-ocr page 1-

Jan Hallebeek

Modèle de tous les autres

De kerkvergadering van Handelingen 15 in de traditie van het jansenisme en het oud-katholieisme

UNIVERSITEITSBIBLIOTHEEK UTRECHT lichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 55

IIIIIIHIIIINIIIIIIIIII mersfoort/Sliedrecht 2016

4095 7916 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;MERWEBOEK

-ocr page 2-



-ocr page 3-

Modèle de tous les autres

-ocr page 4-

-ocr page 5-

Jan Hallebeek

MODÈLE DE TOUS LES AUTRES

De kerkvergadering van Handelingen 15 in de traditie van het jansenisme en het oud-katholicisme

Afscheidscollege als toegevoegd docent kerkelijk recht aan het Oud-Katholiek Seminarie, in verkorte vorm uitgesproken op J5 oktober 2016 te Utrecht

Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, afl. 55

Amersfoort/S liedrecht 2016

MERWEBOEK

-ocr page 6-

Afbeelding omslag:

Apostelconcilie van Jeruzalem (Handelingen 15).

Beeldengroep van Peter Fuchs (1829-1898) in het Petrusportaal in de Dom van Keulen.

De beeldhouwer heeft ook zichzelf als deelnemer afgebeeld: de tweede man van rechts in de bovenste rij, met een puntbeitel in zijn hand, een typisch stuk beeldhouwersgereedschap.

Uitgeverij Merweboek

Postbus 217, NL-3360 AE Sliedrecht

(Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, nr. 55)

ISBN 978-90-5787-190-0

© 2016 Stichting Oud-Katholiek Seminarie, Amersfoort

A11 rights reserved. No parts of this publication may be produced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise, without the prior permission of the publisher.

The ‘Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie’ is published under the responsibility of the staff and members of the Board of Administrators of the Old Catholic Seminary.

-ocr page 7-

Leden van het Curatorium, het College van Toezicht en het Docentencollege van het Oud-Katholiek Seminarie, oud-docenten, studenten en overige belangstellenden.

Messeigneurs, Dames en Heren,

L Inleiding

Bij verscheidene gelegenheden heb ik al eens gewezen op het belang dat in de oud-katholieke traditie wordt toegekend aan de kerkvergadering te Jeruzalem uit de eerste eeuw na Christus, waarover wordt bericht in het Nieuwe Testament. In Handelingen 15 lezen wij hoe de apostelen en de oudsten bijeenkwamen om over een kwestie te beraadslagen die de jonge kerk van die dagen verdeeld hield.’ In dit afscheidscollege zou ik willen ingaan op de vraag welke betekenis aan deze kerkvergadering werd toegekend in de traditie en dan met name ten aanzien van kerkelijke besluitvormingsprocessen. Ik zal dat doen door u een drieluik te presenteren. Ik zal stilstaan bij drie historische momenten, die in onze traditie dikwijls zijn opgevat als normatief of identiteitsbepalend, namelijk (i) de Oude Kerk van het vroege christendom, (ii) het jansenisme van de zeventiende en de achttiende eeuw en (iii) het oud-katholicisme van de negentiende en de twintigste eeuw. Dit drieluik vraagt daarna nog wel om enige reflectie.

IL De Oude Kerk

Het eerste luik betreft de kerkvergadering van Jeruzalem zelf. De vraag waarover de vergadering zich boog, betrof de toetreding van niet-joden tot de christelijke gemeenschappen. Petrus had geworsteld met de vraag of de niet-joden konden worden gedoopt, maar na zijn droom in Joppe en na te hebben gezien hoe in het

' De betreffende perikoop is Handelingen 15,1-33. Literatuur: R. Pesch, Die Apostelgeschichte lI 1 Evangelisch-Katholischer Kommentar zum Neuen Testament, V/2|, Zürich etc. 1986,68-90, en C.K. Barrett, Ä critical and exegetical commentary on the Acts of the Apostles II, Edinburgh 1998,706-750. Overigens is wel verdedigd in de literatuur dat het verhaal over de kerkvergadering niet op een historische gebeurtenis berust of dat verscheidene historische gebeurtenissen in het verhaal zouden zijn samengevoegd, maar dan nog zegt de beschrijving veel over de opvattingen die in de vroege kerk moeten hebben geleefd.

5

-ocr page 8-

huis van Cornelius de Heilige Geest ook onder de niet-joden werkzaam was, had hij niet langer getwijfeld. Tegelijkertijd waren Barnabas en Paulus in de Kerk van Antiochië geconfronteerd met de vraag of niet-joden die tot de kerk toetraden, dienden te leven volgens de spijswetten en dienden te worden besneden. Terwijl Bamabas en Paulus geneigd waren om niet langer vast te houden aan deze vereisten, waren er anderen - Lucas spreekt in Handelingen van ‘enkele mensen uit Ju-dea’ (Handelingen 15,1) - die zich in het geheel niet konden vinden in de missie onder de niet-joden zonder onverkort aan de genoemde vereisten vast te houden.

Om verscheidene redenen moet de kerkvergadering, zoals beschreven door Lucas in Handelingen, van opmerkelijke betekenis zijn geweest. De vergadering was bedoeld om een regeling te treffen teneinde de eenheid in de jonge kerk te bewaren en werd tegelijkertijd bepalend voor de identiteit van die kerk. Zij maakte zich los van het zich ontwikkelende rabbijnse jodendom dat zich sterk maakte voor het nauwgezet inachtnemen van de Wet van Mozes. De christenen stonden voor een vrijere wetsinterpretatie en stelden zich daarmee open voor niet-joodse volkeren.

Waar het ons hier om gaat, is het besluitvormingsproces. Lucas zegt allereerst dat het de apostelen en oudsten (oi dnóoToX.oi Kal ol npEopÓTEpoi) waren die beraadslaagden (vers 6). Over de kerk in haar geheel wordt hier niet gesproken. Eerst pleitte Petrus voor continuering van de missie onder de niet-joden (vers 7-11), waarop de gehele vergadering (nav rö 7iXfj0og) zweeg (vers 12). Dan verhaalden Bamabas en Paulus wat hun was overkomen in Antiochië (vers 12). Vervolgens nam Jacobus, de broeder des Heren, het woord en kwam met een compromisvoorstel (vers 13-22): besnijden was niet nodig en voor de spijswetten werd teruggegrepen op de elementaire noachitische voorschriften (Genesis 93-6) en niet op de uitvoeriger mozaïsche spijswetten van de Torah.^ Kennelijk werd dat voorstel aanvaard, want de tekst verhaalt hoe de apostelen en de oudsten tezamen met de gehele kerk (ouv okp rp èKKÀpola) besloten om twee personen, namelijk Judas en Silas, mee te sturen met Bamabas en Paulus naar de Kerk van Antiochië (vers 22) om een brief te bezorgen en die toe te lichten (vers 27). De bewoordingen van de brief geven aan dat dit schrijven uitging van ‘de apostelen en oudsten als uw broeders’ (vers 23: ol aTióoToXoi Kal ol Ttpeoßürspoi àÔEÀ-tpol) en dezen leidden hun besluit in met de woorden (vers 28) ‘het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht’ (edo^ev yup x® Jtvebpaii xm dylw Kal pplv).

Wat kunnen wij nu afleiden uit deze beschrijving? Zij lijkt te duiden op een broederlijke consultatie. Zowel Petrus (vers 7) als Jacobus (vers 13) wendden zieh tot de vergadering met de woorden ‘mannen broeders’ (dvSpeg adeZcpol). En er moeten meer personen aanwezig zijn geweest dan enkel de apostelen en oudsten die beraadslaagden. Er wordt gesproken over de ‘gehele vergadering’, waarvan overigens wordt gezegd dat zij zweeg, en dat begrip kan duiden op de apostelen

Die voorschriften hielden in het zich onthouden van vlees dat in verband kon worden gebracht met afgodenverering en het in acht nemen van een hoge seksuele moraal. Zie Handelingen 15,20.29.

6

-ocr page 9-

en oudsten gezamenlijk, maar wellicht ook op een groter verband. Er wordt gesproken over de ‘gehele kerk’ waarmee de apostelen en oudsten samen besloten afgevaardigden te sturen naar de Kerk van Antiochië, en ook dat kan duiden op de aanwezigheid van een grotere christelijke gemeenschap dan enkel de apostelen en oudsten. Het besluit omvatte zowel de keuze van Judas en Silas als deze afgevaardigden alsook het schrijven van een brief, al werd die dan opgesteld in de naam van de apostelen en oudsten.^ Maar hoe kwam het besluit tot stand om het vereiste van besnijdenis te laten vallen, maar dat van de noachitische spijsregels te handhaven? Het was in ieder geval niet het machtswoord of de charismatische overredingskracht van één individueel persoon. Het was evenmin een meerderheidsopvatting die door stemming was komen vast te staan. Het relaas van Lucas in Handelingen 15 wijst eerder in de richting van een broederlijke consultatie die tot volledige consensus leidde, hetgeen indicatief is voor het pneumatoiogische gehalte, of, zo men wil, een waarlijk synodaal proces.“1

Men kan zich natuurlijk afvragen hoe normatief zo’n besluitvormingsproces voor de verdere ontwikkeling van het bestuur in de kerk kan zijn geweest. Kunnen wij uit de bronnen iets afleiden omtrent een mogelijk institutioneel karakter van deze vergadering en daarmee haar verhouding ten opzichte van latere kerkvergaderingen? Stond deze beraadslaging aan het begin van een traditie? Moet zij daarom worden beschouwd als een soort proto-synode of proto-concilie? De katholieke traditie is dat vele eeuwen later wel zo gaan zien. De belangrijkste reden daarvoor was, dat alle wezenlijke elementen die voor een synode of concilie constitutief werden geacht, kunnen worden herkend in de tekst van Handelingen 15.^ Kerkvaders als Johannes Chrysostomos (f 407) schreven rond het jaar 400 aan de kerkvergadering van Handelingen in bedekte termen zekere betekenis toe voor latere synodes. In de vijfde en zesde eeuw werd de vergadering van Jeruzalem steeds duidelijker aangemerkt als een voorbeeld voor de latere bisschoppensynodes. De afwijkende opstelling van individuele conciliedeelnemers in die tijd werd gekritiseerd met een beroep op de vergadering van Handelingen 15. In Jeruzalem had niemand zijn eigen koers willen varen of de eenheid van de kerk in gevaar gebracht. In het Synodicon vêtus, een overzicht van alle belangrijke kerkvergaderingen dat dateert uit het einde van de negende eeuw, kwam de kerkvergadering van Jeruzalem op de eerste plaats te staan.®

J. Brown, Corporate decision-making in the Church of the New Testament, Cambridge 2013,163-164.

7

1

Cf. P. Vallière, Conciliarism. A History of Decision-Making in the Church, Cambridge 2012,44-45.

H.J. Sieben, Die Konzilsidee der Alten Kirche, Paderborn, etc. 1979,385.

® Sieben, Konzilsidee (supra, n. 5), 415-423.

-ocr page 10-

De tekst van Handelingen 15 en de kerkvergadering van Jeruzalem hebben de eeuwen door een rol gespeeld in de leer over de bestuurlijke structuur van de kerk. Zoals gezegd, betreft het tweede deel van ons drieluik het Jansenisme. Wij nemen de draad weer op in het Frankrijk van de tweede helft van de zeventiende eeuw. Daarmee gaan wij voorbij aan de tussenliggende periode, waarin heel wat theologen zich hebben gebogen over het relaas van Lucas betreffende de kerkvergadering in Jeruzalem.

Voor de protagonisten van het conciliarisme in de vijftiende eeuw was de perikoop een ware Fundgrube voor argumenten ter verdediging van een sterke positie van het Algemeen Concilie tegenover de paus, welke argumenten overigens net zo krachtig werden bestreden door andere theologen in de aanloop naar het Concilie van Trente. Een nagalm van het conciliarisme kunnen wij lezen in de opvattingen van een aantal gallicanisten, die in de tekst van Handelingen 15 een argument zagen voor hun stelling dat geloofsvragen ex consensu ecclesiae, dat wil zeggen op basis van consensus van de gehele kerk, dienen te worden beslist en niet door de paus, al dan niet met instemming van een meerderheid.’ Bisschep Jacques Bénigne Bossuet (1627-1704) van Meaux, geen jansenist maar wel een galiicanist, zag de kerkvergadering van Handelingen als een model voor alle andere concilies. Het pneumatologische gehalte van de vergadering kwam tot uitdrukking in de consensus waarmee de vergadering tot een besluit was gekomen en was verwoord in de aanhef van de brief die werd opgesteld: ‘het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht’.^

Dat de tekst van Handelingen in het jansenisme een belangrijke rol is gaan spelen, was mogelijk omdat het Concilie van Trente (1545-1563) de ruimte daarvoor had gelaten. Het Concilie had in een aantal omstreden opvattingen binnen de katholieke kerk duidelijkheid gebracht, maar er waren ook vraagpunten geweest waaromtrent het Concilie er niet in was geslaagd of het niet had aangedurfd de knoop door te hakken. Het Concilie bepaalde dat de kerkelijke hiërarchie een goddelijke instelling is en dat bisschoppen daarin een hogere positie innemen dan priesters.® Dat was een duidelijk standpunt, maar over de praktische consequenties ervan, bijvoorbeeld voor wat betreft de besluitvorming tijdens diocesane synodes, had het Concilie geen concrete normen geformuleerd. Het had enkel bepaald dat diocesane synodes jaarlijks moesten plaatsvinden en dat ook de pastoors van paro-

’ Zie daarover: H J. Sieben, Vom Apostelkonzil zum Ersten Vatikanum. Studien zur Geschichte der Konzilsidee, Paderborn, etc. 1996,527-537.

® Sessio XXlll (15 juli 1563), Canones de sacramento ordinis VI en Vll.

8

-ocr page 11-

chies de synode moesten bijwonen.'° Het was duidelijk dat de bisschop een hoger gezag daarin had, maar niet wat de rol dan van de priesters was. Die rol was in de Middeleeuwen veelal geregeld in het lokale synodale recht en lokale synodale statuten.

Omdat het ontbrak aan een universele, gepositiveerde norm om die vraag te beantwoorden, grepen vele theologen en canonisten terug op historische voorbeelden van diocesane synodes en hun regelgeving om vast te stellen, hoe de traditie van de Katholieke Kerk in dit opzicht was geweest. Dat kwam voor een groot deel neer op interpretatie van de bronnen. Velen waren van mening dat uit de historische gegevens kon worden afgeleid dat priesters altijd een wezenlijke bijdrage hadden geleverd aan de beraadslagingen en de besluitvorming en daarom als medebestuurders in de kerk moesten worden gezien. Maar er bestond ook een andere opvatting. Wanneer synodale statuten bepaalden dat de pastoors beraadslagen, zou dat berusten op een gunst, een concessie van de zijde van de bisschop. Louter uit goede wil namen bisschoppen kennis van de instemming van de priesters, maar dat was geenszins een vereiste. In 1581 maakte de congregatie van kardinalen voor de interpretatie van het Concilie van Trente zieh deze laatste opvatting voor de eerste keer eigen en vanaf 1592 paste zij deze ook in enige gevallen toe. Het was echter de vraag in hoeverre deze beslissingen werden gerecipieerd. Zo continueerden vele Italiaanse bisschoppen de oude praktijk en beschouwden de stem van hun priesters niet als van ondergeschikt belang, uitsluitend toegestaan uit welwillendheid, maar als doorslaggevend en als wezenlijk voor de geldigheid en rechtskracht van de synodale statuten.quot;

In de tweede helft van de achttiende zijn de tegengestelde standpunten uiteindelijk uitgekristalliseerd. Paus Benedictus XIV (1675-1758) ontzegde in zijn traktaat De synodo dioecesana (1755) de priesters het stemrecht. Hij meende dat de bisschop de enige rechter en wetgever in zijn diocees is, die de priesters wel advies kan vragen, maar daartoe geen plicht heeft.'^ De meest vooraanstaande verdediger van het tegengestelde standpunt was de Parijse praktijkjurist Gabriel Nicolas Maultrot (1714-1803), die vanwege zijn opkomen voor de rechten van de pastoors op de synode de bijnaam ‘'avocat du second ordre' heeft gekregen.'^ In zijn dagen, echter, hadden de Franse opvattingen over de rechten van de pas-

'” Sessio XXIV (11 november 1563), Decretum de refoimatione, canon 11.

quot; Vgl. |Gabriel Nicolas Maultrot| Le droit des prêtres dans le synode, ou concile diocésain, avec un recueil de synodes, Tome II, |s.l.| 1779, 274-275 (Chapitre VI, § VI1).

'^ Benedictus XIV, De Synodo dioecesana libri octo, Rome 1748,95-96 (Lib. 111, cap. XIl, n.7).

quot; Zijn voornaamste werken over dit thema zijn: Le droit des prêtres (supra, n.l I) en: Les droits du second ordre défendus contre les apologistes de la domination épiscopale uit 1789. Zie over Maultrot: E. Préclin, Les jansénistes du XlUe siècle et la constitution civile du clergé: le développement du richérisme, sa propagation dans le bas clergé, 1713-1791, Paris 1929, 336-362, en H.J. Sieben, Die Partikularsynode. Studien zur Geschichte der Konzilsidee, Frankfurt am Main 1990,94-97.

9

-ocr page 12-

toors al lang hun invloed doen gelden in onze gewesten en om de oorsprong ervan op het spoor te komen, moeten wij onze blik werpen op oudere jansenistische schrijvers en op de connecties tussen Frankrijk en de Noordelijke Nederlanden.

(iii) Het jansenisme

De Franse jansenisten hebben in de hierboven geschetste vraag het standpunt ingenomen dat niet alleen de geestelijken van de eerste rang, dat wil zeggen de bisschoppen, maar ook die van de tweede rang, in het Frans de second ordre, dat wil zeggen de priesters, een taak hebben in het bestuur van de kerk. Als ik hier spreek over jansenisten, verwijs ik daarmee naar die geestelijken en kloosterlingen die weigerden om zonder voorbehoud het Formulier van Alexander VII (1656) te aanvaarden. Verscheidene Franse bisschoppen hadden hun geestelijken onder dreiging met kerkelijke censuur de plicht opgelegd dit Formulier te ondertekenen of met een eed te bekrachtigen. In hun verzet beriepen de pastoors zich op het recht dat zij meenden te hebben om te participeren in de kerkelijke besluitvorming. In de polemiek die nu ontstond, namen niet alle jansenistische auteurs precies hetzelfde standpunt in, maar men kan wel een mainstream-opvatting onderscheiden die stelde dat de pastoors een volwaardige plaats in de synode dienen in te nemen en dat zij daar over stemrecht behoren te beschikken. In de synode moet de bisschop samen met zijn priesters tot beslissingen komen, zowel in geloofsvragen als in disciplinaire vragen. In de onderbouwing van dit standpunt voerden de jansenisten, naast de kerkvergadering van Jeruzalem, veelal aan dat ook het priesterschap een instelling van goddelijk recht is.

Deze laatste opvatting had voorlopers gehad. De Parijse theoloog Jean de Gerson (1363-1429) had de geestelijkheid van de tweede orde in verband gebracht met de 72 leerlingen, die Jezus in Lucas 10 had uitgestuurd en die later terugkeerden. Hierin zag hij de grondslag voor de pastorale en sacramentele verantwoordelijkheden van de priesters.'“* Edmond Richer (1559-1631) stelde later, dat Jezus door het zenden van deze leerlingen het priesterschap had ingesteld en dat priesters op grond van hun zending een aandeel zouden moeten hebben in de leiding van de kerk, bijvoorbeeld door deel te nemen aan diocesane synodes ter advisering van de bisschoppen.'^

De strijd om de rechten van de second ordre begon eigenlijk pas goed later in de zeventiende eeuw. Ik beperk mij tot enkele auteurs die tot de mainstream behoren.

'“* J. Gerson, De potestate ecclesiastica 12, zie: Jean Gerson, Oevres Complètes Vl, Parijs etc. 1965, 240-241.

'5 P. Herrsche, Der Spätjansenismus in Österreich | Veröffentlichungen der Kommission für Geschichte Österreichs, 71, Wenen 1977, 35-36, verwijst voor deze opvattingen naar Richer’s Libellus de ecclesiastica et politica potestate (1612), maar de genoemde opvattingen lijken eerder te zijn ontleend aan de Demonstratio libelli (1622), waarmee Richer zijn werk verdedigde.

10

-ocr page 13-

Een van de eersten, zo niet de eerste, die het opnam voor de second ordre, was Jacques Boileau (1635-1716), officiaal van het bisdom Sens. In 1676 publiceerde hij De antiquo iure presbytorum in regimine ecclasiastico, een boekje over het oude recht van de priesters in het bestuur van de kerk. Daarin stelde hij dat niet alleen het ambt van bisschop, maar ook dat van priester direct teruggaat op Christus. Verder moeten priesters hun oude rechten kunnen uitoefenen en in de diocesane synode stemrecht hebben. Eerder zal de rust in de kerk niet terugkeren, zo stelde Boileau. In het tweede hoofdstuk van het boekje toonde hij aan, op grond van teksten uit het Nieuwe Testament, dat na de verrijzenis van Christus de apostelen en leerlingen gezamenlijk de belangen van de kerk hadden behartigd en natuurlijk werd daarvoor ook verwezen naar de kerkvergadering in Jeruzalem.'^

In navolging van het boekje van Boileau verschenen vele andere apologetische geschriften van kleinere of grotere omvang, waarin de tekst van Handelingen 15 al snel een locus classicus werd. Het feit dat de apostelen met de oudsten tezamen tot een oordeel waren gekomen, impliceerde dat de bisschop in de diocesane synode samen met zijn priesters moest oordelen. De auteurs die dit standpunt verdedigden, hadden er kennelijk weinig moeite mee om de apostelen gelijk te stellen aan de bisschoppen van hun eigen dagen en de ‘oudsten’, in het Grieks Trpsoßbis-poi en in de Vulgaat seniores, aan de priesters van hun dagen.

Guy Drappier (ca. 1625-1716), pastoor van de Sint Salvator te Beauvais, keerde zich in een boekje over het bestuur van het bisdom (1708) tegen de opvatting van de Italiaanse theoloog en kardinaal Roberto Bellarmino (1542-1621) dat in de Oude Kerk alleen de bisschoppen, dus de hogere geestelijkheid die bekleed was met leergezag, de bevoegdheid hadden om in synodes beslissingen te nemen en dat anderen slechts een adviserende stem hadden. Bellarmino meende ook dat het strijdig was met de praktijk van de Oude Kerk, dat op het Concilie van Basel (1431, 1433-1437) de priesters stemrecht hadden.'’ Drappier meende daarentegen dat de teksten in het Nieuwe Testament in hun samenhang erop wijzen dat ook de oudsten op de vergadering te Jeruzalem een aandeel hadden gehad in het oordeel en niet slechts een adviserende stem.'quot; Wanneer priesters

'^ Claudius Fontejus, De antiquo iure presbytorum in regimine ecclasiastico, Turijn 1676, 19-20. Zie over Boileau ook G. Leclerc, Zeger-Bernard van Espen (1646-1728) et l’autorité ecclésiastique. Contribution à l'histoire des theories gallicanes et du Jansénisme |Stu-dia et Textus Historiae Juris Canonici, 2|, Zurich 1964, 279, en Sieben, Partikularsynode (supra, n.13), 91-92.

'’ Robertus Bellarminus, Opera Omnia, Tom II, Parijs 1870, 217-219 (Controversia-rum de Conciliis, Lib. I, cap. 15).

Du gouvernement de diocèses en commun par les Evêques et par les Curés, II, Nancy 1708, 132-135 (art. L). Drappier acht het niet uitgesloten dat de andere gelovigen, die aanwezig waren, slechts een bescheiden rol hebben gespeeld. Zij hebben de beslissing alleen ondersteund en de zending van Judas en Silas naar Antiochië bekrachtigd. Dat deze andere gelovigen niet deelnamen aan de oordeelsvorming, betekent niet dat zij er niet bij waren geweest. Zie over Drappier: Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 32-33.

I 1

-ocr page 14-

zitting hebben in de synode en daar beraadslagen en tot een oordeel komen, gebeurt dat volgens Drappier naar het voorbeeld van de vergadering in Jeruzalem. De oudsten waren samen met de apostelen bijeengekomen en kennelijk waren allen ‘in zitting’ (sedentes) bijeen, net zoals in Handelingen wordt gezegd dat zij in zitting bijeen waren (uhi erant sedentes), toen zij de Heilige Geest ontvingen (Handelingen 2,2). En als Petrus opstaat om het woord te voeren is dat cum magna conquisitio fieret: omdat er nogal wat onenigheid was (Handelingen 15,7). Dat betekent volgens Drappier dat er uitvoerig van ge-daehten werd gewisseld. De oudsten kwamen dus bijeen bij Jacobus, de eerste bisschop van Jeruzalem, omdat Paulus met zijn metgezellen was aangekomen om een zaak te bespreken die de eenheid van de kerk betrof. Drappier kwam vervolgens tot de conclusie dat de kerkvergadering van Jeruzalem een eerste synode was die model moet staan voor alle andere: qui doit servir de modèle à tous les autres.

Inmiddels was de vrede in de Franse kerk nog steeds niet teruggekeerd. Na de afkondiging van de bul Unigenitus in 1713, waarover dadelijk meer, en andere veroordelingen van jansenistische geschriften, was de onrust eerder toegenomen. Ook Laurent-François Boursier (1679-1749), één van de protagonisten in het verzet tegen Unigenitus en voorman van de appellantenbeweging, mengde zieh in de strijd. Voor de interpretatie van de woorden ‘apostelen en oudsten’ (apostoli et presbyteri) uit Handelingen 15 verwees hij naar de opvatting van de kerkvader Theodoretus (393-466), dat in de vroege kerk de presbyteri bisschoppen (episcopi) werden genoemd en dat degenen die wij nu bisschoppen noemen, toen apostelen werden genoemd. In die betekenis moeten wij de tekst uit Handelingen begrijpen, wanneer wordt gezegd dat de apostelen en presbyters (npso-ßbiepoi) een brief aan de Kerk in Antiochië schreven.^”

En dan was er de Parijse canonist en appellant Jean-Pierre Gibert (1660-1736). In een boekje over het gezag van de priesters in de diocesane synode, gepubliceerd in 1721, bracht hij historische argumenten bijeen die pleiten voor volwaardige deelname van de priesters aan de diocesane synode. Daarnaast weerlegde hij de tegenargumenten. Het boek Handelingen toont volgens hem aan dat in de apostolische tijden de kerk door de priesters samen met de bisschoppen werd bestuurd.^' In een omvangrijker werk uit 1735 voegde Gibert daar nog iets aan

[Drappier], Du gouvernement (supra, n.18), II, 154-155 (art. LIV).

1 Boursier], Apologie des curez du diocese de Paris, contre l’ordonnance de monseigneur l'archevêque de Reims, du 4 janvier 1717portant condamnation d’un imprimé intitulé: Lettre des curez de Paris et du diocèse, |s.l.| 1718^,238-240. Cf. Theodoretus, In quatuordecim sancti Pauli epistolas commentarius, Florence 1552, 257 (Priorem ad Timotheum, caput III).

^' Deze Dissertation sur l’autorité du second ordre dans le synode diocésain is in Latijnse vertaling opgenomen in Johannes Petrus Gibert, Corpus iuris canonici per régulas natura-li ordine digestas, Tomus I, Genève 1735, 116-140 (Prolegomena, Pars prior, Tit. XVIII). Zie aldaar, 118-119 (Caput III in fine), en: Sieben, Partikularsynode, (supra, n.13), 93-94.

12

-ocr page 15-

toe. In Handelingen 15 wordt gezegd dat de apostelen en oudsten bijeenkwamen ‘om op deze zaak te letten’ (vers 6, in de Vulgaat quot;videre de verbo hoc'). Die woorden hebben volgens Gibert betrekking op zowel de apostelen als de presbyte-ri en moeten zoveel betekenen als onderzoeken en oordelen. De beslissing kwam dus toe aan zowel de apostelen als de presbyteri en dat komt ook tot uitdrukking in de bewoordingen van de brief ‘en zij schreven door hen dit navolgende; de apostelen en de oudsten etc.’ (vers 23). Deze opmerkingen van Gibert staan overigens in een bredere context, waarin hij onder meer stelt dat de apostelen de vroege kerk hebben bestuurd tezamen met de 72 leerlingen die Jezus in Lucas 10 had uitgestuurd. De twee kandidaten om de plaats van Judas op te vullen (Handelingen 1,23) zouden uit hun midden afkomstig zijn. Zonder hen zouden de apostelen niets hebben gedaan. Zo hadden de 72 leerlingen ook een aandeel in de verkiezing van Matthias (Handelingen 126) en de verkiezing van de zeven diakenen (Handelingen 62) en was hun stem doorslaggevend op de kerkvergadering van Jeruzalem (Handelingen 15).^^ Ook de historicus en theoloog Nicolas Travers (1674-1750) leidde uit Handelingen 15 af dat de eerste voorschriften voor de kerk die werden voorgelegd aan de gelovigen, bestonden in brieven afkomstig van de apostelen en de priesters.^^

Ten slotte kan nog worden gewezen op een geschrift dat in 1750 anoniem verscheen onder de titel Traité sur la part que les Pasteurs du second ordre ont de droit divin dans le gouvernement des fideles. Het was gericht tegen de catechismus en de mandementen die waren uitgevaardigd door de anti-jansenistische aartsbisschop van Sens, Jean-Joseph Languet de Gercy (1677-1753).^ In deze verhandeling werd de vergadering van Handelingen 15 aangevoerd als het zevende bewijs voor de stelling dat de priesters altijd waren geroepen de synodes bij te wonen, hadden deelgenomen aan de beraadslagingen, mede hadden geoordeeld, en met hun ondertekening de synodebesluiten hadden geautoriseerd. De vergadering van Jeruzalem werd aangemerkt als het concilie dat tot het einde der tijden model zal staan voor andere concilies ‘/e modèle et la règle de tous les conciles'. De priesters verklaarden samen met de apostelen te hebben geoordeeld. In het vervolg van de tekst in Handelingen wordt het besluit ook toegeschreven aan de priesters en de apostelen gezamenlijk.^^ Ter onderbouwing van deze laatste opvatting werd verwezen naar François Hallier (1595-1659), nota bene een anti-jansenist, die in diens werk De Hierarchia Ec-clesiastica (1646) had gesteld dat volgens alle kerkvaders het begrip ‘oudsten’

^^ Gibert, Corpu.'i {supra, n. 21), 141 (Prolegomena, Pars prior, tit. X1X).

Nicolas Travers, Les pouvoirs légitimes du premier et du second ordre dans l'administration des sacremens et le gouvernement de l’Église, s.l. 1744, 671 (Part. V, § XXIV). Literatuur overTravers: Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 151-162.

Het is besproken in de Nouvelles Ecclésiastiques van 9 januari 1751,5-8.

^5 Traité sur la part que les Pasteurs du second ordre ont de droit divin dan.s le gouvernement des fideles, |s.l.| 1750,262-264.

13

-ocr page 16-

in Handelingen zowel de bisschoppen als de gewone priesters omvat?^ Ook werd verwezen naar Roberto Bellarmino voor het feit dat de priesters van de tweede orde waren uitgenodigd en hadden deelgenomen aan de kerkvergadering?’

Opvallend is dat in deze en latere geschriften ter verdediging van de rechten van de second ordre geen verwijzingen zijn te vinden naar Zeger-Bemard van Espen (1646-1728), die toch ook tot het jansenistische kamp kan worden gerekend en zich expliciet heeft uitgesproken over vele ecclesiologische en canoniekrechtelijke strijdvragen. In de literatuur wordt het ontbreken van dergelijke verwijzingen aangeduid als quot;zone de silencequot;. Maar Van Espen was œk geen conciliarist of verdediger van de second ordre. Hij kwam op voor een sterke positie van de lokale kerk en haar diocesane bisschop. Die bisschop moest niet ondergeschikt worden gemaakt aan Rome, maar evenmin aan zijn eigen presbyterium. Zolang de zetel niet vacant is, heeft het kapittel volgens Van Espen slechts een adviserende rol. Wel bepleitte Van Espen dat synodes regelmatig plaatsvinden, zoals voorgeschreven dœr het Concilie van Trente.’^ Slechts twee korte opmerkingen in het werk van Van Espen wijzen erop dat de verantwoordelijkheid op de diocesane synode dœr de bisschop met zijn geestelijken wordt gedeeld. Een postume toevoeging in het Ju.s Ecciesiasticum Universum geeft aan dat dit in overeenstemming is met de geest van het Concilie van Trente.’’ Een korte passage in de Vindiciae resolutionis doctorum Lovaniensium, verschenen in 1727 niet lang voor het overlijden van Van Espen, bevestigt dit en legt ook een verband met Handelingen 15.’®

(iv) Franse invloed in onze gewesten

Het gedachtegoed betreffende de rechten van de second ordre heeft ook onze gewesten bereikt en ook bij ons zijn invloed doen gelden, zoals aanstonds duidelijk

’® Franciscus Hallier, De Hierarchia Ecclesiastica, Parijs 1646,926-927 (Lib. IV, Sect, ultima. Cap. 8, art. 3). Zie over Hallier: L. Ceyssens, François Hallier, Bulletin de l’institut historique belge de Rome 40 (1969), 157-264.

” Bellarmino meende echter dat priesters weliswaar hadden deelgenomen aan de beraadslagingen, maar dat alleen de bisschoppen de uiteindelijke beslissing hadden genomen. Zie: Robertus Bellarminus, Opera Omnia, Tom II, Parijs 1870, 220 (Controver-siarum de Conciliis, Lib. 1, cap. 16).

J.M. Grès-Gayer, Un «auteur à bons principes». Zeger-Bemard van Espen en pays gallican, in: G. Cooman, M. van Stiphout, B. Wauters (red), Zeger-Bemard Van Espen at the crossroads of canon law, history, theology and Church-State relations | Bibliotheca Ephemeridum Theologicarum Lovaniensium, CLXX|, Leuven 2003, 211-228, hier: 224-225. Vœr het gebruik van de term quot;zone de silence’ wordt verwezen naar G. Leclerc, Zeger-Bemard van Espen ( 1646-1728) et l’autorité ecclésiastique. Contribution à l’hLstoire des theories gallicanes et du jansénisme |Studia et Textus Historiae Juris Canonici, 2|, Zürich 1964,386 noot 1.

” Ju.s Ecciesiasticum Universum, Pars 1, Titulus XVIII (De Synodis Dioecesanis, seu Episcopalibus), Caput I, § 14 (Ex decreto ...), alleen in uitgaven ‘met de handjes’.

’® Vindiciae resolutionis doctorum Lovaniensium Disquisitio III, § I, n. II (in supplement van de Opera Omnia-uitgaven).

14

-ocr page 17-

zal worden. De Leuvense canonist Van Espen en de Delftse pastoor en canonist Joan Christiaan van Erckel (1654-1734) hebben daarbij waarschijnlijk geen grote rol gespeeld.

Volgens de derde druk van de Histoire Abrégée de l’Église Métropolitaine d’Utrecht van Gabriel Dupac de Bellegarde (1717-1789), die is versehenen in 1852, zou apostolisch vicaris Johannes Baptista van Neercassel (1625/26-1686) bij de synode die op 22 april 1676 plaatsvond in Huissen reeds het volledige aandeel van de geestelijken van de second ordre in het bestuur van de kerk hebben erkend.^' Directe aanleiding voor die synode was de spanning die was ontstaan tussen het Utrechtse Vicariaat en het Kapittel van Haarlem over de vraag wie een coadjutor voor Neercassel mocht voordragen.^^ Deze passage ontbreekt echter in de eerste druk uit 1765^^ en kan van de hand zijn van de ne-gentiende-eeuwse bewerkers.’quot;^ In de brief van 6 april 1676, waarmee Neercassel de synode bijeenriep, leek hij de lagere geestelijken wel een belangrijke Stem toe te kennen. Hij stelde, dat volgens de leer van de kerk en de kerkvaders de priesters op concilies bijeenkomen met de bisschop om het geloofsgoed te bewaren, de discipline te handhaven en de broederlijke banden aan te halen.^^ Het is echter de vraag of in deze bewoordingen al sporen van de Franse leer betreffende de rechten van de second ordre moeten worden gelezen en of de priesters op de synode in Huissen dus ook stemrecht hadden, zoals in de negen-tiende-eeuwse druk van de Histoire Abrégée werd gesteld.

Van Kleef noemde zonder verdere bronvermelding drie personen in de Noordelijke Nederlanden die de Franse leer omtrent de rechten van de pastoors zouden

^' G. Dupac de Bellegarde, Histoire Abrégée de l’Église Métropolitaine d’Utrecht, Utrecht 1852^, 176: ‘En Avril 1677, il y tint un synode, où, entre autres choses, il reconnut toute la part que le clergé du second ordre doit prendre au gouvernement de l’Église, et les secours qu’il en recevait’.

^^ E.J.Th.A.M.A. Smit, Neercassel en Huissen (1675-1679), Archief voor de Geschiedenis van de Katholieke Kerk in Nederland 17 (1975), 203-225, hier; 213-214. Neercassel verbleef enige jaren in het Sint Elisabeth-klooster in Huissen. In Huissen bevond zich van 1673 tot 1683 ook een seminarie dat door hem was opgericht.

’’ G. Dupac de Bellegarde, Histoire Abrégée de l’Église Métropolitaine d’Utrecht, Utrecht 1765, 234. De tweede druk van 1770 heb ik helaas niet kunnen raadplegen, maar volgens het voorwoord van de derde druk (p. V11) was het een herdruk van de eerste druk.

Over de derde druk van de Histoire Abrégée zie: D.J. Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk. Bijdrage tot de geschiedenes van het katholicisme in Nederland in de 19^^ eeuw, Nijmegen 2004,236-237.

De brief is afgedrukt in: J.C. Erckelius, Defensio Ecclesiae Ultrajectinae, Amsterdam 1728, 130: ‘(...) concilia, ad quae presbyter! cum suo conveniunt episcopo ingenti pollere virtute, tum ad fidem in sua puritate servandam, tum ad disciplinam in clero et populo sarciendam, tum ad fraternae charitatis et pacis vinculum arctius adstringen-dum.’ Van Erckel dateerde de brief op 6 april 1677, maar de juiste datering is 6 april 1676. Zie ook Diarium litterarum OBC, 925: Apr. 6 Hussiae Neerc. ad (Nie.) Erckel.

15

-ocr page 18-

hebben verdedigd, namelijk Pierre LeClerc (1706-ca. 1787), Gilles of Aegidius de Witte (1648-1721) en Theodorus Witzenburg (ca. 1662-1717)?^ Het is echter de vraag of dat terecht is. Pierre LeClerc verdedigde de gedachte dat er geen verschil in hiërarchie bestaat tussen priesters en bisschoppen. Dat is een andere leerstelling en die is juist door de Kerk van Utrecht veroordeeld.

Pierre Ledere was een uit Rouen afkomstige theoloog die in 1748 uitweek naar het Noorden.^’ In 1758 publiceerde hij een boekje, getiteld Précis d’un acte de dénonciation solemnelle, dat een aantal controversiële opvattingen bevatte. Zo stelde hij daarin dat zowel bisschoppen als priesters over de volheid van het priesterschap beschikken, dat Christus alle hiërarchie tussen de herders van de kerk had verboden en dat er evenmin een verschil in sacramentele bevoegdheden bestaat. Alleen het priesterschap is een instelling van goddelijk recht, het bisschopsambt en het diaconaat zijn instellingen van kerkelijke recht in enge zin. Over de rechten van pastoors op de synode en over de tekst van Handelingen 15 zei hij verder niets. Hij kwam niet op voor participatie van pastoors in het bestuur van de kerk, maar stelde wel, en daarbij baseerde hij zich vooral op de kerkvader Hiëronymus (t 420), dat er naar goddelijk recht tussen priesters en bisschoppen geen verschil bestaat. Dat was echter in strijd met de leer van het Concilie van Trente .^^

De namen van De Witte en Witzenburg kon Van Kleef hebben ontleend aan een passage uit het boek van Edmond Préclin (1855-1955) uit 1929 over de jansenisten van de achttiende eeuw, waar beiden in één adem werden genoemd als Noord-Nederlandse representanten van de Franse leer. Nader onderzoek van de bronnen die Préclin aanvoerde, wijst echter uit dat deze schrijvers geen expliciete verdedigers van de rechten van de second ordre zijn geweest.

Van De Witte zei Préclin dat deze geen onderscheid zou hebben gemaakt tussen priesterschap en bisschopsambt.^’ Dit is echter een stelling die later wel door LeClerc is verdedigd, maar niet bij De Witte is te vinden. Aegidius de Witte was pastoor te Mechelen. Vanwege zijn jansenistische sympathieën werd hij gedwongen zijn ambt neer te leggen. Hij week uit naar Utrecht, waar hij het in zijn geschriften opnam voor apostolisch vicaris

^^ B.A. van Kleef, Das Utrechter Provinzialkonzil vorn Jahre 1763, Internationale Kirchliche Zeitschrifi (IKZ) 49 (1959), 197-228 (hier: 205) en 50 (1960), 65-92.194-224. ^^ Zie over LeClerc verder: Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 279-283 en: B.A. van Kleef, Le Clerc und Pinel im Urteil der Utrechter Kirche, IKZ 39 (1949), 69-95. Van Kleef stelde (p. 86) dat de opvattingen van Travers nog extremer waren dan die van LeClerc, maar Travers erkende wel dat er een hiërarchie bestaat tussen bisschoppen en priesters. Hij meende alleen dat die hiërarchie berust op kerkelijk en niet op goddelijk recht. Travers, Pouvoirs légitimes (supra, n. 23), 582 (Part. V, § XII).

^^ Pierre LeClerc, Précis d’un acte de dénonciation solemnelle faite à l’Eglise et au Concile général qui la représente:!quot; d’une multitude de Bulles;2quot; des évêques de Rome et de leur Cour, Amsterdam 1758, 145-149. Exemplaren zijn bewaard in HUA, toegang 6077, nr. 230-232.

Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 33.

16

-ocr page 19-

Petrus Codde (1648-1710).'*” Zijn leven en werk is later beschreven dœr Pierre Ledere, die verhaalde hoe De Witte de bul Vmeam Domini ( 1705) van Clemens Xl ( 1649-1721), waarmee elk voorbehoud bij de ondertekening van het Formulier van Alexander Vll werd verboden, aan de kaak stelde en daarbij verwees naar de heilige bisschop Hilarius van Poitiers (t 367) die paus Liberius (t 366) had beschuldigd van ketterij. Dat werd De Witte kwalijk genomen door Quesnel. Het verschil in waardigheid tussen de heilige bisschop uit de vierde eeuw en de gewone priester De Witte maakte de vergelijking ónmogelijk volgens Quesnel. De Witte verdedigde daarop zijn uitspraken, opdat Quesnel zijn oordeel zou herzien. De Witte, die zich door de kritiek van Quesnel onheus bejegend voelde, merkte het volgende op: ‘Maar als ook ik dat zou willen, zouden er nog veel meer en uitvoeriger opmerkingen kunnen worden gemaakt omtrent die oneindige afstand die zou bestaan tussen mij en Hilarius, namelijk door een laatdunkende wending aan het gesprek te geven, irrelevant en geenszins rekening houdend met de context, net als het inslaan van een zijspoor om grappig te doen. Of, als mijnheer Quesnel meent dat deze discussie iets substantieels kan opleveren ten voordele van Gods Heilige Kerk, zal ik, als hij dat wil, dat verder uit de doeken doen in een separaat uitgegeven verhandeling’.'*' Waarover die afzonderlijke monografie dan precies zou handelen, vermeldde De Witte echter niet. LeClerc meende later dat precies te weten: ‘Het doel van dat werk zou zijn het bewijs te leveren van de stelling dat er erg weinig verschil bestaat tussen bisschoppen en priesters, en dat bisschoppen die zich inbeelden ver boven hun geestelijkheid verheven te zijn, niet veel hebben begrepen van de waardigheid en de verhevenheid van het priesterschap in een eenvoudige priester, die volgens de heer De Witte eerder moet worden beschouwd als de medewerker van een bisschop dan als diens ondergeschikte’.'*^ De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat uit die ene, zojuist geciteerde opmerking van Aegidius de Witte, afkomstig uit één van diens meer dan 140 pamfletten, niet al te veel kan worden afgeleid. Préclin, leunend op de beschrijving van LeClerc, schreef dat De Witte het priesterschap en het episcopaat haast had doen sa-

'*” B.A. van Kleef, Aegidius de Witte, IKZ51 ( 1961 ), 30-56.95-i 27.155-188.

'*' Augustini Iprensis vindicati vindiciarum uheriorum pars altera sive Epistola apologetica ad amicum provincialem adversus responsum D. Paschasii Quesnelii, denuntia-tionem a mefactam Clementinae Constitutionis denuo (ut minus dicam) immitissimi ar-rodentis, p. 9-10: ‘Quam vero et magis multa ac magna dicenda forent de infmita illa intercapedine quam inter me et Hilarium statuit, si et ipse veilem, spreto controversiae cardine, extra oleas, nulla habita ratione loei, velut animi gratia evagari! Aut si fortasse D. Quenellius arbitratur, disputationem hanc ad Ecclesiae Sanctae Dei emolumentum aliquod notabile conducere posse; tractatu seorsim edito, vela explicabimus cum volue-rit’. Dit pamflet is het tweede deel van Augustini Iprensis vindicati, vindiciae uberio-res: sive Epistolae Domini Eenelonii, Archiepiscopi Cameracensis, ad D. Paschasium Quenellium; amp;nbsp;responsionis ab hoc ad D. Penelonium datae, qua parte Denuntiatio-nern bullae Clementinae invadunt, excussio ac depulsio, |s.l.| 11711-17121.

'*^ 1 Pierre Leclerc], Renversement de la religion et des lois divines et humaines il, Rome 1756,412: ‘(...) Le but de cet écrit seroit de prouver qu’il y a très peu différence entre les Evêques et les Prêtres, et que les Evêques qui s’imanigent être beaucoup élevés au-dessus de leur Clergé, ne sont pas instruits de la dignité et de l’élévation du Sacerdoce dans un simple Prêtre, qui selon M. de Witte devroit être regardé plutôt comme le cooperateur d’un Evêque, que comme son inférieur’.

17

-ocr page 20-

mensmelten^^ en die opmerking heeft Van Kleef waarschijnlijk op het verkeerde been gezet.

Van Witzenburg zei Préclin dat deze zou pleiten voor verkiezing van de herders door het volk.** Theodorus Witzenburg was pastoor te Sint Nicolaasga in Friesland en werd rond 1711 pastoor in Gouda. Préclin verwees voor zijn stelling naar correspondentie die wordt bewaard in de Bibliothèque National te Parijs.'*’ Dit blijkt een handgeschreven bundel met geschriften van Nicolas Petitpied (F. Gallois, 1665-1747) te zijn.'**’ In een ongedateerde brief (waarschijnlijk uit 1706) aan Witzenburg ging Petitpied, die van 1705 tot 1718 in Amsterdam verbleef, in op een passage uit het Latijnse pamflet De cla-vihus ecclesiae van Witzenburg waarin de laatste zou hebben gesteld dat het de kerk toekomt om het dienstwerk van de wijdingen te verrichten en gebruik te maken van zichtbare tekenen als handoplegging.'*^ Petitpied had bezwaar tegen het ongeclausuleerde gebruik van het begrip kerk hier, alsof aan de gehele kerk ook de uitoefening van de sleutelmacht is gegeven.'*^ Petitpied vervolgde zijn relaas met het herhalen van zijn stelling dat de hele kerk zelf de sleutelmacht niet kan uitoefenen, maar dat enkel kan doen door haar herders. Daarbij verwees hij naar brief 33 van Cyprianus (f 258); ‘Om-nis actus ecclesiae per praepositos gubernetur’. Het is natuurlijk de vraag of Witzenburg deze woorden had bedoeld zoals Petitpied ze opvatte. Hoe dan ook is duidelijk dat de discussie slechts zijdelings is gerelateerd aan de leer omtrent de rechten van de second ordre op de diocesane synode.

Overigens vindt men bij Petitpied een gematigder versie van die leer in vergelijking met andere jansenistische auteurs. Toen in 1717 de bul Unigenitus werd afgekondigd, waarover dadelijk meer, nam Petitpied het op voor de oratoriaan Vivien Laborde (I680-1748), die als één van de eersten de bul had gekritiseerd (Le Témoignage de la vérité dans l'Église uit 1714). Petitpied kende de priesters wel een belangrijke roi toe in de diocesane synode, maar dan als adviseurs en niet met stemrecht. Volgens Petitpied had Christus twee categorieën van predikers en herders ingesteld, namelijk bisschoppen, belichaamd in de personen van de apostelen, hetgeen is te lezen in Matteüs 10, en priesters, belichaamd in de 72 leerlingen van Lucas 10. Maar Christus had de tweede categorie onderge-

'*’ Préclin, Les jansénistes (supra, n.l3),41.

'*'* Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 33.

'*’ Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 32 (in voetnoot) en 33: F.fr. 24-875, 3-98 en N. Fr. 24-875, fol. 1-2(1705).

'*® De bundel is getiteld Manuscrits de Petitpied Torn. Il en wordt in de catalogus van de bibliotheek omschreven als «De potestate clavium»; correspondance et controverses concernant particulièrement le clergé des Provinces-Urnes, BNF Français 24875 (cote).

'*^ Petitpied citeerde pagina 21 van het pamflet; ‘quia ecclesiae competit eique conces-sum est ministerium ordinationis suae elebrare et administrare illa signa sensibilia, v.g. impositionem manuum. De potestate clavium (BNF Français 24875 (cote), 102. Meer correspondentie tussen Petitpied en Witzenburg is bewaard in het archief van de oud-katholieke parochies te Amsterdam.

Ibid. (102): ‘11 sembleroit a la vérité par ce que vous dites a la page 21 que vous donnés a toute l’eglise l’exercise des clefs en quelque chose, ce qui seroit opposé a mon système’.

18

-ocr page 21-

schikt gemaakt aan de eerste categorie. Beide categorieën hebben een aandeel in het bestuur van de kerk. De bisschoppen als degenen die de beslissingen nemen en de priesters als hun raadgevers. Uit geschriften van Ignatius (t 110), Cyprianus en Hiëronymus (t 420) leidde Petitpied af, dat het presbyterium altijd heeft gefunctioneerd als een overlegorgaan van de bisschop. Overigens blijkt volgens Petitpied uit de bronnen ook dat de leken een rol hebben gespeeld in het bestuur van de kerk. Zij verleenden immers hun steun aan het bestrijden van ketterijen en bevestigden het geloof.quot;*’

Het ligt meer voor de hand dat de Franse leer over de rechten van de second ordre naar het Noorden is verspreid door een theoloog als Nicolas LeGros (1675-1751), die van 1726 tot 1735 doceerde aan het Seminarie in Amersfoort. In die jaren publiceerde hij namelijk een boekje, getiteld Mémoire sur les droits du second ordre du clergé, waarin hij stelde dat pastoors naar goddelijk recht geloofsgetuigen en herders zijn (art. 4). Mede op grond van de kerkvergadering in Jeruzalem, meende hij ook dat de priesters stemgerechtigd dienen te zijn (art. 17). Verder onderzocht hij de vraag of het misschien de bisschoppen alleen waren geweest die in geloofsvragen hadden geoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat dat niet zo was (art. 19). Op de kerkvergadering in Jeruzalem werd geoordeeld samen met de apostelen. Het was weliswaar Jacobus die sprak ‘ego judico'' (Handelingen 15,19), maar elders in Handelingen (21,25) zeggen de priesters dat ook van zichzelf ‘scripsimus judicantes'’ en Jezus had tot de 72 leerlingen gezegd ‘wie u hoort, die hoort mij’ (Lucas 10,16).''” Overigens had LeGros zieh ook in eerdere geschriften sterk gemaakt voor de rechten van de second ordre. In Du renversement des libertés de l’Eglise Gallicane uit 1716, had hij al opgemerkt dat de priesters de opvolgers zijn van de 72 leerlingen en dat zij als noodzakelijke bestuurders ver afstaan van vorsten die naar willekeur wetten afschaffen of nieuwe wetten in het leven roepen, maar meer lijken op rechters die, collegiaal bijeengekomen, in overeenstemming met de wetten en reglementeringen beslissingen nemen.'’'

Het is overigens ook opmerkelijk dat de leer omtrent de rechten van de second ordre in Frankrijk opkomt wanneer er sprake is van een conflict tussen diocesane bisschoppen en hun geestelijkheid, terwijl dezelfde leer in de Noordelijke Nederlanden opduikt op het moment dat aartsbisschop Cornelius Johannes Barchman Wuytiers (1692-1733) in conflict raakt met zijn Kapittel.

Nicolas Petit-Pied, Nouveau mémoire sur les appels des jugemen.s ecclésiastiques, ls.1.1 1717, Article V, 92-133.

|LeGros], Mémoire sur les droits du second ordre du clergé, |s.l.| 1733, 9vv, 57vv, 68vv. Literatuur: Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 139-140; J. Visser, Jansenismus und Konziliarismus: ekklesiologische Anschauungen des Nicolas LeGros (1675-1751), IKZ13 (1983), 212-224, hier: 217-218.

Nicolas LeGros, Du renversement des libertés de l'Eglise Gallicane dans l’affaire de la constitution Unigenitus, 1, ls.l.| 1716, 327 (XXIll Abus § 2), en II, |sJ.| 1716, 488 489 (XIl Mémoires sur les libellez, art. 1 premier chef). Zie verder: Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 60-65, en: Visser, Jansenismus (supra, n. 50), 217-218.

19

-ocr page 22-

20


-ocr page 23-

(v) Het Tweede Utrechtse Provinciaal Concilie van 1763

Rond 1723 distantieerde Rome zieh van de Kerk van Utrecht die, nu afgescheiden van de Rome-getrouwe gelovigen, moet worden aangeduid als Cleresie. Veertig jaar later, in 1763, riepen de bisschoppen van de Cleresie, na enige mislukte verzoeningspogingen met Rome, het Tweede Utrechtse Provinciaal Concilie bijeen met als doel ten overstaan van de gehele westerse kerk de recht-geaardheid en katholiciteit van de Cleresie aan te tonen om daarmee een verzoening dichterbij te brengen.

Voor onze vraagstelling is die vergadering in twee opzichten van belang. In de eerste plaats blijkt dat de leer omtrent de rechten van de second ordre kennelijk zo sterk was gerecipieerd in het Noorden, dat die ook in de praktijk gestalte kon krijgen, al was de kerkvergadering dan een provinciale en geen diocesane synode. Het Provinciaal Concilie was samengesteld uit de drie bisschoppen van de Cleresie, zeven kanunniken van het Metropolitaan Kapittel, tien andere priesters en de vijf concilietheologen. De tien andere deelnemende priesters waren deputati, dat wil zeggen gedelegeerden van de lagere geestelijkheid, daartoe aangewezen door de vergaderingen van de aartspriesterschappen in het bisdom Utrecht en door de geestelijkheid van het bisdom Haarlem.'’^ Het Haarlemse Kapittel, dat de kant van Rome had gekozen, participeerde niet.

De pastoors die op het Provinciaal Concilie de second ordre vertegenwoordigen, hadden ook stemrecht. Dat de lagere geestelijken een belangrijke stem zouden hebben, was al duidelijk geworden uit de brief van 20 augustus 1763, waarmee aartsbisschop Petrus Johannes Meindaerts (1684-1767) het Provinciaal Concilie bijeenriep. Eerst citeerde hij de brief waarmee Neercassel in 1676 de geestelijkheid van Utrecht en Haarlem had opgeroepen om in synode bijeen te komen te Huissen. Vervolgens nodigde hij zijn suffragaanbisschoppen, het Kapittel, de aartspriesters en de gedelegeerde geestelijken uit om met hem samen te komen en, gesteund door hun wijsheid, te beslissen omtrent alles wat nuttig is voor de kerk, kwaadsprekerijen te beantwoorden en eer te betonen aan de gehele kerk en in het bijzonder aan de paus.^’

^^ De aanwezigheid van deze priesters op het Concilie is in de literatuur wel aangeduid als ‘a new twist given to the canonical forms’, zie: D.K. van Kley, Catholic Conciliar Reform in an Age of Anti-Catholic Revolution, in; K.P. Long (red). Religious Differences in France: Past and Present, Kirksville 2006,91 -140, hier: 98-99.

^^ Acta et Décréta secundae Synodi Provinciae Ultrajectensis, in sacello Ecclesiae Pa-rochialis Sanctae Gertrudis, (Jltrajecti, celebratae, Die XIII Septembris MDCCLXIII, Utrecht 1774. Een Nederlandse vertaling werd later dat jaar gepubliceerd als: Verhandelingen en Besluiten van de Kerkvergaaderinge der Roomskatolijke Klerezije van het Uittregtse, en onderhoorige Bisdommen, in de Kapelle der parochie kerke van de Heilige Gertrudis te LJittregt in Herfstmaand, des jaars 1763, gehouden. Uit het Latijn vertaald door K.F.D.R. [Kaspar Franciscus de Rees], Pr. s.L, 1765. De verhandelingen van het concilie zijn ook te vinden in: j.D. Mansi, Sacrorum conciliorum nova et am-

21

-ocr page 24-

Dat de aanwezige pastoors daadwerkelijk stemreeht hebben gehad, blijkt uit de zeer uitvoerige beschrijving van het Provinciaal Concilie in de Nouvelles Ecclésiastiques, waarschijnlijk van de hand van Dupac de Bellegarde. Aan het einde van het Concilie werden de verhandelingen en decreten afwisselend door twee secretarissen hardop voorgelezen, hetgeen vier uur in beslag nam. Alvorens daarna het Te Deum werd gezongen, werden de akten en decreten ondertekend, niet alleen door de bisschoppen, maar ook door de herders van de second ordre. Daarbij onderschreven zij de decreten met de formule ^J’ai Jugé et souscrit'. Volgens de Nouvelles Ecclésiastiques volgde men zo het algemene gebruik van de kerk sinds het eerste Concilie van Jeruzalem, een quot;modèle de tous le.s autres', waar de priesters samen met de apostelen hadden geoordeeld.^**

Dat de Franse leer omtrent de rechten van de second ordre tijdens het Provinciaal Concilie van 1763 in praktijk werd gebracht, is wellicht te danken aan de invloed van de vijf concilietheologen die allen van Franse afkomst waren: Jean-Baptiste Le Sesne des Ménilles d’Etemare (1682-1770), Dupac de Belle-garde, Augustin-Jean-Charles Clément du Tremblay (1717-1804), Bon François Rivière-Pelvert (1714-1781) en Henri Louis Duhamel du Monceau (1700-1782). Nog belangrijker was dat de leidende geestelijken van dat moment voor het grootste deel hun theologische opleiding hadden genoten aan het Seminarie, waar tot 1735 LeGros hoogleraar was geweest.

In de periode na het Concilie, dat overigens vasthield aan de decreten van Trente en de stelling van Pierre Ledere veroordeelde, dat overeenkomstig goddelijke instelling de priesters niet aan de bisschoppen ondergeschikt zijn,^^ leek pUssima coUectio 38, Parijs 1907 (herdruk Graz 1961), kolom 700-844: ‘placuit nobis (...) has litteras dare, invitantes eos, ut ipsi atque delegati in conventu suo delecti, ecclesiasticarum rerum scientissimi et amantissimi, nobiscum conveniant, quorum prudentia adiuti, quidquid ecclesiae nostrae, communique catholicorum fidei conducere poterit, statuamus, adversariorum nostrorum maledictis, quibus nos in multis necessario credendis insimulamur errare, occuramus; simulque sinceram nostram in universes ecclesiasticae hierarchiae gradus, ac imprimis in summum pontificem, b. Petri succes-sorem, reverentiam palam testemur’. De brief van Meindaerts is bij Mansi afgedrukt in kolom 714-715 en is ook bewaard in HU A, toegang 6077, n. 205.

Nouvelles Ecclésiastiques van 11 Juni 1764, 93: ‘Les Evêques souscrivirent simplement par ces mots: J’ai Jugé amp;nbsp;souscrit, aussi bien que les Pasteurs du Second Ordre qui avoient eu voix délibérative dans le Sinode, suivant l’usage observé communément dans l’Eglise depuis le premier Concile de Jérusalem (modele de tous les autres) où les Prêtres jugèrent avec les Apôtres (Act. 15)’. Verdere literatuur: Préclin, Les jansénistes (supra, n.13), 283-291; B.A. van Kleef, Utrechter Provinzialkonzil (supra, n. 36); Van Kley, Catholic Conciliar Reform (supra, n. 52), 99.

LeClerc werd op 1 maart 1765 geëxcommuniceerd door de bisschop van Haarlem. In 1769 dagvaardde LeClerc het episcopaat vanwege belediging en aantasting van zijn goede naam voor het Hof van Holland. Het Hof deed eind dat jaar uitspraak, waarbij werd gepoogd de partijen met elkaar te verzoenen. Van Kleef, Utrechter Provinzial-

22

-ocr page 25-

de eerder omschreven mainstream-opvatting heersende leer te zijn gebleven binnen de Cleresie. Wij vinden die opvatting verwoord in de geschriften van de


THEOLOGIEN-CANONISTE

N. 'S. 7 Fr quot;nbsp;'

4# ÄHer dela tottE ^ußaf^fn fi^ amp;c, db W Aoäe Ï7lt;ï4,'!porttnt »odBÖnr-

■ ÖQC «PuM gr»ö nombre de Pfopoß-ôoErfr rt^- dû S-WtOÄ de Piktoje de Pa ï/Bö. /

firr^ fs ttrUaff ^sfaattw. ld. rir. sæ.

*• Wr «M^mhet 9*s Ie fervUtwr qui O'^vsOb ÄhW*

, Pr' ‘'^

CS« HATEZ Impiimeur- Libraire, -'’L

Ki» de la Uhgitlt;. «octxcri, ’^7 : ’

Vlaamse canonist Josse (Judocus) Le Plat (1732-1810), die van 1798 tot 1805 doceerde aan het Seminarie. Al voor zijn komst naar Amersfoort, had hij het opgenomen voor de Synode van Pistoia van 1786, die door paus Pius Vl(1717-1799) was veroordeeld, onder meer omdat zij had geleerd dat het gezag in de kerk samen met de priesters moet worden uitgeoefend, zowel in geloofsvragen als in disciplinaire vragen. Met verwijzingen naar onder meer de kerkvergadering in Jeruzalem stelde Le Plat dat de priesters het presbyterium of de senaat van de kerk vormen en de medewerkers en medeherders van de bisschop zijn. In de Oude Kerk had de bisschop niets gedaan zonder de priesters en werden alle vragen samen met de priesters beoor-deeld.5^ konzil (supra, n. 36), (IKZ 50 11960|), 217-221. Processtukken zijn bewaard in HUA, toegang 6077, nrs. 215-223.

|Le Plat|, Lettres d’un theologien-canoniste a N.S.P. Le Pape Pie VI, Tom. 1, Brussels 1796, Lettre Vl, 185-219. Zie over Le Plat: J. Roegiers, Un janséniste devant la Révolution: les avatars de Josse Leplat de 1787 à 1803, in: F. Stevens, D. van den Au-weele (red), ‘Houd voet hij stuk’, Xenia iuris historiae G. van Dievoet Ohlata, Leuven 1990; F. Smit, Josse Le Plat en de Clerezie (1798-1805), in: Batavia Sacra |PubIicatie-serie Oud-Katholiek Seminarie, 241, Amersfoort 1992,63-77.

23

-ocr page 26-

(vi) En de leken dan?

Hiermee is het tweede deel van het drieluik nog niet ten einde. Tot nu toe is zo nu en dan terloops de positie van de leken aan de orde geweest, maar het verzet tegen anti-jansenistische maatregelen in Frankrijk leidde vooral tot een emancipatorische beweging onder de priesters. Het waren Franse pastoors die een aandeel opeisten in het bestuur van de kerk en een ideologische rechtvaardiging zochten zij daarvoor in de vroege kerk. Deze opkomst voor de rechten van de second ordre ging vervolgens een eigen leven leiden en had elders in Europa doorwerking zoals op het Tweede Utrechtse Provinciaal Concilie en op de diocesane Synode van Pistoia. Toch moeten wij de wortels van de emancipatie van de leken ook in deze periode zoeken, maar dan niet bij auteurs die in de lijn van de Spaanse theoloog Alonso de Madrigal (f 1455), ook wel Tostado genoemd. Richer, Van Espen en Petitpied, de uitoefening van jurisdictie louter aan bisschop of kapittel wilden toekennen, maar bij auteurs die aan de gehele kerk, in de zin van het geheel van gelovigen, een rol wilden toekennen bij de uitoefening van de sleutelmacht. Het begrip ‘sleutelmacht’ moet overigens steeds worden opgevat in de ruimere zin van bestuurlijke bevoegdheden of kerkelijke jurisdictie. Zoals aanstonds zal duidelijk worden, speelde in de discussie rond de rol van de leken ook de kerkvergadering van Jeruzalem een rol, maar dan wel een andere dan wij tot nu hebben gezien.

Het begon met de Réflexions Morales van de Franse oratoriaan Pasquier Quesnel (1634-1719), die reeds eerder werden genoemd. De eerste versie van dit boek was verschenen in 1672 onder de titel Abrégé de la Morale de l’Évangile. Sindsdien was de tekst in vele herdrukken uitgebreid en uiteindelijk gepubliceerd onder de nieuwe titel Le Nouveau Testament en français avec des reflexions morales. Quesnel, de auteur van het boek, was op last van de aartsbisschop van Mechelen vastgezet in een gevangenis te Brussel, maar wist in 1703 uit te breken en was uitgeweken naar Amsterdam. Quesnel had in zijn Réflexions Morale.s gesproken over de kerk als ‘het gehele lichaam’ of tout le corps. Dat deed hij bijvoorbeeld naar aanleiding van de tekst van Matteüs 18,17, die ten grondslag ligt aan de denuntiatio evangelica: ‘als uw broeder zondigt, vermaan hem dan; als hij niet wil luisteren, haal er dan nog één of twee bij; wil hij nog niet luisteren, zeg het dan aan de kerk; en als hij naar de kerk niet wil luisteren, dan zij hij voor u als een heiden en een tollenaar’. Quesnel merkte naar aanleiding van deze tekst op, dat de sleutelmacht berust bij de gehele kerk en wordt uitgeoefend door ‘de eerste herders’ (les premiers pasteurs) met de tenminste veronderstelde instemming van de gehele gemeenschap (du consentement au moins présumé de tout le corps) ^^ Naar aanleiding van Handelingen 6,3, waar de discipelen met het oog op de aanstelling van diakenen de broeders oproepen om uit te zien naar zeven mannen die goede

Zie; L. Ceyssens, J.A.G. Tans, Autour de l’Unigenitus. Recherches sur la genèse de la Constitution, Leuven 1987,606-611.

1 Quesnel |, Le Nouveau Testament enfrançaL avec des reflexion.s morales I, Amsterdam 1727,257 (Chap.XVin,§4,n. 17).

24

-ocr page 27-

getuigenis hebben, stelde Quesnel voorts, dat het aan de kerk als geheel is om de dienaren des altaars voor te dragen (présenter) en dat het aan de herders is om hen te wijden?*^ 101 stellingen uit het werk werden veroordeeld en in 1713 werd deze veroordeling vastgelegd in de bul Unigenitus. Van geestelijken werd verlangd dat zij Unigenitus ondertekenden, welke maatregel was bedoeld om het verzet van de Franse jansenisten te breken. Vanzelfsprekend riep dit weer nieuw verzet op, zowel in Frankrijk als elders. De uitspraak dat de gehele kerk over de sleutelmacht beschikt en dat die door de bisschop wordt uitgeoefend met de veronderstelde instemming van het gehele lichaam, was veroordeeld in Unigenitus als stelling 90.

Maar wat verstond Quesnel nu precies onder het ‘gehele lichaam’ of in het Frans tout le corps! De gedachte dat jurisdictie bij de kerk berust, gaat terug op middeleeuwse ecclesio-logieën en op de opvattingen van Richer, maar terwijl Richer het begrip kerk nog opvatte als de hiërarchische kerk, dat wil zeggen als de geestelijkheid, werd inmiddels ook de visie verdedigd dat het begrip ‘kerk’ ruimer moest worden opgevat, namelijk als het geheel van gelovigen, daaronder begrepen zowel de geestelijken als de leken. Een dergelijk ruim kerkbegrip vinden wij bij Van Espen en Van Erckel, de twee belangrijkste canonisten van de Utrechtse Kerk uit het begin van de achttiende eeuw. In eerdere studies heb ik verdedigd dat dit ruime kerkbegrip zijn wortels kan hebben gehad in de ecclesiologie van Tostado, die voor het beeld van de kerk waarbij jurisdictie berust, teruggreep op het Oude Testament en daarvoor een voorafspiegeling zag in de gehele volksvergadering die volgens Numeri 15,34 er niet in slaagde om tot een oordeel te komen betreffende de overtreder van het

’^ 1 Quesnel|, Le Nouveau Testament en français avec des reflexions morales ill. Parijs

1699,69(Chap. V1,§ l,n.3).

25

-ocr page 28-

sabbatsgebod. Vervolgens liet zij dat oordeel over aan Mozes en Aäron.“ Zo zou ook de gehele kerk fundamenteel over jurisdictie beschikken, maar de uitoefening ervan toevertrouwen aan de bisschoppen. Bij Quesnel doet de gehele kerk echter iets meer dan het enkel toevertrouwen van de uitoefening aan de bisschoppen. Zij stemt in met die uitoefening, ook al moet dat worden verondersteld.

Ik kom weer terug bij Nicolas LeGros en diens boekje Du renversement des libertés de l’Eglise Gallicane. LeGros hield zieh daarin uitdrukkelijk bezig met de vraag wat de implicaties zijn van de opvatting van Quesnel in diens Réflexions morales, dat de kerk waarbij fundamenteel de sleutelmacht berust, het geheel van de gelovigen is, tout ie corps. In de visie van LeGros kan het echter niet zo zijn, dat de bisschop de uitoefening van jurisdictie van de kerk ontvangt bij zijn verkiezing en wijding, zoals verdedigd door Tostado en Van Espen en zoals ook Quesnel het lijkt te zeggen. LeGros hield vast aan de opvatting van Richer dat de uitoefening van jurisdictie door God rechtstreeks aan de bisschop wordt toevertrouwd. Het is eerder in de uitoefening van de sleutelmacht, dat LeGros de kerk, dat wil zeggen het geheel van geestelijken en leken, een rol wil toekennen, zij het dat die rol voor de leken zeer bescheiden is. Terwijl Quesnel schreef dat de bisschop in de uitoefening van de sleutelmacht handelt met de instemming van de gehele gemeenschap, boog LeGros zieh over de vraag hoe dat dan gestalte kan krijgen, want als de bisschop de sleutelmacht uitoefent, bijvoorbeeld als hij iemand excommuniceert, kan hij toch niet eerst alle priesters en alle gelovigen consulteren. LeGros meende dat dat ook niet nodig is. De bisschop mag veronderstellen de instemming te hebben van de priesters, als hij handelt in de overtuiging dat zijn beslissing door hen wordt gedragen. Hij mag ook veronderstellen de instemming te hebben van de leken, omdat deze niet anders kunnen oordelen dan de priesters. De leken kunnen hun instemming bovendien ook zelf op verscheidene manieren tot uitdrukking brengen: door aanstoot te nemen aan het misdrijf dat door de excommunicatie wordt gestraft, door steun te verlenen aan de excommunicatie en die zelf te vermijden en door hun gebed.*’' In vergelijking met de priesters, die immers een stem zouden moeten hebben op de diocesane synode, krijgen de leken geen actieve rol toebedeeld. Dat zij deel uitmaken van de kerk, waarbij in wezen de jurisdictie berust, heeft wel bepaalde implicaties. Zij kunnen niet volledig worden buitengesloten. De betrokkenheid van de leken berust derhalve op het ecclesiologische uitgangspunt dat jurisdictie aan de kerk als geheel is toevertrouwd. Het feit dat de uitoefening van jurisdictie bij de bisschop berust, zet de lagere geestelijken en de leken niet volledig buiten spel. De kerkvergadering van Jeruzalem speelde in deze discussie ook een rol, maar nu juist geen emancipatorische. In zijn latere ecclesiologische Tractatus de Ecclesia, stelde LeGros met zoveel woor-

J. Hallebeek, Alonso “El Tostadoquot; (c. 1410-1455): His doctrine on jurisdiction and its influence in the Church of Utrecht |Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie, 29|, Amersfoort 1997.

LeGros, Du renversement (supra, n. 51), 1,391-396.

26

-ocr page 29-

den, dat op de kerkvergadering van Jeruzalem wel een veelheid aan personen aanwezig was, maar dat die zwegen en dat het alleen de apostelen en oudsten waren die beraadslaagden. En inderdaad. Handelingen 15,12 zegt dat de vergadering zweeg.^^

Het aandeel van de leken in het kerkelijk bestuur is tot in de negentiende eeuw bescheiden gebleven, althans op het diocesane en kerkprovinciale niveau. In hoeverre in de parochies leken invloed hadden, blijkt niet uit de theoretische beschouwingen. Ik sluit dit tweede luik af met een veelzeggende vraag en antwoord uit de catechismus van die tijd, namelijk die van de drie Henri’s, de drie Franse bisschoppen Henri Arnauld (1597-1692), Henri de Laval de Bois-dauphin (1661-1693) en Henri de Barillon (1639-1699), althans in de Nederlandse vertaling ervan zoals die aan het einde van de negentiende eeuw werd gebruikt: ‘Moeten de leeken ook eenig deel nemen aan het verkiezen der priesters of andere kerkelijke bedienaren?’ Het antwoord van de catechismus is geheel in de geest van de heersende opvattingen uit de achttiende eeuw: ‘Vermits hunne zaligheid voor een groot deel van hunne oversten afhangt, zoo moeten zij God om goede leidslieden bidden. Wanneer hun eenige aanmerkelijke gebreken bekend zijn in degenen, die tot zoodanige ambten zullen aangenomen worden, zijn zij verplicht den bisschop daarvan te verwittigen’.®

IV. Het oud-katholicisme

(i) Het oud-katholicisme en de Oude Kerk

Ik kom toe aan het derde luik van mijn triptiek, dat beduidend minder omvangrijk is dan het tweede. Wederom maken wij een sprong in de tijd. Wij zijn in de negentiende eeuw beland en de kerkelijke en staatkundige context is een geheel andere geworden in vergelijking met de voorgaande eeuwen. Het uiteengaan van twee groepen katholieken in de Noordelijke Nederlanden is ondanks de vele verzoeningspogingen definitief en onomkeerbaar geworden en manifesteert zich in de vorming van separate kerkgenootschappen. De Franse Revolutie en de doorwerking ervan in de verscheidene Europese landen resulteerde in godsdienstvrijheid, gelijkstelling van de verscheidene religieuze gemeenschappen en uiteindelijk een scheiding van kerk en staat.

“ Daarom zegt Chrysostomos ook dat de woorden uit Matteüs ‘zeg het aan de kerk’ moeten worden opgevat als ‘zeg het aan de priester (praesul)\ Zie Tractatus dogmalicus et scholasticus de Ecclesia, 11, Rome 1782, 199 (Cap. IV, appendix). Zie ook: Préclin, Les janse'nistes (supra, n.13), 62-63 en: Visser, Jansenismus (supra, n. 50), 218-219.

® Het christelijk onderwijs. Eerst gedrukt op bevel van de hoogwaarde heeren bisschoppen van Angers, Rochelle en Luçon, Nieuwe herziene uitgave, Rotterdam 1896, 75.

27

-ocr page 30-

In de veranderde constellatie kreeg de Oude Kerk een andere betekenis en rol toebedeeld dan in de zeventiende en achttiende eeuw. Voorheen hadden de jansenisten en de vooraanstaande theologen van de Cleresie een beroep gedaan op de Oude Kerk om het kerkelijke recht te interpreteren en om een standpunt in te nemen in kwesties die het Concilie van Trente had opengelaten. De geschiedenis van Handelingen 15 leverde een argument om de priesters stemrecht te verlenen op de diocesane synode, maar tegelijkertijd las men er een argument in om de leken iedere stem te ontzeggen. Toen in de negentiende eeuw in Centraal Europa de verzetsbewegingen tegen de dogma’s van het Eerste Vaticaanse Concilie overgingen tot kerkvorming, beriepen ook de protagonisten van deze groepen zich op de Oude Kerk. Maar nu fungeerde de laatste veeleer als een inspiratiebron om nieuwe wegen van kerkelijke organisatie te zoeken en nieuwe vormen van kerkelijke besluitvorming. Het werd niet langer als noodzakelijk gezien, dat men zich daarbij binnen de grenzen van het kerkelijke recht zou bewegen en binnen de ruimte die werd gegeven door de decreten van het Concilie van Trente.^

(ii) Johann Friedrich von Schulte

Ik noem hier slechts één oud-katholieke canonist van het eerste uur, wiens visie op de betekenis van de Oude Kerk voor de structuur van de jonge Oud-Katholieke Kerk in Duitsland van doorslaggevend is geweest, namelijk Johann Friedrich von Schulte (1827-1914). Voor Schulte, die canoniek recht doceerde aan de Universiteit van Praag en vanaf 1872 aan de Universiteit van Bonn, werd de kerkvergadering van Handelingen 15 het uitgangspunt voor de synodale kerkstructuur die hij zou ontwerpen voor het noodbisdom van de Duitse oud-katholieken en die weer model heeft gestaan voor andere jonge oud-katholieke kerken, als die in Zwitserland, Oostenrijk en Tsjechië. De beweging eiste van meet af aan een gereglementeerde participatie van de leken op in het bestuur van de kerk. In de verklaring die werd opgesteld tijdens het Katholikenkongress dat in 1871 plaatsvond in München, werd in § III de wenselijkheid uitgesproken van een ‘reglementair vastgelegde betrokkenheid bij kerkelijke aangelegenheden’.“ In hetzelfde werk waarin Schulte in 1870 trachtte aan te tonen dat de pauselijke constitutie van 18 juli 1870, waarmee de dogma’s omtrent de universele jurisdictie van de paus en diens onfeilbare leergezag werden vastgesteld, geen geldige besluiten van een Oecumenisch Concilie kunnen zijn, ont-

“ Zie over het veranderende beroep op de Oude Kerk: J.A.C. de Jonge, Eén kerk - één bisschop, De Oud-Katholiek 93 (1977), 45-47, en: Schoon, Van bisschoppelijke Cleresie {supra, n. 34), 724-726.

“ Tekst in: J.F. von Schulte, Der Altkatholicismus. Geschichte seiner Entwicklung. Innere Gestaltung und rechtliche Stellung in Deutschland, Roth 1887 (herdruk Aalen 1965), 22-24: ‘verfassungsmässig geregelte Theilnahme an den kirchlichen Angelegenheiten’.

28

-ocr page 31-

vouwde hij ook zijn interpretatie van Handelingen 15. Alvorens dat te doen zette hij uiteen dat alle apostelen de verantwoordelijkheid hadden ontvangen het geloofsgoed te bewaren, daarbij verwijzend naar een aantal teksten uit de Evangeliën.*’^ Terwijl LeGros in de tekst van Handelingen 15 nog een reden zag om de leken een plaats en stem in de synode te ontzeggen - ‘de vergadering zweeg’ (vers 13) - legde Schulte de nadruk op elementen die konden worden opgevat als aanwijzingen dat de gehele vergaderde gemeenschap juist wel bij het besluitvormingsproces betrokken was geweest. De brief was het resultaat van collegiaal overleg en van besluitvorming waaraan allen hadden deelgenomen. Het concept van de apostelen werd goedgekeurd door de oudsten en de gehele vergadering. Het eerste document van de verenigde kerk werd afgekon-digd in de naam van de apostelen, oudsten en broeders. De schrijvers van de brief, dus weer de apostelen, oudsten en broeders, waren volgens vers 28 een college, geïnspireerd door de Heilige Geest.®’ In de bewoordingen van vers 23 ‘de apostelen en oudsten als uw broeders’ (oi Ü7ióotoA,oi kuI oi Ttpeoßnrepoi dSeXcpoi) las Schulte drie categorieën 'Apostel, Ältesten, Brüder'. Deze drie groepen hadden het orgaan gevormd, waarvan de brief was uitgegaan en dat volgens vers 28 geïnspireerd was door de Heilige Geest.®**

Voor de synodale structuur van het bisdom voor de oud-katholieken in Duitsland, waarin de leken een volwaardige plaats kregen toebedeeld, heeft de kerkvergadering van Handelingen 15 gefungeerd als ideologische onderbouwing.®’ Als canonist moet Schulte hebben begrepen dat uit de tekst van Handelingen geen concrete rechtsregels kunnen worden afgeleid. Desalniettemin ging hij uit van een bepaalde interpretatie van de tekst en een bepaalde plaats die de vergadering in de kerkelijke traditie moet hebben gehad. De ontwikkeling en vormgeving van een nieuwe synodale structuur kunnen daarom grotendeels worden verklaard tegen de achtergrond van deze opvattingen van Schulte. Hij beoogde een organisatie op te zetten die overeenstemde met besluitvormingsprocessen in de Oude Kerk. Een tweede en niet onbelangrijk oogmerk was een structuur te creëren die beant-

®® Zoals Matteüs 18,20, Matteüs 28,18-20, Johannes 14,16 vv. en Johannes 16,12.

®’ J.F. von Schulte, Die Stelluiif^ der Konzilien, Päpste und Bischöfe vorn historischen und kanonistischen Standpunkte und die päpstliche Konstitution vorn 18. Juli 1870. Mit den Quellenhelegen, Praag 1871 (herdruk Aalen 1970), 18-22.

*** Pesch vertaalt; ‘Die Apostel und Ältesten (eure) Brüder’, en meent dat de apostelen en oudsten met het woord ‘broeders’ uitdrukkelijk zichzelf bestempelen als broeders van degenen tot wie de brief is gericht. Zie: Pesch, Apostelgeschichte (supra, n. 1), 70.82. Barrett merkt op dat in de aanhef van de brief de ‘hele kerk’ is verdwenen. De brief gaat uit van de apostelen en oudsten en in ieder geval de laatste categorie wordt gekarakteriseerd als broeders. Zie: Barrett, Commentary’ on the Acts (supra, n. 1), 740.

®’ Zie over de ontwikkeling van een kerkstructuur in Duitsland verder: A. Berlis, Frauen im Prozeß der Kirchwerdung. Eine historisch-theologische Studie zur Anfangsphase des deutschen Altkatholizismus ( 1850-1800) |Beiträge zur Kirchen- und Kulturgeschichte, 6|,Frankfurt/M 1998.

29

-ocr page 32-

woordde aan de eigen tijdgeest, gekenmerkt door het ontstaan van de moderne rechtsstaat, democratie en algemeen kiesrecht.

Dit heeft Schulte in zijn Lebenserinnerungen ook expliciet onder woorden gebracht: ‘Ik mocht mijn taak beschouwen als volbracht. Het was mij immers gelukt om voor de kerk een statuut te maken en dat te doen aanvaarden, dat betreffende de positie van priesters, bisschoppen en gemeenten het sterkst in de buurt komt van die van de eerste eeuwen en beantwoordt aan de tegenwoordige tijd (...).’^”

Schultes interpretatie van Handelingen 15 klonk ook door in de woorden die bisschop Joseph Hubert Reinkens (1821-1896) sprak tijdens de eerste Synode van de Duitse Kerk in 1874. Hij keerde zich tegen de opvatting van de montanisten, dat de gaven van de Geest slechts aan bepaalde individuen zijn gegeven en tegen de exclusieve aanspraken van de geestelijkheid op de Geest. Daartegenover stelde hij dat in de kerk de Heilige Geest aan allen is

gegeven en dat de synode de spreekbuis van de kerk is, waardoor ook de Heilige Geest spreekt.^'


(iii) Nederland

Ook in Nederland heeft de kerkvergadering van Jeruzalem, in het kielzog van de ontwikkelingen in Duitsland, een rol gespeeld als ideologische onderbouwing van een synode die voor een aanzienlijk deel uit leken bestaat, zij het dat deze Neder-

J.F. von Schulte, Lehenserinnerungen. Mein Wirken als ReclUslehrer, mein Anteil an der Politik in Kirche und Staat, Vol. 1, Giessen 1908, 337: ‘Ich durfte meine Aufgabe als erfüllt ansehen. War es mir doch gelungen, (...) für die Kirche eine Verfassung zu machen und zur Annahme gebracht zu haben, welche bezüglich der Stellung der Priester, Bischöfe und Gemeinden der ersten Jahrhunderte am ähnlichsten ist und der heutigen Zeit entspricht (...)’.

' Beschlüsse der ersten Synode der Altkatholiken des deutschen Reiches, gehalten zu Bonn am 27., 28. und29. Mai 1874, Bonn 1874,6-7.

30

-ocr page 33-

landse Synode nooit de vergaande bestuurlijke bevoegdheden en de hiërarchisch hoge positie in de kerkstructuur heeft gekend, zoals Schulte die had voorgestaan. De discussie over een mogelijke synode met daarin lekenvertegenwoordigers kwam aan het einde van de negentiende eeuw langzaam op gang, vooral onder de ontwikkelde leken die waren georganiseerd in het Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds of, afgekort, OKOF. Dit OKOF, dat in iedere parochie een afdeling had, stelde in 1898 een commissie in, die over de instelling van een synode moest rapporteren. Het rapport, dat in 1901 werd gepubliceerd, zocht een ideologische onderbouwing van een synode waarin leken participeren, onder meer in de Oude Kerk, maar besteedde daarbij vooral aandacht aan de brieven van Cyprianus.^^ De kerkvergadering van Handelingen 15 werd alleen terloops genoemd als voorbeeld van hoe de ene lokale kerk aan de andere om raad kon vragen omtrent een zaak waarover geen consensus kon worden bereikt. Over de hierboven geciteerde vraag en antwoord in de catechismus van de drie Henri’s zei het rapport: ‘Dus bidden en den bisschop zoo noodig, waarschuwen. Zeker zijn dat goede zaken. Maar zou men op de gestelde vraag geen ander antwoord verwachten, vooral als men denkt aan de verkiezing van den apostel Matthias, en de aanstelling der eerste zeven dia-kenen?’^^ Deze retorische vraag in het rapport maakt duidelijk dat men kennelijk anders was gaan denken over de participatie van leken in het kerkelijke leven dan ten tijde van LeGros.

In de herderlijke brief waarmee de bisschoppen in 1919 de instelling van een synode bekendmaakten, werd de kerkvergadering van Handelingen 15 nadrukkelijk aangevoerd als rechtvaardiging. De bisschoppen merkten op: ‘Zietdaar, Geliefden in den Heer ! ons verplaatst in het leven der gemeente van Christus in de alleroudste tijden van het christendom. Daar zien wij een zaak behandelen en er een besluit over nemen, niet door de apostelen alleen, maar door allen gezamenlijk na gemeenschappelijk overleg en beraadslaging. Is het dan een wonder, dat op die gebeurtenis en op vele andere dergelijke uit latere tijden steeds het oog gericht is geweest van die christenen, die het hunne heilige roeping achten het leven der kerk naar dat oude voorbeeld in te richten; van de oud-katholieken die door hun naam reeds te kennen geven, dat zij de oude katholieke kerkinrichting weder in eere willen herstellen?’^quot;* Achteraf kunnen wij constateren dat dit de laatste keer is

^^ Wellicht onder invloed van het boek over de leer van Cyprianus en de eenheid van de kerk van bisschop Reinkens, dat in 1873 was gepubliceerd.

’’ Oud-Katholieke Synoden. Rapport der Commissie, benoemd volgens besluit der Al-gemeene Vergadering van de Vereeniging Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds, gehouden te Rotterdam 24 mei 1898, in: Vereeniging Oud-Katholiek Ondersteuningsfonds, Jaarverslag over 1900 en Ledenlijst. Rapporten over Oud-Katholieke Ziekenverpleging en Oud-Katholieke Synoden, s.l. |19()1|, 43-66. Later werd het ook gepubliceerd in De Oud-Katholiek 34 (1918), 88-89.97.113-114.120-121.127-129.136.145-146.151-152.

Herderlijk schrijven hij de invoering van de Synode, s.a. s.l., ook gepubliceerd in De Oud-Katholiek 35 ( 1919), 177-178.

31

-ocr page 34-

geweest dat de tekst van Handelingen 15 zo uitdrukkelijk als ideologische onderbouwing voor een emancipatorisch doel, namelijk de instelling van een synode met daarin naast geestelijken een sterke lekenvertegenwoordiging, is aangevoerd. Anders dan de herderlijke brief doet vermoeden, kreeg de nieuw ingestelde synode hoofdzakelijk adviserende bevoegdheden en een zeer beperkte toezichthoudende functie, die later weer kwam te vervallen. En daarmee kan worden geconstateerd dat het episcopale element toch weer zwaarder was gaan wegen. De synode nieuwe stijl werd geen besturende of wetgevende synode, maar een raadgevende. En daarmee was ook de inbreng in het bestuur van de kerk van de parochiepas-toors, die in 1763 nog volwaardig hadden meegewerkt aan de besluitvorming, weer teruggedrongen. En met deze constatering kunnen wij ook het derde luik van de triptiek afsluiten.

V, Conclusie en reflectie

Wanneer wij terugblikken op de drie luiken die achtereenvolgens de revue hebben gepasseerd, kan worden geconstateerd dat de kerkvergadering van Handelingen 15 een terugkerend element is geweest in het denken over kerkstructuur, zowel in het jansenisme van de zeventiende en achttiende eeuw als in het oud-katholicisme van de negentiende en twintigste eeuw. Steeds opnieuw stond de tekst in dienst van emancipatorische bewegingen die zich verzetten tegen een autocratisch bestuurde kerk. Daarmee vormt de tekst een rode draad die de twee elkaar opvolgende theologische en kerkelijke stromingen met elkaar verbindt.

Tegelijkertijd bestaan er aanzienlijke verschillen. Het discours waarbinnen Handelingen 15 als argument werd gebruikt en de implicaties die aan de tekst werden toegekend ten aanzien van de kerkstructuur waren in het jansenisme andere dan in het oud-katholicisme. Meer algemeen kunnen wij stellen dat de oriëntatie op de Oude Kerk niet identiek was. In verzet tegen de hun opgelegde maatregelen eisten de jansenistische pastoors in Frankrijk zeggenschap op in de diocesane synode. Daarbij vatten zij de Oude Kerk op als normatief. Dat was mogelijk omdat het Concilie van Trente daarvoor de ruimte had gelaten en het leidde tot een emancipatorische beweging onder de pastoors die in de achttiende eeuw overwaaide naar het Noorden: op het Tweede Utrechtse Provinciaal-concilie beschikten alle deelnemende priesters over stemrecht.

De protagonisten van de Oud-Katholieke Beweging in Centraal Europa in de negentiende eeuw hadden een ander doel voor ogen. Zij maakten zich sterk voor een kerkelijke structuur waarin de leken op een gereglementeerde wijze zouden kunnen participeren in de kerkelijke besluitvorming. Nu fungeerde de Oude Kerk als inspiratiebron voor een nieuw te formeren kerkstructuur. Deze nieuwe emancipatorische beweging manifesteerde zich weldra en wellicht in

32

-ocr page 35-

afgezwakte vorm ook in Nederland en leidde in 1919 tot de instelling van een synode, waarin leken ruim waren vertegenwoordigd en waarbij van meet af aan vrouwen niet waren uitgesloten. Wij moeten dan ook concluderen dat de synode naar Duits model een innovatie is geweest. Weliswaar stond deze synode in de traditie van allerlei binnenkerkelijke vormen van collegiale besluitvorming, maar directe continuïteit met een concrete rechtsinstelling uit de voorafgaande eeuwen was er niet. De instelling van de nieuwe synode kon niet worden gebaseerd op middeleeuws synoderecht of op de decreten van het Concilie van Trente. Inmiddels hadden de bisschoppen echter al gebroken met het standpunt van het Provinciaal Concilie van 1763, dat tot die tijd keer op keer was herhaald en opnieuw verwoord, namelijk dat onverkort moest worden vastgehouden aan de decreten van het Concilie van Trente en het ‘credo van Pius IV’ (professio fidei Tridentina). In de verklaring die op 24 september 1889 werd ondertekend door de bisschoppen die zich aaneensloten tot wat later de Unie van Utrecht zou heten, stelden zij in artikel 5 dat zij het Concilie van Trente niet erkenden als een Oecumenisch Concilie en haar dogmatische beslissingen enkel voorzover die in overeenstemming waren met de leer van de Oude Kerk. Vijf dagen later werd een wijziging aangebracht in de tekst van dit artikel, welke eveneens door alle bisschoppen werd ondertekend. Volgens de nieuwe redactie namen de bisschoppen de disciplinaire decreten van het Concilie van Trente niet aan en de dogmatische beslissingen enkel voorzover die in overeenstemming waren met de leer van de Oude Kerk.^^

Ik zei al dat ons drieluik nog om verdere reflectie vraagt. Als wij de receptiegeschiedenis van Handelingen 15 in het jansenisme en oud-katholicisme overzien, vallen er vier dingen op. In de eerste plaats werd de tekst in de vroegmoderne tijd op volslagen anachronistische wijze gelezen. Probleemloos werden de apostelen van het Nieuwe Testament gelijkgesteld aan bisschoppen en de oudsten aan priesters. Ten tweede valt de stelligheid op, waarmee de strekking van de perikoop werd geduid. Voor LeGros stond het zonder meer vast dat de gewone gelovigen - om het gemakshalve maar even zo te zeggen - hooguit aanwezig waren geweest. Voor Schulte stond het zonder meer vast dat zij aan de besluitvorming hadden deelgenomen. Die zienswijze werd overigens gedeeld door een tijdgenoot, de oud-katholieke nieuwtestamenticus Joseph Langen (1837-1901) die net als Schulte doceerde aan de Universiteit van Bonn. Langen meende dat uit Handelingen 15 kan worden afgelezen dat de gehele kerk

’5 Zie HU A 86-1,540. Stukken over de Bisschoppenconferentie van 1889 te Utrecht: het origineel van de bisschopsverklaring d.d. 24 september 1889 met bijgevoegde aantekening d.d. 29 september 1889. De oude tekst luidt: ‘5. Das Consil von Trient erkennen wir nicht als ein ökumenisches an, seine dogmatischen Entscheidungen nur in so weit als sie mit der Lehre der alten Kirche übereinstimmen’. De nieuwe tekst luidt: ‘5. Wir nehmen das Concil von Trient nicht an in seinen Entscheidungen, welche die Disciplin betreffen, und wir nehmen seine dogmatischen Entscheidungen nur in soweit an, als sie mit der Lehre der alten Kirche übereinstimmen.’

33

-ocr page 36-

van Jeruzalem aan het Apostelconcilie had deelgenomen en hij legde ook een verband met het Concilie van Nicea (325), waar volgens de kerkhistoricus Socrates Scholasticus (t na 439) ook vele leken aan de beraadslagingen hadden deelgenomen/^ In de derde plaats valt op hoe de tekst of de perikoop op bijna scholastieke wijze als een op zichzelf staand argument werd gehanteerd. Voor de jansenisten valt dit misschien te verklaren vanuit de polemische context en het apologetisch karakter van hun geschriften, maar ook Schulte lijkt nog in die traditie te staan. Hij baseerde zijn beeld van de organisatiestructuur en de besluitvormingsprocessen in de Oude Kerk voornamelijk op de tekst van Handelingen en zag die, net als de latere kerkvaders en de jansenisten, als een soort proto-synode. Ten vierde moet worden geconstateerd dat het lijkt alsof uit de tekst van Handelingen 15 soms dwingende normen van procedurele aard kunnen worden afgeleid.

Deze vier kenmerken maken de traditionele benadering van Handelingen 15 discutabel. Hedendaagse exegeten wijzen een anachronistische interpretatie over het algemeen af. Zij zijn zich bovendien bewust van een mterpretatio multiplex. Kerkhistorici proberen zich een beeld te vormen van het kerkelijk leven en de kerkelijke organisatie van het vroege christendom op basis van al het beschikbare bronnenmateriaal en niet uitgaande van één enkele perikoop uit het Nieuwe Testament. Canonisten kunnen de gevolgde besluitvormingsprocedure van Handelingen 15 niet zomaar opvatten als normatief.

Wellicht vragen de laatste twee opmerkingen om nadere uitleg. De kerkvergadering van Jeruzalem kwam tot een standpunt langs de weg van discussie en besloot een brief te sturen aan de Kerk in Antiochië, maar de Oude Kerk kende ook andere wijzen waarop meningsverschillen werden overwonnen of corrigerend werd opgetreden. De eerste Clemensbrief, die dateert uit het einde van de eerste eeuw, kan worden gezien als een interventie door de kerk van Rome in die van Korinthe. In de brieven van Paulus en in de Didache, een geschrift uit het begin van de tweede eeuw, zijn het broederlijke vermaningen die als instrument worden aangewend om misstappen tegen te gaan. Reeds Andreas Rinkel (1889-1979), die van 1921 tot 1947 dogmatiek doceerde aan het Seminarie, behandelde de organisatiestructuur en de synodes van de Oude Kerk aan de hand van meer en andere bronnen dan alleen de tekst van Handelingen 15 en besteedde bijvoorbeeld ruime aandacht aan de brieven van Cyprianus.^^ En dan is er het probleem voor het canonieke recht dat het moeilijk, zo niet onmogelijk is, concrete normen van procedurele aard te lezen in Handelingen 15. De tekst is weliswaar normatief van aard waar het de inhoudelijke beslissing van de kerkvergadering betreft, maar de bewoordingen die verhalen hoe de vergadering tot haar beslissing was gekomen, zijn louter descriptief: zij beschrijven wat er gebeurde, maar maken niet duidelijk dat het op die manier ook moest gebeuren. Dat weerspiegelt zich ook in de leer

’^ J. Langen, Die Kirchenväter und das Neue Testament, Bonn 1874, 120-122.139-141.

’’ A. Rinkel, Dogmatische Theologie IV, |s.l.| 1956, 182.190-192.

34

-ocr page 37-

omtrent de kerkelijke rechtsbronnen, die vooral door rooms-katholieke canonisten in de negentiende eeuw is uitgewerkt. Die leer kent wel gezag toe aan de brief die door de kerkvergadering werd verstuurd, al bevat die dan een norm van louter apostolisch recht (ius mere apostoUcum) en is het maar de vraag hoe universeel die norm is. Het is zeker geen norm van goddelijk recht (ius divinum^J^ Het besluitvormingsproces speelt in de rechtsbronnenleer echter geen rol, omdat het ónmogelijk is in de tekst van Handelingen procedureregels van een verplichtende aard te herkennen.

Het is daarom helemaal niet zo eenvoudig om aan de tekst van Handelingen 15 directe normatieve waarde toe te kennen op de wijze waarop de bisschoppen dat in 1919 nog hebben gedaan in hun herderlijke brief. Tegelijkertijd dringt zich de vraag op wat er dan overblijft van de traditie en wat onze synodale inrichting dan wél fundeert als door alle relativeringen en nuanceringen het niet langer vanzelfsprekend is om de kerkvergadering van Handelingen 15 te beschouwen als een proto-concilie met een institutioneel karakter en als een ‘'modèle de tous les autres'.

Ik zou willen volstaan met drie opmerkingen. In de eerste plaats leeft onder nieuwtestamentici nog altijd de overtuiging dat Lucas zijn verhaal over de kerkvergadering in Jeruzalem niet zomaar heeft geschreven, maar dat hij een ideaaltypische gemeenschap heeft willen presenteren, die wordt gekenmerkt door collegiale processen, met andere woorden: zijn verhaal over de apostolische kerk heeft een programmatisch karakter. Het dicteert geen concrete synodale inrichting, maar laat wel zien hoe de gehele kerk, wellicht volgens bekende besluitvormings-modellen in de Grieks-Romeinse wereld, een rol speelde in het besluit om Judas 79

en Silas uit te zenden naar Antiochië.

Ten tweede moeten wij ons realiseren dat het niet noodzakelijk is om voor iedere instelling van canoniek recht een exact voorbeeld uit het verleden te kunnen aanwijzen als voorloper. Het OKOF-rapport van 1901 kwam al tot die conclusie, toen het de herinvoering van een synode naar model van de traditionele provinciale synode als een mogelijkheid noemde, maar de voorkeur gaf aan een synode naar Duits model: ‘Een synode, die haar voorbeeld heeft in de vroegere provinciale synoden, dus een vergadering waarin de bisschoppen ter beraadslaging om zich vereenigen hunne geestelijkheid benevens enkele in wetenschap, deugd, en ervaring uitmuntende leeken, - dat is iets aan welks goed recht en nut geen de minste

^^ A.M. Stickler, Historia iuris canonici Latini: Institutiones Academicae, 1 (Historia fontium), Turijn 1950, 11-12. In de Brief aan de Galaten (hoofdstuk 2) blijkt de vraag omtrent de besnijdenis van de niet-j(xJcn nog lang niet afdoende te zijn geregeld en Paulus geeft er in zijn brieven nergens blijk van de noachitische spijswetten daadwerkelijk op te leggen aan de niet-joden.

” Pesch suggereerde dat de woorden ‘tezamen met de gehele kerk (cmv ö^fi ifi èkkXti-olçt)’ in vers 23 door Lucas zijn toegevoegd om te benadrukken dat het besluit door alle aanwezigen werd gedragen. Zie: Pesch, Apostelgeschichte (supra, n. 1), 81-82. Zie ook: Bro'wn, Corporate decision-making (supra, n. 3), 153-165.

35

-ocr page 38-

twijfel kan bestaan, en waarvan de wederinvoering door allen zonder uitzondering met ingenomenheid zal worden begroet. Echter meenen wij, dat een synodale inrichting, een vaste instelling eenigszins in den geest van de duitsche synode, die wel geen voorbeeld heeft in de geschiedenis maar daarom niet minder christelijk en katholiek is, meer gewenscht is en de voorkeur verdient’.^'’ Een caveat is hier echter op zijn plaats. Het inslaan van innovatieve wegen moet naar mijn stellige overtuiging worden gerechtvaardigd door ecclesiologische overwegingen, en niet worden gezocht in een legal transplant van seculiere beginselen die wordt gevoed door doelmatigheidsoverwegingen of door het loutere verlangen naar aanpassing aan de hedendaagse cultuur.

Ten derde komt door een veranderde wijze van exegetiseren of een veranderde wijze van theologie bedrijven, nog niet een gehele traditie te vervallen. De traditie heeft, vaak in een apologetische context, gepoogd zich te oriënteren op de Oude Kerk en kwam zo tot vernieuwingen in de kerkstructuur, waarvan oprecht werd gemeend dat die als een ‘terugkeer’ naar de Oude Kerk konden worden gezien. Dat wij tegenwoordig betwijfelen of het wel gerechtvaardigd was om over ‘terugkeer’ te spreken, neemt niet weg dat hoe dan ook bepaalde beginselen en noimen door de kerk zijn gerecipieerd en gekoesterd. Het is deze traditie geweest die uiteindelijk heeft geleid tot de episcopaal-synodale kerkstructuur die zo kenmerkend is voor de kerken van de Unie van Utrecht. Het is onze eigen, oud-katho-lieke manier geworden om elkaar binnen de kerk aan te spreken op de opgaven die ons zijn toevertrouwd en die uiteindelijk berusten op de aan de apostelen geschonken genade: de opdracht het evangelie te verkondigen.®'

VI. Slotwoord

Gekomen aan het einde van dit afscheidscollege, zou ik een moment willen terugkijken op de periode waarin ik als docent kerkelijk recht was verbonden aan het Oud-Katholiek Seminarie. Ik heb in het onderwijs altijd aandacht besteed aan de historische wording van het kerkelijke recht, dat zich immers in de loop der eeuwen heeft ontwikkeld vanuit de rechtsnormen die in de westerse katholieke kerk algemeen werden gerecipieerd. Maar ons oud-katholieke kerkelijke recht kent ook eigen accenten, een ius proprium, en de wortels daarvan liggen in het ecclesiologisch jansenisme en het oud-katholicisme. In mijn onderwijs heeft het ontstaan van dit ius proprium op de voorgrond gestaan, niet alleen omdat kennis ervan bijdraagt tot een beter begrip van het geldende recht, maar

^°De Oud-Katholiek 34 (1918), 153.

Zie: K. Stalder, Das Recht in der Kirche, in: B. Bobrinskoy (red.). Communia Sanctorum: Mélanges offerts à Jean-Jacques von Allmen, Genève 1982, 128-140, herdrukt in: K. Stalder, Die Wirklichkeit Christi erfahren. Ekklesiologische Untersuchungen und ihre Bedeutung für die Existenz von Kirche heute, Zürich 1984, 245-257.

36

-ocr page 39-

ook omdat het bepalend is geweest voor de identiteit van de Kerk tot de dag van vandaag en zo het zelfstandig bestaan van een klein kerkgenootschap wordt gelegitimeerd. Daarvan heeft u ook in dit afscheidscollege iets kunnen proeven.

Ik zou ook enige woorden van dank willen uitspreken. Ik dank de rectoren, docenten, oud-docenten en ambtelijk secretarissen, met wie ik meer dan 26 jaar (1 mei 1988 tot 1 januari 2014) heb mogen samen werken, voor de goede verstandhouding waarin wij ons werk altijd hebben verricht en de betoonde collegialiteit en daarbij denk ik ook terug aan de twee directe collega’s die ons gedurende die periode op relatief jonge leeftijd zijn ontvallen, Fred Smit, docent kerkgeschiedenis, en Bert Wirix, docent systematische theologie. Ik dank de studenten voor de vele levendige gedachtewisselingen tijdens de colleges, waardoor ik jaar in jaar uit ook veel van hen heb geleerd.

Meine Lehrtätigkeit am altkatholischen Seminar hat von Anfang an auch eine internationale Dimension gekannt. Dafür möchte ich nur einige Beispiele nennen. 1993 durfte ich während der Internationalen Altkatholischen Theologenkonferenz in Malvern, USA, einen der Hauptvorträge halten. Am 9. Oktober 1998 konnte ich mich in Bonn an der Gründung des Internationalen Arbeitskreises Altkatholizismusforschung beteiligen. Dieser ist inzwischen zum jährlichen Treffpunkt für all jene geworden, die sich wissenschaftlich mit altkatholischer Geschichte und Theologie befassen. Im November 2011 folgte ein Aufenthalt als Gastdozent an der altkatholischen Abteilung der Theologischen Fakultät in Bern. In guter Erinnerung behalte ich alle diese Veranstaltungen, Begegnungen und Kontakte, für welche ich meinen Kollegen und Kolleginnen der altkatholischen Ausbildungseinrichtungen im Ausland recht herzlich danke. Ich hoffe meine Forschungsarbeit noch geraume Zeit fortzusetzen und freue mich auf neue Treffen in nächster Zukunft.

Ik dank ook de collega’s uit de oecumene voor de goede samenwerking gedurende de afgelopen decennia in velerlei kerkrechtelijke verbanden, zoals bij het vak ‘Geloofsgemeenschappen en recht’ aan de Vrije Universiteit, in het Amsterdamse Centrum voor Religie en Recht, het werkgezelschap voor canoniek recht ‘Raymundo de Pennaforte’, de Ecclesiastical Law Society en het Nederlands Tijdschrift Religie en Recht. Ik hoop nog geruime tijd in uw midden te verkeren.

En tot slot dank ik u allen voor uw aanwezigheid en uw aandacht.^^

Ik heb gezegd.

^^ Ik dank Yasmina Benferhat, Lidwien van Buuren, Ton Meijers, Dick Schoon en Peter-Ben Smit voor hun advies en hulp.

37

-ocr page 40-

MODÈLE DE TOUS LES AUTRES

The assembly of Acts 15 in the tradition of Jansenism and Old Catholicism

In a historical ‘triptych’ it is explained which value was ascribed to the assembly related in Acts 15, also known as the Council of Jerusalem, for processes of decision-making. The first panel concerns the assembly itself, displaying a fraternal deliberation, which led to consent. However, was this assembly at the basis of a tradition? Was it a proto-synod which should be adopted as a model for later synods?

The second panel concerns Jansenism. In their resistance against the obligation to accept the Formulary of Alexander Vll, which a number of French bishops imposed upon their clergy. Jansenist priests started to defend the doctrine that the clergy of the second order (second ordre), i.e. the parish priests, should have a fully fledged position including the right to vote in the diocesan synod. One of the arguments in favour of this doctrine was derived from the text of Acts 15, which showed that the apostles came to a decision together with the elders. This French doctrine on the rights of the second order was probably spread to the Northern Netherlands through the teachings of the French theologian Nicolas LeGros (1675-1751) at the Seminary in Amersfoort (between 1726 and 1735). At the Second Provincial Council of Utrecht (1763) all attending priests had voting rights.

The idea that laymen should participate in ecclesiastical administration goes back to the Réflexions Morales of the French oratorian Pasquier Quesnel ( 1634-1719), who stated that the ‘prime pastors’ (les premiers pasteurs) exercise the power of the keys (jurisdiction) with the tacit consent of the entire community (du consentement au moins présumé de tout le corps). According to LeGros this does not imply that laymen should play a very active role in administering the church. They can only express their consent by support and prayer.

The third panel concerns Old Catholicism, which adopted the Primitive Church not only as relevant for the interpretation of existing Canon law but also as a source of inspiration to break new ground. In the resistance movement against the papal dogma’s of the First Vatican Council the text of Acts 15 played an emancipatory role again but this time to support the role of laymen. Johann Friedrich von Schulte (1827-1914) emphasized those elements of the text which seem to indicate that the entire assembly, which encompassed more individuals than just the apostles and elders, was involved in the process of decision-making. Accordingly, the text of Acts 15 became the ideological foundation of a new ecclesiastical structure of the young diocese of Old Catholics in Germany, including an administrative Synod with a strong representation of laymen. In 1919 a Synod with lay representatives was introduced in the Netherlands but it lacked the far-reaching competences of the German Synod. In the pastoral letter introducing the Synod, the Dutch bishops explicitly referred to the assembly of Acts 15.

38

-ocr page 41-

A comprehensive view of the role of Acts 15 in the discussions concerning ecclesiastical decision-making, as investigated, elucidates the anachronistic way in which the text was interpreted, the decisiveness with which it was interpreted, the scholastic manner in which it was alleged in the various debates and the suggestion that it would impose coercive procedural principles. These features render the traditional appeal to the Council of Acts 15 as model for contemporary decision-making dubious.

What does this imply for contemporary synodical decision-making? First, there is still the conviction that Luke’s account of the assembly of Jerusalem was meant to present an ideal-typical community, characterized by collegiate processes. Moreover, institutions of Canon law need not always to be justified by a historic predecessor, but can also be based on a well considered ecclesiology. Finally, even if the present synods cannot be justified as a proper return to the Primitive Church, they have become indispensable elements of the episcopal-synodical constitution, which is characteristic of the Old Catholic Churches of the Utrecht Union nowadays and of the way we give account for the assignments entrusted to us.

39

-ocr page 42-

Tot op heden verschenen delen in de serie (* niet meer verkrijgbaar)'.

I F. Smit, J. Visser, AJ. Glazemaker: 250jaar Oud-Katholiek Seminarie, 1975.

13 P.J. Maan: 1054. In het spanningsveld van Utrecht, Rome, Constantinopel en Canterbury, 1984.

14*C.E. Schabbing: Verzuilingstendenties in de Oud-Katholieke Kerk van Nederland 1870-1940,1985.

15*K. Ouwens: De theorie van de pentarchie en het primaatschap in de kerk, 1986.

18*G. Theys: Van Van ‘t Sestichhuis tot College van de Hoge Heuvel, 1633-1752, 1988.

19 C. Tol: Concelebratie. Afscheidscollege 28 september 1985, 1988.

20 M.F.G. Parmentier: Vincentius van Lerinum, de beide Commonitoria, 1989.

40

-ocr page 43-

21 *A. Berlis: Gottes Haushalter. Der Bischof im Alt-Katholischen Kirchenrecht Deutschlands, 1990.

22 M. Parmentier: Het pastoraat aan katholieken tussen Vecht en Eem (1638-1646), 1991.

23 JJ. Hallebeek: Over de oorsprong van jurisdictie, 1992.

24 F. Smit: Batavia Sacra, 1992.

25*1. Otten: Uitblazing als aanblazing. Over het doven van de paaskaars in de christelijke eredienst, 1994.

26*J. Vercammen: Vrouwen, mannen en macht in de kerk, 1994.

27 ‘De Haagse teksten ’, van de studiedagen ‘Vrouw en kerkelijk ambt’, 18-20 januari 1994 (bijdragen: A. Berlis, J. Flynn, J. Vercammen, J. Visser), 1995.

28 K. Ouwens: Het Stukjesboek; Missen en Gezangen 1745-1803. De basis van het oud-katholieke kerklied in Nederland. Proefschrift, 1996.

29 J.J. Hallebeek: Alonso “el Tostadoquot; (c. 1410-1455). His doctrine on jurisdiction and it.s influence in the Church of Utrecht, 1997.

30*Chr. Schuler: The Mathew Affair. The failure to establish an Old Catholic Church in England in the context of Anglican Old Catholic relations (1902-1925), 1997.

31 J.J. Hallebeek: De 'iVondere Afscheidpreekens ’ van pater Daneels. Oudewater 1705,1998.

32*J. Visser, J. Vercammen, Th. Beemer, A. Berlis, D. Tieleman: Staat de kerk haar eigen boodschap in de weg‘1 Symposium en afscheidscollege van prof.dr. J. Visser op I mei 1996 te Utrecht, 1998.

33 M. Spiertz: Op weg naar een rehabilitatie van Petrus Codde?, 1998.

34 K. Ouwens, A. Paasen (red.): Liturgievernieuwing in de Oud-Katholieke Kerk. Bijdragen aan het symposium ter gelegenheid van het afscheid van Can. JN. van Ditmarsch als voorzitter van de Bisschoppelijke Commissie voor de Liturgie van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland op 21 maart 1998, 1999.

35*M. Parmentier (ed.): The Ecumenical Consistency of the Porvoo Document. Papers read at a symposium held by the Anglican - Old Catholic Society of St. Willibrord at Amersfoort on 15 October 1997, 1999.

36 M. Ploeger: High Church Varieties. Three Essays on Continuity and Discontinuity in Nineteenth-Century Anglican Catholic Thought, 2001.

37 J.J. Hallebeek (red.): Gezag als gave. Gezag in de kerk in oecumenisch spanningsveld. Symposium op 13 december 2003,2004.

38 A.J. van den Bergh (1883-1943): De drie hoofdgeschillen van Het Zwarte Boek. Openingsles studiejaar 1927-1928, uitgesproken aan het Oud-Katholiek Seminarie te Amersfoort op 9 september 1927 (bezorgd en ingeleid door J J. Hallebeek), 2(X)5.

39 1. Smit: Reasonable and Reverent. The critical orthodoxy of Charles Gore and Lux

41

-ocr page 44-

Mundi, 2006.

40 A. Berlis: Vergelijking als weg tot historische kennis, 2007.

41 H. Huppertz: Ignaz von Döllingers Lutherbild, 2007.

42 E. Weaver: The message of Port-Royal for our Godless world. First Quasimodolecture, 14 april 2007 (D. Schoon ed.), 2008.

43 W.J. Otten: De ambigue gelovige. Met Augustinus contra de ‘ietsisten’. Tweede Quasimodolezing, 29 maart 2008 (reacties: M. Schrama, A. Berlis, D. Schoon; red. A. Berlis, L. van Buuren), 2009.

44 A. Berlis (red.): Toegewijd denken. Pascalprijzen 2008 en 2009. Met de lezingen van de beide laureaten: Urs von Arx: Dooperkenning en kerkelijke gemeenschap; Anton Houtepen: De droom van Descartes en het visioen van Pascal, 2009.

45 E. Jurgens: Bescheiden en bewogen. Over christenen in de politiek. Derde Quasimodolezing, 18 april 2009 (reacties: G. Witte-Rang, J.J. Hallebeek, j. Vercammen; red. L. van Buuren), 2009.

46 K.H. Neuhoff: Building on the Bonn Agreement. An historical study ofAnglican-Old Catholic relations before and after the 1931 Bonn Agreement with special reference to the Anglican-Old Catholic Theologians’ Conferences 195 7-2005,2010.

47 R. Haan: God en de mammon in crisistijd. Niet bij markt alleen zult gij leven. Vierde Quasimodolezing, 24 april 2010 (reacties: G. van Maanen, D. Schoon; red. D. Schoon, L. van Buuren), 2011.

48 D. Schoon: Wegwijs in de Oud-Katholieke Kerk (Kok, Kampen 1999') 201 P.

49 J.J. Hallebeek: Canoniek Recht in Ecclesiologische Context. Een Inleiding tot het Kerkelijk Recht van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland, 2011.

De publicatieserie van de Stichting Oud-Katholiek Seminarie wordt uitgegeven onder verantwoordelijkheid van het docentencollege en het Curatorium van deze Stichting. Redactie: drs. L.M.A. van Buuren MATh, A. Paasen, dr. M. Ploeger, mgr.dr. D.J. Schoon, prof.dr. P.-B. Smit.

Delen uit de Seminariereeks zijn te bestellen bij de webshop van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland: www.okkn/webshop/seminariereeks.nl

of bij het Bisschoppelijk Bureau, Koningin Wilhelminalaan 3,3818 HN Amersfoort, tel. 31 (0) 33 462 08 75, e-mail: buro@okkn.nl.

42

-ocr page 45-

-ocr page 46-