoewel ze wel de term ‘vermeend kapittel’ overnam die De Metz had ingevoerd. Rome is die term vanaf dat moment tot 1853 bijna steeds blijven gebruiken, waardoor gesteld kan worden dat het Kapittel door de handelwijze van De Metz voorgoed aan betekenis en aanzien had ingeboet. De Congregatio liet in 1663 weten dat zij het opheffingsbesluit van Zaeharias de Metz niet wilde annuleren.''’*’

Men zou nu kunnen denken dat het doek voor het Kapittel definitief gevallen was, maar dat was niet het geval. De Congregatio de Propaganda Fide vernietigde namelijk zelf het Kapittel niet. Zij moet geredeneerd hebben dat De Metz een wettig en eanoniek ingesteld liehaam niet kan vernietigen, want die maeht had hij niet, en in dat geval zou zijn vernietigingsbesluit geen betekenis hebben. Ging het eehter om een niet-canoniek lichaam, dan had De Metz wel het recht om het te vernietigen. De Propaganda Fide wilde zich er in dat geval niet mee bemoeien, ook al om de verdeeldheid in de ‘Hollandse Zending’ niet nog extra aan te wakkeren. De Propaganda Fide bekrachtigde dus niet de opheffing van het Kapittel omdat zij dit onnodig achtte.quot;” Voor het Kapittel bood dit alles blijkbaar ruimte genoeg om door te gaan.

Rondom de opvolging van De la Torre, die een paar maanden na De Metz in september 1661 was overleden, ontstond een enigszins onoverzichtelijke situatie. Johannes Baptista van Neercassel (1625-1686) was al benoemd tot coadjutor van De la Torre, kort voordat laatstgenoemde overleed. De meeste geestelijken was het bericht van deze benoeming niet ter ore gekomen, maar velen van hen waren ook zonder die kennis al voorstander van de benoeming van Van Neercassel tot apostolisch vicaris. Rome twijfelde echter aan zijn rechtzinnigheid - hij werd verdacht van ‘jansenisme’ - en benoemde de Amsterdamse pastoor Boudewijn Cats (1601-1663) tot apostolisch vicaris en Van Neercassel tot coadjutor met recht van opvolging. De Utrechtse geestelijkheid had liever Van Neercassel gezien als apostolisch vicaris en stelde voor dat deze vicaris zou worden over Utrecht, Middelburg en Deventer en Cats over Haarlem, Groningen en Leeuwarden, maar daar stemde Rome niet mee in. Beiden werden op 9 september 1662 in Keulen door de nuntius Marco Gallio (1619-1683) tot bisschop gewijd. Boudewijn Cats, die zeer tegen het bestuur opzag, liet het grotendeels over aan Van Neercassel.quot;’^

quot;’*’ Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), 11,92.

quot;” Zo althans redeneerde de Propaganda volgens Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), 11,92.

NNBW (supra, n. 78), IV, 1019-1020.

52

-ocr page 55-

Toen Cats in 1663 overleed, werd Van Neereas-sel apostolisch vicaris. In een schrijven van 18 juli 1663 noemde hij de verdragen die in het verleden waren gesloten tussen de Haarlemse ka-pittelheren en zijn voorgangers nog een aantasting van het gezag van een apostolisch vicaris, en zag hij in het gezag van het Kapittel een gevaar voor de vrede van de Kerk. Een jaar later echter sloot hij eenzelfde contract als zijn voorgangers hadden gedaan, en voegde er zelfs nog de bepaling aan toe dat alle geestelijken en leken van het bisdom Haarlem het gezag van het Kapittel dienden te erkennen.'”’

Van Neercassel overleed in 1686. Hij had ondertussen weliswaar van Rome toestemming gekregen om de ten onrechte door jezuïeten bezette staties te ontruimen, maar was er niet in geslaagd de Concessiones Ephesinae van De la Torre uit 1652 te laten herroepen, waardoor de onduidelijkheid daarover na zijn dood bleef voortduren. Twaalf dagen na zijn dood kwamen het Kapittel van Haarlem en het Utrechts Vicariaat bij elkaar in Gouda. Ze besloten Hugo Franciscus van Heussen (1654-1719) voor te dragen als nieuwe apostolisch vicaris.'”* Rome kon met deze benoeming echter niet instemmen omdat men Van Heussen verdacht van ‘jansenistische’ sympathieën. In zijn plaats werd Petrus Codde (1648-1710) aangewezen. In 1689 sloot ook hij een overeenkomst met het Kapittel. In deze overeenkomst werd gesteld dat het Kapittel aan de vicaris dezelfde eerbied en gehoorzaamheid zal bewijzen als het aan zijn bisschop heeft gedaan, en dat hun relatie dus zo is, alsof Codde tot bisschop van Haarlem geconsacreerd was. Codde kreeg dus volgens de overeenkomst alle rechten die een ordinarius in zijn bisdom heeft, in het bestuur van het Seminarie en in het verlenen van studiebeurzen. Van de andere kant wilde Codde dan ook, dat aan

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 22-23.

Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 26), 38.

53

-ocr page 56-

het Haarlemse Kapittel inzake het bestuur van het Kapittel de rechten werden toegekend die volgens Trente aan een kapittel toekomen.'®'’

In het jaar 1700 werd Petrus Codde naar Rome ontboden op verdenking van ‘jansenisme’. Na een lang verblijf daar werd hij uiteindelijk door paus Clemens XI (1649-1721, paus van 1700-1721) in 1703 geschorst en besloot Rome Theodorus de Cock (1650-1720) als vervanger aan te stellen. De (seculiere) geestelijkheid in de Noordelijke Nederlanden verzette zich daartegen, onder aanvoering van het Haarlemse Kapittel en het Utrechtse Vicariaat. Met behulp van de Staten van Holland werd De Cock letterlijk buiten de deur gehouden. Vanaf de zomer van 1702 namen de Utrechtse provicaris Jacob (de) Cats (1639-1712) en de Haarlemse kapitteldeken Martinus de Swaen (1651-1713) bij afwezigheid van Codde het bestuur waar. Beiden behoorden tot de vier mannen die Codde bij zijn vertrek naar Rome als provicaris had aangewezen om het bestuur in zijn afwezigheid voortgang te doen vinden. De Swaen was jarenlang president van het College Alticollense geweest en was in 1692 tot het Kapittel van Haarlem toegetreden. In 1697 had Codde zijn benoeming tot deken van het Haarlemse Kapittel bevestigd en op 26 september 1702 werd hij door het Haarlemse Kapittel op grond van een advies van de Leuvense kerkjurist Van Espen tot kapittel vicaris gekozen. In Utrecht werd Jacob Cats als vicaris gekozen.'®^ Hiermee handelden het Kapittel en het Vicariaat in feite volgens het voorschrift van Trente, dat een kapittel binnen acht dagen na het vacant raken van een bisschopszetel een vicaris moet kiezen die (tijdelijk) kan zorgdragen voor het bestuur.'®’ Natuurlijk was het niet zo dat er op dat moment een bisschopszetel vacant raakte, want dit was zeker voor Haarlem al veel langer het geval. Wat nu speelde was dat er geen apostolisch vicaris meer was die ook voor Haarlem als ordinarius kon optreden, aangezien Codde was geschorst, de door hem benoemde vier provicarissen daardoor ook en De Cock was uitgeschakeld. In Haarlem en Utrecht ging men echter uit van het ongebroken voortbestaan van de beide bisdommen, en daarom handelde men als beschreven. Rome accepteerde dit niet en eiste onderwerping.

De Swaen onthield zich eerst van jurisdictie om te zien wat Cats zou doen. In 1703 benoemde Jacob Cats, vanuit zijn positie als vicaris, enkele pastoors, waaronder ook één in het Haarlemse. Deze laatste was Joannes van der Steen (ca. 1675-1748), die werd benoemd als pastoor te Wormer. Vele jaren later zou hij aartspriester van Holland worden en zelfs apostolisch vicaris, al zou hij deze functie nooit uitoefenen. Wel zou hij naar verluidt, nadat hij zich

'®5 Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111, 25-26.

P. Polman, Katholiek Nederland in de achttiende eeuw, I-II1, Hilversum 1968,1,41 ; Smit-Jacobs, Van den Hogenheuvel (supra, n. 82), 109; G. Ackermans, Herders en huurlingen, Bisschoppen en priesters in de Republiek ( 1663-1705), Amsterdam 2003, 336,448. Ackermans geeft als geboortedatum van Cats: ‘ca 1619’, volgens Batavia Sacra (supra, n. 31 - II, 84) moet het zijn: I I januari 1639.

'®’ Council of Trent (supra, n. 13), 24, XVl, 223; zie ook dit boek, paragraaf 1.4.

54

-ocr page 57-

aan Rome onderworpen had, zijn leven lang het verwijt te horen gekregen hebben dat hij, door de benoeming door Cats te accepteren, eens de kant van de Cleresie had gekozen. Jacob Cats werd vanwege de door hem verrichte pastoorsbenoemingen in 1703 door de internuntius te Brussel, Giovanni Battista Bussi (1657-1726) geëxcommuniceerd. Dat de Romeinse instanties in die tijd het Kapittel en het Vicariaat echter niet altijd eenduidig negatief beoordeelden, blijkt uit brieven van dezelfde internuntius Bussi. In 1702 heeft hij het met betrekking tot het Vicariaat van Utrecht nog over quot;venerabile istud Capitulumquot; en met betrekking tot Utrecht en Haarlem over quot;praeclara capitulaquot; }°^

In 1703 keerde Codde onder druk van de Staten van Holland in de Noordelijke Nederlanden terug en werd De Cock door diezelfde Staten daaruit verbannen. Codde onthield zich echter van iedere bestuursdaad; op 3 april 1704 werd hij definitief afgezet. Intussen had men in Rome toch wel begrepen dat het met De Cock als apostolisch vicaris niets meer kon worden. Daarom werd op 14 november 1705 op voordracht van het Vicariaat van Utrecht Gerardus Potkamp (1641-1705) tot apostolisch vicaris benoemd. Het Haarlemse Kapittel had onafhankelijk van het Utrechtse Vicariaat een eigen voordracht gedaan vanuit de wens om eens een Haarlemmer als apostolisch vicaris benoemd te krijgen, wat er dus ook nu niet van kwam.quot;’’ Potkamp is maar een maand apostolisch vicaris geweest, maar van hem is bekend dat hij de rechten van de kapittels van Haarlem en Utrecht in een schrijven heeft erkend, en dat hij ook de eerste was die voor het Utrechtse Vicariaat weer het woord ‘Kapittel’ gebruikte.quot;quot;

N. Broedersen, Quinque Tractatus Historici de Rebus Metropolitanae Ecclesiae Ultrajectinae, 1, Delft 1729, 361,363.

'°^ Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,69.

quot;“ NNBW(supra, n.l8), IV, 1096-1097.

55

-ocr page 58-

2.12 Het Motivum Juris voor het Haarlemse Kapittel

In de tijd dat Codde in Rome werd beziggehouden, groeide in het Kapittel van Haarlem en in het Utrechtse Vicariaat de weerstand tegen de handelwijze van Rome ten opzichte van hun apostolisch vicaris. In Haarlem wilde het Kapittel zich onder leiding van deken Martinus de Swaen sterk maken voor de rechten van het Kapittel en hij riep daarbij de hulp in van de Leuvense hoogleraar canoniek recht Zeger Bernard van Espen (1646-1728). Deze befaamde Leuvense priester was doctor in de beide rechten en mengde zich meermalen in zaken van de Cleresie. Hij verdedigde herhaaldelijk de rol van de burgerlijke overheid inzake kerkelijke kwesties en was een pleitbezorger van de rechten van de lokale kerk. Hij werd beschuldigd van ‘jansenistische’ en gallicanistische'quot; denkbeelden en zijn belangrijkste werk, Jus ecclesiasticum universum (1700), zou in 1704 op de Index worden geplaatst. Van zijn hand was het werk dat de titel draagt Motivum Juris of regtsbewijs voor het bisschoppelijk capittel van Haarlem, dat in 1703 op naam van Martinus de Swaen verscheen.quot;^ Van Espen wilde daarin twee vragen beantwoorden: 1. Is er in Haarlem sinds de Staten daar de macht hebben nog wel sprake van een waar en wettig Kapittel? 2. Indien het Kapittel nog als zodanig bestaat, kan het dan ook in deze situatie, waarin Codde is geschorst, sede vacante jurisdictie uitoefenen?

Als antwoord op de eerste vraag stelt de auteur dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen een bisschopszetel en een bisschop. Een bisschopszetel kan in stand blijven, ook als die voor lange tijd vacant blijft. Dit blijkt ook uit de bisschopstitels in partihus infidelium (ipij, die bijvoorbeeld in de zeventiende eeuw aan de apostolische vicarissen van Utrecht zijn toegekend. Die bisschopszetels bleken zonder bisschop nog allemaal te bestaan. Net zoals de bisschopszetel van een bisdom in stand blijft bij (langdurige) sedisvacatie, zo blijft ook de hoofd-geestelijkheid (= een kapittel) van een bisdom dat. Mocht in Haarlem de katholieke godsdienst weer volledig worden toegestaan, dan zou noch de bisschopszetel, noch het Kapittel opnieuw behoeven te worden opgericht; enkel de vacature van de bisschop zou dan weer behoeven te worden opgevuld.

Vervolgens laat Van Espen aan de hand van geschiedkundige feiten zien dat het Kapittel van Haarlem na 1578 niet alleen kon bestaan, maar dat in feite ook heeft gedaan. Na de dood van bisschop Van Mierlo in 1587 werd Willem Coopal door het Kapittel tot vicaris-generaal benoemd en werden vacatures

'quot; Gallicanisme: de opvatting dat de nationale kerk onafhankelijk is van de paus in die zin dat de paus bepaalde gebruiken van het land moet respecteren. Vgl. Hallebeek, Canoniek recht {supra, n. 8), 74-75.

quot;^ IZ.B. van Espen, M. de Swaen,| Motivum juris pro capitula cathedrali Harlemensi, Harlemi 1703; Motivum Juris of Regts-bewys Voor het Bisschoppelyk Capittel van Haarlem, Haarlem 1703, uit het Latijn vertaald door P: H: Pr |= Petrus Hollen, priester (1666-1742)1.

56

-ocr page 59-

in het Kapittel opgevuld. Ook na de dood van Coopal bleef het Kapittel bestaan, want apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer heeft, toen het Kapittel dit naliet, een nieuwe vicaris benoemd in de persoon van Eggius. Ook voor de aartshertogen Albrecht en Isabella van Oostenrijk bestond het Kapittel van Haarlem nog ongeschonden, want zij hebben zich in 1616 beijverd voor de opname daarin van Comelis Jansenius, de latere bisschop van leper, als kanunnik. Verder worden er twee verklaringen genoemd van pauselijke gezanten, in 1619 en in 1633, waarin het Haarlemse Kapittel als gezaghebbende instantie wordt genoemd, wat het blijkbaar op dat moment voor Rome nog steeds was.

De verdragen die het Kapittel met apostolisch vicaris Rovenius en diens opvolger sloot, worden genoemd als zwaarwegend bewijs voor de wettigheid van het Kapittel. Hierbij brengt Van Espen een visie naar voren, die voor zijn positie van fundamenteel belang is: de apostolische vicarissen hebben sinds 1616 zonder uitzondering hun jurisdictie in het Haarlemse pas uitgevoerd, nadat zij daarvoor toestemming hadden verkregen van het Kapittel!

In zijn antwoord op de tweede vraag, betreffende de rechten van het Kapittel, gaat Van Espen nader op deze kwestie in, en hij begint met zich te beroepen op de vroege kerkgeschiedenis. De heilige bisschop en martelaar Ignatius van Antiochië (f 110) en het vierde Concilie van Carthago (418-419) stellen beide dat de bisschop geen belangrijke beslissingen moet nemen zonder zijn geestelijkheid als een soort raad van advies te hebben gehoord. Later, als het aantal priesters toeneemt, is er sprake van een groep gekozen priesters, die ook namens de anderen een soort raad der kerke vormen, zoals verwoord in de teksten van Trente.quot;’ Deze raad heeft dus een bestuurlijke verantwoordelijkheid, en die vervalt niet als de bisschop sterft of op een andere wijze uit beeld raakt. Van Espen haalt woorden van paus Bonifacius VIII (1235-1303, paus van 1294-1303) aan om te betogen dat bij sedisvacatie het bestuur van een bisdom aan het kapittel toekomt, met alle daarbij behorende bevoegdheden, waaronder ook de begeving van ambten. De bestuursmacht van een bisdom ligt dus fundamenteel bij het kapittel, en dat kapittel kan er uit vrije wil voor kiezen die macht over te dragen. Dit heeft het Kapittel van Haarlem sinds 1616, ter wille van de eendracht en de vrede, met de diverse apostolische vicarissen gedaan. Hun gezag in het Haarlemse was dus volgens Van Espen geheel en al gebaseerd op deze vrijwillige overdracht daarvan aan hen door het Kapittel. Het Kapittel raakte echter met deze overdracht de macht niet kwijt: het bleef verantwoordelijk voor de zorg voor het bisdom. Indien nodig, kan het Kapittel de delegatie van zijn macht aan een apostolisch vicaris weer herroepen en die zelf gaan uitoefenen. Bovendien is bij het wegvallen van de apostolisch vicaris volgens Van Espen de bestuursmacht in het bisdom automatisch weer in handen van het Kapittel.

quot;’ Council of Trent (supra, n. 13), 24, XIl, 217-219.

57

-ocr page 60-

2.13 Het Haarlemse Kapittel onderwerpt zich aan Rome

Op 3 februari 1703 schreef paus Clemens Xl een breve die in april van dat jaar verscheen, waarin werd bekendgemaakt dat Petrus Codde ‘om ernstige en billijke redenen’ was geschorst en dat alleen een plaatsvervanger die door de paus was aangewezen rechtsmacht zou kunnen uitoefenen.quot;’* leder die rechtsmacht uitoefende op gezag van een ander, of het nu een oud-provicaris, aartspriesterquot;'’ of een ‘zogenaamd kapittel’ was, riskeerde de kerkelijke ban.

Geïnspireerd door de ijver van De Swaen en Van Espen in Haarlem was men ook in Utrecht aan de slag gegaan met het verzamelen van materiaal voor een betoog over de rechten van de plaatselijke kerk. Het was de Delftse pastoor en kerkjurist Joan Christiaan van Erckel (1654-1734), ook lid van het Vicariaat, die dit werk vooral ter hand nam. In 1703 verscheen van zijn hand het werk Assertio Juris Ecclesiae Mettopo-litanae UllraJectinae.quot;^ Waar in het Haarlemse Motivum Juris wordt gesproken over het Kapittel, daar schrijft Van Erckel over de Utrechtse Kerk. De rechten van een kapittel berusten volgens Van Erckel principieel bij

de gehele kerk, bestaande uit clerus en volk. Het verschil in het denken zoals verwoord in het Motivum Juris en de Assertio Juris is, dat bij eerstgenoemde het kapittel zijn bestaan en rechten te danken heeft aan de paus, door wie het in het leven is geroepen, terwijl in de Utrechtse tekst het kapittel zijn bestaan te danken heeft aan de kerk, waarbij fundamenteel de jurisdictie berust.

Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,45.

' Een aartspriester had toen een andere functie dan in 1559, ten tijde van de oprichting van het bisdom Haarlem, toen deze belast was met het toezicht over de geestelijke zorg in een stad. Omstreeks 1700 had een aartspriester een door de bisschop aan hem gedelegeerde bestuursmacht in een bepaald district van het bisdom. Zie: Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 26), 26.

|Joan Christiaan van Erckel,] Assertio Juris Ecclesiae Metropolitanis Ultrajectinae Romano-Catholicae, Adversos quosdam, qui earn, adinstar Ecclesiarum per infidelium persecutiones destructarum, Jure pristino penitus excidisse dicunt, per Joannem Palaeopistum ejusdem Ecclesiae canonicum, Delphis 1703; vgl.: Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,51; Hallebeek, Canoniek recht (supra, n. 8), 84; J.H.Y.A. Jacobs, Joan Christiaan van Erckel ( 1654-1734), Pleitbezorger voor een locale kerk, Amsterdam 1981,159vv.

58

-ocr page 61-

Het Motivum Juris, dat begin 1703 was verschenen en snel werd gevolgd door de publicatie van een Nederlandse vertaling, ontving een reactie van Pieter Go-vaerts (1643-1726), apostolisch vicaris van Den Bosch. Hij schreef een Res-ponsum, waarin hij het Haarlemse Kapittel een naam zonder inhoud noemde, omdat in zijn ogen daar waar geen bisschop kan zijn, ook geen bisdom is, geen sedes, dus ook geen sedisvacatio en ook geen kapittel.quot;^ Daarop verscheen weer een Refutatio responsi, opnieuw geschreven door Van Espen, maar door De Swaen gepubliceerd, waarin de Haarlemse rechten nog verder worden onderbouwd. Govaerts schreef daarop een Replica, waarbij hij op het laatste ogenblik nog een paragraafje tegen Van Erckels Assertio kon invoegen. Van Erckel reageerde daarop met een geschrift waarin de Replica ‘(...) tot stof vermalen'' werd.quot;^

In Haarlem ging men zieh echter na de publicatie van de pauselijke breve van 3 februari 1703 realiseren dat als men in het verzet tegen Rome wilde volharden, men dan de denklijn van Joan Christiaan van Erckel moest gaan volgen. Blijkbaar vond men een dergelijk verzet tegen de paus te ver gaan. Dit is de reden dat het Kapittel zich neerlegde bij wat het zag als het onvermijdelijke: het verbod van de paus aan het Kapittel om rechtsmacht uit te oefenen. Dit gebeurde echter toch niet van de ene dag op de andere. Op 14 januari 1705 reageerde het Haarlemse Kapittel op een brief van de kardinaal-staatssecretaris Fabrizio Paolucci (1651-1726) - hij had hun geschreven in verband met de opvolging van Codde - met een brief waarin het Kapittel zijn dankbaarheid uitte dat zijn leer en leven niet werd bekritiseerd. Hierin zag men blijkbaar toch een lichtpuntje wat betreft de rechten van het Kapittel.quot;® Maar op 29 januari daaropvolgend reageerde De Swaen persoonlijk en toonde zich minder tevreden. Hij stuurde een brief die hij vergezeld deed gaan van een Libellus supplex naar Rome, waarin hij protest aantekende tegen de aanduiding ‘pseudokapittel’ voor het Kapittel van Haarlem. Hij verwijst naar het Motivum Juris voor de argumentatie en zegt vervolgens dat het Kapittel weliswaar sinds het pauselijk verbod van 3 februari 1703 geen gebruik meer maakt van zijn rechtsmacht, maar dat dit niets verandert aan het recht zelf. De Swaen pleit voor een onpartijdig onderzoek teneinde te kunnen komen tot een herstel van de rechten van het Haarlems Kapittel.

Medio 1705 onderwierpen de kanunniken Theodorus Groenhout (1640-1716), één van de provicarissen van Codde(!), en Lambertus Schaep (ca. 1658-1708), pastoor van Lisse, zieh aan de internuntius Bussi tijdens diens verblijf in de Republiek. Hiermee was de verhouding in het Kapittel vijf tegen vier voor Rome geworden. In het najaar van 1705 maakte De Swaen zijn Libellus supplex openbaar. De Haarlemmers hielden aan hun rechten vast, Jicet eorundem

Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), I, 50.

Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,51-52; Jacobs, Van Erckel (supra, n. 116), 164.

Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1, 69-70.

59

-ocr page 62-

usum ob graves rationes ad tempus supersederinf .'^° Toch hief het Haarlemse Kapittel zich ook toen niet op. Men bleef zorg dragen voor de Haarlemse kerk, ook vanuit het besef dat met de breve nog geen oplossing was gekomen voor het ontbreken van een apostolisch vicaris. Codde was in de loop van 1703 weliswaar teruggekeerd in Nederland, maar nam vanaf dat moment een dubbelzinnige positie in: hij trad niet af maar weigerde ook de functie van apostolisch vicaris daadwerkelijk uit te voeren, vanwege het feit dat hij geschorst was. Zowel in Haarlem als in Utrecht zocht men naar een uitweg uit deze impasse. Daarom stelden zowel het Kapittel als het Vicariaat in het najaar van 1704 afzonderlijk een lijst van kandidaten op voor een nieuwe apostolisch vicaris, en stuurden hun voordrachten naar Rome.’^’

Nadat in november 1705 Gerardus Potkamp tot apostolisch vicaris was benoemd, kwam het Haarlemse Kapittel in algemene vergadering bijeen en besloot de nieuwe vicaris met algemene stemmen te erkennen.'^^ Potkamp erkende zowel het Haarlemse Kapittel als het Utrechtse Kapittel in hun rechten en daarmee leek De Swaen weer een slag te hebben gewonnen in zijn strijd voor de rechten van het Kapittel. Potkamp overleed echter al een maand na zijn benoeming. Hij had voor zijn dood nog wel Martinus de Swaen voor Haarlem en Jacob Cats en Hugo van Heussen voor Utrecht als provicarissen aangesteld. Zij ontvingen echter al snel een schrijven vanuit Rome dat hun herinnerde aan de breve van Clemens Xl, die hun de uitoefening van jurisdictie verbood.'^'^ Op 5 oktober 1706 kwam het Haarlemse Kapittel in vergadering bijeen, en werd De Swaen als vicaris erkend. In 1707 werd Adam Daemen (ca. 1670-1717) door Rome als apostolisch vicaris aangesteld. Het Haarlemse Kapittel was verdeeld, maar uiteindelijk bleek de meerderheid vóór de nieuwe apostolisch vicaris te zijn. De Swaen had tot de tegenstanders in het Kapittel behoord, maar zijn protesten mochten niet meer baten. Het Haarlemse Kapittel ging definitief een andere weg dan zijn broedercollege in Utrecht. Het Vicariaat van Utrecht had namelijk besloten Adam Daemen niet als apostolisch vicaris te erkennen en zorgde er bovendien voor dat hij in 1708 door de Staten uit de Republiek werd verbannen, kort nadat hetzelfde met de jezuïeten was gebeurd.’^'*

'^^ Vert.: ‘hoewel zij van het gebruik ervan om ernstige redenen afzien’; vgl. Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,77.

'^' Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), I, 69.

'^^ J.J. de Graaf, Het Oud-Kapittel van Haarlem tijdens het jansenistische schisma, III.

Strijd over de wettigheid van het Kapittel, in: BBH 24 ( 1899) 95-132, hier: 124.

'^^ De Graaf, Strijd (supra, n. 122), 126.

De Graaf, Strijd (supra, n. 122), 126-132; NNBW(supra, n. 78), IV, 489-490; Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 29), 41.

60

-ocr page 63-

2.14 Conclusie I: De betekenis van het Kapittel van Haarlem

De geschiedenis van het Haarlems Kapittel overziend tot aan het jaar 1705, kan de vraag gesteld worden wat de betekenis is geweest van dit college. Bedoeld als raadgevend orgaan van de bisschop, heeft het verreweg de meeste jaren gefunctioneerd zonder bisschop, en heel wat jaren in een - regelmatig moeizame - relatie met diverse apostolische vicarissen. Wat die relatie moeizaam maakte, was de onduidelijkheid wat betreft de juridische competenties van de apostolisch vicaris enerzijds en het Kapittel anderzijds, in de lastige situatie waarin de katholieke godsdienst door de gereformeerde overheid nauwelijks oogluikend werd toegelaten en een vorm van katholieke hiërarchie helemaal niet was toegestaan. Het voeren van de titel vicaris of bisschop moest worden vermeden vanwege het risico op vervolgingen, en droeg ondertussen bij aan de interne onduidelijkheid over wie nu waarvoor verantwoordelijk was en wie waarover mocht beslissen.

In de geschiedenis van het Kapittel zijn er veel momenten geweest, waarin strijd om bevoegdheden en verschillen van inzicht veel energie vroegen. Dat begon al meteen bij de oprichting in 1561, toen de heren van Heiloo en Geervliet aanvankelijk weigerden te komen. Later lagen ze langdurig met elkaar overhoop over de verdeling van gelden. Ook daarna zijn er periodes geweest waarin het Kapittel getekend werd door onderlinge strijd van kanunniken, zoals die tussen Zaffius en Coopal en later tussen Zaffius en Eggius. Er was een tijd - vooral in het begin van de Tachtigjarige Oorlog - waarin het Kapittel feitelijk bijna niet meer bestond omdat leeggevallen plekken niet werden opgevuld en de overgebleven kanunniken afzonderlijk van elkaar hun weg gingen.

Toch kan met recht worden gesteld dat het Kapittel veel goeds voor het bisdom Haarlem heeft betekend in een voor katholieken zeer moeilijke tijd. Dankzij de aanwezigheid van het Kapittel was er in het bisdom steeds een college aanwezig, dat zich om de zielzorg in het bisdom bekommerde en er zich ook daadwerkelijk voor inzette. Dit heeft het bisdom Haarlem werkelijk een voordeel opgeleverd ten opzichte van de andere bisdommen: Groningen, Leeuwarden, Middelburg en Deventer. Zoals Rogier opmerkt: ‘Nergens had de missie zo weinig van een missie.’'^^ Zaffius, Coopal, Eggius, Sixtius en andere leden van het Kapittel trokken het bisdom in en visiteerden parochies, waarbij ze het geestelijk leven stimuleerden en bijstuurden. Zaffius en Eggius hebben zich bezig gehouden met de toelating tot de wijdingen en ook met het aanstellen van zielzorgers. Daarnaast kan van Zaffius gezegd worden dat hij zich een moedig man toonde, toen de Staten in 1581 beslag wilden leggen op de goederen van het Kapittel. Hij verzette zich en werd daarom in gijzeling genomen. Uiteindelijk verloor hij deze strijd grotendeels (behoudens wat kostbaarheden

'^ Rogier, Geschiedenis (supra, n. 46), II, 95.

61

-ocr page 64-

die hij uit de handen van de overheden wist te redden), maar zijn onafhankelijke geest moet toch hebben uitgestraald dat men zich nooit zou moeten overgeven aan defaitisme. Dezelfde houding liet hij in 1583 zien toen hij weigerde de koning van Spanje af te zweren omdat hij dit niet met zijn geweten in overeenstemming kon brengen. De consequentie dat hij hierdoor zijn alimentatie zou kwijtraken nam hij op de koop toe.

Van vicaris-generaal Coopal kan gezegd worden dat hij zich sterk heeft ingezet voor het pastoraat in het bisdom. Zijn inzet voor het houden van gebedsdiensten onder leiding van competente leken droeg ertoe bij dat het katholicisme op diverse plaatsen bleef bestaan ondanks het gebrek aan priesters. Ook de visitaties van Eggius en Sixtius zullen het bisdom ten goede zijn gekomen. Veel goeds voor het bisdom is ook gebeurd in de periode van relatieve rust en vrede tussen 1631 en 1651, toen Rovenius apostolisch vicaris was en Marius vicaris-generaal. In die tijd vervaardigde men een eigen liturgische kalender met bijbehorende propriumteksten en ontstonden de vriendschappelijke banden met het Kapittel van Gent.

Ten slotte is een van de grote verdiensten van het Haarlemse Kapittel gelegen geweest in de zorg voor de priesteropleiding. Als het Kapittel niet tijdig, in 1617, naast het Keulse college van Sasbout een eigen instituut te Leuven had geschapen, dan zou het aantal priesters dat naar het Haarlemse is gekomen wel beduidend minder zijn geweest. Het Kapittel begreep dat het de eigen financiële middelen het beste kon inzetten voor een College waarvan de studenten uit het eigen bisdom Haarlem voortkwamen en de priesters dan ook naar dit bisdom zouden terugkeren, en niet (ook nog) naar andere bisdommen zouden gaan. Zeker nadat ook de pastorale zorg voor Leeuwarden en Groningen aan Haarlem was toevertrouwd, was het belangrijk om voldoende priesters te kunnen opleiden. De aanwezigheid, kracht en omvang van de katholieke kerk is in Haarlem door de beschikbaarheid van meer priesters zeker versterkt.

2.15 Conclusie 11: Was het Kapittel van Haarlem wettig?

De befaamde kerkjurist Zeger Bernard van Espen voerde een hartstochtelijk pleidooi voor de wettigheid van het Haarlemse Kapittel. Toch besloot het Kapittel van Haarlem zich te onderwerpen aan Rome en ging daarmee een andere weg dan het Utrechtse Vicariaat. De positie ervan werd ingewikkeld en dubbelzinnig. Vanuit de overtuiging van de wettigheid van zijn rechten bleef het bestaan. Vanuit gehoorzaamheid aan de paus zag het zich echter genoodzaakt om af te zien van het uitoefenen van enige jurisdictie.

Het uitgangspunt dat de bestuursmacht sede vacante aan het Kapittel toevalt, en dat de apostolische vicarissen pas wat te zeggen hebben in het bisdom na delegatie van het gezag van het Kapittel aan hen, is naar mijn gevoel door Van Espen misschien scherper verwoord dan het in de zeventiende en

62

-ocr page 65-

vroege achttiende eeuw zal zijn beleefd door de Haarlemse kapittel heren. In de komst van de apostolische vicarissen zullen ze een bedreiging hebben gezien van hun positie en het voortbestaan van hun bisdom, dus hebben ze ervoor gestreden dat zij niet volledig gepasseerd zouden worden. Zij zagen daarnaast ook beslist een bestuurlijke taak voor zichzelf weggelegd en konden niet accepteren dat een apostolisch vicaris in hun bisdom alle zeggenschap had. Zaffius achtte dat zelfs in tegenspraak met de kapitteleed. Maar of zij ook van mening waren dat een kapittel zou kunnen beschikken over alle bestuurlijke bevoegdheden die een bisschop normaal gesproken heeft en die ook de begeving van kerkelijke ambten inhield? Of zij ook van mening waren dat het gezag van een apostolisch vicaris in het bisdom pas een feit zou kunnen zijn als dat door het kapittel aan hem was gedelegeerd, en dat dit gezag dus niet afkomstig zou behoren te zijn van een benoeming door de paus?

In elk geval valt het op dat Van Espen zich grotendeels baseert op kerkelijk recht dat ouder is dan de documenten van Trente. Hij vermeldt het Concilie van Trente wel tweemaal, maar zijn redenatie steunt niet zozeer op de uitspraken van Trente, maar op canones van concilies en andere teksten uit de oude kerk, die voor hem voorrang hebben op wat er later is bepaald. Dit is een belangrijk element in het denken van Van Espen, dat ook kenmerkend is voor de katholieken van de Cleresie (deze term ontstond pas later). In de huidige Oud-Katholieke Kerk, en ook in de kerken die met haar verbonden zijn via de Unie van Utrecht, is deze oriëntatie op de oude kerk een wezenlijk element, dat dan ook wordt genoemd in het eerste artikel van de Verklaring van Utrecht (1889):

(...) Wij houden daarom vast aan het geloof van de oude kerk, zooals het in de oecumenische geloofsbelijdenissen en in de algemeen aangenomen leerstellige uitspraken van de oecumenische synoden der onverdeelde kerk van de eerste tien eeuwen uitgedrukt is.'“

Voor Van Espen is het dan ook minder belangrijk dat Trente ten opzichte van vorige periodes de macht van de de kapittels en de aartsdiakens juist heeft willen inperken. Hij noemt dat niet en vermeldt ook niet dat Rome sinds de dagen van coadjutor Zacharias de Metz doorgaans (een enkele uitzondering daargelaten) heeft gehandeld alsof het Kapittel niet meer bestond.

Van Espens argumenten vóór de rechten van het Kapittel van Haarlem zijn echter sterk. Het kapittel, als groep van geestelijken die de bisschop ‘met raad en daad bijstaan’, zoals in de bul Ex Injuncto de taak van het Kapittel wordt omschreven, vergaat niet als de bisschop er om wat voor reden dan ook niet meer is. Het Kapittel had inderdaad het recht om de vrijkomende vacatures op te vullen en zo te blijven voortbestaan. Nergens is immers beschreven dat

'“Zie: Appendix: De Utrechtse Verklaring (24 september 1889), in: Statuut van de in de Unie van Utrecht verenigde oud-katholieke bisschoppen, bijlage bij: IKZ 91 (2001), 57-59, hier: 57.

63

-ocr page 66-

dit voortbestaan van een kapittel zonder bisschop aan een tijdslimiet gebonden zou zijn. En het Kapittel van Haarlem is niet enkel blijven voortbestaan, het heeft zich gedurende de in dit hoofdstuk beschreven ruime eeuw ook daadwerkelijk en effectief voor het katholieke leven in het bisdom ingezet. Daarbij werden soms wel de grenzen van de bevoegdheden opgezocht, zoals in de manier waarop Zaffius dimissoriaalbrieven uitgaf en suspendeerde in huwelijksaange-legenheden. In elk geval probeerde het Kapittel ook daarmee de voortgang van het pastoraat in het bisdom te dienen.

Mijn conclusie is dat het Haarlemse Kapittel een wettig kapittel was, omdat de redenatie van Van Espen valide is dat een kapittel, net als een bisschopszetel, niet verdwijnt op het moment dat die zetel vacant raakt. Het is zelfs zo dat de bestuurlijke taken van een kapittel van meer belang worden bij sedisvacatie, en er is nooit ergens bepaald dat een blijvende sedisvacatie uiteindelijk zou kunnen leiden tot opheffing van het kapittel. In de praktijk lag de betekenis van het Kapittel mijns inziens echter niet zozeer in zijn bestuurlijke macht, maar in wat het heeft betekend voor het pastoraat van het bisdom in moeilijke omstandigheden, en ten behoeve van de doorgang van katholiek leven in onze streken.

64

-ocr page 67-

Nadat het Kapittel van Haarlem zieh in 1705 aan Rome had onderworpen, bleef het overtuigd van de wettigheid van zijn bestaan. Uit gehoorzaamheid tegenover Rome zag het echter verder af van het uitoefenen van jurisdictie. De merkwaardige situatie ontstond, dat de heren wel de kapitteleed aflegden, maar daarna beloofden uit trouw aan de paus geen gebruik te maken van de bijbehorende bevoegdheden. Nadat apostolisch vicaris Adam Daemen in 1708 door de Staten was verbannen, kwam de leiding over de Romegetrouwe katholieken in de Noordelijke Nederlanden in handen van de nuntius te Keulen. Met een dergelijke gezagsdrager kon het Kapittel geen overeenkomsten van wederzijdse erkenning meer sluiten zoals het tot dan toe nog met de apostolische vicarissen mogelijk was geweest.

Toch bleek al snel dat het Kapittel voor het bisdom nog goede diensten kon bewijzen. De aanstelling door de nuntius was namelijk meestal niet voldoende om een geestelijke vrij en veilig zijn bediening te kunnen laten uitoefenen; daarvoor was nog een admissie of een toelating van een ter plaatse aanwezig college nodig. De Staten hechtten aan een bewijs van aanstelling door het Utrechtse Vicariaat of het Haarlemse Kapittel, en waren zich er daarbij niet van bewust dat deze kapittels voor Rome geen kerkelijk gezag meer vertegenwoordigden. Zo werd in 1715 in Diemen pastoor Theodorus Huysman (f 1718) benoemd, die aan de baljuw een benoemingsbrief kon laten zien van de kanunniken van Haarlem en zodoende toestemming verwierf om de pastoorsplek in Diemen te bezetten. Hij volgde daarmee pastoor Cornells Franciscus Krijs (1668-1720) op, die als ‘jansenist’ wordt omschreven.'^’ Deze pastoor Krijs behoorde inderdaad tot de partij van de Cleresie. In 1701 had hij een suppliek getekend waarin door geestelijken uit de Nederlanden aan de paus was gevraagd of Codde in zijn functie als apostolisch vicaris zou mogen aanblijven. Op het moment dat Krijs uit Diemen vertrok, wilde men daar, om niet helder omschreven redenen, absoluut geen ‘jansenist’ meer hebben. Het Kapittel van Haarlem heeft ervoor gezorgd dat deze wens met de komst van Huysman in vervulling ging.'2^ Het feit dat het Kapittel dergelijke benoemingsbrieven afgaf, betekende niet dat het een juridische daad verrichtte, maar dat het eenvoudig een nihil ob-stat verleende aan een door de nuntius gedane benoeming. In de ogen van Romegetrouwe katholieken als Cornelis Paulus Hoynek van Papendrecht (1686-1753), de vicaris-generaal van de aartsbisschop van Mechelen, verrichtte

'^’ Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,273; zie ook J.P.P. Hinssen, J. Haag (red.). Het Rooms Kerkhuys te Diemen, Amsterdam 1993, 18-19.

'^^ Ackermans, Herders (supra, n. 106), 388.

65

-ocr page 68-

het Kapittel van Haarlem op deze manier nuttig werk, omdat het in de ogen van de burgerlijke overheid kennelijk het benodigde gezag had. Daarom hoefde volgens Hoynck niet gestreefd te worden naar de uitdrukkelijke nietigverklaring van het Haarlemse Kapittel.'^® Hieruit blijkt dat in deze jaren de houding van Romeinse instanties ten aanzien van het Haarlems Kapittel aan het veranderen was. Men nam niet meer de fel afwijzende positie in die verwoord was in de pauselijke breve van 1703.

3.2 Verbetering in de relatie met Rome

Omstreeks het jaar 1700 was de jonge priester Joannes van der Steen (ca 1675-1748) in Haarlem benoemd als kapelaan van de deken van het Kapittel, Martinus de Swaen. In 1703 werd hij door de Utrechtse vicaris Jacob Cats benoemd tot pastoor van Wormer.'”' In 1713 volgde hij De Swaen op als lid van het Haarlemse Kapittel.''’' In 1717 was er met de komst van Joannes van Bijleveldt (ca. 1671-1727) weer even een apostolisch vicaris in Nederland, maar ook hij werd in 1718 alweer door de Staten verdreven. Om in deze opnieuw ontstane lacune te voorzien, werd Joannes van der Steen door de internuntius Giuseppe Spinelli (1694-1763, internuntius van 1721-1725 en nuntius van 1725-1731 te Brussel) in 1723 aan Rome voorgedragen. Rome wilde wel met zijn benoeming als apostolisch vicaris instemmen, maar die zou toch niet doorgaan, omdat de Staten hun toestemming weigerden.

In 1723 koos het Utrechtse Kapittel onder leiding van Joan Christiaan van Erckel Cornelis Steenoven (1662-1725), lid van het Kapittel van Utrecht en vicaris-generaal van Utrecht en Haarlem, tot aartsbisschop van Utrecht. Hij had in Rome gestudeerd aan het college van de Congregatio de Propaganda Fide en was daar ook tot priester gewijd. Steenoven werd op 15 oktober 1724 in Amsterdam door de naar Nederland uitgeweken ‘jansenistisch’ gezinde Franse bisschop Dominique

'^'^ Po\ma.n, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1,272-273.

''’° Zie dit boek, paragraaf 2.11,54.

'’' J.J. de Graaf, Het aartspriesterschap van Joannes van der Steen, in: BBH 20 (1895), 1-49, hier: 6.

66

-ocr page 69-

Marie Varlet (1678-1742) tot bisschop gewijd.'^^ Paus Benedictus XIII (1649-1730, paus van 1724-1730) verklaarde de keuze van Steenoven in februari 1725 ‘van nul en generlei waarde’, noemde de wijding ongeoorloofd en doemwaardig en verbood de katholieken iedere omgang met hem. Daarmee was het schisma tussen Utrecht en Rome een feit.'^^

Steenoven overleed al een paar maanden later. Cornelis Johannes Barchman Wuytiers (1692-1733) werd als zijn opvolger gekozen en eveneens door bisschop Varlet tot bisschop gewijd. Op 6 december 1725 richtte het Haarlemse Kapittel zich tot de Heilige Stoel met het verzoek om herstel van de ontnomen geestelijke rechtsmacht. Men beargumenteerde dat met een beroep op de hachelijke toestand waarin de ‘Missie’ zich bevond. Omdat de Staten slechts een zending door een nationale instantie erkenden, zou het Haarlemse Kapittel zijn rechten moeten herkrijgen om te voorkomen dat ook in het Haarlemse het ‘jansenisme’ te veel invloed zou krijgen. Nuntius Spinelli, die een pleitbezorger van het Haarlemse Kapittel was, liet het Kapittel weten dat het mogelijk weer jurisdictie zou krijgen als het erin zou slagen bij de Staten toestemming te krijgen voor de benoeming van een vicaris. De nuntius legde de kwestie voor aan de Propaganda Fide en drong aan op een spoedig antwoord. Op 19 juni 1726 wendde het Kapittel zich nogmaals tot de paus, onder invloed van het gerucht dat de Cleresie in Utrecht overwoog om een bisschop van Haarlem aan te stellen. Op 17 augustus liet de Propaganda Fide weten, dat de paus goedkeuring verleend had. Spinelli ging daarover in overleg met het Kapittel.

Op 11 december 1726 stuurde aartsbisschop Barchman Wuytiers het Kapittel van Haarlem een schrijven, waarin hij het opriep een bisschop van Haarlem te kiezen. De Utrechtse aartsbisschop stelde dat het hier om een taak van het Kapittel ging, en dat hij, als het wat dit betreft in gebreke zou blijven, zelf een bisschop van Haarlem zou benoemen op grond van het jus devoluti-onis. Het Haarlemse Kapittel gaf uiteraard geen gehoor aan dit verzoek.''^* Barchman benoemde vervolgens in aanwezigheid van enkele Haarlemse geestelijken de Amsterdamse pastoor Theodorus Doncker (1670-1731) tot bisschop van Haarlem. Tot een bisschopswijding kwam het echter niet, enerzijds omdat de overheid dit verbood en anderzijds omdat Doncker de strenge opvattingen van Barchman en de Franse bisschop Varlet omtrent de woeker niet wilde onderschrijven. De woekerstijd was een felle strijd in die dagen, die ging over de

'’^ Behalve Cornelis Steenoven zou Varlet voor de Cleresie ook de volgende drie aartsbisschoppen van Utrecht wijden: Corneli.s Barchman Wuytiers (1725), Theodorus van der Croon (1734) en Petrus Johannes Meindaerts (1739). Zie Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 29), 43-47; Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 28-29.

Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 26), 43.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111, 29-30; Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 1, 303-304.

67

-ocr page 70-

vraag of het geoorloofd was om rente te heffen over een uitgezette som geld. De Franse ‘jansenisten’ hadden hierover strenge opvattingen. Volgens hen kon men de hoofdsom wegschenken en dan rente nemen of het geld uitlenen en later weer terugvorderen, maar dan zonder rente te eisen. Als men over een opzegbare lening rente hief, dan werd dat als woeker aangemerkt. Dat werd in die tijd onder meer door Barchman en Varlet gezien als een van de grootste zonden die een mens kon begaan.

Inmiddels was begin 1727 de in ballingschap levende apostolisch vicaris Joannes van Bijleveldt overleden, en dit maakte de wens om te komen tot een nieuwe vicaris bij het Kapittel van Haarlem enkel sterker. Rome had al in 1723 ingestemd met de persoon van Joannes van der Steen in die functie, maar het Kapittel moest bij de Staten nog wel toestemming voor de benoeming verkrijgen. Toen echter andere bij de ‘Missie’ betrokken priesters lucht kregen van de ruggespraak tussen Kapittel en nuntius Spinelli, ontstond er onder hen verzet omdat zij zich buitengesloten voelden waar het de keuze en benoeming van een vicaris betrof. De nuntius ontving heftige protesten, waarop hij zijn steun aan het Kapittel haastig introk. Het Kapittel was erg verontwaardigd over die zwenking in het beleid, maar de nuntius hield voet bij stuk en steunde nu de aanvraag van een apostolisch vicaris buiten het Kapittel om. De Staten honoreerden echter noch de aanvraag vanuit het Kapittel, noch de aanvraag die buiten het Kapittel om werd gedaan.'^^

33 Het Kapittel omstreden bij de Romegetrouwe geestelijkheid

De opvolger van Spinelli, Luca Melchiore Tempi (1688-1762, nuntius van 1737-1743), geloofde niet in de wettigheid van het Kapittel. Joannes van der Steen, die in 1728 deken en vicaris van het Kapittel was geworden, had daar bij zijn werkzaamheden veel last van. Van der Steen was ook aartspriester'^^, de

'’5 Van der Velde, Geschiedenis (supra^ n. 26), 45-46; zie ook Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 28.

Vgl. De Graaf, Het aartspriesterschap (supra, n. 131), 9-15.

In de Nederlandse kerkgeschiedenis heeft de term ‘aartspriester’ een specifieke betekenis gekregen. Vanaf de dagen van Sasbout Vosmeer tot 1727 bestuurden tot bisschoppen geconsacreerde apostolische vicarissen de ‘Hollandse Zending’ in naam van de paus. Tussen hen en de pastoors stonden clerici die aartspriesters werden genoemd. Na het wegvallen van het apostolisch vicariaat waren er van 1727 tot 1853 in de aan Rome gehoorzame ‘Hollandse Zending’ aartspriesters met uitgebreide bevoegdheden, omdat de (inter)nuntius die als superior van de ‘Missie’ optrad buitenslands woonde. Ook in de beide Cleresiebisdommen Utrecht en Haarlem bleven er na 1723 aartspriesters bestaan. In Haarlem verdwenen ze heel snel. In Utrecht werd hun bevoegdheid steeds minder. Bij de laatste Statuutswijziging (2007, zie supra, n. I) zijn ze verdwenen. De laatst overgebleven oud-katholieke aartspriester (van Zuid-

68

-ocr page 71-

laatste aartspriester die in het Kapittel zitting wilde nemen. Het aartspriesterschap was namelijk steeds moeilijker met het lidmaatschap van het Kapittel te verenigen, omdat een steeds groter deel van de geestelijkheid zich tegen het Kapittel keerde. Men verweet de heren niet enkel verwaandheid en vriendjespolitiek, maar vreesde vooral dat hun streven naar een machtspositie in het Haarlemse tot een herhaling kon leiden van wat zich in Utrecht voltrokken had. Volgens sommigen was ‘deze corporatie met haar ondergronds gewroet (...) gevaarlijker dan de Utrechtse, die openlijk ageerde’.'’^

In 1739 werd Petrus Johannes Meindaerts (1684-1767) tot aartsbiselect Theodorus Doncker was in 1731 gestorven en toen in 1742 ook de Franse bisschop Varlet overleed, was Meindaerts voor de Cleresie de enige in Nederland levende bisschop die andere bisschoppen kon wijden. Daarom koos Meindaerts in 1742 de Amsterdamse pastoor Hieronymus de Bock (1679-1744) tot bisschop van Haarlem en wijdde hem kort daarna. Het Kapittel van Haarlem liet tegen deze gang van zaken protest aantekenen. Toen De Bock in december 1744 stierf en men een nieuwe bisschopsbenoeming vanuit Utrecht zag aankomen, richtte dit Kapittel zich in januari 1740 tot de Propaganda met het verzoek om de bevoegdheden van aartspriester Van der Steen te vergroten.''^’ Dit verzoek werd vanuit Rome niet ingewilligd, waarschijnlijk omdat Van der Steen niet zo goed lag bij de regulieren. In Utrecht werd in 1745 Johannes (van) Stiphout (1708-1777) gewijd tot bisschop van Haarlem, en daar men vanuit Utrecht het Kapittel van Haarlem nog steeds erkende, zocht ook Stiphout toenadering tot het Kapittel.''*” Het Kapittel weigerde echter elke vorm van ge-

Holland) is pastoor W.B. van der Velde, wiens titel enkel nog een ceremoniële functie heeft.

'^^ Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), II, 22.

'^'^ Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 11, 34-36.

'^ Polman. Katholiek Nederland (supra, n. 106), 11,44.

69

-ocr page 72-

meenschap met de bisschop. In 1746 trad Van der Steen om gezondheidsredenen af als aartspriester,'quot;^'

Dat het Kapittel onder Romegetrouwe geestelijken een omstreden college was, bleek opnieuw in 1753 toen 250 priesters een missive zonden aan de oud-nuntius kardinaal Silvio Valenti Gonzaga (1690-1756), die inmiddels prefect van de Congregatio de Propaganda Fide was geworden. Ze smeekten daarin de paus een einde te maken aan het Kapittel omdat het volgens hen de oorzaak was van veel onenigheid onder de geestelijken. Er was irritatie over de eerbied en de privileges die de kapittelheren in het bisdom voor zichzelf opeisten en een situatie van spanning met aartspriester Adrianus van der Valk (1701-1755), die niet in het Kapittel zitting had willen nemen. Als we J.C. van der Loos moeten geloven, moet het Kapittel in die jaren een gezelschap zijn geweest van eenvoudige pastoors, die door het aanvaarden van een ‘kanoniksdij’ zich wat aanzien wilden verschaffen, terwijl dat in de praktijk niets voorstelde. Blijkbaar beschikten ze nog steeds over geld, want in hun bijeenkomsten konden ze de presentiegelden ronddelen, een bescheiden toelage toekennen aan pastoors van arme staties, en studiebeurzen toekennen aan studenten. Daarnaast lazen ze het jaarlijkse rapport van de president van Pulcheria door.'^^

In 1748 was Van der Steen als vicaris van het Kapittel opgevolgd door Joannes Simon Hermanus Oem van Wijngaarden (1698-1771). Bij het overlijden in 1753 van pastoor Joannes Duijn, die lid was geweest van het Kapittel, had Oem de lijkrede gehouden. Volgens Van der Loos, die pastoor Duijn ‘een heel gewone pastoor’ noemt, had Oem bij die lijkrede uit liefde voor het Kapittel de buitengewone geleerdheid en wetenschappelijke staat van dienst van de overledene zo geprezen, dat het bij aanwezige priesters op de lachspieren had gewerkt. Als gevolg hiervan was het niet makkelijk een nieuwe kandidaat voor

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), II1,30; Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 11,54.66; Ackermans, Herders (supra, n. 106), 445 schrijft dat Van der Steen in 1745, ‘nagenoeg blind,’ zijn functie van aartspriester neerlegt. Vanaf 1719 was hij pastoor geweest in Haarlem, in ‘Den Hoeck’.

'‘’^ Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 31.34.

70

-ocr page 73-

de opengevallen ‘kanoniksdij’ te vinden. In september 1753 kreeg de hele geestelijkheid van Haarlem een schriftelijke ‘bekentmaaking’ thuis, dat gegadigden voor de vacature zich konden melden bij pastoor Oem, deken van het Kapittel. Het Kapittel werd door een deel van de Haarlemse geestelijkheid in die jaren 143 met erg serieus meer genomen.

Dat Oem zijn eigen visie op de situatie in het bisdom had, bleek uit een brief die hij in 1770 richtte aan paus Clemens XIV (1705-1774, paus van 1769-1774). Hij beklaagde zich daarin over misstanden onder de geestelijkheid, omdat sommigen er vooral op uit leken te zijn een goed betalende statie te bemachtigen, om er vervolgens goed van te kunnen leven. Oem bezwoer de paus een einde te maken aan deze misstanden. Deze anoniem verstuurde brief van Oem is mogelijk geschreven ter voorbereiding van het verzoek dat het Kapittel op 16 november 1770 tot de paus richtte om in zijn oude rechten te worden hersteld. Dit zou de mogelijkheden om misstanden te bestrijden ten goede kunnen komen. In Rome werd dit verzoekschrift wel ontvangen, maar er volgde geen antwoord. Oem stierf in 1771 en werd als vicaris opgevolgd door de Haarlemse pastoor Joannes Stafford (1729-1816).''*^

3.4 Toenaderingspogingen tussen Kapittel en Romegetrouwen

In 1772 ontstond bij de aartspriesters Adrianus van der Valk en Joannes Baptista van Elsacker (1688-1762) het plan om een fonds op te richten ten behoeve van het onderhoud van zieke of noodlijdende ambtsbroeders. Net als Van der Valk had Van Elsacker geweigerd zitting te nemen in het Kapittel. Bij de oprichting van dit fonds hoopten beide aartspriesters echter wel op de medewerking van het Kapittel. Ze voegden er de wens aan toe dat de heren zouden ophouden zich nog langer Kapittel te noemen, zodat er een einde zou komen aan de onzalige tweespalt in het bisdom. Verrassend genoeg toonde het Kapittel zich daarop bereid tot samenwerking. De vrede en eendracht onder de priesters ging ook hun ter harte. Men gaf echter wel aan de naam ‘Kapittel’ niet te willen prijsgeven. Het Kapittel was de mening toegedaan dat als het zichzelf nietig verklaarde, daarmee dan ook het bisdom en de kerk zouden ophouden te bestaan. Ze verzochten dus de aartspriesters ermee op te houden het Kapittel steeds maar te bespotten.''*quot;’

Het fonds werd opgericht op 31 augustus 1773. Een van de bestuursleden, Joannes Baptista Schuyt (1725-1790), schreef in 1778 een brief aan het Kapittel, waarin hij aandrong op samenvoeging van de Sociëteit die het fonds beheerde en de congregatio Harlemensis - hij vermeed het woord ‘Kapittel’.

**'’ Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 32-33.

Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 11, 148-149.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,37-38.

71

-ocr page 74-

Pas dan zou er vrede zijn in de ‘Missie’ en zou er een apostolisch vicaris kunnen worden aangesteld. De kapittelheren hebben op dit schrijven niet geantwoord.’'^

De nuntius in Brussel, Ignazio Busca (1731-1803, nuntius van 1776-1785), formuleerde in hetzelfde jaar 1778 een positief oordeel over het Kapittel richting Rome. Hij had de negen kanunniken bijna allemaal ontmoet, en vond hen alien uitstekende priesters, in het bijzonder deken Joannes Stafford. Hij vermeldde dat het Kapittel zekere bronnen van inkomsten had, dat het moeilijk was om vast te stellen hoe dat precies in elkaar zat, maar dat met dat geld veel goeds werd gedaan, met name ten bate van het Leuvense College Pulcheria. Het Haarlemse Kapittel, zo stelde Busca vast, had niet de minste relatie met de Utrechters en het weigerde steevast zelf een bisschop te kiezen. De in datzelfde jaar in Utrecht gemaakte keuze voor Adrianus Broekman (1724-1800) als bisschop voor Haarlem was in dit opzicht een testcase geweest, die het Haarlems Kapittel dus in de ogen van de nuntius glansrijk had doorstaan.''*’

Nieuwe toenadering vond plaats toen aartspriester Hermanus Franciscus ten Hul-scher (1746-1811) zieh in 1792 bereid verklaarde een deel van zijn bestuursmacht aan het Kapittel over te dragen. Zijn houding ten opzichte van het Kapittel was altijd verzoenend geweest. Hij koesterde hoogachting voor de leden, hoewel hij van de wettigheid van het Kapittel nooit overtuigd was geweest. Zijn toenaderingspoging liep echter op niets uit omdat ze niet tot overeenstemming konden komen. Ten Hulscher heeft dit, vanwege de aanhoudende verdeeldheid in het bisdom, betreurd.'**^

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 38.

Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), II, 167.

Zo blijkt uit een schrijven van Ten Hulscher aan zijn vriend pastoor Leonard Bouman te Leiden; zie Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,40-41.

72

-ocr page 75-

In 1795 vroeg Ten Hulseher buiten het Kapittel om aan de overheid toestemming om een eigen bissehop te mogen kiezen, die seculier zou zijn en geboren Nederlander.'“*’ Vanuit Den Haag kreeg hij het antwoord dat men zich met dergelijke interne kerkeiijke aangelegenheden niet bezighield. De pas opgerichte Bataafse Republiek streefde gelijkstelling van alle burgers en vrijheid van religie na. Toen dit verzoek van Ten Hulseher via een publicatie in de Oprechte Haarlemse Courant naar buiten kwam, bracht het veel opschudding teweeg, omdat men zich afvroeg hoe Ten Hulseher het had aangedurfd om namens ‘alle de Waereldlyke Roomsche Priesters’ een dergelijk verzoek te formuleren. Ook Stafford achtte zich in zijn eer als Haarlemse kapitteldeken aangetast. Vanuit de Cleresie maakte men zich wat vrolijk over deze onenigheid onder Roomse priesters, en in een anoniem geschrift deed men de suggestie dat men zo snel mogelijk tot een fusie van “Jansenisten en ‘Hulscheristen’” zou moeten komen.''’“

In 1799 kwam Ten Hulseher in botsing met het Kapittel toen hij de seminaristen van het te Leuven inmiddels gesloten College Pulcheria onderbracht in een seminarie te Warmond.'5' Het Kapittel voelde zich gepasseerd, omdat het zichzelf de aangewezen instantie vond om het initiatief te nemen voor de oprichting van een nieuwe kweekschool voor priesters. Van zijn kant was Ten Hulseher ook beledigd door de manier waarop het Kapittel hem van kritiek voorzag. Maar het Kapittel kreeg bijval, onder andere van een zekere pastoor Van der Aa, die van mening was dat de aartspriester de rechten van het Kapittel geschonden had. Het Kapittel had immers altijd, ook na 1705, zorg gedragen voor de theologiestudenten voor het Haarlemse.quot;’^ Het is in deze niet tot een samenwerking gekomen. Het Seminarie Warmond bleef onder het bestuur van Ten Hulseher en zijn medewerkers.

35 Contacten met koning Lodewijk Napoleon

In 1806 kwam Lodewijk Napoleon Bonaparte (1778-1846), die dat jaar koning van Holland werd, met zijn gezin naar Den Haag en nam zijn intrek in het Huis Ten Bosch. Verschillende hoge geestelijken van de Noord-Nederlandse ‘Missie’ mochten kort daarna op audiëntie komen. Onder hen waren de kanunniken Joannes Stafford en Joannes Andreas Offerman (1754-1811), die ook provisoren waren geweest van Pulcheria. Er bestonden vriendschappelijke contacten

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,41 ; Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), 11, 279.

'5° Dit geschrift bleek afkomstig van de Amersfoortse seminariepresident en latere aartsbisschop van Utrecht Willibrord van Os. Zie Polman, Katholiek Nederland (supra, n. 106), II, 280.

'5' Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,41-42.

'5^ Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,43.

73

-ocr page 76-

tussen Stafford, de vicaris van het Kapittel, en Antonio Felice Chigi-Zondadari (1740-1823, nuntius te Brussel van 1786-1790) zonder dat laatstgenoemde zich ooit over de wettigheid van het Kapittel uitliet. De nuntius waardeerde Stafford om zijn geleerdheid en om het feit dat hij hem nooit vergeefs advies vroeg inzake lastige kwesties in de ‘Missie’. Toen echter Stafford bij de bisschopsbenoeming, die in 1795 op handen leek te zijn, het Haarlemse Kapittel naar voren schoof als wettig orgaan waaruit de bisschop moest voortkomen, brak de oud-nuntius, hoe pijnlijk hij het ook vond, het contact met Stafford af.

De kanunniken Stafford en Offerman hadden twee zaken die zij graag bij de koning onder de aandacht wilden brengen. Ten eerste ging het om de goederen die door de Franse regering waren geconfisqueerd bij de opheffing van het College Pulcheria, maar die hadden behoord aan de Nederlanders die daaruit de opleiding van toekomstige priesters betaalden. Men had reeds bij de Franse regering aangedrongen op herstel van dit onrecht, maar tevergeefs. De koning was gevoelig voor dit pleidooi en liet een schrijven uitgaan aan de minister van buitenlandse zaken om dit uit te zoeken. Ook Luigi Ciamberlani (1748-1828, nuntius te Brussel van 1795-1828) probeerde zijn invloed aan te wenden om bezittingen uit Pulcheria, maar ook uit Alticollense terug te krijgen. Alle inspanningen op dit vlak bleken echter uiteindelijk tevergeefs. Stafford toonde zich in die jaren een waar opvolger van Zaffius in zijn onvermoeide pogingen om het wederrechtelijk ontnomen geld en goed terug te winnen voor het Kapittel. Hij was helaas ook even weinig succesvol.

Het tweede verzoek van Stafford aan koning Lodewijk had betrekking op de ‘Missie’. Hij bracht zijn zorg over de voortzetting ervan onder zijn aandacht en bracht ook voorzichtig het door hem gewenste herstel van de hiërarchie ter sprake. Dit was niet iets waarin de koning veel kon of wilde betekenen. De koning vroeg nog wel om een toelichting omtrent het Kapittel en zijn geschiedenis. Hij kreeg als antwoord dat het een college betrof dat na de dood van bisschop Godfried van Mierlo had standgehouden, dat zich had opgeworpen als een bolwerk tegen het ‘jansenisme’ en dat door Rome een ‘gewaand kapittel’ was genoemd, waaraan alle geestelijke rechtsmacht ontbrak, maar dat het niettemin zorg had gedragen voor de opleiding van de geestelijkheid.'”’'* Het moet voor de koning een wat zonderling gezelschap zijn geweest.

In 1808 wendde het Kapittel zich opnieuw tot de koning, naar aanleiding van het besluit van 2 augustus van dat jaar, waarin de regeling der bezoldigingen van de godsdienstleraren ter sprake kwam. Men diende een verzoekschrift in ten behoeve van de rooms-katholieke pastoors en leraren, dat zij op dezelfde wijze zouden mogen profiteren van de kerkelijke fondsen als de bedienaren van

'5’ Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 85.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,45-48.

74

-ocr page 77-

de gereformeerde godsdienst. De koning leek dat redelijk, zeker nadat een pleidooi van nuntius Ciamberlani hem van de rechtvaardigheid van een dergelijk besluit had overtuigd. Dit besluit wekte echter onder gereformeerde predikanten een dermate grote onrust, dat ze via minister Johan Hendrik Mollerus (1750-1834) wisten te bewerken, dat de reeds gangbare uitkeringen zouden worden gehandhaafd. Betalingen aan andere geestelijken zouden worden gedaan als de schatkist dat zou toelaten. Toch betekende dit besluit dat in 1810 een som van 120.000 gulden werd bestemd voor rooms-katholieke priesters. Zij die uit dit bedrag geld wensten te ontvangen, moesten wel een aantal door de minister gestelde vragen beantwoorden. Een aantal geestelijken wilde dit liever weigeren uit vrees dat de koning in ruil voor het geld zeggenschap wilde hebben over de kerk. Sommigen vreesden dat de paus zou afzien van het benoemen van bisschoppen als die mogelijk vanwege hun salariëring afhankelijk zouden zijn van de Nederlandse overheid. Ook Ciamberlani had liever gezien dat het geld aan de aartspriesters ter hand zou worden gesteld voor katholieke doeleinden. Het Kapittel achtte het zijn taak, om de bezwaren tegen de regeling, die ook al door Ciamberlani waren verwoord, in een schrijven aan de koning te doen toe komen.'5'’

3.6 Tijdelijk geen Cleresiebisschoppen in Utrecht en Haarlem

In Utrecht overleed in 1808 Johannes Jacobus van Rhijn (1742-1808), de in 1797 gekozen aartsbisschop. Koning Lodewijk Napoleon verbood toen, onder invloed van onder anderen nuntius Ciamberlani, het Kapittel van Utrecht om over te gaan tot de verkiezing van een nieuwe aartsbisschop. De Cleresie protesteerde zonder succes tegen dit besluit. Koning bodewijk wilde het schisma onder de katholieken opheffen en beide partijen werden door hem om de tafel gezet. Tijdens deze onderhandelingen, die onsuccesvol zouden blijken te zijn, overleed ook de bisschop van Haarlem, Johannes Nieuwenhuys (1739-1810), en ook voor hem mocht geen opvolger worden benoemd. De enige overgebleven bisschop in die dagen was Gijsbertus Cornelis de Jong (1764-1824), bisschop van Deventer.

Toen Nederland in 1813 door de nederlaag van Napoleon in Rusland zijn onafhankelijkheid terugkreeg, ging het Kapittel van Utrecht in 1814 snel over tot de keuze van Willibrordus van Os (1744-1825) tot aartsbisschop van Utrecht. Hiervoor ontving het een strenge berisping van de nieuwe koning Willem 1 (1772-1843), die niet gediend was van het eigenmachtig optreden van het Kapittel. Willem 1 wekte de indruk dat die toestemming wel gegeven zou worden als die maar werd aangevraagd. Maar toen Van Os in 1815 toestemming vroeg om Johannes Bon (1774-1841) tot bisschop van Haarlem te wijden.

'55 Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), 111,48-56.

75

-ocr page 78-

kreeg hij die toestemming met. In 1819 werd Bon, zonder toestemming van de koning, echter wel gewijd en had het bisdom Haarlem na negen jaar weer een

bisschop. In 1825 werd Bon alsnog door de regering erkend, maar de regering sprak in het vervolg wel van de bisschop te Haarlem en de aartsbisschop te Utrecht. De overheid wilde zich neutraler opstellen op het gebied van de katholieke godsdienst, en beide groepen katholieken tevreden stellen. De Cleresie protesteerde heftig, omdat zij in dit spraakgebruik een aantasting zag van haar aanspraak op de oude bisschopszetels. Op de achtergrond speelde de voorbereiding van een concordaat mee, dat na moeizame onderhandelingen in 1827 tot stand kwam tussen de Heilige Stoel en het Koninkrijk der Nederlanden, dat toen zowel Nederland als België omvatte. Dit concordaat maakte in beginsel ook het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in het Noorden mogelijk; er zouden bisdommen opgericht worden in Amsterdam en ’s-Hertogenbosch. Door politieke ontwikkelingen -de Belgische Revolutie van 1830 - kwam het er niet van dat dit concordaat ook werd uitgevoerd.

In 1843 volgde Henricus Joannes van Buul (1795-1862) de in 1841 overleden Johannes Bon op als bisschop van Haarlem. Tijdens zijn episcopaat zou in 1853 een nieuwe rooms-katholieke hiërarchie worden ingevoerd, die volledig voorbijging aan de reeds bestaande hiërarchie. Voor de Cleresie was deze volledige ontkenning van haar bestaan niet alleen een zware klap, maar bracht ook het besef dat de hoop op een heling van het schisma moest worden opgegeven omdat de breuk definitief was.'^^

3.7 Naar de opheffing van het (oud-)Kapittel van Haarlem

De nuntius te Brussel Luigi Ciamberlani was het Kapittel niet ongunstig gezind geweest. Dit kwam niet zozeer voort uit het feit dat hij van mening was dat het Kapittel wettig was, maar uit zijn streven naar onderlinge eensgezindheid bij de geestelijkheid. Tegen de mening van sommigen in het bisdom in, die pleitten

'5® Van der Velde, Geschiedenis (supra, n. 26), 53-55; uitgebreider over deze periode: Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 82-180.

76

-ocr page 79-

voor het herstel van de hiërarchie om zo een einde te maken aan het praeten-sum capitulum dat alleen maar voor last zorgde in de ‘Missie’, kwam hij op voor het Kapittel. Hij zei dat de leden van het Kapittel zich als gehoorzame zonen gedroegen en de aartspriesters gehoorzaam waren, van wie ze hun kapelaans ontvingen. Hij stelde dat het Kapittel in niets aanspraak maakte op het bestuur van de ‘Missie’, en dat daarom ook niet met recht gesteld kon worden dat het voor enige verwarring of verdeeldheid zorgde. Daarnaast memoreerde hij bij een paar gelegenheden tegenover Romeinse instanties het feit dat het Kapittel ervoor had geijverd geld en kostbaarheden van de kerk te redden uit de handen van de protestanten en dat het zich vele jaren lang had ingezet voor de opleiding van priesterstudenten.'^^

Na de jaren van koning Lodewijk Napoleon leek het Kapittel een langzame dood te sterven. Het deed niet meer van zich horen, noch bij het sluiten van de kleinseminaries van Hageveld en Culemborg, noch bij de oprichting van het College Philosophicum. De laatste voorvechter van het Kapittel was de in Rotterdam geboren priester Henricus Tomas (1788-1870), die in 1827 in het Kapittel werd opgenomen. Als secretaris van dat college zond hij op 11 februari 1829 aan Francesco Capaccini (1784-1845, nuntius te Den Haag van I829-1831) een historisch overzicht van het Haarlemse Kapittel, benadrukte de trouw aan Rome en stelde voor dat bij de komst van een nieuwe bisschop van Haarlem het oude Kapittel in het bestuur zou worden opgenomen. Hij kreeg geen antwoord. In de aanloop naar de invoering van de nieuwe rooms-katholie-ke hiërarchie zond hij in november 1852 een vergelijkbaar historisch overzicht en verzoek naar de paus, waarin hij opnieuw de suggestie deed dat de kapittel-heren zouden worden opgenomen in het nieuw in te richten Kapittel. Op 4 maart 1853 richtte paus Pius IX (1792-1878, paus van 1846-1878) middels de bul Ex Qua Die een nieuwe bisschoppelijke hiërarchie in Nederland op. Een paar citaten uit deze bul;

Het is Onze wil en Onze bepaling, dat voor het tegenwoordige [koninkrijk Nederland! vijf Zetels worden opgericht en gevestigd, te weten die van Utrecht, van Haarlem, van quot;s-Hertogenbosch, van Breda en van Roermond.

Wijders de roemrijke herinneringen Ons te binnen brengende, aan de Utrechtsche Kerk verbonden; acht slaande vooral ook op de plaatselijke geschiktheid, en na overweging van nog andere redenen, kunnen Wij niet nalaten dezen eertijds zoo doorluchtigen Zetel, dien Wij als uit het graf weder te voorschijn roepen,''’^ tot den rang der Metropolitane of Aartsbisschoppelijke waardigheid te verheffen of te herstellen, overmits hij door Onzen Voorganger roemrijker geheugenis

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), III, 88-95.

Gezien dit ‘uit het graf herrijzen’ is het wel merkwaardig dat men in de roomskatholieke bisdommen in Nederland in 2009 het 450-jarig bestaan vierde.

77

-ocr page 80-

Paulus IV met die eere reeds gesierd werd, en de vier andere zooeven genoemde Zetelen als Suffraganen aan den Zetel van Utreeht toe te wijzen, gelijk wij dezelve door deze krachtens Ons Apostolisch gezag daaraan toewijzen, toezeggen, toevoegen.

Tot den genoemden Aartsbisschoppelijken of Metropolitaan-Zetel van Utrecht doen Wij behooren de hierna volgende gewesten: de Provincie Utrecht, van welke de Zetel den naam heeft, vervolgens Groningen, Gelderland, Friesland en Drenthe, welke gewesten te voren het grootste deel uitmaakten van de zoogenaamde Hollandsche Zending; en worden de andere provinciën of landschappen, insgelijks aan den Kerkvoogd of Vice-Superior der Hollandsche Zending tot hiertoe onderworpen, met name de Provinciën of landschappen van Holland en Zeeland aan de Suffragaan-Kerk van Haarlem toegewezen.''’’

Toen Franciscus Jacobus van Vree (1807-1861) in 1853 was benoemd voor het nieuwe rooms-katholieke bisdom Haarlem, vroeg Tomas een audiëntie bij hem aan. Monseigneur Van Vree vond het geval wat ongemakkelljk en vroeg om advies aan de nuntius Carlo graaf Belgrado (1809-1866, huisprelaat van paus Pius IX, nuntius te Den Haag van 1848-1855), die hem eenvoudig als antwoord gaf dat de kapittelheren zich hadden te schikken naar wat de Heilige Stoel had bepaald. De kapittelheren gaven te kennen dat zij zich ais gehoorzame kinderen wilden onderwerpen aan de paus, en dat zij graag toestemming wilden om met de bisschop de zaken van het ontbonden Kapittel te regelen en de geldelijke bezittingen aan hem over te dragen. Via nuntius Belgrado werd dit aan de Propaganda Fide doorgegeven en op 1 september 1853 volgde een dankwoord van de paus, dat door de bisschop aan de voormalige kapittelheren werd overgebracht. Daarop werden alle fondsen en archieven van het vroegere Kapittel aan de bisschop overgedragen. Maar geen van de kanunniken werd vervolgens in het door bisschop Van Vree nieuw opgerichte kapittel opgenomen.quot;’'’

3.8 Hoe ging de Cleresie verder in het bisdom Haarlem?

De nieuwe situatie die in 1853 was ontstaan, zorgde bij de Cleresie voor een grote verandering in het bisdom Haarlem. Het oude Kapittel van Haarlem had zich immers met de komst van de nieuwe hiërarchie opgeheven, en zijn eigendommen overgedragen aan bisschop Van Vree, die door Rome te Haarlem was benoemd. Voor het eerst sinds het Kapittel in 1571 officieel was geïnstalleerd, had het bisdom Haarlem wat de Cleresie betreft geen kapittel meer. Bisschop

‘^’ Vgl.: www.rkdocumenten.nl, laatst gezien 26 januari 2015.

Van der Loos, Vaderlandsche Kerkgeschiedenis (supra, n. 47), I11,57-58.

78

-ocr page 81-

Van Buul verzuimde op dat vlak nieuwe regelingen te treffen, en daarom ontstond er na zijn dood in 1862 verwarring over de vraag wie zijn opvolger zou mogen kiezen.

Van Buul had voor zijn dood al aangegeven dat er na zijn overlijden geen bericht meer gestuurd hoefde te worden naar het Kapittel van Haarlem, dat immers in zijn oude vorm niet meer bestond. De Haarlemse geestelijken, bij elkaar gekomen na afloop van de begrafenis van Van Buul, verzonden inderdaad geen bericht van overlijden meer, zoals ten tijde van de vorige bisschoppen nog wel was gebeurd. Via de oudste pastoor in het gezelschap verzochten ze vervolgens aartsbisschop van Utrecht Henricus Loos (1813-1873, aartsbisschop van 1858-1873) in het voorlopig bestuur van het bisdom te willen voorzien. Dat zij dit deden was opmerkelijk, want ondanks dat zij zich ervan bewust waren dat het Kapittel van Haarlem niet meer bestond, deden ze toch een beroep op het devolutierecht. Ze vroegen zich blijkbaar niet af van wie dat recht nu devolueerde. De aartsbisschop voldeed aan het verzoek uit Haarlem en stelde de Haarlemse pastoor Johannes Harderwijk (1803-1874) aan als vicaris sede vacante, en deze aanstelling werd zonder tegenspraak aanvaard.'^' Harderwijk had toestemming van de aartsbisschop om een medevicaris te kiezen en koos de Aalsmeerse pastoor Johannes Baas (1806-1872). Beide vicarissen namen vervolgens het bestuur van het bisdom ter hand door dimissoriaalbrieven uit de schrijven voor wijdingen die door de aartsbisschop werden verricht en deden benoemingen van pastoors.

In 1863 riep aartsbisschop Loos de leden van de Haarlemse Geestelijkheid op om namen door te geven van bisschopskandidaten, waaruit hij zijn keuze zou kunnen maken. Tegen deze oproep kwam verzet van seminariepresi-dent Christianus Karsten (1810-1884).'“ Hij was van mening dat de aartsbisschop enkel een bisschop kon kiezen als het Kapittel in gebreke bleef, en dit was nu niet het geval. Via de beide Haarlemse vicarissen belandde de brief van Karsten bij de aartsbisschop. Die was er geïrriteerd over en stelde dat de bisschop van Deventer ook zonder kapittel werd benoemd, omdat daar al jaren geen kapittel meer was. Bovendien merkte hij op dat Karsten zieh wel tot de door Loos benoemde vicarissen had gewend. Als hij zijn eigen redenatie zou volgen, zouden ook die benoemingen ongeldig zijn. Loos besloot om gewoon te blijven wachten op een voordracht uit Haarlem. Vicaris Harderwijk probeerde de visies tot elkaar te brengen, maar het was duidelijk dat hij eigenlijk de visie van Karsten deelde, en hij dwong de aartsbisschop in de verdediging. Onder de Haarlemse Geestelijkheid heerste verdeeldheid over de kwestie. Er kon in de benoeming door Loos geen sprake zijn van een jus devolutionis. Maar had de aartsbisschop toch niet zoiets als een eigen recht om in suffra-gaanbisdommen een bisschop te benoemen, zoals hij ook in Deventer deed?

Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie {supra, n. 18), 330-331.

Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie {supra, n. 18), 332.

79

-ocr page 82-

Karsten op zijn beurt sehreef een uitgebreide memorie,'*^ waarin hij aangaf dat een aartsbisschop nooit een ander recht op het benoemen van een bisschop van een suffragaanbisdom heeft dan het jus devolutionis, dat dus tegelijkertijd aangeeft dat dit recht wezenlijk bij anderen behoort, namelijk de geestelijkheid van een bisdom. De verkiezing door de geestelijkheid is volgens Karsten afkomstig van apostolische overlevering, terwijl de kapittels van hoofdkerken pas bestaan vanaf de twaalfde of dertiende eeuw. Vicaris Harderwijk stuurde de memorie van Karsten naar Loos als document van de gezamenlijke Haarlemse Geestelijkheid met de mededeling dat zij van mening waren dat het recht om een bisschop te kiezen aan hen toekwam. De aartsbisschop zou wel in samenwerking met de andere bisschoppen het recht hebben om deze keuze te onderzoeken en goed te keuren.

Loos reageerde door te stellen dat hij van mening was dat de aartsbisschop het recht heeft om te kiezen en te benoemen, en gaf ais argument dat dit ook de praktijk was geweest in de kerk sinds ruim 130 jaar.'^ Voor de Haar-lemse Geestelijkheid was het echter zo dat de situatie juist onlangs zo ingrijpend was veranderd, dat die praktijk van 130 jaar niet meer opging. Ze stelden met een beroep op de canones 23 en 24 van het Vierde Lateraanse Concilie, dat verkiezing diende te geschieden door de kapittels, en dat men de situatie waarin een kapittel ontbrak niet gelijk kon stellen aan de situatie waarin een kapittel nalatig was. Op advies van buitenlandse vrienden,die allemaal het recht van Haarlem op een bisschopskeuze ondersteunden, stuurde de Haarlemse Geestelijkheid aan Loos het voorstel dat zij een kandidaat zouden kiezen, met het verzoek aan de aartsbisschop om die te benoemen. Deze nieuwe bisschop zou dan een kapittel kunnen vormen en de zaak voor de toekomst goed regelen. De aartsbisschop ging echter niet op hun verzoek in en vroeg de vicarissen fijn-

'®^ Over het regt der verkiezing van een Bisschop van Haarlem, sedert het te niet gaan van het kathedrale kapittel dier kerk. Zie Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 335.

Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 332-342.351.

Geestverwanten in Frankrijk en Italië, zie Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 347-355.

80

-ocr page 83-

tjes, of ze als ze niet overtuigd waren van het jus devolutionis, zo vriendelijke wilden zijn hun benoemingsakten terug te sturen.

In deze kwestie komt D.J. Schoon tot de conclusie, dat men Karsten gelijk moet geven. Loos beroept zich op de gevolgde gewoonte van de tijd toen het oude Kapittel van Haarlem nog wel bestond maar geen jurisdictie uitoefende, wat een dermate bijzondere positie was voor de Cleresie dat daar moeilijk een richtlijn voor de toekomst uit afgeleid kan worden. Karsten van zijn kant baseert zich uiteindelijk op het algemeen aanvaarde oude kerkelijke recht en heeft daarmee sterkere kaarten in handen.'^

3.9 De gehele Haarlemse Geestelijkheid kiest haar bisschop

Langs schriftelijke weg kwam men er niet uit. In een overleg in de zomer van 1863 tussen Loos en de Haarlemse vicarissen, Karsten en nog een paar Haarlemse pastoors, gaf Loos aan dat hij zich niet gebonden kon achten aan een verkiezing door de Haarlemmers, maar dat ze, als ze een voordracht deden, toch vertrouwen in hem konden hebben. De voltallige Haarlemse Geestelijkheid belegde vervolgens een vergadering, en kwam op 29 juni 1863 tot de keuze van Karsten als beoogd bisschop, wat aan Loos werd doorgegeven. Spoedig daarna ontving Loos echter ook het bericht dat Karsten de verkiezing niet had aangenomen. De Haarlemse Geestelijkheid verkoos in een nieuwe vergadering vicaris Harderwijk als bisschop, maar ook deze bedankte. Toen tenslotte de Amsterdamse pastoor Lambertus Cornelis de Jong (1825-1867) werd gekozen, liet deze aan aartsbisschop Loos weten dat het hier slechts ging om een wens, die de Haarlemmers aan de aartsbisschop te kennen gaven, omdat de hele Geestelijkheid nooit het eigenlijke recht van verkiezing had gehad. Een knieval die door de aartsbisschop in dankbaarheid werd aanvaard. In 1864 accepteerde De Jong de benoeming door aartsbisschop Loos, ook omdat hij inzag dat Haarlem anders nog heel lang op een bisschop zou kunnen wachten. Van zijn kant liet Loos het expliciete beroep op het jus devolutionis los, maar hield wel vast aan zijn recht op benoeming op grond van zijn rechten als aartsbisschop.

In de benoemingsakte werd met geen woord gerept over de verkiezing door de Haarlemse Geestelijkheid. De Haarlemse Geestelijkheid was verdeeld en stemde uiteindelijk niet in met de benoemingsakte, maar de benoeming ging toch door. De Haarlemse vicarissen traden af en bisschop De Jong nam het bestuur over. De status quo die uit dit alles naar voren kwam, was de overeenkomst dat de Haarlemmers het recht hadden hun eigen bisschop te kiezen, maar dat die verkiezing uiteindelijk werd voltooid door de verkiezing van de aarts-

Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 354.

81

-ocr page 84-

bisschop. De aartsbisschop had dus, in tegenstelling tot wat Karsten vond, op die manier wel degelijk deel aan de verkiezing.

3.10 Geen oud-katholiek Kapittel van Haarlem meer

Nadat bisschop De Jong uiteindelijk op 30 november 1865 was gewijd, was het hoog tijd om tot een regeling te komen voor het bisdom Haarlem inzake de verkiezing van een bisschop. Bisschop De Jong stelde direct een document op, waarmee hij de Haarlemse Geestelijkheid alle rechten verleende van een kathedraal kapittel, met name waar het de verkiezing betrof van een vicaris of bisschop. In 1866 kwam de Haarlemse Geestelijkheid in vergadering bijeen. Men kwam daar tot de conclusie dat men wilde blijven uitgaan van het oude kerkelijke recht en dat men geen nieuw kapittel wilde oprichten. Hiermee ging men in tegen de visie van aartsbisschop Loos, die vasthield aan het Vierde Late-raanse Concilie en de Concordatae Germaniae waarin een verkiezing slechts kon worden verricht door een kapittel. De vraag was echter alleen wie bij het overlijden van de bisschop het initiatief moest nemen om de Geestelijkheid bij elkaar te roepen, en men besloot dat dit de oudste geestelijke moest zijn of degene die de bisschop daarvoor nog tijdens zijn leven had aangewezen.

Op 3 oktober 1866 kwam de Haarlemse Geestelijkheid in vergadering bij elkaar om de verkiezing definitief te regelen. Het idee van de aartsbisschop dat Haarlem een kapittel moest vormen, werd nu eenstemmig afgewezen, in tegenstelling tot wat de Haarlemse Geestelijkheid in 1863 op advies van hun buitenlandse vrienden aan bisschop Loos had geschreven. Men nam als uitgangspunt de situatie van het oude kerkelijke recht, waarin van een exclusieve verkiezing door kapittels nog geen sprake was. Men beschreef de verkiezing van een kapittel zoals door de Concordata Germaniae voorgeschreven als een aanmatiging van sommige geestelijken die daardoor andere geestelijken uitsloten van die keuze. Tenslotte vond men ook het aantal geestelijken van het bisdom Haarlem te klein om een kapittel uit samen te stellen. Bisschop De Jong stemde in met deze visie en ook de bisschop van Deventer Hermanus Heykamp (1804-1874) betuigde zijn instemming. Er werd een akte opgesteld waarin de procedure werd geregeld die zou moeten worden gevolgd bij het overlijden van de bisschop: wie de geestelijken bijeen zou roepen en hoe men via de verkiezing van vicarissen zou komen tot de verkiezing van een nieuwe bisschop.'^^ Bisschop De Jong stierf in 1867 in het gelukkige besef dat de zaak nu geregeld

'^^ Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 355-378.

'^^ Voor de beschrijving van deze regeling, zie Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 385.

82

-ocr page 85-

was en de ellende die zieh had afgespeeld voor zijn benoeming zich niet weer zou herhalen?^’

Daarin had hij zich, zo zou blijken, lelijk vergist. Toen bisschop De Jong overleed bleek namelijk dat hij had nagelaten de akte van 3 oktober 1866 op te sturen aan bisschop Loos, zodat de laatste zich op het formele standpunt kon stellen dat hij van niets wist. De vicarissen, die in Haarlem werden gekozen en die de bijeenkomst voor de verkiezing van een bisschop moesten uitschrijven, werden door Loos dan ook niet erkend. Hij had indertijd laten weten dat hij van mening was dat Haarlem een kapittel moest vormen, en hield nog steeds aan die mening vast. Zijn argument hiervoor was dat Haarlem anders de voorschriften van het Vierde Lateraanse Concilie zou miskennen, en daarmee de traditie van de Cleresie zou opgeven. De Cleresie had namelijk de concilies altijd hooggeacht en het beroep op een toekomstig concilie was altijd het argument bij uitstek geweest om vermeende pauselijke willekeur te bestrijden. Waar zou de Cleresie blijven als ze nu plotseling één van de concilies zo maar naast zich neerlegde? Van de andere kant meenden de Haarlemmers dat kapittels niet per se het recht van bisschopskeuze hebben, zoals ook bleek uit de kapittels die onlangs door de paus waren ingesteld, en er bovendien geen rechtsregel was die de bisschoppen verplichtte een kapittel in te stellen. Bisschop De Jong had de hele geestelijkheid willen laten kiezen, naar de gewoonte van de vaderen der oude kerk.'™

De Haarlemse Geestelijkheid koos op 19 februari 1868 Casparus Johannes Rinkel (1826-1906) tot bisschop.'^' Maar hoe moest het toen verder? Loos zou niet aan de wijding willen meewerken. In oktober van datzelfde jaar besloot de Haarlemse Geestelijkheid toe te geven, om uit de impasse te komen. De vicarissen traden terug, omdat hun handelen een scheuring tussen Haarlem en Utrecht dreigde te bewerkstelligen en de minister hen zonder verzoek van Loos nooit zou erkennen. De Haarlemmers wilden nog één keer niet hun recht maar wel de uitoefening van dat recht overlaten aan de aartsbisschop, die handelend zou kunnen optreden op grond van het jus devoluti-onis. Hierop kwam Loos in actie en benoemde pastoor Harderwijk tot vicaris.

Casparus Johannes Rinkel, ca 1870

'^^ Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 384-391. '™ Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 424-430.

'^' Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 443.

83

-ocr page 86-

In 1870 herriep de Haarlemse Geestelijkheid haar verklaring van 1868 weer, waarin ze het recht om een bisschop te benoemen op grond van het jus devolu-tionis overlieten aan de aartsbisschop en kwam ze met een antiverklaring?^^ De zaak lag opnieuw stil tot 1872. Toen liet Loos aan de Haarlemmers weten dat hij kon instemmen met de Akte van 30 november 1865. In deze akte, die een voorloper was van de Akte van 3 oktober 1866, had bisschop De Jong aan de Haarlemse Geestelijkheid de rechten van een kathedraal kapittel toegekend, en dus ook het recht van de verkiezing van vicarissen sede vacante en een bisschop. De Haarlemmers twijfelden of ze op dit voorstel moesten ingaan, maar de oplossing van de Haarlemse bisschopskwestie lag voor de hand: voor de Haarlemmers kon het een bevestiging vormen van hun recht om een bisschop te kiezen, terwijl Loos er de instelling van een kathedraal kapittel in kon zien verwezenlijkt.

Het plotselinge overlijden van aartsbisschop Loos op 4 juni 1873 verhinderde echter de voortgang. De Haarlemse Geestelijkheid vergaderde op 30 juni 1873 en besloot volgens de Akte van 3 oktober 1866 een bisschop te kiezen. '’’ De keuze viel opnieuw op Casparus Johannes Rinkel, en volgens de voornoemde Akte hoefde de confirmatie volgens het oude kerkelijke recht niet door de paus, maar door de metropolitaan en de bisschoppen van de kerkprovincie te worden verricht. In dit geval betrof het dus alleen de bisschop van Deventer, Hermanus Heykamp. Op 11 augustus 1873 werden in Rotterdam door bisschop Heykamp twee mannen tot bisschop gewijd: Rinkel voor het bisdom Haarlem en de Duitse elect Joseph Hubert Reinkens (1821-1896) als bisschop voor de Duitse oud-katholieken. Haarlem had na zes jaar weer een bisschop. De nieuwe aartsbisschop van Utrecht, Johannes Heykamp (1824-1892, aartsbisschop van 1875-1892), zond zijn adhesiebetuiging voor de Akte van 3 oktober 1866 naar Haarlem op 9 juli 1876. Daarmee was in feite een streep gezet onder het bestaan van het Kapittel van Haarlem in de Oud-Katholieke Kerk.

3.11 Conclusie

Wordt gewoonlijk het jaar 1723 genoemd als het jaar van het ontstaan van de ‘Roomsch-Katholieke Kerk der oud-bisschoppelijke Cleresie’, vanwege de keuze in dat jaar van Cornelis Steenoven tot bisschop, de breuk tussen de kapittels van Haarlem en Utrecht was bijna twintig jaar eerder al een feit. Het Kapittel van Haarlem had zich onderworpen aan Rome. Ondertussen had het Kapittel van Utrecht zich wel in zijn denken en doen laten leiden door het gedachtengoed van de Leuvense kerkjurist Zeger Bernard van Espen, wiens visie was dat het de taak van eer. kapittel is om het bisdom tijdens een vacature te besturen

'^^ Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 455.

Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie (supra, n. 18), 578.

84

-ocr page 87-

en een nieuwe bisschop te kiezen, en door de visie van de Delftse kerkjurist Joan Christiaan van Erckel, die had verdedigd dat de rechten van een kapittel niet bij de paus, maar bij de gehele geestelijkheid van een bisdom berusten. Onder leiding van Van Erckel was het Kapittel van Utrecht in 1723 gekomen tot de keuze van een eigen bisschop, een stap die het Kapittel van Haarlem zou blijven afwijzen.

Over de voortgang van het Oud-Kapittel van Haarlem na 1705 kan gezegd worden, dat het Kapittel, dat zich nu van elke rechtsmacht onthield, wel naar vermogen probeerde bij te dragen aan het katholieke leven in het bisdom Haarlem. Het vervulde nog daadwerkelijk een rol bij de aanstelling van pastoors in het bisdom, al was het maar omdat de overheid hechtte aan een admissio van een instantie ter plaatse en - ten onrechte - aannam dat het Kapittel vanuit Rome gezien de bevoegdheid nog had om die te verlenen. Daarnaast heeft het Kapittel zich niet enkel voor het geestelijke, maar ook voor het materiële erfgoed ingespannen, zoals blijkt uit de inzet van vicaris Joannes Stafford voor de kapittelgoederen die door de Fransen geconfisqueerd waren. Tevergeefs heeft het Kapittel geprobeerd om door Rome weer erkend te worden in zijn oude kapittel-rechten om daardoor een rol te kunnen spelen bij de verkiezing van een bisschop. Ondertussen leek het Kapittel onder de Romegetrouwe geestelijken slechts in toenemende mate een bron van verdeeldheid te worden. Toen in 1853 een nieuwe hiërarchie in Nederland werd opgericht, kon het Kapittel geen andere conclusie trekken, dan zichzelf op te heffen en zijn eigendommen over te dragen aan de door Rome benoemde nieuwe bisschop. Zelfs de hoop op de opname van de ‘oude’ kanunniken in het nieuw te vormen Kapittel bleek ijdel.

Na 1853 zocht men in kringen van de Cleresie moeizaam naar een nieuwe bestuurlijke vorm voor het bisdom Haarlem. Voor die tijd had men langdurig te maken gehad met een Kapittel dat nog wel bestond, maar dat naar het inzicht van de Cleresie nalatig was waar het de keuze van een bisschop betrof. Dit recht werd toen krachtens het jus devolutionis overgenomen door de Utrechtse aartsbisschop. Toen het Kapittel van Haarlem zich in 1853 met de komst van de nieuwe hiërarchie ophief, was deze situatie voor Haarlem wezenlijk veranderd, iets wat men zich in het Haarlemse niet direct realiseerde, zodat men nadat bisschop Van Buul was overleden naar oude gewoonte aartsbisschop Loos vroeg om in het bestuur van het bisdom te voorzien. Wat volgde was een lange strijd over wie in het Haarlemse bisdom nu het recht had om een bisschop te kiezen: de geestelijkheid, een nieuw op te richten kapittel of de aartsbisschop? Er waren vele jaren, en in feite ook het overlijden van aartsbisschop Loos voor nodig om hier uit te komen. Men kwam in Haarlem tot het besluit geen nieuw kapittel meer op te richten. Het oude kerkelijke recht, waarin aan de gehele geestelijkheid van het bisdom het recht toekomt om een bisschop te kiezen, liet men zwaarder wegen dan de bepalingen van het Vierde Lateraanse Concilie en

85

-ocr page 88-

de Concordatae Germaniae. De reden daarvoor was dat men het niet gewenst vond om via de vorming van een kapittel sommige geestelijken wel, en andere geen stem te laten hebben bij de keuze van een bisschop. Daarnaast gold het praktische argument, dat het bisdom Haarlem te weinig geestelijken telde om daarbinnen een kapittel te vormen.

Opvallend is dat op dit moment, als de hoop op hereniging met Rome moet worden opgegeven, en men op zoek moet naar een eigen identiteit, opnieuw de oriëntatie op de oude kerk als richtinggevend wordt gezien. Dit is vooral de verdienste van seminariepresident Karsten, die de positie van een kapittel waar het gaat om de keuze van een bisschop relativeert. Wat dit betreft werd toen namelijk steeds teruggegrepen op de kapittels zoals die in de twaalfde en dertiende eeuw verbonden waren aan hoofdkerken. Karsten wijst erop dat de verkiezing van een bisschop door de hele geestelijkheid veel oudere wortels heeft. Zij heeft haar oorsprong in de oude kerk. Het is aan het denkwerk van Karsten te danken dat men in Haarlem uiteindelijk ook om principiële redenen koos voor een verkiezing die geen van de geestelijken zou uitsluiten.

Wat verder in deze periode opvalt, is dat de discussie over wel of geen kapittel enkel draait om het recht om een bisschop te kiezen, terwijl bij de instelling van het Kapittel van Haarlem, in de bul Ex Injuncto, de verkiezing van een bisschop helemaal niet als taak van het nieuw op te richten Kapittel wordt genoemd. Hier wordt het Kapittel omschreven als een raad van advies voor de bisschop van Haarlem. Bij de besprekingen tussen 1866 en 1873 lijkt die taak van het Kapittel helemaal niet meer in beeld te komen.

86

-ocr page 89-

De term ‘kapittel’, ontstaan in de achtste eeuw en allereerst bedoeld als organisatievorm van een groep geestelijken rondom een (bisschoppelijke) kerk, onderging in de loop der eeuwen een toespitsing, waardoor het kathedrale kapittel een plek kreeg in het canoniek recht. In het bisdom Haarlem zijn aan het Kapittel in de loop der jaren drie hoofdtaken toebedeeld:

Deze drie taken zijn nooit alle drie tegelijk aan de orde. De taken I en 2 sluiten elkaar uit, want ofwel er is een bisschop, ofwel er is geen bisschop. Hoewel men hierbij kan opmerken dat er, blijkens de geschiedenis, in het bisdom Haarlem ooit een soort tussenpositie heeft bestaan, toen bisschop Van MierIo tussen 1578 en 1587 was uitgeweken, maar nog niet was gestorven. Omdat de bisschop echter wel ver weg was, opereerde het Kapittel toen sede vacante. Tussen 1578 en 1705 kon het Kapittel zich enkel richten op taak 2, omdat enige vorm van hiërarchie door de Staten streng verboden was en het zelfs voor een vicaris bij tijden al moeilijk genoeg was om niet te worden gearresteerd. Toch heeft kapittelvicaris Willem Coopal tegen het einde van de zestiende eeuw omwille van de voortgang van het pastoraat bij apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer gepleit om te streven naar de benoeming van een nieuwe bisschop.

In de situatie na 1853 lijkt de situatie geheel omgekeerd en draait de discussie over de wenselijkheid van een kapittel voor het (Cleresie)bisdom Haarlem enkel om taak 3. Vreemd genoeg lijkt taak I in die jaren helemaal niet in beeld te komen. In elk geval is het geen argument van voldoende gewicht om toch tot de vorming van een kapittel over te gaan. In het Statuut zoals de Oud-Katholieke Kerk dat tegenwoordig heeft, wordt bij de ‘gewone bevoegdheden’ van de Haarlemse Geestelijkheid als eerste taak ‘het geven van raad en

87

-ocr page 90-

het plegen van overleg met de bisschop’ genoemd.'^quot;* Was er echter na 1866, het moment dat de keuze in Haarlem een feit was, meteen ook al sprake van een regelmatige vergadering van de Haarlemse Geestelijkheid als raad van advies en overleg met de bisschop?

Als je de geschiedenis van het Kapittel van Haarlem overziet, wordt duidelijk dat het een bewogen geschiedenis is. Er werd grotendeels gewerkt in een situatie waarin de katholieke godsdienst en eredienst hooguit oogluikend werden toegestaan. Het wegvallen van het bisschoppelijk bestuur en de onduidelijkheden tussen de paus en later de Congregatio de Propaganda Fide in Rome, nuntii in Keulen, Brussel en/of Den Haag, apostolische vicarissen. Kapittel en geestelijken over wie nu waarvoor verantwoordelijk was, maakten alles er niet eenvoudiger op. Maar het is ook duidelijk dat er ondanks die zware omstandigheden door heel wat kapittelheren hard is gewerkt en dat daarmee ook veel goeds voor het bisdom is bewerkstelligd. Niet voor niets merkt L.J. Rogier als hij schrijft over het bisdom Haarlem tussen 1559 en 1705 op: ‘Nergens had de missie zo weinig weg van een missie’.'^^ Hij wijst daarmee op de grote betekenis die het Kapittel heeft gehad voor de voortgang van katholiek leven in de parochies van het bisdom Haarlem, ook in de periode dat de katholieke godsdienst officieel verboden was.

De betekenis van het Haarlemse Kapittel ligt dus vooral in wat het heeft betekend en gedaan voor de voortgang van het pastoraat, de zorg voor de eigendommen en de opleiding van priesterkandidaten. Deze betekenis is veel groter dan de daadwerkelijke macht volgens canoniek recht die het ooit tijdens zijn bestaan heeft bezeten. De vraag is daarom gerechtvaardigd of het bisdom iets mist, nu het geen kapittel meer kent. Deze vraag kan worden beantwoord door te kijken naar de drie bovengenoemde taken van het kapittel. Worden deze nog behartigd binnen het bisdom Haarlem, en zo ja, op welke manier?

Staat de bisschop van Haarlem er tegenwoordig helemaal alleen voor wat betreft zijn bestuurlijke taken? Het Kapittel als college dat de bisschop met raad en daad bijstaat, is er immers niet meer?

Dat een bisschop in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland er in zijn bestuurstaken niet alleen voor staat, blijkt al uit artikel 79 van het Statuut,

Statuut (supra, n.l), art. 105 a.

'’5 Zie dit boek, paragraaf 2.11, p. 61, n. 125.

88

-ocr page 91-

waarin wordt gesteld dat de bissehoppen van Utrecht en Haarlem samen het episcopaat van de kerk vormen, dat zijn bevoegdheden in het algemeen bestuur van de kerk deelt met het Collegiaal Bestuur. In dit bestuur hebben naast de bisschoppen ook de thesaurier, twee geestelijken uit beide bisdommen en drie leken uit beide bisdommen zitting.'’^ Het Collegiaal Bestuur is belast met de bestuurlijke zorg voor de hele kerk, met uitzondering van de taken die in de katholieke traditie aan de bisschoppen zijn voorbehouden.'^’ Deze taken zijn het toezien op het verkondigen van het evangelie en het bewaren van de leer der kerk, het verzorgen van het geloofsonderricht en de liturgie, de bediening van de sacramenten en de uitoefening van de kerkelijke tucht.'™

Wat de aanstelling van geestelijken betreft, een kwestie die in het verleden een hoop strijd heeft opgeleverd omtrent wie de bevoegdheid had om zoiets te doen, is het tegenwoordig zo dat de toestemming om een geestelijke te mogen aanstellen afkomstig is van het Collegiaal Bestuur. Een bisschop kan deze beslissing dus niet alleen nemen, maar deelt die bestuurlijke verantwoordelijkheid op dat niveau.'’’ Daarnaast kan een bisschop inzake diocesane aangelegenheden overleg plegen en advies inwinnen bij het Collegiaal Bestuur. Op dat moment fungeert dit orgaan dus als een raad die de bisschop kan ondersteunen in zijn bestuurlijke werkzaamheden. Daarnaast bestaat op landelijk niveau de Synode van de kerk, samengesteld uit vertegenwoordigers vanuit de leken en de geestelijkheid. De taak van de Synode is onder meer het geven van raad en advies aan het episcopaat en het vaststellen van de begroting.'^quot;

In het bisdom Haarlem zijn volgens het Statuut de rechten van het niet meer bestaande Kapittel overgegaan op de bisschop en zijn geestelijkheid. Het bisdom kent wel een deken en een vicaris (deze laatste in het geval dat de zetel vacant is). Blijkens het Statuut hebben zij met name bevoegdheden en taken op het moment dat de bisschop komt te overlijden.'^' De deken van Haarlem zit qualitate qua in het Collegiaal Bestuur en vervangt de bisschop bij diens afwezigheid. Verder overlegt hij regelmatig met de bisschop over alle zaken die het bisdom betreffen.'^’

De Haarlemse Geestelijkheid heeft in zijn geheel de taak om de bisschop raad te geven en overleg met hem te voeren.'^’ Daaruit blijkt dat de Geestelijkheid inderdaad volgens het Statuut in de positie van het Kapittel is gekomen. Toch lijkt het mij de vraag of dit in de praktijk ook zo wordt aangevoeld. Kanunniken als Willem Coopal en Jacobus Zaffius zetten zich daadwer-

'^^ Statuut (supra, n.l), art. 160.

177

Statuut (supra, nA),art. 172.

'’^ Statuut (supra, n.l), art. 79.3.

'” Statuut (supra, n.l), art. 48.2 en art. 174.

180

Statuut (supra, n.l), art. 189.

'*' Statuut (supra, n.l), art. 103 en art. 107.

187

Statuut (supra, n.l), art. 105 c.

'®^ Statuut (supra, n.l), art. 105 a.

89

-ocr page 92-

kelijk in voor de voortgang van het parochieleven in het bisdom, zij maakten in hun dagen risicovolle reizen om contact te houden, ontwierpen liturgische handreikingen en maakten de inzet van geestelijken ter plaatse mede mogelijk. Is er binnen de Haarlemse Geestelijkheid van tegenwoordig nog sprake van zo’n daadwerkelijke betrokkenheid en gevoel van medeverantwoordelijkheid voor het reilen en zeilen van alle parochies van het bisdom?

Samenvattend kan worden gesteld dat de situatie moeilijk te vergelijken is omdat de kerk tegenwoordig anders georganiseerd is dan in de dagen van het bestaan van het Haarlemse Kapittel. De bisschop van Haarlem beschikt tegenwoordig niet over één, maar wel drie verschillende ‘raden van advies’, te weten het Collegiaal Bestuur, de Synode en de Haarlemse Geestelijkheid. Deze drie organen vullen elkaar vanuit hun eigen invalshoek aan. De Haarlemse Geestelijkheid komt vanwege haar vertrouwdheid met en werkzaamheid in het bisdom Haarlem nog het meeste in de buurt van het oude Haarlemse Kapittel. Maar de betrokkenheid bij het concrete bestuur van het bisdom lijkt kleiner dan ten tijde van het Kapittel. Bij mijn weten worden er door de Haarlemse deken bijvoorbeeld geen visitaties in het bisdom verricht. Wel kan hier worden gezegd dat de kerk tegenwoordig te maken heeft met een bestuurslaag die er ten tijde van het Oud-Kapittel van Haarlem helemaal niet was: die van de landelijke kerk. Belangrijke besluiten betreffende personeelsbeleid en financiën voor beide bisdommen worden tegenwoordig hier genomen. Naast het adviseren en ondersteunen van de bisschop liggen de taken van de deken tegenwoordig met name in de vertegenwoordigende en bemiddelende rol tussen Haarlemse Geestelijkheid en landelijke kerk.

4.4 Over het bestuur sede vacante en het kiezen van een bisschop

De Haarlemse Geestelijkheid heeft de bevoegdheid om het bestuur van het bisdom waar te nemen in het geval dat de bisschop verhinderd is om zijn ambt uit te oefenen (sede impedita) en in het geval dat de bisschopsstoel openstaat (sede vacante).'^‘^ In dat geval gaat de deken als plaatsvervanger van de bisschop optreden. Hij wordt van rechtswege op dat moment vicaris en gaat het bestuur van het bisdom uitvoeren in samenwerking met de (eventueel op dat moment nog te kiezen) tweede vicaris. Beide geestelijken moeten door de Geestelijkheid van Haarlem zijn gekozen zoals beschreven staat in het Reglement. In het bestuur sede vacante heeft de Geestelijkheid hetzelfde rechtsgezag als de bisschop, met uitzondering van de aan de bisschopswijding verbonden bevoegdheden.

Statuut (supra, n.l), art. 104 b.

'^^ Statuut (supra, n.i), art. 107, art. 108 en art. 109.

90

-ocr page 93-

Volgens artikel 74 van het Statuut berust de verkiezing van een bisschop voor het bisdom Haarlem bij de Haarlemse Geestelijkheid, die op dat moment ook een aantal leken uit dit bisdom assumeert. Wat deze taak betreft heeft de Geestelijkheid van Haarlem de in paragraaf 4.1 genoemde taak 3 van het Kapittel helemaal overgenomen. Belangrijke aanvulling is natuurlijk wel dat ook aan leken een stem in deze verkiezing is toebedeeld. Dit is een gevolg van de oriëntatie op de oude kerk, waarin deze betrokkenheid van leken ook heeft bestaan. De lokale kerk is belangrijk, en die bestaat wezenlijk uit geestelijkheid én volk. Zij kunnen niet zonder elkaar.

4.5 Slotconclusie

Mist het bisdom Haarlem nu zijn Kapittel? In veel opzichten niet. Het bestuur van de kerk is anders geregeld dan vóór 1853. Een opvallend verschil is, dat een deel van de bestuursbevoegdheid nu ligt bij de landelijke kerk, wat vooral tot uitdrukking komt in de bevoegdheden en taken van het Collegiaal Bestuur. Dat zorgt ervoor dat een bisschop in zijn bisdom niet geheel eigenmachtig kan optreden, met name bij de benoeming van geestelijken en het beheer van de goederen van de kerk. Men kan zeker niet stellen dat de bisschop van Haarlem in zijn bestuur eenzamer is dan vroeger, want hij heeft nu te maken met drie

91

-ocr page 94-

organen die als raden van advies kunnen dienen. Toch kan de vraag gesteld worden of het bisdom Haarlem het Kapittel niet mist in één opzicht. Het Haarlemse Kapittel was een college mannen die het als hun taak zagen zorg te dragen voor het hele bisdom. Het welzijn van alle parochies ging hun ter harte en zij zetten zich daar ook concreet voor in. Zo maakten zij visitatiereizen en stelden ze, met name Willem Coopal in de zestiende eeuw, liturgisch materiaal samen voor lekengebedsdiensten en in de eerste helft van de zeventiende eeuw een liturgische kalender met plaatselijke heiligen. Daarnaast zette het Kapittel zich in voor het behoud van materiële goederen en de opleiding van priesters. Ook hier kunnen we zeggen dat veel van deze taken in de loop der tijd op landelijk niveau zijn overgenomen. Zo bestaat er al sinds 1725 een landelijk Seminarie - eerst te Amersfoort en sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw verbonden aan de Universiteit Utrecht - , vanaf het einde van de negentiende eeuw gevolgd door tientallen landelijke oud-katholieke verenigingen, stichtingen, fondsen, bonden, werkgroepen en commissies, zoals de Commissies voor Geloof en Kerkorde en voor de Liturgie, de Gebouwencommissie, de Commissie Vorming en Toerusting, etc.

Als gevolg van het feit dat het beleid van de kerk tegenwoordig grotendeels op landelijk niveau wordt bepaald, denkt de Haarlemse Geestelijkheid kritisch mee over alle zaken die op dat niveau spelen. Zij adviseert hierin de bisschop en laat - via de deken of op andere wijze - ook haar stem horen. Op die manier heeft de verandering in de structuur en organisatie van de kerk er ook voor gezorgd dat de taak van het Haarlemse Kapittel (om de Haarlemse Geestelijkheid maar even zo te noemen) anders is dan vóór 1853.

Het is voor mij een vraag, in hoeverre de Haarlemse Geestelijkheid de erfenis van het oude Kapittel van Haarlem voortzet waar het de zorg voor het pastorale leven in het bisdom Haarlem betreft. Ik maak er nog te kort deel van uit om daar een goed oordeel over te kunnen vormen. Misschien is het zo dat, sinds elke geestelijke aanwezig is en dus voor zijn of haar eigen positie en parochie kan spreken, het gevoel van gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het geheel van het bisdom toch minder is. Er komen wel regelmatig werkzaamheden op de agenda die ten dienste van het hele bisdom zijn, zoals het organiseren van studiedagen of een activiteit voor de jongeren in het bisdom, en die taken worden ook echt wel opgepakt. Maar in hoeverre voelen we'**’ ons als leden van de Haarlemse Geestelijkheid in de geest van het oude Kapittel ook echt betrokken bij en verantwoordelijk voor hoe het gaat in parochies van het bisdom waar we niet zelf werkzaam zijn? Voor mijzelf geldt, dat dit een houding is waarin ik hoop te groeien. Als lid van de Haarlemse Geestelijkheid, het gezelschap waarop de rechten van het Kapittel van Haarlem zijn overgegaan.

Als pastoraal werker was ik aanwezig bij de vergaderingen van de Haarlemse Geestelijkheid, met een adviserende stem, op grond van artikel 103.4 van het Statuut; sinds mijn diaken- en priesterwijding in 2013 ben ik volledig lid.

92

-ocr page 95-

afkortingen

AAU

AGKKN

Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht Archief van de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland

bbh IKZ nnbw POKS RB

Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem Internationale Kirchliche Zeitschrift

Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek

Publicatieserie Stiching Oud-Katholiek Seminarie

Romeins(ch)e Bronnen voor de(n) kerkelijke(n) toestand der Nederlanden onder de apostolische vicarissen 1592-1729,1-IV

93

-ocr page 96-

REGISTER VAN PERSONEN

Albrecht VlI, aartshertog van Oostenrijk (1559-1621)

Alva(rez de Toledo y Pimentel), hertog Fernando (1507-1582)

Andries van Cuijk, bisschop van Utrecht (ca. 1070-1139)

Assendelft, Willem van (f 1615)

Augustinus, Aurelius, bisschop van Hippo (354-430)

47,57

27,28,29,30

17 32,36,40

14,47

B

Baas, Johannes (1806-1872)

Balderik, bisschop van Utrecht (897-975)

Barchman Wuytiers, Cornelis Johannes, aartsbisschop van Utrecht (1692-1733)

Belgrado, Carlo graaf, nuntius te Den Haag ( 1809-1866)

Benedictus XIIl (1649-1730)

Bergen, Petrus van (f 1573)

Bijleveldt, Joannes van, apostolisch vicaris (ca. 1671-1727)

Bloemert, Aisten (f 1609)

Bock, Hieronymus de, bisschop van Haarlem (1679-1744)

Bon, Johannes, bisschop van Haarlem (1774-1841)

Bonifacius VllI (1235-1303)

Bonomi, Giovanni Francesco, nuntius te Keulen (1536-1587)

Botius (of: Boot), Paulus (f 1612)

Broekman, Adrianus Johannes, bisschop van Haarlem (1724-1800)

Bruhesen, Johannes van (1527-1600)

Brunesius, Ludolphus (f 1665)

Buffelaar, Adriaan Jacobsz. (j 1615)

Busca, Ignazio, nuntius te Brussel (1731-1803)

Bussi, Giovanni Battista, internuntius te Brussel (1657-1726)

Buul, Henricus Joannes van, bisschop van Haarlem (1795-1862)

79

14

67(n. 132),68

78

67

28

66,68

28,32,35,36,40

69

75,76

57

37

28,32,36

72

36

45

28,30

72

55,59

76,78,79,85

C

Calixtus II (ca. 1050-1124)

Capaccini, Francesco, nuntius te Den Haag (1784-1845)

Cats, Boudewijn, apostolisch vicaris (1601-1663)

Cats, Jacob (van) ( 1639-1712)

Chigi-Zondadari, Antonio Felice, nuntius te Brussel (1740-1823)

Chrodegang, bisschop van Metz (712-766)

Ciamberlani, Luigi, nuntius te Brussel (1748-1828)

Clemens VIII (1536-1605)

Clemens XI (1649-1721)

Clemens XIV (1705-1774)

Clovis (ca. 466-511)

Cock, Theodorus de (1650-1720)

15

77

52,53

55,60,66

74

14

74,75,76

39

54,58,60

71

13

54,55

94

-ocr page 97-

Codde, Petrus, apostolisch vicaris (1648-1710) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;53,544-5,56,58,59,60,65

Coopal, Willem (f 1599) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3245,36,37,38,39,40,41,42,47,5647,61,62,87,89,92

Cousebant, Nicolaas Wiggers (1555-1628) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;38,39,42

Crimperus, Joannes (t 1571)

Croon, Theodorus van der, aartsbisschop van Utrecht ( 1668-1739) nbsp;nbsp;nbsp;67n.l 32

Cruys, Anna Fransdochter

Cyprianus, bisschop van Carthago (ca. 200-258)

I)

Daemen, Adam (ca. 1670-1717)

Dirk van Ahr, bisschop van Utrecht ( 1155-1212)

Doncker, Theodorus (1670-1731)

Duijn, Joannes (t 1753)

E

Edward IV (1442-1483)

Eggius, Adelbertus Gerbrandsz. (ca 1554-1610) 37,38,39,40,47,42,43,47,49,57,61,62

Elsacker, Joannes Baptista van (1688-1762)

Erckei, Joan Christiaan van (1654-1734) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;58,59,66,85

Espen, Zeger Bernard van (1646-1728) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13,54,5647,5849,62,63,64,84

Eynde (of: a Fine) van Lierop, Petrus van den ( 1617) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;31,33,36,40

F

Filips 11 (1527-1598) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;25,27,35n.60,38

Floris IV (1210-1234)

Frangipani, Ottavio Mirto, nuntius te Brussel (1544-1612)

Frederik Barbarossa ( 1122-1190)

G

Gallio, Marco, nuntius te Keulen (1619-1683)

Gans(ius), Simon (t 1598)

Godebald, bisschop van Utrecht ( 1127)

Godfried van Mierlo, bisschop van Haarlem (1518-1587)

27,28,29,30,31,32,33,35,4046,74,87

Godfried van Rhenen, bisschop van Utrecht (f 1178)

Gonzaga, Silvio Valenti, kardinaal (1690-1756)

Govaerts, Pieter, apostolisch vicaris van den Bosch (1643-1726)

Gregorius Xlll (1502-1585) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;32n.55

Gregorius XV (1554-1623) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;51n.98

Groenhout, Theodorus ( 1640- 1716)

H

Harderwijk, Johannes ( 1803-1874) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;79,80,81,83

Hendrik V (1081-1125)

Hendrik van Beieren, bisschop-elect van Utrecht (1487-1552)

Hendrik van Vianden, bisschop van Utrecht (f 1267)

95

-ocr page 98-

Heussen, Nicolaas (van) (f 1578 of 1580) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;28,32

Heussen, Hugo Franciscus van (1654-1719)

21 n .31,22n .33,23n .34,29n .42-43-44,32n .53,45n .85,53,60 Heykamp, Hermanus, bisschop van Deventer ( 1804-1874) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;82,84

Heykamp, Johannes, aartsbisschop van Utrecht (1824-1892) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;84

Hippolytus (circa 170-235) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;12

Hollen, Petrus ( 1666-1742) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;56n .112

Hoynck van Papendrecht, Cornelis Paulus (1686-1753) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;65,66

Hulscher, Hermanus Franciscus ten (1746-1811) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;72(n.l48),73

Huysman, Theodorus (t 1718) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;65

I

Ignatius, bisschop van Antiochië (f 110)

Innocentius III (ca. 1161-1216)

Isabella, aartshertogin van Oostenrijk (1566-1633)

57

16

47,57

J

Jan III, graaf van Egmond (1438-1516)

Jansenius, Cornelis, bisschop van leper (1585-1638)

Jong, Gijsbertus Comelis de, bisschop van Deventer (1764-1824)

Jong, Lambertus Comelis de, bisschop van Haarlem (1825-1867)

26 46,4737

75

81,82,83,84

K

Karei V (1500-1558) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;19,24,

Karei de Stoute (1433-1477) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;26

Karsten, Christiaan (1810-1884) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;16,79,50,81,82,86

Krijs, Comelis Franciscus (1668-1720) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;65

L

Lestainier, Georgius (t 1573)

Lodewijk Napoleon Bonaparte (1778-1846)

Loos, Henricus, aartsbisschop van Utrecht (1813-1873) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;79,80,8

Loos, Jacobus Cornelius van der (1871-1947)

28,29,30,31

73,74,75,77

1,82,83,84,85

30,45,70

M

Margaretha van Parma (1522-1586)

Marius van der Goes, Leonardos (1588-1652)

Meindaerts, Petrus Johannes, aartsbisschop van Utrecht (1684-1767)

Metz, Zacharias de (ca. 1600-1661)

Mollerus, Johan Hendrik (1750-1834)

27

49,62

67n. 132,69

45,503/32,63

75

N

Napoleon Bonaparte (1769-1821)

Neercassel, Johannes Baptista van, apostolisch vicaris (1625-1686)

Nicolaas van NieuwIand, bisschop van Haarlem (1510-1580)

76 45,5233

26,27,29,31

96

-ocr page 99-

Nieuwenhuys, Johannes, bisschop van Haarlem (1739-1810)

75

36,37,39

28

Noems, Joannes (t 1598)

Nout, Cornelis

Oem van Wijngaarden, Joannes Simon Hermanus (1698-1771)

Offerman, Joannes Andreas (1754-1811)

Os, Willibrordus van, aartsbisschop van Utrecht (1744-1825) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;73n.150,75 Otto van Holland, bisschop van Utrecht (f 1249) Otto van Lippe, bisschop van Utrecht (t 1227)

Paolucci, Fabrizio, kardinaal (1651-1726)

Paulus IV (1476-1559) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21,25,78

Pius IV (1499-1565) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;21,25,27

PiusV (1504-1572) Pius IX (1792-1878) Potkamp, Gerardus, apostolisch vicaris (1641-1705)

Reinkens, Joseph Hubert, bisschop (1821-1896)

Rhijn, Johannes Jacobus van, aartsbisschop van Utrecht (1742-1808) 75 Rinkel, Casparus Johannes, bisschop van Haarlem (1826-1906)

Rogier, Ludovicus Jacobus (1894-1974) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30,43,61,88

Rovenius, Philippus, apostolisch vicaris (1565-1651) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;43,44,45,46,47,49,50,57,62

Schaep, Lambertus (ca. 1658-1708)

59 81,97

71

40,42,45,47,49,61,62

66,67,68 71,72,73,74,85

Schoon, Dirk Jan, bisschop van Haarlem (* 1958)

Schuyt, Joannes Baptista ( 1725-1790)

Sixtius, Sybrandus (1568-1631)

Spinelli, Giuseppe, (inter)nuntius te Brussel (1694-1763)

Stafford, Joannes ( 1729-1816)

Stalder, Kurt (1912-1996)

Steen, Joannes van der (ca. 1675-1748)

54,66,68,69,70(n. 141)

66,67,84

69

54,56,58,59,60,66

68

77,78

45,49,50313233

Steenoven, Cornelis, aartsbisschop van Utrecht (1662-1725)

Stiphout, Johannes (van), bisschop van Haarlem (1708-1777)

Swaen, Martinus de ( 1651 -1713)

T

Tempi, Luca Melchiore, nuntius te Brussel (1688-1762)

Tomas, Henricus (1788-1870)

Torre, Jacobus de la, apostolisch vicaris (1608-1661)

97

-ocr page 100-

V

Valk, Adrianus van der (1701-1755)

Vairlenius, Hieronymus (1511-1586) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;29,30,31,32

Varlet, Dominique Marie (1678-1742) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;67(n.l32),68,69

Vecchi, Girolamo de, nuntius te Brussel (van 1656-1665)

Vercammen, Joris, aartsbisschop van Utrecht (* 1952)

Vondel, Joost van den (1587-1679)

Vorden, Hendrik van ft 1629)

Vosmeer, Sasbout, apostolisch vicaris (1548-1614)

36,373s,39,40,41,42,43,5037,62,68n.137,87

Vree, Franciscus Jacobus van, RK bisschop van Haarlem (1807-1861) 78

W

Wilbrand van Oldenburg, bisschop van Utrecht (f 1233)

Willem van Oranje (1533-1584)

Willem 1 (1772-1843)

Z

Zaffius, Jacobus Hendriksz. (1534-1618)

28,29,31,32,333^,35,38,40,41,43,47,61 63,64,74,89

98

-ocr page 101-

“ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;tl

22 MtaflÉr--’‘'''‘■-quot;■quot;‘''quot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'-quot;' nbsp;nbsp;nbsp;1^1 iaaitii^tt^tAmMMfM!SiÜaarf9't.V^»»é

23 las H~ ^^^'‘’*^‘''******'*^'^^*’****^^''*^''***(^^*^ ^^^***^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

24 pwii-^*#'H««.i«. v, ^lt;? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dV^t .ItertisA ww t«»\«^»i»i'^ laeüiV V £

rtii'gt;'lt;i|Wf’9i*«**’*» *4^quot;^^^^ '«*lt;Ml*M«i*#ugt;itod^i^***MM«Büi4lt;ttK«£i^canclbU^ ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.VWI .v^s!» sfciwnA joïi» '‘'

V’'ilWR*«iW'«M*«*K''*’gt;%ii^4ib NairabwünUa«*Kfi*i «»»gt;»#^ni*W4j4 M^^dMI : JoJi .nOD ^

.STQI .^moh-steM «

■ Ä .’.-r^r |fe;lt;B»«te«e« Awpèr.f.».-!^ ' ’‘dfkhf^n'Kroten tut ktrigi^it

lt;)tew''!^^'***^*****^^^''^*^l'’**^''HWüiW)gt;**gt;lt;^!lt;)d**lt;*^)Mlt;l)3td^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;è

,*'M»ww«9h«*«P'*’*^' MngMI^MiMrtniiMiKWmmMaq^WMiM^Mtt^^ hte03tbHMkbi«36

.-irquot; • ' • L' * ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' «f/Wrrte«« P»netgt;vhi^ i**, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.lt;WI ,o««\iA.nöw loiwoÄT -

gt; 4RK*tySi«»«jlMlt;A^iMP«n»y«*M!fa2(4M(»W««Mri^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V

.s4lt;A* ' -* f^ Churehuf !,, . fa, VW, y nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„

,‘Mmnlt;ik)toA-Wn viA m «mun»vavf»A «à '«viiifnnq ni^afex»' idiww btmU ntt .quot;iseaiV .1 8

. rt'CbiKitii^ Sdkuter. Ih/- .itaiftei* AßaüiThf f/n’ure lo - .uoblufi .m 0UCaitioiK i tuSfUUti'-Engi^i^ ut tite eafMu af AnnUftut Oid Caikniic'itiMiitttf behufs Hfifl a»it J923,i}^. .

.18^1, W^tW nquot;ni^,*itó'«sw’!^P *ifc»i «M««v4jrwgt;»MUAA :üm2 TRI ■?

31 Jan rtejlebeek; jOe ff^ia^if^ ••»/« *gt;lt;-«2$»w*iiK ' wH^wer Zgt;«w^, 0wttew»«cr iTOijlS^/R -ï ’ .IWI .ügt;fr«4V!-itio7«« \M^»3 a^nol ab|p.A.l Of J2*Jan Va#w,.iqns VcKïsfflincri'.T^TOamp;eew;, An^Ja^toJakl^.'IWms«; J?i.ii#lt;fe*w* nl^lt;^aait^lt^i»iamp;fft9umifl^tl«lllif^äy^f^^igt;»gt;»ffta^^ii^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;fiM ik^^^bpH

nifi tlt;:gt;^ taiJtret.ltt.iSI^- '-- nbsp;nbsp;nbsp;- J' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;w .£8lt;?I .aaihaA ^AteAtak-iato'

'^.:«mvW*ö*^V^**^lt;*®*t'**^lt;*AMaauM*»»«W)iÄ'*l^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;£1

^ nbsp;nbsp;.C8Q1 ,Mnm ’Ä^ «« ’W ah ni y»gt;5«a»tna aJaUnAuti

.iK®lt;«te^j»i V »tiwrr® eo Adkw Paasea (ral y^ït^r fieveraieti^viitg M «fc (htä-KathoUakf Kerk. • nbsp;nbsp;' , ^IMhwwAgt;w Wv^qiHiHMMAB (ameM-aAKAai^ ia*«Jtani|MliMHtAÿ4«A«b. kOß j^mbiM ukA-1^ al ■ y-' vmi .fe ’’^^ 'ft kiii^KiLikif Cÿmt^tine vcnjr lt;ir iMtwitif yiarnit CM-KiithiiltUi Iigt; ■ - nbsp;Vn4rviiij«lt;^2laaMutJPV’fb^^gta. W»euavwlt;le#V«W®,KtawaadOiiwcn», ^^

,owtï«mwha»* l•**«a^«wu5*■Ä4gA|^ «Mjn«fcta»«*%niW»M gaicWBri^a a,3*#i 3^*MlMlMMMHiNBi -* *** f'^vfOvni ^ Conatireney aflbe Eonx« ' Document. Pe^t ratai ai a ax *. .«MH {lt;**’'*» M «vaatwilamw^MAaw^AtoBdtaBwAfe'^f^aWW*^ tat 1^1' -- . t^ .'■lt;.)*» ■ nbsp;nbsp;''' *’si* »an der V^^. Manien rMuwrti«. Äfiadne »an den ^ul^*^*«VM®^H'*l«6te««»«*a'*^*‘A4rw*tóftaitoai4AaÉlt;i^*eA^» nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;dl fi'f-‘ B: H-S T: Ki.iWi«|Qdn»»»*«'H»^W*#»8lM$*^’‘'®^^ IUM ùniiniA^^ ^ KM

36 *^MUKta4te*MKWi«*AaHl(^MHk4««7Atotti!M!Mw^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;VI f fitneieenift-Ct^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-^- ‘^ -^ ‘flä.iaOl. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;V8fJ .„ ‘^5 37 Jm IWa»itn3»».6i **iMa»A‘si|^*lt;WîkB*Ær**'ti«aliA«^^ ^inipt^iaai^ f ! ■•' quot;^ nbsp;nbsp;nbsp;* ’ ä‘lt;*«»*' Joris V«pcaram«t. J« Hall check, Jesetny ^^ .Caiigiotgis, OiHiK .a8H.,«BW*«*'«a*#Ulä.'4^^aoa^k«AW'-*^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;®I

38 AJ vaBden f^f ^^.gÿitttiitytit^b't'^^^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;aasuHtiaXbitaitaia^

Mudie/oar 192 ' i - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;^^ K -^ittaheii Samtnarit! tu Atnenfoort 0^9

w5?»e»«i«teAiAMWh»W#*AxÄ^ ia*M*j«Ji#dfce^^ viSafd :«ihaa abanA* IS


-ocr page 102-

Tot op heden verschenen delen in de serie:

l F. Smit, J. Visser en A.J. Glazemaker: 250jaar Oud-Katholiek Seminarie, 1975.

14*C.E. Scbabbing: Verzuilingstendenties in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland 1870-1940, 1985.

15*K. Ouwens: De theorie van de pentarchie en het primaatschap in de kerk, 1986.

18*G. Theys: Fan Van ‘t Sestichhuis tot College van de Hoge Heuvel, 1633-1752, 1988.

19 C. Tol: Concelebratie. Afscheidscollege 28 september 1985, 1988.

20*M.F.G. Parmentier: Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria, 1989.

21 *Angela Berlis: Gottes Haushalter. Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands, 1990.

100

-ocr page 103-

22 Martien Parmentier: Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem ( J638-I646), 1991.

23 Jan Hallebeek: Over de oorsprong van jurisdictie, 1992,

24 Fred Smit: Batavia Sacra, 1992.

25*Idelette Otten: Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst, 1994.

26*Joris Vercammen: Vrouwen, mannen en macht in de kerk, 1994.

27 ‘De Haagse teksten ’: Referaten en beschouwingen op de studiedagen ‘Vrouw en kerkelijk ambt’, 18-20 januari 1994 (bijdragen: Angela Berlis, James Flynn, Joris Vercammen, Jan Visser), 1995.

28 Koenraad Ouwens: Het Stukjesboek; Missen en Gezangen 1745-1803. De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland. Proefschrift, 1996.

29 Jan Hallebeek: Alonso “el Tostadoquot; (c. 1410-1455). His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht, 1997.

30*Christoph Schuler: The Mathew Affair. The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican Old Catholic relations between 1902 and 1925, 1997.

31 Jan Hallebeek: De ‘Wondere Afscheidpreekens’ van pater Daneels. Oudewater 1705, 1998.

32*Jan Visser, Joris Vercammen, Theo Beemer, Angela Berlis, Dick Tieleman: Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg? Symposium en afscheidscollege van prof.dr. J. Visser op 1 mei 1996 te Utrecht, 1998.

33 Matthieu Spiertz: Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?, 1998.

34 Koenraad Ouwens en Adrie Paasen (red.): Liturgievernieuwing in de Oud-Katholieke Kerk. Bijdragen aan het symposium ter gelegenheid van het afscheid van Can. J.N. van Ditmarsch als voorzitter van de Bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland op 21 maart 1998 (bijdragen: Wietse van der Velde, Koenraad Ouwens, Edgar Nickel, Ko Joosse, Hans Uytenbogaardt, Wim Verhoef), 1999.

35*Martien Parmentier (ed.): The Ecumenical Consistency of the Porvoo Document. Papers read at a symposium held by the Anglican - Old Catholic Society of St. Willibrord at Amersfoort on 15 October 1997 (bijdragen: Wietse van der Velde, Martien Parmentier, Ariadne van den Hof, Egbert van Groesen, Frans van Sark, Bernd Wallet, Mattijs Ploeger, Lidwien van Buuren, Koenraad Ouwens, Christopher Rigg), 1999.

36 Mattijs Ploeger: High Church Varieties. Three Essays on Continuity and Discontinuity in Nineteenth-Century Anglican Catholic Thought, 2001.

37 Jan Hallebeek (red.): Gezag als gave. Gezag in de kerk in oecumenisch spanningsveld. Symposium op 13 december 2003 (bijdragen: Joris Vercammen, Jan Hallebeek, Jeremy Caligiorgis, Daniel Ciobotea, Martien Brinkman, Christopher Hill, Angela Berlis), 2004.

38 A.J. van den Bergh (1883-1943): De drie hoofdgeschillen van Het Zwarte Boek. Openingsles studiejaar 1927-1928, uitgesproken aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort op 9 September 1927 (bezorgd en ingeleid door Jan Hallebeek), 2005.

101

-ocr page 104-

39 Ineke Smit: Reasonable and Reverent. The critical orthodoxy of Charles Gore and Lux Mundi, 2006.

40 Angela Berlis: Vergelijking als weg tot historische kennis, 2007.

41 Hubert Huppertz: Ignaz von Döllingers Lutherbild, 2007.

42 Ellen Weaver: The message of Port-Royal for our Godless world. First Quasimodolecture, 14 april 2007 (Dick Schoon ed., with contributions by Angela Berlis, Kees de Groot and Joris Vercammen), 2008.

43 Willem Jan Otten: De ambigue gelovige. Met Augustinus contra de ‘ietsisten’. Tweede Quasimodolezing, 29 maart 2008 (Angela Berlis en Lidwien van Buuren red., met bijdragen van Martijn Schrama, Angela Berlis, Dick Schoon en Rudolf Scheltinga), 2009.

44 Angela Berlis (red.): Toegewijd denken. Pascalprijzen 2008 en 2009. Met de lezingen van de beide laureaten: Urs von Arx: Dooperkenning en kerkelijke gemeenschap; Anton Houtepen: De droom van Descartes en het visioen van Pascal (verdere bijdragen: Angela Berlis, Jan Hallebeek, Jan Visser), 2009.

45 Erik Jurgens: Bescheiden en bewogen. Over christenen in de politiek. Derde Quasimodolezing, 18 april 2009 (Lidwien van Buuren red., met bijdragen van Greetje Witte-Rang, Jan Hallebeek, Joris Vercammen en Elly Hessel), 2009.

46* Klaus Heinrich Neuhoff: Building on the Bonn Agreement. An historical study of Anglican-Old Catholic relations before and after the 1931 Bonn Agreement with special reference to the Anglican-Old Catholic Theologians' Conferences 1957-2005,2010.

47*Roelf Haan: God en de mammon in crisistijd. Niet bij markt alleen zult gij leven. Vierde Quasimodolezing, 24 april 2010 (red. Dick Schoon en Lidwien van Buuren, met bijdragen van Gert van Maanen en Dick Schoon), 2011.

48 Dick Schoon: Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk (Kok, Kampen 1999') 2'’ herziene druk, 2011.

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het docentencollege en het Curatorium van deze stichting.

Redactie: drs. Lidwien van Buuren, Adrie Paasen, dr. Mattijs Ploeger, mgr. dr. Dick Schoon, prof.dr. Peter-Ben Smit.

Administratie: Centraal Oud-Katholiek Boekhuis, Kon. Wilhelminalaan 3,3818 HN Amersfoort Deeltjes uit de Seminariereeks zijn te bestellen bij de webshop van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland: www.okkn/webshop/seminariereeks.nl of bij het

Bisschoppelijk Bureau in Amersfoort, tel. -i- 31 (0) 33 462 08 75 / e-mail: buro@okkn.nl .

*) niet meer verkrijgbaar

102

-ocr page 105-

„jiU.:«»» rvi:, ' i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;u-r.nvïB6«ïtóïï’?’lt;vslt; i . ;f



-ocr page 106-