-ocr page 1-

-ocr page 2-

-ocr page 3-

-ocr page 4-

-ocr page 5-

THEMIS.

-ocr page 6-

■• TT“« nbsp;nbsp;nbsp;rv—;

GEDRUKT TE 'S CBAVEiVIIAGE, nu J. ROER ISO,

0341 1338

-ocr page 7-

THEMIS,

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT,

DOOR

M.R DAV. H. LEVVSSOHIV, ».» A. DE PINTO,

M.R N. OLIVIER EN M.» G. M. VAN DER LINDEN.

------■w^oee^i* ------

VIJFDE DEEL. — 1844.

’s (förrtuniljagf, J. DELINFANTE, 1844.

-ocr page 8-



.TmaiioeauT éiaKuagToaa


çOT/W ?Ilt;I .t. quot;.V. ç/.noigt;^7 #.U .11 /Ad u.W. .z;iazu n;^d z/ v .« .o ».w za naivido ,z «.tó



-ocr page 9-

IN H 0 U1).

STELLIG REGT. (NEDERLANDSGU)

Öladz»

Staatsregt. — De magt des Konings naar de Grondwet, door Mr. A. de Pinto, Advokaat te ’sGravenhage; .

Iets mer het Rijk en zijne inwotiers, naar de bepalingen der Grondwet, door Mr, L. Metman, Advokaat te ’sGravenhage

Idem. [Venolg en slot)

Rürcerlijk REGT EN REGTsvoRDERiNG. — Over het toestaan aan eenen verweerder van eenen termijn om, na een op de tereglzitttng gehouden getuigenverhoor, nog nadere getuigen te doen hooreuj door Mr. G. M. van

DER Linden.............31.

Bedenkingen over art. 510 van het W. van B. B., door Mr. P. A. DE Lange , Advok. te Alkmaar. . . 138, Beschowicing van art. 881 en 019 B. W., door Mr, J. E. GoDDSMiT en G. W. Opzoomer. .... . 2i9, Betoog dat de uitlegging, door den Hoogen Raad, bij arrest van li April 1843, gegeven aan het hypothekenstelsel van het Burgerlijk Wetboek, in strijd is met de beginselen van dat stelsel, door Mr. J. J. van Steenbergen, bewaarder der Hypotheken, enz. te Zwolle. 263.

Iets over art. 959 van het Burgerlijk W^etboek, en over onwaardigheid in het algemeen, door Mr. F. A. T. Weve, Advokaat te’sGravenhage......400.

Kan de vrouw, op welker verzoek is uitgesproken de scheiding van tafel en bed, op grond van mishandelingen, vallende in de termen van art, 264, n.quot; 4,

-ocr page 10-

Vf

nbJz.

IS. ff^.,de aan haren man bij haiccUjksche roorwaar-den gedane schenking van tegenwoordige en bepaalde goederen herroepen ? door Mr. M.ëijssei.l. Procureur bij den Hoogen Raad...... il8.

Strafregt, Strafvordering. — Eenige opmerkingen omtrent de bevoegdheid tot het geven van getuigenis der n'aarheid in furo eriminaU, door Air. Dav. H. Levys-soHN, Advokaat te ’s Gravenhagb. ......40.

Over het regtsgerolg der verklaring der beleedigde partij dat zij hare klagte inirekt, in de gevallen waarin, zonder die klagte, geene nasporing of vervolg kon geschieden, door Mr. J. de Witte van Citters, Advokaat te ’s Gravenhage............148.

Wat heeft de Wetgever door moedwillig misbruik VAN VERTROUWEN I» art. 56 der Wel van 11 April 1827, Slbl. n.° il,houdendeoprigli»g van Schutterijen over de gehcele uitgestrektheid des Rij ksi. bedoeld? Door Mr. Dav. H. LEwssonN.' ' . . . . » . . 174., KoopHANDELSREGT. — Commanditaire vénnootfchóppen met aandeelen aan toonder, door M''. A. de Pinto. 276.

Jets over art. 518'van hét Wetboek' van Koophandel f doof Mr. G. M. VAN DER Linden', Advok. te ’s Gravenhage. 207.

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Vlugtige bedenkingen, aangaande het onlangs voorgedragen stelsel van eenzame opsluiting der gevangenen en de herziening der militaire wetgeving; door Mr. D. Tieboel SiEGE.NBEEK, Officier van Justitie te Leiden en Lid van de Commissie van administratie der Militaire strafgevangenis

Over de regten van liefdadige gestichten en godshuizen op de goederen der daarin ontvangen personen, door M r. G. M.

VAN DER Linden

Jets over de Taal van bel Burgerlijk' Wetboek, door Mr. Dav H. Lewssohn nbsp;. .

Idem. [Tweede arlilielj

Over hel burgerlijk regt van vreemdelingen in de Nederlanden, door Mr. N. Olivier, Adv. te Leiden. . . 425.

Over den regel: nul ne plaide par procureur, door Mr. C. J.

François, Procureur bij den Hoogen Raad. . . . 439.

-ocr page 11-

VII


REGTSGESCHIEDENIS.

niiilt;iz. lief Wetboek van Strafregt wov Pruis'^en, door Mr. W’.

WisTGEss, Advokaat te ’sGravcnliage.....61.

' ROEKBEOORDEELINGEN EN VERSLAGEN.

lieilrügr sur Volkerrechls-Geschichleund Wissensehal't, von Dr. K. Th. Pütteu , ausiierordentlicher Professor der Rechtswissenschaft an der KönigL. Universität zu. Greifswald. (Leipzig 184-3, 221 bladz. 8.®) jdoor Mr. G. W. Vbeede, Hoogleeraar le ütrcclit . . , . 91.

Wetboek van Burgerlijke Beglsvordering, vergeleken met het Bomeinsche en Fransehe regt, onder loeziglvan Mr. ' S. P.-LiPMA!». Amsterdam, bij Meteb Waknars en J. C. VAN Kesteren 184-1. — 4-00 bladz. in 12.®; doorMr.C. J. François, Procureur tes Gravenbage, 99.

Bijdragen tot het onderzoek naar de rcgtsbeginselen omirent Dijk- en Polderzaken door Mr. A. G. Brouwer. Te ■ Gorincbcm'bij A; van-der Mast, . 184-3, 60 bl.

in gr. 8.“; door Mr. N. Olivier...... 108.'

Del Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordcring naar deszelfs beginselen ontwikkeld, en door formulieren .in praktijk gebragt, door Mr. A. Obdeman, Advokaat bij bet Provinciaal Gereglsbof van Groningen,met eene Voorrede door Air. Hi Nienhbis, Hoogleeraar in de Reglsgeleerde faculteit te Groningen. Tweede deel, Groningen, J. H. Wolters, 1843, 320 bl. in 8.quot; doorMr. A. de Pinto..........237.

DeEeds-leer, naar Christelijke en Begisgeleerde beginselen, doorMr. J. J. L. van der Rrcgchen, te Leiden, bij S. en J.' Luchtmans. 1844. — gr.8.® 480 bladz., door

, Mr. C. J. François. ..........328.

De bevoegdheid der Bantongereg ten, Arrondissements-Begt-banken en Provinciale GeregIshoven [eene Bijdrage tot verklaring en toepassing der Wet op de reglerUjke organisatie en hel beleid der JusUlicjdoorW, yAuGonKVM, Procureur en Begter-plaatscervanger bij de Arrondis-sements-Begibank te Roermonde. Leijden, bij H. W.

Hazenberg en Comp. 1844,. 141 bladz., — door denzelfden.......... ■ nbsp;nbsp;• ■ 336,

-ocr page 12-

Mil

Jlel Nederlandach burgerlijk regt, naar Je volgorde van hel Burgerlijk Wetboek, door MZ G Diephüis, Doctor in de Regten en in de Letteren, Adrokaat bij de Arrondissements-Regtbank te Appingedam. Eerste Aflevering, te Groningen, bij 3. B. Wolters, 1844., IV. 208 bladz. in gr. 8.“, door Mr. N. Olivier. 355

Specimen juridicum inaugurale de origine et progressa tes-tamenli faclionis, jure Romano, quod défendit F. A. T. Weve , Lugd. Bat. 1844 , door Mr. Dav. H. Lews-soHN...............369.

M. J. DE Lange, Dissertatio juris mercatorii de societate anonyma. Alcmariae apud H. Coster. 1844. 96 pp. in 8.“, door Mr. N. Olivier........374.

Handleiding tôt de Nederlandsche H^etgeving, door Mr. J. S. Vernede, Lid van het Hoog-Militair Geregtshof; tweede aflevering, bevattende de fL^et, houdende Alge-meene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk en het Burgerlijk Wetboef:. Utrecht, bij J. G. van Ter-VEEN EN Zoon, 1844. 8.quot; door Mr. G. M. van der Linden...............hTl,

Academische literatddh.—N.J. G. Smallenburg, Diss. jurid. inaug. continens quaestiones quasdam juridi-cas de dissolutione matrimonii absentiae alterutrius con-jugis causa. Lugd. Batav. 1844. — 53 pag. in 8.“ door Mr. A. de Pinto.........243.

SjoiiRE Harrema Bekeer. Dissert, jurid. inaug. de quacslion can commodanti, qua tali, adversus com-modatarium competat rei usui datae vindicatio. Gron. 1843, 8.“, door Mr. J. de Witte van Citters. 361.

H. F. VAN ZovLEN VAN NvEVELT, Specimen juris pubUci inaugurale de hospitia militari. Traj. ad Rhen. 1844, 124 pag. in 8.“ door Mr. A. de Pinto. . nbsp;nbsp;486.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD. 112, 248,375, 490.

-ocr page 13-

€tûeww,

ÜEGmuniG TIJDSCHRIFT.

VIJFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH.)

Staatsregt. —- De magt des Konings naar de Grondwet, door Mr. A. DE PiNTO, Advokaat te ’s Gravenhage.

Het was gedurende den laatstvoorgaanden winter, dat ik naij met eenige vrienden bezig hield met een gemeenschappelijk onderzoek onzer grondwet. Mij viel onder anderen de opzettelijke behandeling te beurt van de zesde afdeeling van het tweede hoofdstuk, van de magt des Koning ; en het zijn de aanteekeningen , daarvan destijds gehouden, welke ik thans, eenigzins omgewerkt en tot een geheel gebragt, den lezers der Themis aanbied.

Ik laat eenige algemeene aanmerkingen aan de behandeling van de afzonderlijke Artt. der afdeeling (Art. 55—69) voorafgaan.

De Konlng is het hoofd van den Staat; maar hij is niet, wat vroeger de Stadhouder was, de eerste en tevens erfelijke ambtenaar van den Staat: de beginselen van het constitution-née! staatsregt, die ook aan onze Grondwet ten grondslag liggen, dulden het denkbeeld niet, dat van den Koning een gewoon ambtenaar maakt: een ambt, een post vooronderstelt hij hem, die daarmede bekleed is, verantwoordelijkheid voor de rigtige en wettige waarneming daarvan ; een constitutionneel

Themis, N Dl, 1 St, 1844. 1

-ocr page 14-

Koning is nimmer verantwoordelijk, bij kan dit nimmer zijn, of het geheele begrip cener constitutionnele monarchic valt in duigen.

De Koning is hét hoofd,van dea Staat; bij is, als zoodanig , bekleed met de uitvoerende magt en met het algemeen bestuur ; alles wat noodig is om de wetten van het land ten uitvoer te brengen, en in de toepassing eene geregelde werking te verzekeren, behoort tot zijne bemoeijenissen.

Eene eigenlijke definitie van de koninklijke magt vinden wij in de Grondwet niet ; wij vinden alleen in deze afdeeling en op andere plaatsen van de Grondwet aan de Kroon eenige bepédldê regtéri opgedragen. En hieruit zijn twee Véfschil-lende meeningen ontstaan omtrent het beginsel der koninklijke magt. Vóór allés is het nOodig die meeningen aan een opzettelijk onderzoek te onderwerpen, en daaromtrent eene bepaalde partij te kiezen; want, van Hogendorp (VIII, 237) heeft hel te régi gezegd ; « de geest en inhoud der geheele Grondwet moet dus ih het oog gehouden worden bij ieder afzonderlijk punt van deze afdeeling, ten einde den eenvoudi-gen en natuurlijken zin vân hetzelve wel te vatten. »

Sommigen beperken dë magt des Konings tot die regten , welke hem in deze afdeeling of clderS in de Grondwet uitdrukkelijk gègeVen worden ; änderen leiden uit de onloochenbare daadzaak, dat de Koning geregeerd heeft vóór de Grondwet, en ook uit Art. 11 derzelve, af, dat bij den Koning is verbleven de zoogenaamde volheid van magt (plenitudo potestatif) , krachtens welke hij zou hebben behouden alle die regten, welke hem bij de Grondwet niet zijn ontnomen, of aan andere Staats-magten opgedragen.

Onder de voorstanders der eerste meening telt men den Heer Thorbecke (bl. 104—107). Van Hogèndorp laat zich over de vraag niet regtstfeeks uit; hij leert (VIII, 236), dat “de Grondwet aan dén Konlng de uitvoerende magt heeft opgedragen in dén uitgestrektsten zin ^ maar uitvoerende magt, hoe ruim ook genomen , is hog geheel iets anders, dan de zooge-

-ocr page 15-

naainde plenilwlo potestatis ; en om ziCh té oVectuigen j dat VAN HoGÊNDORP deze met die woorden, niet bedoélde, én dat hij den Koning untegendeel geene andere regten toekent daft die welke hem grondwettig gegeven zijn, behoeft men slechts, zijne algemeeno beschouwingen op deze afdeeling in derzelver geheel te lezen. «Het algemeen bestuur, zegt hij op bl. 237 ,. waar het hier op aankomt, is niet alleen een bestuur ingevolge van de voorschriften der Grondwet uitgeoefend ; maar ook een bestuur gegrond op alle de wetten, die, het zij uit hoofde van ,de ^^Gronduiet, het zij overeenkomstig met dezelve gemaakt zijn. De uitvoering der roet in den ruimsten zin is het algemeen bestuur. Zoo Ver en ook verder niet gaat deze afdeeling, » enz. Het is dus de Grondwet alleen, en geenszins eèn souverein gezag daar buiten gelegen^ welke hij erkent als eenigé ,broa der koninklijke magt. « Het bestuur Js geene wetgeving, het is de uitvoering der/wet» herhaalt hij op bh 238. , : J

En in der daad, zoo wel de geschiedenis, als de aard eener Grondwet Jn het algemeen en de uitdrukkelijke bepalingen der onze schijnend zieh tegen deze anti-constitutionele leer ,van eene plenitudo potestatis te verzotten. • gt;'nu^i

Watide geschiedenis betreft, raag het voorzeker niet worden; uit het oog verloren,'dat in niet ééne onzer vroegere staatsregelingen het souverein gezag zoo ver werd uitgestrekt. Aft. 32 der Grondwet van 1814 zeide wel : «de souvereine vorst pleegt aUedaden tan de soevereine waardigheid, nadezaak in overweging te hebben gebragt bij den Raad van State.» Wel kon misschien uitdat Art. de leer der volheid van magt eeniger* «ate worden verdedigd , ofschoon het ook toen nogide vraag bleef ÿ gt;wat Art. 32 verstond onder de woorden : daden van souvereine waardigheid, en of het daarmede wel iets anders bedoelde dan die souvereine waardigheid , zoo als dié in de Grondwet was beschreven. In dien zin ten minste schijnt van Hogendorp het Art, te hebben opgevat, toeft hij hetzelve, meer verduidelijkt, dan gewijzigd of veranderd ; overnam in Art. 5 zijner schetst

-ocr page 16-

« de Souvereine Vorst pleegt alle daden van de souvereine waardigheid in den Raad van State ; aan het hoofd van de stukken wordt gesteld : de souvereine vorst in den Raad van State, enz. »

Doch wat hiervan zij, in de tegenwoordige Grondwetheeft men dat Art. uit die van 1814 niet overgenomen ; men heeft zieh integendeel vergenoegd met de afzonderlijke regten des Konings te omschrijven , zonder eene algemeene bepaling van zijne magt te geven, met te ontleden zoo als de Heer Thorbecke het noemt, zonder zamen te vatten ; ja, wat meer is, Raepsaet in zijn Journal bl. 76 en 77 , leert ons dat men met opzet zoo gehandeld heeft, en dat de algemeene voorschriften omtrent den aard der Koninklijke magt door de commissie voorgedragen , juist daarom verworpen zijn, «parce qu’il était dangereux d’établir les pouvoirs par des définitions qui présentent trop de vague, à raison de leur généralité; et que le gouvernement dans des temps difficiles, en tire toujours son avantage. »

Tôt dus verre de geschiedenis, waaruit, indien ik mij niet bedrieg, duidelijk genoeg blijkt, dat, wat dan ook de vroegere Grondwet moge bedoeld en gewild hebben, die van 1815 zonder eenigen twijfel alle denkbeeld eener zoogenaamde pleniludo potestatis uitsluit. Raadpleegt men nu den aard en de strekking van den constitutionnelen regerings-vorm, men komt ook langs dien weg tot hetzelfde besluit. Wat toch is eene Grondwet? Het is hier de plaats niet ons in afgetrokkene beschouwingen over deze vraag te verdiepen ; is het eene overeenkomst tusschen Volk en Vorst, waarbij hunne weder-zijdsche regten en verpligtingen geregeld worden ? of wel is het eene gunst door den Oppermagtigen vorst aan zijne onderdanen verleend, en waarbij hij een deel zijner magt afslaat? — Het antwoord, dat hierop gegeven moet worden , is eigenlijk onverschillig voor de vraag die ons thans bezig houdt. Altijd is het zeker, dat de Grondwet, als wet of als overeenkomst, is de Hoogste Wet van het land , die de regten en levons de

-ocr page 17-

pligten van de onderscheidene staatsraagten regelt; neemt men dat niet aan, dan beteekent eene Grondwet in der daad niets. Beschouwt men haar als eene soort van overeenkomst tusschen de Natie en den Koning, dan zal men zeggen dat in den regel eene overeenkomst regten geeft en geenszins beneemt, en dat bij gevolg, zoo lang het tegendeel niet duidelijk blijkt, iedere der partijen aan het staatsverdrag, aan de overeenkomst, alleen die regten ontleent, die haar bij dezelve uitdrukkelijk zijn gegeven. Neemt men daarentegen het laatste aan en ziet men in de Grondwet niets anders dan het gevolg der Koninklijke gunst en genade, waarbij de Koning een deel zijner magt afstaat ten behoeve van het Volk, ook dan nog schijnt men het er voor te mogen houden , dal de Koning gerekend moet worden bij dezelve te hebben afstand gedaan van alle die regten, welke hij zieh niet uitdrukkelijk heeft voorbehouden, vooral wanneer men in die Grondwet noch een algemeen voorbehoud, noch eene opsomming aantreft van die regten, welke door het hoofd van den Staat worden afgestaan.

En dit brengt mij ten slotte tot de geschrevene bepalingen van onze Grondwet, waarover, na al het bovenstaande, wel niet veel zal behoeven gezegd te worden. Ik vraag alleen of niet met de leer der plenüudo potestatis in der daad deze geheele afdeeling overtollig wordt, en zou behooren te w'orden vervangen door de eenvoudige bepaling, dat bij den Koning alle magt en alle regt berust, hetwelk niet door de Grondwet aan een ander gezag in den Staat is opgedragen ? of het ten minste in die vooronderstelling niet veel meer logisch en regtskundig zijn zou te bepalen, welke regten de Koning niet, dan welke hij wel heeft behouden ? Wat toch beteekent het, en waartoe is het noodig te verklaren ; de Koning heeft het regt van de munt ; de Koning heeft het regt van gratie, indien de Koning die regten evenzeer hebben zou, al zelde de Grondwet het niet, indien de Koning krachtens zijne volheid van magt alles doen mag, wat hem bij de Grondwet niet is verboden ?

Ik besluit uit dat alles , dat men in de Grondwet omschrc-

-ocr page 18-

veji vindt aU^ Je^egten der Kroon, en dat alles wat men daar niet in vermeld vindt, daartoe ook niet behoort.

। Men vindt dan^ ook, geheel in overeenstemming roet dat beginsel, in de Grondwet den waarborg, dat de grenzen, aan het koninklijk gezag gesteld , niet straffeloos kunnen worden overschreden, in de ministerieje verantwoordelijkheid en in de Artt. 73, 76 en 77, f,

De Ministers, en niet de Koning, zijn verantwoordelijk voor , de daden der regering: want, hoe ■zeer die onverantwoordelijkheid en onschendbaarheid des Konings niet roet zoo vele woorden in de Grondwet geschreven staat, het is een onmiskenbaar gevolg van de verantwoordelijkheid der Ministers, en het is een eerste levensbeginsel tevens van den consJLi-tutionnelen regeringsvorm. ,,

Reeds in 1815 werd door de commissie het voorstel gedaan om in de Grondwet de onschendbaarheid des Konings uitdrukkelijk te waarborgen ; doch de eenige reden, waarom dit voorstel toen verworpen is, schijnt juist daarin gelegen te zijn geweest, dat men te regt begreep, dat onschendbaarheid des Konings noodzakelijk moest gepaard gaan met verantwoordelijkheid der Ministers. Het één en het ander werd daar ook gezamenlijk voorgedragen: « que la personne du Roi est sacrée et inviolable ; que les ministres sont responsables,» etc. Maar nu werd de verantwoordelijkheid der Ministers in de Grondwet van 1815 niet opgenomen, ja zelfs wilde men die verantwoordelijkheid toen niet, om welke redenen dan ook ; dat blijkt vooral duidelijk uit hetgeen Raepsaet ons van de beraadslagingen mededeelt in zijn Journal, bl. 78 en 79. En daarmede verviel natuurlijk het gehecle voorstel.

Bij de herziening in 1810 kwam men op dit punt terug; jn de afdcelingen der tweede kamer (^Handel. 1,11, 67,. 108, 135, 167) werd bijna eenstemmig het verlangen te kennen gegeven om aan bet hoofd dezer afdeeling een Artikel te plaatsen, waarbij zou gezegd worden dat de Koning niet verantwoordelijk is voor de daden zijner regering. De reden

-ocr page 19-

waarom de regering begreep te moeten weigeren aan dezen wensch te voldoen, komt hierop neder (Handel. I, 227}, dat de onverantwoordelijkheid van den Koning en do onschendbaarheid van zijnen persoon nimmer is betwijfeld geworden , maar in het geheele staatsregt van Nederland gelegen is; dus met andere woorden, dat het niet noOdig is, omdat het van zelven spreekt. En hoezeer ik het nu met den Heer THOR-DECKE eens ben, dat het deszelfs nut kon gehad hebben het beginsel zelf te verheffen tot een grondwettig voorschrift ; en hoezeer hetzelve zeer zeker beter daar had te huis behoord, dan die menige reglementaire bepalingen, welke men in onze Grondwet aantreft, en die na verloop van jaren eene hoogstnadeelige werking hebben , daar zij de handen binden zoo wel van de gewone wetgeving als van de regering bij het invoeren van nuttige en noodzakelijke verbeteringen in het staats-bestuur : zoo wordt niettemin juist door dit antwoord alle twijfel omtrent het bestaan van het beginsel onmogelijk.

In Frankrijk heeft men voor de koninklijke onschendbaarheid zoo zeer gezorgd, dat daar bij de wet strafbaar gesteld wordt : « quiconque par voie de publication, fait remonter au roi le blâme ou la responsabilité des actes de son gouvernement » (Art. 4 der wet van 9 Sept. 183S.)

Bij ons bestaat zulk eene wet niet; doch het ware misschien wel te wenschen, dat eene soortgelijke bepaling in het aanstaande Wetboek van Strafregt wierd opgenomen; dat ware te meer doeltreffend, omdat de ondervinding schijnt te leeren, dat de ware begrippen van ministeriele verantwoordelijkheid en koninklijke onverantwoordelijkheid nog niet overal vaste Wortels geschoten hebben. i

Anders ten minste is het moeijelijk te verklaren, hoe een Arrest van den Hoogen Raad „ dat ook in der tijd veel opspraak baarde, heeft kunnen beslissen, dat door Hooge legering wordt aangeduid de persoon des Konings, aan wien, volgens de Grondwet van den Staat, te gélijk met de konink-

-ocr page 20-

lijke waardigheid , levens de hooge regering des lands is opgedragen.

Ik bedoel het bekende Arrest in de zaak van de Tolk der Vrijheid, medegedeeld in Weekbl. 162, en hetwelk aanleiding gaf tot eenen pennenstrijd in het Reglsg. Bijbl.l, ^1—100; 113—117; 129—134 tusschen de Hoogleeraren Thobbec-KE , die hetzelve bestreed op gronden, die naar mijn oordeel moeijelijk zijn te wederleggen, en den Tex, die hetzelve tegen die aanvallen trachtte te verdedigen.

Ik wil gaarne erkennen, dat het niet onmogelijk is fado den persoon des Konings te hoonen en te beleedigen, schoon men in plaats van hem letterlijk te noemen, zich quasi bedient van de woorden hooge regering ; maar te stellen met den Iloogen Raad, dat regtens hooge regering beteekent den Koning, dat dus Koning en regering synoniem zijn , dat is, dunkt mij, eene groote constitutionele dwaling, en het is eene verregaande verwarring tusschen de twee zoo geheel van elkander verschillende begrippen van Koning en regering, welke in een constitutioneel land met verantwoordelijke Ministers niet scherp en zorgvuldig genoeg van elkander kunnen gescheiden worden. Was de Koning inderdaad de hooge regering, dan moest ook hij wettelijk en zedelijk voor de handelingen der hooge regering aansprakelijk zijn ; en zoo lang het tegendeel van dien waar is, en met groote letters in het Staatsregt geschreven staat, is die leer in der daad niet te verdedigen.

Ik ga thans over tot de afzonderlijke behandeling der onderscheidene regten van den Koning, voor zoo verre die in deze afdeeling behandeld worden. Die regten zijn: beheer der bui-tenlandsche betrekkingen (Art. 55) ; regt van oorlog en vrede (Art. 56) ; regt van verdragen (Art. 57) ; oppergezag over de vloten en legers (Art. 58) ; opperbestuur over de buitenland-sehe bezittingen (Art. 59) ; opperbestuur van de geldmiddelen (Art. 60); regt van de munt (Art. 61) ; verhetfing in den adelstand (Art. 62) ; beschikking over ridder-ordcn (Art. 63— 65); regt van gratie (Art. 66); regt van dispensatie (Art

-ocr page 21-

67) ; beslissing van geschillen tusschen twee of meer provinciën (Art. 68).

Alle die regten hebben dit met elkander gemeen , dat zij allen zijn onvervreemdbaar ; en dat derhalve noch de Koning noch de gewone wetgever daarover kan beschikken of dezelve aan een ander gezag in den Staat afstaan. De regten der Kroon zijn door den Grondwetgever vastgesteld niet in het belang van den Koning, maar in het belang der Natie.

Gaan wij thans over tot de beschouwing der koninklijke regten ieder op zich zelven.

1*. Beheer der buitenlandsche betrekkingen.

In de eerste plaats geeft Art. 55 aan den Koning het bestuur der buitenlandsche betrekkingen ; wat echter dat bestuur (of wat hetzelfde is, zoo als de Heer Thorbecke (bl. 115) te regt aanmerkt, dat opperbestuur) is, zegt de Grondwet niet; het Art. doet ons alleen als een onderdeel daarvan kennen de benoeming en herroeping van gezanten en consuls : en d^t door hem evenzeer benoemd en ontslagen worden de gezantschaps-secretarissen, is niet twijfelachtig; nog schijnt daartoe evenzeer te behooren de leiding en het bestuur van alle diplomatieke zendingen en verrigtingen , en wat men verder opgenoemd vindt in de Artt. 136—139 der Staatsr. van 1798, waar men het bestuur der buitenlandsche betrekkingen uitvoeriger en vollediger omschreven vindt. Art. 136 dier Staatsregeling droeg de bepaling der tractemen-ten en defroijementen der gezanten en consuls op aan het vertegenwoordigend ligchaam. Ons Art. zwijgt daarvan, terwijl Art, 60 integendeel aan den Koning overlaat de regeling der bezoldiging van alle ambtenaren , die uit ’s lands kas betaald worden, onder de verpligting nogtans om dezelve te brengen op de begroeting van den Staat,

Bij Art, 55 w'ordt aan den Koning derhalve in het algemeen gegeven het bestuur der buitenlandsche betrekkingen ; de

-ocr page 22-

regten in de beide volgende Artt. behandeld, zijn uitvloeisels en gevolgen van dat bestuur.

2“. Regt van oorlog en vrede.

Dat regt geeft Art. 56 aan den Koning alleen; en in der daad de vraag of er oorlog zal gevoerd worden, is niet wel vatbaar voor eene beslissing in eene openbare vergadering der Staten-Generaal. Intusschen moest volgens de vroegere Staatsregelingen eene oorlogsverklaring altijd worden voorafgegaan door een besluit van het wetgevend ligchaam. De Grondwet van 1814 was de eerste, die, in Art. 37, dat regt gaf aan den souvereinen vorst, onder de verpligting van kennisgeving aan de Staten-Generaal. Ons Art. heeft dit voorbeeld gevolgd , doch deze laatste verpligting iets verder uitgestrekt, door er bij te voegen, dat de Koning zijne kennisgeving doet vergezeld gaan van alle de openingen, welke hij met het belang en de zekerheid van het rijk bestaanbaar oordeelt. Het is echter duidelijk, dat aan den Koning-aUéén de beslissing wordt overgelaten van de vraag, welke openingen het belang en de zekerheid van den Staat gedongen? en dat hij zich derhalve ook van alle opening onthouden kan, indien hij vermeent , dat het belang en de zekerheid van het rijk er goene toelaten.

De Staten-Generaal hebben geen ander middel om eenen oorlog, dien zij strijdig achten met ’s lands belangen , te doen eindigen, dan door het weigeren der gelden tot het voeren van denzelveo benoodigd. Doch dit regt bestaat inderdaad meer in naam dan in der daad, en het geval is bijna niet denkbaar, waarin het oirbaar zijn zou daarvan gebruik te maken. Wanneer er eenmaal oorlog is, moet er geld zijn om denzelven te voeren, en kan dit niet worden geweigerd zonder groot gevaar voor de onafhankelijkheid en de veiligheid van het land, en men mag hierom misschien met den Heer Thor-BECHE (bl. 118) zeggen : « Intusschen kan men den twijfel niet

-ocr page 23-

— 11 —

ontwijken of, zoo dq vertegenwoordiging, gedurende den oorlog, hoogst zeldzaam meester zal wezen)van haar neen, haar ja meer dan vorm is? » j, • . r •

1, . 3’' Re^t van verdragen. .

II ”11 „ Een ander gevolg van het bestuur der buitcnlandsche betrekkingen . waarover handelt Art. 57; « insgelijks wordt aan den Koning opgedragen het regt om alle- andere ver bon» den en verdragen te doen sluiten en bekrachtigen. » En hieruit volgt, in de eerste plaats, dat èÿ den Koning alleen berust het regt van tractaten ; een verdrag kan gesloten zijn namens den Koning, door een gewoon of buitengewoon gezant •, regtens echter is zulk een verdrag zeer zeker niet verbindende, zoolang het door den Koning niet is bekrachtigd (geratificeerd), hoezeer dan ook de niet-ratificatie van een namens den Koning gesloten verdrag in de diplomatie een vreemd en ongewoon verschijnsel zijn moge.

Een tweede gevolg hiervan is, dat de Koning (behoudens ééne uitzondering, waarover nader) de meest uitgebreide bevoegdheid heeft om het rijk door tractaten aan vreemde mogendheden te verbinden, onder gehoudenheid alleen om van het gesloten verdrag kennis te geven aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt, al weder, dat het belang en de zekerheid van het rijk zulks zal toelaten. Die kennisgeving aan de Staten-Generaal is echter eene formaliteit, welke de vreemde mogendheid, waarmede gecontracteerd is, niet in het minste aangaat; voor haar is het verbond voldongen, en zij heeft het regt de naleving daarvan te vorderen, zoodra het door den Koning bekrachtigd is. Verzuimt deze te voldoen aan de verpligting, die de Grondwet hem oplegt vis à vis van de Staten-Generaal, dan kan de Minister daarvoor worden ter verantwoording geroepen ; maar het kan niets ontnemen aan de kracht van het verdrag, dat eenmaal wettig is gesloten. ,

-ocr page 24-

— 12 —

Volgt echter uit die algemeene en onbepaalde bevoegdheid om verbonden te sluiten ook, dat voor de ingezetenen verbindend zijn alle verbonden door den Koning gemaakt, ook die welke in strijd zijn met de Grondwet of de algemeene wetten van den Staat? — Ik geloof dat niet ; de Grondwet kan nooit bedoeld hebben door Art. 57 den Koning te verheffen tot wetgever; de Gwt., wanneer zij den Koning het regt gaf om verbonden met vreemde mogendheden te sluiten, kan daarbij niets anders op het oog gehad hebben dan die zaken , welke, naar de algemeene regelen van internationaal regt, gewoonlijk het onderwerp van tractaten uitmaken; maar zij heeft zeer zeker niet bedoeld dat de Koning bij tractaat zou kunnen beschikken over den persoon en de goederen der ingezetenen , of daarbij inbreuk maken op de privaat-regten der burgers, hun bij de Grondwet en de wet gewaarborgd. Art. 72 geeft aan den Koning de bevoegdheid om bij besluit te regelen alle maatregelen van inwendig bestuur; maar nog nooit heeft iemand daaruit de gevolgtrekking afgeleid, dat daarom ook verbindend is alles wat de Koning voorschrijft in een stuk, dat den vorm heeft van een besluit van inwendig bestuur » en evenmin zal dan ook wel verbindend zijn datgene, wat op zich-zelven kennelijk strijdig met de wet is, alleen omdat het staat in een tractaat. Men denke b. v. eens aan het geval, dat de Koning bij tractaat den ingezetenen eene belasting had opgelegd ten behoeve eener vreemde mogendheid, zal daardoor de Nederlander verpligt zijn die belasting op te brengen ? zal de Nederlandsche regter hem daartoe nu kunnen veroordeelen , krachtens een tractaat, door den Koning buiten de grenzen zijner grondwettige bevoegdheid gesloten ? Ik kan het niet denken.

Er bestaat over deze vraag een Arrest van den Hoogen Raad van 25 Junij 1841 [Weekbl. 221), waarbij de volgende twee stellingen worden aangenomen : 1“ dat de mededeeling aan de Staten-Generaal ontwijfelbaar gevorderd wordt met het doel, dat deze, in geval van ongrondwettigheid, daartegen

-ocr page 25-

zouden kunnen opkomen ; 2° dat uit liet stilzwijgen der Staten* Generaal na de kennisgeving zou moeten worden besloten tot de wettigheid van het gesloten tractaat. Uit deze leer, zoo 2:ÿ gegrond ware, zou van zelven volgen, dat de regter ieder tractaat, tegen hetwelk de Staten-Generaal niet zijn opgekomen, moet toepassen, zonder te mogen treden in eenig onderzoek naar de wettigheid van deszelfs inhoud, ofschoon de regter, ook naar de gevestigde jurisprudentie van den Hoogen Raad , verpligt noch zelfs bevoegd is om regt te spreken uit een koninklijk besluit, hetwelk hij meent in strijd te zijn met de wet.

Ik houde echter die beide stellingen voor onjuist; want',’ behalve al het reeds aangevoerde, nergens in de Grondwet wordt aan de Staten-Generaal de bevoegdheid gegeven om op te komen tegen een tractaat, dat door den Koning is gesloten of bekrachtigd ; zij ontvangen daarvan eenvoudig mededeeUng , meer niet ; doch zij hebben geen regt van goed- of afkeuring. Het tractaat, dat eenmaal gesloten is, derhalve, kanalleen worden verbroken , ontbonden of buiten werking gesteld door hen, die het gemaakt hebben. En uit het niet-opkomen van hem, Wien de wet het regt om op te komen niet geeft, valt voorzeker niet te redeneren.

Ik verwijs voor het overige naar het werkje van den Heer A. Bakker , getiteld : de regtsmagt der Rijn-Scheepvaartregters, in verband tot de magt des Konings en het aangaan van verdragen , waarin het Arrest van den Hoogen Raad, opzettelijk, en zoo ik meen , op goede gronden, is bestreden.

Ik voeg hierbij ten slotte nog , dat van Hogendorp, in zijne Bijdragen, VIII, 15S, het Art.in denzelfden zin verstaat, als ik, wanneer hij zegt: «bij nadere overweging is het echter blijkbaar, dat bij ons deverdragen en verbonden, door den Koning gesloten, niets kunnen inhouden strijdig met de Grondwet, noch verdere wetten. » De Heer Thorbecke (bl. 123) daarentegen schijnt van een ander gevoelen : «Men kan zeggen , zegt hij, de Grondwet maakt op het volkomen regt des

-ocr page 26-

Konings om het rijk, door diplomatische overeenkomsten te verbinden, slechts éóne uitzondering. Zij sluit dus andere uitzonderingen buiten. » —- Op zich zelven kan ik dit wel toegeven ; doch ik zou meenen, dat hier niet zoo zeer sprake is van cene uitzondering, dan van den meerderen of minderen omVang van het regt zelf. .n i n m

Op den regel van Art. Ö7 js nogtans ééne uitzondering ; wij vinden die in het laatste lid van'hetzelve; in gevallede verbonden en verdragen in tijd van vrede gesloten mogten inhouden eenigen afstand of ruiling vau een gedeelte van het grondgebied^des rijks of van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen, Worden dezelve door don Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Sta ten-Generaal op dezelve hunne goedkeuring hebben gegeven. — In tijd Wrt oorlog derhalve kan deKooing-alléén ook zulke'verdragen sluiten,, zelfs zonder medewerking der Staten-Generaal en zulks met afwijking van dé bepalingen der Artt. 227-—232 over^ veranderingen in dé Grondwet); want daar;de Grondwet zelve in Art. 1 het grondgebiedyan den Staat omschrijft en bepaalt, is iedere wijziging daarin tevens eene verandering in de Grond Wet, Het is bovendien in het, oog looponde, dat de magt des Konings hier in der daad al zeer ver uitgestrekt is, vooral wanneer men bedenkt, dat afstand of ruiling yan grondgebied zoer zeldzaam in vollen vredestijd, doch meestal bij vredes-verdragen, en dus ïn tijd van oorlog geschiedt, zoodat in den regel de toestemming der Sta-ten-Generaal niet zal worden Vereischt. Het is dah ook om die redenen, dat Raepsäet zich reeds in de commissie tegen het Art., bepaaldelijk tegen.die onderscheiding tusschen tijd Van vrede en tijd Van oorlog verklaarde, zoo als hij ons verhaalt in zijn Journal i^ bl. 74 cni75: a Je ne trouve pas, zegt hij onder anderen, la distinction Outre le temps de paix et de guerre établie ou reconnue par aucun bon publiciste, et je la crois contraire, en tout temps, aux droits d’un peuple libre, dont il n’est pas permis de trafiquer sans son consentement') qu’accorder ce droit au roi eu temps dè guerre ,.c’est détruire

-ocr page 27-

— is

le droit des états sur les démembremens et échanges en temps de paix puisqu’il sera toujours aisé au roi de provoquer un simulacre de guerre pour s’autoriser à consentir à une aliénation que les états se refusent de sanctionner. »— Intussclien veroenigde rich de meerderheid niet met deze en andere redenen van tegenstand van Raepsaet, en het Art. werd aangenomen. Bij de herziening kwam men op het punt terUg ; de afdcelingen wilden de woorden in tijd van vfede zien vervallen (Handel. I, 41, 67, 83, 108, 136, 205); doch aan dien wensch werd geen gevolg gegeven.

Ik moet dog doen opmerken, dat de uitdrukking: t» tijd van vrede, alles behalve duidelijk, misschien alles behalve juist, is; want, daargelaten , dat er tijden kunnen geboren worden waarin men eigenlijk noch vrede noch oorlog heeft, zoo als wij die beleefd hebben , zou het de vraag kunnen zijn , of de Koning , terwijl het land in oorlog is met ééne mogendheid , met eene andere geen tractaat van ruiling of afstand sluiten mag zonder toestemming der Staten-Generaal ? dat zulks de meening niet was van hen die het ontwerp Voordroegen (en evenmin van hen die het goedkeurden); en dat men zijne Ware meening beter hadde uitgedrukt, indien men , in plaats der w’oorden : in tijd van trede, geschreven had, die geene vrede»~ verdragen zijn, geloof ik met den Heer Thorbecke (bl. 123). Dit belet echter niet, dat het Art. duidelijk genoeg spreekt, algemeen is, en volstrekt niet onderscheidt ; in het geval , dat ik bedoel is er oorlog, en meer vordert het Art. niet.

De slotbepaling eindelijk van het Art. heeft, niet lang geleden , bij gelegenlieid van het eind-tractaat met België vän 8 November 1842, dat behalve den afstand van grondgebied over onderscheidene andere onderwerpen liep, aanleiding gegeven tot eene andere vraag.

Sommigen namelijk beweerden, dat het verdrag, omdat het ruiling en afstand van grondgebied inhield, geheel moest worden goedgekeurd ; anderen daarentegen wilden het onderzoek

-ocr page 28-

— ie

der Slaten-Generaal beperken tot die bepalingen alleen. Bijna alle de dagbladen en periodieke geschriften hebben zich destijds met die vraag bezig gehouden. Het zij genoeg onder de voorstanders van de laatste meening te noemen den Heer ÏHORBECKE in de Leidsche Courant van 23 Januarij 1843, en onder die van het eerste den Heer Vreede in zijn Iets over de goedkeuring van verbonden en verdragen door de Staten-Generaal met een’ terugblik op hel vroeger staalsregl dezer landen, En deze was ook de meening van van Hogendorp , die (X, 1), sprekende van het verdrag met Engeland van 1824, hetwelk, behalve eene vaststelling van ons grondgebied , ook inhield eene regeling van den ouderlingen handel tusschen onze bezittingen en de Engelschen, daarvan zeide: a dat verdrag heeft moeten bekrachtigd worden door de Staten-Generaal uit hoofde van eenigen afstand van grondgebied bij ruiling. Art. , 52 der Grondwet schrijft de bekrachtiging voor. » Diezelfde leer eindelijk is bevestigd door de wetgevende magt, welke het ge-heele Belgische tractaat goedkeurde bij de wet van 4 Februarij 1843, (Staatsbl. n.quot; 3).

De voorstanders van het eerste gevoelen beroepen zich op den letterlijken inhoud en den grammaticalen zin van Art. 57; zij die het laatste voorstaan verdedigen hetzelve met de bedoeling van den grondwetgever en de ratio legis. De reden , .waarom de goedkeuring der Staten-Generaal vereischt wordt, zeggen zij, is eenig en alleen gelegen in den afstand van grond-• gebied, en geenszins in de overige bepalingen, welke in het tractaat mogten gevonden worden ; de Koning-alfeót zou daarover mogen beschikken bij een afzonderlijk tractaat ; en er bestaat geene reden, hem daaromtrent minder regt toe te kennen , omdat daarin te gelijk zijn opgenomen andere bepalingen , waarover hij-aliéén geen meester is. Op zich-zelven is dit waar ; aan die ratio legis valt zeker niet te twijfelen ; dezelve blijkt voldoende uit het Art. zelf ; dezelve blijkt ook nit het medegedeelde door Raepsaet t. a. p. ; doch, indien ik gedachtig ben aan den regel, die ons leert dat geene uit-

-ocr page 29-

— 17 —

breidende of beperkende uitlegging te pas komt, dat geen onderzoek naar de vermeende bedoeling des wetgevers geoorloofd is, indien de letter der wet duidelijk is, dan vinde ik in die redeneringen geene vrijheid , om bet Art. iets te doen zeggen, wat deszelfs duidelijke woorden niet uitdrukken; het Art. spreekt niet van toestemming der Staton-Generaal tot afstand en ruiling van grondgebied ; het spreekt van verdragen die afstand en ruiling inhouden; dezelve, zegt het, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat dezelve door de Staten-Generaal zijn goedgekeurd ; dezelve, dat is duidelijk die verdragen, waarvan zoo even gesproken is ; ik zie geenen kans om dat op iets anders te doen slaan.

De strijd, die er tusschen de Regeringen de Staten-Generaal over de goedkeuring van het Belgische tractaat gevoerd werd, leverde het vreemde schouwspel op, dat geene der strijdende partijen meer magt voor zich zelve vroeg, maar dat integendeel ieder die op hare wederpartij wilde overbrengen ; de sleutel van het raadsel scheen daarin gelegen te zijn, dat het tractaat meer dan ééne bepaling inhield, waarvan geen van beiden gaarne de verantwoordelijkheid op zieh nam. De zwarigheid zou misschien geraakkelijk te vinden zijn, indien de regering er voortaan toe kon besluiten, om, wanneer er moest onderhandeld worden te gclljker tijd over afstand van grondgebied en over andere zaken, het eerste te maken tot het onderwerp van een afzonderlijk tractaat, en als zoodanig alleen aan te bieden aan de goedkeuring der Staten-Generaal.

4“. Oppergezag over de violen en legers.

Art. 58 geeft aan den Koning het oppergezag over de vloten en legers, en het regt om de militaire officieren te benoemeni en te ontslaan, of, daartoe termen zijnde, op pensioen te stellen. Of er termen zijn tot pensionering of tot ontslag, staat aan de beoordeeling van den Koning alleen; het Art. be-

rftewij, V m. 1 si. 1844. 3

-ocr page 30-

perkt hem in dat vermogen niet; die onbegrensde vrijheid schijnt wel ecns aanleiding tot misbruik te hebben gegeven ; zij heeft ten minste meermalen klagten doen geboren worden.

5“. Opperbestuur over de volkplantingen.

Art. 89 geeft aan den Koning bij uitsluiting het opperbestuur Over de volkplantingen en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen. Daartoe bepaalde zich de Grondw'et van 1815 in Art. 60. Bij de herziening in 1840 werden daarbij gevoegd een tweede en een derde lid :

« Aan de Staten-Generaal zullen in den aanvang van elke zitting worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van de gemelde volkplantingen en bezittingen. »

Het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland , wordt bij de wet geregeld. »

Wat moet hier onder opperbestuur verstaan worden ? geeft dit den Koning ook de bevoegdheid om wetten te maken voor de koloniën, zonder medewerking der Staten-Generaal ? —-Neen, volgens den Heer Thorbecke, in zijne Aant. a. h. Art., en in zijnen brief aan een lid der Staten-Generaal over Art. 60 en 128 der Grondwet. — Ja, volgens anderen : Zie o. a. Regtsg. Adviezen , bl. 2—5.

Volgens Raepsaet (bl. 70) zou van Hogendorp , wiens gezag altijd van groot gewigt is, waar het aankomt op den juis-ten zin der bepalingen van de Grondwet, de vraag, of dit Art. aan den Koning de wetgevende magt geeft over de koloniën met ja hebben beantwoord.

Indien men evenwel leest, wat van Hogendorp over het onderwerp later geschreven heeft, dan mag men de juistheid dezer aanteekening zeer in twijfel trekken. Het is zoo , in zijne Bijdr. VII, 364, schrijft hij, dat het schijnt, dat bij ons het bestuur over de bezittingen gerekend wordt zich uit te

-ocr page 31-

— lo

strekken tot hel maken van weiten. Men mag echter daarbij niet uit het oog verliezen , dat werkelijk, sedert wij hersteld zijn in het bezit der overzeesche bezittingen, de wetgevende magt over de koloniën altijd is uitgeoefend door den Koning-alléén. Dit is een feit, waarvan de waarheid niet te betwijfelen valt, en nu is het juist de vraag, of de schrijver bij die woorden niet meer op het oog had datgene wat gebeurde, dan wat regtens is. Het eerste inderdaad is zeer waarschijnlijk, indien men zijne geheele redenering in haar verband leest, en indien men let op de onmiddellijk volgende woorden : het bestuur is de toepassbig en de uitvoering van de wet. — Doch die waarschijnlijkheid klimt tot zekerheid, wanneer men hem later in hetzelfde werk (VHI, 16^—166) stellig en duidelijk de stelling ziet verdedigen, dat de Kouing alleen is opperbestuurder en geenszins wetgever voor de koloniën : « zoo regelt dan ook, zegt hij o. a., de wet den staat der koloniën, en het opperbestuur is bij uitsluiting in handen van den Koning.»

Wat is er nu van de zaak? De vraag is van het uiterste ge-wigt ; maar zij is ook daarom van alle zijden door anderen breedvoerig behandeld en toegelicht, en ' ik meene mij daarom te kunnen bepalen toteene zoo veel mogelijk beknopte uiteenzetting van de gronden’; die mij het gevoelen van van Hogendokp en Thorbecke doen omhelzen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

, De wetgevende magt wordt; naar de voorschriften der Artt. 79 en 106, uitgeoefend door den Koning en de beide kamers der Staten-Generaal , als vertegenwoordigende het geheele Nederlandsche volk, zonder dat daar eenig het minste onderscheid wordt gemaakt tusschen wetgeving voor het moederland en'wetgeving voor de koloniën, zoodat de'vraag eigenlijk hierop neder komt, of inderdaad bij Art. S9 eene uitzondering op dien algemeenen regel is vastgesteld, ten ■ behoeve van de koloniale wetgeving? nr : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;ii

Het Art. ‘spreekt van opperbestuur : de woorden echter bestuur, opperbestuur, oppergezag . beteekenen » noch grammaticaal , noch in het algemeen in eenen staatsregtelijken zin,

-ocr page 32-

noch ook , waarop het hier voornamelijk aankomt, in de taal der Grondwet, opperheerschappij. Dit laatste blijkt niet alleen uit de Artt, 55,58 en anderen, maar vooral ook uit het op Art. 59 onmiddellijk volgende Art. 60, hetwelk aan den Koning wel geeft het opperbestuur, maar geenszins de opperheerschappij en wetgeving over ’s rijks geldmiddelen ; en nu is het toch, zonder eene bepaling, die zulks uitdrukkelijk zegt, moeijelijk aan te nemen , dat aan hetzelfde woord in twee op elkander onmiddellijk volgende Artt., eene zoo geheel verschillende beteekenis zou moeten gehecht worden.

Het blijkt daarenboven uit Art. 72 duidelijk, dat de Grondwet wel degelijk onderscheid vooronderstelt tusschen bestuur en wetgeving, ook voor de koloniën van den Staat. Wanneer toch al kan worden volgehoudcn, dat onder opperbestuur ook tvelgeving kan worden begrepen, dan kan toch zeker nimmer nog worden beweerd, dat onder algemeene maatregelen van INWENDIG BESTUUR, welke ruime beteekenis men aan die woorden ook geeft, kan zijn begrepen de bevoegdheid om wetten te maken.

In het stelsel dus, dal ik bestrljde, zou uit Art. 72 moeten volgen, dat de Koning verpligt is den Raad van State te hoo-ren over de reglementen van algemeen bestuur, doch niet over de weiten voor de koloniën; dat dus, met andere woorden, ’s Konings regten meer zouden beperkt zijn voor het mindere, dan voor het meerdere.

De twijfel, die er vroeger bestond, moge nu door de gehou-dene beraadslagingen in 1840 (Handel, I, 192, 211,217, 257,277, 278; II, 216—239) niet volkomen zijn opgelost; maar zoo veel, is, dunkt mij, zeker, dat die althans niet in het voordeel der koninklijke wetgevende magt zijn uitgeloo-pcn. Wat dan ook de slotsom daarvan moge geweest zijn , het staat vast, dat bij het tegenwoordige Art. 59 aan den Koning wel expressis verbis is opgedragen de geheel vrije beschikking over de koloniale geldmiddelen, hetgeen trouwens niet

-ocr page 33-

— âi —

cens noodig zou geweest zijn, indien Iiij dat regt reods uit Art. CO der Grondwet van 1813, of uit het eerste lid van het tegenwoordig Art. 59 bezat; maar dat aan den Koning integendeel daarbij niet met uitdrukkelijke woorden wordt toegekend de onbeperkte souvereine magt over alle die andere onderwerpen, welke in den regel behooren tot de attributen der wetgevende magt. De uitzondering derhalve, bij het tweede en derde lid van Art. 59 voor de koloniën vastgesteld op de algemeene voorschriften der Artt. 79 en 106, bij de wet alleen zijnde beperkt tot de zaken der finantien, kan ik geone vrijheid vinden om die uitzondering willekeurig over alle andere zaken uit te strekken , en om die uitzondering , door dezelve ook van toepassing te maken op de niet uitgezonderde gevallen, tot regel te verheffen.

Ik kan eindelijk niet inzien, dat iets van dat alles wordt wedersproken, maar ik geloof integendeel dat het veeleer wordt versterkt, voor zoo veel noodig, door den Franschen text van het, in zoo verre bij de herziening onveranderd gebleven Art. 60 der Grondwet van 1815. De woorden toch direction suprême in dat Art. en in de Artt. 56 en 61 , kunnen evenmin als het Hollandsch '(opperbestuur» beteekenen opperheerschappij.

Maar, vraagt men, en dat is de grootste tegenwerping, wordt ArI. 59, in dien zin opgevat, niet ten eenemale overtollig, vermits, de magt des Konings voor de koloniën geene andere zijnde, dan die van het moederland, het tamelijk onnoodig zou kunnen schijnen, daaromtrent ecne opzettelijke bepaling in de Grondwet op te nemen ?

Ik antwoord in de eerste plaats, al ware dat eens zóó, dan nog zou de overtolligheid van het Art. geenszins kunnen regtvaar-digen eene geheel verkeerde uitlegging van hetzelve; maar ook dan nog ware het oneindig beter die overtolligheid te erkennen , dan het Art. te doen zeggen wat het niet zegt, en wat bovendien in lijnregton strijd zijn zou met andere bepalingen der Grondwet. Aldus deed men de Grondwet , om

-ocr page 34-

— 22 —

liaar tegen bel ééne gebrek te verdedigen, in een ander veel groeier vervallen. En dit is te minder aannemelijk, omdat in allen gevalle Art. 59 dan nog niet bet eenige zijn zou , hetwelk in de Grondwet gerustelijk zou kunnen gemist worden , zonder dat zij daarom iets hoegenaamd, minder zeggen zou. Zoo is, om van geene andere voorbeelden te spreken, Art. 142 toch eigenlijk niets anders dan eene geheel noodelooze herhaling van datgene wat reeds, schoon met minder woorden, gezegd is in Art. 81.

Maar daarenboven de zwarigheid laat zich gemakkelijk genoeg oplossen, wanneer men in de eerste plaats het Art. in verband brengt met andere bepalingen van de geschrevene Grondwet, en hetzelve in de tweede plaats toetst aan de geschiedenis van het koloniaal staatsregt.

Wat het eerste betreft, Art. 59 kan door den Koning alleen tebeklceden met het uitsluitend opperbestuur over de koloniën, daarmede hebben willen aanduiden, dat derhalve in de koloniën niet, gelijk in het moederland, een deel van het inwendig bestuur of opperbestuur mag worden overgedragen op gewestelijke en plaatselijke besturen.

Wat het tweede aangaat, de geschiedenis, deze geeft, meen ik, eene volledige oplossing van het raadsel. Het Art., vergeleken met de gelijksoortige bepalingen , voorkomende in alle de vroegere staatsregelingen, bad boofdzakelijk ten doel, om voor het vervolg te beletten, dat ooit weder, onder welk voorwendsel ook, de overzeesche bezittingen zouden kunnen ge-bragt worden onder het bestuur van bijzondere maatschappijen, en tevens om voortaan en voor altijd at te schalTen de beide raden van bestuur voor den Oost- en West-Indischen handel en bezittingen zoo als die vroeger onder de staatsregelingen van 1798 (Art. 232, 234, 236) en van 1801 (Art. 47) bestaan hadden. Het is onnoodig hierbij langer stil te staan; deze geebiedkundige waarheid kan niet betwist worden ; zij is in het breede uiteengezet en met onwedersprekelijke gronden gestaafd door den Heer Thorbecke; en alles wat hij daar-

-ocr page 35-

over zegt vindt deszelfs bevestiging in hetgeen van Ho-GENDOKP t. a. p. leert over de geschiedkundige aanleiding tot het Art.

6quot;. Opperbestuur over de geldmiddelen.

Gelijk wij reeds zoo even zagen heeft de Koning ook het opperbestuur, doch niet de vrije beschikking over de algemeen« geldmiddelen, Art. 60. Dat over de provinciale en plaatselijke wordt aan de gewestelijke en plaatselijke besturen overgelaten. Het is voor het overige hier de plaats niet om dit onderwerp, dat te huis behoort in het achtste hoofdstuk der Grondwet; ex professa te behandelen.

Hier zij alleen opgemerkt, dat, als een gevolg van het bestuur over de geldmiddelen, de Koning regelt de bezoldiging van alle collégien en ambtenaren, die uit ’s lands kas betaald worden, en dezelve brengt op de begroeting der Staatsbehoef-ten. En uit deze laatste verpligting van den Koning volgt, dat geen ambtenaar de hem door den Koning toegelegde bezoldiging kan vorderen, zoo lang niet de daarvoor op de begroeting uitgetrokken gelden door de Staten-Generaal zijn toegestaan. Hetzelfde Art. voegt er voorts nog bij eene uitzondering voor de regterlijke ambtenaren, die door (Ze wet wordt geregeld, gelijk dat dan ook geschied is bij de tabellen, gevoegd bij de wet op de R. 0.

Kan de Koning ook, krachtens dat Art., pensioenen verlee-nen , en daaromtrent bepalingen maken? Neen, een pensioen is geheel iets anders dan bezoldiging', bezoldiging is betaling voor het werk dat men doet; pensioen is eene belooning voor vroeger bewezene diensten aan hem die niet meer werken kan of wil. De Grondwet geeft daarover den Koning de beschikking niet; de pensioenen kunnen dus alleen door (Ze wet worden geregeld. Het is intusschen te betreuren dat men in 1840 niet heeft toegegeven aan het verlangen om dit in de Grondwet uitdrukkelijk te bepalen ^Handel. I, 42, 8 4,109, 136,167,

-ocr page 36-

In een onmiddellijk verband met het opperbestuur over de geldmiddelen, staat het regt van de munt. Art. 61 geeft ook dit regt aan den Koning, met vrijheid om zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen. Dat laatste is echter facultatief: hij vermag; de Koning han dus, des verkiezende, dat nalaten, en zelfs eene andere beeldtenis op de munt doen slaan. Ook dat onderwerp, als meer onmiddellijk behoorendo tot het achtste hoofdstuk, kan hier geene breedvoerige behandeling vinden ; alleen zij opgemerkt, dat het regt van de munt ook zieh alleen bepaalt tot bestuur , en geenszins uitgestrekt kan worden tot daden van wetgeving. Zie voorts Artt. 198 en 199.

Van eenen geheel anderen aard zijn het regt om te verheffen in den adelstand en dat om te begiftigen met ridderorden. Van het eerste handelt Art. 62:

« De Koning verheft in den adelstand: al wie door den Koning in den adelstand verheven wordt, brengt de brieven van adeldom ter kennis van de Staten zijner Provincie, en deelt aanstonds in de voorregten daaraan verbonden , bijzonderlijk in de bevoegdheid , om beschreven te worden in de ridderschap, mits voldoende aan de vereischlen voor dezelve bepaald. »

-ocr page 37-

Men ziet hieruit, dat de Koning bij de verheffing in den adelstand aan geene regels hoegenaamd is gebonden. De woorden: voor bewezene diensten , door de commissie van 1813 in iiet Art. gevoegd, pour ne pas prostituer la noblesse à prix d'argent, zijn daaruit later op het verlangen des Konings weder verdwenen. Zie Raepsaet, bl. 70, 159.

Al wat er verder in het Art. volgt is geheel reglementair, en behoort als zoodanig in de Grondwet eigenlijk niet te huis. In de afdeelingen werd in 1840 ook het verlangen geuit, om dat alles te doen vervallen , en alleen de eerste zinsnede te behouden. Maar die wensch bleef onvervuld. Zie Handel. I, 42, 137.

Het Art. gewaagt slechts van één voorregt van den adel, de bevoegdheid namelijk om beschreven te worden in de rid-- derschap. De adel-alléén is echter daartoe niet voldoelde ; men moet bovendien voldoen aan de andere vereischten voor de ridderschap bepaald bij de provinciale ridderscbaps-reglementen, bedoeld in Art. 129.

Van de overige voorregten zwijgt de Grondwet. Volgt daaruit dat die alleen bij de wet kunnen worden geregeld ? Ik zou het niet denken ; de Koning verheft in den adelstand ; en bij het stilzwijgen der Grondwet, vooral bij het gemis van eenige andere daartoe aangewezene magt, komt het mij voor, dat ook de Koning die regten kan bepalen , mits natuurlijk niet in strijd zijnde met de algemeene wetten ; die voorregten zijn dan ook werkelijk omschreven bij twee koninklijke besluiten van 13 Februarij 1815 (Staatsbl. n.’lS), en van 26 Januarij 1822 (Staatsbl. n.® 1). Die voorregten zijn voor het overige van weinig betcekenis, het voornaamste is dat de edelman van regtswege gequalificeerd is tot de jagt in het geheele grondgebied zijner Provincie.

Tot de grondwettige bepalingen over den adel behoort nog het tweede lid van Art. 65, hetwelk misschien beter ware geplaatst geweest achter Art. 62. Bij hetzelve wordt vastgesteld, dat het in het vervolg geen Nederlander geoorloofd is vreemden

-ocr page 38-

— 26 — adeldom aan te nemen, zelfs niet met toestemming des Konings; het verbod is onbepaald.

9°. Ridderorden,

Ook hierover is de Grondwet tamelijk uitvoerig ; dat onderwerp wordt behandeld in de Artt. 63, 64, 65.

Ridderorden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld. In het algemeen heeft ook de tweede kamer der Staten-Generaal het regt om voorstellen van wetten te doen. Art. 114 volg. Op dezen regel heeft men hier eene uitzondering ; waar het de instelling geldt van ridderorden behoort het initiatief uitsluitend bij den Koning. Welke de reden zij dezer uitzondering, durf ik niet verzekeren.

Er bestaan bij ons, gelijk bekend is, twee ridderorden, namelijk: de militaire Willems-orde, voor militaire verdiensten, ingesteld bij de wet van 30 April 1815 (Staatsbl. n.° 33); en de orde van den Nederlandschen Leeuw voor burgerlijke verdiensten , ingesteld bij de wet van 29 September 1815 , (Staatsbl. n.“ 47.)

Vreemde orden mogen door den Koning en door de Prinsen van zijn Huis, met zijne toestemming worden aangenomen , mits daaraan geene verpUgtingen verbonden zijn, Art. 64. Hieruit volgt, dat, in geen geval door den Koning of de Prinsen van den bloede, eene orde kan worden gedragen ; waaraan wel verpllgtingen verbonden zijn ; en dat deze dus in dit opzigt minder regt hebben dan de overige onderdanen des Konings. Ook deze mogen, wol is waar, geene vreemde orden aannemen , zonder bijzonder verlof des Konings. Maar ten hunnen opzigte maakt het Art. die onderscheiding niet; en niets schijnt dus den Koning te verhinderen hun verlof te geven tot het aannemen eener vreemde orde, ook als daaraan verpllgtingen verbonden zijn. . nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Eindelijk bepaalt nog Art. 65, dat gelijk verlof des Konings noodig is tot het aannemen van vreemde titels , waardigheden

-ocr page 39-

— 27 —

en charges ; al weder zonder onderscheid of daaraan al of niet verpligtingen verbonden zijn. - ij 1..

10“. Regt van gratie. .

r

Art. 66 zegt: « De Koning heeft het regt van gratie, na ingenomen advies van den Hoogen Raad der Nederlanden. »

Over dit Art. kan men, behalve de Aant. van den Heer Thorbecke, nog raadplegen H. G. Buma; diss. dejur. grat., Gron. 1823, en H. Vollenhoven, dm. continensqwest, jurid., Hag. CoM. 1839. De laatste is beoordeeld en grootendeels bestreden in de Themisl, 127—131.

Wat verstaat het Art. eigenlijk onderbet regt van gratie?— Gratie is de algemeene benaming, en sluit in zich het regt zoo wel van remissie of geheele kwijtschelding van straf, als dat van commutatie of vermindering van straf. Dit ten minste komt mij voor niet twijfelachtig te zijn. ., 1

Ik geloof echter niet, dat hetzelve in zich sluit bet regt van abolitie. Abolitie toch is geheel iets anders dan gratie ; gratie is alleen vermindering of kwijtschelding van straf; abolitie daarentegen neemt alle de gevolgen van deveroordeeling weg, en vernietigt het geheele vonnis {abolitio post sententiarn), of wel het stuit den loop der justitie en het belet het geheele regterlijk onderzoek (abolitio ante sententiani). Legraverend leert reeds, en te regt, in zijn Traité de la législation erim., dat abolitie geheel iets anders is dan gratie , en dat het eerste in het laatste niet begrepen is. En dit gevoelen wordt gedeeld door de Hoogleerareu Thorbecke , Aant. 158—160, en DEN ÏEX, Regtsg. Rijdr. V, 402, 403. Men zie hierover nog Meijer’s consultatien , XVII—XXIV.

En nu is het zeker moeijelijk aan te nemen, dat de Grondwet den Koning het regt van gratie met ronde woorden geven zou , en dat zij over dat van abolitie,zou zwijgen , indien zij hem dit evenzeer wilde opdragen. Een regt als dit, van zoo grooten omvang, van zoo ver uitziende gevolgen, kan moeijelijk

-ocr page 40-

stilzwijgend worden aangenomen. En men kan dit te minder indien men bedenkt, dat de Grondwet van 1814 aan den Souvereinen Vorst gaf èn het regt van gratie èn dat van abolitie (hoezeer, zoo het schijnt, alleen post senientiamj ; en dat de Grondwet van 1815 wel het eerste, maar niet het laatste overnam.

Bij de herziening had men wel verlangd het Art. te verduidelijken , door te spreken, op het voorbeeld van Art. 38 der Staatsregeling van 1806, van gratie van straffen, bij regterlijk vonnis opgelegd , maar deze poging leed , zoo als alle anderen van dien aard, schipbreuk op de weigering der regering.

De Koning moet op ieder verzoek om gratie het advies inwinnen van den Hoogen Raad, zonder echter aan dat advies gebonden te zijn. Hetzelfde is van toepassing op straffen door den militairen regier uitgesproken, hoezeer de Hooge Raad voor als nog niet de hoogste regter is voor militaire misdrijven ; het Art. onderscheidt echter niet, het spreekt van alle gratie; en , indien het waar is dat in militaire zaken nog bij voortduring wordt ingewonnen het advies van het Hoog Militaire Geregtshof en niet dat van den Hoogen Raad, (ofschoon ik meen het tegendeel vrij zeker te weten) dan is dit zeker met Art. 66 niet wel te rijmen. Zie Ned. Jaarb. II, 230.

11®. liegt van dispensatie.

Dispensatie is het regt om iemand te ontheffen of vrij te stellen van de algemeene bepalingen der wet. Art. 67 handelt daarover.

In den regel kan hij-alléén die de wet maakt, de wetgever, de wet veranderen, of, in bijzondere gevallen, dispensatie ver-leenen; dat is dus bij ons de Koning en de Staten-Generaal. Dit beginsel is zoo zeker, dat de Grondwet het niet eens noo-dig oordeelde, hetzelve uitdrukkelijk vast te stellen, maar dal

-ocr page 41-

zij gemeend heeft te kunnen volstaan met alleen op te nemen de uitzonderingen van dien regel, de gevallen waarin de Koning-alléén dispensatie verleenen kan. Die gevallen zijn twee in getal :

1®. Die waarin de wet aan den Koning alleen het regt van dispensatie toekent. Voorbeelden daarvan vindt men in de Artt. 86,111 B. W.enz.

2“. Wanneerde Staten-Generaal niet vergaderd zijn, mits voldoende aan de volgende voorwaarden : 1“ er moet zijn een bepaald verzoek ,• 2° dat verzoek moet gedaan zijn door een bijzonder persoon, doch niet door een ambtenaar, als zoodanig , of door een collegle; 3“ de zaak moet geen uitstel kunnen lijden ; en in zaken van justitie moet zijn ingewonnen het advies van den Hoogen Baad; 4° de zaak moet behoorlijk worden onderzocht bij het departement van algemeen bestuur, hetwelk zulks aangaat; 5° de Raad van State moet gehoord zijn ; 6“ eindelijk moet als uitslag van dat onderzoek gebleken zijn, dat de gevraagde vrijstelling in billijkheid vereischt wordt. — Boven en behalve dat alles moet door den Koning bij de eerstvolgende vergadering der Staten-Generaal worden opening gegeven van alle door hem alzoo verleende dispen-satiën.

Het regt van dispensatie, met beleid en voorzigtigheid gebruikt kan weldadig werken ; maar hier vooral moet men zich wachten voor misbruik, waarvan eene algeheele verlamming van de kracht der wet het onvermijdelijk gevolg wordt. Te regt zegt van Hogendorp VIII, 240: « zoo lang de oefening van dat regt van dispensatie binnen de gestelde grenzen blijft, in overeenstemming met den geest der Grondwet, is er geen schadelijk gevolg van te vreezen. Maar indien het verder uitgestrekt wierd, strijdig met den geest der Grondwet, zoo zou de geheele wetgevende magt daarmede van aard veranderen, en op losse schroeven gesteld zijn. »

Te betreuren is het, dat men die les zoo weinig gedachtig geweest is, en de uitzondering in de praktijk in waarheid tot

-ocr page 42-

— 30 —

regel gemaakt heeft. De Heer Thobbecke leert ons (hl. 163), dat men in 1810, gedurende de laatste 25 jaren, geen verzoek tot dispensatie bij de kamers gebragt had ; en dat bovendien (bl. 165) gedurende eene reeks van jaren aan de Staten-Generaal niet eens opening was gedaan van de verleende dispensatiën. ii nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;’ .) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

.i. . i i i nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lA

• in. 12quot;. Beslissing van geschillen tusschende Provinciën. '^

Het laatste regt van den Koning, waarvan hier gewaagd wordt, is de beslissing van geschillen tusschen twee of meer Provinciën ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;b

« De Koning beslist alle geschillen , welke tussolien twee of meer Provinciën zouden mogen ontstaan ƒ wanneer hij dezelve in der iminnc«niet kan bijleggen. » ''— Art. 68. Zie hierover leene verhandeling in de Regtsgel. Bijdr. X, 574— 593. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;e v ; u - nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘b-

Het Art. heeft de vraag doen ontstaan ,lt;of hetzelve toepasselijk is op alle geschillen, van welken aard ook, dan wel alleen op eigenlijke administratieve geschillen ? — De ratio legis schijnt wel voor het laatste te pleiten; ik geloof echter niet , dat men, waar de Grondwet zoo algemeen spreekt als hier, het Koninklijk regt op die wijze, alleen op grond eener vooronderstelde bedoeling, mag beperken ; men kan dit te minder, indien men bedenkt, dat eene Vroegere Staatsregeling'(1801\ Art. 64) sprak van alle zaken derzelver bestuur betreffende ; en dat die beperkende uitdrukking in alle volgende Staatsregelingen en ook in de tegenwoordige'Grondwet niet zijn opgenomen, ja zelfs dat in 1840 het voorstel om dezelve te herstellen buiten gevolg bleef. Zie Handel. I, 42, 43,-137.

« b J,, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;b , ia ••’i^-ö n. ■ »ri ■ o.i! □ j^ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;--------‘' nbsp;nbsp;nbsp;- t^s 7' ■•’gt;3

' .c’ii bloleoi’ O' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' ::■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; :T f ; ,L Hl./

piJi'i.A f.. T/nhw 003 ëquot; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;• nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;H nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Jol l-imliU-. ci nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'1 . co'.'o' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f'? , •

-ocr page 43-

— 31 —

Burgerlijk regt en regtsvordering. — Owr het toestaan aan eenen verweerder van eenen termijn om , na een op de teregtzilting gehouden getuigenverhoor , nog nadere getuigen te doen hooren door Mr. G. M. van der Linden, advocaat te ’s Gravenhage. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i

Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering maakt onderscheid tusschen het houden van getuigenverhoor in summiere zaken en in die van gewone behandeling. In de eerste moet het bevolen en belegd worden overeenkomstig de bepalingen voor-geschreven voor het houden van getuigenverhoor bij den kantonregter ; (1) in den regel beveelt in de andere de regter dat het zal plaats vinden of voor eenen regtercommissaris of ter teregtzitting (2) ; in enkele zaken van gewone behandeting evenwel is het een gebod van de wet dat het verhoor altijd ter teregtzitting gehouden moet worden. (3) Voor het houden des verhoors voor eenen regtercommissaris worden bij art. 207 en volgende van het Wetb. van Burg. Regtsv.'’ afzonderlijke voorschriften gegeven ; ten aanzien van het verhoor ter teregtzitting in gewone zaken wordt bij art. 206 Wetb. van Burg. Regtsv. het nakomen bevolen der regelen , voorgeschreven in summiere zaken.

De wet kent dus slechts twee wijzen waarop getuigenverhoor gehouden zal worden : namelijk of ter teregtzitting , alwaar het altijd in summiere en in sommige gewone zaken . moet, en in de overige gewone zakenman plaats hebben,„of voor eenen regtercommissaris, welke wijze alleen in gewone zaken in toepassing te brengen is. Elke dezer wijzen van getuigenverhoor heeft zijne afzonderlijke bepalingen. ^,

Het bestaan van dit verschil heeft aanleiding gegeven/tot het ontstaan der vraag, of indien er een getuigenverhoor op de teregtzitting gehouden wordt, dan voor het sluiten van

-ocr page 44-

het proces-verbaal nog aan de bij dat verhoor verwerende partij kan worden toegestaan, dat er eene volgende teregtzit-ting worde aangewezen , ten einde zij daar nog andere getuigen tot het leveren van tegen bewijs doe hooren? Deze vraag, welke voor de praktijk zeker van gewigt is, is reeds meermalen ter sprake gekomen, en bij onderscheidene regterlijke uitspraken verschillend beslist. (1 ) Het komt mij voor dat hare beantwoording minder moeijelijkheden oplevert dan dit bestaand verschil van gevoelens zoude doen vermoeden, en de volgende gronden tot eene toestemmende beantwoording dringen.

Het is een vaste regel in onze geheele wetgeving dat daar waar der eene partij een bewijs geoorloofd is, de andere partij daardoor van zelf het regt heeft om met tegenbewijs daartegen op te komen. Deze regel is in het bijzonder ook uitgedrukt overal waar van getuigenbewijs sprake was. Waar de een door getuigen wil bewijzen is tegenbewijs door getuigen van regtswege vrij. (2) Deze regel is de wettelijke sanctie van de onbetwistbare waarheid dat niemand onverhoord mag veroordeeld worden : en dit hierop steunend regt moet ongestoord kunnen worden uitgeoefend. Daarin dus ligt reeds een grond om aan te nemen, dat geene belemmering of versteking van dat regt plaats mag

-ocr page 45-

— 33 —

hebben zonder eene uitdrukkelijke wetsbepaling. Te vergeefs evenwel zal inenin hetWetb. van Burg.Regtsv. naar een artikel zoeken waarbij den regter verboden wordt om ook voor den verweerder op het getuigenverhoor eene teregtzitting aan te wijzen waarop hij alle zijne of nog meerdere getuigen kan doen hooren, dan hij reeds daartoe heeft doen opkomen.

Hetregtvan tegenbewijs door getuigen is uitdrukkelijk verleend. Hierin ligt opgesloten dat hy, die dat regl heeft, met vrucht getuigen moet kunnen doen hooren.Hem moet dus de gelegenheid openstaan om getuigen te doen hooren, wanneer hij iwet wat hij door tegenbewijs moet wederleggen: mitsdien wanneer hij weet wat door de partij met de verklaringen harer getuigen schijnt bewezen te zijn. Deze wetenschap heeft hij eerst nadat het verhoor van de getuigen der partij is afge-loopen. Want de wetenschap die hij vooraf bekomt aangaande hetgeen de partij gezegd heeft te willen en te zullen bewijzen stelt hem nog niet volledig in staat om te oordeelen wat hij al belang heeft te wedersproken en met tegenbewijs onwaar te maken. Immers hij is er vooraf onkundig van of soms de verklaringen der getuigen van de wederpartij niet zoo onbeduidend zijn zullen, dat het leveren van tegenbewijs geheel onnoodig mag gerekend worden ; hij weet niet voorat welke omstandigheden nog ter sprake komen of welke feiten door de getuigen zelve nog opgegeven worden kunnen buiten degene welke hem bekend waren uit de punten, waarover het’verhoor gevraagd of bevolen was, en welke desalniettemin zijn belang medebrengt te wedersproken. Waarvoor hij dus hebbe tegenbewijste leveren leert hij eerst kennen uitbet gehouden verhoor, weet hij eerst volkomen wanneer het verhoor is afgeloopen. Dan staat hem de gelegenheid tot het leveren van tegenbewijs open, krachtens den uitgedrukten wil des wetgevers. Nu zoude het eene ongerijmdheid zijn te veronderstellen, dat deze gemeend had dat de verweerder op het getuigenverhoor dan dadelijk alle getuigen bij de hand moest hebben om tegenbewijs te leveren zelfs over feiten en omstandigheden, welker ter

Themis , V Dl. 1 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;3

-ocr page 46-

— 34 —

sprakekomen niemand vooruithad kunnen zien, en nog geheel onbekend aan den verweerder konden zijn. Zal deze dus waarlijk gebruik kunnen hebben van zijn regt van tegenbewijs, dan moet hem eene nadere gelegenheid openslaan om dit tegenbewijs te kunnen leveren. Het ligt dus in den aard der zaak dat de regter de bevoegdheid hebben moet om ook hem daartoe eene teregtzltting open te stellen. Daaruit volgt dus reeds van zelve dat de regter ook zonder uitdrukkelijke verdere wetsbepaling die bevoegdheid hebbe; de bevoegdheid namelijk om «itvoerlijk te maken het bij art. 103 en 199 W. v. B. Rvord. zoo onbepaald den verweerder toegekend regt van tegenbewijs.

Geen uitdrukkelijk verbod bestaande zoo is bij de wet derhalve den regter de magtmet ontzegd om eenen naderen termijn te verleenen , en tevens is hem daartoe de bevoegdheid verleend bij de wet, alhoewel in geene bepaling van het Wetboek zulks uitdrukkelijk gezegd wordt.

Om de bevoegdheid der regtbanken te betoogen heeft men doen gelden, dat bij art. 216 Wetb. van Burg. Rvord., handelende over getuigenverhoor voor eenen regter-commissaris, wel bepaald was dat «indien de wederpartij, ten gevolge van het getuigenverhoor, noodig mögt oordeelen om voor tegenbewijs nog nadere getuigen te doen hoeren, zij daartoe bij het proces-verbaal van het getuigenverhoor verzoek doen moet, en de regter-commissaris haar dan een termijn zal verleenen , met bepaling van den dag en het uur waarop dat nadere getuigenverhoor zal plaats hebben,» maar dat dit alleen gold voor het getuigenverhoor voor den regter-commissaris en geenszins voor dat ter teregtzltting gehouden: qui de uno dicitnegat de altera: dat in den 2 Titel, I Boek, van het W. v. B. R., waarin de bepalingen voor het afnemen van het getuigenverhoor voor den kantonregter vervat zijn , en waarnaar bij art. 200 en 206 W. v. Burg, Rvord. voor het getuigenverhoor ter teregtzltting der Arrond. Regtbank verwezen wordt, geen dergelijke bepaling is gezet, als in art 216 voor

-ocr page 47-

het verhoor bij den regter-commissaris te vinden is: dat derhalve de regter zich geene magt of bevoegdheid mag aanmatigen , welke hem bij de wet niet is verleend, (t)

Dat betoog dier onbevoegdheid evenwel, waarbij geen bepaaldelijk verbiedend wetsartikel aangevoerd wordt, en hetwelk tot uitkomst heeft, dat aan den meerderen, der Arrond. Regtbank onthouden wordt, wat de wet uitdrukkelijk aan den minderen , den regter-commissaris geeft, is mijns inziens minder juist.

De Arrond. Regtbank kan volgens art. 199 W. v. B. R. een getuigen verhoor bevelen op verzoek van eene der partijen, maar zij kan het ook doen ambtshalve. Bij dat artikel heeft de regter dus stellig de bevoegdheid erlangd om in alle zaken, waar een bewijs door getuigen bij de wet is toegelaten , het zij in summiere zaken, hetzij in die van gewone behandeling, altijd een getuigenverhoor tegelasten, zoodra hij zulks ter beslissing der zaak nuttig en noodig rekent. Deze bevoegdheid, eens in het algemeen gegeven, maakt dus eene nadere bepaling iioodeloos, waarbij hem die bevoegdheid nog voor bijzondere gevallen zoude worden verleend. Ten aanzien dus der bevoegdheid eener regtbank behoeft men voor de geldigheid van een bevolen getuigenverhoor in bijzondere gevallen geene bijzondere wetsbepaling aan te voeren. De algemeene bepaling is daartoe voldoende, want daar is de bevoegdheid voor bijzondere gevallen in opgesloten. Integendeel zoude juist eene afzonderlijke bepaling der wet noodig zijn waarbij in bepaalde gevallen die bevoegdheid opzettelijk den regter ontnomen werd om alzoo eene uitzondering te maken op den algemeenen regel, in art. 103 en 199 W. v. B. Rvord. vervat.

Het geven van een uitstel aan eene verwerende partij om nadere getuigen te doen hooren en ten einde zij alzoo gebruik kunne maken van het haar toekomend regt om tegenbewijs

(1) Deze zijn hoofdzakelijk de gronden geweest waarop bij het boven aangehaalde vonnisder Arrond. Regtb. te ^msterdamNua 4 October 1842 het verzoek tot bepaling eener nadere teregtzitting is afgewezen.

-ocr page 48-

— 36 —

te leveren is voorzeker van minder gewigt dan het ambtshalve bevelen van een door geene der partijen verzocht getuigenverhoor. Tot dit laatste, dit meerdere heeft de regter ongetwijfeld de bevoegdheid. Zoude dus de regter die in alle zaken dat meerdere vermag volgens eene algemeene wetsbepaling, het mindere niet vermogen in sommige, namelijk in summiere en in enkele gewone zaken ? Of zoude daartoe nog eene afzonderlijke bepaling noodig wezen om hem ook die bevoegdheid voor het mindere op te dragen? Zoude niet veeleer eene afzonderlijke bepaling noodig zijn om hem in dat mindere zijne bevoegdheid te ontnemen?

Door het niet bestaan eener dusdanige beperkende bepaling, en ofschoon er geene is, (1) dieaan de regtbank uitdrukkelijk de bevoegdheid geeft tot verleening van eenen termijn aan den verweerder, vermeen ik dat wel degelijk de regtbank die bevoegdheid heeft.

De wetgever heeft een ruim regt van verdediging willen geven, hij heeft gewild dat den regter zooveel mogelijk de toedragt der zaken, waarbij zijne beslissing wordt ingeroepen, naar waarheid zoude bekend kunnen worden : hij heeft beiden daartoe in staat gesteld .• van daar dat den verweerder het regt van tegenbewijs , den regter de bevoegdheid gegeven is om ambtshalve zelfs getuigenverhoor te kunnen gelasten.

Met dit regt en die bevoegdheid strookt niet, dat eenen verweerder geen nadere teregtzitting zoude kunnen worden opengesteld om nieuwe getuigen te doen hoeren.

Voor den verweerder geldt niet dat hij paralus ad litem venire debet; hij wordt geroepen en moet zich verdedigen. Hij

(l)IIet is in het boven aangehaalde opstel van Mr. C. H. B. Boot reeds te regt opgemerkt, dat art. 104 W. v. B. R., bepalende dat, indien eene der partijen verlenging verzoekt van termijn tot het hooren der getuigen gesteld , dit incident dadelijk zal beslist worden, kennelijk doelt op eene geheel andere zaak , en wel daarop , dat eene der partijen, den termijn , door den regter in zijn interlocutoir vonnis gesteld tot het houden des verhoors, zoude willen verlengd zien. Dit blijkt duidelijk uit al. 3 van het voorgaande art. 105.

-ocr page 49-

— 37 —

weet niet welke feiten bij een getuigenverhoor kunnen ter sprakecn ten zijnen laste gebragt worden. Daartegen echter moet hij zich kunnen verdedigen. Ïe willen dat hij met getuigen , onmiddelijk na het hoeren der getuigen zijner partij, tegenbewijs levere is het ónmogelijke willen. Indien hij niet onmiddelijk zijne getuigen bij de hand heeft, hem te versteken van de gelegenheid om de waarheid den regter te doen kennen, is hem het regt van tegenbewijs, dat de wet hem onbepaald gegeven heeft, inkorten, is hem als het ware zijn regt van verdediging ontnemen.

De rcgtbank kan ambtshalve een getuigenverhoor bevelen. Zij kan zulks al hebbeer reeds op verzoek van eeneder partijen een verhoor plaats gehad, en al zij er door den verweerder geen verzoek gedaan om zijnerzijds nog nadere getuigen te mogen doen hooren. Den regter kunnen nog altijd sommige punten, welker bewezen zijn hij voor de beslissing der zaak noodig oordeelt, hetzij aan den kant des eischers, hetzij aan dien des verweerders niet genoeg opgehelderd toeschijnen, en met volle bevoegdheid, krachtens art. 103 en 199 W. v. B. K.,kanhij het bewijs door getuigen nog van die punten aan eeneder partijen opleggen. Wanneer hij dit nu kan zonder dat de verweerder een naderen dag tot het hooren van getuigen verzocht heeft, waarom zou hij het hooren van nadere getuigen niet meer mogen gelasten ingeval de verweerder daartoe wel verzoek gedaan had ? En toch wordt hem de bevoegdheid daartoe in dit geval ontzegd door hen, die bij de bepalingen over het getuigenverhoor van den 2 Ïitel 1 Boek, van het W. v. B. Rvord. een met art. 216 gelijkluidend voorschrift noodzakelijk achten. — Het komt mij voor dat dus ook hier duidelijk blijkt, dat in de algemeene bevoegdheid bij art. 103 en 199 gegeven om ook ambtshalve een getuigenverhoor te mogen bevelen stellig de bevoegdheid ligt opgesloten om aan de verwerende partij haar verzoek te mogen toestaan van eenen naderen dag te bepalen om nog andere getuigen te kunnen doen hooren.

-ocr page 50-

Maar wat uit de bepaling van art. 103 en 199 volgde ten aanzien der bevoegdheid van de regtbank, dit gaf nog geene magt aan den regter-commissaris. Om hem dezelfde bevoegdheid teverleenen was dus in de wet eene afzonderlijke bepaling noodig. Vandaar dat voor hem art. 216 is geschreven, zonder hetwelk hij geene bevoegdheid hebben zoude om eenen naderen termijn te verleenen en dat voor de regtbank dusdanige bepaling niet gegeven is. Ware den regter-commissaris die bevoegdheid niet gegeven dan zoude de verweerder tot het verkrijgen van eenen naderen termijn zich altijd wederom tot de regtbank moeten wenden. Om dezen omslag en deze noodelooze vertraging te voorkomen is bij de wet den regter-commissaris op dit punt eens voor altijd dezelfde bevoegdheid gegeven , welke der regtbank zelve uit art. 103 en 199 reeds toekwam.

Deze is, mijns inziens, de eenige reden voor het bestaan van art. 216. Wel verre derhalve dat de wetgever hier eene uitsluiting heeft bedoeld, en den regter-commissaris eene magt heeft willen verleenen, die hij der regtbank onthouden wilde, zoo heeft hij integendeel den regter-commissaris willen geven wat hij der regtbank reeds toegekend had. Zeer ten on-regte zou dus hier van toepassing gemaakt worden , qui de uno dicit, de altero negat. Hei àuaU mij ook eene minder juiste wijze van wetsuitlegging om bij gevolgtrekking uit eene bij de wet aan eenen gecommitteerde verleende bevoegdheid te willen alleiden, dat aan de committerende regtbank zelve diezelfde bevoegdheid bij de wet geweigerd zoude zijn. De mindere zoude dan eene magt hebben, grooter dan den meerderen zou zijn gegeven.

In die gevallen ook waar verhoor van getuigen op de teregt-zitting niet verpligtend is,-en de regtbank of deze wijze van verhoor of die voor den regter-commissaris naar willekeur kan bevelen , zou het toch van de regtbank afhangen of zij al dan niet den verweerder in staat wilde stellen om eenen naderen termijn te kunnen erlangen. Zij zou immers zulks altijd

-ocr page 51-

«k»en door het verhoor voor den regier-corn missa ris te bevelen. Hoe is het nu denkbaar dat de wetgever haar wel die willekeurige raagt gegeven zoude hebben en haar nogtans zou hebben willen ontzeggen de bevoegdheid om zelve te doen, wat zij gedaan kan krijgen dooropdragt aan eenen regter-coramissaris, over welks beschikkingen, indien tusschen parijen over dezelve verschil of door partijen verzet tegen dezelve ontstaat, zij eindelijk toch weder zal moeien oordcelen?

Er is nog meer. Wanneer een eischer op zijn verzoek een getuigenverhoor heeft doen houden, dan is daardoor de verweerder niet verstoken om ook zijnerzijds te vragen om tot het leveren van bewijs door getuigen te worden toegelaten. De bevoegdheid daartoe is hem bij de wet niet ontnomen , evenmin als het der regtbank ontzegd is om aan den verweerder een bewijs door getuigen toe te staan. Des verweerders gronden voor dit verzoek zullen door de regtbank worden beoordeeld, en wigtig bevonden zijnde zullen er in de wet geene bepalingen zijn om hem zijne vordering te weigeren. Er zal dus een tweede getuigenverhoor kunnen plaats hebben : en dit zal overeenkomstig de wet zijn. — Hoe is daarmede nu overeen te brengen, dat, indien de verweerder op de tereglzitting, waarop reeds getuigen gehoord zijn, voor de sluiting van het proces-verbaal, verzoekt dat hij nog getuigen mag doen hoeren, en bij dat verzoek gronden aangeeft (en de wigtigheid dezer moet toch ook door den regier worden beoordeeld,) (1) het dan in strijd met de wet wezen zou, wanneer hem eveneens eene teregtzitting werd opengesteld om zijne getuigen te doen hooren? Dat dit in strijd met de wet wezen zoude, terwijl de wet het wel veroorloven zou , wanneer het verhoor der getuigen des eischers niet voor de

(1) Bij het bovenaangehaald arrest van het hof van Overijssel is eerst het regt des verweerders tot het verzoeken , ende magt des regters lot het verleenen van eenen naderen termijn erkend, maar daarna om de ongenoegzaamheid der gronden , waarop hel verzoek gedaan werd, dit niet loegewezen.

-ocr page 52-

— 40 —

regtbank maar den regter-commissaris gehouden werd? dat dit in strijd met de wet zoude zijn, terwijl zonder zoodanig verzoek de regtbank ambtshalve hem het bewijs door getuigen van dezelfde punten zoude kunnen opleggen?

Bevoegdheid heeft de regtbank bij art. 114 W.v. B. Rvord, erlangd om indien niet op de bepaalde teregtzitting het bevolen getuigenverhoor kan afloopen, het verdere hooren tot eenen naderen dag uit te stellen. Wanneer zij dit vermag, dus de magt heeft om het getuigenverhoor af te breken en het sluiten van het proces-verbaal uit te stellen , waarom zoude haar dan de bevoegdheid ontnomen zijn om een gelijk uitstel te geven ten einde de verweerder de gelegenheid hebbe om zijn bewijs door getuigen nog nader aan te voeren omtrent punten, welker belangrijkheid de regtbank bij de beoordeeling der gronden van des verweerders daartoe gedaan verdoek erkend heeft?

Het komt mij mitsdien voor, dat de ontstentenis eener bepaling voor de regtbank, als bij art. 216 voor den regter-commissaris gegeven is, hoegenaamd geen grond oplevert om tot een stelsel te komen, dat zoo in allen deele overigens met de verdere wetsbepalingen en den wil des wetgevers in strijd schijnt.

Strafregt , Strafvordering. — Eenige opmerkingen omtrent de bevoegdheid tot hel geven van getuigenis der tvaarheid in foro criminali, door Mr. Dav. H. Levyssohn, Advocaat te ’s Gravenhage.

Het is een zonderling verschijnsel in de regtspractyk, dat over het algemeen de quacstien over het mijn en dijn, gelijk men oudtijds gewoon was te spreken, meer belangstelling inboezemen , dan die zaken, waar het zelfs het leven

-ocr page 53-

— Il

des menschen kan gelden. — En behoorde niet het tegendeel plaats te vinden? Of—zijn wij zoo verbasterd, dat wij, waar het de vrijheid, den goeden naam of het leven betreft, ons daarover niet bekommeren, maar eerst dan met ijver werkzaam zijn als burgerlijke regtsgedingen der kennisneming des regters worden onderworpen.

Is het de meerdere belangrijkheid van het regtskundig verschil, dat hiervan de reden is? — Maar zijn dan de criminele quaestien niet reeds om belangrijkere motieven met zorg te behandelen? Is het meerder geldelijk voordeel, dat men van burgerlijke dan van strafzaken trekt, de grond der vooropgezette waarheid? Verre van ons, hierop een bevestigend antwoord te geven. De regtspraktijk moet in geen ambacht ontaarden; geldzucht blijve vreemd aan den pleitbezorger.

Waarom zijn uitsluitend de jongere advocaten met de behandeling der criminele zaken belast? Waarom is de ingenomenheid tegen criminele zaken zoo groot, dat de oudere practici die veelal niet op zich nemen? Het is onverantwoordelijk, den beschuldigde die behoeftig is, zijne diensten te ontzeggen, als men het bewustzijn mag hebben, al is het slechtsop grond van meerdere ondervinding, eenen jeugdigen 'ambtsbroeder vooruit te zijn. Het is even onverantwoordelijk, zich door een vooroordeel tegen de criminele practijk te laten wegslepen , en zich te onthouden van goed te doen waar men dit zou kunnen, — men doet daardoor kwaad.

Of verdient de beschuldigde a priori geene belangstelling ; of schaamt gij u, hem die van misdaad wordt beschuldigd te verdedigen? — maar de beschuldigde is nog geene schuldige, en daarom ook heeft hij aanspraak op belangstelling, op bijstand, op verdediging. (1) Hij toch is het die ter openbare teregtzitting moet verschijnen gebukt onder den last eener beschuldiging, geboren uit eene veeltijds langdurige instructie , het resultaat

(1) ZieMr. A. de Pi^ito, over de verdediging van beschuldigden. The-fnis, I, bl, 19 en volgg.

-ocr page 54-

— 42 —

veelal van verklaringen van personen tot het afleggen derzeke door geenen eed gebonden (1), van eigene opgaven , die zoo zij tegen den beschuldigde pleiten, onherroepelijk worden beschouwd (2), van de opvatting van den Regter-Cornmissaris, van de uitdrukkingen die deze of zijn Grifller bezigt, — van het onderzoek van het publiek ministerie, dat, ik zal niet zeggen, altijd eenzijdig leest, altijd schuld zoekt, maar toch meestal uit andere en mln gunstig, ten aanzien van den beschuldigde, gestemde oogen de zaak beschouwt.

Ik stel mij den zoodanigen voor, ik stel mij hem voor, die, terwijl oneindig veel tegen hem pleit, inderdaad onschuldig is (3). Wat moet in zijn binnenste niet al omgaan? De instructie heeft zoovele bezwaren tegen hem opgeleverd, dat de teregtstelling is bevolen, en eene acte van beschuldiging is opgemaakt met de zwartste kleuren afschilderende, hetgeen de ongelukkige niet kan uit den wegruimen, ofschoon zelf bewust van onschuld. Zijne hoop is op zijnen verdediger gevestigd, maar, ach arme, zijne financiële positie ontzegt hem de vrije keuze!Hij moetzich met hem, die hem wordt toegevoegd, te vreden stellen, en die toegevoegde kan geen der oudsten zijn (4).

-ocr page 55-

— 43 —

Ware de mensch minder onvolmaakt, gevoelde ieder zijne pligt ten volle, waren maatschappelijke instellingen vrij van alle gebreken, (pia vota!) geen ambtenaar van het openbaar ministerie, geen regter-commissaris, geen regter ter terejtó^-ting zou a priori schuld veronderstellen, maar schuld ten volle bewezen willen hebben, alvorens voor schuldig te houden , — eene schuldigverklaring te durven uitspreken.

Het bewijs in het criminele, gelijk wij dat thans in het Wetboek van Strafvordering vinden, is een onvolledig zamen-stel, waarmede wij het weder sinds meer dan vijf jaren doen, en het ongelukkig gevolg van voorschriften daaromtrent is, dat de bijeenpakking van enkele omstandigheden deszelfs be-standdeelen voldoende geacht wordt om te kunnen veroordeelen, men zich daarmede kan dekken. Men heeft niet meer noodig.

Ïot dat bewijs behoort dat door getuigen, en twee zaken, die mij zijn opgedragen geweest, nopen mij daarover eenige woorden ter neder te schrijven.

Het bewijs door getuigen is geen zeker bewijs. — De voorschriften daaromtrent zijn voorbehoedmiddelen tegen ligtvaar-dige veroordeelingen.

De bevoegdheid tot het geven van getuigenis in verband met de waarde der verklaringen vinden wij in het Wetboek aldus omschreven :

«Art. 432 Wetb.van Strafv.Tothet geven van getuigenis in strafzaken zijn allen bevoegd die daarvan niet zijn uitgesloten bij

Art. 188 (luidende). Als getuigen zullen niet mogen worden gehoord, en kunnen zich verschoonen:

den aan de beschuldigden toegevoegd, worden gekozen uit de advokaten, de praktijk uitoefenende binnen de gemeente, alwaar het hof zitting houdt.»

-ocr page 56-

ooms en moeijen, ook aangehuwden en broeders- en zusterskinderen.

Het hooren der voorschreven personen brengt geene nietigheid teweeg, indien zij getuigenis hebben afgelegd met gezamenlijke toestemming van den procureur-generaal en van den beschuldigde.

Zij kunnen zelfs zonder die toestemming door het hof worden toegelaten, om zonder eedsaflegging inlichtingen te geven voeg hierbij art. 445.

Art. 190. Zullen niet anders dan tot het geven van inlichtingen en zonder eedsaflegging kunnen worden gehoord :

Art. 435. In de beoordeeling der waarde van de getuigenis moet de regter bijzonder acht geven op de onderlinge overeenstemming der getuigen ; op de overeenstemming der getuigenissen met hetgeen van elders aangaande de zaak in het geding bekend is; op de beweegredenen welke de getuigen kunnen hebben gehad om de zaak op deze of gene wijze voor te dragen; op de levenswijze, de zeden en den stand der getuigen, en in het algemeen op alles, wat op derzelver meerdere of mindere geloofwaardigheid invloed zoude kunnen hebben.

Ziedaar de leer der vigerende wetten voor zooveel ons onderwerp betreft. Wat eigenlijk door getuigenis wordt verstaan,

-ocr page 57-

leert de wet niet, en het is misschien beter, dat het is achterwege gebleven, want zij is niet altijd in hare definitien even gelukkig geweest, maar heeft integendeel op meer dan cene plaats het: oninis deSnitio in jure periculosa est bevestigd. Ik zal mij niet wagen aan het voorsteden eener goede definitie, maar vraagt men wat cene getuigenis met is, dan is het de omschrijving die het ontwerp van wetten omtrent het bewijs aan het Staatsbewind der Bataafsche republiek, door do commissie tot het ontwerpen van een algemeen burgerlijk en lijf-straffelljk wetboek in 1804 overgegeven, daarvan geeft, dus luidende: «Getuigenis is eene duidelijke verklaring van hetgeen iemand meent waar te zijn omtrent eenige gebeurtenis of daad van een ander. » Ik verbeeld mij, dat deze omschrijving lijnregt strijdt met het tweede lid van Art. 434 Wetb. van Strafv., en geloof, dat de getuigenis bestaat in de opgave van hetgeen iemand zelf gehoord, gezien of ondervonden heeft betrekkelijk de beschuldiging, en welke opgave voor den regier onder cede (of onder belofte voor zooveel de doopsgezinden betreft) wordt gedaan (1); — zonder dat ik nogtans deze mijne beschouwing voor eene volledige definitie zou willen doen doorgaan.

Het antwoord op de vraag, wie bevoegd zijn, om in strafzaken getuigenis af te leggen, vindt men in Art. 432 : het zijn allen die in Art. 188 en 190 daarvan niet zijn uitgesloten , d.i. allen die in die artikelen worden opgenoemd. Ieder die dus niet in die artikelen valt, is tot het geven van getuigenis bevoegd.

Art. 188 moet in den aanhef dus worden gelezen: « Als getuigen zullen niet mogen worden gehoord en kunnen zich van het geven van inlichtingen verschoonen; want bij hem die niet als getuige mag worden gehoord, kan geene bevoegdheid bestaan om zich van het afleggen van getuigenis te verschoo-

(1) Deze definitie zou voor ons minder goed wezen, omdat de wetgever ook het verklaren zonder eedsaflegging, getuigenif der waarheid geven en getuigenis’afieggen gelieft te noemen. Zie b. v. Art. 65.

-ocr page 58-

— io

nen, dat is om wel getuigenis af te leggen, (qui potest nolle, potest et veile), zoo zou het tweede gedeelte van den korten aanhef van dit Art. het eerste gedeelte omverwerpen. »

Op het laatst van dit Art. wordt gesproken van het hooren der in hetzelve opgenoemde personen, hetgeen niet anders is dan het hooren als getuigen gelijk men zich in den aanhef uitdrukt, en dat dit zoo moet worden verstaan toonen de woorden indien zij getuigenis hebben afgelegd die kort na dat hooren worden gelezen.

Het artikel bevat een omhaal van woorden, die verbaast; — behelst een verbod, waaraan te gelijk wordt gederogeerd , op het voetspoor van Art. 322 C. J. C. De weglating daarvan zou doelmatig geweest zijn, gelijk zij doelmatig werd geoordeeld door de Heeren Mrs. Uitwerf Sterling, F, A. vas Hall , G. A. DEN Tex en J. van Hall in hunne aanmerkingen op het ontwerp, in 1829 uitgegeven.

In het ontwerp las men : « Als getuigen zullen niet mogen worden opgeroepen noch gehoord, lenz., 2enz., 3 enz., h enz. » zonder de bovenaangehaalde slotbepaling.

Bij de wet van 3 Junij 1830, Staatsbl. n.° 31, luidt ons Art. « Op straffe van nietigheid zullen als getuigen niet mogen worden gehoord, enz. » mede zonder die slotbepaling.

In de wet van 24 April 1836, Staatsbl. n.” 23, Artt. 16 en 17 vindt men den veranderden aanhef en de nieuwe bijvoeging.

Wie zijn die personen, die niet mogen worden gehoord als getuigen? De hierboven opgenoemde.

In n.“ 2 vind ik in mijne (1) officiële editie: «de broeders en zusters of behuwdbroeders en zusters van den beschuldigde, of een’ zijner mede-beschuldigden » enz. Willen die woorden of een’zeggen of van eenen. Ik geloof taalkundig ja, want den vierden naamval leerde ik in mijne kindschheid dus te mogen schrijven. Maar waarom staat dan in n.® 1 of van een’ ; in n.® 3

(1) mijne, want zelfs elk exemplaar van de officiële editie is niet gelijkluidend. Men schijnt enkele vellen te hebben overgedrukt zonder de titelbladen door eerste en tweede editie te onderscheiden.

-ocr page 59-

nf DIE VAN een’, — Ik erken, dat deze opmerking wat spitsvondig kan heeten, maar wat voor den regtsgeleerde meer gewigt moet hebben, is de vraag: waarom lees ik in hetzelfde nummer 2 in de aangehaalde wet van 5 Junij 1830, waarvan de officiële uitgave een allernaauwkeurigste afdruk behoorde te zijn, maar dit niet is (1) of een zonder apostrophe ofafschei-dingsteeken en alzoo in den eersten naamval. Quid inde? Dat volgens den officielen tekst der wet in het Staatsblad te vinden , een mede-beschuldigde niet als getuige mag worden gehoord en zich van het geven van inlichtingen kan verschoonen. Vraagt men, w'at ik hieromtrent geloof, dan is het, dat de apostrophe in het Staatsblad abusivelijk is weggelaten.

Geldt het criminele zaken, nummer 3 van Art. 190 geeft den regter het vermogen, om den medebeschuldigde (2) tot het geven van inlichting zonder eedsaflegging te hooren ! maar hoe in correctionele en polltie-zaken? Zal de medebeklaagde ter zake van eenvoudigen diefstal b. v. als getuige kunnen gedagvaard , en onder eede moeten gehoord worden ? 1 Ik geloof neen, want het is ook zijne zaak, waarin hij daarom geen getuige zijn kan.

Maar de medebeklaagde die vrijgesproken is, — hij kan als getuige optreden ; — de wet verbiedt het niet. Ik herinner mij, dat van twee beklaagden door de correctionele Regtbank te Leiden een was vrijgesproken de ander veroordeeld , doch deze laatste van het vonnis in hooger beroep zijnde gekomen den vrijgesprokene voor het Hof als getuige heeft doen dagvaarden, die aldaar onder eede (ik mag het nu gelooven, alleen om zijne vrijspraak} alle schuld van den appellant heeft afgeweerd, en op zich heeft geladen. Het hof heeft, gelijk te verwachten was, naar Art. 435, geen geloof aan die schoon beëe-digde verklaring gehecht.

-ocr page 60-

Uct zoo straks aangehaalde nommer 3 van Art. 190 ontzegt hem die eene onteerende straf heeft ondergaan de bevoegdheid tot het afleggen van getuigenis (scil. onder eede). Een arrest van het Provinciaal Geregtshof van Holland heeft beslist, dat de zoodanige niet wegens meineed kan worden vervolgd. Er werd geoordeeld, dat hij die in het geheel niet bevoegd is een’ eed te doen, geen valschen eed doen kan. De criminele veroor-deeling is alzoo een vrijbrief daartegen ; hij kan straffeloos meineedig zijn ! of niet meineedig zijn, omdal hij gestraft is.

In nommer 4 van Art. 188 wordt bepaald, dat niet als getuigen mogen gehoord worden, de aanbrengers, wier giften door de wet met geld beloond worden.

Dat met geld beloonde aanbrengers van het geven van getuigenis worden uitgesloten, is zeer goed, doch de reden van deze bepaling bestaat ook dan, wanneer deze belooning verleend wordt, zonder door de wette zijn aangewezen. Onder nommer 4 behoorden derhalve de woorden door de wet te worden weggelaten. Zie Sterling c. s. 1. 1. bl. 203.

Wie onder die door de wet met geld beloond wordende aanbrengers te verstaan zijn, is onzeker, maar men zou mogen vragen, zoo decommisen daarmede niet worden bedoeld, wie dan? — gelijk wij ergens te regt vonden opgemerkt.

Zijn het soms de spionnen, of hoe men die lieden noemen moge, die door de policie worden gebruikt om op het spoor van het kwaad te komen, om van het aanstaand plegen van eenig misdrijf te worden geprevenieerd, en welke lieden gewoonlijk zijn van het minste allooi, tot bet kwaad aanzetten en behulpzaam zijn, veeleer dan de denunciateureo van voorgenomen kwaad te blijven. Dit middel anderzins geschikt, want met schelmen , zegt men, vangt men de schelmen het best, ontaardt dikwijls geheel.

Het bewijs dat deze geheime handlangers der policie geld daarvoor ontvangen of hebben ontvangen is hoogstmoeijclijk ; en zal dit dan nog als eene belooning door de wet beschouwd worden ?

-ocr page 61-

Zijn die geheime agenten der policie bevoegd om als getuigen opte treden? Helaas, ik geloof ja, zoolang zij zich bij het mededeelen van het voorgenomen kwaad door anderen aan de policie bepalen.

Maar ik ontken die bevoegdheid tot het geven van getuigenis, zoo het bewezen is, hetzij dat zij auctores en fautores of socii delicti zijn.

Het is niet algemeen bekend, hoe het in zijn werk gaat, en betreurenswaardig is menig geval onder omstandigheden, die zeer dikwijls plaats hebben, en om zoo te spreken , het daglicht niet mogen zien.

Een uit het tuchthuis ontslagene (en de zoodanige doet het minste nadeel, want Art. 190 nommer 3 weert hem van beëedigde getuigenis), een persoon die laag genoeg is, om voor een weinig gelds eenen medemensch in het ongeluk te storten, zoekt in aanraking te komen met menschen die geen kwaad willen doen, maar door hunne omstandigheden zwak en niet altijd bestand zijn tegen verzoekingen. Hij geeft hun eene gelegenheid b. v. tot diefstal aan de hand, maakt hun dat smakelijk, bepaalt met hen den tijd, en hij wordt hun verrader. De policie wordt er van geprevenieerd, en de verleide personen gearresteerd in flagranti door de hen afwachtende policiebeambten. De laaghartige zet hen niet alleen aan, maar vergezelt hen, en beloofde straffeloosheid maakt, dat hij niet als medepligtige wordt beschouwd. Het is geen provoquer à l’action, het is geen aider ou assister l’auteur avec connaissance, de animus delinquendl is bij hem niet, zegt men, en dan verschijnt die Judas in het gerigt, durft Gods naam in te roepen tot waarborg voor de waarheid zijner opgaven, en getuigt tegen dengenen, die door hem op de bank der beschuldigden is nedergezeten.

Men kan, hoe ingenomen ook met eene te verdedigen zaak, den beschuldigden niet altijd gelooven, omdat hij soms groot belang bij ontkentenis of verkeerde voorstelling kan hebben, en daarom urgeer ik niet of de beweerde verleiding; maar het

Themis, VDl. 1 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;4

-ocr page 62-

— 50 —

vergezellen bij het plegen van het kwaad geloof ik dat reden genoeg moest zijn, om den zoodanigen niet in den tweestrijd tusschen zijn belang en de waarheid te brengen.

Men hoore de toed ragt, NB. volgens de acte van beschuldiging, in het crimineel geding tegen zekere H. Z, en K.

«Uit de instructie resulteert, dat N.T. v.R., koopman, vis-scher en arbeider wonende onder Krälingen, met deze beschuldigden in kennis geraakt, bij herhaling door hen is aangezocht, om te zamen diefstal te plegen, hetgeen door hem steeds is geweigerd, tot dat zij op 19 Maart 1842 hem bepaaldelijk hebben te kennen gegeven voornemens te zijn, in dien nacht zich tot dat einde naar de onder Krälingen gelegen woning van den bouwman Cornelis van der Hoeven te zulten begeven, hem uilnoodigende hen te vergezellen, wanneer hij begrepen heeft in het belang der justitie te zullen handelen door zijne toestemming daartoe te geven , doch tevens den Burgemeester van Krälingen daarvan te moeten onderrigten, ten einde deze de noo-dige voorzorgen zoude kunnen nemen, om de schuldigen op heeter daad te kunnen overvallen,

»Dat hij zulks gedaan heeft, en , met overleg van dien Ambtenaar, en na de verzekering te hebben bekomen , dat hij persoonlijk geene geregtelijke vervolging te dier zake te vreezen had, besloten heeft, zich te houden als wilde hij den diefstal medeplegen, en de schuldigen (1) die volgens gemaakte afspraak ten 12 ure hem aan zijne woning kwamen afhalen, zelve met zun’ boot naar de woning van dien bouwman heeft gebragt,

»Dat HIJ aldaareen vengsterljenaast de deur heeft geopend, en daardoor naar binnen geklommen zijnde, de voordeur heeft ontsloten, waardoor de drie beschuldigden naar binnen zijn gegaan.

«Dat de aanbrenger N. T. v. R. in den stal is ontdekt, wer-waarts hij zich tot na den afloop van het vervolgen der schuldigen (N.B.) had begeven, en niet is aangehouden. »

Onder die omstandigheden zijn de drie beschuldigden schuldig verklaard aan poging tot diefstal met inklimming.

-ocr page 63-

Hij die bet kwaaddoen, zoo al niet heeft aangcraden, wel verre is geweest van hetzelve te ontraden, neen maar integendeel daaraan heeft deel genomen, het krachtdadig heeft begunstigd , behoort tot degenen, die het getal der misdadigers doen toenemen. De zoodanige verdiént in regten geen geloof, vooral als hij voor deze zijne ondienst der maatschappij bewezen beloond wordt, al is het niet door de wet. De wet had ook hierin behooren te voorzien. Het bewijs toch moet volledig, maar het moet ook zuiver zijn. — Ook zonder voorafgaande raadgeving, aansporing tot het kwaad is de medehelper mede-pligtig. Door die medehulp is hij de verleider, de eenige dien de maatschappij vooral te vreezen heeft, de dubbel strafwaardige.

De veroordeelden hadden, in mijn oog, geene schuld aan v. R.’s inklimming.

De inklimming mögt straffeloos door v. R. geschieden ; zij die de deur, door den ingeklommen’ v. R. geopend, zijn binnengetreden, zijn wegens zijne straffelooze inklimming gestraft.

Den coadjutor mali als getuige te zien optreden, strijdt met het menschelijk gevoel, en behoorde in een beschaafd land waarlijk niet te worden geduld.

Ik heb deze zaak tot staving van mijn gevoelen aangevoerd, dat het bewijs eerst dan volledig kan heeten Wanneer het zuiver en boven alle verdenking is, en als ik in de instructie konde lezen, dat de meergenoemde persoon aarzelende en in schijnbaar verlegene houding de information aan den Regter heeft gegeven, die hij zeide niet gaarne in tegenwoordigheid der beschuldigden te herhalen, en zelfs te weigeren , die bij confrontatie vol te houden, dan zeg ik, dat ik niet konde verwachten, dat aan zijne schoon beëedigde verklaring geloof zou worden gehecht; maar ik voeg er den wensch bij, dat de regter eenmaal door de wet moge worden gebonden, de zoodanigcn niet onder eede te hooren.

Zie hier eene kort daarop behandelde zaak.

J. 0. stond voor het hof teregt en is veroordeeld ter zake

-ocr page 64-

van poging tot diefstal bij nacht in het pakhuis van zijn’ meester. In die zaak trad voor het hof als beëedigde getuige op zekere M. S. een smid, die bij den meester des beschuldigden zich had vervoegd en dezen verhaald, dat de beschuldigde was bij hem gekomen, om hem over te halen, om tezamen de koperen bladen uit gemeld pakhuis te ontvreemden, en hem had verzocht een’sleutel te maken, om daarmede de deur van dat pakhuis te openen, naar een later te brengen afdruksel. De meester had hem geraden daaraan te voldoen, om de ontdekking te bevorderen. Hij heeft den sleutel gemaakt, den meester geschreven, dat de sleutel klaar was, en gevraagd hoe te doen als de beschuldigde wil, dat hij M. S. de deur zal openen, en in welken brief nog te lezen staat: als gij hem beet hebt, zal ik weggaan: hij heeft met den beschuldigde afgesproken op zekeren bepaalden nacht de onderneming te doen. De meester had den volgenden Zaturdag nacht, zoo het kon, daartoe aangewezen. De policie was geprevenieerd en zoude zich ter plaatse bevinden. De meester zeide in de instructie: ik heb het grendelslot, dat buiten aan de deur is, en in de stijl schuift, oogenschijnlijk, doch niet geheel, gesloten, zoodat, bijaldien de sleutel niet juist in het slot pastte, het slot echter, zonder breken gemakkelijk open te maken was. Ik heb dat aan den smid verhaald. Ik heb den smid belooning beloofd, toen hij het eerst over de zaak kwam spreken. —

Diezelfde smid is te dezer zake vervolgd, doch de raadkamer dor regtbank heeft overwogen, dat, om eene daad als misdaad aan eenen dader toe te rekenen, noodzakelijk vereischt wordt, dat dezelve zij bedreven met het opzet, om zoodanige daad te plegen, welke de wet onder bedreiging van straf verbiedt ; — en dat de materiele daden van M.S. noch met dusdanig opzet, noch met eenig ander schuldig oogmerk zijn bedreven, den-zelven niet als misdrijf zijn toe te rekenen, vooral als hij met medeweten eener wettige autoriteit heeft gehandeld, —■ en de raadkamer heeft hem ontslagen.

Het plan werd volvoerd, de ongesloten deur, door wien

-ocr page 65-

— 53 —

weet ik niet,opengeduwd. J.O. kwam binnen, en werd gearresteerd. De ƒ 10 waren door den smid verdiend. De zoon des gearresteerden kort daarna zijnen vader ziende overbrengen, riep deze veelbeteekenende woorden uit : «Was het daarom, vader, dat die roode smid u is komen roepen!»

J. 0. is te dier zake veroordeeld tot te pronkstelling en een confinement van 6 jaren, maar niet wegens diefstal met val-sche sleutels gepleegd, niet wegens diefstal met meer dan een persoon.

Wat moet er in het binnenste van dien beëedigden getuige zijn omgegaan, toen hij bezig was dien sleutel te vervaardigen ? Wat zou hij voor f 20 vervaardigd hebben? Misschien . . .

Ik erken, dat mijne verontwaardiging mij bij de verdediging ver heeft gedreven, en dat ik de positie van mijn’ dient benij-denswaardig achtte in vergelijking van die van dezen getuige.

Regtsgeleerden, zoovelen gij zijt en regtvaardigheid zoekt te bevorderen, verheft uwe stemmen luide, opdat de wetgever den zoodanigen van het geven van getuigenis were.

Hij moge den ongelukkigen J. 0. die de schavotstraf heeft ondergaan, die in den kerker zucht, en misschien nog jaren zuchten zal, niet tot het kwaad hebben aangezet, maar hij heeft den sleutel gemaakt, hij heeft J, 0. vergezeld.

Ees bona est, non exstirpare sceleratos, sed scelera.

Laat men die omstandigheden als non revelatie beschouwen en die bij de wet tot elke misdaad uitstrekken. De maatschappij heeft er het grootste belang bij.

Stel, dat gij weet, dat A. plan heeft B. dood te schieten, moogt gij dan, mits de policie prevenierende, hem een geladen pistool geven, hem vergezellen naar het voorgenomen slachtoffer ; moogt gij meer doen, moogt gij den moord doen plegen, of, zoo er wel andere misdaden ex auctoritate policiae vel ea si-nente maar deze niet mag geschieden, moogt gij het zoover laten komen, dat hij op het punt is, het schot te doen vallen, om de strafbare poging te doen ontstaan?— maar een oogenblik

-ocr page 66-

toevens en het is te laat. Gij zijt straffeloos, en getuigt tegen hem, en op het schavot zal hij sterven.

Zoo dan heeft de slechte mensch het in zijne magt, om zijnen medemensch, die zwak genoeg is om naar slechten raad te hooren, den schandelijksten dood te doen sterven.

01 hij zij geen getuige, die in zoodanige betrekking tot den beschuldigden heeft gestaan ; wiens eigenbelang evenzeer als zijn eigen belang daarbij is betrokken. De maatschappij zal het toejuichen wanneer hij als volstrekt onbevoegd tot het geven van getuigenis in zoodanige zaak wordt verklaard. Men bevroede toch het belang der zuiverheid van de getuigenis. De beloonde aanbrenger, de beloonde medehelper, de beloonde getuige biedt geen waarborg hoegenaamd voor de ontdekking der waarheid, waartoe het regterlijk onderzoek moet leiden, en tot welk einde de bewijsleer bij de wet is gesanctionneerd.

Art. LXIV der Criminele Ordonnantie van Keizer Karei. V, verwerpt de beloonde getuigen, laat hen niet toe, maar verklaart hen strafbaar.

Ik laat hier volgen hetgeen in het boven aangehaalde Ont-«ee/pvan 1804 omtrent het getuigenbewijs voorkomt.

Art. 1. Tot bewijs van cenige betwistte zaak kunnen ook worden aangeveerd de getuigenissen van andere menseben.

NB. Art. 2. Getuigenis is eene duidelijke verklaring van’t geen iemand meent waar te zijn omtrent eenige gebeurtenis, of daad van een ander.

Art. 3. Gelijk alle meenings-verklaring, zoo moet bet getuigenis zijn duidelijk, bepaald, en rechtstreeks ter zake , over welke hetzelve wordt gevorderd, dienende.

Art. 4. Het getuigenis moet bekleed zijn met redenen van wetenschap , ten einde ook daaruit bijzonder de waarde van het getuigenis zelve te kunnen beüordeelen.

Art. 5. Het is dus niet genoegzaam, dat een getuige verklaart te welen,

-ocr page 67-

--30 --

Of overtuigd le zijn, dat hetgeen hij verklaart, waarheid is, maar hij moet den grond, op welken zijne wetenschap of overtuiging rust, opgeven.

Art. 6. Een getuigenis, bij ’t welk de gepaste reden van wetenschap niet is uitgedmkt, beeft geen kracht van bewijs.

Art. 7. De rechter moet dan ook , bij het ondervragen, of beCedigen der getuigen, op de bepaalde reden van wetenschap aandringen.

Art. 8. Over het algemeen kan elk, die in staat is zijne meening te kennen te geven, getuigenis geven, waar omirent bijzonderlijk ook gelden de regels, in de inleiding, derde hoofdstuk, van de meening en wilsverklaring opgegeven.

Art. 9. Sommigen echter worden van de bevoegdheid tot het geven van getuigenis uitgestoten , en zulks of uit eigen hoofde, of uit hoofde van betrekking der Personen voor , of tegen welken het getuigenis dienen moet, of uit hoofde der zaak , in welke het gevorderd wordt.

Art. 10. Onbevoegde getuigen uil eigen hoofde zijn :

NB. 4. Alle meintiedigen, of die zich lot het geven van getuigenis hebben laten omkoopen , of eenige bclooning ontvangen of doen toezeggen.

Art. 11. üit hoofde der betrekking tol de personen, voor of legen welken het getuigenis dienen moet, zijn onbevoegde getuigen:

Art. 12. Uithoofde der zaak, in welke hel getuigenis gevorderd wordt, zijn onbevoegde getuigen :

NB. 1. Allen, die bij de zaak rechtstreeks of zijdelings belang hebben.

2. Allen , die, in dezelfde zaak , eene der partijen als voorspraken bedienen , of bedieud hebben.

Art. 13. Deze onbevoegdheid der getuigen is weder of volstrekt en zonder uitzondering, of betrekkelijk en gewijzigd door de plaats hebbende omstandigheden.

Art. 14. Volstrekte , en zonder uitzondering onbevoegde getuigen zijn allen , die uit eigen hoofde niet kunnen getuigen.

Art. 13. Omtrent de betrekkelijk onbevoegde personen, gelden ilc volgende regels.

-ocr page 68-

— 56 —

Art. 16. liet getuigenis van Nabestaanden, in de op- e« nedergaande lijn, ook dat van echtgenoten , broeders en zusters, mag niet worden aangenomen , wanneer 't zelve gericht is tegen hunne nabestaanden, van misdaad beschuldigd of verdacht.

Art. 17. De opgave dier personen, tot ontlasting van den beschuldigden of verdachten misdadigen , mag worden aangenomen, doch bekomt nimmer op zich zelve kracht van bewijs.

Art. 18. In burgerlijke zaken is het getuigenis ten nadeele hnnner nabestaanden op zich zelf voldoende tot bewijs, ten zij hetzelve uit cenigen anderen hoofde ongenoegzaam ware.

Art. 19. Het getuigenis ten voordeele van nabestaanden 1$ op zich zelf een volledig bewijs, wanneer deze nabestaanden zelve , bij ontstentenis van genoegzaam bewijs , tot den eed zouden worden toegelaten.

Art. 20. De regels, in art. 16, 17, 18 en 19 voorgesteld, gelden ook ten aanzien van voogden en opzieners, met betrekking tot hunne weezen, en wederkeerig.

Art. 21. Persoonelijke vijandschap maakt onbevoegd tot hel geven van getuigenis tegen zijnen vijand.

Art. 22. De gebroodde bedienden zijn onbevoegde getuigen voor hunne meesters, zoo lang zij in derzelver dienst zijn.

NB. Art. 23. Die bij de zaak, in welke het getuigenis gevorderd wordt, rechtstreeks , of zijdelings belang hebben , zijn onbevoegde getuigen.

Art. 24. Ten aanzien van misdaden evenwel, wordt de persoon, tegen wien de misdaad gericht was, niet geacht belang te hebben bij de gerechtelijke vervolging dier misdaad.

Art. 25. Die als voorspraken eene der partijen bedienen, of bediend hebben, zijn, ten aanzien dier zaak, geheel onbevoegde getuigen , wanneer derzelver getuigenis is ten voordeele hunner meesters.

Art. 26. De rechter vermag geenen volstrekt onbevoegden tot het geven van getuigenis toetelalcn.

Art. 27. Die belang en redenen vermeent te hebben, om de personen der tegen hem dienende getuigen te wraken, mag dezelve aan den rechter voordragen, op zoodanige wijze, als bij de plaats hebbende manier van procedeeren gebruikelijk is.

Art. 28. Die zich van eenig getuige ten zijnen voordeele bedient,kan den-zclven, indien zijn getuigenis tegen hem wordt ingeroepen , niet wraken.

Art. 29. Over het algemeen is elk gehouden om, daar toe behoorlijk geroepen , getuigenis der waarheid te geven.

Art. 30. Die aan deze verpligting niet vrijwillig voldoet, kan daar toe door gepaste rechts-middelen genoodzaakt worden.

Art. 31. Die, ondanks de aangewende rechts-middelen, hardnekkig weigerig blijft getuigenis te geven, moet in burgerlijke zaken aan hem , die bij het geven van dat getuigenis belang heeft, de schade, uit zijne onwilligheid gesproten, vergoeden.

-ocr page 69-

— 57 —

Ari. 32. Die, bij het onderzoek van gepleegde misdaden, weigert getuigenis te geven, moet als wederspannig aan ’s rechters bevelen beschouwd en behandeld worden.

Art. 33. Van de verpligting tot het geven van getuigenis worden vrijgesteld ;

Art. 34. Hij , die geroepen zijnde tot het geven van getuigenis, vermeent wettige redenen te hebben voor zijne weigering ten dien aanzien , moet dezelve redenen aan den rechter voordragen, en zich naar deszelfs beslissing gedragen .

Art. 35. Onderwerpen van getuigenis zijn alle mogelijke daden en gebeurtenissen.

Art. 36. Meeningen, redeneeringen, gevolgtrekkingen en besluiten zijn geene onderwerpen van getuigenis.

Art. 37. De getuige vermag dat geen alleen optegeven, ’t geen hem zelf, omtrent de daden , of derzelver omstandigheden , door ondervinding bekend is.

Art. 38. Het slaat echter vrij aan den Rechter, en aan hem , die zich van het gegeven getuigenis bedienen wil, uit hetzelve, bij wettige redeneeringen , besluiten tot bewijs afteleiden.

Art. 30. Het getuigenis kan worden afgelegd.

Art.40. In burgerlijke zaken zijn heide opgenoemde wijzen even geldig.

Art. 41. In het onderzoek van gepleegde misdaden, moeten de getuigen persoonlijk hun getuigenis afleggen voor dien rechter, die over die misdaad oordeelen zal.

Art. 42. Indien echterde getuigen, of onder het gebied van cenen anderen rechter wonen, of zich aldaar bevindende , uit hoofde van wettige oorzaken , niet spoedig genoeg zouden kunnen verschijnen , is het genoegzaam, dat zij hun getuigenis afleggen voor den rechter van de plaats, alwaar zij zich bevinden.

Art. 43. Het getuigenis kan worden afgelegd, of bij wijze van een aaneengeschakeld verhaal der zaken, of bij bepaalde antwoorden, op bepaaldelijk voorgestelde vragen.

Art. 44. In beide gevallen, moet in het hoofd van het getuigenis uitge-drukl worden:

-ocr page 70-

Art. 45. Wanneer de rechter, of bij het ondervragen van den getuigen, of bij het beüedigen van denzelven, daartoe aanleiding of nuttigheid meent te vinden , kan hij aan denzelven nog de volgende algemeene vragen voorstellen.

NB. 3. Of hij bij de zaak, over welke het getuigenis loopt, of in der-zelvcr gevolgen, ook middelijk, of onmiddelijk belang heeft ?

Zoo ja, welke?

Art. 46. Op het einde van zoodanig verhoor, moet altijd nog deze algemeene vraag worden voorgesteld :

Of aan den getuigen, ten aanzien der zaak, over welke het getuigenis handelt, ook nog eenige andere , of meerdere bijzonderheden bekend zijn?

Zoo ja, welke?

Art. 47. De vragen dierhalven, welke aan een getuigen worden voorgehouden, moeten de volgende vereischten hebben.

Art. 48. Tot bevordering van duidelijkheid, moet elke afzonderlijke omstandigheid in cene afzonderlijke vraag worden voorgesteld.

Art. 49. De voortestelleu vragen moeten aan den rechter, 1er over-ziening, in handen worden gesteld.

Art. 50. De rechter heeft het vermogen, om die vragen, welke hem ongeoorloofd voorkomen, uittewisschen , en is niet gehouden, die aan de getuigen voortesteUen.

Art. 51. Wanneer het geval, in het vorig artikel bedoeld, plaats heeft. ten aanzien van vragen, door den openbaren aanklager tot onderzoek van misdaad overgegeven ,spreekt hij daar over eerst met denzelven, die echter gehouden is, zich aan des rechters uitspraak te gedragen.

Art. 52. Wanneer zoodanige ongeoorloofde vragen , door eene der twistende parthijen, in burgerlijke zaken zijn opgegeven, welke de rechter meent niet te mogen voorhouden , moet hij daarbij doen aantec-kenen de korte opgave der redenen , welke hom daartoe bewogen hebben.

-ocr page 71-

— 59 —

Art. 53. Elke getuige moet zieh, ten aanzien van de door hem geopperde bedenkingen , tegen de eene of andere voorgeslelde vraag, gedragen naar de beslissing van den rechter.

Art. 34. De rechter is niet alleen gehouden, de door hem goedgekeurde vragen aan den getuigen voortestellen, maar is tevens verpligt, om der-zelvcr waaren zin en meening aan denzelven voorlehouden.

Art. 53. Even zoo moet de rechter, wanneer het gegeven antwoord niet op de vraag sluit, dit aan den getuigen onderbet oog brengen , en hem, ten dien einde , het waar verstand der vraag ontvouwen.

Ari,. 36. De rechter moet evenwel zorgen, dat het door den getuigen gegeven antwoord, zoo veel raogelijk, met zijne eigene woorden en uitdrukkingen worde opgeteekend.

Art. 57, Indien eene vraag zoo duister of twijfelachtig ware, dat ook de rechter daarvan den waaren zin niet vatten kon, mag op derzelver beantwoording niet aangedrongen worden.

Art. 58. Die , op aanvrage , of ten behoeve van eene der twistende par-tbijen , eenig getuigenis heeft afgelegd , kan, door de tegenpartbijeu , op tegenvragen voor den rechter worden gehoord.

Art. 39. Deze tegenvragen zijn bepaaldelijk dienstig, om van den getuigen de nadere omstandigheden aftevragen, welke hij, in zijn vorig getuigenis , of geheel verzwegen, of minder bepaald heeft opgegeven , of ook wel om het duistere en schijnbaar strijdige van zijne eerste opgave uitteleggen , en optehelderen , en hem over de gepaste redenen van wetenschap te onderhouden.

Art. 60. Zoodanige tegenvragen moeten dus alleenlijk loopen over die daden, omtrent welken het eerste getuigenis handelt.

Art. 61. Zoo echter, bij het afleggen van het eerste getuigenis, eene aanmerkelijke omstandigheid mögt verzwegen zijn, welke op de waare meening van het getuigenis, en de beslissing der zaak zou invloed hebben, mag ook de getuige, op die omstandigheid, bij de tegenvragen nader gehoord worden.

Art. 02. Zoo geheel nieuwe daden moeten worden onderzocht, dan behooren daartoe nieuwe en afzonderlijke vragen te worden opgemaakt ; behoudens het vermogen, om alsdan, ten dien opzichte, de aangevoerde getuigen te kunnen wraken.

Art. 63. Voor het overige moeten , ten aanzien dezer tegenvragen , dezelfde regels worden in acht genomen, welke hiervoreu zijn voorgeschreven.

Art. 64. Elk getuige moet afzonderlijk gehoord worden op de vragen', of tegenvragen, die hem worden voorgesteld.

Art. 65. Geen getuigenis heeft op zich zelv’ kracht van bewijs, dan wanneer het voor den rechter met eede bevestigd is, volgens de voorschriften, hierna optegeven.

Art. 66. Een onbeëedigd getuigenis heeft alleen kracht van aanwijzing.

-ocr page 72-

Art. 67. Wanneer evenwel, door eene tusschen beide komende dood, de getuige is verhinderd geworden, zijn afgelegd, en onder eede aangeboden getuigenis te beSedigen , moet hetzelve voor beSedigd gehouden worden.

Art. 68. De rechter oordeelt, volgens de wetten, of het afgelegd getuigenis bewijs, dan slechts vermoeden en waarschijnlijkheid oplevere.

Art. 69. Een getuigenis kan geen kracht hebben,dan ten opzichte van de eigenlijke zaak, welke de getuige verklaart zelve ondervonden te hebben.

Art. 70. Het overeenstemmend getuigenis van twee onbesprokene en bevoegde getuigen kan op zich zelv' een volledig bewijs opleveren.

Art. 71. In de overeenstemming van meer getuigen, en derzelver getuigenissen , is de kracht van het bewijs gelegen.

Art. 72. Hoe zeer wel niet in de veelheid der getuigenissen hare eigenlijke kracht gelegen is , zoo geeft echter de meerdere overeenstemming , tusschen meer getuigen, vermeerdering van zekerheid.

Art. 73. Hoe vele getuigen tot bewijs van sommige onderwerpen, als bij voorbeeld uiterste willen, en diergelijken, vereisebt worden, wordt bij de behandeling dier onderwerpen zelve bepaald.

Art. 74. De overeenstemming, welke tot volledig bewijs vereischt wordt, moet bepaaldelijk plaats hebben, omtrent het voorgevallene zelve, en de hoofdomstandigheden daarvan.

Art. 75. Voor zoo verre het mogelijk is, dat enkele omstandigheden aan den eenen getuigen bekend, en aan den anderen onbekend zijn, kunnen derzelver verschillende opgaven aan de waarde van het getuigenis zelve niets ontnemen, mits daardoor belwezen der zaak niet onzeker worde.

Art. 76. In het getuigenis van één persoon is nimmer volledig bewijs gelegen.

Art. 77. Ook in de opgave van zoogenaamde singuliere of bijzondere getuigen , ligt geen bewijs.

Art. 78. Door een zoogenaamd singulier of bijzondere getuigen, moet verstaan worden een zoodanige , die , ten aanzien der opgave van zekere bepaalde daden en omstandigheden , op zich zelven staat.

Art. 79. Hoe vele zoodanige singuliere getuigen , elk van afzonderlijke omstandigheden verklarende , ook te berde gebragt worden , nimmer kan hunne opgave , vereeoigd , als een volledig getuigenis op zich zelve beschouwd worden.

Art. 80. Dit het vastgestelde , bij het vorig artikel, evenwel moet niet worden opgemaakt, als waren zoodanige op zich zelve slaande verklaringen van geene waarde hoegenaamd, tot| bewijs, daar zij wel degelijk, als vermoedens en aanwijzingen van invloed op de beöordeeling zijn irunneo.

Art. 81. Ook moet de opgave van zoodanige personen, welke uit

-ocr page 73-

— 61 cenigen hoofde ongeschikte getuigen zijn, niet zonder uitzondering verworpen worden, maar kan als eene aanwijzing tot opheldering der waarheid veel toebrengen.

Art. 82. De onmogelijkheid der getuigenissen maakt het getuigenis krachteloos ; de onwaarschijnlijkheid maakt hetzelve verdacht.

Art. 83. Tegenstrijdigheid tusschen de getuigenissen maakt dezelve krachteloos of verdacht.

Art. 84. Opruiming der schijnstrijdigheid , door behoorlijke verklaring, doet het getuigenis van kracht blijven.

Art. 85. Uit twee of meer tegenstrijdige getuigenissen, is dat alleen van kracht, hetwelk met andere bewijs-middelen overeenstemt.

Art. 86. Zonder zoodanige andere beslissende bewijs-middelen, zijn zij alle krachteloos.

Art. 87. Die zijn getuigenis op goede gronden herroept, blijft een geschikt getuige.

Art. 88. Bij het ondervragen der getuigen , moet de rechter naauw-kenrig letten op de houding, waarmede , en den toon, waarop deze hunne verklaring afleggen.

Art. 89. De rechter moet met de meeste naauwkeurigheid naargaan, of de getuigen ook eenig belang hebben, om het gebeurde bij vergrooting of verkleining optegeven, of de waarheid in het geheel of gedeeltelijk te verzwijgen.

Art. 90. In ’t algemeen moet, uit de levenswijze, de zeden, de waardigheid, de trouw der getuigen, hunne geloofwaardigheid worden opgemaakt.

REGTS-GESCHIEDENIS.

Het Wetboek van Strafregt voor Pruissen, door Mr, W. WiNTGENS, Advokaat te ’s Gravenhage.

Er is misschien geen deel der Regts wetenschap, waarvan de beoefening tot meer wezenlijke uitkomsten leiden kan, dan de onderlinge vergelijking der verschillende wetgevingen. Terwijl daardoor over de algemeene beginselen der wetten ruime ge-zigtspunten worden geopend en juiste begrippen gevormd, zoo wijst die studie tevens in de bijzondere bepalingen de gapingen en gebreken aan en worden hervorming en verbetering alzoo krachtig bevorderd.

-ocr page 74-

— 6-2 —

Bovenal kunnen zij, op wie de zware taak rust om een Wetboek van Strafregt te zamen te stellen, zeer veel aan die hulpbron ontleenen, om zich al het goede der bestaande wetgevingen toe te eigenen en daardoor hunnen arbeid te verbeteren en tevens aanmerkelijk te verligten. De Nederlandsche Wetgever is op dat gunstige standpunt geplaatst. Reeds sedert lang verbeidt ons Vaderland eene eigene Strafwet en hoezeer daarvan reeds een gedeelte is vastgesteld, laat het zich aanzien, dat ook dit wederom aan eene algemeene herziening zal onderworpen worden. In dien stand van zaken kon het niet ondienstig zijn de aandacht op Pruissen te vestigen, waar de regering in den aanvang des vorigen jaars aan de vergaderingen der Stenden van de verschillende provinciën een ontwerp van een Wetboek van Strafregt ter beoordeeling heeft toegezonden, hetwelk in dit opzigt als een der merkwaardigste voortbrengselen van wetgeving der nieuwere tijden mag worden aangemerkt en door iedcren beoefenaar van het strafregt, maar bovenal door hen , die met soortgelijken arbeid zijn belast, verdient te worden gekend en geraadpleegd. (1)

Groote verwachtingen mag men reeds vooraf koesteren van eene voordragt, welke als wet zal moeten strekken voor den magtigen Pruissischen Staat, waar de regtswetenschap een zoo hoogen trap heeft bereikt en in welke een regtsgeleerde als VON Savigny de betrekking van Minister van Justitie bekleedt (2) ; wanneer men tevens nagaat

-ocr page 75-

— 63

dat de regering, bewust dat liet bier geldt een der grootste en gewigtigste werken van wetgeving, waarvan de bepalingen in zoo velerlei opzigt met de belangen van alle klassen des volks in verband staan, hierin niet dan met de grootste omzigtigheid is te werk gegaan, ende lessen der ondervinding raadplegende, zorgvuldig den toestand en de behoeften van den tegenwoordigen tijd heeft in het oog gehouden ; — dat achtereenvolgens verschillende commissien zijn belastgeworden met de bijeenbrengingder noodige bouwstoffen, met de bearbeiding van het eerste ontwerp, met het onderzoek daarvan en verdere omwerking en dat hiertoe mannen gekozen zijn , die gedu-re’nde vele jareu in de verschillende Provinciën der Monarchie in de gelegenheid waren geweest praktische ondervinding op

bladz. 166 volg.) vervalt hij een nader onderzoek , waaruit blijkt, dat zijne afkeuring zich geenszins tot Strafwetboeken uitstrek!. Iniioud en strekking van zijn bekend werkje over de Codificatie , bepaaldelijk ook zijne voorbeelden , allen geput uit Burgerlijke Wetboeken , toonen aan , dat voN Savigny voornamelijk , zoo niet uitsluitend Burgerlijke Wetboeken heeft voor oogen gehad. Men vergelijke hieromtrent vooral de Encyclopaedia Jurisprudentiae van den hoogleeraar den Tex § 284 , hl. 277, en volg. —Vooral verdient het opmerking , dat vox Savigny in zijne § 9. o fl^as beij vorhandenen Gesetzbüchern zu thun ist; « {vorn Eeruf, enz., bl. 135.) bepaaldelijk ten aanzien dier Duitsche landen, waar niet deFran-sche Code{eineüberstandene poUtischeKrankheit, gelijk hij zegt), maar het Pruissische landregt en het Oostenrijksche Wetboek gelde , eene gewig-tige uitzondering van zijnen regel aanneemt; i^lülan würde mich misver-stehen , zegt hij , wenn man diese JlïeiJnung so deuten tmllte , als ob damit die j^bschaffung der Gesetzbücher für etwas wünschemcerthes erklärt wäre, « enz. De plotselinge terugneming dier Wetboeken houdt hij niet voor wenschelijk ; 1° omdat dezelve gioote verwarring zou veroorzaken ; 2“ omdat zij onstaatkundig zijn zou; 3“ omdat die Wetboeken cenen meer beperkten werkkring hebben , niet zoo uitgestrekt als die der Fran-sche Wetboeken. En hij besluit dienvolgens op bl. 136 ; vAlso von Avehe-Bvsü ist nicht die Rede, wohl aber ist ernstlich zu bedenken, wie die Uebel vermieden werden können, die beij unrichtige Behandlung der Gesetzbücher eintreten dürften.quot; In de Pruissische Monarchie buiten de Rhijnprovincie bestaat nu wel geen afzonderlijk Strafwetboek, maar het Preussische .Allgemeine Landrecht th. LL, tit.W is van Criminelen inhoud en slaat alzoo met een Wetboek gelijk. Uit dit een en ander volgt dus, dat YOU Savigsy thans in zijne nieuwe betrekking geheel in overeenstemming handelt metzijne vroeger kenbaar gemaakte gevoelens.

-ocr page 76-

— 64 —

te doen ; — dat na dien arbeid dier verschillende comnaissien het ontwerp aan het onderzoek der hoogste Staatscollegiën is voorgelegd geworden, om , na ook daar rijpelijk te zijn overwogen , aan het oordeel van de vergaderingen der Stenden der verschillende provinciën en van het algemeen te worden onderworpen. (Verg. Denkschrift betreffend den Enücurf des neuen Strafgesetzbuchs in de Allgemeine Preussische Zeitung van 9 Januarij 1844.)

Door de welwillendheid van een lid der Stendeo-vergadering van de Rhijnprovincie of Rhijnpruissen heb ik een exemplaar bekomen van dit ontwerp, in 1843 te Berlijn gedrukt, (^Entwurf des Strafgesetzbuchs für die Preussischen Staaten, nach den Beschlüssen des Königlichen Staatsraths. Berlin , 1843 , 4,®) met eene toelichtende memorie omirent eenige aan de provinciale Landdagen voorgestelde vraagpunten {^Denkschrift über die zur ständischen Berathung gestellten Fragen des Strafrechts h,° 58 bl.) en eindelijk ook de aanmerkingen der commissie {Ausschuss) uit dertien leden der Stenden van de Rhijnprovincie te zamen gesteld , op het ontwerp, met de beantwoording der vraagpunten. {Entwurf des Strafgesetzbuchs mit den vom Ausschüsse in Antrag gebrachten Abänderungen. !s.° 166 bl.)

1k heb mij voorgesteld een beknopt overzigt van dit ontwerp te leveren, minder om hetzelve volledig te doen kennen, dan wel om door de hoofdtrekken aan te geven anderen tot nader onderzoek aan te sporen, wier roeping medebrengt, daaruit voor onze wetgeving voordeel te putten.

In Januarij 1843 werd door de regering de laatste hand aan het ontwerp gelegd en in Februarij werd hetzelve toegezonden aan de leden der Landdagen van de provinciën Pruissen, Dommeren, Polen, Brandenburg, Silesien, Saksen ea Westfalen, wier vergaderingen op 5 Maart werden geopend. Dit had eerst later plaats met den Landdag van de Rhijnprovincie, welke op 14 Mei 1843 werd geopend, en die zich dan ook met eene klagte aan den Koning heeft gewend, dat het ontwerp

-ocr page 77-

— Gä —

niet eor ter onderzoeking aan de leden was rondgedoeld, (I) waarop een wederleggend antwoord is gevolgd van den Minister van BinnenlandscheZaken voN Arnim, hetwelk als bijlage tot den Landtags-Abschied wordt gevonden in de Allgemeine Preitssische Zeitung van 10 January 1844.

Met wantrouwen en bezorgdheid werd het ontwerp in de Rhijngewesten te gemoet gezien en men herinnert zich de spanning en beweging der gemoederen bij de ontvangst. Afkeuring viel het ontwerp aldaar allerwege ten deel. Men was beducht de instellingen van regtspleging, welke in deze streken uit de Fransche tijden zijn bewaard gebleven, met do invoering van het nieuwe Wetboek te zien verdwijnen ende openbare en mondelinge behandeling voor gezworenen voor het inquisitorisch geding te moeten ruilen.

Die vrees bezielde ook den Landdag en werd op 1 Julij door denzelven aan den Koning bekend gemaakt, waarbij men ’t verlangen uitdrukte, dat de regering er toe zoude besluiten om een nieuw ontwerp, geschoeid op de leest van den Fran-schen Code Pénal, te doen zamenstellen.

Bij den Landtags-Abschied der Rhijnprovincie (Allgem. Preuss. Zeitung van 9 January 1844) heeft de Koning hierop het navolgende geantwoord :

«Wij hebben met misnoegen opgemerkt, dat Onze getrou-» we Stenden geen onbevangen en onbevooroordeeld onderzoek »bij derzelver beraadslagingen over het ontwerp eener Straf-» wet hebben ingesteld. Daar evenwel Onze getrouwe Stonden »hetgevoelenvanharecommissie tot onderzoek van het ontwerp »als het hare hebben aangenomen en aan Ons voorgelegd , »zoo zullen Wij hetzelve op gelijke wijze als van de overige »provinciale Landdagen,bij de reeds aangevangene afwerking »dezer gewigtige wet, in rijpe en zorgvuldige overweging »nemen.

(1) Ook de andere Landdagen hebben zich beklaagd, dat niet gelijktijdig met dit ontwerp eene regeling der Strafvordering was voorgesteld geworden. Zie Preussens Rechts- und Gerichts-Verfassung, bl. 227 volg.

nemt«, V 1)1. 1 St. 1844. 5

-ocr page 78-

— 66 —

» Wij verwerpen echter het voorstel om een nieuw ontwerp »van Strafwet op de Fransche wetgeving gegrond, te doen »vervaardigen , daar Wij het Ons steeds tot een hoofddoel »hebben gesteld om Duitschen zin en Duitsche beginselen in »alle opzigten te bevorderen.

»Het voornemen om écn en hetzelfde Strafregt in de Pruissi-»sche Monarchie in te voeren, hetwelk het goede, waar dit ook »gevonden wordt, in zich vereenigt, is reeds doorZ. M. Onzen »HeerVader in het Landdags-Affeheid van 26 Maart 1839 »aan den Landdag der Rhijnprovincie kenbaar gemaakt. Wij »zijn in dit voornemen nog bevestigd door den eenparigen » wensch van alle de overige zeven Landdagen. Wanneer ove-»rigensOnze getrouwe Stenden als hoofdgrond van hun voor-»stel de vrees aanvoeren , dat het tot wet verheffen van het »aangebodene ontwerp het wezen der bestaande regtspleging »in gevaar zoude brengen, zoo zullen zij zich door de nevens-»gaande memorie van Onze Ministers van Justitie kunnen »overtuigen, dat dezelve is ongegrond, terwijl zulks »geen plaats grijpen kan, bij den meermalen door Ons »uitgedrukten wil, om die regtspleging ongeschonden te »bewaren. »

Deze memorie nu onderteekend door de beide Ministers vao Justitie MÜHLER en von Savigny, is zeer belangrijk voor de kennis der beginselen, waaruit men bij de zamenstelling van het ontwerp is uitgegaan. Dezelve heeft ten doel om de mee-ning van den Landdag der Rhijnprovincie, als of het ontwerp van het nieuwe Strafwetboek niet met inachtneming der aldaar gevolgde vormen van Regtspleging zoude bestaanbaar zijn, te wederleggen en om alzoo de verontruste gemoederen tot bedaren te brengen.

Het zoude mij te ver heenleiden in eene uitvoerige beschouwing van den inhoud dezer memorie te treden, welke echter ook vooral daarom zoo zeer de aandacht verdient, dewijl zij de mogelijkheid doet zien om, met behoud der Fransche instellingen, welke ook wij, schoon gewijzigd, hebben over-

-ocr page 79-

genomen, echter de classificatie van misdaden, misdrijven en politie-overtredingen (crimes, délits et contraventions) te laten varen en een ander en beter systema te kiezen, volgens hetwelk dan nu in de Rhijnprovincie de Politiegeregten kennis zullen nemen van alle strafbare handelingen, welke met eene politiestraf worden bedreigd; de Landgeregten, als strafregter, zullen oordeelen over alle misdaden waarvan het maximum der straf eene vijfjarige vrijheidstraf niet te boven gaat en eindelijk de uitspraak over de overige misdaden aan de Hoven van Assises verblijft.

Bij die memorie heeft men overigens niet verzuimd met betrekking tot vele punten in eene vergelijking te treden der bepalingen van den Code Pénal en die van het ontwerp en de buitensporige gestrengheid van het Fraosche Wetboek in vele opzigten aan te wijzen, met de eenigzins spotachtige aanmerking dat de verlichte bewoners der Rhijnprovincie voorzeker zoodanige gruwzaam wreede bepalingen niet als een deel hunner instellingen, welke zij als overeenstemmende met hunne zeden en gewoonten zouden wenschen te behouden , kunnen aanmerken.

Het ontwerp zelve is verdeeld in twee deelen , waarvan het eerste de algemeene beginselen behandelt en het tweede de bijzondere misdrijven en derzelver straffen bevat. Het eerste deel is verdeeld in twee titels, welke handelen over Misdrijven en Politie-overtredingen. De eerste dezer titels is wederom gesplitst in zeven afdeelingen.

De eerste afdeeling bevat eenige algemeene bepalingen, omtrent de toepassing der strafwetten , grootendeels overeenkomende met die welke in den eersten titel van ons Wetboek van Strafvordering worden aangetroffen. Alle door Pruissische onderdanen binnen-of buitenlands gepleegde misdrijven moeten naar de wetten van den Pruis.” Staat worden bestraft § 1. — Die wetten zijn ook toepasselijk op vreemdelingen ,

-ocr page 80-

die, wegens binnen-of buitenlands gepleegd misdrijf, voor de Pruissische Rcgtbanken worden vervolgd, met uitzondering wanneer er is gepleegd eene daad buitenlands en strafbaar volgens de Pruissische wet, doch waartegen door de buitenlandsche wetten geene straf is bepaald en welke geen misdrijf oplevert tegen den Pruissischen Slaat of deszelfs onderdanen § 2. — Andere soortgelijke misdrijven , welke dit laatste kenmerk niet dragen, mogen alleen vervolgd worden met goedkeuring van den Minister van Justitie, § 3: eene bepaling welke bij de commissie uit de stenden der Rhijnpro-vincie geen bijval vond , omdat men den loop des regts niet van die voorwaarde wilde afhankelijk doen zijn. — Op misdrijven van militairen zijn de bepalingen van het Wetboek slechts dan toepasselijk , wanneer het Militair Wetboek geene anderen inhoudt §4. — Het denkbeeld des wetgevers schijnt mij op deze wijze juister uitgedrukt, dan zulks in art. 5 der wet van 10 Junij 1840 (Staatsbl. n.” 20) heeft plaats gehad. — Eindelijk vindt men nog in deze afdeeling het algemeen beginsel, dat onbekendheid met de strafw'et den misdadiger alleen dan tot verontschuldiging kan verstrekken, wanneer uit de omstandigheden blijkt, dat hij geheel buiten staat was te weten, dat zijne daad was ongeoorloofd § 5, alsmede dat het regt van den beleedigde op schadevergoeding onafhankelijk is van de straf des misdadigers § 6.

De tweede afdeeling behandelt de onderscheidene straffen en stelt als hoofdbeginsel dezelfde bepaling voorop, welke in art. 1 van ons Wetboek van Strafvordering en art. 1 der wet van 10 Junij 1840 (Staatsbl. n.” 21) wordt gevonden , dat op geen misdrijf eene andere straf mag worden toegepast, dan die welke de wet daarop vaststelt § 7. — Vervolgens worden de straffen vermeld en, zoo men aan ons ontwerp wel eens te groote verscheidenheid en weelde in dit opzigt moge verweten hebben , in vrij wat ruimere mate zoude deze tegenwerping tegen het Pruissische kunnen gelden, hetwelk in § 8 niet minder dan zestien strafsoorten opsomt.

-ocr page 81-

— 69 —

Het eerst komt hier in aanmerking de Doodstraf, de éénige straf welke volgens het Ontwerp in het openbaar wordt ten uitvoer gelegd. Het verdient opmerking, dat in de bij het ontwerp gevoegde memorie de vraag niet wordt onderzocht, of de doodstraf al dan niet moet behouden blijven , maar alleenlijk hoe dezelve behoort te worden uitgevoerd. Alleen de vorm, niet het wezen der straf w'ordt hierbij door de Regering ter sprake gebragt en men stelt voor dezelve te doen plaats hebben door onthoofding, eene wenschelijke bepaling in Pruissen, waar volgens het Landregt vijf verschillende zeer wreededoodstraffen nog heden ten dage, ofschoon zeldzaam, worden toegepast.

In de tweede plaats komt voor de Tuchthuisstraf, levenslang of tijdelijk, wanneer dezelve ten langste 25 jaren en ten minste één jaar kan bedragen. De daartoe veroordeelden zullen zwaren arbeid moeten verrigten en zijn van do beschikking over hun vermogen verstoken §§ 11 en 12. (verg. art. 29—31 C. P. en art. 23 en 24 der wet van 10 Junij 1840 (Staatsbl. n.® 21). Deze straf zal worden toegepast op misdrijven , in welke het eergevoel op verregaande wijze is gekwetst en waarin de blijken aanwezig zijn van een hoogen graad van bedorvenheid, onverschillig welke de persoon zij, die zich aan dezelve heeft schuldig gemaakt. Ook dit is eene voorwaartscha schrede in Pruissen, W'aar tot hiertoe volgens het Landregt en latere verordeningen de straffen minder naar den aard der gepleegde handeling, dan wel volgens den maatscliappclijken stand des misdadigers worden afgemeten en bepaald. Dit ontwerp is echter van dit euvel niet geheel bevrijd gebleven. Alleen voor de zwaarste vrijheidstraf heeft men het beginsel van gelijkheid van allen voor de wet aangenomen, maar bij de beide lagere trappen, namelijk strafarbeid en gevangenis, is bepaald dat dezelve voor lieden van eene hoogere klasse, naar beoordeeling van den regter, zullen bestaan in vestingstraf en vestingarrest §§ 13—19. Bij de Stenden der Rhijn-

-ocr page 82-

— 70 — provincie vonden deze bepalingen dan ook eenparige afkeuring. (1)

In de vijfde plaats stelt het ontwerp voor lichgamelijke tuchtiging, uit te voeren binnen het geregtsgebouw of de gevangenis. Men weet, hoe dit voorstel in de Rhijnprovincie werd ontvangen, hoe krachtig de openbare meening zich tegen deze straf liet hoeren. Bij de stonden werd dezelve eenparig afgekeurd met de betuiging, dat men deze in de Rhijnprovincie sedert lang niet meer gebruikelijke straf alleen dàn weder in de wet zoude moeten schrijven, wanneer men het voornemen kon hebben opgevat om de achting voor de waardigheid van den mensch gewelddadig uit het gevoel des volks te verbannen.

In andere deden van den Pruissischen Staat dacht men evenwel anders over deze straf en meent men dezelve niet te kunnen ontberen om den lageren trap van beschaving, waarop aldaar de mindere volksklasse is geplaatst. — Het was dus voor den ontwerper van het Wetboek uiterst moeijelijk hier te beslissen. Men dacht een uitweg te hebben gevonden door deze straf alleen als bijkomend en geheel overgelaten aan het oordeel des Reglers vast te stellen ; maar zelfs onder deze bedingen ondervond dezelve in de westelijke dee-len des Rijks een zoo levendigen en algemeenen tegenstand , dat het niet te verwachten is, dat de Regering aldaar immer hare voordragt als wet zal vaststellen. Het is niet te voorzien

(1) Met mag zonderling geacht worden dat bij dit ontwerp niet is gedacht aan de invoering van een penitentiair stelsel. De Koning van Pmissen laat zich intusschen veel aan dit onderwerp gelegen liggen en te Berlijn worden reeds de toebereidselen gemaakt lot het bouwen eener Pennsylvanische gevangenis naar de plannen van RustelhUdeh. Bij dit ontwerp is hierop geen acht geslagen, alsof de aanneming van zoodanig stelsel geene verandering zoude brengen in de afmeting der straffen ; en het schijnt nog onbeslist of dit ontwerp dienvolgens zal worden gewijzigd , dan wel of het penitentiair systema daarvan afgescheiden zal worden ingevoerd, iets hetwelk voor de stelselmatigheid der wetgeving niet is te wenschen.

-ocr page 83-

hoe, zonder de eenheid van het Wetboek te breken, aan deze moeijelijkheid zal worden le gemoet gekomen.

Deverderestraffen zijn geldboete; verbeurdverklaring van sommige voorwerpen; ontzetting van ambten en ongeschikt-verklaring om dezelve in het vervolg te bekleeden ; degradatie, wanneer ambtenaren in rang worden verminderd ; verlies van pensioen; onbevoegdverklaring om een bedrijf uit te oefenen ; verlies der eerregten ; bannissement ; verbanning uit eene plaats of district en eindelijk het stellen onder het toe-zigt der politie, eene straf door het ontwerp aan het Fransche Strafwetboek ontleend.

Voorts treft men hier bepalingen aan omtrent de verwisseling, welke tusschen de verschillende vrijheidstraffen zat kunnen plaats hebben § 46; eene bepaling, welke de goedkeuring der Stenden der Rhijnprovincie niet heeft weggedragen ;— omtrent de verandering van geldboete in gevangenisstraf bij onvermogenden volgens een zekeren maatstaf § 47 ; en eindelijk bevat § 48 het zeer billijk en navolgenswaardig voorschrift, dat, wanneer de voorloopige gevangenis buiten schuld van den veroordeelde langer heeft geduurd dan noodig was, de vrijheidstraf of geldboete ook in die verhouding zal worden verminderd.

In de derde afdeeling vindt men de voorschriften omtrent opzet en onachtzaamheid. Of een misdrijf met opzet of door onachtzaamheid is gepleegd , wordt aan de beoordeeling van den regter overgelaten § 51, eene bepaling, welke men uit ons ontwerp bij de herziening als overtollig heeft gemeend te kunnen weglaten.

Een misdrijf wordt geacht met opzet te zijn gepleegd , wanneer hetzelve in dier voege is tot stand gekomen, als met het voornemen van den dader overeenkwam; of wel wanneer het gepleegde misdrijf wel niet geheel en al met het doel des daders overeenkwam, maar toch uit de omstandigheden blijkt, dat, bij de bestaande mogelijkheid dat hetzelve plaats greep, dit niet ten cenemate met het voornemen des daders strijdig

-ocr page 84-

— 7-2 —

was. Opzet wordt niet uitgesloten door dwaling in den beleedigden persoon of in de aanleidende oorzaak § .52. Indien de daad een gevolg gehad heeft, hetwelk niet lag in de bedoeling van den dader, zoo moet, ten zij in bepaalde gevallen het tegendeel zij vastgesteld, de daad alleen met betrekking tot het voorgestelde dool als opzettelijk, — met betrekking tot het onwillekeurig plaats gehad hebbende gevolg, als uit onachtzaamheid voortgesproten worden beschouwd en wordt de straf in dat geval geregeld naar de bepalingen omtrent zamen-loop van misdrijven § 53. Soortgelijke bepalingen worden in het tot hiertoe vastgcsteld gedeelte van ons Wetboek niet gevonden.

De vierde afdeeling behandelt het volbrengen van en poging lot misdrijf,

De bij de wet bepaalde straf is alleen dàn ten volle toepasselijk, wanneer het misdrijf geheel is volvoerd § 54 ; een beginsel mede bij het Nederlandsch ontwerp aangenomen. Poging is strafbaar, wanneer dezelve zich door eene zoodanige handeling heeft geopenbaard , welke als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf is aan te merken § 35. — De strafbaarheid van poging is grooter, naarmate deze de volvoering van het misdrijf meer nabij is en het niet tot stand komen dier volvoering minder aan den wil des daders is toe te schrijven § 56. Poging tot misdrijf is strafbaar, ofschoon de dader zich van ongenoegzame middelen moge bediend hebben of de daad zij gepleegd aan een voorwerp, jegens hetwelk de onwettige daad geen plaats grijpen konde § 57.

Wat nu betreft de straffen door het ontwerp op poging tot misdrijf gesteld, zoo onderscheidt hetzelve de volbragte poging (wanneer de dader al wat van zijne zijde gevorderd werd om het misdrijf te plegen , heeft aangewend , maar daarin alleen door van zijnen wil onafhankelijke omstandigheden is verhinderd) van de meer verwijderde : — in het eerste geval worden de straffen verminderd in nagenoeg dezelfde verhouding als bij art. 3 der wet van 10 Junij 1840 (Staatsbl. n.° 22); in het

-ocr page 85-

laatste wordt de straf meer aan het oordeel des regters overgelaten.

Levert eene als poging strafbare daad buitendien een op zich zelf staand misdrijf op, zoo wordt de straf geregeld naar de bepalingen omtrent zamenloop van misdrijven § 61. Eindelijk wordt nog bepaald dat hij die uit eigen beweging het volvoeren van het reeds begonnen misdrijf laat varen en maatregelen neemt tot verhindering van het nadeel, van straf zal verschoond blijven, ten zij de poging een op zich zelf staand misdrijf oplevert, in welk geval de daarop gestelde straf moet worden toegepast § 62.

De bepalingen omtrent de hoofddaders en medepligtigen worden gevonden in de vijfde afdeeling. — De straf door de wet op het misdrijf gesteld is toepasselijk 1“ op de hoofddaders, die zelve en onmiddellijk de misdadige handeling hebben gepleegd, 2“ op hen , die zich van anderen tot het volyoeren van het misdrijf hebben bediend of dezelve opzettelijk daartoe hebben overgehaald (auctores intelkctnaks) en 3“ op hen , die tot het volvoeren van het misdrijf of om hetzelve te bevorderen, zoodanige hulp hebben verleend, zonder welke in de gegevene omstandigheden , het misdrijf niet zou kunnen gepleegd zijn (hoofdmedepligtigen) § 63. Volgens § 64 wordt de auctor intellectualis ^Anstifter) gestraft met de straf op de poging van het misdrijf gesteld , wanneer buiten zijnen wil het voorgenomene misdrijf geen plaats vindt, eene bepaling waartegen de Stenden der Rhijnprovincie zich teregt hebben verklaard , daar in dit geval niets dan een bloot voornemen bestaat, hetwelk op zich zelve niet strafbaar kan zijn. — Voorts vindt men hier de bepalingen omtrent komplot of zamen-spanning. In dit geval worden allen als hoofddaders aangemerkt en ligt daarin tevens eene verzwarende omstandigheid.

Zamenspanning is daarenboven op zich zelve en zonder dat het voorgenomene misdrijf is opgevolgd, als niet volvoerde poging strafbaar §§ 63—68. Hiervan onderscheidt het ontwerp echter die vereenigingon, welke het bij voortdu-

-ocr page 86-

— 74 —

ring plegen van misdrijven ten doel hebben (benden), in welk geval de straffen zelfs kunnen worden verdubbeld §69.

Uij die, behalve in geval van zamenspanning, willens en wetens het door een ander te plegen misdrijf door raad of daad begunstigt, zal, voor zooverre hij niet als hoofdmedepligtige moet worden aangemerkt (§ 63 n.quot; 3), als medepligtige gestraft worden § 70. Dit onderscheid van hoofdmedepligtigen en medepligtigen vond bij de Stenden echter geen bijval.

De straf van den medepligtige wordt in eene mindere verhouding dan die van den hoofddader vastgesteld en zal nooit meer dan ’jj van die straf mogen bedragen § 71. Vervolgens wordt hij strafbaar verklaart, die kennis dragende van een misdrijf daaruit voordeel geniet of, met betrekking tot een reeds gepleegd misdrijf, den dader of de medepligtigen op eenigerlei wijze begunstigt. De straf vervalt, indien zulks zonder eigen belang heeft plaats gehad bij ouders of andere familiebetrekkingen §§ 72—74. — Ten slotte dezer afdeeling wordt het niet te keer gaan van een misdadig voornemen en het niet aangeven van een gepleegd misdrijf behandeld. Is het eerste opzettelijk nagelaten door ouders, voogden, opvoeders, leermeesters of heeren, wanneer zij dit konden zonder eigen gevaar of van anderen, zoo zijn zij als medepligtigen te beschouwen van de misdrijven gepleegd door de personen onder hun opzigt geplaatst ; ingeval van onachtzaamheid als begunstigers. Niet-aangifte is alleen dan strafbaar, wanneer men den waren dader van het misdrijf kent en tevens weet, dat een onschuldige deswege wordt vervolgd § 77, eene bepaling welke in ons strafregt verdient te worden overgenomen.

De zesde afdeeling behandelt de redenen , welke strafbaarheid uitsluiten of opheffen. Alleen aan hen , die het onregtma-tige hunner handeling kunnen inzien en in staat zijn dezelve na te laten, kan een misdrijf als zoodanig worden aangerekend § 78. De Regering heeft bij de memorie van toelichting der vraagpunten, mede de vraag geopperd, of de tijd van ontoe-

-ocr page 87-

— 75 — rekenbaarheid bij jeugdige misdadigers niet lot den vollen ouderdom van 12 jaren moest worden uitgestrekt en er als hare meening bijgevoegd ,dat dit verkiesselijk was boven de bepaling, dat zulks aan de beoordeeling des regters zoude worden overgelaten, De Stenden der Hhijnprovincie gaven echteraan dit laatste voorschrift de voorkeur, op grond dat voor deze toerekenbaarheid niet in het algemeen een bepaalde leeftijd kon worden vastgesteld.Volgensart.lOder wet van 10 Jnnij 1840 (Staatsbl. n.® 24), zal bij ons, misdrijf begaan door kinderen beneden del 0 jaren oud, als niet toerekenbaar worden beschouwd. — Misdrijf is voorts niet toerekenbaar aan doofstommen , waanzinnigen , razenden, slaapdronkenen , voor zoo verre zij zich in eenen staat van geheele bewusteloosheid hebben bevonden § 79. Aan hen die zich opzettelijk door drank of andere middelen in een zoodanigen toestand hebben gcbragt, om alzoo een vroeger voorgenomen misdrijf te plegen, zal die daad als met opzet gepleegd worden toegerekend ; terwijl wanneer de misdadiger zich zonder zoodanig opzet in dien bewusteloozen staat bevond, door den regier uit de omstandigheden moet worden beoordeeld, of het misdrijf hem als uit nalatigheid of onachtzaamheid voortgesproten kan worden aangerekend §§ 80—83; bepalingen welke de voorkeur schijnen te verdienen boven art. 4 der boven aangehaalde wet.

Ter dezer plaatse vindt men vervolgens de bepalingen omtrent noodweer, welke hier beter zijn geplaatst dan in art. 16 en 17 titel 11 en art. 8 en 9 titel 12 van het tweede boek van ons ontwerp en evenzeer wat den inhoud betreft, de voorkeur boven dezelve schijnen te verdienen.

Daden gepleegd in regtmatige noodweer zijn niet strafbaar. Deze wordt geacht aanwezig te zijn, wanneer iemand bij eene onregtraatige aanranding van zijn persoon, eer of bezittingen » niet met zekerheid op de oogcnblikkelijk noodzakelijke bescherming der overheid kan rekenen en hem, behalve feitelijke zelf-verdediging, geen ander zeker middel ten dienste staat, om het dreigend nadeel af te wenden § 84. Noodweer

-ocr page 88-

— 76 — lieeft plaats zoowel tot afkeering van eene bedreigde, als van eene reeds begonnen aanranding en ook tot het terugbekomen van zaken, waarvan de aanvaller zich reeds heeft meester gemaakt § 85.

Niet alleen hij die aangevallen of bedreigd wordt, maar elk die hem verdedigt of bijstand verleent, heeft het regt van noodweer § 86.

Noodweer mag niet verder worden uitgestrekt, dan der-zelver doel vordert § 87. Indien uit de omstandigheden blijkt, dat de aangevallene uit schrik of angst de perken eener geoorloofde verdediging is te buiten gegaan, zoo mag hem dit niet worden aangerekend § 88. — In andere gevallen moet de regier naar de omstandigheden beoordeelen, of de overschrijding dier grenzen als een opzettelijk of uit onachtzaamheid voortgesproten misdrijf te beschouwen zij § 89. — Hij die in noodweer een ander heeft gedood of zwaar verwond , is gehouden op straffe eener geldboete van ten hoogste 200 thalers of gevangenis van ten hoogste 3 maanden, zoo spoedig hij daartoe in staat is, hiervan aan de overheid kennis te geven § 90. Ook buiten het geval van noodweer zijn daden, gepleegd met het doel om zich zelven of anderen uit een dringend gevaar te redden, voor zooverre zij de afwending van hetzelve ten doel hebben en zich daarbij bepalen, niet strafbaar; maar ook hier is op dezelfde straf eene dadelijke kennisgeving aan de overheid noodzakelijk § 91.

Deze bepalingen komen mij doelmatiger voor dan die welke in het Nederlandsch ontwerp worden voorgedragen. De bepaling van art. 16 tit. 11 boek 2 alsof geen regt van noodweer zoude kunnen bestaan, zoolang men den aanval door eene veilige ontwijking kan ontsnappen, (1) schijnt mij vooral minder

(1) Misschien heeft de Nederlandsche ontwerper hier gevolgd het gevoelen van sommige schrijvers over het lYatuurregt op dit punt, b. v. Haus, Z TV. § 89 : « qui aggressurem, cui fuga , modo tuta sibi neque ignomi-niosa, subducere sese potueril, wlnsrare tarnen aut occidere maluit^ INJUSTE egisse censendus est ; » maar dan had het tweede vereischtc , dat de vingt niet lafhartig zij , mede in aanmerking moeten komen.

-ocr page 89-

— 77 — wensclielijk toc. Men mag toch niet vergen, dat hij die on-regtmatig aangevallen wordt, zich op de vingt zoudemocten begeven , om niet strafbaar te worden, door zich, gelijk een man betaamt, te verdedigen. Soortgelijke angstvallige bepaling, geloof ik niet, dat tot hiertoe in eenige wetgeving wordt gevonden en het zoude mij leed doen, wanneer de Nederlandsche het eerste voorbeeld zoude geven van eene bepaling, die met het gevoel van eer niet zeer is overeen te brengen.

Nadat als de laatste grond, waardoor strafbaarheid wordt uitgesloten, wordt opgegeven het bevel van eenen hongeren ambtenaar, volgen de gronden, welke de strafbaarheid opheffen, Hiertoe behoort vooreerst de uitspraak des regters , waarbij het ontwerp onderscheidene belangrijke bepalingen voegt betreffende buitenlandsche vonnissen §§ 93—97. Ten anderen wordt daarbij gerangschikt de verjaring, die echter niet wordt toegelaten bij misdrijven , waarop de doodstraf is gesteld of aan wier onderzoek de misdadiger zich door de vlugt heeft onttrokken; maar alleen dan, wanneer geen geregtelijk onderzoek tegen hem is ingesteld , of hetzelve is opgegeven of achtervolgd door eene vrijspraak van de instantie. De tijd voor de verjaring gevorderd verschilt van één tot 20 jaren, naarmate de straf ophetmisdrijf gesteld, zwaarder is §§ 98—101. Als derden grond vindt men de vergiffenis van den beleedigden persoon opgegeven, in die gevallen , waarin de vervolging van de aangifte van een’ bijzonder persoon afhankelijk is §§ 102—104 en eindelijk den dood des misdadigers § 103.

De zevende afdeeling eindelijk betreft de toepassing ÇZutnes-tung) en tevens de verligting en verzwaring der straffen. — Wanneer de wet op een misdrijf eene straf heeft gesteld welke verschillende graden heeft of aan den regter de keuze tusschen verschillende straffen heeft overgelaten, zoo moet de regter dit regelen naar de omstandigheden welke de strafbaarheid van den misdadiger vermeerderen of verminderen, en die in het ontwerp worden opgogeven S 107. Deze opsomming van

-ocr page 90-

— 78 —

dertien verzwarende of verligtende omstandigheden werd afgekeurd bij de Stenden, die verkozen dit liever geheel over te laten aan het oordeel des regters, dan eene zoodanige reeks vast te stellen, die toch nimmer volledig konde zijn.

Het ontwerp bepaalt vervolgens in welke gevallen eene zwaardere of ligtere straf moet worden toegepast, dan bij de wet is vastgesteld.

Verligtende omstandigheden zijn 1. de jeugd van den misdadiger. Men is van het beginsel uitgegaan, dat er van den staat van geheele ontoerekenbaarheiil geen plotselinge over-gang kon plaats hebben tot dien van geheele toerekenbaarheid en er alzoo hiertusschen een tijdperk gelegen is, waarin wel eene straf, maar niet met alle de gestrengheid der wet moet worden toegepast. Dit tijdperk is bepaald tot de volle 16 jaren zijn bereikt, gedurende hetwelk aan het oordeel des regters wordt overgelaten te beslissen of de daad al dan niet toerekenbaar is; zoo neen, dan vervalt de straf, zoo ja, dan wordt dezelve aanzienlijk verminderd § 112. De jeugdige gevangenen zullen altijd in afzonderlijke strafgestichten worden opgesloten en deze straf zal naar de omstandigheden ook in lichgamelijke tuchtiging kunnen worden veranderd §113. — 2. Berouw, indien de misdadiger zelve de kwade gevolgen zijner handeling heeft verhinderd of vergoed of zich zelven heeft aangegeven, terwijl hij anders vermoedelijk niet zoude zijn ontdekt geworden. 3. Bevel van personen, aan wie men gehoorzaamheid of bijzondere eerbetooning is verschuldigd. 4. Geweld of bedreigingen van anderen. 5. Ligtere strafbepaling in de buitenlandschc wet, wanneer het misdrijf buitenlands door vreemdelingen is gepleegd.

Verzwarende omstandigheden zijn daarentegen : 1. Zamen-loop van misdrijven; in geval door ééne en dezelfde handeling meerdere misdrijven zijn gepleegd, moet de straf op het zwaarste misdrijf gesteld , worden toegepast’; terwijl w'anneer er meerdere daden zijn gepleegd, ook zoo mogelijk de verschillende straffen vereenigd op den misdadiger toepasselijk

-ocr page 91-

— 79 — zijn §§ 118—122. 2. Herhaling van misdrijf. Deze wordt echter alleen bij gelijksoortige misdrijven als verzwarende omstandigheid aangenomen ; eene doelmatige en navolgenswaar-dige bepaling, want er moet verband bestaan tusschen het eerste en het volgende misdrijf, om tot de meerdere strafbaarheid van dit laatste te kunnen besluiten. Intusschen is hierop in de wet van 10 Junij 1840 (Staatsbl. n.“ 25) geen acht geslagen.

De hierop nu volgende tweede titel van het eerste deel behandelt de Politie-overtredingen en bepaalt daarop als straffen, vermaning, geldboete van ten hoogste 30 thalers, gevangenis van ten hoogste 6 weken, lichgamelijke tuchtiging in zeer bijzondere gevallen en verbeurdverklaring van sommige voorwerpen. Poging is hier niet strafbaar en de verjaring heeft plaats met zes maanden. §§ 127—140.

Nadat alzoo in het eerste deel de algemeene beginselen zijn aangewezen, worden in het tweede de onderscheidene misdrijven en hunne straffen omschreven en bepaald.

De eerste titel handelt van Hoogverraad, dat is de aanslag 1. tegen het leven of de vrijheid des Konings; 2. om het Koninklijk Huis, den Koning of den Troonopvolger te verwijderen of de orde van troonopvolging te veranderen ; 3. het gebied van den Staat geheel of gedeeltelijk aan de heerschappij des Konings te onttrekken en 4. om de Staatsregeling gewelddadig te veranderen § 141. (verg. art. 1—3 en 6 van den 1®quot;“ titel van het bij ons voorgedragcne tweede boek.) De Stenden van de Rhijnprovincie waren van meening dat hiermede niet op ééne lijn moest worden gesteld de aanslag gerigt tegen het Duitsche Bondgenootschap , zoo als in het ontwerp is bepaald § 142, maar dat zulks in den titel over landverraad te huis behoorde. Gelijk bij onze artt. 4,5 en 7 wordt aanslag en zamenspanning reeds als ten uitvoerlegging van

-ocr page 92-

— so

llet misdrijf aangemerkt, doch in afwijking van onze bepalingen ook de poging met den dood gestraft. De voorge-dragene bepalingen zijn echter verre van de buitensporige gestrengheid van het landregt (deel 2 titel 20 art. 91) waar zelfs de meest verwijderde deelneming met den dood wordt bedreigd.

De tweede titel behandelt het Landverraad ; dat is wanneer Pruissische onderdanen zich met eene vreemde mogendheid verstaan tot het voeren van oorlog tegen den Pruissischen Staat of het Duitsche Bondgenootschap en wordt bestraft, indien de oorlog werkelijk is uitgebarsten, met den dood; zoo neen, met levenlange tuchthuisstraf, Men rekende bij de Stenden der Rhijnprovincie de verandering dezer straffen in tienjarige tot levenslange tuchthuisstraf en vijf- tot tienjarige strafarbcid doelmatig ; (vergelijk art. 9, titel 1, boek 2 bij ons.) De volgende bepalingen komen grootendeels overeen met onze artikelen 8,11—13 van den eersten titel, waarbij de doodstraf echter minder veelvuldig is toegepast.

De derde titel spreekt van majesteitschennis en beleediging aan de leden van het Koninklijk Huis aangedaan (verg. art. 9 en 14—18, titel 17 van ons tweede boek).

In den vierden titel worden de misdrijven tegen den Pruissischen Staat in deszelfs betrekkingen tot andere Staten behandeld als : I. Verraad, (verg. art. 13, 16 en 20, titel 1 van ons 2‘'' boek). 2. Landverhuizing, zonder voldaan te hebben aan de bestaande verordeningen en aansporing daartoe en tot desertie (verg. art. 12, 6“ eod.) 3. Daden van vijandschap tegen bevriende Staten (verg. art. 14) en beleediging van vreemde regenten en gezanten.

De vijfde titel spreekt over schending van den eerbied voor de Regering ofde Overheid door woorden, geschriften, afbeeldingen en anderzins; schending der zoogenaamde ambt- en diensteer, enz. ende zesde over misdrijven tegen het openbaar gezag, als 1. afscheuring van ter openbare bekendmaking aangeplakte verordeningen en van zegels ; 2. ongeoorloofde eigen

-ocr page 93-

rigting, welke, behalve in de bij de wet bepaalde gevallen, alleen is geoorloofd tot beveiliging tegen willekeiirige'stoornis van bezit cf bewaring; tot terugbekoming daarvan van hem die zich heimelijk of op slinksche wijze heeft meester gemaakt, wanneer deze op heeter daad wordt betrapt en de hulp der overheid waarschijnlijk te laat zoude komen , en eindelijk tot verdrijving van hem, die zich zonder daartoe bevoegd te zijn in eens anders bezittingen indringt of tegen zijn uitgedruktcn wil daarin verblijft. Eigen rigting mag echter niet verder gaan, dan haar doel vordert en tot terugbekoming van voorwerpen van geringe waarde mogen geene gewelddadige en voor het leven of de gezondheid gevaarlijke middelen worden aangewend § 191. — 3. Bevrijding van gevangenen. 4. Terugkomst van een verbanneno. 5. Rebellie. 6. Oprocr. 7. Tumult en eindelijk 8. Opruijing door redevoeringen en adressen van staatkundigen inhoud bij Volksvergaderingen.

De zevende titelover verbodenegenootschappen en'deachtstc over misdrijven tegen de Hoogheidsregten en Regalien besluiten de reeks der staatsmisdaden.

De negende titel behelst de misdrijven, welke met betrekking tot de Godsdienst worden gepleegd. 1. Openbare Godslastering, welke wordt gestraft met gevangenis van één tot zes maanden. 2. Beleediging eener Godsdienstige gezindheid in Pruissen bestaande of toegelaten, door woorden, geschriften of daden en 3. stoornis der Godsdienstoefening (verg. art. 29—31 van titel 2J. 4. Misbruik der Godsdienst tot het afleggen van bijzondere eeden. Hij namelijk die onder eede iets verzekert of belooft, is, wanneer dit niet voor een’ openbaren ambtenaar heeft plaats gehad, strafbaar met geldboete van ten hoogste 50 thalers of gevangenis van ten hoogste 6 weken § 243.

Meineed en eedschending maken het onderwerp uit van den tienden titel. Hij die voor eenen openbaren ambtenaar als partij, het zij zelve of door eenen gevotmagtigde, of als getuige of deskundige, opzettelijk een valschen eed a liegt of

Themit,y Dl. 1 St. 1844. C

-ocr page 94-

— 82 —

die wanneer de eedsaflegging der getuigen of deskundig en vóór het verhoor plaats vindt, den afgelegden eed opzettelijk schendt, is schuldig aan meineed en wordt gestraft met het tuchthuis van 3 tot 10 jaren en voorts gesteld onder toezigt der politie. Indien het misdrijf is gepleegd ten einde daaruit voordeel te trekken , zal er eene geldboete van 200 tot 2000 thalers bijgevoegd worden §§243—248. — 2. Onbedachtzame eed, wanneer de meineed niet opzettelijk, maar door schuld is gepleegd , is strafbaar met gevangenis van niet minder dan drie maanden tot strafarbeid van hoogstens twee jaren. — 3. Valsche herroeping van een eed. — Als alge-meene bepaling wordt hier bijgevoegd, dat dezelfde straffen met de helft vermeerderd, toepasselijk zijn op hem die iemand tot het plegen der bovengenoemde misdrijven heeft aangezet of verleid § 254 ; eene bepaling, welke in ons Wetboek verdient te worden overgenomen. 4. Eedschending, wanneer namelijk iemand handelt in strijd met eene onder eede gedane borgstelling of belofte, strafbaar met verlies der eerregten en gevangenis van ten minste 3 maanden of strafarbeid van hoogstens 2 jaren (verg. afd. 6 , titel 8, boek 2).

De elfde titel bevat de misdrijven tegen de eer. De Regering heeft aan de overweging der stenden de vraag onderworpen of laster als een bijzonder misdrijf tegen de eer moest worden aangemerkt, dan wel of dezelve, even als bij het landregt, niet van andere beleediging moest worden onderscheiden. Op het voetspoor van alle nieuwere wetgevingen stelt de Regering voor hiervan af te wijken en laster zwaarder dan gewone hoon te bestraffen, waarmede de Stenden der Rhljnprovincie zich hebben vereenigd, mits de laster in het openbaar zij gepleegd. Hij die tegen beter weten aan iemand eene zoodanige handeling ten laste legt, waardoor deze zich aan een misdrijf zou hebben schuldig gemaakt of aan de verachting blootgesteld , pleegt laster § 258. Valsche beschuldiging bij de overheid wordt als een hoogeren graad van laster aangemerkt en ais zoodanig zwaarder gestraft § 259. •— 2. Kwaadsprekerij

-ocr page 95-

— 83 —

(jubele Nachreden} wanneer men, wel niet tegen beter weten aan, maar zonder de waarheid te kunnen bewijzen, een’ ander’ het bovengemelde ten laste logt § 260. Indien echter de waarheid van hetgeen gezegd is bewezen wordt, zoo kan zulks zelfs niet als hoon worden bestraft, ten zij het op zoodanige wijze en onder zulke omstandigheden geschied zij, waaruit blijkt, dat het met het doel om te beleedigen heeft plaats gehad § 262. Tot bewijs der waarheid zullen de bewijsmiddelen, welke een aanmerkelijk oponthoud zouden ten gevolge hebben, slechts in zoo verre worden aangenomen, als uit de omstandigheden blijkt, dat zij niet met het doel om de zaak te vertragen worden aangevoerd § 263. (verg. tit. 17 van het 2'’' boek.) 3, Hoon. Men heeft bij dit ontwerp beter geacht, geene bepaling wat men door hoon te verstaan hebbe, in de wet op te nemen (verg. art. 2, titel 17, boek 2), en de beoordeeling daarvan mitsdien aan het oordeel des regters te moeten overlaten» Men meende dat evenmin als het begrip van eer en goeden naam bij de wet door eene deßnitie kon worden bepaald, evenmin bij een algemeen voorschrift behoorde te worden vastgesteld, waarin het hoonende van eene daad is gelegen, waarbij zoo veel afhangt van de bijzondere omstandigheden; beschouwingen mede toepasselijk op den wil om te beleedigen en die door de stenden der Rhijnprovincie werden gedeeld. Wat de straf aangaat',’ is men natuurlijkerwijze van het tot hiertoe in Pruissen gevolgd beginsel om dezelve te regelen naar den stand van den beleedigden persoon en den beleediger, afgewe-Iién. Hét landregt onderscheidt drie standen, namelijk den boeren- en gemeenen burgerstand, den hoogeren burgerstand en den adel, de officieren en de raden des Konings. Men gevoelt welk een aantal bepalingen worden gevorderd om de straffen af te meten naarmate de hoon dOor personen van den-zelfdén Stand' onderling, of van hoogeren aan minderen of omgekeerd is aangedaan*. En dit is zelfs niet genoeg , maar er bestaan in Pruissen nog bijzondere bepalingen omtrent belee-

-ocr page 96-

— 84 — digingen tussclien burgerlijke personen en militairen , en zelfs met onderscheid of laatstgemclde zich al of niet in werkelij-ken dienst bevinden. De vraag is daarbij dikwijls moeijelijk tot welken stand iemand moet worden gerekend te behooren. Bij het ontwerp is de meerdere of mindere strafbaarheid aan de beoordeeling des regters overgelaten.

Vermits ook in ons tweede boek (titel 13), is beproefd wettelijke bepalingen omirent tweegevecht daar te stellen , heb ik het niet onbelangrijk geacht, hier den twaalfden titel in zijn geheel over te nemen.

S 288. Deze straf wordt verdubbeld, wanneer er is uitgedaagd tot zoodanig tweegevecht, hetwelk noodzakelijk den dood van een’ der partijen moet ten gevolge hebben of wel met bepaling dat hetzelve zoolang zal voortduren tot dat een der partijen zal zijn gedood.

S 289. De straf op uitdaging en aanneming gesteld, vervalt, wanneer de partijen voor den aanvang, van het tweegevecht hebben afgezien.

-ocr page 97-

De dertiende titel bevat de misdrijven tegen bet leven en de gezondheid en is verdeeld in drie afdeelingen , waarvan de eerste over de misdrijven tegen het leven handelt. Deze zijn : 1.Moord, wanneer iemand met voorbedachten rade is om het leven gebragt, waarop de doodstraf is gesteld § 298.,2. Dood-s'ag, wanneer iemand opzettelijk, maar niet voorbedachtelijk, in drift(im Affekte) is gedood, (verg. art. 1, tit. 11 boek 2 en de daarop gemaakte aanmerkingen) strafbaar met tienjarige

-ocr page 98-

— 8G —

tot levenslange strafarbeid of tuclilliuisstraf § 299. Boven is vermeld hoe volgens § 52 het al of niet aanwezig zijn van opzet moet worden beoordeeld , waaruit blijkt dat men bij dit ontwerp meer het doel van den misdadiger tot maatstaf der strafbaarheid heeft gekozen, dan in het onze, w-aaralleen op het materiële feit wordt gelet en hij die den wil om te dooden niet heeft gehad , echter voor alle de gevolgen van zijne daad wordt aansprakelijk gesteld. Het ontwerp onderscheidt daarom 3. het geval dat de dood het gevolg van mishandeling is geweest, zonder dat de wil om te dooden heeft bestaan , in welk geval eeno ligtere straf is bepaald, die zelfs kan worden verminderd tot strafarbeid van één tot 5 jaron, wanneer uit den aard der handeling blijkt, dat de dood daarvan niet waarschijnlijk het gevolg zoude geweest zijn, en tot gevangenis of strafarbeid van 6 weken of 3 jaren , indien er provocatie heeft plaats gehad. 4. Doodslag in een strijd van meerderen. 5. Vergiftiging, wanneer het al of niet bestaan van opzet om te dooden niet in aanmerking komt § 307. 6. Kindermoord, alleen van onechte kinderen, (in afwijking van a. 18 tit. 11 b. 2 , hetwelk deze misdaad ook tot echte kinderen uitstrekt), strafbaar met tien-jarigetot levenslangestrafarbeid of tuchthuisstraf. 7. Hij dieeen doodzieke of doodelijk gewonden op diens verlangen om het leven brengt, wordt gestraft met gevangenis van ten minste 3 maanden of strafarbeid van hoogstens 3 jaren § 310 ; terwijl 8. hij die een’ ander’ tot zelfmoord behulpzaam is, wordt gestraft metstrafarbeid vanéén tot .5 jaren § 311 ; beide bepalingen zijn echter door de Stenden der Khijnprovincie afgekeurd. — 9. Eindelijk is voorzien in het geval dat iemand door onachtzaamheid eens anderen is omgekomen en wordt ten slotte, als algemeene bepaling , hierbij gevoegd , dat de dood als het gevolg der gedane beleediging wordt aangemerkt en toegerekend, zonder onderscheid of die beleediging in andere gevallen door hulp van de kunst had kunnen geheeld worden; of de dood door tijdige en doelmatige hulp kon zijn voorgekomen en of ook de beleediging door de bijzondere ligchaamsgesteldheid

-ocr page 99-

— Si

van den overledene of door toevallige omstandigheden doodelijk is geworden § 313, Vervolgens treft men in deze afdeeling debepalingen aan omtrent afdrijving der vrucht §§ 314—316; (verg. a. 23—28 tit 12 boek 2) omtrent het verlaten van hulpbehoevende personen (verg. tit. 15 boek 2) en het heimelijk begraven, (verg. a. 6 en 7, tit. 7 boek 2.) — In de tweede afdeeling wordt gehandeld van verwondingen en misdrijven tegen de gezondheid. Het ontwerp onderscheidt de ecrstgemel-den in zware en ligte. Zware, welke met nadeelige gevolgen voor de gezondheid of met gevaar van zulke gevolgen zijn verbonden ; ligte,waarbij zulks niet aanwezig is §§ 322 en 326. Als verzwarende omstandigheid komt daarbij in aanmerking , of de gekwetste daardoor van een zijner zintuigen is beroofd geworden, zwaar verminkt geworden of ongeschikt tot zijne beroepsbezigheid of vervallen in eene zielsziekte, waarvan geene gegronde hoop op herstel bestaat §323. Voorzeker is deze maatstaf als meer in de natuur der zaken gegrondvest, te verkiezen boven de zoo wisselvallige en ongelijkmatige ongeschiktheid tot werken gedurende 20 dagen, welke het Nederlandsche ontwerp daarvoor gekozen heeft. Wijders komen hier voor 2. letsel door vergif toegebragt en 3. uit onachtzaamheid ontstaan; 4. mededeeling eener aanstekelijke ziekte, en eindelijk 5. verminking van zich zelven om den militairen dienst te ontkomen. De derde afdeeling bevat de hiertoe behoorende politie-overtredingen.

De veertiende titel bevat de misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid, als wederregtelijke gevangenhouding, men-schenroof, schaking, dwang, bedreiging en schending van eens anders woonplaats. De vijftiende titel stelt eenige bepalingen vast omtrent misbruik en overschrijding van het regt van tucht of kastijding. De zestiende behelst de misdrijven tegen de goede zeden , als bloedschande, echtbreuk , dubbel huwelijk , verkrachting , ontucht met bewustelooze personen , verleiding , tegennatuurlijke ontucht, grove kwetsing der eerbaarheid, openbare schending van dezelve en koppelarij.

-ocr page 100-

De bepalingen omirent echtbreuk zijn de navolgende :

S 377. Echtbreuk eener gehuwde vrouw wordt gestraft met gevangenis van 3 tot 6 maanden , en van een gehuwd man met gevangenis van 6 weken tot drie maanden. Dezelfde straf, als op den echtbreukigen echtgenoot, is toepasselijk op den ongehuwden medepligtige ; wanneer ook deze is ge-liuwd, zoo zullen beiden worden gestraft met gevangenis van ten minste 6 maanden.

§ 378. Er kan alleen dan eene straf wegens echtbreuk 'worden uitgesproken, wanneer op grond daarvan eene vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is inge-sleld.Op den schuldigen echtgenoot zal tegelijk metde uitspraak omtrent de echtschending of de scheiding van tafel en bed de straf (S 377) door den regier van ambtswege worden toegepast.

§ 379. Indien de vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ingetrokken vóór de uitspraak , zoo vervalt alle verdere vervolging tot straf wegens echtbreuk ; wanneer echter door twee gehuwde personen echtbreuk is gepleegd en aan beide zijden door de beleedigde echtgenooten eiscli tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is gedaan , alleen voor zoo ver die vordering aan beide zijden wordt ingetrokken.

§ 380. De vervolging tot straf van den medepligtige, gelijk mede van hen die het plegen van het misdrijf door hunne bemiddeling of door het verschaffen van gelegenheid hebben bevorderd , zal na de uitspraak omtrent de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed voor den gewonen regier plaats vinden.

Diefstal en verduistering {Unterschlagung') maken het onder-werpuit van den 17lt;ie” titel. Onder de verzwarende omstandigheden wordt hier ook vermeld, wanneer diefstal des nachts heeft plaatsgehad ; dat is volgens het ontwerp van een uur na zonnenondergang tot een uur vóór zonnenopgang § 407. 3“. (verg. art. 17, t. 18, b. 2). De IS**® titel handelt overroof en afpersing; de 19‘'® over bedrog en ontrouw. Dc omschrijving

-ocr page 101-

— 89 —

van bedrog is zeer algemeen ; hij die tot benadeeling van eens anders regt, hetzij tot eigen voordeel of niet, denzelven arglistig in eenedwaling brengt en daardoor schade veroorzaakt, pleegt bedrog § 448 en zal worden gestraft met gevangenis van niet minder dan 14 dagen of strafarbeid van ten hoogste 5 jaren en geldboete van 50 tot 1000 thalers § 449. Er worden echter in § 450 een groot aantal verzwarende omstandigheden opgegeven, wanneer zelfs vijfjarige tuchthuisstraf kan worden uitgesproken. Ontrouw is het bedrog gepleegd door personen aan welken eenig beheer is opgedragen.

De 20’'“ titel handelt over valschheid : 1 in de munt ; 2 in geschriften ; 3 in zegels, stempels, enz.; 4 door het arglistig verplaatsen van grenspalen; 5 in merken op koopwaren gesteld. De 21’'® titel bevat de misdrijven tegen standsregt en familicregt. De eerste zijn o. a. aanmatiging van titels, waardigheden, ordeteekenen, uniformen of ambtsklee-dingen, terwijl de tweede soort onderschuivingen verwisseling van kinderen, aanmatiging van familieregt enz. bevat.— De 22’*® titel spreekt over bankeroet ; en de 23’*® over strafbaar gewin, als 1. Woeker, wanneer men van zijnen schuldenaar hoogereinteressen bedingt, dan de wet veroorlooft, of wel bij leening de terugbetaling eener grootere som, dan de schuld werkelijk bedraagt. Indien iemand in den tijd van één jaar zich meer dan eens aan woeker heeft schuldig gemaakt of wel indien hij de handeling zóó heeft ingerigt, dat de woeker zoude verborgen blijven, zal hij met gevangenis van niet minder dan 6 weken en geldboete van 50 tot 1000 thalers worden gestraft § 485. 2. Nadruk, waaromtrent naar bijzondere verordeningen wordt verwezen. 3. Verhindering van de vrijheid van bieden; 4. Verbodene spelen; 5 Onregtmatig gebruik van te pand gegevene zaken; 6. Ontvreemding van eigene zaken ; 7. Ontvreemding van zaken die te pand zijn gegeven of in beslag zijn genomen ; 8. Het onvrij maken van schepen, door buiten weten des schippers of der reeders verbodene goederen mede te nemen en 9. Schending van geheimen.

-ocr page 102-

— 90 —

De2ik’‘® titel handelt over beschadiging van eigendom; de 25’'° over de misdrijven gevaarlijk voor het algemeen , als afdwinging van hoogere en lagere arbcidsloonen ; met gedane levering bij aanneming , verkoop van’schadelijke voorwerpen; verbreiding van aanstekende ziekten ; het veroorzaken van stranding of overstrooming en brandstichting; — de 26’'° over misdrijven tot den handel betrekkelijk ; — de 27“'® over aanmatiging , ongeoorloofde verkrijging en onregtmatige over-dragt van ambten; de 28’‘®over de misdrijven van ambtenaren en de 29’'° over die van geestelijke personen.

Het was mijn voornemen niet hier meer dan een zeer oppervlakkig overzigt van dit in vele opzigten merkwaardig ontwerp, bet laatste voortbrengsel van Duitsche wetgeving over dit onderwerp, te leveren. De ruimte, aan dit opstel in een tijdschrift te verleenen , zoude ook eene meer uitvoerige behandeling hebben verboden.

Het ontwerp bevat zeker zeer veel wat niet overeen komt met onze instellingen en beginselen ; maar met betrekking tot stelselmatige verdeeling , juistheid en volledigheid der bijzondere bepalingen en ook in vele hoofdbeginselen, verdient het de betrachting van den opvolgenden wetgever in vrij ruimere mate dan de fransche Code Penaf. Zij die in Nederland thans tot de zamenstelling van een Wetboek van Strafregt zijn geroepen, kunnen het Pruissisch ontwerp niet onopgemerkt laten rusten en wat daarin voortreffelijks wordt gevonden moet aan onze Strafwet worden toegeëigend en in verband gebragt met die grondbeginselen , welke door Nederlandsche zeden en instellingen worden gevorderd. Mögt dit verslag, door de aandacht op dit ontwerp te hebben gevestigd, iets hiertoe kunnen bijdragen.

-ocr page 103-

BOEKBEOORDEELINGEX EN VERSLAGEN.

Beiträge zur Völkerrechts-Geschichte und Wissenschaft. Von Dr. K. Th. Pütter, ausserordentlicher Professor der Rechtswissenschaft an der Königl. Universität zu Greifswald. (Leipzig 1843, 221 bladz. 8.“) nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

Wij kondigen dit verdienstelijk werkje vooral daarom aan , dewijl hetzelve in ’t bijzonder gewijd is aan de opheldering van een belangrijk, duister tijdvak der Geschiedenis van het Vol-kenregt. De schrijver geeft namelijk van bladz. 47—186 eene Geschichte des Mittelaltrigen Völkerrechts; — een onderwerp, dusverre alleen behandeld in het zeldzaam werk van Robert Ward; An inquiry into the foundation and history of the Law of Nations in Europe, from the time of the Greeks and Romans to the age of Grotius (1 ).

Zoude inderdaad van de VP® tot de XVP® Eeuw weinig meer dan de bloote naam, of een zeer onbepaald, valsch begrip van het Jus Gentium te vinden zijn? (2) Kan men eensklaps van de Grieken en Romeinen 1000 jaren overspringen, en met H. de Groot , of, gelijk anderen, met Victoria , SoTo, SüAREZ en Alberico Gentili beginnen ? — Zelfs Wheaton , de Gezant der Vereenigde Staten van Noord-Amerika bij het Pruissische Hof, in zijne onlangs verschenen Histoire des progrès du droit des Gens en Europe depuis la paix de Westphalie jusqu’au Congrès de Vienne, (Leipzig, 1841)stelt bladz. 9, dat « le droit des gens pendant le moyen âge a toujours été confondu avec le droit Romain. » (3)

Maar, hoe weinig hadden de Romeinen zelve het Volken-

-ocr page 104-

regt beoefend? Hoe weinig kon die wetenschap hunneaandacht trekken, toen bijna de geheele, destijds bekende Aardbodem hunne Alleenheersching eerbiedigde?

De reeks van schrijvers, door H, de Groot vermeld, wier arbeid hem in meerdere of mindere mate, bij de zamensteUing van zijn onvergankelijk Regt van Oorlog en Vrede was te stade gekomen, scheen een grondig onderzoek uit te lokken. — Vanwaar, van wie hadden hunne voorschriften opzigtelijk het krijgsregt ontleend de Godgeleerden Franciscus Victoria, Henricus van Gorinchem, Wilhelmus Matthaei ? — Van wie de Regtsdoctoren Jo. Lures, Franciscus Arias, Jo.de Ligijano, Martinus Lacdensis? — Hoe hadden zieh CovARRuviAs en Vasquez aan de eene zijde, Balthazar Avala, Albericus Gentilis aan de andere, gevormd? Hoe eindelijk Bodinos, Hotman enFABER? (1)

Zoolang men den fakkel der Geschiedenis miste; zoolang middeneemcen en middernacht hetzelfde beteekenden, konde men de verwaarloozing van die uiterst moeijelijke taak ont-schuldigen. — Maar, dit verzuim is niet verschoonlijk sedert de uitgave van den Codex Juris Gentium Diplomaticus van Leibnitz, en van de reuzenwerken van Barbevrac, Dumont, llvMER, LÜNiG, Georgisch en anderen. — Bovendien is die taak vrij wat verligt door de, op het voorbeeld van den even schranderen, als onvermoeiden Kluit, sints vijftig jaren in het licht gegeven Registers van verbonden en verdragen van allerlei aard. — De Guide Diplomatique toch van G. F. v. Martens , of Repertoire des principales Loix, des Traités et autres Actes publics jusqu'à la fin du XVIID Siècle; (2) het reeds vroeger uitgekomen geschrift van den Deen Qoistgaard, (3) Index Chronologicus sislens foedera pacis etc. ab anno 1200 ad annum 1789, en het Répertoire historique et chronologique des Traités conclus par la Couronne de Dannemarc, depuis Canut-

-ocr page 105-

— 93 —

Ie-Grand (1) jusqu’à 1800 avec un extrait des principaux articles, door den Heer H. G. de Reedtz in 1826, met eeue voorrede van den Staatsraad Engelstoft te Göttingen ter perse gelegd, zijn navolgingen van den hoogstnuttigen Index Chronologicus, sistens Fédéra Pacis, Defensionis, Navigationis, Commerciorum, Subsidiorum, Limitum et alia, in 1789 door den Nederlandschen Geleerde aan hen, die de vroegere en latere betrekkingen van den Staat met vreemde Mogendheden niet alleen in Europa, maar ook in andere Werelddcelen wilden kennen, geschonken. (Van het jaar 1276 tot 1789.)

Met den , in den bloei zijner jaren weggerukten schrijver (2) der bekroonde Verhandeling over de afschaffing der Kaapvaart, (3) overtuigd, dat het getal dergenen, welke het Staats-en Volkenregt beoefenen en daaraan door de Geschiedenis een weldadig licht bijzetten, « in de Nederlanden zeer gering is,» en dat elk, naar vermogen, trachten moet, het geboorte-land van Hugo de Groot, in de kennis van dat regt, «deszelfs ouden luister te hergeven, » hebben wij ons verpligt geacht, deze voorafspraak ter inleiding tot de beoordeeling van de na-sporingen van den Heer Pütter aan het hoofd van dit artikel te plaatsen.

Immers, men heeft den onsterfelijken de Groot wel eens verweten, dat hij niet uit het Staatsleven van latere eeuwen, maar bijna uitsluitend uit de Dichters, Wijsgeeren en Redenaren der Oudheid, of uit de Kerkvaders de waarheid van zijne lessen staafde. — Maar toch, nevens dat gezag, nevens het Romeinsch en Canonisch Regt, voegde hij, waar het pas gaf, de wetten der verschillende Germaansche en andere Volks-stammen , die der Duitsche Keizers, der Fransche, Spaansche en Deensche Vorsten. (4) — Dat hij tot die bronnen niet meer

-ocr page 106-

— 94 —

eijne toevlugt nam, is den beroemden Man waarlijk niet te wijten. — Doch, zoo wij gelukkiger zijn ; zoo wij voor de toelichting van het Volkenregt van Europa vóór de Hervorming hulpmiddelen bezitten, naar welke onze groote Landgenoot te vergeefs omzag, dure pligt eischt, dat wij die gebruiken. — Zie het onderscheid tusschen Bynkershoek en den edelen Delvenaar; hoe de eerste in de Quaestiones Juris Publid el Privati, in de Verhandeling de Faro Legatorum, niet slechts de schrijvers van het Staats- en Volkenregt, maar bovenal openbare Staatsstukken, Placaton, Tractaten van den jongsten tijd laat spreken. — Welnu: de verordeningen, gezantschappen, verbindtenissen en andere handelingen der Grafelijke Regering, der Staten, der aanzienlijke Gemeenten , de Memorialen der Geregtshoven, door de noeste vlijt van een’ Mieris, vam Idsinga, de Madregnault, Schwartzenberg, Bondam, Kluit, Meerman, Nijiioff, de Jonge en anderen medegedeeld, leeren ons, welke de betrekkingen van onze voorouders met het buitenland in die dagen geweest zijn, welke beginselen en vormen daarbij in acht werden genomen. — De stedelijke beschrijvingen. Handvesten en Privilegien bieden tot dit onderzoek al dadelijk een’ schat aan. •'

De Beiträge van den Heer Pütter , aan den geleerden Eichhorn opgedragen , zijn , zooverre het tijdvak der middeneeuwen aangaat, gesplitst in de volgende paragraphen :

1. Mohamedanisches Völkerrecht. Grundlage ,• Glâuhenund Verfassung. Kriegsgrund ; Kriegsrecht ; Friedensrecht ; Gesandtenrecht. De Koran, het Jus Militare van Reland , onder den titel s Türkisches Kriegsrecht (Hannover 1716) de Histoire de St.-Louis van Joinville (1) leverden daartoe de bouwstoffen. ' 1

(1) « Or en Paiennie il y ayquot;» zegt de edele Ridder f o une très-mauvaise coustume. Car quand entre le Sonldan et aucun des Roys d’icelni pals envoient leurs messagiers l’un à l’autre pour avoir ou demander trêves et Fun des princes se meurt, le messagier s’il est'trouvé, et que la trêve ne soit donnée, il sera prisonnier de quelque part que ce soit ( soit-il messagier du Souldan ou du Roy. » — PtlTTEn , s. 39,79.

-ocr page 107-

3’. Christliches Kriegscolkerrecht ; — Übertretung christlicher u. Kirchlicher Gesetze; (gebod van Keizer Frederik I, A, 1187 de Pace. «Firmiter sancimus , ut quiconque alii damnum faccre— intendat, tribus ad minus ante diebus — di/fiduciet earn). » Verfassung; Kriegsgebratich ; (Philippe de Comines. «Or selon mon ad vis, entre toutes les seigneuries du monde, dont j’ai connaissance , où la chose publique est mieux traitée , et où il y a nuis édifices abbattus ny démolis pour guerre, c’est Angleterre; et tombe le sort et le malheur sur ceux, qui font la guerre. ») Ritterliches kriegsrecht. — Bij deze gelegenheid beroept zich Pütter , naar aanleiding van Eichhorn’s (1) Deutsche Staats- und Rechtsgeschichte , §241, op de ten jare 1247 door den Roomsch-Koning Graaf Willem II van Holland afgelegde riddergelofte, waartoe, onder anderen ,behoorde: viduas, pupillos, ac orphanos, in corum necessitate prolegere ; injusta bella vitare ; iniqua stipendia renuere; pro liberatione eujusUbet innocentis duellum inire ; rempublicam illibatam in vigore suo permittere ; bona feuda-lia regni vel Imperii nequaquam alienare (2). Daarna worden deze onderwerpen behandeld : Gefangene, (ontslag op het woord van eer; rantsoen.) Kriegsverträge.

S’*. Cbristlisches Friedensvölkerrecht ; Einleitung. (De twee stellingen (3) : « Regem de regno suo Papae subesse temporaliter, recognoscere debere regnum suum a Papa » , en :

-ocr page 108-

« Regem in temporalibus subesse Papae, sc. ratione peccaU ») Rangordnung; Volker-Ceremoniel. Nog in 1701, weet men, beklaagde zich de Paus over den Keizer van Duitschland , wegens de verheffing van den Keurvorst van Brandenburg tot Koning van Pruissen, « sans considérer qu’il n’appartcnoit qu’au St.-Siégé de faire des rois.n (1) Wijders Gegenseitige Anerkennung ; Lehengerichte; Fremdenrecht; Gastrecht; — (Dn Groot, Inleiding tot de Holl. Rechtsgel. 1 B. 13' Deel. Inboorlingen. — Vitlanders. — Poorter-ding — Gastding.) Standrecht. (Verhandeling van H. C. Cras ; Rarpsart , Analysede l’origine et des progrès des droits civils , des Belges et Gaulois, Oeuvres complètes T. IV, §. 162—164, droit d’aubaine [wildvang), jus attractils, d’epaves, (2) onderscheiden van estagiers [stragiers-goed). — Vervolgens spreekt de schrijver afzonderlijk, hierbij meest Pardrssus , Schdrack en Drryrr volgende, over de wijzigingen, beperkingen en vernietiging van het strandregt; over de daartegen door den Paus, door den Duitschen Keizer uitgevaardigde bevelen; over het bergloon, door den Regter, naar het gevaar, waaruit het geborgene gered was, te begroeten; (3) over de reclame van eigendom, met name aan de Hanzesteden (4) verleend; — bepaaldelijk ook staat PÜTTER stil bij het in Frankrijk uitgeoefend Albinagium, van welks harde toepassing, behalvebevoorregte steden en volken, ook gezanten , geestelijken, reizende geleerden en studenten waren uitgezonderd. (5) — In Denemarken kon men het Dana-arf afkoopen. — In Duitschland oorsprong der gabella

-ocr page 109-

— 97 —

hereditaria — census hereditarius, detractus realis, quindena, —^ Tot het onbelemmerd handelsverkeer behoorden het vrij geleide (Geleitsrecht') en vrijdom der allerwege verschuldigde tollen en andere regten. Hier verwijst de schrijver tot het Glossarium van DüCANGB (1) in v. v. Avaria, Anchoragium, Carratura, Exclusaticum, Foraticum, Gabella, Geranium, Hansa, Halla, Mensuraticum, Modiaticum, Nautaticum, Passagium, Peda-gium, Plateoticum, Palifectura. Ponderagium, Pontaticum, Portaticum, Portulaticum, Pulveraticum, Ripaticum, Rolati-cum, Teloneum, Transitura, Viaticum.

Lezenswaardig is nog het onderhavig werk wegens de maatregelen van wedervergelding (représailles, lettres de marque). Opmerkelijk zijn de aldaar bijgebragte Staatsstukken uit de XIIF* en XIV*’ Eeuw. — Er moest blijken van regtsweigering vóór men geweld bezigde. — « Ut de requisiti in reddenda justitia defectu constetilli, qui marcham indicere voluerit per littcras regias vel alia publica instrumenta, antequam ad dictam marcham faciendam procedat. gt;5 (2) — Dit leidt verder tot nasporingen wegens het pandbeslag en de gijzeling (arrestum) van den vreemden schuldenaar en diens landgenooten ; — hierna tot het embargo, (3) en de vrije vaart en handel der onzijdigen naar vijandelijke havens. — (Bladz. 153—156, te vergelijken met de meer volledige berigten van Wheaton, Hist, des progrès du droit des Gens, §. 11, p. 50—57.) ,,

Het laatste, niet het minst gewigtig punt van onderzoek is dat van het Staatsverkeer der Vorsten, van hunne persoonlijke ontmoetingen en onderhandelingen achter traliën, (4) of in het midden der rivier, van eene of andere brug, enz. — Andere

Themis, V Dl. 1 Si. 1844. 7

-ocr page 110-

niet zóó achterdochtig, kwamen wel eens onder de schaduw van een’ statigen boom te zamen. (1) — Men leest van eene regtspraakin strafzaken, door den Koning van Engeland, gast des Konings van Frankrijk, over een Franschman, schuldig aan diefstal, geoefend. «Consideratum fuit, quod Rex Angliae illâ regiâ praerogativâ et hospitii sui privilegie uteretur et gauderet. » (2) — Het Gesandlenrecht werd wel eens geschonden. De schrijver herinnert aan het verhaal, hoe een Pausselijk Legaat door Visconti te Milaan gedwongen werd eene bul van excommunicatie, welke hij den Dwingeland bragt, zelf op te eten. (3)—Gezanten,tot eene andere Mogendheid afgevaardigd, werden op het vreemd grondgebied, hetwelk zij doortrokken, niet als zoodanig erkend. (4) — Wat de geloofsbrieven en berigtschriften betreft, bij deze wordt van een wèlgeschreven opstel van Alfred Redmont;: Italienische Diplomaten und Diplomatische Verhältnisseyan 1260—1550, (5) van Comines en Flassan gebruik gemaakt. — BI. 175—177 spreekt PÜTTER van de nu en dan geweigerde ratificatie van gesloten verdrgen, of van de bekrachtiging van deze met wèglating van een of ander artikel ; ook van de goedkeuring door de Stenden des Rijks. — Bemiddelaar ( Vermittler') was dikwerf met vrucht de H. Vader, die naar alle landen boden des vredes afzond. — Vroeger zelfs was hij nog meer Scheidsman (Schiedsrichter) en een minnelijk vergelijk werd tusschen de geschilvoerende Mag-ten getroffen. (6)—In de XIV*® en XV**® Eeuw beriepen zich de Vorsten meer op het oordeel en de tusschenspraak van hunne Pares. Zoo traden de Fransche Koningen herhaaldelijk als scheidslieden op. (7)

Wat van het begrip en den aard van het Volkenregt, van

-ocr page 111-

— so

dé grondtrekken dier wetenschap bij de Joden, Grieken en Romeinen gezegd wordt, ende historischenasporingenomtrent de middeneeuwen voorafgaat; wat, als toegift, van bladz. 189—221 nopens het regt van onderzoek ter zee wordt medegedeeld, is onbestemd, oppervlakkig en wordt bij andere schrijvers juister, grondiger ontvouwd. — Het tijdvak zelfs der middeneeuwen is vatbaar voor menige aanvulling. (1) — Drukfeilen, als Klait voor Kluit, Bowawing voor Bonamy, schijnen aan de verwijdering van Greifswald en Leipzig te moeten worden toegeschreven.—Maar, liever prijzen wij deze proeve ter lezing en behartiging aan, en hopen dat hetgeen in Vaderlandsche oorkonden voorkomt, bij voorbeeld in die, welke de President de Mauregnadlt (2) voor ons heeft bewaard, op gelijke wijze door een’ onzer Regtsgeleerden zal bewerkt worden.

G. W. Vreede.

Wetboek van Burgerlijke Regtevordering, vergeleken met het Ro-meinsche en Fransche regt, onder toezigt van Mr. S. P. Lipman. Amsterdam, bij Mever Warnars en J. C. van Resteren 1841. — 400 bladz. in 12’.

De proces-orde wordt te regt onder de meest gewigtige en

-ocr page 112-

— 100 —

meest moeijclijke takken der wetgeving gerangschikt, omdat aan derzelver regelmatigen gang zoo vele belangen zijn verbonden, doch de wetenschappelijke beoefening van dien tak der rcgtsgeleerdheid heeft niet dezelfde mate van belangstelling mogen ondervinden, welke aan de overige deelen der regtswetenschap is te beurt gevallen.

De invoering van het Nederlandscli Wetboek van Regts-vordering heeft welligt die belangstelling cenigzins aange-wakkerd, en het mag gezegd worden , dat de vergelijking met hetRomeinsche en Fransche regt, en vooral de historische en critische overzigten vóór eiken titel geplaatst, welke in de door den Heer Tijdeman, onder^ toezigt van den Heer Lipman , bezorgde uitgave van dit Wetboek, gevonden worden, veel bevatten, dat den weg banen kan tot eene wetenschappelijke beoefening van dat belangrijk gedeelte der wetgeving.

Het moge waarheid zijn, dat het voor den regier, voor den pleiter en pleitbezorger voldoende is de les te betrachten: leest het Wetboek, en herleest het Wetboek! Komt er in eene bijzondere zaak een twijfelachtig punt ter beslissing of behandeling voor, men sla van DEN Honert’s Handboek op, en veelal zullen de deliberation licht verschaffen , soms ons in ’tduistere laten omdolen: maar veel van hetgeen onduidelijk of twijfelachtig schijnt, zal geene aanleiding tot misverstand geven , indien men zieh eerlijk afvraagt, wat de bedoeling des wetgevers zal geweest zijn. Pigead , Carré, Derriat St. Paixblijven wij met vrucht raadplegen; en waarlijk dat is voor de praktijk, voor het dagelijksch leven der regtsgeleer-den, zoo als dat bestaat tusschen regters, advocaten en procureurs meer dan voldoende.

Doch zouden wij daarom bij onze wetenschappelijke oefeningen de proces-orde met minachting bejegenen? Neen, voorwaar. De beoefening der regtsvordering moge minder aanlokkelijk zijn voor den regtsgeleerde; de vera juris philo-Sophia zal hem niet bij elke schrede, welke hij op bet dorre

-ocr page 113-

— 101 —

void doet, vergezellen , maar het acquum ab iniquo séparantes , licitum ab illicito discernentes, bonos efficerc cupientes, zullen wij toch, ook door die oefeningen, de vis ac poteslas legum leeren kennen. Ook bij de wetenschappelijke behandeling der regtsvordering zullen den regtsgeleerde voor den geest zweven die woorden van Ulpianus uit de 1. 1, § 1, D. deJitst.etJure.i)e geschiedkundige onderzoekingen moeten niet verleiden tot nietswaardig tijd verbeuzelen, waartoe men ligtelijk vervallen zou, indien de geschiedenis om de geschiedenisalleen, en niet om de lessen, welke zij geeft, wordt nagespoord. De ondervinding is ook in deze de beste leermeesteres, en indien men bij de daarstelling van wettelijke bepalingen den grootsten prijs stelt op de ervaring van kundige practizijns, zal dan iemand de geschiedenis verwaarloozen, en niet bedenken, dat hij eigen ondervinding de ervaring der eeuwen kan worden gevoegd.

De vrucht van zoodanig onderzoek zou kunnen zijn eene groote verdraagzaamheid voor de wezenlijke of vermeende gebreken der bestaande wetgeving ; eene verdraagzaamheid, niet geboren uit onverschilligheid, laauwheid, of onkunde, maar het uitvloeisel van warme belangstelling en grondige kennis. Niets is nadceliger voor de regtsstudle, dan die kreet om eene algeheele herziening , welke door zoo vele bevoegde beoordeelaars zoo luide wordt aangeheven; wij worden daardoor gehouden in dien provisionelen toestand , waaronder de studie, zoolang de Fransche Codes gelden, zooveel geleden heeft: men leert de ingevoerde Wetboeken al weder als voor-loopige bepalingen te beschouwen, welker aanwezen van korten duur zijn zal om weder door andere te worden vervangen. Zoo ligt wordt bij veler oefening als hoofddoel gesteld om bij twijfclachtige uitdrukking of bedoeling aan den wetgever de ongerijmdste bepaling toe te dichten ; men leert twijfelingen opperen , waar eigenlijk geen twijfel bestaat.

Nuttig kan de wetenschappelijke behandeling genoemd worden , wanneer men er door overtuigd wordt, dat een ge-

-ocr page 114-

— 102 —

schreven Wetboek van regtsvordering niet op alle vragen , en alle voorkomende gevallen antwoord geven kan ; dat naast de geschrevene wet de praktijk staat, en staan moet; — niet hetgeen men noemt de slenter van praktijk; maar de wijze van behandelen van processen , in den geest der wet, zoo als de pleitbezorgers die in het belang der zaken, welker behandeling hun is toevertrouwd, volgen, onder het oog en met goedkeuring van het regterlijk collegie. Men zal uit de geschiedenis Ontwaren, hoe dikwijls maatregelen genomen zijn om kwade practijken voor te komen, die wel verre van ze te voorkomen, ze in de hand ^werkten, en er het grootste aanloksel toe waren.

De geschiedkundige behandeling kan ook het groote voordeel te weeg brengen, dat ze eene verbetering der bestaande wetten voorbereidt. Het is meermalen opgemerkt, en bij de invoering der wetboeken heeft een kundig regtsgeleerde er opzettelijk voor gewaarschuwd, dat het stellen en beantwoorden van quaestien niet zeer voordeelig is voor de grondige studie van het regt, in den tegenwoordigen stand der regts-geleerdheid namelijk. De tijd van quaestien-maken, onvermijdelijk in de praktijk , moest voorbij zijn ; die behoort, ten minste die moest behooren , tot een vroeger tijdperk der regtsweten-schap. De regtsgeleerden van onze dagen, gevoed door het Corpus Juris, dat practische handboek bij uitnemendheid, moesten meer hoofdzakelijk hun werk maken van het systema des regts. Er zijn werken van duitsche geleerden , die ons daarin voortreffelijk voorgaan. Is dit nu waarheid bij het burgerlijk regt, het is in dubbele mate waar bij de regtsvordering. Men loopt gevaar een’ geest van chicane te voeden door die oneindige quaestie-makerij, zonder nut, ja tot nadeel van de wetenschap.

Er is iets, dat de beoefening der regtsvordering in de zamen-leving derregtsgeleerden minder belangrijk doet zijn; maar dat zoo veel kan toebrengen om de wetenschappelijke beoefe-fening meer aanlokkelijk te maken. De oude regel : « point

-ocr page 115-

— 103 —

de griefs , point de nullité,» of «nullité sans griefs n’opère rien» was lang verbannen geweest ; die regel is nu hersteld } niet elke veronachtzaming van een op zich zelve soms weinig beduidend voorschrift, zal nietigheid te weeg brengen. Van daar dat afgesneden zijn vele haarkloverijen, vele kunstig» en niet kunstig zamengestelde drogredenen om gepleegde verzuimen te vergoelijken , of aan de straf van nietigheid te ontrukken. De wetenschappelijke beoefenaar wordt daardoor minder afgeleid van eene ruime beschouwieg ; de wetenschap der procedure loopt daardoor minder gevaar eene geschiedenis te worden der chicane.

In vele opzigten kunnen de wettelijke bepalingen omtrent het burgerlijk proces beschouwd worden als instructien voor de procureurs, voor welker getrouwe naleving de regter zorg moet dragen. Van daar welligt, dat de wetenschappelijke beoefening der proces-orde geen’ gelijken tred gehouden heeft met de studie der overige takken der regts wetenschap; welligt wordt de regtsvordering nog te veel beschouwd als eene specialiteit, slechts voor enkele personen belangrijk, en het is daaraan toe te schrijven , dat er wel handboeken, en com-menlarien geschreven worden, met hunne duizend en ééne quaestievoor de praktijk hoogst nuttig, ja onmisbaar, doch van minder voordeel en belang voor de wetenschap, dan eene geschiedkundige en vergelijkende behandeling zou kunnen te weeg brengen. ''

Wij voegen deze regelen bij de vermelding van den titel van het werk van Mr. Tijdeman , omdat het ons voorkomt van groot belang te zijn voor de regtsgeleerdheid, dat zijn werk onder ons op den juisten prijs worde geschat.

Hier te lande, waar men welligt zeggen kan, dat, behalve de hoogtecraren aan de Hooge en Doorluchte scholen , geen afzonderlijke stand van regtsgeleerden ex professe bestaat, en de regtsgeleerdheid slechts beoefend wordt door hen , die hun werkkring gevonden hebben in de praktijk, door regters , pleiters en pleitbezorgers (men vergunne mij door die laatste

-ocr page 116-

— iO4 — benaming de procureurs aan te duiden) loopt de wetenschap veel gevaar verdrongen en verslikt te worden door de eenzijdige rigting, welke bij elk wetenschappelijk onderzoek de vraag doet oprijzen : welk dadelijk nut er aan verbonden is. Zoozou een oppervlakkig en eenzijdig oordeel al ligtelijk den twijfel opperen, of eene vergelijking met het romeinsche regt als iets anders kon worden beschouwd dan als eene curiositeit. Na het reeds gezegde, behoeven wij die vraag niet te beantwoorden.

Het is ons voornemen niet, het werk van Mr. Twdeman te beoordeelen. In een regtskundig tijdschrift echter, ’t welk eeneafdeeling heeft opcngesteld voor Boekbeoordeeling en Verslagen, was hetzelve reeds te lang onvermeld gebleven, en ik heb gemeend eenige woorden te mogen voegen bij die vermelding. Mijn eenig doel is de aandacht der regtsgeleerden een oogenblik op de regtsvordering te vestigen, in de hoop, dat weliigt een hunner, zich aansluitende aan de overzigten van TiJDBMAN, eenige schreden verder doen zal op het door hem ingeslagen pad. Die overzigten worden gekenmerkt door beknoptheid en zaakrijkheid ; er komen vragen en wenken voor , die aanleiding tot nadenken geven kunnen, en die de vrucht schijnen te zijn van een naauwlettend onderzoek.

Bij ieder artikel van het Wetboek zijn de n™ der gelijklui-dendeartikelen van het FranscheCode de Procédureaangetee-kend, alsmede die, ter vervanging of verandering van welke onze nieuwe bepalingen strekken. Ook de Fransche Decreten, deproc-edure betreffende, zijn, waar het te paskwara, vermeld. De aanhaling van romeinsche wetten is spaarzaam, en met oordeel geschied. Doch waartoe deze aankondiging verder uitgebreid? Het boek is gewis in aller handen, en voor hem , die het slechts openslaat, is de wijze van behandeling dadelijk zigtbaar.

Als eene proeve der wijze van behandeling door Mr. Tiide-MAN gevolgd, zij het ons vergund met hem na te gaan, hetgeen hij bij den eersten titel van het tweede bock , algemeene rege-

-ocr page 117-

— 103 —

len omtrent geregtelijke ten uitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten inhoudende , heeft aangeteekend.

Desclirijver noemt de ten uitvoerlegging van het verkregen vonnis een der belangrijkste gedeelten der geheeleregtspleging. Hierdoor toch worden , voor zoo veel zulks van de regtcrlijke magt kan afhangen, de vruchten der gevoerde procedures aan den overwinnaar verzekerd. Allezins te regt verlangt hij eenvoudigheid van vormen , spoed en zekerheid in de wijze van vervolging, en bezuiniging van geregtskosten, en hij verliest niet uit het oog dat dit alles moet gepaard gaan met de zorg, dat hij tegen wien het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, evenmin deszelfs kracht kunne ontzenuwen , als zonder behoorlijke gelegenheid om, bij genoegzame middelen , er vrijwillig aan te voldoen , door deszelfs geregtelijke ten uitvoerlegging worde overvallen. De ondervinding , voegt hij er bij, heeft echter tot dus verre, helaas! niet bewezen , dat dit toppunt van volmaaktheid , volkomen bereikbaar zoude zijn ; maar het behoort zoo veel te meer overal, waar zich daartoe de gelegenheid opdoet, een punt van ernstige overweging uit te maken, in hoe verre de wetgever welligt door een geheel verschillend stelsel, of door wijziging van enkele bepalingen aan het beeld , hetwelk hij noodwendig voor oogen heeft gehad, meer zoude kunnen zijn nabijgekomen.

De schrijver bepaalt zich bij het geven van dien wenk , en het plan van zijn werk gedoogde voorzeker niet, om dit punt uiteen te zetten. Zoo komen er meerdere wenken voor, bij voorbeeld , bij de vermelding op bl. 17 , dat bij het Nederl. regt, art. 94, de regtsregel nullité sans griefs n’opère rwn is in practijk gebragt, lezen wij : wanneer men tot de beginselen van regts-pleging opklimt, zoude het te bezien staan, of het persoonlijk belang van den gedaagde de eenige maatstaf moest zijn van het al of niet uitspreken der nietigheid, en of niet de publieke orde ook hare eischen heeft, welker handhaving boven het geldelijk voordeel van den individu behoorde te wegen.’

Zoo vinden wij op bladz. 69 aangeteekend de opmerking, dat

-ocr page 118-

— 106 — art. 140 niet bepaaldelijk zegt, datdedààr vermeide soorten van processen summier zullen en moeten behandeld worden , maar dat die vatbaar zijn «oor summiere behandeling. Het is ten deze, voegt hij er bij, gelijk omtrent de geheele procedure ; eene vraag van het meeste gewigt, in hoe verre men van eenige, vooral van eene exceptieve, bepaling vermag afstand te doen. o

Menigvuldige opmerkingen van dezen aard zat men in de overzigten aantreffen ; en daarop vooral is onze meening gegrond , dat het werk verdient bestudeerd te worden, en men zich de beknoptheid en zaakrijkheid, waarmede het gesteld is, ten voorbeeld stellen mag.

Wat nu de algemeene regelen omtrent ten uitvoerlegging betreft, vinden wij eene korte aanwijzing,hoe de regel «extra territorium jus dicenti impune non paretur » van lieverlede is beperkt, en welke middelen zijn aangewend om dien regel in de toepassing te doen wijzigen ; vervolgens wordt een woord gezegd over de executie van vonnissen in een vreemd land gewezen , en daarna geeft de schrijver het een en ander betrekkelijk de slotsom van zijn onderzoek omtrent het verschil in de ten uitvoerlegging , zoo als die bij de latere wetgevingen , en in het Romeinsche regt bestond.

Hoewel men des schrijvers beknoptheid alle regt moet laten wedervaren, zal toch welligt eenige meerdere uitvoerigheid bij dit gedeelte door sommigen gewenscht worden. Gelijk te regt wordt aangemerkt, zijn de onderscheidene bepalingen van het Romeinsche regt te dezen aanzien geheel onverklaarbaar zonder een overzigt van derzelver zamenhang zoowel met de pro-ces-orde in het algemeen, als in het bijzonder ook melde overige middelen van zekerheid tegen onwil of onvermogen des schuldenaars. En al is men met een en ander eenigzins bekend, dan toch blijft de procedure bij ten uitvoerlegging niet zonder moeijelijkheden. ’

De reden daarvan zal wel hierin gelegen zijn , dat menig Keizerlijk rescript, en menige plaats uit de pandecten een ant-

-ocr page 119-

— 107 — woord of eene voorziening in een bijzonder geval behelst, en dat daarenboven in vele der wetten de casuspositie, gelijk wij het zouden noemen, niet geheel volledig is voorgesteld.

Zou het ook mogelijk zijn, dat de vlijtige beoefening van die veelvuldige wetten uit het corpus juris , die tot de executie in meer of minder dadelijk verband staan , zou kunnen leiden tot de oplossing van het vraagstuk, in hoe verre , gelijk de schrijver zich uitdrukt, de wetgever welligt door een geheel verschillend stelsel aan het beeld, hetwelk hij noodwendig voor oogen heeft gehad, meer zou kunnen zijn nabijgekomen.

Die bevoegd is die vraag te beslissen, moge het antwoord geven. Wij zijn geneigd het er voor te houden , dat zoodanig geschiedkundig onderzoek ons leiden zou tot de overtuiging , dat het toppunt van volmaaktkeid wel nimmer bereikt zal worden.

Na de korte uiteenzetting, of, zoo als de schrijver het noemt, na zijne herinnering aan de beginselen des Romeinschen rcgts, wordt aangewezen , hoe het verschil van beginselen oorzaak is , dat bij onderscheidene bepalingen omtrent het executoriaal beslag , behalve de Romeinsche wetten tot de eigenlijke in beslagneming betrekkelijk , ook plaatsen zijn aangehaald , welke naar het Romeinsch regt alleen tot de missio in bona behoorden , en wederkeerig bij de behandeling der middelen van bewaring van zijn regt sommige bepalingen zijn toegepast, welke te Rome alleen bij ten uitvoerlegging van vonnissen konden gelden.

Met een woord wordt gesproken van de executoriale kracht van authentieke acten, waaromtrent in het Romeinsch regt niets bepaalds voorkomt : en eindelijk iets over de geschillen over de ten uitvoerlegging van vonnissen der kantonregters , welke voor de Arrondissements-regtbanken moeten gebragt worden. •

Wij eindigen hiermede deze aankondiging , en herhalen den wensch dat de arbeid van Mr. Tiidemxn een leiddraad en aanmoediging zijn moge voor eene wetenschappelijke beoefe-

-ocr page 120-

— 108 —

ning der regtsvordering, en dat die vruclitcn moge dragen voor de regtswetenschap , en op die wijze de proces-orde meer en meer moge volmaakt worden. Daardoor zal aan de maatschappij dienst bewezen worden, want wie beaamt niet de woorden, waarmede het voorberigt van Mr. Lipman aanvangt, en welke wij bij het begin van ons geschrijf overschreven : «Onder de meest gewigtige en meest moeijelijke takken »der wetgeving wordt te regt de proces-orde gerangschikt, aan » welker regelmatigen gang zoo vele belangen zijn verbonden.» De Heer Lipman eindigt zijn kort voorberigt, waarin hij alleen zegt, dat de bearbeiding van deze uitgave des wetboeks eeniglijk aan zijnen vriend Tijdeman behoort, met het woord algeheele herziening. Mogten velen de wetgeving beoefenen, als zij; — de herziening zou goede vruchten dragen.

C. J. Fkancois.

Bijdragen tot het onderzoek naar de regts begin seien omtrent Dijken Polderzaken door Mr. A. G. Brouwer. Ïe Gorinchem bij A. VAN DER Mast, 1843, 60 bt. in gr. 8.“

Deze Bijdragen bewijzen, hoe moeijelijk het is van vooroor-dcelen terug te komen. Het helderste betoog, de bondigste redenen zijn meestal onvermogend om eene eenmaal opgevatte dwaling te doen inzien en op den waren weg terug te brengen.

De aanmerkingen, door mij in het voorlaatste nommer der Themis tegen den heer brouwer gemaakt, gelden in zeer ruime mate ook tegen dit geschrift. Orde, juistheid van betoog, naauwkeurigheid zoekt men hier even vruchteloos. Even weinig verwachte men hier iets nieuws ; ik zal mij dus bij cenige korte woorden kunnen bepalen.

De groote fout van den heer Brouwer ligt daarin, dat hij aan enkele punten blijft hangen, uit deze het geheel bcoor-

-ocr page 121-

— 109 —

deelt, zonder hot te hebben overzien. Van daar die verwarring, die gelijkstelling van zeer verschillende begrippen. Uit dat gebrek vloeit het voort, dat hij in het regt van beschikking eenen vrijbrief ziet tot de meest willekeurige beschik-king. Van daar dat hij gehcele onafhankelijkheid ziet, waar hij geene voortdurende tusschenkomst der overheid ontdekt. Een Organismus moet hem een raadsel wezen, of sluit de zelfstandige werkzaamheid der deden ieders ondergeschiktheid aan het geheel uit ?

Even weinig als vroeger is de S. in een onderzoek naar het wezen der poldergenootschappen getreden. Het zijn zedelijke ligchamen, zegt hij, en dat is hem genoeg. Inderdaad is het dit niet; dat alleen bewijst niets vóór of niets tegen hem. Daartoe komt het op de vraag aan of het publiek-regtelijke of privaat regtelijke zijn. Wanneer wij de bestemming der poldergenootschappen aandachtig beschouwen , kan er moeijelijk bij iemand twijfel rijzen of zij beboeren tot de eerste soort van zedelijke ligchamen. Is het belang, waarvoor zij waken, geen algemeen belang?

Het Burgerlijk Wetboek regelt alleen en kon ook alleen regelen hunne burgerlijke betrekkingen, niet die jegens de overheid. Bij de publiek-regtelijke komt het juist op deze laatste hoofdzakelijk aan. Hun leven is in de hand der overheid. Zoude deze over de hoofdzaak (de zedelijke ligchamen zelve), beslissen kunnen, maar niet over de bijzaak (hunne eigendommen van welken aard ook)? Dit ware eene ongerijmdheid stellen.

Van daar mag men niet met den S. van verkregen regten der poldergenootschappen op hunne tegenwoordige inrigting spreken. Alleen bij privaat-regtelijke zoude dit mogen gebeuren. De heer brouwer spreekt steeds van eene overeenkomst^ door welke waterschappen ontstaan zouden zijn. Al name men die aan , wat bewees dit anders dan den eersten oorsprong ? Ontstonden misschien steden en dorpen ten gevolge van den uitdrukkelijken wil des wetgevers? ontstond op die

-ocr page 122-

— 110 —

wijze de Staat. Zekerlijk niet; maar dan moet de S., zal hij zich-zelven gelijk blijven, ook den Staat en de gemeenten tot de burgerlijke zedelijke ligchamen brengen. Zoo gevaarlijk is het, op één enkel punt lettende, daaruit gevolgen te trekken tot het geheel, dat bijna alles, wat in deze Bijdragen noot den privaat-regtelijkeu aard der poldergenootschappen heet te strijden, met even veel of liever met even weinig grond voor dien van de gemeenten en den Staat kan aangevoerd worden. Bij al de redeneringen vergeet de S., dat de wetgever op dien verschillenden oorsprong van publick-regtelijke zedelijke ligchamen zag, ze daarom in op openbaar gezag ingesleten en erkenden onderscheidt, naarmate zij aan den uitdrukkelijken of niet uitdrukkelijken wil des wetgevers hunnen oorsprong te danken hebben. •

Op eene opmerkelijke wijs heeft de heer brouweb zich van het geschiedkundig terrein teruggetrokken. Zelf had hij er de zaak het eerst op gebragt. Hij gevoelt thans daarop geheel geslagen te zijn en spreekt daarom met minachting van de geschiedenis. Zeker geen verstandig man roept haar in, ten einde daaruit te bepalen, wat tegenwoordig regtens is ; wordt het daarom onverschillig te weten hoe men de zaak vroeger beschouwde?

Menig voorbeeld zoude men aan kunnen voeren van de verwarring van begrippen, op welke men telkens stoot, van de onbegrijpelijke wijze, op welke hier van het Burgerlijk Wetboek gebruik gemaakt wordt ^ van de gebrekkige wijze van redeneren des schrijvers. Een paar voorbeelden moge hier voldoende wezen.

In den even slecht gedachten als slordig gestelden titel van het Burgerlijk Wetboek werde zedelijke ligchamen, noemt de wetgever deze vereenigingen van personen. Hij sluit daardoor stichtingen, enz. uit; ontkent daardoor aan deze in der daad een juridisch leven. Wanneer men nu evenwel deze als personen erkent, onder de zedelijkc ligchamen medetelt, dan spreekt het immers van zelf, dat niet alle bepalingen, voor

-ocr page 123-

— 111 — vereenigingen van personen gemaakt, ook op de zoodanige, gelijk stichtingen, welke geene vereenigingen zijn, toepasselijk kunnen zijn. Iets dergelijks heeft met de potdergenootschap-pen plaats; deze zijn vereenigingen van erven, niet 'tanpersonen. Onbegrijpelijk komt het den heer eboower voor, dat niet al de regels, voor de laatste gesteld, ook de eerste zouden treffen. Hij wil eene uitdrukkelijke uitzondering in de wet. Behoeft men iets anders te doen dan hem naar de definitie zelve van art. 1690 B. W. te verwijzen?

De S. noemt de betrekking der enkele leden tot de gemeenschap eene persoonlijke, geene zakelijke. Hij beroept zich daartoe op zijne zoogenaamde overeenkomst. Vloeit dan de ver-pligting niet enkel uit de ligging der erven voort? Is zij niet aan het bezit van den grond gebonden ? De persoon is hier geheel onverschillig. Ook tegen onzen wil verbindt ons het erf. Wanneer hier geen zakelijk regt bestaat, zal men er niet ligt vinden.

In den Gids yin Augustus 1843 had de heer thorbecre gezegd, dat de goederen der poldergenootschappen publiek eigendom waren. De heer brouwer brengt dit over (bl. 27) als beteckenende eigendommen van den Staat. Op gelijke wijs zoude men kunnen beweren, dat de eigendommen der gemeenten, volgens den schrijver, het eigendom zijn van bijzondere personen.

, Wil men den betoogtrant des schrijvers geheel leeren kennen, men leze hetgeen hij omtrent de betrekking tusschen maatschap en zedelijke Ugchamen opgeeft. Art. 1690 B. W. zegt : BEHALVE DE EIGENLIJKE MAATSCHAP erJient de wet ook vereenigingen van personen als zedelijke Ugchamen, enz. Hieruit maakt de heer brouwer op (bl. 35), dat de zedelijke ligcha-men, eene bijzondere soort van het geslacht maatschap zijn. Maatschap heeft volgens hem twee soorten, de eigenlijke maatschap , over welke in het Burgerlijk Wetboek de negende titel van het derde boek handelt, en zedelijke Ugchamen, van welke de tiende titel van dat boek spreekt Dit alles volgt uit die

-ocr page 124-

— 112 —

veelbctcekcncnde woorden : behalve de eigenlijke maatschap. Zij beteekenen dus niet, dat ook maatschappen ver-eenigingen van personen, doch geheel verschillend van zedelijke ligchamen zijn, maar dat een zedelijk ligchaam eene soort van maatschap is. Is het wonder, dat het groote verschil tusschen beide den schrijver verborgen bleef?

Dit voorbeeld kenmerkt te zeer de kracht van redenering, in dit geschrift voorkomende, om er iets meer bij te voegen.

N. OLIVIER.

DERIGTEX VAN GEMENGDEN AARD.

— In de jongste maanden zijn bij onderscheidene Regthanken en Hoven uitspraken gevallen over de kracht en strekking van het besluit van den Souvereinen Vorst, van 24 Aug. 1814 (dat onafgebroken onbekend is gebleven) en van de wet van 16 Nov. 1814. De vraag daarbij is of verscheidene steden en plaatsen op eene verbindende wijze zijn gerangschikt onder de vestingen der 1' of 2' klasse. Tevens komt daarbij in aanmerking de verbindbaarheid hier te lande van het Keizerlijk decreet van9 Dec. 1811, in verband met de vroegere Fransche wet van 10 Julij 1791. — De Hooge Raad beeft een en ander, voor de stad Zutphen, ontkennend beslist, bij arrest van 29 Dec. 1843. (Zie ff^eekblad van het liegt, n.’ 467 en ook n.»472).

— Wij ontleenen aan eene statistieke opgave van de regtsplegiog in de Rhijn-Provinciën de volgende bijzonderheden: « De 1393 burgerlijke regtsgedingen hangende voor het Hoog Geregtshof te Keulen, gedurende den loop van het regts-jaar 1842—1843, zijn allen afgedaan, met uitzondering van 87 ; bij de 8 Regthanken van eersten aanleg zijn aangebragt 11,827 Burgerlijke Zaken, waarvan in 10,501 uitspraak gedaan is; de 123 vredegeregten beslissen jaar door jaar meer dan 100,000 Burgerlijke en even zoo vele Politie-zaken. »

— Een Fransch afgevaardigde is dezer dagen van plagiaat overtuigd. De Heer SmuuT, gewezen Advokaat-Generaal, ook in Nederland bekend, had in 1814 te Brussel een werkje uitgegeven, getiteld : Diatectique legale; de lieer Hobtehsiüs nu Cohbeau-Rousselik-St.-Albik, te Parijs, had dit geschrift vöör weinige jaren laten nadrukken, onderzijnen naam, met verandering van den titel, te weten in dien van Logique Judiciaire. Hij bad er juist een nieuwen druk van doen gereed maken, met bijvoeging van eene Logique de la conscience.

DRUKVERBETERING :

Op biz. 323 van den vorigenjaargang, staat, boven het eerste vak der label : desertie; lees: detentie.

-ocr page 125-

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT.

VIJFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH.)

Staatsregt, — Iets over het Rijk en zijne inwoners, naarde bepalingen der Grondwet; door Mr. L. Metman, Advokaat te ’s Gravenhage.

Bij de discussien over eene zeer belangrijke aangelegenheid, froorde men , voorleden jaar, in de Tweede Kamer, spreken van een’ tijd, toen de Grondwet wel was geschreven, doch niet werd gelezen, veel min naauwgezet nagclcefd. Ik wil niet onderzoeken, of de lessen van het treurig voorleden zóó gunstig op die naauwgezette naleving gewerkt hebben, als men zou mogen verwachten, maar zeker is het, dat de Grondwet in de laatste tijden, meer dan vroeger , is gelezen , overwogen, en in hare bedoeling en strekking nagegaan.

Onder degenen, die zich met mij over dit verschijnsel verheugden, behoorden eenige vrienden , met welke ik, ook ten gevolge mijner professie, meermalen in aanraking kwam. Het denkbeeld, om de practicale werkzaamheden , door eene gemeenschappelijke overweging van de bepalingen onzer Grondwet, af te wisselen, rees op; het lachte ons toe, en werd weldra ter executie gelegd.

Met genoegen herinner ik mij de avonden, in 18^2—184'3, totdat einde afgezonderd. Despreker, de verhandelaar, of

rAemü, VDI. 2Si. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;8

-ocr page 126-

- 114 —

hoe men hem noemen wil, die de vruchten Van zijn onderzoek of van zijne overwegingen over een gedeelte der Grond' wet aan zijne medeleden moest mededeelen, had dikwerf geene gemakkelijke taak. Hij was de vraagbaak: hij moest weten op te geven, hoe deze of gene bepaling in ons Staatsverdrag was opgenomen ; in welken zin die moest uitgelegd worden; in welken zin Ze in toepassing Was gebragt; wat, bij eene gewensclite herziening der Grondwet, verandering be' hoefde, en wat niet al. Dat dit alles tot menigvuldige wisseling van denkbeelden aanleiding gaf, valt ligt te begrijpen , maar meer bevreemdend zal bet misschien dezen of genen toeschijnen, dat, op zeer Weinige uitzonderingen na, over de belangrijke punten eenstemmig door ons werd gedacht. En toch was dit het geval.

Een onzer heeft zijne aanteekeningen over het hoofdstuk , handelende tan de magl des Konings, opgcslagen, uitgewerkt en de vruchten van zijn’ arbeid , in het vorig nommer van dit Tijdschrift, aan het publiek medegedeeld. Dat voorbeeld wenschte ik thans te volgen, in de hoop, dat ook deze bijdrage iets zal toebrengen tot meerdere kennis aan onze Grondwet ; tot hare naauwgezette naleving, maar tevens tot de bevestiging der overtuiging, welke de mijneis, dat, in het belang der regering zoowel als der natie , de herziening niet langer kan of mag uitgesteld worden. (1)

Vóór ik echter daartoe overga. kan ik mij niet onthouden, eenige weinige algemeenc bedenkingen of opmerkingen mede te deelen, welke schier bij de behandeling van ieder hoofdstuk werden gemaakt.

(1) Merkwaardig zijnde woorden door va« IIogendorp reeds in 1820 gebezigd: «Onze Grondwet is onlangs gemaakt en stemt overeen met den «Staat en onze maatschappij. Alzoo deze Staat gedurig vordert, zal er een «tijd komen, dat de eene of andere grondwettige instelling niet meer met «dcnzelven sliooken zal, doch dan kan deze instelling grondwettig gewij-«zigd worden, en op dien tijd hopen wij, dat de Regering seine wijs genoeg r zal zijn, om de verandering voor te dragen.» (Bijdragen, V, bl. 148 en 149.)

-ocr page 127-

— 115 —

In de eerste plaats vroegen wij ons meermalen af, tol Welk einde toch vele bepalingen , die op zich zelve misschien geene nadeelige strekking hadden , tot grondwettelijke, tot fundamentale voorschriften zijn verheven ? Aan eene opsomming in de Grondwet van alles, wat het Staatsregt van een volk betreft, kan niet gedacht worden. Er zijn beginselen , die het noodzakelijk gevolg zijn der betrekking tusschen den Vorst en de ingezetenen ; die voortvloeijen uit den aard en het wezen van iederen Staat. Wat daartoe betrekking heeft moet weggelaten worden, zoo omdat het overbodig is, als omdat het, verkeerd uitgedrukt, of verkeerd begrepen, groote moeijelijkheden kon doen ontstaan. De ontwikkeling daarenboven van een beginsel van algemeen staatsregt kan in eeneGrond-wet nooit volledig geschieden. Uit de vermelding der eene of andere bepaling wordt zoo ligt besloten, dat het niet vermelde ook niet regtens zou kunnen wezen: eene dwaling welke, voornamelijk bij de uitlegging der Grondwet, zeer nadeelige gevolgen na zich kan slepen.

Zal evenwel eene Grondwet haar eigenaardig karakter niet verliezen, dan moet zij alleen bevatten dealgemeene beginselen van het bijzonder staatsregt cens volks. Eene afdaling tot voorziening in punte.a van klein en ondergeschikt belang, moet geheel vreemd wezen aan de regeling der groote trekken van het staatkundig gebouw. De beginselen moet men in den aard der wetten vinden aangewezen : de uitwerking daarvan behoort aan de wetgevende of aan de uitvoerende raagt.

Bij de bestaande Grondwet is men van die leer veelvuldig afgeweken, en het heeft nergens anders toe geleid , dan om den geregelden gang van zaken te belemmeren , en de invoering van gewenschte , door een ieder als hoogst noodzakelijk erkende, veranderingen tegen te gaan. Wil men daarvan een sprekend bewijs, zoo sla men op het achtste hoofdstuk ,han-dclende van de defensie, en de daar voorkomende speciale bepalingen omtrent de gewapende raagt, vergeleken met hetgeen

-ocr page 128-

— 116 —

de ondervinding , reeds in de eerste jaren na de wording van het vereenigd Koningrijk der Nederlanden, als gebrekkig of onuitvoerlijk heeft aangewezen , zullen u doen zien, dat tegen de verbetering der wetgeving op de militie en de schutterij geen grooter struikelblok bestaat, dan die grondwettelijke regeling van punten van ondergeschikt belang.

De Grondwet eindelijk bevat, daaraan zal tegenwoordig wel niet meer worden getwijfeld , teveel reglementaire bepalingen, Die bepalingen voornamelijk zijn geheel vreemd aan het begrip van een staatsverdrag , van eene Grondwet of van de grondslagen des staatsgebouws. De ontwerpers der Grondwet van 1815 schenen daarvan doordrongen , toen zij zich in het rapport aan den Koning aldus uitdrukten: «Verre was »vanons de trotsche waan, in alles te willen voorzien, alles te »regelen , en wij hebben aan de ondervinding van lateren tijd »ook haar deel ter volmaking van dit werk gelaten ; dikwijls »hebben wij alleen de fondementen gelegd, waarop uwe wijs-»heid, door andere raadslieden enden tijd zelven voorgelicht, »de inrigtingen vestigen zal, welke nu meer aangewezen, dan »daargesteld zijn , en daarna, zonder schadelijke overhaas-»ting, maar tevens zonder onnoodig dralen, opgetrokken, »het gebouw volmaken zullen, waarvan wij de omtrekken »geteekend , de grondslagen gevestigd hebben.» Maar hun ontwerp voldeed in dit opzigt niet aan de toezegging, ’t Is waar, van vele aangelegenheden werden slechts de ruwe omtrekken gegeven, maar bij andere daalde men tot in de geringste bijzonderheden af. De voorbeelden daarvan zijn menigvuldig, en onder de eerste bezwaren, welke, na de invoering der Grondwet van 1813, daartegen werden aangevoerd , behoorde dan ook het verwijt, dat er te veel reglementairs in de Grondwet is opgenomen.

Van Hogendorp (Bijdr. I bl. 155 en 156) ontkende het feit, waarop de beschuldiging rustte , niet, maar gaf als reden van verschooning op, dat de reglementen , onder de révolu-

-ocr page 129-

— 117 — tionnaire regeringen van vroegere dagen , door de uitvoerende magt gemaakt, dikwijls de wetten ten eenemale omverwierpen.

Of die reden in 1815 voldoende kon geacht worden, om, tegen het eigenaardig begrip eener Grondwet, daarin voorschriften van reglementairen aard op te nemen , wil ik niet beslissen ; maar zeker komt het mij voor , dat die reden, in dezen tijd, bij eene herziening , niet zou kunnen gelden.

Wanneer toch de uitvoerende magt werkelijk, bij reglementaire bepalingen , van de beginselen der Grondwet afwijkt, moet de waarborg der ingezetenen gelegen zijn of in de reg-terlijke magt, of in de Staten-Gcneraal.

Hebbende maatregelen, door de Ministers genomen, betrekking op onderwerpen, waarvan de kennisneming bij de leden der regterlijke magt behoort, geen twijfel lijdt het, of de ingezetenen zullen , in de onafhankelijkheid en zelfstandigheid dier magt, het veiligste schild hebben tegen de aanmatigingen van het Bestuur.

Betreffen deze maatregelen daarentegen andere onderwerpen, niet tot de kennisneming der regterlijke magt beboerende, zoo geeft art. 159 der Grondwet aan een’ ieder de bevoegdheid zich tot de Staten-Gcneraal te wenden ; en deze, die gezworen hebben de Grondwet niet alleen te zullen onderhouden en handhaven , maar ook, bij geene gelegenheid en onder geen voorwendsel hoe ook genaamd , daarvan te zullen afwijken of toestemmen, dat daarvan afgeweken worde, moeten, in dat geval, voor de handhaving van de regten der ingezetenen waken.

Baat die toevlugt tot de regterlijke magt, of tot de Staten-Gcneraal niet, men houde zich verzekerd, dat de bloote opneming in de Grondwet van deze en gene reglementaire bepalingen geen beteren waarborg tegen eene ongeoorloofde uitbreiding van gezag of tegen willekeur zoude opgeleverd hebben.

Eene andere bedenking, meermalen bij ons opgerezen , is

-ocr page 130-

— 118 — deze, dat de stijl der Grondwet zeer veelte wenschen overlaat. Dat gebiedende, dat duidelijke, dat kemaebtige, ’t welk bij uitstek aan den wetgever moet eigen zijn , mist zij ten eene-male. Het is als hadden de ontwerpers hunne denkbeelden aan anderen, dievan de zaak geen juist begrip konden vormen, medegedeeld , ten einde ze op het papier te brengen. Op duistere uitdrukkingen of gerekte volzinnen stuit men telkens. Nooit is dit misschien beter aan het licht gekomen , dan sedert een bekend letterkundige de Grondwet alleen uit dit oogpunt beschouwd, de aandacht op de misslagen tegen taal en stijl gevestigd, haar, in de voorrede van zijn geschrift, een prulwerk geheeten heeft.

Wat is intusschen meer noodzakelijk bij het ontwerpen van wetten, maar vooral van eene Grondwet, dan juistheid van uitdrukking? Bij het schrijven eener verhandeling, van een betoog of van leder gewoon opstel, moge het aangaan, dat men, over eene zaak goed nagedacht hebbende en tot een vast besluit gekomen zijnde , aan de uitboezeming zijner gedachten den vrijen loop geeft ; maar bij het maken van wetten zette men geen stap voorwaarts, dan met de uiterste voorzigtigbeid. Ieder woord zal later van alle zijden overwogen worden, om er den vcrmoedelijken wil des wetgevers uit te leeren kennen; en eeneuitdrukking welke, oppervlakkig beschouwd, alleen gebezigd is, om den volzin welluidend of een denkbeeld duidelijker te maken, heeft niet zelden tot de levendigste discussion aanleiding gegeven.

Wordt do van alle zijden gewenschte herziening der Grondwet ondernomen , zoo make men zich, ook in dit opzigl, de lessen der ondervinding ten nutte : men vorme zich eerst een juist en klaar denkbeeld van de zaak, die men tot grondwettelijk beginsel wil verheflen , en leggeer zich daarna op toe, om dat denkbeeld in de beste bewoordingen uit te drukken. Die laatste taak is niet zoo gemakkelijk, als velen schijnen te ge-looven. Menigmaal zag men ontwerpen van wet voorgedragen en aangenomen , die meer overeenkwamen met de taal van

-ocr page 131-

— 119 —

Verhandelaars, dan met den bevelenden toon des wetgevers. Somtijds is de wetgever zelfs in den toon van het gemeenzaam onderhoud gevallen, en verhaalt hij, goedig als een praatvaèr, in art. l en 2, wat hem er al toe geleid heeft, om art. 3 en 4 te maken.

Van deze algcmeene opmerkingen ga ik thans over tot hot eigenlijk onderwerp dezer bijdrage, de mededeeling namelijk van eenige beschouwingen, naar aanleiding van het eerste hoofdstuk der Grondwet.

Dat hoofdstuk handelt, blijkens het opschrift, over twee geheel onderscheidene zaken: 1“ over de verdceling van het Rijk , en 2° over eenige regten der ingezetenen.

In de artikelen 1 tot 3 wordt opgegeven, hoe het Rijk is verdeeld , met bijvoeging der bepaling, dat de regeling van de grensscheiding der provinciën, voor zoo verre eene verandering noodig is, bij de wet zal geschieden.

Al dadelijk doet zich hier de vraag op, of de opsomming der provinciën, waaruit het Rijk bestaat, wenschelijk is, dan wel of het beter is, daarvan in de Grondwet geen gewag te maken.

Ik aarzel niet, mij voor het laatste gevoelen te verklaren.

Uitgaande van het hierboven reeds aangewezen beginsel, dat eene Grondwet alleen de groote beginselen van het slaats-regt eener natie moest omschrijven, en dat al wat overbodig is, moet achterwege gelaten worden, zie ik niet in, welke nuttigheid het hebben kan, dat men hier de provinciën achtervol-gens ziet opgenoemd. Zou Noord-Rraband , Gelderland, of welke provincie ook, niet een gedeelte van het Rijk uitmaken, wanneer art. 1 werd gemist? Zou het Rijk, zonder dat artikel, minder dan thans, zamengesteld zijn uit de verschillende provinciën? Ik geloof niet, dat iemand dit ligt zal beweren.

Maar tot welk einde wenscht men dan die vermelding ? Daaromtrent schijnen twee gevoelens te bestaan.

Sommigen beweren , dat de territoriale omschrijving onmisbaar is, omdat het bestaan en de attributen van provinciale

-ocr page 132-

— 120 —

Staten een der hoofdhestanddeelcn zijn der Grondwet, Die meening drukte de regering uit in de Memorie ter beantieoor-ding van de processen-verbaal der afdeeUngen van de Ttceede Kamer der Staten-Generaalin dubbelen getale, omtrent de dertien wetten, en zij voegde er bij: «Zonder de opnoeming der provinciën , welker Staten een zoo wezenlijk en belangrijk deel hebben in de behandeling van zaken , en welke de kiezers-collegien zijn voor de leden der vergadering van de Tweede Kamer der Statcn-Generaal, mag eene Grondwet, op het beginsel van het aanwezen en op de staatkundige werking van provinciën berustende, niet wel denkbaar geacht worden ; en de stellige aanduiding en opnoeming dier provinciën is dan ook daarbij onvermijdelijk, omdat, bij gebreke daarvan, de bepaling van liet getal van afgevaardigden ter Tweede Kamer uit iedere provincie, welke voorzeker alleen in de Grondwet kan plaats vinden, niet mogelijk zoude wezen.» [Handel, 111,202.)

Te regt echter zegt de Heer Thorbecre, (I, 3.) dat die reden , door het Gouvernement bijgebragt ; zeer aan twijfel onderhevig schijnt, «want men kon eene optelling als die van art. 81, en andere de provinciën aangaande bepalingen , zeer wel, gelijk in andere Grondwetten , hebben , zonder art. 1 en 2.»

Het argument is, dunkt mij, voor geene wederlegging vatbaar. Maar het tweede gevoelen, door van Hogendorp en Thorbecke aangevoerd voor de wenschelijkheid of noodzakelijkheid , dat de verdeeling des Rijks in de Grondwet worde uitgedrukt, komt mij ook voor, aan gegronde bedenking onderhevig te zijn.

«De omschrijving van land en volk» zegt van Hogendorp, (Bijdr. VIII, 217,) «is het natuurlijk begrip van eene Grondwet,» en, volgens Thorbecke (I, 2,)brengt het begrip eener algemeene Grondwet mede, dat zij in de eerste plaats het landgebied beschrijveen verdeele, of althans de regelen der verdeeling vaststelle.

-ocr page 133-

— 121 —

* De gegrondheid dier opmerking wil ik niet geheel ontkennen. Het kan zeerl overeenkomstig zijn met de regelen der logica, dat de Grondwet voor het Koningrijk der Nederlanden in de eerste plaats heschrijve, uit welke deelen dat Koningrijk bestaat, vooral wanneer die deelen eene gewigtigé rol ih de werking der Staatsmachine spelen ; de natuurlijke gang der denkbeelden moge dat schijnen te vorderen, maar de grootc vraag mag, vermeen ik, alleen deze zijn: wat meer nut en minder nadeel oplevert, het opnemen der territoriale ver-dcclingin, dan wel hare weglating uit de Grondwet. En dan schijnt mij de weglating verre te verkiezen.

Bij het gemis der verdeeling kunnen er geene twisten ontstaan, waartoe de artikelen 1 en 2 meermalen annleiding gegeven hebben. Men heeft namelijk wel eens de bedenking geopperd , of de Kolonien van den Staat tot het Koningrijk der Nederlanden behooren, daar men er in de grondwettige omschrijving van het Rijk geene melding van gemaakt ziet-, en in der daad zou die omschrijving, om juist te wezen , ook onze Kolonien moeten bevatten. Werd daarentegen in art. 1 ook van de Kolonien gesproken, zoo zouden er, met betrekking tot de toepassing van verscheidene bepalingen der Grondwet, weder nieuwe bezwaren geboren worden.

De Grondwet kanalleen veranderd worden op de wijze bij art. 227 en volgg. omschreven. Art. 2 nu bepaalt, dat de provinciën hare vorige grenzen behouden : dit is alzoo een grondwettelijk beginsel, waarvan niet schijnt te kunnen afgeweken worden, en desniettemin geeft art 57 den Koning de bevoegdheid , in tijd van oorlog, eenig grondgebied af te staan of te ruilen, en de grenzen der provinciën te veranderen. Op die wijze zoude aan art. 2 der Grondwet worden gederogeerd, iets dat, regtens, noch door eene gewone wet, noch door een verdrag kan geschieden. (Thorbecre I, 122.)

Indien men nu hierbij in aanmerking neemt, dat de omschrijving van het grondgebied niet noodig is om de regten tusschen Vorst én Volk te regelen, of eenig ander beginsel van

-ocr page 134-

— 122 —

het staatsverdrag uit te drukken, dan zal haar gemis, bij verscheidene voordcelen, geen meerder nadeel kunnen opleveren, dan het gemis eener omschrijving of bepaling van hetgeen men door GRONDWET te verstaan hebbe, gehad heeft.

De Tijdgenoot (ly, 163 en 164) verklaart zich ook voor het hier ontwikkelde gevoelen, en merkt op, dat onderscheidene staatsregelingen geene omschrijving van grondgebied bevatten.

De twee eerste artikelen der Grondwet geven echter ook tot beschouwingen van een’geheel anderen, en wel van een’ historischen of volk-regterlijken aard,aanleiding. Volgens art. 1 bestaat het Rijk, o. a., uit het hertogdom Limburg, behoudens de betrekkingen van dat hertogdom , met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van derzelver kringen, tot het Duitsche verbond ; terwijl, volgens art. 2 , het hertogdom Limburg bestaat uit dat gedeelte der voormalige provincie van dien naam, hetwelk bij detractaten van 19 April 1839 daarvan niet is afgescheiden.

Hoe, op welke wijze, en krachtens welke bepalingen of overeenkomsten, is Limburg in dien zonderlingen en tweeslag-tigen toestand gekomen? De beantwoording dier vraag, welke, gelijk van zelve spreekt, niets zal zijn dan de eenvoudige vermelding van eenige tot het gebied der geschiedenis of van het volkenrcgt behoorende feiten, zal misschien niet onbelangrijk geacht worden.

In art. 6 van het tractaat, den 30 Mei 1814 te Parijs, tusschen de verbondene mogendheden en Lodewijk XVIII gesloten, lag de kiem van het toekomstig Koningrijk der Nederlanden: «La Hollande, placée sous la souveraineté de la maison d’Orange, recevra un accroissement de territoire.» Ziedaar den uitgedrukten wil der magten , die het lot van Europa gingen regelen.

Reeds toen schijnt het plan bestaan te hebben, dat er een voormuur tegen Frankrijk zou worden opgerigt, dat Frankrijk, hetwelk in de laatste jaren zulk een verbazenden invloed op het lot van het overige gedeelte van Europa had uitgeoefend.

-ocr page 135-

— 123 —

Die voormuur zou Nederland zijn, maar hoe, en op wat wijze, moest nader worden bepaald. Binnen twee maanden zouden gevolmagtigdcn der onderscheidene Mogendheden te Weenen bijeenkomen, om de schikkingen temaken, welke door het Parijsche vredes-tractaat noodzakelijk waren geworden.

Ten gevolge der beraadslagingen te Weenen gehouden, of liever van den wil der grootc Mogendheden, kwam den 31 Mei 1815 het tractaat tot stand, waarbij dcoprigting van het Koningrijk der Nederlanden werd bepaald. De Nederlanden werdende voorhoede van Duitschland tegen Frankrijk, maar hetzelfde denkbeeld, dat daartoe ten grondslag legde, deed ook Luxemburg in het nieuwe Rijk opnemen, onder bijzondere verpligtingen jegens of betrekkingen met den Duitschen Bond. Hel zal wel niet betwijfeld worden, wat Bülaü in het Staatslexicon van VON Rottegk en Welcher, V' Luxemburg, opmerkt, dat de staatkunde één punt in de Nederlanden verlangde, waar Duitschland de geheele nieuwe schepping van het Koningrijk krachtdadig kon verdedigen. Luxemburg, daartoe uitmuntend gelegen op de grenzen van Duitschland en van Frankrijk tevens, meteene sterke vesting, zou van den Bond troepen ontvangen, ten allen tijde gereed, den toegang tot de Nederlanden aan deFranschen te betwisten.

Maar het belang of de begeerlijkheid der groote Mogendheden, of van sommigen hunner, vorderde meer.

Tusschen de twee linien (Walram en Otto), waarin het Huis van Nassau in 1255 verdeeld werd, bestond cene overeenkomst, krachtens welke al de bezittingen van dat Huis steeds als tot één enkelen Staat behoorende zouden worden beschouwd, ten gevolge waarvan tusschen beide linien een regt van wederkecrige erfopvolging werd vast gesteld. Die overeenkomst is in 1736, en eindelijk in 1783, door de acte, bekend onderden naam van Nassauischer Erbcerein bekrachtigd geworden. ( Zie: Des fürstlichen Gesamthauses Nassau im Jahre 1783 erneuerter Erbverein, bij Martens, Recueil des principaux traités etc. H, 405.)

-ocr page 136-

— 124 —

De bezittingen in Duitscliland, waarop die overeenkomsten betrekking hadden, waren de vorstendommen Dillenburg, Dietz, Siegen en Hadamar. Het huis van Oranje had echter in 1803, voorden gedwongen afstand van de stadhouderlijke waardigheid, bijeen tractaat tusschen Pruissen en Frankrijk, tot schadevergoeding ontvangen Fulda en eenige andere bezittingen in het zuidelijk gedeelte van Zwaben.

Dit alles moest, aldus begreep het de staatkunde, aan den Koning van Pruissen worden afgestaan, en de afstand geschiedde bij art. 5 van het tractaat van 31 Mei 1815.

Luxemburg, ’t welk toch bij Nederland moest gevoegd worden tot behoud van het Europeesch staatkundig evenwigt ; Luxemburg, ’t welk om diezelfde reden, tot den Dnitschen Bond in eene bijzondere betrekking gesteld werd, koude zeer gereedelijk gezegd worden den Koning der Nederlanden tot scliadevergocding te zullen strekken voor Dillenburg, Dietz, Siegen en Hadamar. In art. 3 werd dan cok, als in het voorbijgaan, van die schadeloosstelling gesproken, en bij art. 6 werd bepaald, dat de vroegere familie-overeenkomsten, betreffende de erfopvolging in die bezittingen, op het Groot-Hertog-dom Luxemburg van toepassing zouden zijn.

Er was echter den 4 April 1814 eene familie-overeenkomst gesloten, waarvan hier ook gewag dient gemaakt te worden. Daarbij was bepaald, datde landen van Nassau zouden komen onder het oppergezag van Prins Fbederik, zoodra de Prins van Oranje de souvereiniteit der Nederlanden zou aanvaarden. Maar die landen van Nas‘‘au waren nu aan den Koning van Pruissen afgestaan, en het heette, dat Luxemburg daarvoor was in de plaats gekomen. Het belang van onzen Staat, en niet minder dat van Europa, vorderde, (althanszoo drukte zich de commissie tot herziening der Grondwet van 1814 uit), dat Luxemburg nimmer en in geen geval kon ophouden een gedeelte van het Koningrijk uit te maken; Luxemburg konde alzoo niet onder het oppergezag van Prins Frederik komen, en bij de Wet van 25 Mei 1816 (Stbd. n.“ 25) werd aan Zijne

-ocr page 137-

— 128 —

Kon. Hoogheid eene schadeloosatelling toegekend wegens het gemis van zijn regt van opvolging in de Nassausche Staten.

Met betrekking tot het vereenigen van Luxemburg met het Koningrijk, was den Koning, bij het tractaat, de bevoegdheid gegeven, zoo te handelen, als hij raadzaam zou oordeelen : la faculté est réservée à Sa Majesté de faire, relativement à la succession dans le Grand-Duché, tel arrangement de famille entre les Princes ses fils, qu’elle jugera conforme aux intérêts de Sa Monarchie et à Ses intentions paternelles.» (Art. 3.)

«Aldusbegon,» omde woorden van een beroemd schrijver te bezigen, «het Koningrijk der Nederlanden, met schulden belast, van volkplantingen ontlast, met vestingen verrijkt, in de Europesche staatkunde gewikkeld, vergroot, vermeerderd, het troetelkind der verbondene Mogendheden, zijne schijnbaar schitterende loopbaan.» Waar die loopbaan ons zou heenvoeren, heeft de ondervinding van 1830 en volgende jaren geleerd.

Luxemburg, met uitzondering der vesting en van haren strategischen omtrek, deelde in de Belgische revolutie, en de inoeijelijkhedcn, met betrekking tot dat Groot-Hertogdom gerezen, waren de wezenlijke of de voorgewende redenen, waarom de onderhandelingen der diplomatie maar niet tot een definitief resultaat gebragt konden worden. '*

Volgens art. 2 van het protocol der Londcosche conferentie van 20 Januarij 1831, zou Luxemburg, als ondereen anderen titel dan Belgie, door de Vorsten van het Huis van Nassau bezeten , bij voortduring een gedeelte uitmaken van den Duitschen Bond. Doch het nationaal congres protesteerde, den 1 Februarij daaraanvolgende, tegen die beschikking omtrent Luxemburg: de vroegere vereeniging van het Groot-Hertogdom, alsmede van het grootste gedeelte van Limburg met Belgie, en de vrijwillige toetreding hunner ingezetenen tot de Belgische revolutie, werden als de redenen van dat protest , en als de titels van het regt van Belgie opgegeven. *

-ocr page 138-

— 126 —

De gevolmagtigócn der groote Mogendheden weken van hunne beginsels af. De zoogenaamde 18 artikelen werden voorgesteld : de questie over Luxemburg zou later tusschen Belgie en den Koning der Nederlanden , in overeenstemming met den Duitschen Bond, geregeld worden. De toetreding van den Koning der Nederlanden ontbrak er echter aan, evenals die aanvankelijk ontbrak aan de latere voorstellen der conferentie, bekend onder den naam der 24 artikelen. Hierbij was intusschen cene verdccling van Luxemburg en Limburg voorgeschreven.

In 1838 trad eindelijk ook de Koning der Nederlanden toe tot de 24 artikelen. Hetzelfde deden de agnaten van het Huis van Nassau en de Duitsche Bond, voor zoo ver Luxemburg betrof. De 24 artikelen ondergingen echter nog cenige, doch in ons nadeel strekkende wijzigingen, en eerst daarna kwam het tractaat van 19 April 1839 tot stand.

Een gedeelte van Luxemburg werd daarbij aan Belgie afgestaan, doch daartegen ontving de Koning der Nederlanden cene schadeloosstelling in grondgebied in Limburg, terwijl er werd bepaald, dat hij de alzoo verkregen landstreken zou bezitten, hetzij in hoedanigheid van Groot-Hertog van Luxemburg, hetzij om met Holland vereenigd te worden. Eindelijk werd nog vastgesteld, dat de Koning der Nederlanden zieh met het Duitsche Bondgenootschap en de Agnaten van het Huis van Nassau zou verstaan over de schikkingen, die de zoo even gezegde regeling met hen noodzakelijk zoude kunnen maken.

Die schikkingen werden weldra gemaakt. Den 27Junij 1839 namelijk werd te Wiesbaden eene overeenkomst geteekend, opgenomen in het bijvoegsel tot de Staatscourant van 2 Nov. vandatjaar, waarbij nu wijlen de Hertog van Nassau voor zich,voor den Erfprins, en zijne verdere nakomelingen, alsmede voor zijn’ broeder. Prins Frederik van Nassau, tegen cene schadeloosstelling van ƒ 750,000, afstand deed van de regten, aan de Walramsche lijn van het Huis van Nassau, op

-ocr page 139-

— 127 —

het aan Belgie afgestane gedeelte van liet Groot-Hertogdom Luxemburg toegekend.

Den 16 Augustus vandatjaar deed de Nederlandsch-Luxem-burgsche gezant eene mededeeling aan de Duitsche Bondsvergadering. Daaruit bleek onder anderen het voornemen van Zijne Maj.om «inde plaats van het door het 2“** artikel van het Londensche verdrag afgestane gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg, met het geheele Hertogdom Limburg, zoo als het toen door Hoogstdenzelven was gevormd, tot het Duitsche Bondgenootschap toe te treden.» Daarbij werd echter gevoegd, dat Zijne Maj., ofschoon zich voorbehoudende het Hertogdom Limburg onder dezelfde staatsregeling en hetzelfde bestuur met het Koningrijk der Nederlanden te brengen, daaraan echter de verzekering verbond, dat die omstandigheid aan de toepassing der staatsregeling ran hel Duitsche Bondgenootschap op het vermeld Hertogdom in geenen deele hin' derlijk zijn zou.

Op deze beschikkingen verleende de Bondsvergadering den 5 September hare goedkeuring. In het daarvan opgemaakte besluit vindt men wijders de volgende belangrijke zinsnede: «De Bondsvergadering vindt in de verklaring van Zijne Maje-»steit, dat, onverminderd de gelijke Grondwet en het gelijk »bestuur van het Hertogdom Limburg met het Koningrijk »der Nederlanden, de toepassing der Bondswetten op het Her-»togdom Limburg op geenerhande wijze zal worden verkort, »den zekersten waarborg, dat de wijsheid van Zijne Konink-wlijke Majesteit maatregelen zal nemen, geschikt om de »botsingen voor te komen, die anders welligtuit deze betrek-»kingen zouden kunnen ontstaan. » (Zie het aangeh. Bijv, tot de Staats-courant.)

De Minister van Buitenlandsche zaken, dat besluit der Bonds* vergadering aan de Staten-Generaal, in de zitting van 1 Nov* 1839, mededeelende, voegde er bij, dat de Koning Groot-Hertog het zich tot pligt zou stellen, ter vervulling der wen-schen van het Duitsche Bondgenootschap, alle botsingen door* gepaste maatregelen te verhoeden.

-ocr page 140-

— 128 —

Zoo is dan Limburg, met uitzondering van Maastricht en Venlo, en hunne kringen, door de beschikkingen der diplomatie en ten gevolge van een’ zonderlingen zamenloop van gebeurtenissen , in een’ hoogst moeijelijken toestand geplaatst. Wi| men er het bewijs van, men lette slechts op den oorsprong van den Duitschen Bond, en het doel zijner oprigting, en men vergelÿke daarmede eenige der bepalingen van onze Grondwet. Die vergelijking zal de overtuiging geven, dat de Bondsvergadering waarlijk niet ten onregte sprak van botsingen, welke uit die onderscheidene betrekkingen van Limburg zouden kunnen ontstaan, en dat het gemakkelijk viel, namens den Koning Groot-Hertog, maatregelen ter voorkoming van botsingen toe te zeggen, doch zeer moeijelijk die te nemen.

Den oorsprong van den Duitschen Bond vindt men in art. 6 van het Parijssche tractaat van 30 Mei 1814. «De Staten van »Duitschland zullen, behoudens hunne onafhankelijkheid, »dooreen algemeen verbond zijn vereenigd. » Bij de bondsacf,? van 8Junij 181S werd, als het doel dier vereeniging, opgegeven de handhaving der inwendige en uitwendige zekerheid van Duitschland, en der onafhankelijkheid en onschendbaarheid der verbonden Staten. Maar die acte werd den 8 Junij 1820 aangevuld door eene eindacte , welke als de Grondwet van het Duitsche Verbond beschouwd kan worden.

Als beginsel werd, o. a., aangenomen, dat de vrijwillige afstand der souvereiniteit van een tot het Verbond beboerend grondgebied, zonder de toestemming van allen, geene plaats kan hebben, dan ten voordeele van een ander bondslid. Onze Grondwet daarentegen geeft (art. 37) in tijd van vrede aan den Koning en de Staten-Generaal, en io tijd van oorlog aan den Koning alleen, de bevoegdheid, afstand te doen van een gedeelte van het grondgebied des Rijks. Kunnen hieruit geene raoeijelijkheden ontstaan, of door welke maatregelen zullen die voorgekomen worden ?

Grooter nog zijn de bezwaren, welke noodwendig moeten voortvloeijen uit de bepaling, dat de bondsleden, in geval van gevaarlijke bewegingen, tot wederkcerig hulpbetoon „verpligt

-ocr page 141-

— 129 —

zijn. Nederland kan een tegenovergesteld belang hebben met dat, waarvoor de bondstroepen te velde trekken : — de Neder-landsche militie kan bezwaarlijk buiten de bepalingen van het achtste hoofdstuk der Grondwet gesteld worden ; — hoe zullen en hoe kunnen die botsingen opgeheven worden?

Ik doe dezelfde vraag met betrekking tot de middelen, waaruit de kosten van een leger op den voet van oorlog moeten gevonden worden; tot de vrijgevige bepalingen onzer Grondwet omtrent de drukpers, en de vrij wat minder vrijgevige bepalingen der Duitsche Bondsvergadering, en tot zoo vele andere beginselen van ons Staatsregt, die in meerderen of minderen strijd zijn met de vereeniging van den Duitschen Bond. Waar men zich wendt, overal stuit men op bezwaren en botsingen, liet onvermijdelijk gevolg van den tweeslagtigen toestand, waarin Limburg geplaatst is.

Maar heeft Nederland, heeft Limburg, of hebben beiden misschien zich in deze gedrochtelijke zamenvoeging heil en gewin voorspeld ? Men heeft allen grond dat te betwijfelen.

Omtrent de gevoelens, de wenschen en de verlangens der ingezetenen van Limburg hebben zij, d.e de beschikking van dat land als hunne taak beschouwden, zich weinig of niet laten gelegen liggen. Men zou al zeer weinig ervaren moeten zijn in de geschiedenis der staatkunde, vooral van de laatste jaren, wanneer men vermeende, dat de toestemming of de goedkeuring van de belanghebbende natiën, zoo deze zijn klein in magt, gevraagd wordt als de grootere Mogendheden zich met het schikken en het regelen van hun lot bezig houden. Schoon nu het gevoelen der Limburgers over de vereeniging met Nederland niet is gevraagd, hebben zich echter in der tijd verscheidene stemmen doen hooren, welke het bewijs opleverden, dat de toestemming, ware ze werkelijk verlangd, niet zou gegeven zijn.

En Nederland? De regering gaf, bij de discussion over de veranderingen in de Grondwet van 1815, twee hoofdgronden op, waarom de vereeniging van Limburg met Nederland

nmi», VDl, ast. 1844. 9

-ocr page 142-

— 130 —

Tvensclielijk scheen. Het vrije verkeer namelijk van Nederland, Maastricht en Venlo, met Limburg als Nederlandsch gewest, en de regelmatigheid der grenzen, uit een huishoudelijk en uit een krijgskundig oogpunt.

Doch het gevoelen der regering werd niet algemeen gedeeld. Reeds merkte de Heer Groen van Prinsteber in zijne Bijdrage tolde herziening der Grondwet, blz. 4, op, dat het ver-kiesselijk was, in het belang èn van Limburgèn van het Rijk, dat gehalveerde gewest even als Luxemburg te laten onder een afzonderlijk bestuur. Bij de beraadslagingen over de Grondwetsherziening in 1840 verhieven zieh dan ook vele stemmen in deTweedeKamer tegen die vereeniging. Men wenschteLimburg uitsluitend door den Koning beheerd te zien even als Luxemburg: men kon het belang niet ontdekken, dat het Vaderland bij de aanwinst van die landstreek bij zijn gebied zou bezitten. Men vreesde, dat de betrekking van die landstreek tot den Duitschen Bond groote mocijelijkheden en nadoelen voor het Vaderland, bij vervolg van tijden en verandering van omstandigheden, zou opleveren. (Zie o. a. Handel. III, 403.)

Totheden toe zijn de gerfezen zwarigheden telkens geschikt, maar daarom nog niet opgeheven geworden. De dagbladen (men zie b. v. het Handelsblad van 11 en 24 February 1843; het Journal du Limbourg van 14 February en 5 maart 1843, en de ArnhemscheCourant van 22 February 1843,) behandelden het onderwerp in een verschillenden zin, en niet altijd zoodanig, dat de opheffing der bezwaren er geraakkelijker door gemaakt werd. De verschijnselen van de laatste dagen hebben waarlijk niet gestrekt, om het heilrijke der vereeniging te bevestigen, en eene, mogelijk niet zeer verwijderde, toekomst zal allen twijfel, zoo die nog mögt bestaan , wegnemen.

Ziedaar kortelijk opgegeven, hoe Limburg, ten gevolge van de Belgische revolutie, als provincie van Nederland gescheiden, ten gevolge dierzelfde revolutie, als hertogdom er mede isvereenigd geworden, behoudens zijne betrekkingen tot het

-ocr page 143-

— 131 —

Duitschc verbond, gelijk art. l der Grondwet zegt. Wat in-tusschen die woorden : behoudens de betrekkingen van Limburg tot het Duitschc verbond al in zich sluiten, is niet gemakkelijk te beantwoorden. Hij die zich ten taak stelde, om, met de Bondsacte en de verschillende besluiten der Bondsvergadering in de eene, en onze Grondwet in de andere hand, de oplossing dier vraag te beproeven, zou zich waarlijk verdienstelijk maken, en een helder licht kunnen verspreiden over een onderwerp, dat, nu Limburg eenmaal met Nederland vereenigd is, een naauwkeurig onderzoek overwaardig is. Ware dat onderzoek ingesteld geweest door hen, die in 1840 tot de herziening der Grondwet moesten medewerken, de door niemand dan door de regering gewenschte toevoeging zoude voorzeker veel heviger, en mot meerdere kennis van zaken , zijn bestreden geworden.

Bij de beschouwing van het eerste artikel der Grondwet doen zich nog onderscheidene andere vragen op, wier behandeling de grenzen dezer bijdrage te verre zou overschrijden, dan dat ik iets meer zou doen dan er eenigen van aan te wijzen.

Zoo rijst al dadelijk de vraag op, hoe, quo jure, Luxemburg, volgens de Grondwet van 1815 een integrerend deel van Nederland uitmakende, zonder de medewerking van zijne vertegenwoordigers, uit de herziene Grondwet is gevallen , en tevens, quo jure Limburg, bij de herziening in 1840, almede niet in deStaten-Generaal vertegenwoordigd, in de Grondwet is opgenomen geworden? Het antwoord, in der tijd door de regering op deze en soortgelijke vragen gegeven, beveelt zich meer aan door eenvoudigheid, dan dat hetzelve het redelijk verlangen van hen, die tot de herziening moesten medewerken, konde bevredigen. «Den gang door de regering, ten aanzien van het Groot-Hertogdom Luxemburg gevolgd, » zeide de Minister van Buitenlandsche Zaken (Handel. III, 199) acht zij geregtvaardigd door eene der hoogste wetten, die der noodwendigheid.» Elders heette het (Handel. IV, 99): «Het

-ocr page 144-

— 132 —

»zijn de omstandigheden, niet de regering, welke het Groot. »Hertogdom Luxemburg op deszelfs tegenwoordig standpunt »gebragt hebben. »

Eene andere vraag, die naar aanleiding van art. l zou kunnen gedaan worden, is, of, nu er in de Grondwet geene melding gemaakt wordt van Luxemburg, de bepaling van art. 28, dat de Koning geene vreemde kroon kan dragon, wel geheel ongeschonden is, en of de omstandigheid, dat de Koning reeds zoovele jaren de Groot-Hertogelijke kroon gedragen heeft, bij het duidelijk en stellig voorschrift der Grondwet, wel iets kan afdoen? Onder hen, die deze vraag ontkennend beantwoorden, behoort de Tijdgenoot. (Deel IV, bl. 233 en 234.)

Maar een derde punt, en daarop wenschte ik eenigszins nader de aandacht te vestigen, is de toestand waarin Maastricht, Venlo en de kringen dier vestingen geplaatst zijn.

Deze beide steden werden in 1632 door Prins Frederik Hendrik op de Spanjaarden veroverd, en onder de magt van de Staten der Vereenigde Nederlanden gebragt. In het Groot-Placaatboek, Deel II, bl. 622 en 650, vindt men de artikelen, houdende de voorwaarden , waarop de overgave aan den Prins geschiedde.

Venlo werd echter weder in 1637 door Spanje veroverd, waarvan het gevolg was, dat wel Maastricht en ’t ressort van dien, maar niet Venlo, in art. 3 van bet Vredes-Tractaat van Munster werd opgenoemd onder de steden en plaatsen, door de Heeren Staten der Vereenigde Nederlanden bezeten, en waaromtrent bepaald werd, dat dezelven aan de Staten zouden blijven «in alle endedeselve rechten en deelen van souveraini-j)teyten superioriteyt, niet uytghesondert, en even gelyckals »sy waren houdende de provintiën van de Vereenighde Ne-»derlanden.»

In 1673 werd Maastricht ingenomen door Lodewijk XIV, maarSijne Alder-ChristelycksteMajesteyt verklaarde, bij art. 8 van den Nijmeegschen vrede (1678), «aan de Heeren Staten-Generaal wederom syne oude vriendtschap te willen betoenen.

-ocr page 145-

— 133 —

en daervanby die occasie eene particuliere preuve tezullen geven , door Hun Hoog Mögenden onmiddelijk na het uitwisselen van de ratification des tractaats te zullen herstellen o. a. in de possessie van de stadt Maastricht. »

Venlo kwam weder, bij den Utrechlschen vrede, aan Hun Hoog Mögenden. Op het laatst der vorige eeuw bezweek die Stad echter even als Maastricht voor de Fransche wapenen, en toen nu den 16 Mei 1793, te ’s Gravenhage, het tractaatvan Vrede en Alliancie tusschen de Fransche en de Bataafsche Republieken gesloten werd, moest de Fransche Republiek eene, aldus gequalificeerde, billijke schadeloosstelling erlangen voor de steden en landen, die zij, na verovering op de Bataafsche Republiek, aan deze zou teruggeven. Deze schadeloosstelling bestond : 1® uit Hollandsch of Staats-Vlaanderen, en 2“ uit Maastricht, Venlo en hetgeen daaraan behoort, gelijk ook alle anderedaarbij ingesloten bezittingen der Vereenigde Nederlanden, gelegen ten zuiden van Venlo aan de beide oevers der Maas. (Zie art. 13 van dat tractaat, o. a. opgenomen in Rogge's Tafereel van de geschiedenis der jongste omwenteling, b\. 531 en, volgg.)

Toen Frankrijk, bij den val van Napoleon, in 1814 , weder tot zijn vorig grondgebied beperkt werd, vervielen Maas-, trichten Venlo van zelve, en zoo men wil, jure postliminii, aan de Nederlanden. Beiden waren begrepen onder de provincie of het landschap Braband, hetwelk, volgens art. 54 der Grondwet van dat jaar, bestond uit alle landen en steden, voormaals bekend onder den naam van Generaliteits-Landen, en uit zoodanige andere, als in lateren tijd verkregen en daarbij gevoegd waren.

Opmerkelijk is het intusschen dat Maastricht vóór 1794 slechts gedeeltelijk onder de souvereiniteit stond der Staten-Generaal, die er wel hunne eigene krijgsbezetting hadden, maar het begeven van vele burgerlijke betrekkingen aan den Bisschop van Luik moesten overlaten. Het was voornamelijk op dezen grond, dat het provisioneel Gouvernement in Belgie,

-ocr page 146-

— 134 —

ill 1830,aan de Londensche conferentie eene nota indiende,gt; waarbij het regt van Nederland op Maastricht werd betwist (^Recueil de pièces diplomatiques. La Haye, 1831, p. 17.); een gevoelen dat, door de gevolmagtigden der vijf conciliërende Mogendheden, bij eene nota van l December 1830, krachtig werd bestreden. (Ibid. p. 22.)

Maastricht en Venlo, benevens hunne kringen, staanalzoo tot den Duitschen Bondin gecne betrekking, en zij kunnen, welk ook, bij afwisseling van tijden, het lot van het overige gedeelte van Limburg zal w'ezen, bij het ontvangen eencr andere bestemming, ónmogelijk naar dezelfde beginselen worden beoordeeld. In hoe ver de geschiedenis dier vestingen, waarvan ik de hoofdtrekken heb medegedeeld; in hoe ver hunne van de provinciën des Rijks verwijderde ligging; in hoever, eindelijk, de verschillende aard en zeden hunner bevolking, of de bij deze beslaande Sympathien voor naburige Rijken, invloed op hun toekomstig lot zullen uitoefenen, kan niet worden bepaald, en men handelt voorzeker het voorzigtigst met, op alle die omstandigheden acht slaande , zich wel er van te doordringen, dat eene enkele niet voorziene gebeurtenis niet zelden de fraaiste gissingen en berekeningen heeft doen falen.

De art. 2 en 3 handelen over de grensscheidingen der provinciën. Art. 2 bepaalt, in substantie, dat de provinciën hare grenzen behouden, en art. 3, dat de grensscheidingen, zoo eene nadere regeling wenschelijk mögt zijn, alleen door de wetgevende magt kan geschieden.

Behalve de opmerking door den Heer Thobbecke (I, 11,) gemaakt over de niet duidelijke uitdrukking in art. 3 , dat de meer juiste bepalingen , welke nader omtrent de grensscheidingen der provinciën onderling noodig en dienstig mogten geoordeeld ivorden, bij eene wet zullen worden geregeld, schijnt de redactie nog wel iets te wenschen over te laten. Waartoe toch in de Grondwet moet worden uitgedrukt, dat bij die Wet, welke de grensscheidingen zal regelen, zoowel de belangen

-ocr page 147-

— 135 —

(1er ingezetenen als het gerijf der algemeene administratie moet worden in acht genomen, verklaar ik niet te begrijpen. Het spreekt immers van zelv’, dat de wetgever, die over het meerder of minder wenschelijke eener verandering eener provinciale grensscheiding zal statneren, daarbij moet letten op al datgene, wat die verandering in het algemeen belang des Vaderlands nuttig doet zijn. Even goed zoude men er hebben kunnen bijvoegen, dat men moet acht geven op de regten van bijzondere gemeenten, en op wat niet al. Het behoort niet tot de taak van den Grondwetgever een leerboek van staatsregt te schrijven, en aan den gewonen wetgever de regelen op te geven, die deze, bij de beoordeeling der wijze, waarop het algemeen belang zal kunnen beoordeeld worden, moet volgen. Komen de denkbeelden van den Grondwetgever en van den gewonen Wetgever omtrent die regelen overeen, dan is het opnemen van het voorschrift in het staatsverdrag overbodig; zijn die denkbeelden daarentegen met elkander in strijd, zoo zal de gewone wetgever, gedachtig aan zijne verpligting, om het algemeen belang met al zijn vermogen te bevorderen, den raad des Grondwetgevers aan dat algemeen belang stilzwijgend ondergeschikt achten, en handelen als ware de raadgeving, of, zoo men wil, het voorschrift niet in de Grondwet opgenomen.

Maar waartoe, en deze bedenking betreft iets meer dan den vorm, waartoe in art. 2 der Grondwet het behouden der oude grenzen, als een fundamenteel beginsel van ons staatsregt, aangegeven, en dadelijk daarop, in art. 3 gezegd, dat dat beginsel door den wetgever meer of min op zijde kan gesteld worden?Zijn die oude grenzen der provinciën zoo heilig beschouwd , dat men er slechts in een zeer enkel of bijzonder geval is van afgeweken, wanneer namelijk de vorige grenzen onzeker waren en er behoefte was aan meer juiste bepalingen ? 0 neen 1 De wetten van 5 December 1817, (Stbd. 32) betrekkelijk de grensscheiding tusschen Drenthe en Groningen ; van 18 Nov. 1818, (Stbd, 38) waarbij Luik-Gestel tot de pro~

-ocr page 148-

— 136 —»

finde Noord-Braband overgaaf ; van 27 April 1820, (St bil. 13) houdende bepalingen omtrent de grensscheidingen der provinden Gelderland en Holland (^zuidelijk gedeelte) , en verscheidene anderen leveren er het bewijs van.

Wil men in de Grondwet de bepaling opnemen, dat de grensscheidingen der provinciën alleen door den wetgever kunnen veranderd worden, men drukke dat denkbeeld in eenvoudige, duidelijke bewoordingen uit, maar men late dan ook de bepaling weg, dat de oude grenzen niet mogen worden veranderd. (Thorbecke I, 11—13.)

Ik stel mij, bij deze korte beschouwing, niet ten taak te onderzoeken, of het wensclielijk zij, dat bij eene eventuële Grondwetsherziening de indeeling van het Rijk in provinciën eene verandering onderga. Veel is daarover in utramque partem gezegd, en nog meer kan er over gezegd worden. Ik wil uitgaan van het denkbeeld, dat onze historische herinneringen , de bijzondere aard onzer instellingen, onze zeden en onze gewoonten, ja misschien wel het meest de regten der onderscheidene provinciën zich tegen eene andere verdeeling verzetten, maar dan komt het mij nog voor, dat zoowel art. 2 als art. 3 uit de Grondwet zouden kunnen weggelaten worden.

Volgaarne geef ik mijn gevoelen voor beter, maar ik vermeen dat, bij weglating der artikelen 2 en 3, de stand van zaken niet anders zal zijn dan tegenwoordig. Is dat werkelijk het geval, dan zal het welzeker wezen, dat die bepalingen geheel overtollig zijn.

Laat men eens aannemen, dat er niets in de Grondwet werd gezegd van de grenzen der provinciën: welk gevolg zou dat stilzwijgen hebben? Zouden de provinciën dan grooter of kleiner kunnen gemaakt worden bij Koninklijke besluiten ? Ik meen dit te kunnen betwijfelen , omdat in verschillende artikelen der Grondwet, en speciaal in art. 81, het bestaan der provinciën aangenomen wordt; omdat uit geene der artikelen, handelende van de magt des Konings, de bevoegdheid van Zijne Majesteit kan afgeleid worden tot het veranderen

-ocr page 149-

— 137 —

der provinciale grensscheidingen, het geval van tractaten in tijd van oorlog alleen uitgezonderd, en eindelijk, omdat bij het veranderen der provinciale grensscheidingen tevens over de regten niet alleen van provinciën, maar ook van bijzondere ge^ meenten wordt beschikt, hoedanige beschikking zeker alleen door de wetgevende magt kan geschieden.

Maar ook wanneer men uitgaat van het wenschelijke, dat in de Grondwet uitdrukkelijk de bevoegdheid tot het veranderen der provinciale grensscheidingen aan de wetgevende magt wordt opgedragen, schijnt er eene gewiglige aanmerking op art. 3 te kunnen gemaakt worden. De provinciën hebben een grondwettig bestaan, en op dat bestaan mag, behalve door de wetgevende magt, niet de minste inbreuk gemaakt worden. Dit beginsel is duidelijk en de reden er van is ligtelijk te bevroeden. Maar ook de onderscheidene gemeenten in ons Vaderland hebben, schoon ze niet uitdrukkelijk in de Grondwet zijn opgenoemd , een grondwettig bestaan; zij hebben hunne bijzondere regten, hunne eigene besturen, en de menigvuldige besluiten door den Koning, omtrent de opheffing van sommige gemeenten , of de regeling harer grenzen genomen, schijnen bezwaarlijk te kunnen worden overcengebragt met de derde afdeeling van het vierde hoofdstuk der Grondwet, handelende van de plaatselijke besturen.

Dezelfde reden, waarom aan den wetgever de bevoegdheid , om veranderingen te brengen in de grensscheidingen der provinciën, is gegeven, bestaat er met betrekking tot de grensscheidingen der gemeenten. Wil men dus het eene in de Grondwet opnemen, zoo zal ook het andere niet achterwege mogen blijven.

Eindelijk verdient het wel cenige overweging, of het niet wenschelijk zij, wanneer men in de Grondwet eene bepaling omtrent de opdragt aan de wetgevende magt der bevoegdheid tot het veranderen der provinciale grensscheidingen , wil opnemen , die bepaling in verband te brengen met art. 57. In tijd van oorlog kan de Koning, in tijlt;l van vrede kan aHeco de

-ocr page 150-

— 138 —

wetgevende magt, bij tractaat, een gedeelte van bet grondgebied overdragen, en alzoo de provinciën verkleinen en hare grenzen veranderen. Die bevoegdheid des Konings is dus eigenlijk eene uitzondering op het grondwettelijk te voren gestelde beginsel, en bij art. 3 diende alzoo van de uitzondering eenige melding gemaakt te worden.

Wanneerik nu het gezegde over de drie eerste artikelen der Grondwet, met het oog opeene herziening van ons staatsverdrag, te zamen trek; wanneer ik daarbij aanneem, dat Limburg in denzelfden twceslagtigcn toestand blijft, en dat de Koning de bevoegdheid behoudt om, in tijd van oorlog, bij traktaat over een gedeelte van het grondgebied te beschikken, zoo breng ik alles terug tot deze twee stellingen: 1“ dat de drie eerste artikelen der Grondwet zouden kunnen vervangen worden door één artikel van dezen of soortgelijken inhoud: «De Grondwet is, voor zoo ver Limburg betreft, alleen van »toepassing, behoudens de betrekkingen van dat hertogdom »tot het Duilsch Verbond;» en 2° dat, zoomen omtrent de verandering der grensscheidingen iets in de Grondwet uitdrukkelijk verlangt op te nemen, het tweede artikel de volgende bepaling zoude kunnen bevatten: «De grenzen van het rijk , »van de provinciën en van de gemeenten kunnen alleen door »de Wet worden veranderd, met uitzondering van het geval, »voorzien bij art. 37.»

• (Het vervolg hierna.')

Burgerlijk hegt en regtsvordering. — Bedenkingen over art, ^IQ van het IF. e. B.B.,door Mr. P. A. de Lange, Advokaat te Alkmaar.

Het is bekend, dat de moeijelijkheden, het gevaar en de kosten, die een gevolg waren der omslagtige formaliteiten van eene executie van vast goed onder de Fransche wetgeving,

-ocr page 151-

het verlangen bij het mcerendeel der leden van de Staten-Gencraal tijdens de herziening onzer Wetboeken deden ontstaan, om de onherroepelijke volmagt tot verkoop, welke men hier of daar reeds beproefd had bij het vestigen van hypotheken te bedingen, bij de Wet te erkennen en dat de regering op den herhaalden aandrang der afdeelingen aan dat verlangen gehoor gaf.

Het denkbeeld, dat men door de executie te vereenvoudigen «eene wezenlijke dienst aan de ingezetenen bewees, ver-»mits bepaaldelijk bij onderzetting van geringere perceelen de »geldschieters worden afgeschrikt hun geld te leenen uithoofde »van de kostbaarheid der uitwinning (1), schoot wortel en bragt, toen men later bij het Wetboek van B. R., eenige gevolgen regelde, eene nieuwe scheut voort, die , zoo bet ons toeschijnt, weinig past bij de overige bepalingen onzer Wetboeken, of niet volgroeid is.

Ik bedoel de bepaling van art. 510 W. v. B. R., diein strijd is met de algemeene beginselen betreffende de verdeeling der opbrengst van executie en daarom niet in ons Wetboek deugt, of, als uitzondering beschouwd, beter ontwikkeld en met de overige wetslgt;epalingen in verband gebragt had moeten worden.

Zien wij eerst welk geval zich art. 510 voorstelt. Een tweede hypotheekhouder heeft beslag gelegd op het verbonden goed en volgens art. 508 aan den eerst ingeschreven hypotheekhouder, die het beding van art. 1223 gemaakt heeft, binnen vier dagen na de overschrijving van het beslag in de registers van den bewaarder der hypotheken, daarvan kennis gegeven.

Deze eerst ingeschrevene maakt gebruik van zijne onherroepelijke volmagt en verkoopt het verbonden perceel naar ptaatselijk gebruik, na alvorens aan den executant dertig

(1) Asser, //et IVederl. Tfetboeli lergeJekcn met het J^etboek Napoleon, pag. 434.

-ocr page 152-

— 140 — dagen te voren den dag van den verkoop te hebben betee-kend. Art. 509.

Nu volgt art. 510, dat veronderstelt, dat de crediteur mandataris den koopprijs van den kooper ontvangt; dat hem veroorlooft van de ontvangen koopsom zijne vordering aan hoofdsom, interessen en kosten af te houden en hem gelast het restant ter griffle van de regtbank te deponeren.

Eene rangregeling kan alleen aanwijzen aan wienhet gedeponeerde geld moet worden uitgekeerd, indien de belanghebbenden zich onderling niet kunnen verstaan; maar dan ontstaat reeds dadelijk de vraag, zal in die rangregeling ook de crediteur mandataris moeten worden begrepen, aan wien men immers niet kan overlaten op eigen gezag bet quantum zijner vordering voor hoofdsom , interessen en kosten te bepalen? Ik vermeen dit ontkennend te moeten beantwoorden. Waartoe toch zou de Wet den crediteur veroorloven zijne vordering daarvan af te houden, indien hij later door eene rangregeling zich nog het bedrag moest laten toewijzen? De crediteur mandataris is betaald ; door de betaling wordt de schuld vernietigd, daarmede gaat ook de hypotheek te niet en als gevolg daarvan is hij vcrpligt te roijeren. Na roijement der inschrijving, na vernietiging der schuld, nog in eene rangregeling te worden opgenomen, productie te doen als ware men niet voldaan, zou doelloos zijn. De rangregeling kan slechts loopen over eene som die nog verdeeld moet worden.

De geopperde zwarigheid laat zich ook gcmakkelijk oplossen. Die meer van den koopprijs afhoudt, dan hem toekomt, deponeert niet, wat hij deponeren moest, en kan op dezelfde wijze genoodzaakt worden zijn dépôt te verbeteren, als men hem lot het deponeren zelven zou kunnen dwingen, indien hij alles onder zich hield.

Eene andere vraag, die uit art. 510 voortvloeit, is veel be-langrijker, namelijk deze, of de kooper geregtigd is dadelijk na de betaling (of na het dépôt), de doorhaling der inschrijvingen te vorderen, of dat hij alleen door de rangregeling het

-ocr page 153-

— 14.1 — gekochte perceel van de hypotheken kan doen zuiveren? Bij eene eerste beschouwing zal men het welligt zelfs niet voor twijfelachtig houden, en de rangregeling ook voor den koopcr volstrekt noodzakelijk achten.

De verkoop van den onherroepelijk gemagtigden schuldeischer,bij art. 510verondersteld,iseenexecutiveverkoop,en551 en volgende Art. wijzen aan, dat dekooperde rangregeling moet vragen, dat alleen dit middel tot eene zuivering van zijne perceelen kan leiden. Bij eene willige verkooping is de kooper zelfs verpligt binnen eene maand die rangregeling te doen openen, zoo hij tot eene zuivering wil komen, en nergens is bij de Wet een ander middel voorgeschreven; ja het blijkt zelfs uit de deliberatien bij deStaten-Generaal, tijdens de herziening van de wet der hypotheken, dat men geen ander middel gewild heeft. Door de derde afdeeling werd voorgesteld, dat door geregtelijke consignatie van den koopprijs de kooper het gekochte perceel van alle inschrijvingen zou kunnen bevrijden, welk voorstel later door den Heer Frets bij de openbare beraadslagingen op nieuw is aangedrongen «door het beroep op de »ondervinding van vroegere jaren, toen uit kracht van eene »executoriale verkooping het goed gezuiverd werd en het »provenu door of van wege het geregt aan de daartoe gereg-»tigde schuldeischers bij preferentie of concurrentie uitbe-»taald, of verdeeld , of wel ten hunnen behoeve in bewaring »gelegd werd.» (Voorduin ad art. 1259 B. W.)

Dit voorstel werd echter door de regering, om redenen, wier gewigt men niet ligt zal achten, verworpen en de rangregeling als het eenige middel van zuivering waarbij ieders regten volkomen bewaard bleven, aangewezen.

Men kan nog aanvoeren dat de onherroepelijke volmagt in de Wet is opgenomen om de executie te vereenvoudigen; maar dat men na de executie tot het gewone regt terugkeert. De Wet erkent bij art. 1253 van het B. W. slechts drie wijzen waarop de hypotheken te niet gaan : het te niet gaan der

-ocr page 154-

hoofdverbindtenis, de afstand van den schuldeischcr en de rangregeling — niet de gcreglclijke consignatie.

Ofschoon het gewigt dier gronden erkennende, kan ik mij echter met dit gevoelen niet vereenigen. Het is waar, dat in ISS^ bij de beraadslagingen over het B. W., het voorstel der derde afdeeling geen bijval vond, maar drie jaren later werd art. 510 in het Wetb. van B. B. ingeschoven en daarmede toch werd werkelijk die geregtelijke consignatie aangenomen.

Dit artikel geeft den eerst ingeschreven crediteur, die het beding van art. 1223 B. W. gemaakt heeft, het regt om den koopprijs te ontvangen en zich zelf daaruit te betalen, onder den last om het restant ter griffie te deponeren. Tegen dat regt van den crediteur staat dus de verpligting van den kooper over, om hem te betalen, of het regt bij art 510 verleend , beduidt niets.

Bij eene willige verknoping moet de kooper, die zijn perceel wil zuiveren, binnen eene maand eene rangregeling doen openen. Die rangregeling zal aanwijzen aan wien hij moet betalen; en hij behoudt derhalve den koopprijs tot dit is uitgewezen.

Bij eene gewone executie van vast goed is de kooper en de partij tegen welke beslag gelegd is en elke crediteur geregtigd de rangregeling te provoceren, maar ook in dat geval houdt de kooperden koopprijs terug tot dat de rangregeling hem beveelt aan wien hij zal betalen. Volgens art. 1259 kunnen er zelfs gevallen bestaan, waarin hij eerst na verloop van jaren zal kunnen betalen, telkens namelijk als er hypotheek voor voorwaardelijke schulden verleend is.

Heeft daarentegen de verkoop plaats door den onherroepelijk gemagtigde, de kooper zal volgens art. 510 dadelijk moeten betalen, hoe vele en welke hypotheken er ook ingeschreven mogten zijn.

Dit artikel veronderstelt niet, dat de crediteur mandataris de eenige ingeschrevene was, want het spreekt zelfs van een

-ocr page 155-

_ I^r3 — tweeden crediteur, die de executie begonnen was; en bovendien in dat geval zou bet dépôt overbodig zijn en de crediteur alleen als lasthebber, rekening en verantwoording aan zijnen debiteur en lastgever hebben te doen.

Art. 510 heeft derhalve ter wille van den eerst ingeschreven crediteur, opdat deze op eene spoedige, gemakkelijke en onkostbare wijze het bedrag zijner vordering zou terugbe-komen, de geregtelijke consignatie, die in 1834 was verworpen ,ingevoerd.

Een noodzakelijk gevolg dier bepaling is, dat voor den kooper dadelijk ook het perceel gezuiverd moet worden.

De aard der zaak brengt reeds mede, dat hij die bij geregtelijke uitwinning koopt en uit kracht der wet betaalt, ook regt heeft te vorderen, dat het verkochte hem vrij geleverd worde.

Eene rangregeling is voor den kooper, nadat er betaald, nadat er geregtelijk gedeponeerd is, volstrekt doelloos. Er kunnen op hem geene borderellen tot betaling worden afgegeven, er kan niet meer bevolen worden dat wegens voogdijen of andere voorwaardelijke schulden een gedeelte van den koopprijs op het perceel gevestigd zal blijven, want hij heeft betaald en wel naar aanleiding van eene wetsbepaling, die, ofschoon indirect, hem toch stellig beveelt te betalen. Wat de uitslag der rangregeling zij, het is liera onverschillig, hij heeft er geen belang bij te weten , wie geregtigd zijn tot het gedeponeerde.

Bij de gewone executie heeft de kooper belang bij de rangregeling, omdat deze hem aanwijst, wien hij moet betalen. Isereen, die het hem toegewezene niet wil aannemen, de kooper kan het geregtelijk aanbieden, consigneren en vervolgens hem dagvaarden tot roijement voor het bedrag der betaalde som; maar wordt het ter griffie gedeponeerde niet door den batig gerangschikten crediteur in ontvang genomen, dan zal de kooper het hem niet kunnen aanbieden en er is geen middel om roijement te verkrijgen. Want treedt het depót ter

-ocr page 156-

— 144 — griffie zelve voor de consignatie in de plaats, dan moet het regt totroijement dadelijk bij den kooper geboren zijn zoodra het geld ter griffie is gekomen.

De rangregeling brengt geene verandering in den toestand van den kooper te weeg.

De kooper heeft uit kracht der wet betaald. Al wordt er derhalve nimmer eene rangregeling gehouden, dan zullen de ingeschreven crediteuren noch op hem persoonlijk, noch op het verbonden perceel ooit eenig regt kunnen uitoefenen.

Die bij executie koopt, isalleen voorliet bedrag vanden koopprijs verbonden ; zoodra hij dien koopprijs wettig betaald heeft, kan hij derhalve voor niets meer aansprakclijk zijn en het perceel is voor niets meer verbonden. De crediteuren hebben derhalve inschrijvingen op een perceel, dat niet meer ten hunnen behoeve is verbonden. Zij staan daardoor tegenover den kooper volkomen gelijk met hem, die eene inschrijving heeft genomen op een perceel, dat niet aan hunnen debiteur, maar aan een derde behoort. Afgescheiden van eene rangregeling heeft die derde, heeft ieder die een perceel bezit, dat vrij is van hypotheken het regt om te provoceren dat de inschrijvingen die er op mogten bestaan, zullen geroijeerd worden. In het eene geval is de inschrijving van den beginne af van geene waarde; in het andere geval is, door de betaling van den koopprijs, het verband op het perceel opgeheven en van onwaarde geworden.

Maar strijdt hiertegen niet art. 1233. B. W., hetwelk vermeldt, dat hypotheek te niet gaat door vernietiging der hoofdschuld of door afstand of door rangregeling? In het gestelde geval is de hoofdschuld niet vernietigd, de crediteuren hebben geen afstand gedaan, dus blijft er alleen rangregeling over. Ik antwoord, dat artikel 1233 geene andere wijzen uitsluit en dat in art. 310 W. v. B. R. nog eene vierde wijze van vernietiging is aangenomen, want gelijk wij reeds gezien hebben, het gedeponeerde geld alleen is voor de schuld verbonden. Het perceel is dus vrij en de vraag blijft dan alleen of de kooper

-ocr page 157-

die dat vrije perceel bezit geregligd is regtstroeks van de crediteuren de doorhaling hunner inschrijvingen te vorderen of die alleen door middel van rangregeling kan provoceren.

Dat de betaling van den kooper aan de crediteuren de ver-pligting oplegt hunne inschrijvingen te roijeren blijkt nog indirect uit de gevolgen.

Gesteld dat er voorwaardelijkc hypotheken zijn ingeschreven , dan zal de rangregeling die niet kunnen doen roijeren — ditbeletart. 1259 B. W. en zoo zouden dan na betaling van den koopprijs toch deze hypotheken op het perceel, dater niet meer voor verbonden is, gevestigd blijven.

Wat zal verder het gevolg zijn , indien de geheele koopsom niet zoo veel bedraagt als de eerst ingeschreven schuld ; als de crediteur-mandataris niets deponeert — zal men dan eene rangregeling houden over nihil?

De kosten van rangregeling zijn preferent op den koopprijs, doch van waar zullen die preferente kosten komen als er niets gedeponeerd is? De eerste schuldeischer, die zieh zelf betaald heeft, kan niet gedwongen worden terug te geven, wat hij wettig ontvangen heeft. Indien men aan art. 510 eene bedoeling en eenig uitwerksel wil toekennen, dan zal het moeten zijn dat de crediteur-mandataris zonder rangregeling dadelijk zijne vordering betaald krijgt.

Is de kooper echter genoodzaakt eene rangregeling te provoceren om het perceel te doen zuiveren, dan moet die rangregeling ook buiten zijne schade kunnen geschieden , en de kosten op het bedrag der koopsom verhaald kunnen worden , en zoo zullen de art. 510 en 557 regtstreeks tegen elkander strijden.

Indien men daarentegen aanneemt dat de kooper dadelijk na de betaling het regt heeft roijement der inschrijvingen te vorderen, dan staat het den overigen crediteuren te beoordeclen of het gedeponeerde voldoende is, om daaruit de kosten van rangregeling goed te maken en nog eene bate aan een of

rAwiù, v m. 2St. isu. lo

-ocr page 158-

— 14.6 — meerderen te doen uitkeeren — dan is de rangregeling aan de belanghebbenden overgelaten.

Art. 510, in verband gebragt met art. 1259 B. \V., levert groote moeijelijkbeid op ; maar, het zij men den kooper het regt toekent, om dadelijk het roijement der inschrijvingen te vorderen, het zij oene rangregeling te provoceren, na de betaling volgens het eerstgenoemde artikel wettig gedaan, wordt de bepaling van het andere artikel onuitvoerbaar. Het bedrag , waarvoor die voorwaardelijke crediteur batig wordt gerangschikt, zal ter griflie gedeponeerd blijven, indien de belanghebbenden zieh onderling niet kunnen verstaan; maar de inschrijvingen mogen het verkochte perceel, waarvan de koopsom wettig betaald is, niet drukken.

Aannemende, dat de kooper niet tot eene rangregeling zijne toevlugt behoeft te nemen , kan hij dan dat roijement dadelijk na de betaling of na het dépôt vorderen? Mijns inziens dadelijk na de betaling, dan heeft hij aan zijne verpligtingen voldaan. Zoo hij van het depót moest afhangen, dan zou hij afhankelijk wezen van de daad des crediteurs, die deponeren moet.

Ware dit ook de wil des wetgevers geweest, dan had art. 510 niet alleen moeten bepalen, dat aan den executant; maar ook dat aan den kooper kennis gegeven zou worden van het depót. Aan den kooper wordt geene kennisgegeven, en ook hieruit trek ik weder het gevolg dat de wetgever den kooper na de betaling als zonder belang heeft beschouwd.

Die onzekerheid, wanneer de crediteur-mandataris zal deponeren, leidt tot eene andere bedenking tegen art. 510. Wat indien hij niet deponeert ? dan zal het zakelijk regt der latere hypotheekhouders in eene personele vordering tegen den cro-diteur-mandataris opgelost zijn. Want nadat de betaling voor den kooper geschied is kan er noch tegen hem persoonlijk noch tegen het door hem gekochte perceel eenig regt door de andere schuldeischers worden uitgeoefend.

De gunst, die men den eersten hypotheekhouder door

-ocr page 159-

— 14.7 — gemak van executie en van betaling heeft willen bewijzen, tast hier voor de overige crediteuren het beginsel zelve van het hypotheek-regt aan.

Dit is niet quaestieus, dit volgt volstrekt uit de bepaling van art 510. Van het oogenblik dat de kooper betaalt tot op dat, wanneer de mandataris deponeert, bestaat het regt der later ingeschreven crediteuren alleen in de personele actie «dat hij zal deponeren.» Wordt hij intusschen insolvent, dan is hun waarborg geheel verloren. Er zal immers niemand wezen die van oordeel is, dat de kooper in dat geval tweemaal zal moeten betalen ?

Eindelijk levert art. 510 nog de vraag op, 'welke kosten er worden bedoeld, die de mandataris van den koopprijs kan afhouden? Oppervlakkig zat men antwoorden:de kosten door hem zelven gemaakt. Ik acht dit echter niet boven alle bedenking verlieven. Immers, in het geval bij dit artikel bedoeld was voor den verkoop een ander schutdeischer reeds met de executie begonnen,er was reeds beslag gelegd. De kosten, daardoor veroorzaakt, zijn preferent: art. 1195 B. W. .• ook boven de eerst ingeschreven hypotheek. De crediteur moet derhalve eerst de executie-kosten betalen vóór dat hij zijne eigene vordering van de koopsom kan afnemen, of wel, men zal eenen strijd tusschen art. 1195 B. W. en ons art. 510 moeten aannemen; het eerste artikel geeft de kosten voorrang boven hypotheek, het andere zou de hypotheek van den eerst-ingeschrevene boven deze kosten voorrang geven. Wanneer .soms de koopsom niet meer dan de eerste hypotheek bedraagt, zou deze betaald worden en de executie-kosten zouden niet vergoed worden.

Die strijd is echter weg te nemen, wanneer men onder het woord kosten in art. 510 begrijpt alle executie-kosten. De eerste hypotheekhouder zal dan na de ontvangst der kooppenningen op een getaxeerden staat der kosten van den executant deze preferente kosten betalen , gelijk hij de kosten van den

-ocr page 160-

— 148 — notaris on andcrcib door den verkoop veroorzaakt, betaalt, en daarna zijne hoofdsom en interessen voldoen.

Men ziet hoe moeijelijk het is in eene wetgeving ongelijksoortige beginselen te vereenigen. Ter gunste van den eersten hypotheekhouder is men ten zijnen behoeve afgeweken van de vormenvoor de verdeclingvan den koopprijs voorgeschreven, en het gevolg is, dat niet alleen (zoo mijne redenering juist is) de kooper van de rangregeling wordt vrij gesteld, maar dat do later ingeschreven crediteuren na den verkoop hun regt op het verbonden perceel zien opgeheven ; dat zij afhangen van des eersten soliditeit, of van zijnen wit om te deponeren, dat de bepaling van art. 1259 B. W. onuitvoerbaar wordt en overal mocijelijkheden zich voordoen.

Strafregt EN Strafvordering. — Over het regtsgevolg der verklaring der beleedigde partij dat zij hare klagte intrekt, in de gevallen waarin, zonder die klagte, geene nasporing of vervolg kon geschieden, doorMr. J. de Witte van Citters, Advokaat te ’s Gravenhage.

n est des délits qui ne peuvent être poursuivis qu'à la demande de la personne lésée, ou dont la recherche présente les difficultés les plus graves.

Meyer , fnst. Jud. VI. bl. 282.

In de tweede alinea vau art. 22 van het Wetb. v. Strafv.^gt;* w’ordt bepaald dat in zaken van overspel, van hoon, laster of schennis van vrijwillige bewaargeving, het openbaar ministerie geene nasporing of vervolg zal kunnen doen dan op klagte der beleedigde partij. De vraag is nu ontstaan of de klager uit dit artikel ook het regt kan ontleenen om de reeds gedane klagten in te trekken, bepaaldelijk als er reeds regtsingang tegen den beleediger is verleend.

-ocr page 161-

— 149 —

Alle hoven en rcgtbanken, zooveel ons bekend is, die dit moesten beslissen, hebben de vraag toestemmend beantwoord, niettegenstaande de heftigste tegenkanting van de zijde der ambtenaren van het openbaar Ministerie. De Hooge Raad echter heeft het tegenovergestelde gevoelen omhelsd en, in het arrest van 19 Maart 1844, beslist dat de eens gedane klagt niet ingetrokken kan worden. (1)

Het gewigt dezer regtsvraag heeft ons doen besluiten om ons niet te laten afschrikken door het mislukken onzer pogingen bij den Hoogen Raad ; en om te beproeven of wij de redenen, die ons tot het aankleven van het gevoelen der andere regterlijke collégien ook nu nog leiden, zouden kunnen uiteenzetten. En wij zijn daartoe des te eerder overgegaan , omdat de geschiedenis der wetsbepaling welder moeite waardig is om nagegaan te worden; hoe onvolledig immers, hetgeen wij hebben kunnen verzamelen, zal bevonden worden, zoo blijkt het, dunkt ons, reeds daaruit voldoende, dat eene beperkende uitlegging van art. 22 niet met de slotsom van dit geschiedkundig onderzoek is overeen te brengen. Wij hopen tevens dat anderen,die beter dan wij in staat zijn om de zoo verwaarloosde geschiedenis der regtskondige begrippen hier te lande na te gaan, zich (juist door het gebrekkige van het door ons geleverde) zullen opgewekt gevoelen om in een naauwkeurigcr onderzoek te treden.

Wij vangen aan met het geschiedkundige gedeelte van ons betoog, om te eindigen met de beschouwing der woorden zelve der wet en de wederlegging van hetgeen daartegen, zoo door de

(1) De regterlijke uitspraken hieromtrent (allen in zaken van laster,) die reeds gedrukt zijn, zijn de volgende: een vonnis van 2 Oct. 1843 van de Arr. Regtb. te ’s Gravenhage ; een arrest van liet Ilof in Zuid-Holland van 20 Nov. 1843 ; een vonnis der Arrend. Regth. te Groningen van 13 Nov. 1843 ; (allen te vinden in het fFeekbl. van het liegt n.’ 449) en arrest van het Hof van Groningen van 10 Jan. 1844 (H'eekbl. n.“472), en het vrest van den Hoogen Raad. (7Feekbl, n.’ 480) De Hooge Raad heeft nog eens over hetzelfde onderwerp gewezen en wel op 16 April 1843. — Zie de Bijlage hierachter.

-ocr page 162-

— 150 — ambtenaren van het Openbaar Ministerie, als door den Hoogen Raad is aangeveerd.

De reden, waarom de ambtenaren van het Openbaar Ministerie zoo sterk op de beperkende uitlegging der wet hebben aangedrongen, en de Hooge Raad zich daarmede heeft ver-eenigd, ligt, gelooven wij, daarin: dat zij doordrongen zijn van het denkbeeld dat het beginsel om den aanklager alleen de bevoegdheid tol vervolging te geven het eenige ware is. Het tegendeel zal,zeiden wij reeds, het govoegelijkst kunnen bewezen worden door eene geschiedkundige beschouwing van deze regtslcer hier te lande; waaruit dan tevens blijken zal dat wij hieromtrent in een exceptionelen toestand verkeerden en dat de ware beginselen voor vreemden invloed hebben moeten wijken, die van het eene uiterste tot het andere oversloeg.

Vóór de verceniging der Nedcrlandsche gewesten onder één bestuur gold de regel, die men bij alle volken in het begin hunner ontwikkeling wedcrvindt: dat alleen bij, die door het misdrijf is benadeeld, schadevergoeding en straf eischen kan. (1) Het was tevens den schuldige vrijgelaten zich met den aanklager te verstaan en de vervolging af te koopen.

Naar mate echter de maatschappij zidi vaster ineen sloot, liet zich ook de behoefte gevoelen van eene meer krachtige beteugeling der misdrijven dan door het overlaten der klagte aan bijzondere personen geschieden kon. Van daar de beperkingen van het regt om van de cens begonnen vervolging af te zien. (2) En nog sterker werkte de aanstelling van openbare aanklagers.

Overal echter (behalve in de Nederlanden , zoo als wij straks zien zullen) begreep men dat er misdrijven waren, bij wier vervolging de maatschappij slechts dan belang had, wanneer

-ocr page 163-

— 151 —

de belecdigde partij voldoening eischic; en dat er ook beleedi-gingen waren, die men liever verduren wil dan door cene aanklagi of vervolging nog meer opspraak te maken. Deze beperking van het regt van aanklagt in naam der regering is zeker allezins te billijken, al vindt men de uitdrukkingen van Bentham (l)wat sterk: «Ce sont ici des cas, où le délit vous »a fait uneégratignure, et où le ministère public la convertit »en blessure mortelle.» Bedaarder en misschien beter is dit denkbeeld reeds geuit door Leyssr. (2) «Igitur si privati in-»juriarn suam mussitant atque consultius sibi esse credunt, »silere, quam calamitatem suamdoraesticam in lucem proferre, »omniumque ludibrio exponere, tranquillitas publica magis »laedctur, si judex invito succurrct, operaque et officium »obtrudet.»

Het zal niet noodig zijn hier het groot getal wetgevingen op te noemen , die in sommige gevallen het regt van vervolging en intrekking der klagte aan den beleedigde geven. (3) Voldoende is het te wijzen op de Ordonnantie van LodewukXIV, in Augustus 1670 uitgevaardigd. Daar wordt het regt van transactie aan de beleedigde partij toegekend in alle misdrijven behalve «crimes capitaux,ou auxquels il écherra peine afflictive.» (4) Opmerkelijk is het ook dat het oud Germaansch beginsel der vindieta primta in de meeste nieuwere Duitsche wetgevingen bewaard is en dat wel in overeenstemming met het gevoelen van Zacharie en andere bevoegde regters.

In de Provinciën echter, die naderhand de Republiek der Vereenigde Nederlanden uitmaakten, werd deze natuurlijke ontwikkeling der regtsbegrippen gestuit door het onvermoeide streven der Vorsten uit het Bourgondische en Oostenrijksche

-ocr page 164-

— 152 —

Huis, om eenheid van bestuur en vooral concentratie var» magt te doen plaats hebben in de gewesten , die zij regeerden. Bij hunne pogingen om het ware beginsel te doen zegevieren, dat de oplegging van straf (in tegenstelling der schadevergoeding) van staatswege behoort te geschieden; stonden zij ook het denkbeeld voor, dat in alle gevallen de officier van justitie beoordeelen moest of er termen waren tot vervolging, wal ook de beleedigde er over denken mogt.

Men vindt dit beginsel reeds in eene ordonnantievan Karel DEN Stouten van 22 April 14-74; (1) «Item seront tenuz »les diets officiers de bien et diligentemcnt faire inquisitionsei »informations secretes et préparatoires sur tous delicts et ma-»leficcs, dont l’on ne sçaura les coupables ou de faire pugnicion »et correction des delinquans sans dissimulation, selon que le »cas le requerra, et rendront bon compte etreliqua, de ce qui » en viendra a nostre prouffit. »

Karel V en Philips II waren door denzelfden geest bezield (2) en het is hun maar al te zeer gelukt het regt van beschuldigen in handen te krijgen. Wanneer zulks geschied zij zal het best blijken uit de volgende plaatsen, getrokken uil schrijvers van dien tijd.

Damhouder schreef in 1545 het volgende: (3)

«In alle processen criminele werdt geprocedeert by accu-»satie, want zond accusatie en staat nyemant te condemneren: »Ons heere en wildet vraukin bevonden in overspele niet »condemneren omdat nyemant en accuseerdc. Noch oock

(1) Ordonn. demons, très redouble Seigneur .Wons. Ie Duc de Sour-goigne sur Vexcerdcc des offices de Justice ès Pays et Duchie de Gheldres et Comte de Zutph:n, art. 16 Te vinden in den : Oorsprong van het Jfof van Geld., door G. vas Hasselt, Arnh. 1793.

(2)Tot bewijs van hunne zucht om de magtookin hetregterlijkein handen te krijgen, mogen strekken de voorbeelden aangehaald in de diss. van den Hr.G. DE Vries exhibenshist. introducti inprov. quas deinceps rep. PelgÓ Uniti comprehendit, juris rom. pag. 86 seqq.

(3) Praclyck en de handbouck incrim. sacken. S capitcle van accu-satien.

-ocr page 165-

— 153 -

»Judam outwerpen,al was hy een dief, omdat hem niemant en »accuseerde. Waernaer doude gliescreven rechten elck wet-»weerdig en de ydoine mochte accuseeren en de concluderen »crirainelick van allen crimen publique. (l)Maer dus moeste hy gt;3 hem ghevangen geven (2) en de doeninscriven ad poenam fa-»lionis, datstezegghen waert dat hy verviele van syn accusatie »hy zoude lydendat de gheaccuscerde geleden zoude hebben op-»dat de accusatie ghebleken hadde gheweest tzyne laste. Maer »want dat recht en de solemniteyt van inscriven en ghevangen »temoetengheventestranghe was, zodatmidtsdien veleghegre-» veerde niet wel en dorsten accuseren, zoo es by style en costume »tzelve oudt Recht ghelaeten waren, en de inghebrocht dat dien »nietverboeren en mach diezelve accusatie doet, en criminele »conclusie nemt, en de dat de partie alleenlick tendere en de » concludere tot civilebetcringhe, en de in dieze manière wordet »altyts onderhouden en de gheuscert. Maer niette min do »partie formele oft accusateur moet doen blycken en de tproces »beliedcn tzynen coste, endedaer by vervalt, hy es condem-»neerlyck te reparorene justicie, en de partie van der waen-»slaghe, niet poena talionis, maar alleenlick ter discretie van »den Juge.»

Men ziet dat het regt van beschuldigen nog verbleef bij den bcleedigden, hoewel de straf door den regter van staatswege werd uitgesproken. Remissie van straf werd dan ook toen reeds door de overheid alleen gegeven hoewel onder «deze »clausele; Partie eerst en de alvooren ghecontenteert »zijnde.» (3)

-ocr page 166-

— 154 —

Omtrent vijftien jaren later was het in Overijssel ten minste reeds gebruikelijk in sommige gevallen eenen «klager der hooge heerlijkheid» te stellen. Men vindt dit vermeld in het systematisch overzigtvan het Overijsselsche landregt, uitgegeven door WiNHOFPin 1559. (1) Het geschiedde 1® bij doodslag, als geen bloedverwant bekend was; 2“ bij ontdekking op heeter daad; en 3° bij eenen voortvlugtige; (in de twee laatste gevallen als zich geen klager opdeed.)

Spoedig kwam heter toe dat de officier van justitie ambtshalve met het vervolgen belast werd ; om het even of de belee-digde klaagde of niet. Philips II beval hun toch: «dat ter »selver stont, als eenich cryra oft delict geperpetrecrt, en tot »hunne kennisse gecomen sal wesen, tsy by gemeyne fame, vdachten van partye, oft denunciatie, die delincquant geappre-»hendeerten aengetast werde. » (2) En hoewel tegen deze bepaling eenige vertoogen; (ook door hen die daardoor van hunnen competenten regter meenden te worden afgetrokken) zijn gedaan (3), zoo bleef zij, ook na de afzwering van Philips, stand houden.

Men behoeft de schrijvers in den tijd der Republiek slechts in te zien om er een denkbeeld van te krijgen hoe bailluwen en schouten alle beschuldiging en alle vervolging tot zich getrokken hadden. (4) Dit ging zoo ver dat zij zelfs wisten te bewerken dat het regt, aan den beleedigde gegeven om eene actie in testeilen , zoo de officier van justitie zulks weigerde,

-ocr page 167-

— 155 —

in onbruik geraakte; ja in Amsterdam zelfs uitdrukkelijk ontnomen werd. (1) Het spreekt van zelve dat de Romeinsche wetten omtrent het intrekken der klagte geheel niet meer werden toegepast. (2)

De gevolgen van die onbeperkte magt, aan de openbare aanklagers gegeven, zijn niet zeer geschikt om bewondering voor dit stelsel in te boezemen. Meyer (3) geeft in ééne, krachtige uitdrukking van die gevolgen de beschrijving: «Les »procédures criminelles devinrent les propriétés de la com-»mune et du bailli.» En zoo washet ook: de bailluw kon doen en laten hetgeen hij wilde; niet beschuldigen daar waar de belecdigde regt wilde hebben; en daarentegen het misdrijf vervolgen, al begreep de beleedigde, dat het geneesmiddel voor hem erger zoude zijn dan het kwaad.

Het is waar; het schandaal door eene vervolging b. v. tegen den echtgenoot, van overspel verdacht, kon in de meeste gevallen worden tegengegaan door den andere; maar hoe? Door omkooping van den bailluw. De getuigenissen der schrijvers zijn daaromtrent te eenstemmig om die omkoopbaarheid der officieren van justitie als laster te beschouwen ; (4) vooral daar het steeds noodig was den Proc.-gen. aan te manen om te zorgen: «dat de Placaeten en salutaire wetten van de Hooge »Overheid in dadelijke observantie gebragten niet geconver-» teerd worden in materie van heimelijke composilien.n Voorda deze instructie aanhalcnde(5), voegt er bij: dat tegen diekwaal van heimelijke compositien, zoo het schijnt, de regte geneesmiddelen nog niet gevonden zijn.

{1) Zie Meter /nst. Jud. IV bl. 279.

-ocr page 168-

— 156 —

Het is dus duidelijk, meenen wij, dat de omwenteling van 1793 een weldadigen invloed had kunnen uitoefenen op het stelsel van openbare aanklagt, doch ook nu moest ongelukkigerwijs het zegel aan de vroegere dwaling gehecht worden. In Frankrijk toch was men, in den ijver om ai het bestaande omver te werpen, er ook toe gekomen om den accusateur public de volstrektste magt tot beschuldigen toe te kennen. De eerste wet, daartoe betrekkelijk, is gemaakt voor een bijzonder geval.

Bij een verzoek tot echtscheiding had de vrouw, als eische-res, de goederen der gemeenschap doen verzegelen; de man was tot bewaarder aangcsteld, en had de zegels verbroken ; de accusateur public te Parijs wendde zich nu tot de convention NATIONALE om te Weten of de verzoening der echtgenooten de staking der vervolging van staatswege moest ten gevolge hebben. Dit word ontkennend beantwoord: ( l)» Considérant »que les délits sont poursuivis par les accusateurs publics, »moins parce qu’ils lèsent l’intérêt particulier que parce »qu’ils blessent l’ordre public; que sous ce dernier rapport, il »ne dépend pas des citoyens, quand bien même ils seraient »désintéressés subséquemment à une accusation par eux in-» tentée, d'arrêter le cours de la vindicte publique, qui ne peut »être satisfaite que par un jugement. »

Dit beginsel is vervolgensin het Wetb. van Strafv. opgenomen (2) en slechts zeer weinige uitzonderingen zijn toegelaten wat het regt van klagt betreft, waarvan sommige nog alleen in de gevallen dat het administratief gezag de klager is. (3)

Overigens heeft de beleedigde alleen het regt van klagte : bij overspel; zie art. 336 en 339 ; bij schaking ; zie art. 3.37 Code Pén. ; bij misdrijven dooreen Franschman legen een Franschman buiten ’s lands bedreven;

-ocr page 169-

Voor dat wij den invloed dezer bepalingen op onze Welge* ving sedert 1795 aantonnen, moeten wij ook hier wijzen op de nadeellge gevolgen die dit stelsel in Frankrijk gehad heeft. Men begint daar weder tot de vroegere en billijkere denkbeel* den terug te komen. Carnot b. v. drukt zijnen Wensch naar verandering uit, in de inleiding van zijn werk op den Code d'Instr. Crim.'En bleef het daarbij, zoo ware het te prijzen , maar men gaat verder en de Jurisprudentie vestigt zich meer en meer tegen de onmiskenbare bedoeling der wet aan; iets dat altijd nadeelig werken moet en juist niet zeer geschikt is om het gezag der wet te vergrooten. V’oor het geval van overspel is het reeds menigmaal uitgemaakt dat de beleedigde echtgenoot altijd en in allen gevalle de klagt kan intrekken; en de Fransche schrijvers zijn van hetzelfde gevoelen. (1) Het valt intusschen niet te ontkennen, dat, alsmen de Wet onpartijdig beschouwt, hetgeen men er uit halen wil er niet in te vinden is. (2) Ja zelfs in het geval van laster (waaromtrent niets in de Wet gevonden wordt) is het onlangs beslist dat ook daar de beleedigde partij door intrekken van de klagt de verdere vervolging stuit. (3)

Hier te lande is men de Fransche wetgeving op den voet gevolgd. De Wet van 1791 in Frankrijk hield geene bepaling over dit onderwerp in, en het Wetboek van 1799 hier te

zie art. 7 Code d’Instr. ; en bij jagtdelicten ; zie art. 8 der Wel van 1790 op de jagt,v. art. 67 Code de la pêche fluv.

Ook bij de wet op de drukpers van 15 Maart 1822 zijn eenige uitzonderingen gemaakt.

-ocr page 170-

— 158 —

lande zwijgt crook over. (1) In het ontwerp van 1804 vindt men reeds: «Niemand is bevoegd tot het doen dier Geregte! ij ke »Beschuldiging, dan die op openbaar gezag daartoe is aangc-»steld. » (2) Zoo als echter uit het voorafgaande al op te maken was, is in dit ontwerp slechts «ene uitzondering gemaakt, bij schaking en dus zelfs niet voor het geval van overspel. (3)

Hetzelfde vindt men dan ook in de Wetgeving onder Lodk-wiiK Napol,eon(4), doch daarzijn meer de uitdrukkingen der ordonnantie van Philippus II gevolgd; en in het breede de verpligtingcn omschreven der ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij het Hoog Geregtshof, geregtshoven van appel, vierscharen en civiele regtbanken, (in de titels waarvan de eerste artikels in de noot zijn opgegeven). Het beginsel kan voldoende gekend worden uit het volgende artikel, voorkomende in den titel : van den procureur des Konings (bij de hoven van appel.)

Art. 296. Wanneer de procureur des Konings kennis bekomt van eene misdaad, behoorende tot de judicature van den Imve, of waarin bij den lageren regier niet behoorlijk wordt geïnquireerd, zal hij, zonder daartoe eenige autorisatie van den hove te verzoeken of af te wachten, onder de hand alle mogelijk onderzoek doen.

Het blijkt, dunkt ons, uit het bovenstaande genoeg hoe het begrip, omtrent beschuldiging van staatswege, hier te lande oenen omvang verkregen had, die niet anders dan noodlottig in het belang der beleedigden zelve werken kon. Zien wij nu hoe de wetgevende magt van hare dwaling is terug gekeerd.

In de Wet houdende aanvulling van eenige gapingen in het

-ocr page 171-

— 169 —

IFetô.ran Strafregl (1) vindt men in art. 3: «de misdrijven »van laster en hoon schriftelijk begaan, zullen niet kunnen ver-»volgd worden, dan op aanklagte dergelasterde en gehoonde »partij.» Dit artikel stond niet in de eerste voordragt der Wet, (2) maar is woordelijk uit het rapport der centrale afdee-ling overgenomen ; gelijk blijkt uit de redevoering van den Staatsraad RA0üx,die daarmede den wensch van sommigen bestreed , om ook mondelingen hoon en laster daaronder te begrijpen. (3) Het moet in het voorbijgaan hier opgemerkt worden dat de toestemming tot dit artikel vrij algemeen was (de Wet is aangenomen met 84 tegen 4 stemmen) (4), zoodat het moeijelijk te begrijpen valt, hoe naderhand de regering heeft kunnen volhouden dat deze bepaling «aan de vooroor-»deelen van vele leden der zuidelijke gewesten» (5) haar bestaan te danken heeft.

Dit artikel is verder gewijzigd geworden in de Wet van 1 Junij 1830, (6) door de bepaling dat smaad, hoon en laster aangedaan aan den Koning, de leden van zijn huis, openbare magten of ambtenaren als zoodanig of ter zake hunner ambts-verrigtingen, door de officieren van justitie ambtshalve vervolgd moeten worden.

Intusschen werd het algemeen beginsel aangenomen dat nu in al. 2 van art. 22 Wetb. van Straf, vervat is. Wat hieromtrent is voorgevallen moet nog worden opgegeven, hoewel slechts de hoofdtrekken ; hetgeen immers tot de afzonderlijke woorden der Wet betrekking heeft, schijnt ons beter geplaatst in het tweede gedeelte van dit opstel.

Het ontwerp der regering in 1828 luidde eveneens als nu art. 22 (7), behalve dat er aan het einde stond : « dan op klagte

-ocr page 172-

— 160 —

»«» verzoek tot vervolging van do beleedigde partij,» en art. 23 van bet Wetb. van 1830 kwam met de tegenwoordige bepaling geheel en al overeen. In 1836 wilde de regering nu de woorden hoon en laster doen wegvallen. «De eer der ingo-»zetenen,» zeide zij, ais een kleinood, welkedo wet onder hare »bescherming behoort te nemen, en er is onder onze voorma-»Uge wetgevingen (1) nooit getwijfeld aan de bevoegdheid van »het openbaar officie om de geschondene eer der burgers »ambtshalve te wreken.»

Weinige voorstellen der regering hebben heftiger tegenstand gevonden dan dit. Vele leden der Tweede Kamer verklaarden alleen daarom den geheelen titel te zullen afstemmen. Eene afdeeling verklaarde heter voor te houden: adat het Openbaar »AfmüZerie niet moet indringen in het onderzoek van ieder »gesprek, en zich de herstelling der bijzondere eer of goeden »naam niet moet aantrekken, wanneerde beleedigde of gehoon-»de of gelasterde zelf daaraan geen gevolg wil hebben gegeven. »Iedere procedure in zaak van hoon en laster, geeft aanleiding »om, als middel van verdediging, dien hoon en lästerte her-» halen en te vermeerderen door alle middelen aan te wenden, »om de gronden van waarheid der aantijgingen te ontwikkelen; »zij geeft aan naauwelijks bekende beleedigingcn algemeene »ruchtbaarheid, zij voedt de kwaadwilligheid, en wordt gretig »bijgewoond om eenig vermaak te scheppen in geestige en »luimige trekken van den verdediger op te vangen en die in »alle bijzondere gesprekken te herhalen. Zij is dikwijls oneindig »meer beleedigende dan de beleediging zelve was.»

De regering gaf toe; en of dit nu schoorvoetende was, zoo als de advocaat-generaal bij den Hoogen Raad aanmerkte, zal wel niet veel afdoen om hetgeen in de Wet staat te beoordee— Icn. Zooveel is zeker dat het doel van de geheele bepaling is

(1) De lezer oordeele zelf of het niet juister ware geweest te zeggen : er is in de wetten, afkomstig van de vreemde vorsten die dit land geregeerd hebben , nooit getwijfeld enz.

-ocr page 173-

— ICI —

gewecBt: bevordering der rust der liuisgezin.icn (1) en voorkoming van de opspraak die elke behandeling ter openbare teregtzitting maken moet.

Hiermede is dan ook in verband te brengen een beginsel, in de Wet opgenomen, waarvan men echter de toepassing vergeten heeft. In art. 5 van het Wetb. van Strafv. is uitdrukkelijk gezegd dat er gevallen zijn waarin het afzien der civiele partij van haren eisch de strafvordering stuiten moet. En dit is in 1828 bijgevoegd met den duidelijk verklaarden wil om zulks bij de misdrijven in art. 22 al. 2 opgenoemd, te doen plaats hebben. Bij de beraadslagingen over het laatste artikel schijnt men niet meer aan art. 5 gedacht te hebben.

Bedriegen wij ons niet, zoo moet uit het reeds gezegde volgen, vooreerst; dat in onze tegenwoordige wetgeving, geen voorschrift, eenig in zijn soort, is gegeven; maar teruggekeerd tot de ware beginselen omtrent het vervolgen der misdrijven van staatswegegt; een beginsel dat hier te lande, alleen ten gevolge van vreemden invloed, zoolang was miskend. En ten anderen: dat omtrent het doel der bepaling in art. 22 ook wel niet veel twijfel kan bestaan en dat dit doel ook stellig medebrengt het regt van intrekking der klagt; hetgeen nog te meer bevestigd wordt uit art. 5 Wetb. van Strafv. waaruit volgt,dat het denkbeeld van stuiten der actie, door den wil der beleedigde partij, aan onzen wetgever niet vreemd is geweest.

Wij gaan thans over tot de beschouwing der woorden zelve der Wet.

Alles hangt hier af van het juist begrip der bevoegdheid van den officier van justitie, waar hij ambtshalve, dus ook zonder aangifte, handelen moet. Die bevoegdheid is omschreven in al. 1 van art. 22 : Daar wordt hem gegeven, 1® de nasporing, 2® de vervolging der misdrijven. En vraagt men nu wat deze woorden beteekenen, dan kunnen wij geen beter antwoord geven dan dat van den Hr. de Bosch Kemper (2) volgens

Themis, Vni.2Sl.18H.

11

-ocr page 174-

— 162 —

hem is nasporing a de verpligting om de eerste berigten wegens »misdrijven in te winnen, en dezelve dadelijk aaneen hooge-»ren ambtenaar mede te deelen.» Deze bepaling is niet bestreden geworden en wij behoeven er dus niet langer bij stil te staan ; maar anders is het gelegen met de omschrijving der vervolging. De Hr. de B. K. beschrijft haar als «het instellen »der strafvordering en het requireren der regterlijke magt tot »al die handelingen, welke gedurende den loop van een straf-» geding noodig kunnen zijn.» Men schijnt zeer wel gevoeld te hebben dat die uitgebreide beteekenis, eens toegegeven, tot het aannemen van ons stelsel leiden moest. Daarom heeft men getracht te doen gelooven dat er niets meer dan de dagvaarding mede bedoeld werd ; en dat hetgeen verder door den officier van justitie wordt verrigt, als een onmiddelijk en noodzakelijk gevolg van die dagvaarding te beschouwen is (waarom het dan ook niet noodig scheen te zijn dat de Wet er bepaaldelijk van sprak.) Hoe ongerijmd dit nu is, kan al dadelijk blijken uit het volgend artikel, dat voorschrijft wie der officieren van justitie bij 'gelijktijdige bemoeijing, met de vervolging der zaak zal belast blijven. Hier wordt nu gesproken van het geval dat door meer dan één officier is gedagvaard; en hoe kon hij, die met de zaak voortgaan moet, gezegd worden «met de vervolging » belast te blijven, » indien al het verdere of niet er toe behoort, of gerekend moet worden het noodzakelijk gevolg te zijn der dagvaarding? Was het laatste waar dan had er moeten staan, dat de dagvaarding der anderen verviel.

Men heeft intusschen getracht de stelling te bewijzen door art. 230 Wetb. van Strafv., waar gesproken wordt van het vervolgen door andere ambtenaren, overeenkomstig art. 222. Ml® 2, in welk artikel de dagvaarding door of van wege die amb-. tenaren gedaan, als de wijze om de zaak aanhangig te maken - wordt voorgeschreven.

En nu zegt men: in dit art. 230 staat vervolging; die vervolging strekt zich niet verder uit dan de dagvaarding ; dus wordt overal door vervolging «dagvaarding» verstaan. Daar-

-ocr page 175-

— 163 — gelaten nu dat het regt dier ambtenaren om te vervolgen, bij de dagvaarding niet ophoudt, maar dat zij ter openbare teregtzit-ting nog verscheidene «bemoeijingen» te verriglen hebben , zoo als art. 230 het uitdrukt; zoo gelooven wij dat het in allen gevalle niet opgaat om uit een voorschrift voor een bijzonder geval tot een algemeen beginsel te willen besluiten.

Overigens heeft de Hooge Raad op dit punt uitdrukkelijk verklaard » dat bepaaldelijk in correctionele zaken onder wr-» rolling'is begrepen, niet slechts een aanhangig maken door »dagvaarding, maar tevens alle verdere behandeling, bij de »Wet opgedragen aan de door dezelve met vervolging belaste »ambtenaren. »

Het staat dus vast: in den regel hebben de officieren van justitie de bevoegdheid om, en voorloopige berigten in te winnen, en ora het onderzoek naar eene strafbare daad bij den regier aanhangig te maken en ten einde toe te vervolgen. Dit is nu dat in art. 2 door strafvordering bedoeld wordt ; en die strafvordering sluit dus alles in zich wat dienen kan om den regier in gelegenheid te stellen van straf uit te spreken. Hieruit volgt dat mede het komen in hooger beroep en de voorziening in cassatie door den officier van justitie daaronder begrepen is; want het zijn ook middelen om het doel van den ambtenaar van het Openbaar Ministerie, het doen uitspreken der straf, te verkrijgen.

Deze, zoo wij vermeenen, juiste en volledige omschrijving van den regel, zal de beste grondslag zijn om de uitzondering in al. 2 van art. 22 gemaakt, rigtig te beoordeelen.

Daar staat: «echter zal in zaken van overspel, van hoon, »laster of schennis van vrijwillige bewaargeving, het Openbaar »Ministerie geene nasporing of vervolg (1) kunnen doen, dan »op klagte der beleedigde partij.»

(1) Het zal wel geen betoog behoeven dat vervolg bier hetzelfde moet beteekenen als vervolging in de eerste al. ; en dat hier weder een van die al te talrijke onnaauwkeurigheden van redactie gevonden wordt, die voorat de naderhand ingevoegde artikelen kenmerken.

-ocr page 176-

— 164 —

Dat hieruit volgt dat er geene nasporingen kunnen worden gedaan buiten den wil der beleedigde partij, is duidelijk ; en even duidelijk, dunkt ons, dat ook na het aanvangen der vervolging die partij haren invloed blijft behouden. Want waarom toch zoude er anders staan nasporing or vervolg, terwijl in de «erste alinea, waar het de gevallen geldt waarin de officier ambtshalve handelt, van «nasporing en vervolging» gesproken wordt?

Wij houden het er voor dat het disjunctive of de volgende uitlegging volkomen wettigt: De officier van justitie heeft de bevoegdheid niet om in de opgenoemde gevallen eenige daad te verrigten, hetzij om na te sporen, hetzij om te vervolgen, ten Ware er door bet bestaan eener klagt blijke van de toestemming der beleedigde partij. Waartoe immers zoude het woord vervolg in de 2‘’^ al. gebezigd zijn , indien het intrekken der klagte door den wetgever niet beoogd was? Het zoude voldoende zijn geweest te stellen, dat de ambtenaar van het Openbaar Ministerie geenenasporingen koudoen bij het niet bestaan eener klagte. En dan ging de redeneering op, dat de uitzondering niet verder uitgestrekt worden mag; maar nu beperkt men haar door de uitdrukkingen «nasporing of vervolg» als één geheel te beschouwen.

Het heeft ons bevreemd tegen deze redenering uit de woorden zelve der Wet, die wij heteerst voor het Hof in Zuid-Holland maakten en die ook door het Hof in Groningen als den grondslag der uitspraak is genomen, niets bepaalds te hebben hooren aanvoeren.

Deadvocaat-generaal bijden HoogenRaadzeide weidekracht van het argument niet te begrijpen, doch dit was alles wat wij er over vernamen. De Hooge Raad liet (even als de procureur-generaal in Zuid-Holland in zijne memorie) de zaak geheel in het midden, maar zeide: dat de intrekking der klagt niet als middel om de vervolging te stuiten in het Wetb. is opgenomen. (1)

(1) Üit hetarrest van den Hoogen Raad is, gelooven wij, duidelijk opte maken dat dat woordje of toch in den weg stond. Na eerst te hebben gesproken van nasporing ofvervolg, Iaat de II. R. er op volgen :

-ocr page 177-

— 165 —

Zeker is het nu dat het niet juist zoo in de Wet geschreven staat als de Hooge Raad het verlangt; maar wij kunnen niet inzien, hoe het verbod om te vervolgen te rijmen is met eene niet toelating der beleedigde partij om te verklaren dat zij de klagte als niet meer bestaande wil beschouwd hebben; en ge-looven daarom dat zulk eene uitdrukkelijke vermelding daarvan, als volstrekt overbodig kan geacht worden.

Het verwondert ons intusschen dat er niet van eene omstandigheid gebruik is gemaakt daar nog met eenig schijn van regt op te redeneren was. In het ontwerp van 1828 stond immers dat ernoodig was: «klagte en verzoek tot vervolging van de be-' »leedigde partij. (1) Hieruit toch kon gehaald worden dat, bij de weglating dier woorden, in art. 22 er nu aan geen intrekken der klagte meer te denken viel. Maar vooreerst zoude het nog de vraag wezen of dit niet veeleer zoude slaan op een geval gelijk de Hooge Raad onlangs heeft behandeld, dat er eene aangifte was geschied met bepaald verzoek, dat de dader eens door den officier van justitie over zijn misdrijf zoude worden onderhouden; hetgeen dus niet bepaaldelijk eene klagte met het doel om eene vervolging uit te lokken , konde genoemd worden. Maar bovendien valt alle twijfel weg als men nagaat wat in 1829 door eene afdeeling gevraagd werd: dat lut artikel voor het geval van laster zoo gesteld mögt worden, dat;

«1e ministère public ne pourra faire ni recherches, ni pour-» suites, que sur la plainte ou du consentement de la partie lésée, W'at antwoordde de regering nu? «Dat dit artikel ten doel heeft »om te voorkomen dat het Openbaar Ministerie de daarbij »opgetelde delicta privata (2) vervolge zonder klagte van den »beleedigden particulier, hetgeen bijzonder in geval van over-

fl dat de in zoodanige zaken door de klagte verkregene bevoegdheid van het flp. Min. tot het onderzoek en de vervolging, en alzoo mede lot vordering der door de Wet bedreigde straf , alleen door wettige redenen kan vervallen, en dat nergens bij de Wet als zoodanig voorkomt de intrekking der klagte.

-ocr page 178-

— ICG —

»spei, nadeelige gevolgen voorde rust der huisgezinnen zoude »kunnen te weeg brengen.» (l)Men ziet het: de regering gaf niet onduidelijk te kennen dat het gevraagde, haars inziens, reeds in de Wet lag opgesloten ; en tevens is hier een bewijs te meer dat het groote doel is geweest om het publiek schandaal te vermijden dat voor den beleedigde zelve altijd nadeeligis; geen beter middel is nu daartoe dan het regt dat hij heeft om de verdere vervolgingen te stuiten.

Art. 22 geeft dus, onzes inziens, het regt om ecne eens gedane klagte in te trekken. Men kan nu nog vragen: hoe lang is dit geoorloofd? En ons antwoord is eenvoudig: zoolang door de ambtenaren van het Openbaar Ministerie in art. 22 bedoeld, (en dus bij de hoven en regtbanken) nog eenige daad van vervolging kan worden verrigt. Dit vloeit uit de woorden van al. 2 onmiddelijk voort en hieruit volgt nu, dat nadat het Openbaar Ministerie of de beklaagde van een vonnis in eersten aanleg in hooger beroep is gekomen; deklager nog de bevoegdheid heeft om zijne verklaring af te leggen. Het eenige, dat ik daartegen heb hooren aan voeren, is, dat daardoor de eerbied, aan de uitspraken der regterlijke magt verschuldigd, zoude kunnen lijden. Wij zouden deze redenering, als niet steunende op de woorden der Wet, gerust kunnen laten liggen; maar wij gelooven tevens dat zij geenszins,op zich zelve beschouwd, opgaan kan. Wat zegt toch de klager bij het intrekken der klagt, nadat reeds een vonnis is uitgesproken? niet dat door den regter een verkeerd vonnis gewezen is; maar dat hij den wil niet meer heeft dat er straf tegen den dader van het feit zal uitgesproken worden. En hoe nu de uitspraak daardoor in achting zoude kunnen dalen, verklaren wij niet te begrijpen. , Behalve dit, vergele men den regtsregel niet: appeUatio extin-guUjudicafum.ZoodTA er dus geappelleerd is, wordt alles in den stand terug gebragt waarin het voor het vonnis was, en regts-kundig gesproken, is er geen vonnis meer. (2)

-ocr page 179-

— 167 —

Bij de zoo duidelijke woorden van art. 22 zal het wel niet noodig zijn in het breede nategaan, in welken zin art. 5 voor dit geval moet worden uitgelegd. Wij hebben boven reeds op doen merken dat het boven alle bedenking verheven is, dat het voornemen was om de strafvordering te doen ophouden » zoodra de gevoegde partij in de gevallen, die ons thans bezig houden, van hare vordering tot schadevergoeding afzag. En dat dit nu ongelukkigerwijze vergeten werd, kan niets afdoen om haar een regt te ontnemen, dat op eene andere wetsbepaling rust, Bovendien zoude het zeer zonderling wezen dat het afzien van de schadevergoeding, zonder meer, de strafvordering zoude kunnen stuiten en dat de uitdrukkelijke begeerte der beleedigde partij om die strafvordering te doen ophouden , niet zoude mogen worden aangeboord.

Even kort kunnen wij wezen omtrent de redenering, geput uit de omstandigheid dat de bepaling vergeten is, dat deklager, door het intrekken zijner klagte, de reeds gemaakte kosten moet betalen. De ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de hoven en regtbanken hebben zeer daarop gedrukt; de ad-vocaat-generaal bij den Hoogen Raad was het echter met ons eens, dat het gemis van zulk een voorschrift (dat overigens hoogst billijk zoude wezen) hier niets afdoet ; en dat de alge-meene regel moet worden opgevolgd.' dat bij schuldig verklaring de veroordeelde en in elk ander geval de staat de kosten draagt. De Hooge Raad heeft dan ook al het daarover aangevoerde met stilzwijgen beantwoord.

Eindelijk is er nog gezegd dat de aanneming van ons stelsel nadeelige gevolgen zoude hebben, want dat er geldafpersing door den klager uit zoude voortvloeijen ; en dat de eerbied voor regterlijke uitspraken zoude verminderen. Hoewel dit nu Fransche regt, de man het regt heeft om zijne klagte wegens overspel in te trekken ; zoo beamen wij toch hierin het gevoelen der schrijvers en de leer der arresten dat, kent men dit regt eens toe, het dan ook in appel moet gegeven worden. Zie de vroeger aangehaalde schrijvers en bepaaldelijk een arrest van het llof te Luik van 4 Febr. 1823 te vinden in MeRLia , Quest, de dr. Voce /Adultère, § 4, n’ 5.

-ocr page 180-

— 108 — weinig afdoet lot beslissing van een punt van stellig regt, zoo kunnen wij toch daarop antwoorden dat vooreerst het andere stelsel ook nadeelige gevolgen en ook van geldafpersing ten gevolge heeft gehad; hetgeen het bovengezegde maar al te zeer bewijst, en in allen gevalle heeft de klager alle gelegenheid om zich te laten omkoopen al kan hij slechts nalaten van de klagte in te leveren.

Wat nu den eerbied voor regterlijke aanspraken aangaat, zoo zien wij niet in hoe die verminderd zoude worden. De handelingen der regterlijke magt worden toch niet omver geworpen, (wij merkten dit reeds aan) door de intrekking der klagt ; men verzet er zieh niet tegen ; integendeel men erkent in zekeren zin dat er goed is gehandeld na de strenge voorschriften der Wet : maar het is hier een regt om gratie aan een bijzonder persoon gegeven.

Ten slotte nog een woord over het gevoelen van den heer deBosch Kempeb, dat door de regtbank te Groningen is aangenomen. Hij kent het regt aan den klager niet toe om zijne klagte in te trekken zonder toestemming der regtbank ; maar meent dat de officier een requisitoir nemen kan tot staking der strafvordering en dat de regtbank, daarop regt doende , die staking kan bevelen. (1) Op welk Wetsartikel zoo iets rusquot; ten zoude, weten wij niet, maar gelooven daarentegen dat zulk eene magt aan de ambtenaren van het Openbaar Ministerie uitdrukkelijk moest gegeven zijn, wilde men hun die bevoegdheid toekennen. De officieren zijn integendeel verpligt om te vervolgen daar waar misdrijf is gepleegd,zoolang de wet het niet verbiedt; en het is alleen omdat er een uitdrukkelijk voorschrift bestaat, dat die vervolging- in sommige gevallen van den wil des klagers afhankelijk maakt, dat zij bij intrekking der klagte niet voort kunnen gaan. (2)

-ocr page 181-

— 169 —

BIJLAGEN.

I. Arrest van het Provinciaal Geregtshof van Auid-ffolland van 20 Nov. 1843.

Overwegende dat de bepaling van art. 22 van het Wetb. van Strafv. houdende: » Dat in zake van overspel, van hoon, laster of schennis van ^vrijwillige bewaargeving, het Openb. Ministerie geene nasporing of ver-nvolg zal kunnen doen , dan op klagte der beleedigde partij ; » noodwendig medebrengt, dat, zoodra de klagte wordt ingetrokken, ook even daardoor de regtsvervolging tot straf, door het 0. M. iogcsteld, wordt gestuit;

0. dat zulks nog verder volgt uit de bepaling van art. 5 van hetzelve wetboek, houdende: «Dat geene regtsvervolging tot straf kan gestuit of »geschorst worden, door het afzien van de burgelijke regtsvordering (en ■mij in de gevallen bij de wet voorzien-, tgt;

0. dal de wetgever, bij deze uitzondering op den algemeene regel, kennelijk heeft gedoeld op de gevallen bij art. 22 hiervoren omschreven, en alzoo de publieke actie, ter zake van laster, wordt gestuit en vervalt, wanneer door de beleedigde partij van eene burgerl. regtsvordering ter dezer zake wordt afgezien ;

0. dat, hoezeer nu in easu de klaagster en beleedigde partij wel geene civiele actie ter dezer zake heeft geïnstitueerd ; echter 'het intrekken der klagte met het afzien van de civiele actie moet worden gelijk gesteld , en alzoo ook voor dit geval de stuiting van de publieke actie behoort plaats te hebben;

0. dat de regier a quo alzoo te regt heeft verklaard dat er geene termen waren, om tot de verdere beregting dezer zaak voort te gaan, en mitsdien te regt het Openb. Minister, in de verdere vervolging der zaak heeft verklaard niet-ontvankelijk ;

0. wat het punt der kosten betreft, dat, vermits er geene veroordeeling tegen de gelntim. is uitgesproken en ook de klaagster zich ter eerster instantie niet heeft gesteld tot civiele partij ; bij gemis van wettelijke bepalingen op dit bijzonder geval, de kosten moeten blijven ten laste van den Staat ;

0. dat er derhalve geene termen bestaan voor hel behouden der bij het vonnis voorkomende reserve van het regt van den Staat, om de kosten te verbalen op zoodanige wijze , als dezelve zal vermeenen te behooren ; Regt doende op het hooger beroep : doet hetzelve te niet ;

Bevestigt het vonnis, enz. ;

Edoch hetzelve vonnis, voor zoo verre de uitspraak omirent de kosten betreft, verbeterende, beveelt dat de kosten, 1er eerste instantie gevallen , zullen blijven ten laste van den Staat;

-ocr page 182-

— 170 —

Beveelt, eindelijk, dat de kosten van dit hooger beroep gelijkelijk door den Staat zullen worden gedragen.

II, Arrest van het Provinciaal Geregethofvan Groningen van 10 Jan. 1844.

Overwegende, dat, blijkens bet proces-verbaal van de geboudene teregtzittingbij de Arr.-Regtb. te Groningen, d.d. 1 Novemb. 1843 alsmede volgens de ter audiëntie van dezen Hove afgelegde bekentenis van den bekl., de daadzaken deze zijn :

Dat, op den 18 August. 1843 door den te.....residerende Notaris.....aan den Officier van Justitie bij welgemelde Regtb. eene eigenhandige klagte is ingeleverd, houdende : dat de bekl. hem zoude belasterd hebben, door op eene openbare plaats te zeggen, dat hij, Notaris, als zoodanig te......eene valsche acte zoude hebben opgemaakt;

Dat na de dienaangaande door den regter-commissaris tot de instructie van strafzaken ingewonnen voorlopige informatien, de bekl. bij bevefschift van gemelde Regb. van den 19 Oct. 1.1. naar de correctionnele teregtzitting is verwezen ;

Dat dien ten gevolge de bekl., ter requisitie van het Openb. Ministerie, is gedagvaard om ter teregtzitting van den 1 Novemb. 1,1. te verschijnen , ter zake voorschreven ;

Dat, ten dage dienende, vóór het getuigen-verhoor, door den bekl. eene schriftelijke verklaring is gedaan en overgelegd , van den volgenden inhoud : nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

« Ik ondergeteekende H. M. J......., wonende te.......zonder in cenig nopzigt te willen erkennen helgene mij ten laste wordt gelegd, en door de «getuigen van den heer......, Burgermeester en Notaris te.......verkeerde-«lijk schijnt te zijn begrepen, verklare, dat wat er ook door mij op den 27 «Febr. dezes jaars aan de heeren......en......gezegd ofte met ben gespro-«ken mogte zijn, bet mij leed doet, dat de heer......zich daardoor belee-«digd acht; vragende ik hem gaarne verschooningvoor al hetgeen bij mögt »meenen, dat te dier zake ten zijnen nadeele zoude gezegd zijn, met «uitdrukkelijke verklaring des noodig, dat ik hem geenszins in staat acht «om zoodanige daad te verrigten, als bij veronderstelt, dat ik hem zoude «hebben te laste gelegd , » (de registratie van dit stuk luidt) geregistreerd te Groningen, den 1 Nov. 1843, deel 13 folio 79, recto , vak 6, ontvangen voor regt 80 cents, uitmakende met 38 opcenten fi,iO'l, (get. Poster);

Dat daarna door den klager is verklaard, dat bij volkomen genoegen nemende in het gedane declaratoir, zijne aanklagte intrekt, en verzoekt, dat de verdere vervolging tegen den bekl. moge worden gestaakt, terwijl ook de bekl. heeft gedeclareerd daarin toe te stemmen ;

Dat hierop door de Regtb. het hiervoren opgenoemde vonnis, op het requisitoir van den Officier, als boven vermeld, is gewezen, en daarvan ,

-ocr page 183-

— 171 —

bij de insgelijks hiervoren vermeide acte namens den Proc. Gencr. door den Officier van Justitie bij gemelde Reglb. hooger beroep is ingestcld ;

0. wat de regtsvraag betreft, dat dezelve deze is , of na het intrekken der klagte door de beleedigde partij, en zulks nadat de strafvordering begonnen en er regtsingang tegen den beklaagde is verleend, en dezelve dien ten gevolge bij dagvaarding voor de Reglb. is geroepen, de verdere vervolging kan worden gestaakt ?

0. te dien opzigte , dat de wetgever, na in Art. 22, 1' gedeelte, te hebben bepaald, dat de Officieren van Justitie ambtshalve belast zijn met de nasporing en vervolging van alle misdrijven , waarvan de kennisneming aan de Geregtshoven en Arrondissem.-Regtbanken behoort, daarvan, onder meer andere zaken, uitgezonderd die van hoon en laster, in dewelke geene nasporing of vervolging mag plaats hebben, dan op klagte der beleedigde partij ;

0. dat de reden dezer wetsbepaling deze zijn, dat in het oog van den wetgever, die misdrijven niet van dien aard zijn, dat daardoor de maatschappijzooonmiddellijk en lot die mate wordt beleedigd, als zulks bij andere misdrijven het geval is, en het zelfs dikwijls met de belangen van de beleedigde partij meer strookt dat dezelve onvervolgd worden gelaten ;

O.dat het derhalve geheel tegen deze ratio legis zoude inloopen, om aan hem, in wiens belang de wet alle nasporing en vervolging had verboden, anders dan met zijn’ wil, die bevoegdheid te benemen, omdat hij eenmaal eene klagte had gedaan , en de regier, dien ten gevolge, van de zaak is ge-saisisseerd geworden; terwijl het ook daarenboven, zelfs uit den aard der zaak moet volgen, dat het onaannemelijk is, te stellen, dat eene zaak in regten verder vervolgd en doorgezet zoude moeten worden , tegen den wil van hem wiens wil evenwel gevorderd wordt om de vervolging te kunnen doen beginnen en aanvang nemen.

0. dat het hier aangenomen beginsel ook wordt bevestigd door eene naauwkeurige beschouwing van den inhoud van art. 22 , dewijl baarbij toch niet slechts klagte,en alzoo de wil van de beleedigde partij wordt ver-eischt, om eene nasporing van de zijde van het Publiek Ministerie te wettigen en zonder welke alle onderzoek aan hetzelve wordt ontzegd; maar die wil van de beleedigde partij, evenzeer bij de vervolging moet aanwezig zijn, als wordende bij het gezegde art. 22 met zoo vele woorden gezegd , dat de officier geene nasporing of vervolg zal kunnen doen , dan op klagte, welke woorden hier niet gelijkluidende, maar van verschillende betec-kenis zijn, en onder welke laatste bijzonderlijk begrepen zijn alle handelingen die het Publiek Ministerie, na ingewonnen op- of nasporing verder bij den regteria het werk stelt, zoodat het woord vervolgen in tegenstelling van dat van op- of nasporen, steeds van het Publiek Ministerie of daarmede in enkele gevallen gelijkgestelde ambtenaren, en niet van andere, bij hel Wetb. van Strafvord. wordt gebezigd ; terwijl het gezegde woord vervolging alsdan beleckent en te kennen geeft het instellen der strafvordering,

-ocr page 184-

— 172 — en het requireren van de regterlijkemagt tot al die handelingen, wette gedurende den loop van een strafgeding, tot het eindvonnis toe, ooodig kunnen zijn;

0. dat tegen deze bepaling der wet niet kunnen afdoen bedenkingen, getrokken uit de gevolgen dier wet, zoo als daar is, dat de achtbaarheid van den regter daardoor lijden, of dat aan den Staat noodelooze kosten zouden kunnen worden veroorzaakt, alle welke soortgelijke , als zijnde zoo vele verder afliggende bedenkingen, die met den geest der bij de wet ingevoerde exceptieve bepalingen in geen verband staan , bij den regter niet in aanmerking behooren te komen;

0. dat alzoo de eerste regter wel heeft gevonnisd, en dat er kwalijk is geappelleerd;

Doet te niet het ingestelde hooger beroep en bevestigt het vonnis waarvan is geappelleerd.

III. Arrest van den ffoogen Raad van 19 Maart 1844.

De Hooge Raad enz.

Overwegende dat (volgens art. 2 van het Wetb. van Strafv.) tol Krafvor-dering zijn geregtigd de bij de wet daartoe bevoegd verklaarde ambtenaren , en dat onder het regt van strafvordering in het algemeen is begrepen de bevoegdheid om het onderzoek naar eene strafbare daad bij den regter aanhangig te maken en ten einde toe te vervolgen;

0. dat bij de eerste zinsnede van art. 22 van hetzelfde wetb., in het bijzonder met de vervolging van alle misdrijven, waarvan de kennisneming behoort aan de Arr. Regtbanken, ambtshalve zijn belast de Officieren van Justitie ; en dat, zoo wel uit den aard der zaak, als uit den inhoud van art.

230, in verband met de beide voorafgaande artikelen van dat Wetboek, volgt, dat bepaaldelijk in correctionnelezaken onder vervolging is begrepen, niet slechts eene aanhangigmaking door dagvaarding, maar levens alle verdere behandeling, bij de wet opgedragen aan de door dezelve met de vervolging belaste ambtenaren;

0. dat, als eenige uitzondering op dien algemeenen regel ,bij de tweedo zinsnede van datzelfde art. 22 is vastgesteld, dat in zaken y an overspel, hoon, laster of schennis van vrijwilligebewaargeving,hetOpeDb.maist. geene nasporing of vervolg zal kunnen doen, dan op de klagte der belee-digde partij; dat de bedoeling der wet daarmede slechts deze is , de bij de eerste zinsnede van dat artikel algemeen toegekende bevoegdheid ten aanzien van evengenoemde zaken te beperken, door haar te doen afhangen van het al of niet indienen van klagte door de beleedigde partij; en dat derhalve van het oogenblik van het ontvangen van zoodanige klagt aan de ambtenaren van ’t Op. Min., ten aanzien der uitzondering begrepene zaken, toekomen volkomen dezelfde regten, als hun, bij den aanvang van dit artikel, naarden regel zijn toegekend ;

-ocr page 185-

— 173 —

O.dal de io zoodanige zaken door de klagte verkregene bevoegdheid van het Op. Min. tot bet onderzoek en de vervolging, en alzoo mede tot vordering der door de Wet bedreigde straf, alleen door wettige redenen kan vervallen,ea dat nergens bij de wet als zoodanig voorkomt intrekking der klagte;

0. dat bet beginsel van art. 5 van het Wetb. van Strafvordering, dat geene vervolging tot straf kan worden gestuit of geschorst door het afzien van de burgert, regtsvordering, ten zij in de gevallen bij de wet voorzien, niet anders bevat dan een noodwendig gevolg der bij dat Wetboek met weinige uitzonderingen gehandhaafde afscheiding der burgerlijke en der strafvordering;

Dat even daardoor (hoezeer ook uit den aard der zaak mede ten aanzien daarvan gelijksoortige beginselen gelden) die bepaling der wet van geene dadelijke toepassing kan zijn ter regeling van de gevolgen van het intrekken eener ter zake van mtsdnj/ingediende klagte-, en

Dat derhalve niet noodig is te onderzoeken, wat moge zijn bedoeld door de slotwoorden van dat arlikel : « ten zij in de gevallen bij de wet voorzien ; »

0. dat derhalve door den requir. te regt is beweerd, dat bij het beklaagde arrest, door de bekrachtiging van de door den eersten regier uitgesproken niet ontvankelijk verklaring van het Openb. Ministerie, verkeerd zijn toegepast art. 5 van het tweede lid van art. 32 van het Wetb. van Strafvord. ;

Gezien art. 105 der wet op de R. 0. en het beleid der Justitie;

Vernietigt het beklaagde arrest van het Prov. Geregtshof in Zuid-Holland , van den 20 Nov. 1843, en, ten principale regt doende, doet te niet het appel, alsmede het in deze zaak gewezen vonnis der Arr.-Regtb. te ’s Gravenhage, van 2 October bevorens ;

Verklaart den Officier van Justitie bij dezelve Regtbank ontvankelijk in deszeifs eisch tegen den gereq.; gelast, dat de zaak verder volgens de voorschriften van het Wetb. van Strafvord. van die Regthank zal worden beregt en afgedaan; de kosten te dragen door den Slaat.

IV. .Arrest van den ffoogen Raad van 16 Jpril 1844.

De Hooge Raad enz.

0. dat indien de wetgever het raadzaam heeft geoordeeld om bij uitzondering in art. 22, 2' lid van het Wetb. van Strafvord., te bepalen dat de nasporing en vervolging van sommige misdrijven , en onder anderen van hoon en laster, moeten afhangen van en ondergescbiktzijnaan het indienen eener klagte, en die bepaling kan geacht worden grootendeels in het belang des beleedigden te zijn gemaakt, — hoon en laster daarom niet ophouden misdrijven te zijn, bij welker bestraffing de maatschappij belang heeft, en welker vervolging niet ten behoeve van de beleedigden maar van de maat-

-ocr page 186-

— 174 — schappij plaats vindt; zoodat het wel van de bcleedigden kan afhangen,om de rcgtsvervolging voor te komen, maar niet om, wanneer die eenmaal is aangevangen , dezelve te doen staken, en zoo doende den loop der Justitie te stuiten ;

0. mitsdien, dat wanneer eene zaak van laster, na ingediende klagte , door regtstreeksche dagvaarding, of ten gevolge van verwijzing door de Raadkamer, voor den Regter is gebragt, deze niet ontheven wordt van de verpligting, om die zaak te onderzoeken en daarin regt te spreken, alleen doorbet intrekken van de klagte, dewijl er bij de wet wel bepaald is, dat er eene klagte moet zijn gedaan, om de nasporing en vervolging te wettigen, maar niet dat bij de klagte moet volhard zijn;

0. dat derhalve door den req. te regt is beweerd dat bij het beklaagde arrest, door de bekrachtiging van de door den eersten regier bevolcne staking der procedure, verkeerd is toegepast art. 22, 2'lid, van het Wetb. van Strafv.,

Vernietigt enz.

Wat heeft de Wetgever door moedwillig misbrdik van vertrouwen in art. 56 der Wet van ll April 1827, Stbl. «o 17, houdende oprigting van Schutterijen over de geheele uitgestrektheid des Rijks, bedoeld? DoorMr. Dav. H. Lews-souN, Advokaat te ’s Gravenhage.

Leges intellectu difficiles atque obscurae sunt leges ineptae.

PUTTIAKN.

De taal der Wet vereischt kortheid gepaard aan duidelijkheid ; en al wie tot het maken van nieuwe Wetten wordt geroepen, houde die twee vereischten steeds in het oog. Niet ieder regtsgeleerde heeft tot het ontwerpen van wetten de noodige geschiktheid,en van daar het onduidelijke en duistere, dat in zoo menig product van onze wetgeving wordt opgemerkt. Zoo ik ter bevestiging van mijne klagte over duisterheid van wettelijke bepalingen, die algemeen wordt gedeeld, nog iets behoefde aan te halen, ik zou daartoe niet beter weten te doen , dan naar het in het hoofd van dit opstel aangeduide

-ocr page 187-

— 175 —

artikel te verwijzen. Het luidt aldus; «Zij, die de bekomen wapenen of wapenrustingen of andere voorwerpen, zonder onderscheid , welke hun in derzelver betrekking van leden der Schutterij, tot een bepaald gebruik, als zoodanig worden toebetrouwd, mogten bederven of onbruikbaar maken, verzetten, verpanden, verkoopen of op eenige andere wijze afhandig maken, zullen, onverminderd derzelver verpligting tot vergoeding der waarde, met geldboete worden gestraft, voor zooverre de omstandigheden niet van dien aard zijn mogten, om hen, wegens moedwillig misbruik van vertrouwen te dezer zake voor den burgerlijken regter te doen te regt staan en als zoodanig te straiïen. » Dit artikel is daarom moeijelijk te verstaan , omdat de distinctie tusschen misbruik van vertrouwen en moedtvillig misbruik van vertrouwen nergens geleerd, misschien buiten dit artikel nergens wordt gevonden. — De moeijelijkheid van dit artikel is mij voorgekomen bij de behandeling eener allernietigste zaak, die echter tot verschillende regtsgevoelens heeft aanleiding gegeven omtrent den zin van de woorden van gezegd artikel, die eindelijk bij een arrest van den Hoogen Raad zijn verklaard.

Zekere S. van der Kloot , wiens nederige broodwinning in den verkoop van appelen , peeren en dergelijke met een’ kruiwagen langs ’s Heeren straten bestaat, heeft erkend, in den jarc 18il, eene schuttersbroek van stadswege te hebben gekregen, die ook buiten dienst te hebben gebruikt, en toen die daardoor was versleten , eene andere te hebben gekocht, en met die andere, voorzien van den witten band der oude, toen hij moest exerceren, te zijn opgekomen. — Het ontging hetscherpziendeoog vanden kapitein-commandant der Schutterij op den 8 April 18i2 niet, dat genoemde persoon eene andere broek aanhad, dan die hemkondeof moest zijn gegeven. Hij zag daarin verregaande verwaarloozing zijner klcedingstukken.

De broek, die NB. niet eens bleek te zijn afgegeven (geene registers vermeldden die afgifte ; — v. d. K. alleen had dit

-ocr page 188-

— 176 — erkend) was door onvermogen om zieh eene andere aan te schaff fen, buiten dienst afgedragen en versleten.

Te dier zake heeft v.o. K. teregt gestaan voorden Schuttersraad te ’s Gravenhage, en aldaar is door den Auditeur geeischt eene geld boete van f 5, vergoeding der waarde en veroordeeting indekosten, als hebbende hij de hem van stadswege afgegevene monteringbroek bedorven en onbruikbaar gemaakt.

De Schuttersraad overweegt tout court, dat de omstandigheden van dien aard zijn, dat de bekl. voor den burgerlijken regier zal moeten te regt slaan, en is alzoo van oordeel, dat het feit het zoogenaamd moedwillig misbruik van vertrouwen daar-steit.

Hij wordt gerenvoijeerd naar de correctionnele teregtzitting der arrondissements-regtbank ter zake van het verduisteren van een pantalon , hem van stadswege als schutter toevertrouwd. ’

- Het publiek ministerie zag in de boven vermeide daad misbruik van vertrouwen, strafbaar volgens art. 408 Code Pénal, en requireerde, op grond dat de broek is weerloos gemaakt, door te zijn afgedragen, en dat afdragen is geschied uit armoede, slechts eene gevangenisstraf van veertien dagen en eene geldboete van ƒ 12,30.

De regtbank echter heeft de daad als een speciaal delict beschouwd, en het heeft mij mogen gebeuren die beschouwing door het Hof van Zuid-Holland, tegen het requisitoir van den procureur-generaal, omhelsd te zien. — De Schuttersraad is tot het onderzoek van het onderwerpelijk delict op den 27 Fe-bruarij 1844 bevoegd verklaard bij arrest van den Hoogen Raad , en alzoo is na twee jaren de zaak eerst zoo ver gevorderd , dat de man weet, welke regter van die alleen om de competentie-quaestie iets beteekenende zaak zal kennis nemen. Men mag het teregt betreuren, dat duisterheid der wet de oorzaak kan zijn van een zoo traag regt: — men mag dat vooral, wanneer het eene zoo nietige daad geldt als de tegenwoordige.

-ocr page 189-

Ik hield liet er steeds voor, dat het verslijten van oen ten gebruike gegeven kloedingstuk in het algemeen met geene mogelijkheid een delict konde heeten, en dat, als de schutters-wet het zoodanig beschouwt, het is een speciaal delict, dat bij den Schuttersraad en nergens anders te huis behoort.

Wat toch is een kleedingstuk, verbruikbaar, of niet ? — Het maakte bij de Romeinen eene belangrijke quaestie uit, te weten of het vruchtgebruik van kleederen was verus of quasi. Zij die het laatste beweerden , stelden het verslijten gelijk met het verteeren door te gebruiken («su consumerequot;), maar de bestrijders dier leer houden vol, dat de rok, hoe kaal ook afgedragen, daarom toch een rok blijft en niet verloren of vernietigd of te niet gegaan is. Onze Nederlandsche Wet, op het voetspoor der Fransche, brengt kleeding tot zaken, die zonder dadelijk te niet te gaan, echter langzamerhand door het gebruik verminderen. Zie art. 589 en 603 C. N. 812 en 834 B. W.

Ware het kleed als eene verbruikbare zaak te beschouwen, zoo konde het verslijten in hem, wien het gebruik is toegestaan, met geene mogelijkheid een delict daarstcilen , evenmin als dit met geld of ander verbruikbaar goed het geval wezen zou.

Is het kleed geen verbruikbaar goed, dan grenst het slijten aan verteeren, en het versletene is onbruikbaar. Het staat dus vast, dat het gebruiken van het kleed, dat iemand is toever-trouwd, in den regel geen kwaad is. Maar wat, zoo het tot een ander einde, dan waartoe het is gegeven, wordt gebruikt?Ook dan vindt de Burgerlijke Strafwetgeving daarin geen kwaad, ten ware het à tilre de dépôt of pour un travail salarié gegeven of toevertrouwd is. Het verkoopen van dat goed zal, zonder eene dezer beide omstandigheden , geen misbruik van vertrouwen daarstellen. (Zie Themis IV, bl. 240.)—Ziedaar de hoofdreden, waarom de burgerlijke regter incompetent moest zijn , of, zoo hij competent was, dc daad buiten het bereik der strafwet moest verklaren.

Is er dan eene andere Wet, die hetgeen de algemeene Bur-Themis, VBl, ast. 1844. 12

-ocr page 190-

— 178 —

gerlijke Wetgeving niet straft, bedreigt? Deze vraag beanb woord ik met de Schutterswet, die speciale, die exceptive Wet. Een schutter doende hetgeen een bijzonder persoon straffeloos verrigt, zal, omdat hij schutter is, daarvoor moeten boeten. Van daar dat ik het een speciaal delict heet, en omdat het als zoodanig is te beschouwen, behoort het ook bij dien spe-cialen regier, den Schuttersraad, te huis. ■'

Tot de schutterijen wordt men, na volbragten diensttijd der nationale militie, geroepen tot behoud der inwendige rust : zie art. 213 der Grondwet van 1815 (overeenkomende met art. 211 van die van 1840), overgedrukt in den aanhef der Wet op de schutterijen van 11 April 1827, n° 17. Zie V. Hogendorp, Bijdragen y. 92 —102.

Van de schutterijen worden, volgens die Wet, vrijgesteld allen die uit armenkassen bedeeld of in armengestichten opgevoed of onderhouden worden , zie art. 3 lit. m, n° 2. — Elk schutter j die alzoo niét tot die bedeelden of volstrekt armoe-digen kan bohooren, zal, zoo hij desniettemin zich zelven niet kan k!cedenlt;zich tot het gemeentebestuur ft«nnm(l) wenden tergeheeleof gedeeltelijke tegemoetkoming in zijne kleeding of kleedingkosten uit de gemeentefondsen a. 41 j. a. 36.

Die kleedingstukken worden dus, wij willen het geloovcn, den schutter als zoodanig toebetromvd, zie art. 56, en nu spreekt’ het eerste lid van’ dat artikel van bederven, onbruikbaar makén , verzetten , verpanden, vérkoopen of op eene andere wijze afhandig maken van'dat goed, en daarop wordt,onverminderd de verpligting tot vergoeding der waarde, eene geldboete van ƒ 15 gesteldV zie art. 61. De schutterswet beschouwt die in deh burger straffelooze daad als eene overtreding tegen de schutterlijke tucht, zie het hoofd of opschrift van het 3® hoofdstukder schutterswet, beginnende met art. 53.

Meer is het niet. In de dienst moest er tegen gewaakt worden, maar meer dan overtreding tegen discipline met verpligte

(Dd. f. moeten.

-ocr page 191-

— IT'S —

vergoeding wilde men er ook daar niet in zien.’ — In hct rc-glenaent van krijgstucht vóór het krijgsvolk te lande lees ik dan ook : Tweede Hoofdstuk! Overtredingen tegen de krijgstucht. Art. 8. Aan overtredingen tegen de krijgstucht maken lich schuldig:'Art. 19. Al wie verkoopt, verpandt, ruïneert of veruxiarloost de kleine monleringstukken, of uit luiheid of onachtzaamheid verzuimt na te komen hetgeen omtrent het uiterlijk voorkomen en zindelijkheid in kiceding of wapenen is geordonneerd. Zie register voce montering. In het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande luidt art. 193: een onderoffleiet of soldaat, die zijne wapenen, kleederen of équipement, hem van Gouvernementswege ten gebruike gegeven , verkoopt of verpandt, zal gestraft worden met slagen of detentie, naar mate van de omstandigheden.

Het tweede lid van art. 56 is door het aldaar 'gebruikte woord moedwillig duister, want hij die de bekomene (dat is ten gebruike inde dienst bekomene, de hem toebetrouwde') kleederen verkoopt, maakt in deri’ gewonen zin des^woords even/jeer moedwillig misbruik van vertrouwen ,'‘'hiaar in regtskóndigen zin niet.—^ Ik dacht of soms het eerste lid op verwaarlóózihg en verpanden of verkoopen uit 'armoedè'^iicn'', en het tweede op eene bedriegelijke aanvrage om klèeding-stukken enz. doelen konde om die dadelijk te verkoopen'/' en op dien dadclijkcn verkoop zelven; maar ik ben van dat denkbeeld teruggekomen, ómdat ik in die daad veeleer escroquerie dön misbruik van vertrouwen zag.

De'boven vermelde daad valt, volgens den burgerlijken regter, in het eerste lid van het artikelen behoort mitsdien bij den Schuttersraad te worden beregt: het tweede lid, welke woorden daarin oók zijn gebezigd, brengt alleen mede, dat, zoo de voorwerpen à titre de dépôt of pour un travail salarie' zijn afgegeven, het moedwillig bederven of onbruikbaar maken het verzetten , verpa nden , verkoopen of op eenige wijze af

handig maken van het goed als abus de ionfiance bij den burgerlijken fegter behoort te worden vérvólgd.

-ocr page 192-

— 180 —

De Hooge Raad heeft, op het verzoek tot regeling van het regtegebied, van den procurenr-generaal bij het Provinciaal Geregtshofin Zuid-Holland, overwogen, dater in casu een negatief conflict van jurisdictie aanwezig is tusschen de twee regtertijke autoriteiten, den Schuttersraad en den burgerlijken regter, door eene van welke de bedoelde strafzaak noodwendig behoort te worden beregt;

Overwegende, dat bij art. 56 der wet op de schutterijen , van den 11 April 1827 is bepaald, dat zij, die de bekoracne wapenen of wapenrustingen of andere voorwerpen, zonder onderscheid, welke hun in hunne betrekking van leden der schutterij, tot een bepaald gebruik, als zoodanig worden toevertrouwd, mogten bederven of onbruikbaar maken, verzetten , verpanden of op eenige andere wijze afhandig maken , onverminderd hunne verpligting tot vergoeding der waarde, met geldboete zullen worden gestraft, en dat bij art. 63 van gemelde wet, aan de bij dat artikel Ingestelde Schuttersraden is opgedragen het beoordeelen van en uitspraak doen omtrent alle verzuim en overtreding in zaken van de schutterij, alsmede het opleggen der straflen en boeten bij de wet vastgesteld, zoodat de Schuttersraad bevoegd was om de aan S.v.d.K. te laste gelegde overtreding te beoordeelen en daarover uitspraak te doen.

Overwegende, dat art. 56 der Wet van 11 April 1827 wel voorschrijft de verwijzing van den beklaagde naar den burgerlijken regter, indien de omstandigheden van zoodanigen aard zijn , dat er moedwillig misbruik van vertrouwen aanwezig is, maar dat dit niet anders kan worden verstaan en toegepast , dan voor die gevallen in welke de gepleegde daad het wanbedrijf van misbruik van vertrouwen daarstelt, voorzien bij art, 4.08 van het Wetboek van Strafregl, en dat daartoe bij dat artikel wordt vereischt, dat de voorwerpen door den persoon zijn verduisterd, aan wien dezelve ter bewaringlitre de dépôt) of toteeni-gen arbeid ter hand gesteld waren, welk een of ander vereischte tn casu niet bestaat, daar toch (blijkens de als bewezen aange-

-ocr page 193-

— 181 —

noincnc daadzaken) de monteringbroek aan S. v. d. K. van stadswege was afgegeten en toevertrouwd tot een bepaald gebruik in zijne betrekking als lid der dienstdoende schutterij.

Overwegende, dat hieruit volgt, dat de Schuttersraad der dienstdoende schutterij te ’« Gravenhage bij het vonnis van den 27 Mei 1842, den gedaagde, ten onregte naar den burgerlijken Regler heeft verwezen, en dat de Arrondisscments-regt-bank te’s Gravenhage, bij vonnis van 10 October 1842 zich te regt onbevoegd heeft verklaard, om van deze overtreding kennis te nemen, alsmede dat te regt evengemeld vonnis in hooger beroep, bij arrest van het Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland', van den 30 September 1843, is bevestigd gew’orden.

De Hooge Raad heeff het vonnis, door den Schuttersraad der dienstdoende schutterij te ’» Gravenhage, op den 27 Mei 1842 gewezen, vernietigd, en bevolen dat deaanklagte doordien Schuttersraad zal worden onderzodit en daarover regt gesproken, zoo als dezelve, in overeenkommg met de Wet op de schutterijen van 11 April 1827, zal vermcenen te behooren.

Zie dit arrest van den Hoogen Raad van den 5 Maart 1844, in het Weekblad van het Regt, n® 492.

ALGEMEENE REGTSGELEERHEID.

Vlugtige bedenkingen , aangaande het onlangs voorgedragen stelsel van eenzame opsluiting der gevangenen en de herziening der militaire wetgeving ; door Mr. D. Tibbobz. Siegenbeek, Officier van Justitie te Leiden en Lid van de Commissie van administratie der Militaire strafgevangenis,

»1

Gewigtige finantiële aangelegenheden, welke met het welzijn van het dierbaar Vaderland in het naauwste verband

-ocr page 194-

— 182 —

Stonden, hielden in den laats ten lijd, uit haren aard, de alge-(ineene aandacht uitsluitend bezig, en deden zoo vele andere onderwerpen, hoewel geenszins van belang ontbloot, als ’t ware .jOp den achtergrond plaatsen. Niet ten onregte mag men daaronder de herziening van hettendeele reeds door de Wetgevende magt aangenomen Strafwetboek en der Militaire wetgeving rangschikken, i Beide vorderen dringend eene afdoening zoowel om daardoor in het bezit eener lang gewenschte nationale strafwetgeving te geraken, als om voor den militairen stand Oepe behoefte te vervullen, sedert jaren reeds openlijk erkend en door lederen deskundige levendig gevoeld. Er is echter in den schijnbaren stilstand, welke ten aanzien van de Strafwetgeving in het algemeen zoude kunnen opgemerk| worden, naar mijn oordeel,.eene beduidende schrede voorwaarts ge-jdaanj daarin gelegen, dat zich bij velen eene meer levendige .overtuiging,yestigde,,van de noodzakelijkheid, om deStraf-jWelgeving in verband te brengen met het gevangenisstelsel; ,^dat inzonderheid de Regering bleek daarin te willen voorgaan. .£n inderdaad, dat verband iswmiskenbaar. De milde denkbeelden, welke, niet ten onregte, meer en meer veld, wonnen, deden sommige alsnog bij ons geldende straflen, misschien wel door een gevoel van overdrevene menschlievendheid, waaraan men zoo ligt geneigd is toe te geven, te scherp gelaakt en te eenzijdig beschouwd, bijna geheel in onbruik geraken. Behalve de veelal ijdele en weinig indrukmakende tepropkstelling is dus de gevangenisstraf gewoonlijk het eenige middel, waardoor de rust der maatschappij, de veiligheid van den Staat, der bijzondere personen en eigendommen moet gehandhaafd worden. Wil men dit alles niet op het spel zetten, dan yoorwaar is het noodig , dat dje gevangenis heilzamen afschrik verwekke, dat vrees voor dezelve van het kwade terug-houde, en, waar..het tegendeel valt op te merken ( onverwijld herstelling worde aangebragt. Juist het laatste nu is bij ons ,aanwezig4 4)ß gevangenissen, zoo als zij thansizijn. Jngerigt, keveren, buitep gemis der vrijheid, wpinig, dat op den

-ocr page 195-

— 183 —

misdadiger krachtig zoude kunnen werken. De arbeid, in uitgebreide werkzalen verrigt, geeft onwillekeurig aanleiding tot gemeeOschappetijk verkeer, tot onderlinge kennismaking en opleiding, tot het misdrijf. Niet zelden staan de belangen van den arbeid aan de handhaving eener ernstige tucht in den wëg, of doen twisten oneenigheid geboren worden, des te bedenkelijker, naarmate de gevangenen van allerlei gevaarlijke werktuigen moeten voorzien zijn. ' ''1 ui c i-n j-'

Ik mag het geheel overbodig achten mijne stelling in bijzonderheden te ontwikkelen, na al hetgeen door bevoegde beoordeelaars en vooral door de ijverige commissie van administratie der gevangenissen te Leeuwnrrf«n;in'haar naauwkeurig en belangrijk rapport, den 18 September 184-3; aan den Minister van Justitie ingeleverd, te dien aanzien gezegd is. Veeleer boude ik mij verzekerd, dat, bijaldien het doelmatig ware vóórgekomen, ook andere commissien van beheer der grootere gevangenissen te raadplegen, hare éénstemmige uitspraak die stelling zoude hebben bevestigd. quot;’'quot;’ 'd - d z

Iedere voorslag tOt verbetering is dus heilzaam en gewigtig; hij is dit vooral, nu een stelsel werd gekozen, waarbij alle de aangeduide bezwaren geheel moeten wegvallen.

Ik bedoel dat van afzonderlijke opsluiting, waarmede ik mij gaarne vereenig en waarvan devoordeelen geen opzettelijk betoog behoeven, na de aanprijzende verhandeling van den meest ervarencn regier, mijnen hooggeachten vriend Suringar.

Geen wonder dus, dat de wettelijke bepalingen, tot de invoering van hetzelve. Voorgedragen, gretig en’mei de meeste aandacht door mij zijn gadegeslagen. Mijne Verwachting werd, iu velé opzigtén, bevredigd; dan er bleven mij echter eenige bedenkingen over, welke ik het iwaag aan* het‘oordeel van deskundigen te onderwerpen. gt;ni’ quot;b . jz .»wm gt;lt;bnov !

Men houde slechts in het oog , dat ik mij geenszins voorstel iets nieuws te zullen leveren,ett vööralles, dat geené bedilzucht' mij aanspoorderi Eene levendige overtuiging alleen van het' belang eeneri doeltreffende strafwetgeving'en van de verplig- '

-ocr page 196-

— 184 — ting welke op ieder, die door zijne betrekking aan dit onder* werp niét geheel vreemd bleef, rust, om daartoe, zoo lang het nog tijd is, mede te werken, deed mij besluiten die bedenkingen aan de Redactie van dit Tijdschrift aan te bieden.

Het zal mij niet moeijelijk vallen derzelver strekking in weinige woorden te omvatten. Bedrieg ik mij niet, dan heeft men, door eene gelukkige keuze geleid, bij de voorgestelde wijzigingen in het eerste gedeelte van ons aanstaand Strafwetboek, wel het Pennsylvanisch gevangenisstclsel, ten grondslag aangenomen, doch bleef men, bij de toepassing, aan de eigenaardige kenmerken van hetzelve niet volkomen getrouw, hetgeen gedeeltelijk welligt daaraan is toe te schrijven, dat, blijkens de keurig gestelde memorie van toelichting, alleen die wijzigingen zijn voorgedragen, welke gebiedend werden gevorderd. lt;

Daaraan toch is het behoud te danken der onderscheiding tusschen langdurige zware, zware, en enkele tuchthuiestraf, waarop het tweede boek berust.

Behoort echter die onderscheiding niet te vervallen, al sleept dit de verandering van een beduidend aantal bepalingen na zich, zoodra het zeker is dat dezelve alleen in naam bestaat? Die zekerheid nu is in mijne oogen aannemelijk. De aangebodene wetsvoordragt wijst die onderscheiding nergens aan, behalve in het verschil van duur; 't geen toch wel geene afzonderlijke strafsoort zal uitmaken. Zij kon dit ook bezwaarlijk doen, want in het Pennsylvanisch stelsel is slechts ééne strafsoort, die van eenzame opsluiting, zwaarder of ligter naar den tijd van haren duur, zoodanig zelfs, dat het te betwijfelen valt of, bij eene gestrenge toepassing van hetzelve, de ouderscheiding tusschen criminele en correctionnele straffen niet zoude moeten verdwijnen.

Het is waar, de wet verwijst naar de reglementen van algemeen bestuur, en doet daardoor de veronderstelling geboren worden, als zouden deze genoegzame aanleiding tot verschil in de strafsoorten kunnen opleveren. Ik wil er niet op aan- i

-ocr page 197-

— 185 —

dringen , of het raadzaam en doel treffend is, bij dezamenstet-ling eener strafwetgeving, de onderscheidende kenmerken der straffen van reglementen afhankelijk te maken, maar beweer liever, dat in zoodanig geval de reglementen meer beloven, dan zy immer kunnen gestand doen. Bij eenzame opsluiting moet de gevangenisstraf voor alle veroordeelden dezelfde zijn, of liever, door allen op dezelfde wijze ondergaan worden. Zij die voor längeren duur worden opgesloten, hebben althans stellig regt op luchtige wel ingerigte cellen ; geregelde toespraak van beambten mag aan geen veroordeelde worden onthouden, wil men de uitw’erking der straf op het gemoed des daders bevorderlijk zijn. Zal er dus in den op te leggen arbeid en verdere behandeling verschil gezocht worden? Daargelaten, dat op die wijze de arbeid, in stede van als eene gunst te worden toe-' gestaan, een bestanddeel der straf zoude moeten uitmaken, mag liet ook hier niet uit het oog worden verloren, dat de keuze van dien arbeid, uit den aard der zaak uiterst beperkt moet zijn. Ook is hÿ geene verzwaring van straf, integendeel hij verligt dezelve, en de voor längeren tijd veroordeelden zullen wel niet aan ledigheid worden prijs gegeven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;n

£n waarin zal zich nu, buiten den arbeid, de wijze van bequot; handeling onderscheiden? Bezwaarlijk kan men daartoe aan de ééne strafsoort meerdere voorregten en genietingen toestaan , dan aan de andere ; want ook dit strijdt tegen den aard van het Pennsylvanisch stelsel, waarbij , gelijk in de memorie van toelichting juist is aangemerkt, de cantine en de zakgelden geheel wegvallen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;n

Het blijft dus, mijns inziens, vaststaan , dat de afzonderlijke opsluiting voor alle veroordeelden, in verre weg de meeste opzigten, dezelfde moet zijn; dat zij alleen in tijd van duur verschilt,en erdus wel onderscheidene graden, geenszins onderscheidene strafsoorten kunnen aangenomen worden. f

Een tweede voorbeeld , ter bevestiging mijner stelling, ontleen ik uit de aan den regter toegekende bevoegdheid om bij veroordeelingcn tot tuchthuisstraf of verbanning, tevens

i '1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-li

1

-ocr page 198-

— 186 —

eerloosheid uit te spreken. Naar mijn gevoelen, is die straf in do, eerste plaats otwloelmatigdewijl dergelijk.eene smet, door den. Regler, in naam der maatschappij, aan het plegen van eenige daad verbonden, onbillijk is,{zoodra ieders zedelijk gevoel) daarmedOçniet volkomen instemt, en,, in het tegenovergesteld geval, overbodig mag genoemd worden. Zij is daarbij, ongelijk werkende, daar het, naar de tegenwoordige voordragt», van de soms geheel uiteenloopende meeningen der leden van, de Geregtshoven zal afhangen, of dezelfde daad, op onderscheidene plaatsen gepleegd, al dan niet eerloosheid ten gevolge hebbe. Bovenal echter is die straf strijdig tegen eene der hoofd-bedoelingen van het m, te voeren, gevangenisstelsel. Te regb verwacht men, dat de veroordeelde, in de afzondering in zieh zelven gekeerd, tot een verbeterd levensgedrag gestemd zal worden, ten einde hij, onbesmet door den omgang met andere misdadigers, bevrijd van hetgevaarpom na zijn ontslagjdoor hen herkend , verleid of verraden te worden, dén goeden weg betrede. En de wetgever zak intusschen, wat hij met'dfe eene hand opbouwde, met de andere« wederom afbreken, doorfde mogelijkheid toe teiilaten, dat de ontslagene, bij zijne eerste schreden op dién weg,i belemmerd en dikwijls teruggewezen worde door eene tegen hem uitgesprokene eerloosheid ; waar-1 van de treurige werking zieh dan eerst doet gevoelen en wier' opiieffing bezwaarlijk anders pdan door openbaarmaking van vroegere schande kan worden verkregen. ‘ Ind nc ’ ü ln het belang der verbeterde misdadigers (en voor de zoo-danigen is de eerloosheid in waarheid eene straf) wensch ik hartelijk dat dezelve,uit het Nederlandseb Strafwetboek moge wegvallen'. Ik durf .verder gaan, en vragen, of de bevólene aanplakking van. criminele veroordeelingen niét, om gelijke roden, zoude moeten nagelaten wonde«? De grónd, daarvoor bij de memorie van toelichting aangeveerd ; schijnt mij niét geheel afdoehde toe. Is het wel te wachten, dat derden atleten door die aanplakking ,.kort na de uitspraak van Het vonnis ge-ï schied, zonden gewaarsehüwd worden, dal: dei veroordeelde, soms jaren later, tot eenige daden des maatschappelijken levens

-ocr page 199-

._ 187 —

onbevoegd is ? Ik geloof dit niet, maar zie daarin veeleer eene soms nadeelige openbaarmaking, altijd noodlottig en treurig voor de dikwijls onschuldige en deugdzame betrekkingen van den veroordeelde. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.1, x nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nJ ■ ::o nbsp;nbsp;nbsp;0

Nog ééne vraag blijft overig, of de voorgestelde duur der tuchthuisstraf niet te beduidend is; ook deze schroom ik niet toestemmend te beantwoorden. Uet is waar, het belang der maatschappij kan somtijds gebiedend vorderen, dat enkele; hoogst gevaarlijke misdadigers geruimen tijd buiten dezelve worden gesloten. Wordt echter dit belang wel behoorlijk in betoog gehouden, bijaldien de straf tot eene hoogte is opgevoerd, welke de ondervinding onmisbaar zal wraken , en is het dan niet te voorzien, dat door het verlecnen van afslag daaraan zal moeten worden te gemoet gekomen en'de regier huiverig zal worden, immer zoodanig maximum toe te passen ? Beide uitkomsten beschouw ik alsnadeelig, zoowel omdat bet regt van gratie daardoor met tot een doelmatig einde zoude gebruikt worden, een regt, waarvan men zich in zeer zeldzame gevallen, althans hij criminele veroordeelingen, behoorde te bedienen , als omdat onder die omstandigheden meer dan eene regterlijke uitspraak eene stilzwijgende afkeuring der wet zoude behelzen. Naar mijn oordeel moest de tuchthuisstraf van 3—15 jaren gesteld worden, of, wil men drie graden behouden, de eerste van 3—6, de tweede van 6—10, de derde van 10—15 jaren loepen. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;in

Na deze vlugtige aanmerkingen welke (ik herhaal dit) mijne peb alleen bntvloeiden uit innige overtuiging en belangstelling in eene deugdelijke nationale strafwetgeving, veroorloof ik mij de aandacht nog kortelijk op ons militair strafregt te vestigen.

Ik herinner mij dat de Heer Suringar ;gt; geruimen tijd'geleden , in‘ den Tijdgenoot over de eeuzamç opsluiting handelende, de ■vraag , of, dezelve^ ook op militairc^yerqonlftctdeu.'-be,-hoorde toegepast te Worden , onbeslist 'meende“ te « moeten laten?' Hct‘'zal misschien''vermetel schijnen, dat ik (“bij de 'lt;' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;9 1' ,iïbgt;n9: w n- ns ir . nbsp;nbsp;nbsp;1911111.: nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■' ilt;gt; quot;’ -

voorzigtigC j, weifeling van den jervarqp;, klcnpcSt van ^bet gevangeniswezen , mij eene beslissing aanmatig ; dan mijne

-ocr page 200-

— 188 —

ondervinding als lid der commissie ran administratie der militaire strafgevangenis, bepaaldelijk met het toezigt op de classificatie belast, geeft mij eenige vrijmoedigheid. Opgrond dier ondervinding verklaar ik met volkomen vertrouwen, dat ik mij van de eenzame opsluiting, ook bij zoodanige veroordeelden , heilzame vruchten durf voorspellen. Meer nog dan in het burgerlijke, mist bij den veroordeelden militair de gevangenisstraf hare uitwerking. Onderscheidene redenen dragen daartoe bij. In de eerste plaats de meerdere inschikkelijkheid , waarmede doorgaans eene militaire veroordeeling beschouwd wordt, de geringe schande welke zich daaraan hecht. Igt;e vrees om, na het uiteinde zijner straf, welligt aan de minachting zijner roedeburgeren bloot te staan, strekt den militair niet altijd ten prikkel tot eene getrouwe pligtsbctrachting. Van waar, vraagt men misschien , dit meer toegevend oordeel ? Het anU woord is gereed: dewijl vele vergrijpen, waarop het belang van den militairen stand zware straffen deed stellen, niet altijd zedelijk slecht zijn, of een verdorven hart kenschetsen, maar veeleer aan onbezonnenheid en loszinnigheid haren oorsprong, verschuldigd zijn.

Eene tweede reden ligt in het weinig bezwarende der straf zelve, zoo als zij thans ondergaan wordt. Verreweg de meeste militairen worden tot de kruiwagenstraf verwezen. Die straf, schoon, gelijk ik elders trachtte aan te toonen, niet onder de infamerende straffen te rangschikken, (1) doet oppervlakkig

(1) Bijdragen tol Reglsgeleerdheid en wetgeving van de HoogJeeraren BEU Tex en vak Hall. VIII deel 4' stuk, bl.562 en IX deel,3quot; stuk, W. 317. Ik mag bij deze aanhaling mijn leedwezen niet verzwijgen dat de Hooge Raad , bepaaldelijk bij Arrest van 22 Movemb. 1842 (Ned. Regtspraak XIII deel, bl. 326) , een tegenovergesteld gevoelen aannam , doch tevens het infamerende der kruiwagenstraf , zonder eenige nadere ontwikkeling, als niet twijfelacbtig stelde. Zonder mij eene opzettelijke wederlegging te veroorloven, wil ik, bijhetgezag’t geen aan de beslissing van den Raad gehecht moet worden , daaruit alleen nieuwen aandrang tot eene bespoedigde herziening der militaire wetgeving onlleenen. liet mag toch wel in overweging worden genomen datdezulken,die wegens desertieofeeneverschoon-baredaad van insubordinatie de kruiwagenstraf hebben ondergaan, bij bet

-ocr page 201-

— 189 — reeds aan iets gestrengs in de uitvoering denken. De wetgever bedoelde zulks ook, door in art. 30 van het crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, te bepalen, dat dezelve bestaat in het doen van arbeid, het zij binnen de plaats der gevangenis, hetzij buiten dezelve aan de vestingen of openbare werken, gedurende den arbeid aan een kruiwagen of op eene andere wijze, naar gelang van den arbeid, waartoe hij gebruikt wordt, geketend, en buiten dien tijd geconfineerd. Al ligtelijk stelt men zich, bij het lezen dier bepaling, voor, dat de veroordeelden aan zwaren en verraoeijenden arbeid worden onderworpen, en hun lot daardoor afschrik zoude kunnen verwekken. En gansch anders is het echter in der daad. In ruime en luchtige zalen (misschien de ruimste, welke zich in eene der grootere gevangenissen in ons Vaderland bevinden) worden zij in het vak van schoen- en kleedermakerij ten dienste van het leger, of het vervaardigen van voorwerpen, voor de Overzee-sche bezittingen bestemd, onderwezen en bezig gehouden.

Verre zij het van mij, dat ik dien gcregclden arbeid zoude misprijzen.

Integendeel ik hecht daaraan hooge waarde, en herinner my altijd den pijnlijken indruk, dien het op mij maakte, toen ik, eenigen tijd geleden, een groot aantal der gevangenen, bij het gemis van werk, aan ledigheid zag prijs gegeven. Gelukkig was het slechts voorbijgaande en van korten duur. Niets toch werkt heilzamer op de gemoederen, niets kan den veroordeelde beter tot het terugkeeren in de maatschappij voorbereiden, dan geregelde werkzaamheid. Dit alleen blijf ik beweren, dat, waar de veroordeeling in de openbare meening niet schandvlekt, waar die straf weinig bezwarends oplevert, en, het gemis aan vrijheid uitgezonderd, werkelijk aan het verblijf in eene uitgebreidc werkplaats gelijk staat, die straf plegen van eenig misdrijf, naar de meening van den Hoogen Raad, aan de strenge bepalingen der recidive zijn onderworpen , ’t geen in de meeste gevallen eene onmatige hardheid zal opleveren alleen door het regt van gratie te temperen , en van dat regt mitsdien een te veelvuldig gebruik doen maken.

-ocr page 202-

— 190 —

niet altijd den gcwénschten afschrik zal inboezemen. Van de’ waarheid' dier stelling verkrijg'ik bijna dagelijks de levendige*^ overtuigirtg. Ieder, die in de Militaire wetgeving niet geheel' vreemd ' is, weet het', dat onder de middelen lot handhaving van ondergeschiktheid, orde en tucht, de straffen , door den krijgsi'aid Opgelegd, de hoogste plaats bekleeden. Wat zoude dus natuurlijker kijn, dan dat dé militair het meest voor dezelve bed ncht was? Het tegendeel nu heeft werkelijk plaats.

De overbrenging, vroeger naar de zoogenaamde straf-divisie, thans' nade ontbinding van dezelve, naar de tweede klasse bij de verschillende regimenten, een gevolg van doorgaand wangedrag of Van eené Verwijting tot detentie van korten duur met het ontnefnen van de kokarde voor bepaalden tijd, wordt meer gevreesd, en menig militair, die daarin verviel, of zich met grond méénde te kunnen voorstellen , daartoe bestemd te zijn, bedreef'opzettelijk eenig misdrijf, ten einde, bij vonnis Van den krijgsraad, van zijne militaire verpligtingeh bevrijd en in de Militaire strafgevangenis opgesloten te worden.

Ik durf mij tot bevestiging van dit gezegde gerustelijk op de getuigenis der verschillende auditeurs-militair in ons' koningrijk betoepen'; een gezegde, waartoe mij het aandachtig onderzoek Van het vroeger'gedrag dier quot;veroordéelden, gedurende een aantal jéren ^ dat ik het lidmaatschap der commissie van adminislrafrcbekleedde, en dikwijls hunne eigene erkentenis, aanleiding gaf. Kan het dan wel ondoelmatig zijn, ten aanzien der militaire Veroordeelden, de toepassing te verlangen vaneen gevangenisstelsel, ’t welk aan de straf meerderen klem moet bijretten, zonder daartoe tot harde en dikwijls stuitende maatregelen de toevlugt te nemen , en dat zich daarbij door den invloed , welken het op de zedclijke verbetering van den gevangene kan oefenen , zoo uitmuntend aanbeveelt. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Men warte echter niet, dat, mijns oordeels, het aangewezen bezwaar daardoor alleen kan opgeheven worden. Veeleer komt het mij voor, dat de menigvuldige,veroordeelingen ook langs eenen anderen weg, kunnen verminderen. Ongetwijfeld '

-ocr page 203-

heeft zulks bij de commissie tot herziening van de Militaire wetgeving een punt van bijzondere overweging'uitgemaakt. Het kan hare aandacht niet ontgaan zijn, dat, niettegenstaande het leger in sterkte aanzienlijk is verminderd, het getal derge-vangenen in geene gelijke verhouding afneemt, maar bijna overeenkomt met dat van de jaren18 30 en volgende, toen de Belgische onlusten vrij wat meer personen onder de wapenen deden blijven. ‘ gt;nbsp;? quot;^

Het ware vermetel ? bijaldien ik mij veroorloofde te beslissen, waaraan dit verschijnsel te wijten is, en waardoor aan hetzelve kan worden te gemoet gekomen. Van de kunde en ervaring der leden van de zoo even door mij bedoelde cóm-missic mag'men eene voldoende oplossing verwachten, naar welke ik verlangend uitzie. Het zal mg echter, naar'ik vertrouw, niet ten kwade geduid worden, bijaldien ik nog met een enkel woord vermelde, wat mij tot dat einde bijzonder dienstig zoude toeschijnen.

1 In de «erste plaats beschouw ik het wenschelijk', dat de toet gevangenisstraf en vervallen-verklaring bedreigde dadert’eenige vermindering endergaan. Verre weg de meeste veroÖrdeelingen worden thans wegens desertie opgélëgd, alhoewel de daad, welke daartoe^aanleiding geeft, rtiet kan gezegd wórden het kenmerk van desertie te dragen.

Wat eigenlijk door desertie te verstaan zij, is welligt moéije-

.■iO'


lijk te omschrijveii.' ‘

Ik geloof er echter hel denkbeeld aan^te mogen hechten van het lïiöedwillig verlaten van de dienst met hét bepaald oogmerk , om'de verbindtonis', welke daarbij wordt aangegaan, te verbreken. Van dat oogmerk inoet'dns blijkcn; zonder het-zrfve kan; wel is waar i'de militair , die lijdelijk van zijn corps afwezig'blijft; zich strafschuldig maken; zijne loszinnigheid moet beteugeld worden ; maar de gestrengheid der tegen

woordige wet wordt daartoe niet gevorderd ; de vervallen-vcr-klaring'van den militairen stand behoeft daarvan het gevolg niet te zijn, *

-ocr page 204-

— 192 —

Intusschcn zoude ik mij grootelijks bedriegen, indien niet een beduidend aantal dergenen, die thans ter zake van desertie tot kruiwagenslraf en daarmede steeds gepaard gaande vervallenverklaring veroordeeld werden , nimmer het opzet koesterden om hunne aangegane verbindtenis te verbreken. Menigeen die zich met het bekomen van verlof gevleid had, en, door eene weigering verbitterd, onbedachtzaam zich verwij-derde, met het heilig voornemen echter om na eene korte poos terug te keeren, werd, daarin door aanhouding verhinderd , als deserteur aangemerkt, en door den krijgsraad tot de kruiwagenstraf verwezen. i

Welligt maakt men mij de tegenwerping, dat het doel, 't welk door mij tot het wezen der desertie gevorderd wordt, nimmer anders dan uit de omstandigheden kan blijken, en de wetgever dusvcrpligt is alleen de omstandigheden aan te duiden, waaronder hetzelve verondersteld moet worden aanwezig te zijn.

Ik erken dit gaarne, maar vraag tevens, of daarin niet eenige meerdere ruimte kan worden gelaten, waardoor men inderdaad aan de waarheid meer getrouw bleef, of niet veel des noods door meerdere uitbreiding der disciplinaire straffen kan worden afgedaan, en of althans door het voortdurend verleenen van de vrij aanzienlijke premien, ieder agent der openbare magt moet worden uitgelokt om den militair, dien hij vermoedt van verlof onvoorzien te zijn, aan te houden en daardoor aan den regter over te leveren. Mijns inziens ware dit allezins uitvoerbaar, schoon mijn tegenwoordig oogmerk niet medebrengt in meerdere ontwikkelingen te treden.

Bijna even menigvuldig zijn de veroordeelingen wegens diefstal,’! zij afzonderlijk, ’t zij met desertie gepaard, waar aan steeds de vervallenverklaring noodwendig is verbonden. Voor het behoud daarvan pleiten dan ook gewigtige redenen. Niet ten onregte stelt men , dat het eergevoel vooral bij den militair ongeschonden moet gehandhaafd worden; dat hij, die zich aan eene altijd laaghartige ontvreemding van cens anders

-ocr page 205-

— 193 —

good schuldig maakt, onwaardig is, langer in de gelederen geduld te worden, en den stand, waartoe hij bleef behooren, zoude onteeren. Ik geef dit alles gaarne toe, mits er inderdaad cene arglistige schending van cens anders eigendom hebbe plaats gehad. Dit alleen beweer ik, dat deze algemeene begin--seien hunne toepassing missen, waar geene arglistige ontvreemding, uit winstbejag, gepleegd is, waar de dader z’ch slechts een hoogst onbeduidend voorwerp toeeigende, meestal met geen ander oogmerk, dan om zich daardoor van zijne militaire vcrpligting te ontslaan. Dat dit zeer dikwijls het geval is, zoude ik gereedelijk door menigvuldige en treffende voorbeelden kunnen aantonnen. Moet nu de Wetgever dit doel in de hand werken , hen, die hetzelve beoogden , gedurende drie of meerdere jaren ten koste van den Staat in de gevangenissen doen verplegen, om hen daarna, aan het gemis der vrijheid gewoon, en met het leven in de gevangenis gemeenzaam , in de maatschappij te doen terugkeeren? Ik houde dit in de gevolgen allerschadelijkst. Naar mijn oordeel zouden alleen zij, die diefstal in den waren zin des woords plegen, ernstig gestraft en uit de rijen des legers moeten geweerd worden , dewijl aan de anderen, 't zij door eene kortere detentie en het opleggen van zwaardere tucht, ’t zij door eene overplaatsing naar deOverzeeschebezittingen, de mogelijkheid moest worden benomen, om hun oogmerk te bereiken. Het is bij mij niet twijfelachtig, dat op die wijze niet alleen de ver-oordcelingen, maar ook de overtredingen, waarvoor dezelve thans worden uitgesproken , in getal zeer zouden verminderen.

Dergelijke uitkomst durf ik mij ook ten aanzien der ver-oordeelingen voerspellen, indien de kennisneming der gewone misdrijven, door militairen gepleegd, in tijd van vrede althans, aan den burgerlijken regter kon worden overgelaten. Niet zoo zeer, dat ze in aantal zouden verschillen; want ik huldig gaarne de regtschapenheid en gemoedelijkheid der Krijgsraden en ben er verre af, hun zijdelings zelfs het verwijt toe te voegen, dat ze dengeen bestraffen, wien de burgerlijke regter

Themis, V 1)1. 2 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;13

-ocr page 206-

— 19^ —

onscliuldig zoude bevonden hebben. Dit alleen beweer ik , dal zij, door derzelver bijzondere inrigting en de gedurige afwis* selingder leden, van de beginselen des strafregts minder doordrongen, niet zelden tot meerdere gestrengheid gestemd zijn , waarde geoefenderegterredenen tot verschooning had gevonden, Hierin ligt eene onbillijkheid. De militair, uit hoofde van de bijzondere verpligtingen van zijnen stand, aan bijzondere wetten onderworpen, houdt niet op burger van den Staat te zijn en verloor daardoor zijne aanspraak niet op de waarborgen, aan iederen burger in zoo ruime mate toegestaan. Men denke slechts aan het oraal debat, het regt van verdediging, de leer aangaande het bewijs, thans voor den militair als niet geschreven. Bij eene voorgaande gelegenheid trachtte ik reeds in dit Tijdschrift Dl. I, bladz. 29, sqq., deze meening te verdedigen , waarbij ik thans met volle overtuiging blijf volharden, en w'aarvan ik alleen melding maak, dewijl, bijaldien eerlang eene herziening der Grondwet te wachten is, art. 186, ’t welk den militair voor alle delicten aan de judicature van den militairen regter onderwerpt, eene wijziging zoude vorderen.

Mogt onverhoopt dergelijk eene beperking der militaire regtsmagt, om bijzondere redenen, onraadzaam beschouwd worden, dan althans herhaal ik den wensch, dat om de gronden, in het zoo even aangehaald betoog ontwikkeld, art. 209 van het Wetboek van Strafvordering, voor den militairen regier verbindend worde verklaard, in de verwachting dat hetzelve dikwijls toegepast zal kunnen worden.

Ten slotte erken ik gaarne, dat slechts eenige denkbeelden ter loops en onvolledig door mij werden aangeveerd, welke gereedelijk voor meerdere ontwikkeling vatbaar kunnen geacht worden. Ik moet mij daarvan echter onthouden, eensdeels omdat ik mij de noodige bekwaamheid daartoe niet durf toeschrijven , en ten andere dewijl het welligt onbescheiden w'are, de thans nog aanhangige beraadslagingen vooruit te loopen. Datgene aan te wijzen , wat de ondervinding mij als wenschelijk deed voorkomen , was mijn eenig doel.

-ocr page 207-

— 195 —

Nog ééne vraag wil ik mij echter veroorloven, zij is deze: Misbruik van sterken drank is cene der hoofdaanleidingen tot de meeste militaire veroordeelingen. Het gedurig verkeer in tapperijen leidt daartoe en dringt soms, om naar strafbare middelen om te zien, ten einde de daaraan verbondene uitgaven te bestrijden. Is nu de inrigting der militaire verblijfplaatsen zoodanig, dat dezelve tot gezellig verkeer en zamenzijn geschikte gelegenheid aanbieden, en er voor den militair geene behoefte beslaat, buiten den tot de dienstverrigtingen bestemden tijd, elders verstrooijing te zoeken op plaatsen , waar de eerste zaden van het kwaad ongevoelig worden aange-kweektï Schoon ter juiste beantwoording dezer vraag onbevoegd, hoorde ik deskundigen wel eens twijfelen. Indachtig aan de nuttige les, pritwipUs obsta, houde ik dit punt der aandacht niet geheel onwaardig.

Over de regten van liefdadige gestichten en godshuizen op de goederen der daarin ontvangen personen, door Mr. G. M. van DER Linden, Advokaat te ’s Gravenhage.

Veel is er in de laatste vijf en twintig jaren getwist over de vraag of sommige godshuizen en liefdadige gestichten het regt hebben om de goederen van de daarin opgenomen en verzorgde personen bij hun overlijden naar zich te nemen. Die strijd is nog niet geeindigd. De onderscheidene voor de beide ge-regtshoven in Holland nog in den aanvang van dit jaar hangende gedingen bewijzen zulks.

Hoofdzakelijk zijn er twee punten in verschil. Namelijk of het regt der godshuizen om de goederen, door de geali-menteerden nagelaten, tot zich te nemen is een erfregt, en of dit regt, en bijzonder de octrooîjen door den vroegeren souverein van de provincie Holland, dat regt betreffende, nog gelden , on niet hetzij door stilzwijgende, hetzij door uitdrukkelijke afschaffing zijn vervallen ? De vraag welke zin aan de uitdrukking geringe middeltjes, welke in die octrooîjen

-ocr page 208-

— 196 — voorkomt, moet gehecht worden, is van meer ondergeschikt belang, en staat met het beweerde erfregt der godshuizen niet in dadelijk verband.

De eerste zaak waarin deze vragen zijn ter sprake gekomen, betrof het octrooi door de Staten van Holland en Westvries-land , op 26 Pebruarij 1734 aan het burger* en huiszitten-armen-weeshuis te Hoorn verleend om de geringe middeltjes, welke den in dat weeshuis ingenomen kinderen wr den tijd hunner inneming, of eigen, of aanbesterven zouden zijn , voor het weeshuis te mogen blijven behouden.

In deze zaak is bij vonnis der regtbank van eersten aanleg te Hoorn op 1 Mei 1822 beslist, dat eene som van ƒ1800 en twee huisjes niet vielen onder het begrip det geringe middeltjes waarvan bij het octrooi sprake was, en dat bovendien de erf* opvolging ab inteslato, bij het octrooi aan het weeshuis toegekend, was vervallen door de later ingevoerde wetgeving, waarbij de erfopvolging bij versterf in het algemeen was geregeld, en dat bepaaldelijk ook bij art. 3 van het besluitvan Koning Lodewijk van 24 Pebruarij 1809 alle dusdanige octrooijen waren buiten werking gesteld. Dit vonnis is bij arrest van het Hoog-Gercgtshof, 3' civ. kamer, op 9 Januarij 1824 bevestigd op grond, dat in dezen de vraag niet was van geringe, maar wel van in betrekking tot den stand der personen vrij aanzienlijke middelen. Het arrest bevatte niets over de geldigheid of het vervallen zijn van het octrooi ; maar daar het hof zijne uitspraak grondde op den uitleg, welke aan het octrooi moest gegeven worden, besliste het stilzwijgend ten voordeele van zijn voortdurend kracht hebben. (1)

Kort daarna deed zieh bij de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam eene gelijksoortige zaak voor, waar de vraag was over de geldigheid van het octrooi door de Staten van Holland

(1) Van deze zaak is door den raadsheer vak Hamelsteld een vrij breedvoerig verslag gegeven in zijne Verzameling van gewijsden ,1' deel, bladz. 194 en volgende , alwaar ook in eene noot door den verzamelaar eenige twijfelingen worden geopperd tegen de voortdurende geldigheid der octrooijen.

-ocr page 209-

— 197 —

en Westvriesland, op 10 October 1780 aan het St. Pieters Gasthuis te Amsterdam verleend. In dat octrooi, bevestigd op 4 Augustus 1785, werden de regenten gemagtigd om voor het gasthuis te mogen behouden en naar zich te nemen « al hetgene zal worden nagelaten bij eenige personen, in het huis gealimenteerd, hetzij dezelve daarin gedurende de voorschre-vene alimentatie, of na dat zij reeds uit hetzelve uitgegaan zijn, zonder kinderen, kindskinderen en verdere descendenten na te laten, komen te overlijden, ten ware dezelve of hare vrienden met regenten daarvan uitkoop gedaan hadden.» De regt-bank heeft bij vonnis van 24 Februarij 1825 op gronden, welke, naar mij echter voorkomt, zelfs door de voorstanders dcc octrooijen niet onder de stevigste zullen gerangschikt worden, het octrooi niet vervallen verklaard. In hooger beroep is bij arrest van 31 Mei 1826 door het Hoog-Geregtshof, eenvoudig met adoptie der gronden van den eersten regter, het amsterdamsche vonnis bevestigd. (1)

Toen nu meerdere gelijksoortige gedingen ontstaan waren (2), heeft het den Koning goedgedacht de gestichten, aan welke zulke octrooijen of privilégiën waren verleend geweest, te doen aanschrijven dat ode concessien of octrooijen die in vroegeren tijd in sommige provinciën aan zekere Godshuizen verleend zijn tot het eree» van de nagelaten goederen der door hunne zorg opgevoede weezen, » door het vigerend burgerlijk regt omtrent de erfopvolging zijn komen te vervallen, en dat zij zich derhalve zullen hebben te onthouden ,

-ocr page 210-

— 198 —

om, krachtens die vervaUenc octrooijen, de wettige erfgenamen der gealimenteerde kinderen in het doen gelden hunner regten te verhinderen. (I) Dit rescript heeft fevenwel den twist niet ten nadeeie van de octrooijen beslecht, daar zij later nog gehandhaafd zijn bij twee arresten van het Hoog-Ge-regtshof, bij het eerste van welke uitdrukkelijk wordt overwogen dat het rescript, als geene verbindende wet zijnde , ook geene belemmering aan de beslissing der zaak kan veroorzaken. (2)

Uet llof partijen gehoord ;

Gehoord den eersten advokaat-generaal ne Bordes namens den procu-reur-generaal, in zijne conclusie , daartoe tenderende: «dat, met vernietiging van hetappel, zal worden bevolen, dat het vonnis van de regtbank van eersten aanleg te Amsterdam , in dato 15 Julij achttien honderd vier en dertig , waarvan geappelleerd is , geheel en volkomen effect sorteren zal; »

Overwegende, dat wat er ook moge zijn van de qualiteit, die de appellanten zich toekennen , en waarin zij in regten ageren, het is van publieke notorieteit, en ook uitdrukkelijk bepaald is bij eene ordonnantie van het stedelijk bcslunr der Stad Amsterdam van den 30 Januarij vijftien honderd vijftig , dat het Oude Mannen en Vrouwenhuis te Amsterdam, van de oprigting van hetzelve gesticht af, van ieder, die in dit weldadig gesticht werd ingenomen, erft al de goederen , die bÿ doode worden nagelaten, en dat, bij het aannemen van een commensaal in dit huis, dezelve alle bezittingen aan de regenten moet overgeven en opdragen, die gedurende het leven van eenen commensaal daarvan vier ten honderd aan den-zelven als lijfrente moeten uitkeeren , en ook van het noodige tot levensonderhoud moeten voorzien ;

Overwegende, dat uit de productie der geintimeerden duidelijk blijkt, dat bij bet aannemen van Jeakne Gales in Mei 1785, toen reeds de erfenis in queslic aan haar was vervallen , overeenkomstig de bestaande vcrordc-ningen van het gesticht, door regenten met haar is overeengekomen, en zij zich aan die bepalingen vrijwillig heeft onderworpen , en de lijfrente à vier ten honderd jaarlijks ht cflgmolcn,terwijl de appellanten geen bewijs

-ocr page 211-

— 199 —

Ook in de laatste jaren hebben de verschillende vóór den regter gebragte en nog hangende gedingen bewezen dat de strijd nog geenszins als geëindigd is te beschouwen, en schijnen daarin de arrondissements-regtbanken te Amsterdam en te Hoorn aan de gevoelens der regtbanken van eersten aanleg aldaar getrouw te zijn gebleven. (1) Geroepen om mijne hulp te verleenen in eene zaak, welke de regten van het St. Anna Aelmoeshuis op de Hooigracht te Leiden betrof (2), ben ik meer bijzonder met den strijd bekend geworden, en is het mij dien ten gevolge niet geheel en al ongepast voorgekomen om tot toelichting daarvan iets bij te dragen.

In de eerste plaats dan komt hier in aanmerking de vraag of gasthuizen, oude mannen en vrouwen-, wees-, armen-, kinder-, of andere dergelijke huizen en inrigtingen van liefdadigen aard een regt hadden op de goederen der daarin opgenomen personen, en of dat regt was een erfregt.

hoegenaamd hebben geleverd, dat, ten opzigte van Jeanne Gaies of bare bezittingen een contrarie beding , afwijkende van de steeds gevolgd wordende verordeningen , door regenten in der tijd zoude zijn aangegaan;

Overwegende, dal dus de voorwaarden , waarop Jeanne Gales in zeventien honderd vijfen tachtig in het gesticht is aangenomen, alle regt en aanspraak der appellanten uilsluilen op hetgeen door haar raogt zijn bezeten en nagelaten;

Doet te niet het appel en beveelt, dat het vonnis der regtbank van eersten aanleg te Amsterdam, de dato 15 Julij achttien honderd Vier en dertig , waarvan is geappelleerd , geheel en volkomen effect zal sorteren ;

Condemneert de appellanten in de kosten en in de boete van appel.

-ocr page 212-

— 200 —

Uct komt mij voor dat de hier bedoelde goederen niet allen uit hetzelfde oogpunt kunnen worden beschouwd, maar er onderscheid moet worden gemaakt tusschen die, welke de in de gestichten opgenomen personen bezaten bij en tijdens hunne opname in het gesticht, en die, welke zij tijdens hun verblijf aldaar en ook nog daarna door erfenis, versterfenis of op eenige andere wijze verkregen hadden.

Ïen aanzien van de eersten kan, mijns inziens, geen sprake zijn van erfregt : die goederen werden meestal dadelijk bij de opname het eigendom van het gesticht. De natuurlijke loop van zaken bragt dit ook mede.

Zij toch die zich uit eigen middelen niet konden onderhouden, noch genoeg bezaten om zich in proveniershuizen of dergelijken te kunnen inkoopen, waren zeer zeker steeds ten volle gereed om dat weinige, dat zij nog bezaten, dadelijk af te staan en ook werkelijk over te geven aan dat gesticht of die inrigting welke hen opnam en waardoor zij voor het overige hunner dagen tegen kommer en gebrek werden verzekerd. Diezelfde redenen, diezelfde dwang van behoefte, welke dus de volwassenen dien voordeeligen ruil deden aannemen, golden ook voor gelijken dadelijken afstand en overgave bij weezen en armenkinderen, ten aanzien van de door hen bij hunne opname reeds bezeten wordende goederen. De billijkheid rcgtvaardigde die handeling, welke tevens niet streed met het gemeene regt, en, daar de verzorgers bij magte waren aan de opname des behoeftigen de vervulling dier voorwaarde te stellen , zoo kan men aannemen, dat elke opname met de werkelijke volbrenging van dien afstand van tegenwoordige goederen en de overgave derzelve aan het gesticht vergezeld ging. — Evenwel in hoeverre die afstand der tegenwoordige goederen uitden natuurlijken gang van zaken voortsproot, of in navolgingder vroegeregeestelijkevereenigingen (1)geschiedde, behoeft niet te worden onderzocht. Het is genoeg te hebben

(1) Men zie b. v. de regels voorliet klooster der CcUcbroeders of Alexia* nen bij vas mieris. Beschrijving van Leiden, 1,155.

-ocr page 213-

— 201 — opgemerkt dat het verkrijgen van den eigendom der goederen, welke de weezen of behoeftigen bij hunne opname in het gesticht bezaten, van geheel anderen aard is, dan van die goederen, welke door hen die eenmaal opgenomen waren geweest, bij doode werden ontruimd en achter gelaten. (1)

Geheel anders toch was het met die goederen gesteld, welke na deopname zouden kunnen verkregen worden. Dadelijke afstand en overgifte bij de opname washier onmogelijk,en men moest zieh dus bepalen tot het hebben van een regt, dat eerst later zou worden uitgeoefend. Daarom was bij enkele fundaties van hofjes of verzamelingen van huisjes dan ook dien aangaande bij den fundatiebrief of de regelen der bewoners voorgeschreven bepaald, dat de goederen, welke zij naderhand zouden erlangen, dadelijk aan de regenten weder zouden moeten worden opgedragen en overgegeven. (2) In het algemeen vindt men evenwel de bepaling dat al het goed, wat bij doode zal worden ontruimd, aan het huis, het hofje of het gesticht zal behooren of aankomen. Dit regt nu komt mij voor een erfregt te zijn in den waren zin des woords.

Van waar dat regt zijnen onmiddelijken oorsprong heeft blijkt niet, zoo als trouwens meestal met alle diergelijke oude

-ocr page 214-

— 202 —

regten hetzelfde geval is. Eene bepaalde bron aan te wijzen is hier ónmogelijk, maar het schijnt mij toe een costumier regt te zijn, dat, ait onderscheidene oorzaken ontstaan, met de zeden en gewoonten der vroegere tijden strookende, zich allengs ontwikkeld heeft tot dat het die vastere vormen kreeg waarop het in de vorige eeuw bestond, en reeds zijne algemeenheid ende gestadig daaraan bijgebragte verbeteringen en uitbreidingen de neiging aantoonen om allengs een onderwerp van gewoon beschreven regt te worden. De veranderingen van onzen maatschappelijken en staatkundigen toestand , op het einde der vorige eeuw aangevangen, hebben evenwel die verdere ontwikkeling en algemeene regeling als deel van het gemeene regt afgebroken en verhinderd.

Waarschijnlijk heeft hoofdzakelijk tot het ontstaan van dat regt medegewerkt het denkbeeld dat die liefdadige instellingen, die vereenigingen tot behoef van armen of ouden of weezen, werkelijke gemeenschappen waren , waarvan de geali-menteerden als leden werden aangemerkt. (1) Dit denkbeeld strookte met den tijd, toen alles van dien aard meer op eenen geestelijken voet geschoeid was, of was een natuurlijk gevolg van de oorzaak van het ontstaan van sommigen dier inrigtingen, welke naauw met de godsdienstige instellingen zelve verwant waren.(2) De liefdadige gestichten , gasthuizen, aalmoczenierc-huizen en dergelijken werden dan ook wel eens voor geestelijke inrigtingen gehouden en als geestelijke gemeenschappen met deze op eene lijn geplaatst. (3)

-ocr page 215-

— 203 —

Dit denkbeeld nu dat het werkelijk gemeenschappen waren, uit degealimenteerden als leden bestaande, kan degrond geweest zijn waarop het regt werd gevestigd van die gemeenschap om erfgenaam van hare leden te zijn, zoo deze zonder kinderen of afstammelingen overleden, handelende men dan daarin naar aanleiding van het romeinsche regt, waar volgens in sommige gevallen een collegium de erfgenaam werd van zijne overledene ledematen, hoewel dat regt van het collegium zich niet zoo ver uitstrekte dat het alleen door de nakomelingen van den overledene« werd uitgestoten. (1) De omstandigheid evenwel,dat veelal de armen en weezen geene bekende betrekkingen hadden , hetgeen zich uit den minderen geregelden maatschap-pelijken toestand dier vroegere dagen ligtelijk verklaren laat, of geene betrekkingen hadden die zich om hen of hunne nalatenschap bekreunden, gevoegd bij het gevoel van billijkheid dat het gesticht, waar de arme was verpleegd cn onderhouden, of waar de wees was opgevoed en tot eenen stand in de maatschappij gebragt, meer betrekking op den persoon, meer regt op zijne nalatenschap had, dan zijne vrienden of magen, die hem niet konden of welligl niet wilden onderhouden, moet hebben bijgedragen om het gesticht nader tot de nalatenschap te brengen en meerderen uit te doen sluiten dan anders hel beschreven regtplagt mede te brengen. Wanneer men daarbij nagaat, hoe, in overeenstemming ook met wat bij geestelijke vereehigingen cn broederschappen plaats vond, de goederen bij de opname bezeten aan de gemeenschap werden afgestaan en overgegeven, hoe de later verkregen goederen steeds wel den eigendom bleven van den gealimenteerden, maar de renten en vruchten dier goederen , zoolang hij gealimenteerd was , kwamen aan het geslicht, (2) dat in stede van ouders over

Huissitlen-meesteren , en Armen Weeskinderen-meesterenvan Amsterdam van de bepalingen des vroegeren placaals worden vrijgesteld. Handvesten van Amsterdam, I, 2ö7, 268.

-ocr page 216-

— 204 —

den wees waakte en zorgde, of hetwelk den verpleegden en verzorgden armen voorschreef als broeders en zusters te moeten leven , dan wint de waarschijnlijkheid grond dat het denkbeeld van gemeenschap en ledemaat hoofdzakelijk tot het ontstaan van dat regt heeft medegewerkt. Opmerkelijk is het tevens dat bij sommige fundaties het regt tot de goederen der gealimenteerden ophoudt, wanneer hij het geslicht weder verlaat en dus ophoudt Kd van de gemeenschap te zijn:(l) evenzoo gold het regt op de nagelaten goederen alleen bij sommige instellingen, wanneer de opgenomen persoon in het huis overleed, en was alle band tusschen dit en hem verbroken zoodra hij weder zijns weegs was gegaan. (2) In de ordon-

»dcselve Weesen souden mogen opkomen, gedurende sy by de gemelde-»Diaconen werden gealimenteert, mits nogtans dat het capitaal aan baar »sal werden uytgekeert als wanneer sy uyt het voors. Huys komen te ver-nlrekken.» Ordonnantie van Burgemeesters en regeerders van Amsterdam voor bet Armen Weeshuis van de Diaconen der Gereform. Kerk aldaar van 7 October 1072 Handvesten van Amsterd. bladz. 291. — Zie ook art, 2 § 2 der Ordon. van de regering van Amst. voor het Weeshuis van 31 Maart 1523. Handv. v. Amst. bladz. 275.

-ocr page 217-

— 205 —

nantien of fundatiebrieven vindt men, met dat denkbeeld overeenkomstig, ook de uitdrukking gebezigd datdegeen die in hot gesticht wordt ontvangen, ontvangen wordt met zijne goederen, en dat de goederen welke hij in het gesticht brengt of erin verkrijgen zal, daar zullen blijven, (1) zonder dat hij magt zal hebben om ze zonder toestemming van regenten , ten eigen behoeve te vervreemden, weg te schenken of te bezwaren, (2) De auth. Cod, de Sacrosanct. Eccles, schijnt ook te hebben medegewerkt om aan de gealimenteerden de bevoegdheid te ontnemen van eenen uitersten wil te mogen maken, (3)

Het is waar dat de Groot (4) zegt dat hier te lande nimmer de leer van het romeinsche regt ten aanzien van het erfregt der collégien op de nalatenschappen hunner ledematen gegolden heeft, maar het is tevens waar dat Voet, de juistheid van dat zeggen overigensin het midden latende, het bestaan eener

-ocr page 218-

— -200 — uitzondering opdat algemeene onbruik aanneemt voor zooverre de godshuizen, weeshuizen en andere liefdadige gestichten hun regt uit hunne fundatiebrieven en ordonnantiën aantoo-nen. (1)

Hoedanig dit echter zijn moge en terwijl sommigen ten bewijze hunner regten op opene brieven van den Graaf zich beroepen, (2) anderen daartoe ordonnanties van stedelijke bestuurders, van schouten en schepenen bijbrengen, derden de fundatiebrieven der fundatoren aanvoeren en weder anderen de verdragen toonen konden, daarover met hunne geali-menteerden bij de opname aangegaan en geteekend, hebben er ook velen zich dusdanig erfregt toegeschreven zonder ce«igen titel te kunnen toonen, en zijn op grond der algemeene gewoonte, waarvolgens alle godshuizen, liefdadige insteUingeR onz. hier te lande een zoodanig regt uitoefenen mogten, bij geschil over iemands nalatenschap, ook gestichten in dat regt gehandhaafd. (3)

fn het begin derzestiende eeuw schijnt het dan ook meereene gevestigdecostumetezljn ,dan een regt,dat op eenen behoorlijken titel behoordete berusten. Als van oudsher wel overgebragte gewoonte beriep men er zich op toen , en ook later, wanneer er sprake was van bij bijzonder octrooi van de Staten des lands bevestiging te erlangen in de van ouds bezetene regten. Wanneer het ook niet als costume van kracht geweest ware zouden zeker de bepalingen van bijzondere personen, hetzij voor den geregte hunner woonplaats, hetzij bij uitersten wil of andere

(1) Voet. o.I.N.’52.

i (3) Boven aangeh. Bevestiging der bepalingen voor St. Katerine Gast-fauls te Leiden door Hertog Alboecht van 1401, en den boven vermeiden openen brief van Hertog Philips van 5 JanuariJ 1436. — Het Broer- en Zusterbuis te Delft bad gelijkelijk een privilegie van Graaf Willem van 3 November 1409. Zie tan Leekwek, Cens. Forens, Lib. .5, Cap. B, §. B.

(S) Zie Sententien van den Uove van Holland van 8 Maart 1539 en 19 April 1540, beide ten voordeele van St. Elizabeths Gasthuis te Haarlem gewezen en te vinden in de Sententien en gewezen zaken van den Hogen Provincialen Raad in Holl., Zeel, en W. Vriesl. deel I,bladz. 405 volg.

-ocr page 219-

— 207 —

openbare acte gemaakt, geene magt hebben gehad om dusda* nige beschikkingen over de nalatenschappen van derden ten nadeele van dç wettige erven geldig te doen zijn , noch tevens om de gealimenteerden de bevoegdheid te ontnemen om een testament te maken , eene bevoegdheid die hun volgens het gemeene regt toegekend was. Evenmin waren daartoe destede-lijke regeringen bij magte geweest, die , hoe uitgestrekt ook hunne privilégiën wezen mogten ten aanzien hunner bevoegdheid tot het maken van keuren, altijd daarin tot het eigen stadsbelang beperkt waren, en geene inbreuken mogten maken op het algemeene landsregt.

Zoodra er met de gealimenteerden verdrag was gemaakt, had de zaak een geheel ander aanzien. Dan was er geene quaestie van eenig erfregt, maar alleen van de uitvoering der overeenkomst, tegen welker geldigheid he^ de vmntis heredi-taie non valei pactum niet kon worden aangevoerd, daar in het hollandsche regt die regel van romeinsch regt niet werd gevolgd (1).

Maar al schreven nu sommige fundatoren het maken van dusdanige verdragen voor, welligt nog bij het wankelen der costume en ten einde dusdoende te meer zekerheid te hebben dat hun wil zoude worden nagekomen, hetzij omdat de gewoonte minder op dusdanige bijzondere stichtingen dan wel op openbare instellingen van liefdadigheid geldende was, hetzij uit anderen hoofde , dan konde zulks nog slechts alleenlijk met meerderjarigen plaats vinden. Ten aanzien van weeshui* zen, en ook soms ten aanzien van anderen, was het sluiten dier verdragen ónmogelijk, daar zij, met weezen en andere personae miaerabiles, als ongeldig zouden geweest zijn. Die

(1) Leyseb, Medit, ad D., Spec. 43, §, 4. Groenewegen, de L. Ab,ad L. 13 God. de paclis. Perezids, in God. ad lib. 3, tit. 3, §. 11 seqq, Zie echter als daar niet geheel mede in overeenstemming Uoll. Gons. IV deel 30lt; Gons, waar gehandeld wordt over een contract van eenen provenier met st. Gecilien Gasthuis te Leiden in 1608 aangegaan.

-ocr page 220-

— 208 —

verdragen komen dan ook meestal bij andere soort van stichtingen en wel voornamelijk bij zoogenaamde Hofjes voor. (1)

De openbare gestichten van liefdadigheid beriepen zich dan ook gemeenlijk op de oude algemeene gewoonte, en wel als een regt van erfopvolging in de nalatenschap hunner gealimen-teerden. In 15ïO voerden de meesters van Sint ElizabetsGasthuis te Haarlem in eene procedure over de nalatenschap van iemand «die uit naakte armoede» in ’t gasthuis gegaan zijnde, aldaar eenigen tijd van de aalmoezen geleefd bad, en er gestorven was, als hoofdgrond hunner regten aan , «dat van ouden »herkomen, ’t voorsz. Gasthuis zulkx gepreviligeert was ; Dat »hetzelve Gasthuis succedeerde in alle de achtergelaten goede-»ren, die eenige personen , die in ’t zelfde Gasthuis quamen »te sterven metterdood ruimden, en excludeerde 't zelve Gasthuis »alle de naaste vrienden en magen , ja de kinderen en kinds-» kinderen van denzelfden persoon, die in ’t Gasthuis quamen »te sterven en succedeerde ’t voorsz. Gasthuis, niet alleen in »de goederen bij den voorsz. Personen in ’t Gasthuis gebracht, »maar ook mede in degoederendenzelvenaanbesterven,terwy-»1e zy in het Gasthuis geweest waren. Al ’f welk binnen den «Stede van Haarlem, en overal in alle de steden en plekken » van Holland , zoo lange geuseert was, dat geen memorien van «menschen ter contrarie gedachte. En was alzulkx de voornoemde neoustume dikwils en tot meer stonde in judicio contradictorio

(1) Het voorschrift om, alvorens in het Hofje of de Stichting te worden opgenomen, bij openen ofSchepeoenbrieven, te bekennen en aan te nemen de bepalingen aangaande het blijven der goederen aan het Hofje bij aflij-vigheid van den daarin opgenomen persoon, en der andere daartoe betrekking hebbende in de fundatiebrieven, ordonnantiën of leefregels beschrevene punten, wordt algemeen gevonden bij de veelvuldige Hofjes, (waaraan Leiden in het bijzonder zoo rijk is), welke in die bij doode ontruimde goederen opvolgden. Het Sint Anna Hofje op de Hooigracht, hetzelfde waarvan in de boven vermelde procedure , in den aanvang van dit jaar voor het Hof van Holland gevoerd, sprake was, maakt daarop eeniglijk eene uitzondering. Zie vak Miems, Bes. v. Leiden, 1,233, 258, 259, 202, 268, 274,283,288, 290, 298.

-ocr page 221-

»geobtineert. » (1) Het blijkt wijders niet dat deze Gasthuis* meesters zich op eenigen bepaalden titel of privilegie beriepen, noch dat hun het gemis daarvan werd tegengeworpen ; ook blijkens het voorgaande steunden zij zich alleen op de oude algemeene usantie, waaromtrent geen memorien van menschen ter contrarie gedachte. Die usantie blijkt dus toen wel algemeen bekend te zijn geweest, daar men zich moeijelijk kan voorstellen dat de Gasthuismeestcren de schaamteloosheid zoo ver zouden hebben gedreven van voor den Hove van Holland zich zoo stoutelijk op eene algemeene usantie als eenigen grondslag hunner vorderingen te beroepen, wanneer van zoodanig gewoonteregt spoor noch blijk bestaan hadde. Integendeel blijkt uit de omstandigheid , dat door het Hof van Holland aan de Gasthuismeesters hunne vordering werd toegewezen, en ook uit het beroep dat deze deden op eene gevestigde, deze usantie erkennende, jurisprudentie, dat toen ter tijd wel degelijk het erfregt van alle diergelijke gestichten , godshuizen en liefdadige inrigtingen als costume gevestigd was. Het vestigen van costume ten aanzien van nalatenschappen geschiedde tevens te dier tijde gereedelijk , toen zoowel onder aasdoms-, als onder schependomsregt het erfregt costumier was.

Van het bestaan van het bedoelde regt als costume of alge-meenc usantie vindt men herhaaldelijk blijken. Zoo ordonneren die van den geregte van Amsterdam op 4 January 1530, «de oude usantie « vernieuwende, dat degenen die van de huiszit-ten-meesters leven en aal moesen ontvan gen, en stervende eenige goeden achterlaten, deselve goeden besterven ende devolveren sullen tot behoef van de armen , en de huiszitten-meesters deselve goeden tot hen sullen nemen. » (2) Zoo zeggen de armmeesters van Nieuwer-Amstel in een request aan de Staten van Holland en Westvriesland, blijkens de daarop den 1 Julij

(1) Sententien en Gewezen zaken van den Ito. Prov.Raad v.Holl.Z. en W. V, bl. 408.

(3) Handv. v. Amsterdam, I, S70.

nemw, V DI. 2 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14

-ocr page 222-

— 210 — 1735 genomen resolutie, «dat het armhuis tot nogtoe heeft j; geuseert van seeker oud reght of costume bij meest alle godshui-»sen vigerende, dat namentlijk wanneer Persoenen , die de »Alimentatie van haer godshuis genoten hebben, komen te »sterven, sonder wettige kinderen en descendenten natelaten, »alle derselver goederen komen te devolveren aan het gods-»huis.» (1) Zoo zeggen in 1757 de Diaconen van deLuther-sche Gemeente te Leiden, als regenten van het Weeshuis aldaar, dat zij «wel tot heden toe zijn geweest in de vredige pos-»sessie van de bovengenoemde regten en deselve op dier-» gelijke wijze zonder tegenzeggen van iemand hadden gexer-»ceerd en geoefend, dog echter, vreesende dat mogelijk de »bestaanbaarheid van diergelijke costume t’ eeniger tijd in »twijfel getrokken wordende, zij dan den grond van dit »hun regt nietklaer genoeg zouden kunnen aantonnen,» (2) Zoo geven de regenten van het Arme Weeshuis te Leiden in 1766 te kennen , nadat zij op 23 October 1733 van de Staten van Holland en Westvriesla nd octrooi hadden verkregen, «dat zij, »uithoofde van gemeld octroy , conform de constantepraktycq »hieromtrent van alle godshuisen hier te lande, met dit »woordelyk hetselve octroy van haar Ed. Gr. Mo. gebenefi-»ceert, gelyk ook conform de costume voor dato van gemelde noctroy , in dit selfde Arme Weeshuis plaats gehad hebbende, »dan ook altyd voor het gemelde Arme Weeshuis hadden »behouden, en na sig genomen al wat personen in hetselve »Arme Weeshuis gealimenteert, quamen natelaten, indien »deselve sonder wettige descendenten , of uitkoop van alimen-»tatie te hebben gedaan , quamen te overlyden, sonder distinc-»tie of gemelde personen, staande hunne alimentatie, of na » uit hetselve godshuis ontslaagen te zijn, waren gestorven, nog »ook of de by hun nagelaten goederen , gedurende hunneopvoe-

-ocr page 223-

— 211 —

»ding aldaar, of na dien tijd hun opbeslorven, of andersints »door deselve verkregen waren» (1) Uit dit alles kan men dus met eenige zekerheid tot het bestaan hebben der bedoelde costume in Holland en Westvriesland besluiten , welke ook in andere provinciën niet onbekend schijnt geweest te zijn. (2)

Als costume bestaan hebbende nevens het andere costumière erfregt zoo had het, bij het in werking komen der ordonnantie van de Politien binnen de steden en ten platten lande van Holland van 1 April 1580, moeten ophouden, als in strijd met de bepalingen welke daarbij over de successie ab intestato gesteld werden, en tevens omdat daarbij de Staten aangaande de erfenissen en besterfenissen «derogueren ende te niet doen alle »beschrevene rechten, costumen ende usantien in de Landen »en Graefschappe van Hotlant ende Frieslant tot desen daghe »toe ghebruyckt, nopende de besterfenissen ab intestato. »

Zij, die eenigen geld igen titel hadden, zoo als bijvoorbeeld de boven aangehaalde opene brieven der Graven zouden kunnen worden aangemerkt, zouden welligt nog hun oude regt als niet afgeschaft kunnen hebben beschouwd, omdat in de ordonnantie ten slotte der bepalingen over de succession gezegd werd, dat

-ocr page 224-

— 212 —

al hetgeen daarbij was vaslgesteld plaats zoude grijpen «soo »wanneer bij testamenten, houwelyckse voorwaerden, bewij-»Ben ter weeskamere gedaen, ofte bij andere disposilien ofte »contracten, niet en is anders voorsien. » (1) Dusdanige bewering evenwel zou minder juist gevoerd zijn in die gedeelten der provincie, waar vroeger het aasdomsregt had geheerscht en waarvoor op 18 December 1599 een afzonderlijk ptacaat op de successien gegeven is, in hetwelk zonder dusdanige bijvoeging, als zoo even uit de ordonnantie van 1589 gemeld is, uitdrukkelijk wordt bevolen «alle de voorsz. Poinc-»ten ende artikulen onverbrekelijk en de van Poinct tot Poinct »V onderhouden ende doen onderhouden, nietteghenstaende »onsen voorsz. politicque ordonnantie van den jare 1580, ende »interpretatien daer opgevolght, ook niettegenstaende eenige » voorgaende Rechten, Coustumen,Usantienofte andere Stijlen, »contrarie desen gebruykt die wy uyt goede wetenschap gede-»TOgueert hebben ende derogueren by deze.» (2)

Hoe echter de letter der ordonnantie en van het placaat de afschaffing van het thans besproken erfregt duidelijk schijnt mede te brengen, zoo is het niet twijfelachtig, blijkens hetgene zij later aan de Staten van Holland en Westvriesland in hunne requestcn om octrooi des wegen te kennen gaven, dat de meeste gestichten in hun regt zieh hebben weten te handhaven en veelal het ongestoord hebben blijven uitoefenen. Onderscheidene ordonnanties van sledelijke regeringen zijn ook nog nadien tijd uitgevaardigd, waarbij dergelijke regten opde tegenwoordige en toekomende goederen der gealimenteerden aan de gestichten werden toegekend. (3) Opmerkelijk is het evenwel, dat, terwijl men bijna geen voorbeeld heeft onder de menig-

(5) Bijv. Ordon. voor den Bayaert te Amsterd. v. .30 Novemb. 1590; Ordon. voor het Oude Vrouwenhuis te Amsterd. v. 14 February 1681 ; Ordon. voor het Diaconie Weeshuis te Amsterd. v.l2Junij 1682; enz. Zie Handv. v. Amst. I, 273,291.

-ocr page 225-

— 213 —

vuldige fundatiën, welke in Leiden in de zestiende eeuw en vroeger plaatsvonden, W’aar liet regt der stichtingen op de goederen der in de vergadering opgenomenen niet uitdrukkelijk wordt vastgesteld, juist in de zeventiende, en voornamelijk in den aanvang dier eeuw, bij de vele ook toen nog gestichte, dergelijke bepalingen in den regel niet voorkomen, en het slechts enkele uitzonderingen zijn, waarbij ze nog gevondeu worden. (1) Integendeel vindt men soms uitdrukkelijk bepaald dat het Hofje uiterft.(2) Het zelfde schijnt ook te Amsterdam te hebben plaats gevonden. (3)

Kort na die voormelde regeling van het erfregt bij versterf in Holland en Westvriesland is er echter iets voorgevallen, hetwelk, hoezeer het eenerzijds doet blijken, dat de geldigheid der stedelijke ordonnanties, betreffende de hier bedoelde regten, en het steeds van kracht zijn van het oude gebruikioen werden aangevallen en betwijfeld, aan den anderen kant aantoont, dat het voortdurend blijven bij hetgeen tot nog toe had plaats gevonden , met kennis en als met bewilliging der Staten geschiedde. Immers in 1604 gaven de meesters van het Armenweeshuis te Rotterdam aan de Staten te kennen , dat zij met vele weezen bezwaard waren , en ten einde de inkomsten van het huis te verbeteren, van de Burgemeesters en Vroedschappen van Rotterdam verzocht en ook reeds verkregen hadden eene «ordonnantie, daarby gecaveert word, dat alle de goe-

-ocr page 226-

— 214 —

»deren van de geenen , die in het voorsz. Weeshuis opgevoed »zyn, en nog opgevoed sullen worden, sullensuccedeeren ende »erven op het voorsz. weeshuis, als deselve sonder wettige des-»cendenten natelaten, deeser wereld sullen koomen te overly-» den ; dan alsoo de Supplianten beduchten dat het voorsz. wees-»huis met de voorsz. ordonnantie niet volkomentlyk van de »voorsz. successie en is verseekert, Sonderlinge soo wanneer »de voorsz. Persoenen by Testamente anders sullen disponenren,» zoo verzochten zij dat hun bij octrooi mögt w'orden gegund dat de goederen der in hun huis opgenomen weezen op het huis zouden versterven, zoo zij zonder nakomelingen en zonder uitersten wil achtertelaten zouden komen te overlijden, en dat, in geval zij eenen uitersten wil gemaakt hadden, deze dan slechts voor de helft hunner nalatenschap geldig zijn zoude , terwijl de andere helft steeds aan het weeshuis zoude vervallen zijn. Nadat in de vergadering der Staten van 29 November tot 10 December 1604 dit verzoek ter nadere examina-tie was aangehouden (1) tot de volgende beschrijving, werd op 7 Junij 1605 « in deliberatie geleit, of men uit alle de par-»ticuliere ordonnantiën van de steden , op de succession der-» genen , die als weeskinderen in eenige weeshuisen zyn » opgevoed en sonder kinderen komen te sterven , niet eene »generaale ordre soude moogen maken, is na gedaane openin-»ge van de ordre in de respectieve steeden , dat hare princi-» palen by het gebruik aldaar begeeren te blyven , verstaan en »geresolveerd dat burgemeesteren en regeerders van Rotter-»dam op het voorsz. verzoek eenige moderate ordre sullen omoogen concipiëren, omme de Heeren Staten vertoond en »by deselve geapprobeert te worden , mits dat alle andere »steeden, begeerende densetven op gelijken voet te volgen, »daartoe gelijke approbatiesal worden verleent.» (2) Bij resolutie van 22 October 1605 is daarna een octrooi aan het

-ocr page 227-

— 215 — weeshuis te Rotterdam verleend, nagenoeg overeenkomstig aan hetgeen verzocht was (1).

Het is vreemd dat, naar het schijnt, geenemeerdere gestichten het voorbeeld van het rotterdamsche weeshuis gevolgd zijn, daar toch duidelijk blijkt, dat noch het gebruik, daar men bij blijven wilde , noch alleen de stedelijke ordonnantiën genoegzaam voldoende werden geacht om aan de godshuizen hunne regten te verzekeren. De tijd evenwel voor cene alge-meene weltelijke regeling van dit onderwerp bleek nog niet gekomen te zijn.

Maar even als door deze deliberation der Staten , niettegenstaande de door het verleende octrooi erkende noodzakelijkheid eener van den Souverein afkomstige magtiging of verordening om die regten der godshuizen tegen alle gevaar te beveiligen , het oude gebruik cene soort van bevestiging erlangde, zoo strekte ook de resolutie van 20December 1635(2) en de latere, eene gelijke strekking hebbende, resolutie van 7 Maart 1680 om daaraan nog nadere bevestiging te verleenen. Immers bij deze laatste werd, naar aanleiding van een request van deDiaco-

' (1) Dat octrooi hield in, dat de Staten «gunnen, consenteren, accordee-»ren en octrooyeeren by deesen voor een eeuwig regt, dat de Goederen »van degeenen , die in het voorsz. weeshuis opgevoed sullen zyn , en »voortaan nog opgevoed sullen worden , stervende binnen of buiten de »Jurisdictie der voorsz. stede , sonder wettige Descendenten na te laaten , »in het geheel succedeeren of erven sullen op hetvoorschrevene weeshuis, »ten waare deselve by Testament daarin anders hadden voorsien en gedis-»poneert of nog souden willen voorsien en disponeeren , hetwelk henluy-«den vry sal slaan te nioogen doen lot twee derde parten van hare goede-«ren en verder niet, blyvende het verdere derde part ten behoeve van den »weeshuise voorsz., welk derde part by het voorsz. weeshuis vry van alle »lasten sullen moeten laaten, sonder dat sy daarjegens iet sullen »mogen doen of ordonneeren , derogueereude lot dien einde alle dis-»positien ter contrarie of in praejuditie van dien aireede gemaakt of »nog te maaken.» Resol. d. Stat. v. lloll. en Westvriesl. v. 1603, bladz. 671. — Gelijk men ziet, werd hier niet alleen cene successie ab intestato geregeld , maar levens eene legitime ten voordeele van het weeshuis vasigesleld , op welken door geenen uitersten wil inbreuk kon worden gemaakt.

(2) Resol. d. Stal. v. lloll. en Westvriesl. v. 1633, bladz. 283.

-ocr page 228-

— 216 —

nie der Gereformeerde Nederduitsche Kerk te Amsterdam , bepaald, dat niet alleen die supplianten maar in het algemeen de regenten van de verschillende Weeshuizen , de Diaconien van de Gereformeerde Kerken en de Aalmoezeniers van degemeene armen en huiszitten , zoo in de steden als ten platten lande , »de Erfenissen die haer, ten profyte van de voorsz. Weeshuy-»sen ende Armen , by testament, codicil, ofte andere Disposi-»tien werden gemaeckt, of die oock by versterfaen haerkomen xte devolveren» mogten aanvaarden zonder voor de schulden der boedels verder aansprakelijk te zijn dan de zuivere opbrengst der nalatenschappen zouden reiken. (1)

Deze bepalingen, betrekkelijk dat eensvoor altijd gegunde voorregt van boedelbeschrijving, hetwelk aan de hoedanigheid der aanvaardende persoon was verbonden, waren naar mijn inzien een eerste stap tot eene vastere ontwikkeling en meer algemeene regeling van het hier bedoelde erfregt. Tot nog toe toch was het niet overal hetzelfde. Hoezeer in ’t algemeen geldende wat het hoofdpunt betrof, was het echter zeer verschillend gewijzigd. Immers het Sint Elizabets Gasthuis te Haarlem excludeerde alle magen tot zelfs de kinderen en afstammelingen van de gealimenteerden (2) ; bij de meeste gestichten gingen de afstammelingen voor het godshuis (3) ; bij anderen werd het regt van voorrang der kinderen weggenomen, indien zij in staat geweest waren hunne gealimenteerde ouders te onderhouden, maar zulks hadden nagelaten (4); bij derden

-ocr page 229-

— 217 —

werd niemand opgenomen, tenzij hij eerst zijne kinderen ten aanzien van hun regt op zijne nalatenschap had uitgekocht (1); bij sommigen duurde het regt der kinderen om het gesticht van de nalatenschap hunner ouderen uittesluiten slechts zoolang als zij nog geene twaalf jaren oud waren (2), en in Gelderland gingen alle lijfserven voor (3) ; hier hield het regt op zoodra men uit het gesticht was gegaan (4) ; daar duurde dat steeds v oort al was de vroeger gealimenteerde sedert een groot verloop van jaren niet meer in het gesticht geweest (3) ; ginds was de bevoegdheid van uitkoop bepaald, (6) of kon men aangaande den na te laten boedel vooraf voorwaarden maken , en uitdrukkelijk sommige goederen buiten het regt van het gesticht houden (7), of naderhand, hetzij door redelijke vergoeding van «alle’tgunt hy in aelmoesse sal hebben genooten,’- (8)

-ocr page 230-

— 218 —

hetzij door afstand van een deel van het later aangekomene, zich van den band ontslaan , welke de opname in het gesticht op de goederen der nalatenschap gelegd had (1) ; in het eene was het maken van testament verboden (2), in het andere was daaromtrent niets bepaald en kon het derhalve als twijfelachtig worden beschouwd (3) ,op andere plaatsen weder was, in geval er geene afstammelingen werden nagelaten , de bevoegdheid om over zijne nalatenschap bij uitersten wil te mogen beschikken , beperkt tot een deel der goederen, en was het andere deel als wettig erfdeel aan het gesticht voorbehouden en buiten alle beschikking des erflaters gesteld (4), elders was het testeren uitdrukkelijk geheel vrijgelaten (5) ; hier was men vrij in het vervreemden, bezwaren of onder de levenden wegschenken zijner goederen , daar was het uitdrukkelijk verboden (6).

In die verschillende wijzingen leefde dat regt alzoo voort, tot dat het in 1733 op eenen vasteren en meer gelijkmatigen voet begon te komen. De aanleiding daartoe schijnen gegeven

-ocr page 231-

— 219 —

te hebben hef niet meer zoo algemeen erkennen van het beweerde regt en de daarover ontstane geschillen.

Immers in het verzoekschrift, dat de regenten van het Aalmoezeniers weeshuis te Amsterdam in 1732 aan de Staten van Holland en Westvriesland indienden, werd gezegd , dat «aan »de supplianten aangekomen was, dat sommige persoenen zig »wel souden willen vermoeten derzelver voorreght in twyffel »te willen trekken , omdat quasi de supplianten daartoe by »concessie van haer Ed. Gro. Mog. niet gcqualificeert zouden »zyn.» (1) Zoo klagen de armmeesters van Nieuwer-Amstel twee jaren daarna «dat sy komen te ervaeren dat hetselve oud »reght of costume aen haer wordt gedisputeert, praesuppoost »dat sy daertoe alvorens by een speciael octroy van haer Ed. »Gro. Mog. souden moeten zyn gcqualificeert.» (2)

Op het eerste verzoekschrift is door de Staten vervolgens bij resolutie van C Junij 1733 «goetgevonden en verstaen , »desupplianten voor soo veel het voorledene aengaet, te laaten »by het regt en Possessie hetwelk sy geexerceert en geacqui-»reert hebben , sonder daarin eenige prejudicie te lyden , en »sonder ook wegens betgeene zy uit dien hoofde reeds genoo-»ten hebben eenige reclame subject te zyn : en ten opsigte van »het toekomende, de supplianten te qualificeeren en te autho-»riseeren om te mogen behouden en na sig te nemen al hetgeen »sal worden nagelaten by eenige Persoenen in der supplianten »huys grootgemaakt, wanneer deselve komen te sterven son-

-ocr page 232-

— 220 —

»der kinderen, kindskinderen en verdere descendenten na te »laten , ten waare dezelve met de supplianten of haere succesr »seurs in der tyd daervan uytkoop gedaen hadden , mitsgaders »om de geringe middeltjes welke de kinderen, die in der supplt-»anten weeshuys reeds ingenomen zyn , of na deezen nog ingeonomen zullen werden, voor den tyd hunner inneeming of »eygen , of aanbesturven mogen zyn , voor haer weeshuys te »blyven behouden, daeronder nogtans niel begrepen hetgeen »dezelve kinderen gedurende haere opvoedingh in het voorsz. »huys by Erffenissen , Legaaten , of Giften verkregen zouden »mögen hebben, behoudens egter dat de supplianten de vrug-»ten daervan zullen mogen genieten zoo lang dezelve kinde-»ren in het voorsz. weeshuys opgevoed zullen worden en lan-» gerniet. » (1 ) Deze resolutie is alsde grondslag van alle volgende aan liefdadige instellingen verleende octrooijenaantemerken. Op het einde derzelve immers leest men : «En is by deese gelegent-»heid, na deliberatie , meede nog goedgevonden en verstaen »dat gelyke octroyen, des versogt wordende, zullen worden »verleent aen alle opsienders en Regenten of Besorgers van »Gereformeerde of Protestante godshuyzen ten aansien van de »Persoonen door dezelve gealimentcert wordende,hetzy dezelve »gealimenteert worden in een Publicq godshuys daartoe opge-»reght of daar buyten , dog egter onder het opsight van Gere-»formeerden of Protestantsche Regenten of Besorgers.» De later verleende octrooijen zijn gewoonlijk dan ook van gelijken inhoud als het zoo even vermelde ; en de verzoekers om octrooi beroepen zich steeds tot verkrijging daarvan op deze resolutie van 6 Junij 1733, Het voorbeeld van Amsterdam istoendoor velen gevolgd. De omstandigheden waren derhalve, sedert aan de rotterdamsche weesmeesters octrooi was verleend, merkelijk veranderd. Uit de groote tusschenruimten van tijd, welke tusschen de verschillendeveelvuldigeoctrooijeiibestaan, schijnt men echter te moeten opmaken , dat niet, dan bij dreigend

(1) Handvest, v. Amsterdam, I, 270.

-ocr page 233-

— 221 —

gevaar of werkelijken twist over de nalatenschap van eenen gealimenteerden , de regenten der godshuizen er toe zijn over* gegaan om hun oud regt door een octrooi te doen in zekerheid stellen. (1)

(1) Dit kanblijkenuitdenavolgendelijstvanmij voorgekomenoctrooijen. Octrooi voor het Aalmoezeniers weeshuis te Amsterdam, v. 6 Junij 1733. Handv. v. Amsterd. I, 279.

Octrooi voor het Arme kinderhuis te Leiden, v. 23 October 1733. Van AiPars, Noodig Naberichtop het Bijv. t. v. Mieris Bes. v. Leiden ,bladz. 63*.

Octrooi voor het ffeiligen Geest of A rmenweeshuis te Leiden v. 23 October 1733. Var Mieris , Bes. v. Leiden ,1,193.

Octrooi voor het Burgerweeshuis te Amsterdam v. 21 November 1733. I{andv. v. Amsterd, 1,275.

Octrooi voor het Armeweeshuis te £dam v.15 Januarij 1734. Kerk. Plac. Boek, bladz. 606.

Octrooi voor het ff^eeshuis te Delftv. 29 Januarij 1734.Kerk.Plac.Boek, bladz. 608.

Octrooi voor het Protestantsche weeshuis te ffoorn v.23Februarij 1734.

Octrooi voor het Burger- en Buiszitten armen-weeshuis te Boom v. 26 Februarij 1734. Kerk. Plac. Boek, bladz. 609.

Octrooi voor het Krankzinnigen Godshuis te Amsterdam v. 4 Maart 1734. Ilaodv. v. Amsterd. 1, 274.

Octrooi voor hel Geregt en Kerkeraad van Usselmonde, representerende de gecombineerde Beiligen Geest en Diaconie armen van de Gereformeerden aldaar,v. 8 December 1754. Kerk. Plac. Boek, bladz. 619.

Octrooi voor de Armmeesters ter BieuwerAmstelv. lJulij 1735. Handv. van Amsterd. 1,316.

Octrooi voordeDiaconenvandeBederd. Gereform. Gemeente te Amsterdam v. 15 September 1735. Handv. v. Amsterd. 1,281.

Octrooi voor deDiaconenvan de IP'alsche Gereform. Gemeente te Leiden van 11 Mei 1737. var Mieris Bes. v. Leiden I, 228.

Octrooi voor de Diaconien van de vereenigde JKaterlandsche en Plaam-sche Doopsgezinde Gemeente, hare vergadering houdende bij het Lam en den toren te Amsterdam v. 19 Februarij 1737. Handv. v. Amsterd. 11,467. Octrooi voor het Weeshuis te Landsmeer v. 22 Junij 1765.

Octrooi voor de Opzieners van de Remonstrantsche Kerk en Armen in 's Gravenhage v. 17 Augustus 1770.

Octrooi voor de Opzieners der Remonstrantsche Kerken en Armen van Amsterdam, Rotterdam, Gouda, Leiden, Boorn, Alkmaar, Delft, Baarlem, Bieuwkoop, Baardwijk, Zevenhuizen, Waddingsveen en Bloemendaal, Zoetermeeren Zegwaard, Moordrecht, Bleiswijk, Brielle, Schoonhoven, Zevenhoven, Berkel, Zwammerdam, Bieuwpoort, Ba-zertswoude. Woerden, Oudewetering , Klaardingen en Gori nahem, v.

-ocr page 234-

— 222 —

Later zijn, bij eene resolutie van 16 Junij 1751, alle de toenmaals reeds verleende octrooijen uitgebreid, in dien zin , dat de armeninrigtingen het regt zullen hebben van in « gevalle een bejaard persoon, kinderen of verdere »descendenten hebbende, wordt gealimenteerd, en daaraan »gedurende de alimentatie eenige erfenis, legaat of gifte »opkomt, welke door de regenten wordt ontvangen, dan bij »het overlijden van zoodanig bejaard persoon van de opgeko-»men goederen, welke aan de descendenten zullen moeten »worden nitgekeerd, af te trekken en voor het gesticht te »behouden het bedrag der alimentatie bij de overledene »bejaarde persoon genoten, zonder dat evenwel die aftrekking »eenigzins verder dan de alimentatie zal mogen worden uitge-»breid.» Diezelfde uitbreiding is ook aan later verleende octrooijen toegevoegd. (1)

Bij eene resolutie van 17 December 1766, eveneens op alle nog na dien tijd te gunnen octrooijen toepasselijk gemaakt, is verklaard dat alle reeds verleende octrooijen niet alleen betroffen de nalatenschappen van personen die na hunne alimentatie in een geslicht waren overleden, maar ook van diegenen, welke tijdens hunne alimentatie in een gesticht gestorven waren. (2)

Zoowel uit de menigvuldigheid der octrooijen, als uit de algemeenheid van toepassing, welke de Staten allengs aan hunne besluiten betreffende de erfregten der godshuizen gaven, is het blijkbaar, dat dit op den weg was om als een deel van het gemeene regt bij eene algemeene wet geregeld te worden. (3) Door den veranderden maatschappelijken en staat-

5 Julij 1771, bij van Alphen, Noodig Nabericht op het Bijv, tot v. Micnis, Bes. v. Leiden, bladz. 12’. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Octrooi voor het St. Pieten Gasthuis en Pesthuis te Amsterdam, v. 10 October 1780, nader bevestigd 4 Augustus 1785.

-ocr page 235-

— 223 — kundigen toestand evenwel is die loop van zaken afgebroken, en in dien toestand, waarin het door de verschillende besluiten der Staten in de vorige eeuw gebragt is, is het regt der godshuizen tot ons gekomen.

Moge het vroeger, hetzij enkel als costume, hetzij als gevolg der stedelijke, door de gewoonte gesterkte, ordonnantiën kracht gehad hebben , zeker is het, dat bet deze na 1733 verloren heeft, en toen niet wettig is kunnen worden uitgeoefend dan krachtens een bevel van den Souverein, waarbij ten gunste van het godshuis eene uitzondering op het gewone regt werd vastgesteld. Niet anders toch was het dan een, van het algemeene afwijkend , bijzonder regt.

Dat regt komt mij voor een erfregt te zijn, hetzij men het in aanmerking neme, zooals daarvan wordt opgegeven de costume te zijn geweest, hetzij men de verschillende fundatiebrieven, grafelijke privilegien of stedelijke ordonnantiën tot zijne verklaring wil aanwenden, hetzij men het beschouwe, zoo als het door de resolutie van 1733 en de later aan deze opgevolgde besluiten is vastgesteld, geregeld en uitgebreid.

Ten aanzien van hetgeen reeds gemeld is tot bewijs van de vroeger buiten titel of brief bestaan hebbende costume hier te te lande , kan er geen twijfel bestaan of dat gewoonteregt was een erfregt, tenzij men de gebezigde woorden van hunnen gewonen zin beroove. Immers, als die van St. Elizabets Gasthuis te Haarlem spreken van een regt van usuccederen in »alle de achtergelaten goederen , die eenige personen, die in ’t »zelfdegastbuis quamen testerven meUerdood ruimden, en exclu-nderen van alle de naaste vrienden en magen ;» (1) als gesproken wordt van «dat degene, die stervende eenige goeden achter-» laten, deselve goeden besterven ende devoiceren sullen» aan

bovengeineld octrooi van 5 Junij 1771, waardoor, al hetgeen in de octrooijen van 6 Junij 1733 , 16 Junij 1751 en 17 December 1766 bepaald was, te gelijk aan de Opzieners der Remonstrantsclie kerken en armen van vijfentwintig gemeenten in Holland verleend werd,

(1) Zie boven bladz, 208.

-ocr page 236-

(le lluiszitten armen te Amsterdam (1) ; als men steeds gewag vindt gemaakt van het erven der goederen , bij doode nagelaten, van het succederen in hetgeen bij overlijden zal zijn ontruimd, en overal dergelijke uitdrukkingen gebezigd ziet, dan wijst dit alles zoo kennelijk opeen regt van werkelijke erfopvolging, dat daaromtrent alle schijn van twijfel zelfs moet ophouden.

Even zoo is het indien men de privilegiën, ordonnanties of fundatiebrieven inziet. Hertog Willem van Beijeren bij voorbeeld zegt in 1409 dat «na haar dood die goeden komen en »erven die twee-deel op haar regte erfgenamen en dat derde »deel op den huyse daar in sy sterven sullen. » (1) Die van den geregte van Amsterdam zeggen in 1530 dat de goederen, die stervende zullen worden achter gelaten, zullen besterven en devolveren aan het huis, waar de gealimenteerden in waren opgenomen. (2) Zoo luidt art. 3 der ordonnantie voor het weeshuis te Amsterdam van 31 Maart 1523, «Item, so wat »weesen in ’t voorsz. buys gewoont hebben ende aflyvigh »werden, sonder wettige geboorte achter te laten; daer of sal »’t voorsz weeshuys erfgenaemwesen.v (3) De fundatie van het hofje van Catharina Jacobsdr. te Leiden van 17 Januarij 1598 houdt in dat de goederen, welke iemand, die in deze Aelmoes-huisjes zal komen te overlijden, ralaat aan de stichting erven zullen, behalve wanneer hij kinderen nalaat, alzoo dan dat erven en afsterven geen plaats zal vinden, maar de nagelaten erfenis aan de kinderen zal belmoren te volgen. (4) Het bovengemelde octrooi der Staten voor de rotterdamsche weesmeesters van 1605 regelt zoowel de erfopvolging bij versterf, indien er geen kinderen worden nagelaten, als het onbeschik-

(1) Zie het reeds gemelde privilegie voor het Broer- en Zusterhuis te Delft.

(3) Zie Ord. v. de Buisz. Armen te Amsterdam van 1530. Band. v. Amst. I, 270.

(3) Handv. van Amsterdam , I, 275.

* (4) Van Mieris, Bes. v. beiden I, 288.

-ocr page 237-

— 225 —

baar deel, dat, in geval dat door den gealimenteerden wees cene uiterste wilsverklaring mögt gemaakt zijn, door bet huis zal genoten worden. De resolutie der Staten van 20 December 1635 geeft aan de godshuizen voorregt van boedelbeschrijving in de nalatenschappen, welke hun bij testament, codicil of bij versterf mogten zijn opgekomen. In 1680 wordt bij de resolutie van 7 Maart hetzelfde bepaald met gelijke onderscheiding tusschen het opkomen des boedels krachtens uiterste wils verklaring of ab intestato. Het reglement van 12 Junij 1682 voor het arme weesenoude besjeshuis te Amsterdam hield in,dat het huis erfgenaam zoude zijn van depersonen, welke, daarin gealimenteerd geweest zijnde, te eeniger tijd goederenzouden nalaten. (1) Gedurende al dien tijd derhalve blijkt men steeds één en hetzelfde denkbeeld omtrent dat regt gehad te hebben, namelijk dat het was om te erven de goederen, welke bij overlijden door iemand zoude worden achtergelaten, om te zijn erfgenaam van den dooden. Dathet in de daad «en erfregt was, blijkt dan ook uit die verschillende bepalingen aangaande de regten der godshuizen, uit dat verbod voor den gealimenteerden van geenen uitersten wil te mogen maken, uit die beperking der regten van het huis tot het geval, dat er geene afstammelingen waren, uit dat bepalen van een onbeschikbaar deel ten behoeve van het godshuis, en uit andere diergelijke. Ook de regtsgeleerden van den vroegeren tijd beschouwden het als een erfregt. (2)

Niet twijfelachtig komt het mij verder voor of het regt, der godshuizen later bij octrooijen verleend, is gebleven wat het was, namelijk een erfregt. Dit blijkt dadelijk reeds daaruit dat de verzoekers om octrooi geen nieuw regt begeerden, maar meer eene bevestiging in dat oude regt van erfgenaam te mogen zijn, en van te mogen erven en succederen in de goederen, welke nagelaten zouden worden door hen, welke zij gealimen-

Themis, VDb2Si. 1841. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;15

-ocr page 238-

— 226 — teerd hadden, onverschillig o( zij in het huis overleden, of eerst lang nadat zij het verlaten hadden. Ook de Staten wilden geen nieuw regt geven, maar wilden confirmerende de constantepractyck en de godshuizen latende bij hun oude regt en possessie, ook alleen bevestigen het regt, dat beweerd werd te bestaan.

De Staten gunnen wijders uitdrukkelijk aan de godshuizen het regt om naar zich te mogen nemen (1) de goederen, welke door de gealimentecrden bij doode zullen worden nagelaten, indien zij geene afstammelingen hebben. De huizen hebben hoegenaamd geen regt op de goederen der gealimentecrden zoolang deze leven : alleen hebben zij het beheer en het vruchtgebruik der goederen, welke tijdens hun verblijf in het huis aan de verzorgden zijn opgekomen. Bij het verlaten van het gesticht houdt dat vruchtgebruik op, en al hetgeen na de opname in het huis hem opgekomen is, wordt aan den vertrekkenden overgeleverd als zijn vrij eigen goed, zonder dat regenten geregtigd zijn wegens kosten van onderhoud daarvan iets terug te houden, al konden deze uit de overtegeven goederen volledig betaald worden. De vroeger gealimenteerde heeft nu vrije beschikking over die goederen , zoowel als over diegenen, welke hij later verkrijgen zal. Komt hij evenwel later, zonder nakomelingen achter te laten, te overlijden, dan treedt het huis in zijn boedel op, waar hij ook moge gestorven zijn, hoevele zijne goederen wezen mogen, en al bedroegen zij ook aanzienlijk meer, dan hetgeen zijn onderhoud in der tijd gekost heeft. Het godshuis treedt in zijne nalatenschap op als voor alle verdere verwanten gereg-tigde erfgenaam en aanvaardt den boedel onder voorregt van boedelbeschrijving. Hij nu, die zoo optreedt in eene door den dood ontruimde nalatenschap, oefent een erfregt uit, en hij is erfgenaam bij versterf ; want zoo als de Groot zegt, erfge-

(I) In de resolutie van 17 December 1766 gunnen de Staten het regt om te mogen «behouden, erven, en naar zieh nemen.»

-ocr page 239-

— 227 —

naam is, die intreedt in den boedel eens overledenen ; en versterf is een aenkomste van erffenisse buy ten uy terete wille, (1)

Deze beschouwing aangaande den aard van het regt der godshuizen wordt niet algemeen gedeeld. De hoogleeraar den ÏEX immers heeft reeds, eenige jaren geleden, zijne gronden voor eene tegenovergestelde meening bloot gelegd, en beweerd dat het regt, hetwelk regenten hebben op de nagelaten goederen van gealimenteerden , geen regt is van erfopvolging, maar «een regt van retentie of schadeloosstelling voor ge-notenealimentatie.» (2) De redenen door den hoogleeraar voor zijn gevoelen bijgebragt hebben mij echter in mijne opvatting van het bedoelde regt niet aan het wankelen gebragt. Alle die redenen te wederleggen is evenwel onnoodig, daar 1er bestrijding van des hoogleeraars gevoelen, nog zeer onlangs, gronden zijn opgegeven, welke mij allezins afdoende voorkomen, en waarmede ik mij dus ook gaarne vereenig. (3) Het zij mij echter vergund daar nog het volgende bij te voegen.

Ik kan namelijk niet met den hoogleeraar den Tex eens zijn dat de wetgever, als beschikkende omtrent de meest gewone gevallen , gerustelijk kon veronderstellen, dat de nagelaten boedelljes van gealimenteerden doorgaans nog beneden de gemaakte kosten van alimentatie zijn zouden, en hij daarom aan de godshuizen die nagelatene goederen als billijke schadevergoeding zou hebben toegewezen. De inhoud der octrooijen toch wijzen, naar mijn inzien, er juist op heen om bij den wetgever het aan wezen eener andere veronderstelling te doen vermoeden. Want de wetgever zag de goederen der gealimentcer-f (1) Inl. t. d. Holl. Regtsgel. B. 2, D. 14, § 6 en D. 26, § 2.

-ocr page 240-

— 228 —

den uit een verschillend oogpunt, hetgeen naar den tijd van aankomst der goederen aan de gealimenteerde bepaald werd. Ten aanzien alleen van de goederen, die reeds de eigendom waren van de gealimenteerden tijdens hunne opname in het gesticht, wordt de uitdrukking van geringe middeltjes in de octrooijen gebezigd, ten aanzien van de na het oogenblik der opname verkregene, wordt geene zoodanige of andere schatting hunner waarde gevonden. Bij de eerstgenoemden bestond ook alle grond om die middeltjesÿemÿ teschatten, daar het zich niet denken liet, dat hij, die genoeg bezat om zich uit eigen middelen te doen verzorgen en verplegen of om zich in een proveniershuis te kunnen inkoo-pen, zich in een liefdadig gesticht zoude begeven, noch dat zulk* eene weldaad voor hem ingeroepen zoude worden. Die weinige goederen nu vervielen volgens de octrooi dadelijk aan het gesticht, hetwelk tot teruggave daarvan aan den gealimenteerde in geen geval gehouden was. Dat de afstand van die voor eigen bestaan ontoereikende goederen, aan hem die het noodige den hulpbehoevende bezorgde, allezins billijk was, is niet te wedersproken, en dat het gevoel van billijkheid de Staten in der tijd mede geleid kan hebben om, als vergoeding van onkosten, die steeds geringe middeltjes den godshuizen toe te leggen is met de waarschijnlijkheid in geenen deele in strijd.

Van de hoegrootheid der middelen, welke later zouden opkomen, was echter niets vooraf te bepalen, en zulks vooral dan te minder, wanneer het weezen en armenkinderen gold. Wat deze zouden nalaten was bij geene mogelijkheid te voorzien , noch ook was het doenlijk om eenige veronderstelling te hebben ten aanzien van het bedrag der door hen in der tijd bij doode te ontruimen boedels. Daarover laten de Staten zich dan ook niet uit. Maar zij bepalen uitdrukkelijk, en naar mij voorkomt juist in de veronderstelling dat van hun bedrag niets vooraf te zeggen is, dat die goederen, welke tijdens de alimentatie aan de verzorgden mogten opkomen niet aan het gesticht behooren, maar eigendom van den gealimenteerden

-ocr page 241-

— 229 —

blijven zouden. Doch ook daarvan was het billijk, dat de vruch ten door het alimenterende gesticht genoten werden en dat alzoo ieder verpleegde tot de algemoene uitgaven naar zijn vermogen zoude bijdragen. Dat vruchtgenot wordt aan het gesticht bij de octrooijen ook toegekend. Bij het verlaten van het gesticht moest het kapitaal echter geheel aan den gealimen-teerden worden uitgekeerd. Het gesticht behield er hoegenaamd geen regt meer op; ook nergens is bij de octrooijen een verbod van vervreemden of bezwaren dier goederen, ofeenige beperking in den eigendom ten behoeve van het gesticht vastgesteld. Al kreeg het dus tater, bij overlijden van den gealimenteerden, den eigendom dier zelfde goederen , zoo kon dit nimmer als een behouden van vroeger bezeten goederen worden aange-Mnerkt, maar was het werkelijk niet anders dan een verkrijgen, een naar zich nemen, een erven van goederen , welke steeds eeneu anderen eigenaar gehad hadden,en waarop het gesticht alleenlijk regt van eigendom verkreeg omdat de werkelijke eigenaar ze met den dood had ontruimd. En dusdanig verkrijgen van goederen is, juist dat, wat en in het dagelijksch verkeer, en in het voormalige en tegenwoordige regt onder erven . erfgenaam zijn, verstaan wordt.

Dit alles spreekt nog sterker bij die goederen, welke na de alimentatie verkregen waren, en waarvan dus nog minder kan gedacht worden aan een behouden door het gesticht, hetwelk er noch regt van eigendom, noch zelf bezit, ooit van gehad had.

Bij het naar zich nemen eener nalatenschap verkreeg het huis dan ook geheel en al vreemd eigendom, waarvan het door haar nader regt bloedverwanten, tot zelfs in de regte klimmende lijn, uitsloot. En die afwering der verwanten geschiedde niet als ’t ware omdat alle de goederen des overledenen strekken moesten tot betaling «eener inschuld, welke de gealimenteerde gehouden was geweest te voldoen wegens de door hem aan het godshuis aangebragte schade.» -Maar zij was eene ware uitsluiting van de nalatenschap; want het regt der godshuizen belette, dat de naaste verwant

-ocr page 242-

— ‘230 —

erfgenaam was; deze was het godshuis, dat, door de hem verleende regten , zieh tusschen den overledenen en de verwanten inschoof, allen, behalve de afstammelingen, een graad terug drong, zich als erfgenaam gedroeg, en den boedel onder voorregt van boedelbeschrijving aanvaardde. Dit alles volgt uit hetgeen bij de onderscheidene octrooijen verleend is, en dat was een regt van erven, zonder verder in de betaling der schulden gehouden te zijn dan de goederen der nalatenschap strekten.

Dat de Staten bij het verleenen van dat regt, die soms aanzienlijke boedels aan de godshuizen hebben willen geven als eene vergoeding voor de door den gealimenteerden veroorzaakte schade komt mij zeer onwaarschijnlijk voor. Daarvoor reeds hadden zij de geringe middeltjes bij de opname van den behoeftigen of den wees erlangd, en de vruchten genoten van hetgeen deze gedurende zijne alimentatie verkregen had.

Het zoude ook strijden met den aard der instellingen, waarvan hier de rede is. Het waren immers liefdadige gestichten , waarin om naakte armoede werd opgenomen, en niet om eene kans van gewin. Die de liefdadige hand uitstrekte om den verlaten wees op te nemen was er verre van af om te denken dat het arme kind hem schade kwam toebrengen , welke later echter weder op zijne goederen zoude kunnen worden verhaald.

De Staten, mijnsinziens, dachten aan geene schadeloosstelling , maar zij bevestigden de oude gewoonten en maakten tot een regt, datgcen wat tot dien tijd toe slechts met der daad als zoodanig was aangenomen. Zij gaven kracht van wet aan de oude gewoonte, waar volgens het liefdadig gesticht, dat als vader en voogd over de weezen en kinderen, als verzorger over de armen en ouden geweest was, en de zieken en gebrekkigen met kinderlijke zorg had opgepast en verpleegd, nader was dan de eigen verwanten , meer regt had op de nalatenschap dan de naastbestaanden die zelve niet geholpen hadden. Op kans van voordeel noch op lijden van

-ocr page 243-

_ 231 —

schade was gedacht bij de opname, maar de weldadigheid , die tot deze gebragt had, had ook een naauwe band tusschen het gesticht en den gealimenteerde gehecht, waar alleen eigen kinderen eene plaats tusschen konden vinden, maar welke alle andere verwanten verwijderde. Bij ontstentenis van afstammelingen ging hij dus, die gestaan had tusschen deze en verdere nabestaanden, in het beuren der nalatenschap vóór de laatsten.

In hoeverre de gealimenteerden bevoeglieid hadden om bij uiterste wilsbeschikking hunne goederen aan anderen dan aan het huis te doen komen? zoude ik met den hoogleeraar nog niet zoo onbepaald ontkennend durven beantwoorden. Want de octrooijen van 6 Junij 1733 en later spreken er met geen woord van, dat de gealimenteerden geenen uitersten wil zouden mogen maken. Op welken grond zoude men hen ontzetten van dat regt hun bij de algemeene wet toegekend even als aan ieder ander? De octrooijen geven uitzonderingen op het algemeene regt en moeten dus ook als zoodanig zeer naauw worden toegepast. Zij regelen de erfopvolging van den gealimenteerden in dier voege alleen, dat zij de godshuizen onmiddelijk op de eigen afstammelingen doen volgen, en vöör alle andere verwanten doen komen, maar verdergaan zij niet. Den gealimenleerden ontnemen zij met geen enkel woord zijn regt om bij uitersten wil over zijne nalatenschap te beschikken: en eene uitdrukkelijke bepaling zal toch wel steeds vereischt worden om iemand van een diergelijk regt te ontzetten en om hem in dat opzigt, geheel zijn leven gedurende, met een kind van nog geen twaalf of veertien jaren gelijk te stellen. (1) In 1605 had men bij het octrooi, aan het rotterdamsche weeshuis verleend, het geval voorzien en een onbeschikbaar deel voor het weeshuis voorbehouden; maar men had de bevoegdheid tot het maken eener uiterste wilsverklaring niet ontnomen. Hoe zoude men nu

(1) Minderjarigen immers moglen onder het vroegere regt testament maken, zelfs zonder bewilliging hunner voogden, mits die van het mannelijke geslacht veertien, en die van het vrouwelijke twaalf jaren oud waren. Zie DE Groot, Inl. t. d. lloll. Regtsgei. B. 2, II. 15, lt;nbsp;2 tn 3.

-ocr page 244-

— 232 —

kunnen denken, dat men bij de latere octrooijen gemeend bad, door eenvoudig stilzwijgen het onbeschikbaar deel tot de geheele nalatenschap te hebben uitgebreid? — Mij komt het dan ook voor als nog voor, dat krachtens de octrooijen de gealimonteerden niet kunnen worden geacht van de bevoegdheid om testament te mogen maken verstoken te zijn geweest.

De vraag, of de octrooijen thans nog van kracht zijn, is , zoo als ik in den aanvang van dit opstel heb doen zien, reeds menigmaal behandeld. Zij, die ze als vervallen beschouwden, hebben zoowel vroeger bij den hoogleeraar den Tex, als ten voorleden jare nog bij Mr. Boot, in de boven aangehaalde opstellen krachtige wederspraak gevonden. Desniettegenstaande komt het mij voor, dat aan de octrooijen geene voortdurende kracht kan worden toegekend.

Dit denkbeeld rust bij mij voornamelijk op het besluit van Koning Lodewijk, van 24 Februarij 1809.

Bij dat besluit wordt het Wetboek Napoleon, ingerigt voor het koningrijk Holland , na middernacht van 30 April 1809 voor alle onderdanen van het koningrijk verbindende verklaard. Bij die invoering worden de tot op dien tijd bestaan hebbende regten afgeschaft. Dit was een natuurlijk gevolg van die invoering , maar het geschiedde tevens uitdrukkelijk bij art. 3 van dat besluit in dezer voege : « Bij de invoering van dit Wetboek »zullen zijn afgeschaft het roomsche regt, mitsgaders alle wet-»ten en ordonnantiën , tot het burgerlyk regt betrekking heb-» bende, en welke tot nu toe in het koningryk of eenig gedeel-»te van hetzelve in vigueur zyn geweest, hetzy dezelve zyn »bekend geweest onder de benaming van Plakkaten , Publi-»catiën , Ordonnantiën, Landregt, Reglementen , Keuren , »Statuten, Octrooijen, Costumen , of onder welke benaming »zulks zoude mogen zyn ; zonder dat aan eenige van dezelve , »voor het vervolg, eenige kracht van wet zal mogen worden »toegekend , ten zij dezelve uitdrukkelyk by dit wetboek zyn »uitgezonderd.» Art. 4. zondert van de bepalingen, bij art. 3

-ocr page 245-

— 233 —

gemaakt, voorloopig uit en zullen alzow, totdat nader daaromtrent zal zijn beschikt, van kracht blijven «alle wetten en »costuraen, betrekkelyk tot Sociëteitenvan Koophandel, het »,Wisselregt, de Assurantiën, Avaryen en Zeezaken , mitsga-»ders totalle andere zaken van commercie, waaromtrent in het »wetboek geenerhande bepalingen zyn vastgesteld. » Eindelijk komt in art. 7, onder anderen, de bepaling voor, dat alle nalatenschappen en erfenissen ab intestato, herkomstig van personen vóór middernacht van 30 April 1809 overleden, ,■... zullen worden beoordeeld, geregeld, behandeld en beslist overeenkomstig de oude wetten ; tenzij op eene andere wijze, ten dien aanzien mögt zijn of worden beschikt.

Alle octrooijen derhalve , indien zij tot het burgerlijk regt betrekking hadden, en als eene wet of ordonnantie in het geheele koningrijk of in eenig gedeelte van hetzelve in vigueur waren geweest, werden afgeschaft, ten ware zij onder de uitge-zonderden behoorden.

De octrooijen der godshuizen evenwel zijn niet bij het besluit van 24 Februarij 1809, noch ook bij het daarbij ingevoerde wetboek uitgezonderd ; uit dien hoofde derhalve zijn zij onder de algemeene afschaffing der octrooijen begrepen , welke bij art. 3 van het besluit plaats vindt. Namelijk indien zij overigens voldoen aan de voorwaarden bij dat art. aan hunne afschaffing gesteld.

De eerste daarvan is, dat zij betrekking hebben tot het burgerlijk regt. Hieraan komen zij mij voor ten stelligste te voldoen. Na al het bovenstaande toch is het mij niet twijfelachtig of bij de octrooijen werd een regt van erfopvolging geregeld , ten gevolge waarvan in sommige gevallen de gewone loop van opvolging werd veranderd, en tusschen den overledenen en zijne naaste verwanten een , op zijne nalatenschap nog nader regthebbende persoon, in den rij zijner wettige erven werd ingeschoven. En de bevelen van den Souverein, waarbij dusdanige verandering wordt te weeg gebragt, niet voor een enkel, een

-ocr page 246-

— 234 — reeds bestaand, geval, maar voor alle volgende voorkomende-gevallen, en waarbij een vaste regel voor het toekomende tea aanzien van de nalatenschappen van nog geheel onbekende personen wordt gezet, zijn dan ook naar mijn inzien , zeer stellig verordeningen tot het burgerlijk regt betrekking hebbende.

De tweede voorwaarde is, dat zij in het geheels rijk of in eenig deel van hetzelve, in vigueur getceest zijn, De hoofdtegenwerping tegen het vervallen zijn der octrooijen is dat zij aan deze voorwaarde niet zouden voldoen. Het tegendeel echter komt mij voor waarheid te zijn. De octrooijen golden immers binnen de provincie Holland, en, als van den Sou verein afkomstig, waren zij verbindende voor allen, die aan dien Souverein gehoorzaamheid schuldig waren. Zij waren niet beperkt binnen eenige gemeente of stad, maar waren van kracht door de geheele provincie heen. Zij gaven geene regten, welker uitoefening alleen plaats kon vinden binnen den engen omtrek van het godshuis, maar zij gaven een regt dat zoo ver ging als het gebied van den Souverein , en uitgeoefend kon worden op alle plaatsen daar binnen. Immers niet waren de godshuizen dan alleen erfgenamen , wanneer de gealimenteerde binnen het gesticht of tijdens zijne alimentatie overleed , noch beurden zij alleen de goederen in het gesticht gebragt, of binnen de grenzen van het stadsgebied gelegen, waarin het gevestigd was ; maar zij hadden regt verkregen van erven, waar de vroeger gealimenteerdeook mögt gestorven zijn, ofwaarookzijnegoederen te vinden waren. Dat regt moest geëerbiedigd worden door alle onderdanen van dien Souverein, overal waar zij zich bevonden, en bond ook den poorter dier plaats, waar het gesticht niet was opgerigt. Die octrooijen waren dus zeer zeker in een gedeelte, en wel in een groot gedeelte van het koningrijk Holland algemeen verbindend en van kracht geweest met betrekking tot een belangrijk deel van het algemeen burgerlijk regt, namelijk de erfopvolging bij versterf. Dusdanige als wet geldende octrooijen zijn

-ocr page 247-

— 233 — uitdrukkelijk afgeschaft bij het besluit van Koning Lodewijk , en ik vind geen voldoenden grond om ze van de algeineene afschaffing uittezonderen.

Ik vind dit te minder daar art. 7 nog uitdrukkelijk gewaagt van de nalatenschappen en erfenissen ab intestato, en de rege-lingder,vöörden tijd der invoering van de nieuwe wetten, opengevallenen alleen volgens de bij het besluit afgeschafte wetten vrij laat. De octrooijen der godshuizen waren geene geheime Privilegien, welke, in hunne archieven verscholen, aan weinigen bekend waren , maar het waren stukken, die aan alien bekende regten gaven , ten gevolge waarvan bijna alle godshuizen een gelijk erfregt openlijk deden gelden , en waarbij door den voormaligen wetgever reeds zoodanige als algemeen beschouwde regten werden verleend, dat hij uitdrukkelijk zijne besluiten op allen toepasselijk maakte, en soms aan vijfentwintig verschillende armeninrigtingen, bij één met alle vroegere gelijkluidend octrooi, gelijke regten verleende. Is het dus niet waarschijnlijk , dat, indien men in 1809 de octrooijen der godshuizen had willen behouden , zij in art. 3 onder de uitgezonderde zouden zijn gebragt, of althans in art. 7 daaromtrent eene bepaling zoude te vinden geweest zijn?

Bijhetbesluitvan24Februarij 1809wildemen eenalgemeen burgerlijk regt invoeren , dit wilde men ook later bij het in werking brengen van de fransche wetgeving hier te lande , en daarmede streed het voortdurend bestaan blijven der aan godshuizen of armeninrigtingen verleende octrooijen. Ook daarom zijn zij vervallen. Hoe toch zal men dat erfregt overeen brengen met de erfopvolging bij versterf, zoo als zij voor alle gevallen bij de algemeene wet geregeld en voorgeschreven wordt ? Hoe kon men^met het wetboek van Lodewijk of met den code Napoleon , hoe kan men thans met de algemeene wet overeenbrengen , dat regt van aanvaarding onder voorregt van niet verder voor de schulden en lasten des overledenen gehouden te zijn , dan het bedrag zijner nalatenschap strekken zou , den armeninrigtingen bij octrooi van 7 Maart 1680 ver-

-ocr page 248-

— 236 —

gund en nader algemeen bevestigd? (1) Hoe zou men met die nieuwere wetten kunnen rijmen de bevoegdheid van een godshuis om «hare onwillige debiteuren tot het doen van betaling »van verschuldigde renten en Thynsen , mitsgadersPagten van »landerijen en huuren van huysen en boerewooningen, de »voorsz. respective godshuysen jaarlyks competerende, para-ygt;telyk te mogen executeren?» (2)

Wanneer men de octrooijen aangaande het erven in wezen laat, dan zijn er geen gronden om de andere, als vervallen te beschouwen : want alle de redenen , welke men voor de eersten wil doen gelden zijn bij de laatsten van gelijke toepassing. En wat zal men dan moeten zeggen omtrent de aan armenin-rigtingen en godshuizen bij speciaal octrooi verleenden vrijdom van lands imposten ? (3) Ook deze zijn dan niet uitdrukkelijk buiten werking gesteld , en moet daar dan ook niet voor gelden die regel, waardoor men als met een «schild de voortdu-» rende geldigheid der erfoctrooijen meent te beschutten en te »behouden ,» in toto jure generi per speeiem derogatur? (4)

-ocr page 249-

BOEKBEOORDEELIXG EN VERSLAGEN.

liet Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Beglsvordering naar ' deszelfs beginselen ontwikkeld, en door formulieren in praktijk gebragt, door Mr. A. Oddeman, Advokaat bij het Provinciaal Geregtshof van Groningen, met eene voorrede door Mr. H. Nienhuis, hoogleeraar in de regtsgelcerde faculteit te Groningen. — Tweede deel, Groningen, J. H. Wol-TEBS, 1843,320 bl. in 8°.

Bij mijne aankondiging van het eerste deel van dit werk (^Themis III, 372 volgg.) heb ik kortelijk den aard, den aanlegen de inrigting van hetzelve doen kennen.

In het tweede deel behandelt de sehr, de middelen van voorziening tegen een vonnis,en het derde boek van het Wetb. of de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten.

Het eerste middel van voorziening tegen een vonnis is het hooger beroep, ik heb daarvan echter reeds vroeger gesproken ; en ik kan mij dus thans bepalen bij een kort onderzoek van den verderen inhoud van dit deel.

Ik zal echter daarbij even als bij het eerste deel alleen stilstaan bij eenige voorname punten, welke mij aanleiding hebben gegeven tot bijzondere bedenkingen, en mij hoofdzakelijk bepalen tot het eerste gedeelte van dit deel.

Ik moet dan beginnen met het middel van revisie, hetwelk wordt behandeld bl. 31—44.

Deschr. doet in zijne inleiding op dezen titel het onderscheid tusschen de oude en de tegenwoordige revisie zeer goed uitkomen. De revisie is thans niet, wat zij vroeger was, hetzij een recur sus adprincipem, hetzij een beroep a curia male infor-mata ad curiam melius informandam •, met dit heeft het tegenwoordige request-civic! veel overeenkomst. Maar revisie is thans niets anders dan een gewoon hooger beroep bij denzelf-den regter, die het eerste vonnis heeft gewezen.

Deze revisie is eene nieuwigheid in de regtspleging door de tegenwoordige wet ingevoerd ; en het lag natuurlijk niet in

-ocr page 250-

— 238 — het plan van den schrijver al het zonderlinge daarvan aan te toonen, evenmin als te onderzoeken de vraag, of men zich van dezelve wet grootevoordeelen te voorspellen heeft voor het regt der partijen.

Ik heb echter ééne gewigtige bedenking omtrent de verklaring op bl. 35 en 36 gegeven aan de bepaling van art. 360, dat het middel van revisie niet wordt toegelaten in zaken gelijk staande met die welke voor de provinciale gcregtshoven in eersten aanleg aangelegd zijnde, door dezelve in het hoogste ressort zouden zijn beslist. De sehr, verstaat daarmede die zaken, waarover de provinciale hoven door middel van prorogatie in hel hoogste ressort kunnen regt spreken, en hij verwijst ons daarna naar art. 66 R. 0. Het gevolg daarvan is, dat het middel van revisie zich enkel zal moeten bepalen tot geschillen van onbevoegdheid, en, hoezeer ik nu toegeef, dat art. 360 alles behalve duidelijk gesteld is, komt het mij echter voor, dat dit er zeker de bedoeling niet van kan geweest zijn. Ik heb elders die uitlegging van den Heer Oudeman bestreden , die mij dan ook voorkomt geheel wederlegd te worden door eene verandering van redactie welke het artikel heeft ondergaan, en door de vergelijking van de oude met de nieuwe redactie, alsmede met de verklaring door de regering in hare memorie van toelichting gegeven, een en ander te vinden bij VAN DEN HoNERT Handb. 409. Genoeg zij het dus hier alleen te zeggen, dat, naar mijn inzien, het art. op het oog heeft de zaken, bedoeld , niet in art. 66, maar in art. 65 R. 0. en dat het dus beteckent, dat de Hooge Raad in zaken behoo-rende tot de kennisneming van den Hoogen Raad, regt spreekt in het hoogste ressort over hetzelfde geldelijk bedrag, als de provinciale hoven in zaken behoorende tot de kennisneming der provinciale hoven.

Nog ééne aanmerking over de revisie.

Ik lees op bl. 41, dat de president van den Hoogen Raad in geval van revisie steeds het voorzitterschap bekleedt. Ik twijfel . of dit juist is. Ik kan dit ook niet lezen in art. 368, hier aangehaald, waarvan den president alleen wordt gesproken om het

-ocr page 251-

— 239 — gelai te bepalen der leden, waaruit de Hooge Raad in revisie moet zijn zamengesteld. Integendeel de woorden: de president of de raadsheer die hem vervangt, toonen, dunkt mij, duidelijk aan dat het voorzitterschap niet noodzakelijk door den president moet worden waargenomen.

Het verzet door derden (hl. 45—53,) en het request-civiel blz. 54—70) ga ik met stilzwijgen voorbij, om over de voorziening in cassatie (bl. 70 —89) een paar aanmerkingen te maken.

Eene eerste aanmerking betreft de gronden, welke aanleiding kunnen geven tot cassatie; de wet noemt als zoodanigen, verkeerde toepassing of schending der wet, onbevoegdheid en overschrijding van regtsmagt.

Ik laat daar, dat, naar ik mij verbeeld, de regier, dieregt spreekt over eene zaak welke niet behoort tot zijne bevoegdheid, altijd de wet schendt; en dat het derhalve niet noodig was onbevoegdheid te verklaren als eenen afzonderlijken grond tot cassatie. Maar ik heb nooit begrepen, en ik begrijp nog niet, wat men eigenlijk heeft willen zeggen met die zoogenoemde overschrijding van regtsmagt.

Intusschen is de vraag van gewigt; doch ik ben in mijne verwachting om daarover hier eenig licht verspreid te zien te leur gesteld. Het eenige, wat ik er van gevonden heb, zijn deze woorden op bl. 73:

«Overschrijding van regtsmagt, wanneer een onbevoegde regier van de zaak kennis heeft genomen, of ook een bevoegde regier zich meer regtsmagt heeft aangematigd dan de wet hem toekent, b. v. in het hoogste ressort heeft beslist, terwijl hij van de zaak slechts in het eerste ressort kennis mogt nemen.»

Wat mij betreft, ik kom er voor uit, dat ik mij geen geval weet uit te denken van overschrijding van regtsmagt, hetwelk niet valt, hetzij inde termen van onbevoegdheid, hetzij in die van wetschennis; en ik geloof dan ook, dat overschrijding van regtsmagt, ofschoon in de wet als afzonderlijke grond tot cassatie opgenomen, dit inderdaad niet is, omdat het dit niet zijnkan. Ik heb dit elders breeder uiteengezet, en zwijg er dus hier over.

-ocr page 252-

— 24'0 —

Wel kan ik mij, afgezonderd van onbevoegdheid of wetschen-nis eene overschrijding van regtsmagt denken , b. v. wanneer de regter oordeelt ultra petita. Maar nu wordt juist dit, en alle daarmede gelijk staande gevallen in art. 382 opgenoemd onder de gronden tot request-civiel ; en daaruit volgt, dat ook deze gevallen niet kunnen daarstellen overschrijding van regtsmagt, als grond tot cassatie.

Wat daarvan nu ook zij, zeker schijnt het mij, dat de voorbeelden van den sehr, de zaak volstrekt niet duidelijk maken , en dat beide die voorbeelden op zich zelve onjuist zijn.

Wanneer toch een onbevoegde regter regt heeft gesproken, kan men zich in cassatie beklagen over wet-sebennis, of, wil men dit liever, over onbevoegdheid, doch geenszins over overschrijding van regtsmagt.

Dat de regier, die in het hoogste ressort beslist, waar hij slechts in eersten aanleg vermögt te oordeelen, zijne niagt overschrijdt, kan in abstracto waar zijn; maar reden tot cassatie kan dit niet opleveren, en het kan dus al weder niet daarstellen de hier bedoelde overschrijding van regtsmagt. Die zich over zulk een vonnis te beklagen heeft, heeft eenvoudig te appelleren; want de verkeerde qualificatie van den eersten regter kan nooit eene uitspraak inappellabel maken, die naar de wet appellabel is.

Eene andere, mede niet gemakkelijk te beantwoorden vraag, is deze: in welken vorm moeide voorziening in cassatie tegen een vonnis op verzoekschrift worden ingesteld en behandeld ? bl. 85,87.

De wet zegt dit niet; en nu ben ik het met den sehr, geheel eens, dat, bij gebreke van eenige bijzondere voorschriften daaromtrent in de wet, deze voorzieningen moeten worden behandeld op dezelfde wijze als de gewone regtsgedingen in cassatie met die wijzigingen welke de aard der zaak medebrengt.

Ik geloof echter niet dat uit dit laatste volgt, dat men op deze voorzieningen nooit de tegenpartij moet oproepen; maar ik zou denken, dat dit alleen het geval is, wanneer er, behalve den verzoeker geene andere belanghebbenden in de zaak zijn.

-ocr page 253-

— 241 —

Waar dit echter wel het geval is, zou ik denken, dat dezfn bc-hooren te worden opgeroepen, om met hen de zaak op de gewone wijze contradictoir te behandelen. Men denke b. v. aan het verzoek om kosteloos te procederen.

, Gelijk wij vroeger reeds zagen, is hettweedegedeelte van dit deel toegewijd aan de behandeling van het 2® boek v. h. Wetb.

Op bl. 97—107 vindt men eene beknopte, en, zoo ik meen, over het algemeen juiste onduidelijke toelichting en verklaring Van de algemeene regelen omtrent de geregtelijke tenuitvoerlegging.

Men vergunnemij hierover slechts ééne aanmerking.

Op bl. 96 wordt de volgende vraag voorgestcld: wanneer men het vonnis van eenen vreemden regter wil ten uitvoer leggen in meer dan één arrondissement, is het dan voldoende daarop te vragen het exequatur van de regtbank van één dier arrondissementen ? of wel moet hetzelve gevraagd en bekomen worden in ieder arrondissement, waar men het vonnis wil ten uitvoer leggen ?

De sehr, houdt één exequatur voor voldoende.

Ik wil niet ontkennen , dat er in abstracto veel te zeggen is tot aanprijzing van deze leer. Ik zou nogtans zeer betwijfelen, of dezelve met de letterlijke bepalingen van de wet wel is overeen te brengen. Het voorregttoch van door het geheeleRijk uitvoerbaar te zijn, wordt bij art. 430 alleen toegekend aan grossen van vonnissen t» de Nederlanden gewezen^ en voor de tenuitvoerlegging van een vonnis van vreemde regters vordert art. 431 uitdrukkelijk het verlof van de regtbank van het arrondissement i» hetwelk zoodanig vonnis wordt ten uitooer gelegd, zonder te onderscheiden tusschen het geval of men het exequatur van eene andere regtbank al of niet reeds heeft verkregen.

Volgen nu de bijzondere regelen voor de tenuitvoerlegging op de onderscheidene soorten van goederen en voorden lijfsdwang. Ik kan echter den sehr, onmogelijk volgen in de behandeling van alle deze onderwerpen. Ik ga dezelve dus met stilzwijgen voorbij, om ten slotte een oogenblik stil te staan

2ni«nö,VDI.2St.1844. 16

-ocr page 254-

— 242 —

bij den zevenden titel, over de vereffening van kosten, scha* den en interessen en van de geregtskosten.

Weinige bepalingen van het Wetboek hebben aanleiding gegeven tot zoo vele moeijelijkheden en geschillen als die van dezen titel. De sehr, is dan ook over denzelven zeer uitvoerig , en belangrijk tevens in zijne behandeling, waar hij meermalen het verwarde, het duistere en gebrekkige dezer wetsbepalingen met veel juistheid doet uitkomen.

Over het algemeen kan ik mij dan ook bijna met alles, wat hierover gezegd wordt, wel vereenigen.

Zoo b. V. beweert de sehr, op blz. 281 zeer te regt, dat in den regel de kosten van het proces bij het vonnis behooren begrootte worden. De wet heeft dit duidelijk gewild, en die regel mag alleen daar uitzondering lijden, waar het volstrekt onmogelijk is aan denzelven te voldoen, hetgeen zeldzaam het geval is. Het is dubbel jammer, dat men begrijpt in de praktijk zich zoo weinig aan dit voorschrift te moeten houden, dewijl de procedure tot verevening zoo vele moeijelijkheden en zwarigheden doet ontstaan.

Zeer uitvoerig vinden wij hier onder anderen behandeld de vraag, uit de artt. 613 en 614 ontstaan, wat er gebeuren moet, indien de verweerder op den staat van kosten geen aanbod gedaan heeft. De sehr, is van oordeel, dat de zaak in allen gevalle op de teregtzitting moet worden gebragt, en hij bestrijdt de leer van hen, die willen, dat in dit geval de niet betwiste staat moet worden beschouwd als een deel van het vonnis, en als zoodanig kan worden ten uitvoer gelegd. Ik meen, dat de sehr, daaromtrent het ware beginsel verdedigt; want al het overige daargelaten, ik begrijp niet hoe men eenen gewonen staat van kosten, die geen vonnis, geene authentieke akte is, en die door geenen regter is executoir verklaard, ooit zal kunnen ten uitvoer leggen. Mij dunkt, dit strijdt tegen alle beginselen, en het strijdt ook met de bepalingen van den eersten titel van dit boek, inzonderheid met art. 430 en 436.

A. DE PiNTO.

-ocr page 255-

— 243 —

Academische literatccb. — N. J. G. Smallenburg , IHsi.jurid. inaug. continem quaestiones quasdam juridical deldissolutionsmatrimonii abtentiaeaUerutrius conjugis causa. . Lugd Batav. 1844. — 55 pag. in 8quot;.

De schrijver van dit werkje, een kleinzoon van den Hoog-ieeraar Nico laas Sm allenburg, heeft te regt begrepen, zoo als hij in zijne voorrede zegt, dat de bij onze regtsgeleerden zoo geachte en geëerbiedigde naam, dien hij van zijnen vader en van zijnen grootvader geërfd heeft, hem ten minste de verpligting oplegde om geen gebruik te maken van het zonderlinge en gemakkelijke privilegie, tegenwoordig aan onze studenten in de regtsgeleerdlieid toegekend, en dat hij den doctoraten graad niet mogt vragen op losse theses, zoo als men dit noemt. De schrijver heeft tevens, dunkt mij, door een naauwgezet onderzoek van zijn onderwerp, en door de voorgestelde vragen met zorg te bewerken en te beantwoorden , getoond, datIiij den seboonen naam, dicin' hij draagt, niet onwaardig is. ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

Ik heb daarom gemeend de lezers der Themis met den inhoud van zijn proefschrift kortelijk te móeten bekend maken.

' Onze oude vaderJandsche wetgevingen komen aan den echtgenoot, wiens mede-echtgenoot gedurende eene feeks van jaren was afwezig geweest, zonder eenige tijding van zich te doen hooren, in zijnen treurigen toestand te gemoetdoor een hulpmiddel, dat noch de heiligheid van het huwelijk kan gezegd worden aan te randen, noch, met uitzondering'van zeer enkele gevallen, de regten van de afwezigen, die zelden of nooit'terugkomen, verkortte ; de afwezige werd vermoed te zijn overleden; het huwelijk gehouden voor ontbonden; en de achtergeblevene mogt, na bekomen verlof van den regter, zich op nieuw in den echt begeven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

De Fransche wet liet dit middel niet toe, en ’ zij overdreef daardoor misschien den eerbied voor het huwelijk; het gevolg daarvan was, dat de wet maar ai te dikwijls ontrouw en ontucht beschermde ten koste van hetongeluk,ende deugd der achtergeblevene vrouw vooral op eene al te zware proef stelde.

-ocr page 256-

Ons Burgerlijk Wetboek, de al te grootegestrengheid van het Fransche regt latende varen, is in de artt. 549 — 551 tot ons oud vaderlandseh regt gelukkig terug gekeerd.

De ontbinding van het huwelijk ten gevolge van de afwezigheid van één der echtgenooten is derhalve een onderwerp onzer belangstelling overwaardig, en het is dit hetwelk de schrijver tot onderwerp zijner verhandeling gekozen heeft.

Na eene korte geschfedkundige inleiding, waarin vernield wordt, wat omtrent deze zaak regtens was onder het Romein-sche regt en vroeger hier te lande (bl. 1—10), worden nog onderzocht en beantwoord tien vragen. til

Die vragen zijn de volgende:

1’ Wat beteekenen de woorden buiten hel geval van kwaadwillige verlating, in art. 549 B. W.? (bl. 11—14).

2“ Kan de achtergeblevene echtgenoot van het voorregt van art. 549 en volgg. gebruik maken ook tien jaren na de laatst ontvangen tijding van den afwezige? (bl. 15—17).

3“ Waar moet het verlof tot het tweede huwelijk gevraagd worden, indien de echtgenooten noolteene gemcene woonplaats gehad hebben? (bl. 18—21.)

4° Moeten de dagvaardingen bij art. 523 bevolen gedurende drie maanden aan den voornamen ingang van de regt-bank en van het huis der gemeente aangeplakt blijvenquot;! (bl. 22—26.) f

5quot; Kan de regtbank het verlof tot het tweede huwelijk verleenen dadelijk of eerst drie maanden na de laatste openbare dagvaarding? (bl. 27—30.) m

6“ Moeten de oproepingen, waarvan art. 525 spreekt) even als die van art. 523, noodzakelijk loopen op eenen termijn van niet minder dan drie maanden? (bl. 31—34.)

7“ Hoeveel tijd mag er vertoopen tusschen het verlof tot het tweede huwelijk en dit tweede huwelijk zelf, met andere woorden, blijft dat verlof altijd van kracht, welke tijde er ook verloopen zijna hetzelve en voor het huwelijk, indien hetzelve niet door de terugkomst van den afwezigen echtgenoot, overeenkomstig art. 531, is vervallen? (bl. 35—37.)

-ocr page 257-

— 245 —

8’ Moeide regier, die hel verlof tol het tweede huwelijk, verleent, bij hetzelfde vonnis het regtsvermoeden van overlijden tegen den afwezigen echtgenoot uitspreken; en omgekeerd bij hel uitspreken van dit laatste vermoeden, op verzoek van eenen belanghebbende, daarenboven het verlof tot een tweede huwelijk aan den achtergebleven echtgenoot verleonen. (bl. 38—42.)

9® Kan de afwezige echtgenoot, na zijne terugkomst, huwen met den achtergebleven echtgenoot, die inmiddels een tweede huwelijk heeft aangegaan, doch weduwe geworden is? en, zoo ja, wat moet hij dan doen om daartoe te geraken? (bl. 43—45.)

10° Zijn de art. 352 on 377 met elkander in tweestrijd, wat betreft de ontbinding van het huwelijk ten gevolge van afwezigheid ? (b). 46—52.)

Mijn voornemen zijnde het werkje van den heer Smallen-BDRG aan te kondigen, niet hetzelve te beoordeelen, zal ik ook niet stilstaan bij de beschouwing van ieder dezer vragen , met welke ik mij over het algemeen tamelijk wel kan ver-cenigen.

Ik veroorloof mij alleen deze twee bedenkingen,

De schr.'komt bij het onderzoek zijner eerste vraag tot het besluit, dat van helmiddel van art. 549 kan worden gebruik 'gemaakt, ook in geval van kwaadwillige verlating.

Ik betwijfel zeer dó juistheid dezer stelling.

Om daartoe te geraken moet men met den schr. aannemen, dat de woorden buiten hét geval van kwaadwillige verlating zeggen willen, onverminderd het geval, eni.

Over de grammaticale beteekenis vah het woordje buiten wil ik niet twisten; ik wildes noods aannemen , dat het kan beteckenen onvertninderd, ofschoon dit zeker de meest gewone 'beteekenisniet is, en het artikel, als het in dien zin moet Worden opgevat, zeker alles behalve duidelijk gesteld is. '‘^

Ik wil er evenmin sterk op drukken, dat art. 550 op ons geval van toepassing verklaart de bepaling van art. 525 dat de regier bij zijne uitspraak letten moet onder anderen op de

-ocr page 258-

— 246 —

beweegredenen der aftcezigheid; en dat dit vreemd klinkt , wanneer men spreekt van kwaadwillige verlating, waar die redenen altijd dezelfde en altijd bekend zijn.

Maar boven en behalve dit alles komt het mij voor, dat het gevoelen van den sehr, slecht is overeen te brengen met de memorie van toelichting van 1832, bij Voorduin, II, 442 , 443, waar als twee geheel verschillende zaken tegen elkander worden overgesteld, het geval, dat de ééne echtgenoot den andere moedwillig verlaat, en dat waarin hij met medeweten van den anderede gemeene woonplaats verlaat; waar voorts gezegd wordt, dat in het eerste geval reeds was voorzien doorde echtscheiding, en dat voor het tweedegeval geschreven zijn de bepalingen van art. 549 en volgg.j waareinddijkalsratiofe^« van dit laatste hulpmiddel wordt opgegeven het regtsvermoeden van overlijden, hetwelk voorzeker niet tot grondslag kan liggen in het geval van kwaadwillige verlating.

ik zou dus denken, dat de uitlegging, door den sehr, aan deze woorden van art. 549 gegeven minder juist is» en hij heeft mij niet overtuigd,dat ikdwaalde toen ik in mijne/Jandl. tot het B. W. Aant. ad§ 32Sschreef; «dat men in het geval van kwaadwillige verlating van het .hier bedoelde middel geen gebruik kan maken, omdat men dit niet behoeft, en omdat de kwaadwillige verlating eene reden van echtscheiding is.»

Ik ga alle de volgende vragen met stilzwijgen voorbij, om ten slotte nog een oogenblik stil te staan bij de laatste.

De sehr, meent ecnen strijd ontdekt te hebben tusschen de bepaling in art. 352, dat door de ontbinding des huwelijks de zwagerschap tusschen den eenen der echtgenooten en de bloedverwanten van.den anderen niet wordt opgeheven , en art. 377, hetwelk leert dat de vcrpligting van schoonzoon en schoondochter om onderhoud te verschaffen aan hunne schoonouders ophoudt wanneer diegene der echtgenooten door wien de zwagerschap bestond, en de kinderen, uit deszelfs hu-welijksvereeniging met den anderen echtgenoot gesproten, overleden zijn.

Ik wil den sehr, geene exceptie van niet-ontvankelijkheid

-ocr page 259-

— 247 — tegenwerpen ; anders zou ik vragen , wat deze gelieele vraag eigenlijk met zijn onderwerp gemeen heeft? — Doch het stond hem natuurlijk vrij ook te handelen over zaken, die op zijn titelblad niet vermeld staan; niemand kan hem dit ten kwade duiden,delezer kan er hem alleen dank voor verschuldigd zijn.

Maar het verwijt van antinomie is eene der gewigtigste beschuldigingen welke men tegen eene wet kan inbrengen ; en het magdaarom niet zonder zeer goede gronden worden aangeveerd. En ik mag niet verzwijgen, dat ik tusschen die beide artt. volstrekt geenen strijd weet te zien.

De sehr, zegt, wanneer ook na de ontbinding van het huwe-lyk de zwagerschap voortduurt, waarom houdt dan de verplig-ting om onderhoud te verschaffen in het geval van art. 377 op? En wanneer deze verpligting ophoudt, dan heeft het voorschrift in art. 352 geen ander gevolg, dan dat de aangehuwden met elkander in de verboden graden geen huwelijk mogen aangaan.

Ik antwoord hierop, in de eerste plaats, het voorschrift van art. 352 heeft zeer zeker bovendien nog het gevolg, dat, niettegenstaande de ontbinding van het huwelijk, de aangehuwden voorden regier kunnen worden geroepen, om geraadpleegd te worden over de belangen van minderjarigen, naar aanleiding van art. 388. Zoo ook kunnen zij niet genoodzaakt worden , of vermogen zij zelfs somtijds niet getuigenis te geven in elkanders zaken, art. 1946,1947, 1950 B. W., art. 188 W. van Strafv.

Maar, aangenomen al cens, er ware op deze zwarigheden niets te antwoorden, wat zal er dan nog uit volgen? Alleen dit, dat het met het algemeen beginsel van art. 352 meer zou in overeenstemming zijn, wanneer de verpligting tot onderhoud in hetgeval van art. 377 bleef voortduren, indien men al niet wil aannemen, dat dit laatste eene uitzondering is van den alge-meenen regel.

Er zal dan ten hoogste nog zijn een strijd van beginselen, niet van wetten.

Antinomie bestaat alleen, wanneer twee wetten niet te

-ocr page 260-

~ 248 —

gelijker tijd bestaanbaar en uitvoerbaar zijn, wanneer men de ééneniet kan gehoorzamen, zonder de andere te overtreden.

Maar nu kan ik niet inzien, waarom het niette gelijk waar kan zijn, dat en de zwagerschap na het huwelijk blijft bestaan en de schoonzoon zijnen behoeftigen schoonvader niet meer behoeft te onderhouden, als zijne vrouw niet meer is, en geene kinderen uit hen geboren zijn overgebleven.

r Integendeel; de zwagerschap bestaat; daarom mag de schoon-zoon de moeder van haar die eenmaal zijne vrouw was niet trouwen, daarom ook zal hij kunnen en zelfs moeten gehoord worden, over de belangen van de minderjarige broeders en zusterszijner overledene vrouw; en het art. 377 is eene uitzondering van dien regel. ■ n,--

A. DE PlVTO.

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

—Een Koninklijk besluilin Frankrijk van 23 Sept. 1843, heeft de posses-soire actiën , die vroeger een noodwendig onderdeel van het onderwijs aan de faculteiten uitmaakten, als zoodanig afgeschaft. De hoogt. Bosvirn in de Itevue van Forux van dit jaar, hl. 309, beklaagt zich daarover in de volgende woorden ; «La théorie des actions possessoires est le complément nécessaire du titre de la préscription qu’on vient d’ajouter aux matières du deuxième examen de baccalauréat. Que de juges de paix , en France, seraient hors d’état d’expliquer le sens et la portée des articles 23 à 27 du Code de Procédure ! Il est vrai que tout homme de trente ans peut être revêtu dece titre sans autre condition, et puisque les juges de paix sont dispensés de suivre les cours de l’école, on peut bienen conclure qu’il est inutile d’enseigner à l’école les règles qu’ont besoin de connaitre les juges de paix. »

De ironie is scherp, maar zij is juist ; en de hoogl. schijnt met ons van oordeel, dat de kennis van het regt een eerste vereischte is voor ieder reg-ter, den laagstcn niet uitgezonderd.

DRURVERBETERINGEN.

BI. 115 reg. lo van onder, slaat: aard der -wetlent lees welder weiten. » 153 noot 3 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;staat: 16 CXL, lees ib. CXLVIl.

« i5j noot i regel 2 staat: v. art. 67, lees enart, Sj.

-ocr page 261-

0^

REGTSKUNDIG TIJDSCHRIFT/quot; Z^z

VIJFDE JAARGANG. nu^^h^i/

■ ' . L nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ ’

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH.} ^

Burgerlijk Regt en Regtsvordering. — Beschouwing van art. 881 ere 619 B. W., door Mr. J. E. Goüdsmit en

C. W, OPZOOMER. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

Bij onze gemeenschappelijke beoefening van liet Romein sche recht zijn wij veeltijds gewoon een blik tc slaan op onze eigen wetgeving , niet alleen om tot een juister verstand harer bepalingen te geraken, maar tevens om, nadat wij de ontwikkeling hebben gadegeslagen, die het een of ander onderwerp des rechts te Rome genomen heeft, te kunnen beslissen , of ten tijde van Jdstinianus die ontwikkeling haren kring gesloten had , dan wel of zij nog verder behoorde te worden uitgebreid en op een nog ruimer veld werkzaam kon zijn, waarvan zij helaas ! door de verzameling des genoemden keizers is teruggehouden, die de schoone gedenkstukken der oudheid als in puinhoopen verkeerde en de werking, die zijnog konden uitoefenen , op een geweldige wijze ten onder bracht, die in één woord het ware rechtsleven, dat zoo heerlijk had gebloeidj afsloot en een tijdvak schiep, waarin men zich nog telkens door de kracht van den vorigen toestand gekluisterd voelde en evenwel, liet vermogen missende om, van die kluisters ont. daan, tot eene zelfstandige en hoogere vrijheid te geraken, zich vrij droomde in een staat van matte werkeloosheid. Menig-

Themis, V D|. 3 st. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1”

-ocr page 262-

— -250 —

maal, het kan niet anders, vinden wij den gebeden weg nog geenzins afgeloopcn , en komen dan tot de gewigtige vraag, of onze wetgever dien heeft vervolgd of integendeel op den vroeger gebaanden is blijven staan. Zoo gelukt het ons meestal, èn te verklaren wat zonder die voorbereidende kennis raadselachtig ware gebleven, èn de gebreken op te merken, wier verbetering, de leemten, wier aanvulling de verplichting is van onzen tijd. Zoo worden wij telkens in ons oordeel versterkt, dat de uitlegging van ons burgerlijk recht onmochelijk slagen kan zonder eene grondige wetenschappelijke beoefening van het Romeinsche. Immers op de beginselen van het laatste is het onze opgetrokken ; wij staan als het ware op Roineinschen bodem. Men moge den klaagtoon aanheffen over dat indringen en overheerschen van een vreemd recht ; men möge den vromen wensch koesteren, dat bet anders ware geweest, en onze oud-nationale beginselen waren ontwikkeld en tot vaste, kenmerkende vormen gekomen, die den stempel droegen eener echt-Neder1andsche oorspronkelijkheid; waarlijk, wij zullen niet de laatstcn zijn , die met die klachten instemmen en in dien wensch deelen. Maar het zij hoe het wil, die wensch is niet bevredigd. Europa had schier de kennis zijner beginselen verloren , en de grond was ontzonken , waarop het had moeten voortbouwen , het had de kracht der klassische oudheid noodig , Om tot een nieuw leven en nieuwe werkzaamheid te geraken. Ging het zoo in velerlei opzicht, niet het minste in het recht. De algemeene bron, waaruit plaatselijke verordeningen als bijzondere toepassingen waren gevloeid , was te zeer verstopt, dan dat men er tot aanvulling en verfrissching nog uit putten kon. Het zoo ontwikkelde Romeinsche recht werd algemeen bekend ; wat wonder dat men zich gretig daarheen wendde, van daar redding hoopte , daarop schier uitsluitend zich toeleide ? En kon het toen wel anders, of bet vroegere moest meer en meer in vergetelheid geraken ; hit nieuw ingevoerde een levenskracht worden, die telkens meer doordrong ? Niet slechts enkele punten waren het, die het wijzig-

-ocr page 263-

— 2S1 —

(le; niet slechts hier en daar sloopte het ; integendeel’, het geraakte zelf op den voorgrond en weinig was er , (1) dat aan de algemeene vernieling ontkwam.

Het Romeinsche recht werd hier als elders in waarheid nationaal. Het werd , door de schriften der rechtsgeleerden voorgesteld , in de nieuwere wetboeken opgenomen ; het werkt er in voort tot op dezen dag. Van daar het hooge belang in de beoefening daarvan gelegen. Al betreuren wij het, dat de oude Nederlandsche beginselen verdwenen zijn , dat tijdvak is afgesloten , en wat vroeger uitheemsch was, is thands door een gebruik van eeuwen lang Nederlandsch geworden. De roeping van den tegenwoordigen tijd is op den weg, waarop wij ons thands bevinden, niet, waarop wij vroeger waren geplaatst, voort te gaan. Ook daarop is het bereiken der volmaaktheid mogelijk. Het recht, verbonden aan het geheele leven en werken van het volk , is geen voorwerp van vernuft, dat door een scheppend genie uit zijn huidige loopbaan tot een vorige kan worden teruggevoerd. De wetenschap moge er zich te recht in verlustigen, de praktijk kan tot geen verouderden en verlaten toestand meer terugkeeren, vooral waar zij gedwongen is zich te bewegen binnen den kring eener wetgeving, zelve aan dien toestand vreemd.

Maar overtuigd als wij zijn van het Onmisbare der beoefening van het Rom. recht, moeten wij onstegelijk tegen tweeërlei misbruik verzetten. Een gewoon verschijnsel toch is de onbeperkte toepassing van afzonderlijke bepalingen en rechtsregelen uit het Corpus Juris op onze wetgeving, waardoor men tot een zwerm van nuttelooze aanhalingen wordt verleid , bijgebracht niet om te verklaren, maar dikwijls om te bewijzen. Geen rampzaliger toestand voor rechtskennis dan die van zulk eene verwarring. Waar ons eigen Wetboek beslist heeft, en waar het uit zich zelve kan worden Verklaard, daar is die

(1) zie een voorbeeld in hel opstel van M' Blossé in de Jaarb. van 1844 , n.»l.

-ocr page 264-

— 252 —

opeenhooping. van plaatsen uit.Pandecten en Codex inderdaad belachelijk , en somtijds oorzaak van het grootste misverstand. Wat nut toch geeft het, als men bij art. 1133.B. W. den strijd vermeldt tusschen Papinianus , Paolds en Ulpianos ? Integendeel, brengt het niet tot de gedachte, dat diezelfde-strijd nog heden te voeren is? Doet het den geheel verschillenden oorsprong (1) ivan hetzelfde recht niet miskennen:?! Daarin toch voorat is het groote verschil zichtbaar. De vormen, de praktijk zijn veranderd; de historische grondslag is wegge-, zonken. De plant moge dezelfde zijn, zij is zoo ver verplaatst,k dat zij een geheel verschillende behandeling en opkweeking vordert. Ziet men dit ,over hetjioofd , men gaat sproken e^ schrijven zelfs over in integrum restitutio van het Hollandsche recht, over verschil tusschen strictum jus cn acquitas, dat is (waarom zouden wij de dwaling niet geheel bloot leggen ?) tusschen jus cirt7e en Praetorium in ons Burgerlijk Wetboek, Nóg weinig tijds, en men schrijft over onze stricti juris eni bonae fidei, of zelfs wel arbitrariae actiones, over onze for-^ mulae en wat niet al ? nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i iivi

Ëen ander misbruik, dat meer tot ons tegenwoordig doel behoort, en niet alleen aan den uitlegger, maar vooral aan den wetgever eigen is , noemen wij de overbrenging van het. Bomeinsche recht zonder dat men het behoorlijk verstaat en een heldere levendige voorstelling gekregen heeft, waardoor alles ZOO| als voor onze oogen optreedt, dat wij het geheet kunnen overzien , en opmerken wat nog voor ons voegt ; wat onbruikbaar is geworden ; ja ! of wij niet verder moeten voortgaan op den weg, jdie^bij Jdstinianus js geëindigd , of zelfs een geheel andere behooren in te. slaan. Het is niet gemakkelijk, van een lang verouderd recht, waarvan de meeste, bronnen voor ons niet meer bestaan, waarvan schier elke vorm velerlei bezwaren voor ons blijft behouden , zich een volledig

(1) Wij bedoelen hier geenzins den rechtsgrond , en het doel , die onveranderd zijn gebleven, maar tiet openbaar gezag gt;nbsp;waarvan het réélit nitging/ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;..-.ti. t

-ocr page 265-

— 253 —

begrip le vermen en tot een aanschouwelijk geheel te geraken. En zonder dat is toch het al of niet slagen der overbrenging louter toéval, en worden klanken herhaald, die geen zin hebben. Dan vergenoegt men zich met eenige responsa prüden-turn op te sommen ; de zaak zelve vat men nog niet recht, en de vrucht is— een misgeboorte. Het voorbeeld , dat wij straks gaven van de separatie bonorum, vindt ook hier zijne toepassing. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,0 'I

en Wij willen met weinige proeven dit alles bevestigen. Wij kozen zulke, die van groot praktisch gewicht zijn,. en waarin ■ zoo wel verklaring als kritiek zich vereenigen. Beginnen wij met art. 881 B. W. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' b «De erfgenaam heeft eene regtsvordering tot verkrijging der erfenis tegen alle degenen , die hetzij onder die titel, of zonder titel, in het bezit zijn van de geheele nalatenschap of van een gedeelte daarvan , mitsgaders tegen degenen, die uit arglist hebben opgehouden te bezitten.'’ '-^ , . a 'S Meer dan éóne vraag doet zich hier terstond voor. 1.quot; Onder dien titel. Welke titel ? Er gaat eigenlijk niets vooraf, dat grammatisch in staat zou zijn , deze woorden op te helderen. 2.“ Het zij onder dien titel, of (lees het zij) zonder titel. Van .waar deze beperking ? Waarom heeft men deze rechtsvordering niet tegen ieder , die bezit, óf zonder titel, of onder een titel, welken dan ook, al is het juist niet onder dien (nog onzo-kercn en onduidelijken) titel ? 3.° Of van een gedeelte daarvan. Beteeken t dit een gelijkmatig deel, of wel ook een enkel stuk goeds uit de nalatenschap ?

Dç beantwoording dezer vragen zal uit ons eigen wetboek niet gelukken. De wetgever heeft uit het Romeinsche recht geput. Gaan wij dit onderwerp aldaar na, en wij zullen ons art. kunnen verklaren en beoordeelen. _

1 /Waarom igaf men jure Romano den erfgenaam de herodita-lis petitie, en voldeed de rei vindicatio niet? 1.® Om devruch-le derven. Fructus augentdiereditatem. 2,“ Om het bewijs! In de hereditatis petitie had men alleen zijn erfrecht

-ocr page 266-

— 254. —

te bewijzen. 3.® Men had de rei vindicatio voor iedere zaak afzonderlijk moeten instellen ; de hered. pet. voldeed voor het geheel.

Zij stond open voor eiken erfgenaam ; en werd , natuurlijk als utilis actio, in één geval tot den kooper der erfenis uitgebreid, (1).

Zij had plaats tegen ieder, die iets, tot de erfenis behoo-rende, het zij de geheele nalatenschap , hetzij een gedeelte daarvan , het zij een enkel stuk goeds bezat pro herede of pro possessore. ? J

Wat nu de gronden betreft, zoo is om art. 881. § 3. B. W. de eerste bij ons vervallen. De beide andere bestaan nog. Wat meer is ; de rei vindicatie kan bij ons niet voor roerend goed .worden gebruikt; door'deze rechtsvordering krijgt men ook dat terug, a . -

De personen, aan wie zij toekomt, zijn beperkt. Alleen de erfgenaam , niet de kooper der erfenis, kan ze instellen.

De reden is duidelijk. De bijzondere grond , waarom hij ze in jure Bom. in één geval had , bestaat niet meer , en geen enkel beginsel noopte om ze tot lederen kooper uit te strekken.

Maar zijn de personen, tegen wie deze rechtsvordering vrijstaat, nog dezelfde? Wij zien het, de woorden van ons art. «het zij onder dien titel of zonder titel» worden duidelijker. Den wetgever kwam de bekende plaats voor den geest ; qui possidet pro herede aut pro possessore , en het voornaamwoord dien schijnt op erfgenaam te slaan. Wat het woordgedeelte

(1) Zonderling is het, dat de meeste Schrijvers haar eiken kooper toekennen. De eenige plaats toch, die van deze utilis actio spreekt, is 1. 54. pr. D. de hered. petit, welke alleen van dien kooper handelt, die de erfenis van den fiscus heeft gekocht, zoodat deze uitbreiding niet ouder is dan de caducileit, door de lex Jolia et Papia ingevoerd. Vgl. Hasse in het Archiv, f. C. Pr. V. p. 38. De erfenis werd waarschijnlijk aan Sectobes verkocht , en is daaruit alleen deze zonderlinge successio per Universitäten! te verklaren. Zimmern , Gesch. des Rom. Private. III. 239. Immers bekend is het, dat de Sectores (en de oudste bonorum emtio was een bonorum sectio) opvolgden per universitafem.

-ocr page 267-

— 255 —

betreft, het komt ons voor alleen een evenmatig deel, niet een enkel stuk goed uit de nalatenschap te bedoelen , zoo wel om het verband zelf, alsook, omdat men , de rei vindicatie voor roerend goed niet toelatende, bezwaarlijk de hered. pel. voor een enkel roerend goed geven kon. De vroegere ontwerpen bevestigen deze meening (zie dat van 1820, art. 1555 en 1561). Maar waarom sloot men ze ook voor een enkel stuk onroerend goed uit ? Gold hier niet dezelfde grond omtrent het bewijs, als bij de geheele erfenis of een gedeelte daarvan? Is niet de wetgever, om art. 2014. B. W. het Bom. recht met grond beperkende, te ver gegaan? Heeft hij den geheelen omvang der zaak zich wel heldor voorgesteld ?

De vraag blijft over, of het Bom. recht hier is blijven staan ? Geenzins. De reden , waarom het oorspronkelijk de hered. petit, alleen tegen den bezitter pro herede aut pro possessore toestond, was, naar het schijnt, deze : De erfgenaam moest alleen erfrecht bewijzen ; dat bewijs kwam dus alleen tegen hem te pas, die dal erfrecht betwistte. Die pro herede bezat, deed zulks ongetwijfeld , als beweerende zelf dat recht te hebben ; maar niet minder de bezitter pro possessore. Niet in staat eenigen titel van zijn bezit op te geven , kon hij geen rechtsgrond tegen den eischer aanvoeren, dan wanneer hij zijn recht van erfgenaam ontkende. Die onder een titel bezat, maar niet pro herede , behoefde dat erfrecht volstrekt niet te betwisten; tot verdediging tegen den eisch kon hij zich op zijn eigen titel beroepen, en wilde de eischer bewijzen erfgenaam te zijn , hij kon hem andwoorden: «dat wil ik u toestemmen, maar ik heb door koop of anderzins verkregen.» (1). Men begon echter te recht in te zien , dat deze grond van beperking niet voldoende was. Hij kon dan alleen gelden, wanneer de kooper (b. v.) een bijzonder stuk ter goeder trouw gekocht had ; dan toch ging het betoog op : « Gij wilt bewijzen , dat gij erfgenaam zijt ; ik ontken het niet, maar ik beweer eigc-

(1) Vgl. Mackeldeï , Lehrb. (Ed. X1I) Tom. 11, p. 60S vig.

-ocr page 268-

— 256 —

naar te zijn , daar ik gekocht heb van iemand , dien ik voor eigenaar houd; bewijs dus, dat ik dwaal en het eigendom bij u is, met andere woorden, gebruik de rei vindicatie. » Maar als hij gekocht had , het zij een bijzonder stuk goed ter kwader trouw , het zij de geheele erfenis of een gedeelte als universitas, dan valt: het ongegronde en gebrekkige van zijn andwoord ieder in het oog. Men begon dit te gevoelen , en gaf daarom tegen den kooper eener erfenis, die ze het zij ter kwader, het zij ter goeder trouw had gekocht, de hered. petit wederom, daar men niet anders kon, als utUis actio (1). En was hier het werk geheel voleindigd , en hel recht op dit punt tolkomen ontwikkeld? Integendeel, er bleven nog twee gevallen over, waarin men de utilis actio eveneens had moeten toekennen : 1.° tegen den kooper, (2) die een enkel stuk goed ter kwader trouw had gekocht. 2.° tegen den kooper van een gedeelte der erfenis, het zij ter goeder , het zij ter kwader trouw. kei!.

En' wat mochten wij nu van onzen wetgever verwachten ? Dat hij, den draad weder opnemende , dien zou hebben afgesponnen (3). Is die verwachting voldaan ? Het tegendeel heeft plaats gehad. Hij is niet vooruit, maar achteruitgegaan. De woorden , die in de Hom. rechtsbronnen , maar vooral in de compendia, zoo dikwijls voorkomen : pro berede aut pro possessore , hadden zijn hoofd zoo geheel ingenomen , dat er voor geen ander denkbeeld plaats was , en , kwam het al toevallig eensop, het terstond weder verdwijnen moest. Daaraan schijnt het te wijten , dat in de vroegere ontwerpen (b. v. in dat van 1820, art. 1566,(4) de ontwikkeling, gedeeltelijk althands,

0

-ocr page 269-

— 257 —

volbracht was. In het ontwerp van 24 Oct. 1823 was dat alles reeds geweken , en nu veranderde men nog wel eenige woorden , maar op de zaak zelve kwam men niet terug, en zietdaar art. 881. § l, B. W., ontleend aan het Bom. recht, maar dat recht niet alleen niet voltooiende, neen I daarin zelfs eenige schreden teruggaande. En wat zullen nu voor de praktijk de gevolgen zijn ? Bij een enkel stuk^onroerend goed zal men nog zijn toevlucht kunnen nemen tot de revindicatie, al moet men zich dan ook een lastiger bewijs getroosten. Maar hoe tegen den kooper eener geheele of gedeeltelijke erfenis te doen ? Men kan tegen den verkooper opkomen , als hij met arglist heeft opgehouden te bezitten, doch hoe veel zal dit dikwijls baten ? Ulpiands zeide reeds: Sed finge non exstare venditorem. Men zal de revindicatie kunnen gebruiken. Maar wat wordt er dan van al de roerende goederen , in een land als het onze vooral zoo gewichtig ? Wat eindelijk , als de verkooper zonder arglist heeft gehandeld ? Dan mist men zelfs tegen hem alle rechtsvordering, al mocht hij ook den geheelen koopprijs nog in handen hebben ; ook dit is weder een stap achterwaarts. In jure Bom. had men de actio in quantum locupletior factus erat. Wij noodigen onze medercchtsgeleer-den uit, ons een geschikt middel aan de hand te doen , waardoor in de belangen van den erfgenaam kan worden voorzien.

Eene dergelijke zwarigheid doet zich in art. 618 en 619 B. W. voor. Wanneer men met geweld van zijn bezit ontzet is, en hij, die het geweld heeft gepleegd, het bezit aan een ander heeft overgedragen , welke rechtsvordering heeft men dan tegen dien bezitter ? Men zou uit de algemeene beginselen van het bezit die tot herstelling en handhaving toekennen. Men zou zich vergissen. Deze toch heeft alleen plaats, als do bezitter het ^ezit zonder geweld heeft verloren. In ons geval echter heeft Wel de tegenwoordige bezitter het zonder geweld gekregen, maar de oorspronkelijke bezitter heeft het door geweld verloren. Men zal tegen den geweldenaar alleen mogen opkomen.

-ocr page 270-

— 2S8 —

die zieh ter kwader trouw van hel bezit heeft ontdaan (1). In de dertig vragen over bezit en bezitredit wordt ook dit punt niet vergeten. Wij lezen er: «De vordering tot herstelling en handhaving wordt toegekend tegen eiken houder, en het is onzeker, of deze bepaling ook toepasselijk is op de vordering tot herstelling enz. en mag ik daaromtrent niet vragen, of dit niet stellig bepaald had moeten zijn ? » Het komt ons voor, dat, zoo als de wet thands luidt, de zaak geenzins onzeker is. De vordering tot herstelling komt niet tegen eiken houder toe, alleen tegen hen, die art. 619 bepaald opnoemt. Ook zouden wij liever de vordering tot herstelling en handhaving tegen eiken houder toekennen , dan die tot herstelling. Het bewijs van de gewelddadige ontzetting alleen schijnt ons hier niet genoeg.

Een ander voorbeeld , evenzeer van de verwarring des wetgevers en zijn gebrekkig inzicht in het Rom. recht, dat hij overbrengt, getuigende, vinden wij juist in dat art. 619. § 3. B. W.

De vraag, die wij stellen, is deze: Kan de bloote houder eener zaak , b. v. de huurder , de possessoire actiën instellen tot handhaving of tot herstelling en handhaving ? Het and-Woord van ieder zal wel ontkennend zijn. De reden is, omdat de huurder niet bezit; hoe zou hij eenpossessiore actie kunnen instellen ? hoe handhaving of herstelling en handhaving vragen in hetgeen hij niet heeft noch ooit heeft gehad ? Maar staat hem de possessoire actie vrij, in geval van gewelddadige ontzetting ? Men zal het evenzeer ontkennen. Het geweld van een ander kan hem geen recht geven , dat hij miste; hij bezat niet; hij heeft dus door het geweld geen bezit verloren ; hij kan dus geen herstelling in het bezit vorderen. De redenering is onbetwistbaar. En niettegenstaande dat, leert art. 619. § 3. het

(1) Arl. 620B. W. Dal in deze drie art- nog meer andere moeielijkheden voorkomen , is uil de 30 Vragen bekend.

-ocr page 271-

tegendeel: «Om in die regtsvordeiing ontvankelijk te zijn, behoeft de aanlegger slechts de daad der.gewelddadige ontzetting te bewijzen. » Hij behoeft het bezit dus niet te bewijzen, dat is, hij behoeft niet te bezitten. Men zal toch niet bewee-ren , dat hij wet moet bezitten , maar dat niet heeft te bewijzen. Immers, hoe zou het al of niet bestaan dier voorwaarde worden beslist, zoo zij niet werd bewezen ? De wet kent alzoo die rechtsvordering ook aan den huurder toe. Maar ga nu den ongerijmden inhoud van het art. even na. Het staat in den titel van bezit, in die afdeeling , welke de rechten opgeeft, uit het bezit voortvloeiende, en het handelt van een recht, dat met het bezit niets gemeen heeft, dat van het bezit volstrekt niet afhangt, dat zelfs den huurder toekomt. Het leert, dat iemand, die niet bezit, eene possessoire actie heeft tot herstelling in het bezit, dat hij wel niet gehad heeft, maar dat hij toch door geweld heeft verloren.

En van waar nu dit alles ? Herinneren wij ons de geschiedenis van dit onderwerp. In het Rom. recht had men tweeërlei possessoire interdicten , I^rctinendae possessionis, bij stoornis in het bezit, uti possidetis en utrubi. 2.® recuperandae possessionis , bij gewelddadige ontzetting van het bezit, unde vi. Had men het bezit niet door geweld verloren, men had geen interdict; men verkreeg het eerst, en wel unde vi, als men terug willende koeren met geweld werd verhinderd. Eveneens was het in het oudere Fransche recht ; met het interdictum uti possidetis en utrubi kwam overeen de complainte en cas de saisine et nouveUeté, met het interdict unde vi de réïnté-grande. Dezelfde beginsels golden als in het Romeinsche. Door den Code de procédure word de zaak niet veranderd, of het moest ten opzichte der saisine zijn bij de réintégrande, wat betwist is (1). Rij ons is dit cenigzins gewijzigd. Men wilde (zoo men in den titel van bezit ooit geweten heeft, wat men wilde) , dat hij, die het bezit zonder gewéld had verloren ,

,1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, , .). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- .1 .; Ij.....' Igt; . ü.'

(1) Vgl. Garmer, Traité des actions possessoires, Edj d. Brux. p.2Svv.

-ocr page 272-

— 260 —

niet zou behoeven te wachten , tot dat hij gewelddadig werd teruggewezen , maar terstond de possessoire actie hebben zou. Deze wijziging houden wij voor zeer gepast Het scheen dus, dat men alles zou behouden als vroeger , en alleen zou nalaten melding te maken van het geweld ; dat men twee possessoire actiën zou daarstellen , de eene bij stoornis, de andere bij verlies van het bezit, zonder beperking; men mocht door geweld of niet hebben verloren. Men deed het niet. Men maakte drie actiën , bij stoornis, bij verlies zonder geweld en bij verlies door geweld. Waarom ? Juist alleen daarom , omdat men deze actie wilde uitbreiden tot hem , die geen bezitter, maar enkel houder was, en alzoo een gebouw oprichten, zoo wanstaltig, als wij even aantoonden. En hoe kwam men tot die nieuwigheid ? Door misverstand van het Rom. recht. Men begreep 1.1, §. 9, D. de vi niet best, en men wilde ze todi toepassen. Zij luidt : «Dejicitur is qui possidet, sive civiliter sive naturalitcr possidcat ; nam et naturalis possessio ad hoc inter-dictum pertinet. » Men had in art. 619 juist hetzelfde geval ; gewelddadige ontzetting, als bij het interdictum de vi, en men V£ttede de woorden naturaliter possidet v^n den blooten houder op. Wel had men zich door Pothier kunnen laten leiden , die deze zelfde plaats aanhaalt, en er het besluit uit trekt, dat elk bezit, hoedanig ook , voldoende is, maar dan ook dat bezit vordert, en met ronde woorden den huurder van de réin-tégrande uitsluit (1). Wet had men van Savigny (2) kunnen leeren, dat t. a. p. de naturalis possessio gelijk staat, niet roet de nuda detcntio, maar met de possessio ad interdicta ; doch men volgde liever eene verkeerde uitlegging, in al wat tot het bezit betrekking heeft vóór Savigny niet vreemd (3).

(1) Oeuvres de Pothier , Ed. d. Brux. T. V. p. 347. n.’ 114 sv. ''* (. (2) Savigny, Besitz , Ed. 6. p. 173 seqq. 510 seqq. i. . 0-'-‘)

„, (5) Wat zal men van uitdrukkingen zeggen , als die van Scni^iDEwp» Inst. de Interdict, (cf. Garnier 11. p. 21) : omulto magis (compctit. int. de vi) impropriis posscssoribus ( ! ! ) uti commodatario, depositario et simili, bus.. ., coiono ; conductori, mändatario ! ?» di

-ocr page 273-

— 261 —

Eu keuren wij nu deze bepaling geheel en al af ? Zoo als zij daar ligt, ja ; met eene kleine verandering is zij gored.-umof»/ ƒ Wij willen allezins, dat de huurder, buiten de vordering 4ot schadevergoeding van art. 1592 B. W., bij gewelddadige ontzetting van het gehuurde goed, eene rechtsvordering hebbe tot herstelling in den vorigen toestand , van houder namelijk, in staat alle zijne rechten als huurder uit te oefenen. Maar wij willen niet, dat hij zal hersteld worden in een bezit dat hij ■ niet gehad heeft ; dat hij eene possessoire actie hebben zal;' Wij

1 nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;willen de bepaling, die wij bedoelen, niet in den titel van

gt; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;bezit zien opgenomen, omdat zij niets met bezit te maken heeft.^Zij behoort even als art. 1592 in den titel van huur en verhuur eene plaats te vinden ; zij is een buitengewoon rechtsmiddel. En in dien zin willen wij den huurder niet alleen herstel bij verlies, maarbij stoornis ook handhaving verschaffen,zoo slechts niet in het bezit, maar in zijn toestand van houderi Wij* zouden dat art. aldus stellen ;. «De huurder, van het gebuurde ontzet, of in het genot daarvan gestoord, heeft het recht in' het eerste geval herstel, in het tweede handhaving uit eigen' hoofde te vorderen.» Art. 619 vervalt dan geheel; uit art.618 quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;verdwijnen de woorden zonder geweldea engehandhaafd^ en,,als men de solidariteit van art. 619. §.2.'wil behouden, voegt men aan art, 618. als §. 2. de woorden toe:, «Bij gewelddadige' ontzetting zijn zij , die het geweld gepleegd of bevolen hebben,a elkyvoor het geheel (1) aansprakelijk.» Dan is die gehèelel onverstaanbare onderscheiding opgeheven , die ieder napraat ;' maar niemand begrijpt, dat bij verlies zonder geweld de actie den naam draagt M,herstelling en handhaving , bij verlies door' geweld genoemd wordt tot herstelling (2). Dan is er tegelijk vo'oruitgang^'jCn ontwikkeling, en eene hoogst, nuttige actie daargUteld uit een zoo verward artikel ,i als art. 619. Men wijte het echter den wetgever niet, dat hij zoo nabij aan den' .1 . ■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;-

-ocr page 274-

— 262 — goeden weg was, dat hij toch aanleiding gegeven heeft tot vooruitgang. Men bedenke, dat ook dit bij vergissing is geschied, en dat wederom de artikelen , die wij thands beschouwden, allen oorspronkelijk zijn.

Wij eindigen met eene opmerking uit het Rom. recht. De beginselen van het interdictum unde vi hebben wij herdacht. Het steunt op bezit. Maar daar is nog een ander, soortgelijk interdict, unde vi armata. Wat bij ons plaats heeft bij alle geweld , dat had te Rome alleen bij vis armata plaats. Daarbij werd oudtijds geen bezit vereischt Zoo was het nog ten tijde van Cicero, zoo als uit de causa Caeciniana duidelijk blijkt (1). Toen-derhalve was het een buitengewoon rechtsmiddel, met’ hel bezit niet in het minste verbonden. Maar het bleef zoo niet lang. Men raakte door den klank gewoon het interdict de vi armata met dat de vi te verbinden ; was het laatste possessoir,® men begon ook het eerste als zoodanig te beschouwen. Het werd het eindelijk evenzeer. En wat deed men nu ? Ging men^ even onjuist te werk , als onze wetgever, door een possessoir interdict te behouden , zonder dat er bezit noodig was. Neen ! men bleef aan zich zelve en aan zuivere rechtsbeginselen beter gelijk. Men begon reeds meer en meer ook bij de vis armata bezit te eischen, en ten tijde van Gajus en Ulpiakus was de noodzakelijkheid daarvan ciplorati juris. (2). Deze opmerking' schijnt ons voor de Romeinsche rechtsgeleerden hoogst karakteristiek. Hot blijkt er uit, hoe veel beter zij begrepen , wat bezit was, en welke rechten het geven kon. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;; ; ”0

lt; Wij vertrouwen onze stelling , bij den aanvang van dit opstel geuit, genoegzaam te hebben gestaafd.

(1 ) Zie de formule van het Interdict bij Relier , Semestr. ad Cic. L. VI Vol. 1. p. 323. en de bewijzen , dat hier geen bezit noodig was, p. 327 seq. SiviGNT, 11. p. 511 seqq. had een ander gevoelen verdedigd, doch op hoogst zwakke gronden. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;r

(2) Cf. Keller , 1.1. p. 339.

-ocr page 275-

— 263 —

Betoog dat de uitlegging, door den Boogen Raad , bij arrest van 14 April 1843, gegeven aan het hypothekenstelsel van hel Burgerlijk Wetboek, in strijd is met de beginselen van dat stelsel, door M' J. 1. van Steenbergen, bewaarder der hypotheken, enz. te Zwolle. (1). nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;i '•

Bij het arrest van den Hoogen Raad van 14 April 1843 (2) wordt beslist dat de hypotheekbewaarders niet verantwoordelijk zijn voor de doorhaling van hypothekaireinschrijvingen, bewerkstelligd op magtiging van onbevoegden.

De gronden van dat arrest zijn de volgende :

1“ Zoodanige doorhaling vernietigt de hypotheek niet, hoezeer zij de inschrijving vernietigt.

2“ De zwarigheden, daartegen opgeworpen, worden weggenomen door de vermelding der doorhaling in het getuigschrift bij art. 1263 B. W. bedoeld.

3“ De vermelding strekt den belanghebbenden als waarschuwing om nader te onderzoeken of de doorhaling, waarvan het getuigschrift melding maakt, zoodanig deugdelijk is, dat zij de hypotheek zoo wel als de inschrijving vernietigt.

4® Art. 1266N® 3B. W. beperkt de verantwoordelijkheid der bewaarders tot het geval dat zij doorhalingen doen zonder dat de stukken bij art. 1240 B. W. vermeld, hun zijn overgetegd.

Deze gronden van het arrest zijn in strijd met de voornaamste beginselen van het hypothekenstelsel, want zij berusten f*

-ocr page 276-

— 264 — regtskundig geene splitsing toclaat, zonder zijn eigen beginsel te verloochenen ;

De gronden voor dese vier tegenstellingen zijn de volgende :

I. De openbaarheid is de eerste en de voornaamste grondslag van het hypothekenstelsel. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,, nbsp;nbsp;. ,■,!,

Als het zigtbare kenmerk daarvan is aangenomen de inschrijving van de hypotheken in de daartoe bestemde openbare registers.

Zonder die openbaarheid, dat is dus zonder die inschrijving, heeft de hypotheek geene kracht hoegenaamd; art. 1224 B. W.

Doch wanneer de hoofdverbindtenis, die aanleiding gaf tot de hypotheek , heeft opgehouden te bestaan , of wanneer de schuldeischer zich vergenoegt met cene persoonlijke actie en afstand doet van zijn regt van voorrang (art. 1253 B. W.), dan bestaan er geene termen om de openbaarheid van zoodanige hypotheek te laten voortduren, en moest er dus een middel gevonden worden om die openbaarheid op te heffen , en daarom zegt art. 1239 B. W.: s De inschrijvingen worden doorgehaald. » nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

De inschrijvingen zijn het onderwerp van dat artikel, de doorhaling is hetgeen iVan de inschrijvingen gezegd wordt, alles wat verder in dat artikel staat is bepaling van het gezegde.

De doorhaling dus is aangenomen als het openbare kenmerk van het niet meer beslaan der hypotheken. (1).

Art. 1224 B. W. is duidelijk genoeg, en daaruit volgt, dat , zal er hypotheek bestaan, er dan ook inschrijving mort; bestaan.

Het bestaan eener inschrijving, die niet is doorgehaald ,

(1) Ook in andere deelen onzer wetgeving is doorhaling als het openbaar bewijs voor de vernietiging van inschrijving aangenomen. Art, 1 van-de wet van 4 Junij 1842 , betrekkelijk de overbrenging der onder de

-ocr page 277-

— 263 —

levert het vermoeden dat er eene hypotheek beslaat.

Bij onderzoek echter zon het kunnen blijken dat de hypotheek bestaan heeft, maar dat de inschrijving, die tot waarschuwing strekte, niet is weggenomen door het bij de wet daartoe aangewezen middel van doorhaling.

Wanneer eene insclirijving is doorgehaald dan levert zulks het vermoeden op dat er eene hypotheek bestaan heeft.

Doch in den geest van het arrest zou het bij onderzoek kunnen blijken, dat zij werkelijk nog bestaat, want het arrest kent aan de doorhaling der inschrijving tweederlei gevolg toe, namelijk dat, hetwelk en de hypotheek en de inschrijving beide, en dat, Iietwelk alleen de inschrijving, maar geenszins de hypotheek vernietigd doet zijn , hetgeen in strijd is met de bepaling, dat de hypotheek geene kracht heeft hoegenaamd zonder inschrijving.

Het arrest beschouwde dus de hypothekaire obligatie als hypotheek, afgezonderd van de inschrijving, en kende aan de eerste een zakelijk regtsgevolg toe, zelfs zonder het bestaan van de laatste. — Eene hypothekaire obligatie geeft in regten slechts eene personele actie, zoo lang zij niet in de openbare registers is ingeschreven ; eerst na die formaliteit verkrijgt men een zakelijk regt ; zie art. 1224 B. VV.

De eerste-tegenstelling is dus hiermede bewezen.

II. Door het toekennen van tweederlei gevolg aan de door

vroegere wetgeving ingeschrevene hypotheken , enz. , Staatsblad N’ 10 , zegt daarmede overeenkomstig «alle sedert den l” Januarij 1819, «lot op de invoering der Nederlandsche Wetgeving, op de daartoe bestem-«de registers gedane en niet door doorhaling vernietigde inschrijvingen «van regten van hypotheken , . .. zullen worden overgebragt in de nicu-«we registers« enz. Volgens deze wet, die in een onafscheidelijk verband Staat met de bepalingen des B. Wetb. betreffende het hypothckenstelsel, wordt dus de inschrijving vernietigd door de doorhaling , en de inschrijving wel van het regt zelve onderscheiden.

Voor de vraag betreffende de bevoegdheid der hypotheekbewaarders tot onderzoek der regten van hen, die eene doorhaling vorderen, is ook belangrijk intezien art. 4 van het Kon, Besl, van 11 Maart 1840, Staatsbl.N’C. V. D. L.

Themis, V Dl. 3 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;18

-ocr page 278-

— 266 —

halingen wordt het beginsel, waarop het stelsel van doorhaling berust, vernietigd, want de inschrijving, die niet is doorgehaald, geeft aanleiding tot onderzoek aan den belanghebbende.

De doorhaling, die het kenmerk moest zijn van het niet meer bestaan van de hypotheek, geeft nu (volgens het arrest) ook slechts aanleiding tot hetzelfde onderzoek. ^ddrZo^ dient dan de doorhaling ?

Zij heeft geen doel hoegenaamd, want, hetzij de inschrijving is doorgehaald op toestemming van onbevoegde personen , het zij op toestemming van bevoegden , altijd zal de belanghebbende, die een getuigschrift van den bewaarder ontvangt , houdende vermelding dat er vroeger inschrijvingen op het goed hebben bestaan, welke naderhand zijn doorgehaald , moeten onderzoeken of de daarbij bedoelde hypotheken nog kracht hebben of niet.

Dat zelfde effect verkrijgt men wanneer de inschrijving, als doorgehaald, in het getuigschrift voorkomt.

Het arrest heeft alzoo het enkelvoudige denkbeeld van doorhaling gesplitst, en daardoor het beginsel geschonden, dat de doorhaling het eenigo openbare kenmerk is van het niet meer bestaan der hypotheek.

Dat zulks niet was in den geest van de eerste ontwerpers van ons hypotheken stelsel kan blijken uit het navolgende.

Bij art. 1266 N® 3 B. W., worden de hypotheekbewaarders verantwoordelijk gesteld voor de nadoelen, spruitende uit doorhalingen, gedaan zonder dat hun destukken, bij art. 1240 B. W. vermeld , zijn overgelegd.

Wanneer een bewaarder eens willekeurig zulk eene doorhaling deed en in zijn getuigschrift die doorhaling vermeldde, welk nadeel zou zoodanige doorhaling dan kunnen veroorzaken?

Volgens de redenering van het arrest, gaat de hypotheek niet verloren door de doorhaling, welke gedaan is op toestemming van onbevoegden, a fortiori dus ook niet door willekeurige doorhaling; deschuldcischer behoudt immerszijn regt, en wordt dus niet benadeeld.

-ocr page 279-

— 267 —

Degene die het getuigschrift van den bewaarder ontvangt , kan ook niet benadeeld worden door die doorhaling ; want hij is door hare vermelding gewaarschuwd en aangemaand tot onderzoek.

Komt hij echter daardoor schade te lijden, dan zal het niet zijn het onmiddellijk gevolg van de doorhaling, maar van zijn verzuim in het onderzoeken of de doorgehaaldc inschrijving eene kracht hebbende hypotheek verbergt, dan wel of de hypotheek zelve is vernietigd.

Geen van beiden dus, noch de schuldeischer, noch de vorder belanghebbende worden door de willekeurige doorhaling benadeeld , en evenwel moet daaruit eenig nadeel kunnen voortspruiten, anders zou men den bewaarder niet voor nadeel kunnen verantwoordelijk stellen; want, ook voor het verzuim der niet vermelding van de doorhaling wordt hij bij N“4 van art. 1266 B. W. verantwoordelijk gesteld.

Het denkbeeld van de eerste ontwerpers van het hypotheken-stelsel schijnt dus ook wel geweest te zijn , dat elke doorhaling der inschrijving de hypotheek vernietigt.

Bij het aangehaalde arrest wordt in de derde overweging gezegd , dat aan derde belanghebbenden de onbezwaardheid van het goed moet blijken uit het getuigschrift.

Het arrest is hier in tegenspraak met zich zelven. — Want, aannemende dat de doorhaling in het eene geval de hypotheken vernietigt en in het andere geval laat bestaan, dan zal het getuigschrift, waarin van vroeger bestaan hebbende inschrijvingen wordt gewaagd, met vermelding dat zij naderhand zijn doorgehaald, den belanghebbende in de onzekerheid laten omtrent het al of niet bestaan van de hypotheken, waarvan de inschrijvingen , blijkens de vermelding in het getuigschrift, zijn doorgehaald.

Het blijkt dus nier, en hot kan ook niet blijken uit hetgetuig-schrift,of en hoe zwaar de goederen zijn belast; want hij, die het getuigschrift ontvangt, kan daaruit niet zien tot welke cathegórie de doorhalingen, waarvan het molding maakt,

-ocr page 280-

— 268 — bchoorcn ; het dient hem dus tot niet anders dan tot waarschuwing , het geeft hem alleen aanleiding tot onderzoek, maar geene zekerheid.

Wanneer de doorhaling niet had plaats gehad , dan zou de derde belanghebbende eveneens door de inschrijvingen zelve zijn gewaarschuwd , en zou hij moeten onderzoeken.

Waartoe dan strekt de doorhaling ? Tot niets 1

Door de splitsing dus van het enkelvoudige denkbeeld van doorhaling heeft de Hooge Raad dat beginsel doelloos gemaakt.

Bij art. 432 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvorde-ring is bepaald , dat aan een vonnis niet door derden mag worden voldaan dan acht dagen na deszelfs beteekening aan de partij die in het ongelijk gesteld is, enz.

Wanneer den bewaarder een vonnis wordt aangeboden, waarbij hij, bij gebreke van toestemming des schuldeischers, wordt gemagtigd tot de doorhaling cener inschrijving, en het hem niet blijkt dat het vonnis is beteekend , zal hij dan, in strijd met het verbod van art. 432, daaraan nogtans gevolg moeten geven , op grond , dat art. 1240 B. W. alleen zegt dat het vonnis moet worden overgelegd , en zijne verantwoordelijkheid zich niet verder uitstrekt, terwijl hij voor geen verzuim , dwaling , of andere verkeerdheid aansprakelijk is , volgens het slot der derde overweging van het arrest ? dan is het ook waar dat hij zich niet zal behoeven te overtuigen of het vonnis in het hoogste ressort gewezen of in kracht van gewijsde is overgegaan, zoo als art. 1239 B. W. wil. — Doch wat beteekent dan het verbod van art. 432 Burgerl. Regstvord. ; wat beteekent de bepaling van art. 1239 B. W. ? want, zoo als hier boven is aangetoond, de hypotheek gaat door de doorhaling der inschrijving verloren, vermits het denkbeeld van doorhaling , in eenen wettelijken zin , niet vatbaar is voor splitsing.

III. Art. 1240 B. W. zegt, « in beide gevallen leggen dege-»nen, die de doorhaling verzoeken, ten kantore van den

-ocr page 281-

_ 269 —

»bewaarder over eene authentieke acte, waarbij tot de »doorhaling wordt gemagtigd, of een authentiek afschrift van »zoodanige acte of van het vonnis daartoe strekkende.»

De eerste vraag, welke men zich bij de lezing van dit artikel doet, is, welke zijn die beide gevallen ?

In art. 1239 B. W. vindt men het antwoord; zonder dat artikel gelezen te hebben, is het niet mogelijk om art. 1240 B. W. goed te verstaan.

Het zijn de gevallen:

De redenering van den hypotheekbewaarder is dus natuurlijk deze :

bijN” 3 vanart.l266B.W.word ik verantwoordelijk gesteld voor doorhalingen, welke ik doe, wanneer de stukken, die in de gevallen van art. 1239 worden opgemaakt, aan mij niet zijn overgclegd in den bij art, 1240 bepaalden vorm',

de acte van toestemming, w’elke men mij aanbiedt en waarbij ik word gemagtigd tot de doorhaling, is wel in den vorm^ bij art. 1240 voorgeschreven, doch zij is niet gegeven door bevoegde belanghebbenden, en verkeert dus niet in het geval van art. 1239, en buiten dat geval mag de doorhaling niat geschieden;

Qui dicit de uno negat dealtcro.

DeHooge Raad redeneerde anders en bepaalde zich l.®bijart. 1265 B. W.,en leidde daaruit af dat de daar bedoelde vermelding strekt tot waarschuwing en onderzoek; 2.®bij art. 1266 N.® 3, hetwelk alleen art. 1240 noemt; en 3.“ bij dat art. 1240, hetwelk alleen van den vorm der acten spreekt, ea besloot daaruit, dat het onderzoek naar de al of niet bevoegdheid der toestemmers niet behoorde tot de verantwoordelijke verpligtingen der bewaarders. Men beschouwde dus de zoo zeer

-ocr page 282-

— 270 — verwante en zamensmeltende bepalingen van art. 1239 en 1240 elk op zieh zelve, zonder zieh rekenschap te geven van de al of niet overeenstemming van dat besluit met de beginselen van het geheele stelsel.

IV. Het gevolg hiervan was eindelijk schending der openbare orde.

Deze toch behoort te waken tegen de misleiding en kwade trouw van den een jegens den ander, daar w'aar de middelen ophouden, waardoor men zich zelven kan waarborgen.

Hij die iets koopt behoort zich te kunnen overtuigen, dat zijn verkooperdeeenige eigenaar is van het te verknopen voorwerp; anders loopt hij gevaar van a non domino te koopen, en dus eigenlijk niet te koopen, maar wel te betalen, en bijgevolg schade te lijden.

De verkooper, die werkelijk eigenaar is en zijne zaken in behoorlijke orde heeft, zal den kooper zijnen titel en die zijner vorige eigenaren gedurende de laatste dertig jaren kunnen vertonnen ; meer kan hij van zich zelven niet presteren.

Dit is echter den kooper nog niet genoeg; want de mogelijkheid bestaat dat de verkooper het goed reeds vroeger aan anderen verkocht, waarvan het negative bewijs door den verkooper zelven niet kan worden geleverd, als dat waaruit zou moeten blijken, dat hij of zijne voorgangers het niet met hypotheek hadden bezwaard.

In deze gevallen nu treedt de openbare orde tusschen beide.

Deze heeft hare agenten, en daaronder dezulke,die belast zijn om de titels van eigendoms-overgang onder de levenden, en die van hypothekair regt, bij afschrift of uittreksel te bewaren en aan te teekenen in daartoe bestemde openbare registers , en daarvan, aan elk die zulks verlangt, te geven afschriften en getuigschriften.

Nu eerst kan de kooplustige en hij, die geld wil leenen onder waarborg van vast goed, zich verzekeren tegen de mogelijke kwade trouw van dengenen met wien hij handelt;

-ocr page 283-

— 271 — want zonder overschrijving toch kan niemand bij titel onder de levenden eigenaar worden en zonder inschrijving niemand hypotheek verkrijgen.

Nog één punt slechts kan hem verontnisten ; het is het denkbeeld dat de agent der openbare orde zich zou kunnen vergissen.

Doch ook voor het nadeel, hetwelk daaruit voor hem zou kunnen ontstaan, wordt hij gewaarborgd, want die agent heeft daarvoor een zwaren borgtogt moeten stellen ; diens belang brengt dus mede, dat hij zorgvuldig wake tegen alle mogelijke verkeerdheden.

Aan die agenten is uit den aard der zaak opgedragen, om het stelsel van eigendoms-overgang onder de levenden en dat van onderzetting, zoodanig in praktijk te brengen, dat zij in staat zijn om op hunne eigene verantwoordelijkheid, aan elk die het verlangt, de zekerheid te geven, dat hij al of niet veilig kan koopen of geld leenen.

Daar het nu bewezen is:

lt:° dat de wet de bewaarders wel degelijk verantwoordelijk stelt voor de doorhaling, die zij doen in andere gevallen dan in die van art. 1239; en

zoo heeft het arrest van den Hoogen Raad, wijzende dat het onderzoek naar de al of niet bevoegdheid der toestemmende partijen, niet behoort tot de verantwoordelijke verpligtingen der bewaarders, de openbare orde geschonden.

Ter wegneming van den twijfel,die welligt zou kunnen ontstaan,of deHooge Raad door de laatste woorden der tweede over-

-ocr page 284-

— 272 —

weging van het arrest,dat namelijk de doorhalingzeifs niet eenig effect zoude hebben, kan hebben bedoeld, dat ook de inschrijving niet als vernietigd moet worden beschouwd wordt aangemerkt: dat de derde overweging van het arrest zulks ten eenemale wederlegt met te zeggen, dat de wet voor de zekerheid van de derde belanghebbende heeft gezorgd door te bepalen(in art. 1265 B. W.), dat in alle gevallen de doorhaling der vroeger bestaan hebbende inschrijvingen in het getuigschrift van den bewaarder moet worden vermeld en de belanghebbende dus, daardoor gewaarschuwd, kan onderzoeken.

Het is ook wel het denkbeeld van den heer Asser, dat de inschrijving door elke doorhaling wordt vernietigd ; want hij zegt, dat de schutdeischer de inschrijving kan doen herstellen; bleef zij dus bestaan dan kon er geeno quaestie zijn van hare herstelling.

Doch ook al ware het de bedoeling van het arrest, om de inschrijvingen als niet doorgehaald te beschouwen, om gelijk te blijven aan het beginsel dat de hypotheek zonder inschrijving geen kracht heeft, dan nog is de stelling niet te verdedigen, dat het onderzoek naar de bevoegdheid der toestemmers niet behoort tol de verantwoordelijke verpligtingender bewaarders; want art. 1265 bepaalt dat de bewaarder verpligt is aan elk, die het verlangt, te geven afschrift van de bestaande inschrijvingen en in zijn getuigschrift melding te maken van de doorhaling der bestaan hebbende inschrijvingen.

Nu wil men gevraagd hebben, hoede bewaarder, aan wien men het regt, of liever de verpligting ontzegt, om zich van de bevoegdheid der toestemmers in de doorhaling eener inschrijving te verzekeren, aan dat art. 1265 zal kunnen voldoen ?

Men vraagt hem eenen staat van bestaande inschrijvingen op zeker perceel; en hij vindt twintig inschrijvingen, waarvan echter tien zijn doorgehaald op toestemming, öf van bevoegden , öf van onbevoegden. In het eerste geval bestaan zij niet meer, en derzelver doorhaling moet worden vermeld; in het laatste geval bestaan zij wel en behooren dus onder de

-ocr page 285-

— 273 — bestaande in bet afschrift te worden opgenomen l — Hoe zal nu de bewaarder tot de kennis komen, of, en welke van die inschrijvingen bestaan ?

Dat is naar de leer van het arrest onmogelijk , want nu hij niet meer mag vragen naar de bevoegdheid der toestemmers , zoo blijft het in vele gevallen een raadsel voor hem, of de inschrijving, welke hij doorhaatt, in het vervolg als nog be-gfaande of als beslaan hebbende moet worden aangemerkt.

Vraagt men echter of het gevoelen van den H. R. niet cenig steunpunt heeft in de Wet? voorzeker.

De Raad had te kiezen tusschen twee strijdige stelsels, namelijk dat, hetwelk de grondslagen van het hypothekenstelsel vernietigt, en dat, hetwelk , met behoud dcrzelve, ondergeschikte bepalingen, ’t is waar, doelloos zoude hebben gemaakt, maar tevens onschadelijk is.

Redelijkerwijze had men mogen verwachten dat bij voorkeur de beginselen zouden zijn geëerbiedigd en gehandhaafd met opoffering van onvereenigbare bepalingen, die op zich zelve geen beginsel vormen.

De Hooge Raad volgde het dwaalspoor van Asser, die, door cene zonderlinge verwarring van denkbeelden weggeslcept, de grondslagen van het stelsel uit betoog verloor, en met eene slecht gekozene vergelijking (emtio a non domino) eene bepaling verdedigde, welke nimmer met de grondbeginselen te vereenigen is.

Men vertrouwt alzoo betoogd te hebben, dathetarrest den toets van het regt niet kan doorstaan en dat eenmaal de ware beginselen zullen moeten herleven ; zonder dat is er in Nederland geen hypothekenstelsel, geen hypothekair crediet, geen hypothekaire waarborg voor minderjarigen ten aanzien hunner voogden.

Ondertusschen het arrest ligt daar en strekt tot rigtsnoer van al de hypotheekbewaarders, tot dat de wetgeving het hypothckenstelsel zal hebben gezuiverd , of tot dat de Hooge Raad eene andere jurisprudentie zal hebben gemanifesteerd ,

-ocr page 286-

— 274 —

waartoe echter de gelegenheid niet ligt weder zal voorkomen ; want, behalve dat hun belang zulksniet vordert, zal ook geen der hypotheekbewaarders lust gevoelen om de regtsleer van den Boegen Raad over dit onderwerp bij proces te gaan bestrijden, en zich bloot te stellen om , of eenige duizende guldens voor proccs-kosten, schaden en interessen te moeten betalen, of zich weder eene zware verantwoordelijkheid te zien opleggen, door de ophetling van welke de Hooge Raad aan al de bewaarders eene groote dienst heeft bewezen, hoezeer dan ook ten koste van het hypothekenstelsel zelve, zoo als hierboven is aangetoond.

Arrest van den Hoogen Raad van den 14 April 1843 (1).

De Hooge Raad enz.

Overwegende dat de onderwerpelijke vordering tot cassatie voornamelijk is gegrond op beweerde schending of verkeerde toepassing der art. 1239 , 1240 en 1266 R. W., vermits bij het beklaagde arrest aan den eischer in cassatie,in zijne betrekking als hypotheekbewaarder, de bevoegdheid niet is toegekend om, wanneer aan hem de authentieke acte, bij art. 1240 vermeld, wordt overgelegd, de innerlijke waarde derzclve of de bevoegdheid der verzoekers van de gevraagde doorlialing van hypotheken te beoordeelen , maar integendeel is aangc-

(1) Uit arrest is ook opgenomen in het bijblad tot de Jaarboeken voor 1843 N.» 38, lil. 002. Ilet wordt daar vermeld als te hebben verworpen een eisch tot cassatie, gerigt tegen een vonnis door de arrondis-sements-reglbank te JJeerenveen gewezen op 19 October 1842. Dit is onjuist en verwarring van verschillende gedingen. Blijkens het drie maan-lt;len vroeger uilgekomen n.o 389 van het fTeekblad van het liegt is bij het genoemde arrest van den lloogen Raad beslist een eisch tol cassatie, ingestcld tegen een arrest van het Provinciaal Gei egtshof in Overijssel van den 18 Julij 1842, waarbij een vonnis der Arronilissemeols-rcglbank te Zwolle van 27 October 1841 is vernietigd en, daarmede in strijd, eene geweigerde doorhaling van inschrijving eener hypotheek is bevolen.

liet zou ook bevreemdend geweest zijn, indien de Hooge Raad een eisch tot cassatie van een vonnis, waartegen beroep bij het hof nog openstood , beslist zou hebben, in plaats van, op grond van art. 103 W. o. d. R. 0 , den eischer niet ontvankelijk te verklaren. v. n. L.

-ocr page 287-

— 278 —

nomen dat hij verpligt is de gevraagde doorhaling te doen, zoodra aan hem doorbeweerdegeregtigden de authentieke acte, bij voornoemd art. 1240 vermeld, wordt overgelegd;

Overwegende, dat intusschen, wel verre dat door dit regts-begrip van den regier a quo de voormelde artikelen zouden zijn geschonden, dezelve integendeel met juistheid zijn opgevat en toegepast, naardien de hypotheekbewaarder ten opzigte der geldigheid of genoegzaamheid der aan hem overgelegde acte alleen kan en behoort te onderzoeken of dezelve materieel aan het voorschrift der wet voldoet, maar geenszins verpligt is om zich van de qualiteit der verzoekers te vergewissen, noch voor de juistheid van het gedane onderzoek in te staan of voor de gevolgen der gedane doorhaling te verantwoorden, indien dezelve later bleek door onbevoegden of te onregte te zijn gevraagd, daar in dat geval de gedane doorhaling het hypotheek niet heeft te niet gedaan , noch zelfs eenig effect zoude hebben ;

Overwegende dat de ongelegenheid, welkede eischer inzijne qualiteit heeft gemeend uit dit systema te moeten voortvloeijen, dat zoodoende niet zelden hypotheken kunnen worden geroijcerd op aanvrage van onbevoegden , juist daardoor wordt weggenomen dat de doorhaling alsdan de bevoegden niet kan benadcelen , — en dat, wat betreft ile zekerheid voor andere belanghebbenden bij de onbezwaardheid van het goed, hetwelk aan hen moet blijken uit het getuigschrift, dat er geene verbanden op hetzelve bestaan', de wet daarvoor almede heeft gezorgd, door het voorschrift van do tweede zinsnede van art. 1265 B. W., volgens hetwelk de hypotheekbewaarders verpligt zijn om in alle gevallen, waarin bevorens inschrijvingen op het goed hebben bestaan, die naderhand zijn doorgehaald, van die daadzaak melding te maken op het door hen te geven getuigschrift, en zulks met het blijkbaar doel dat de belanghebbenden des gewaarschuwd zelve onderzoeken en zich verzekeren of deze vroegere verbanden behoorlijk en op aanvrage van de bevoegden zijn doorgehaald; doch dat het ten eenemalc onaan-

-ocr page 288-

— 276 —

nemelijk is, dat dit onderzoek en de verantwoordelijke beslissing op dit punt, bij de wet zouden zijn gebragt onder de bevoegdheden en de verantwoordelijke verpligtingen der hypotheekbewaarders en zulks te minder , naardien bij art. 1266 van het B, W. uitdrukkelijk is bepaald , voor welke nadeelen de hypotheekbewaarders alleen aansprakelijk zijn, en die aansprakelijkheid in N.” 3 van dat art. uitdrukkelijk is beperkt tot het geval waarin zij doorhalingen doen, zonder dat de stukken bij art 1240 vermeld , aan hen zijn overgelegd , maar niet wanneer in die stukken eenig erreur , verzuim of zelfs andere verkeerdheid mögt voorkomen ;

Overwegende dat alzoo door het dispositief van het beklaagde arrest, waarbij de eischer in cassatie is veroordeeld tot de doorhaling in verschil, geene wetschennis, maar juiste toepassing derzelve heeft plaats gehad en dat het in dezen stand der zake ten eencmaleoverbodig is die middelen van cassatie, welke betrekking hebben op de beweerde onbevoegdheid van den verzoeker tot doorhaling van de onderhavige hypotheek, te onderzoeken, daar derzelver beslissing in geen geval tot vernietiging der veroordeeling, tegen den eischer uitgesproken en alzoo van het dispositief van het arrest in verschil, zoude kunnen leiden ;

Verwerpt den eisch tot cassatie en veroordeelt den eischer in de kosten en in de boete van cassatie.

Gedaan enz.

KoopiiANDELsnEGT, — Commanditaire vennootschappen met aandeelen aan toonder, door M'’. A. de Pinto, Advokaat te 's Gravenhage.

ia société n’existe qu’entre ceux qui se sont choisis et qui ont contracté les uns avec les autres.

Locré.

Geeno naamloozc maatschappij is bestaanbaar zonder voorafgaande vergunning des Konings. Onder de menigvuldige

-ocr page 289-

— 277 —

gronden, door de menigvuldige bestrijders van dit beginsel, zoo in Frankrijk als bij ons, in der tijd daartegen aangeveerd, behoorde onder anderen ook deze: « bet zal toch niet baten; want niets zal gemakkelijker zijn, dan om door bedrog, en door gefingeerde overeenkomsten, onder den naam van commanditaire vennootschappen, deze en dergelijke wetsbepalingen te ontduiken (1) » En zeker, daar zijn geene slechter, geene verderfelijker wetten, dan die welke onmagtig zijn om haar gezag te handhaven, hare bevelen te doen gehoorzamen, en die dus slechts zoo lang wet zijn, als de ingezeten ze wel gelieft te eerbiedigen. En beter geene wet, dan ecne wet, die ieder naar welgevallen kan naleven of ontduiken.

Hoe de voorspelling in Frankrijk bewaarheid is geworden , weet ieder. Bekend is het welk laag bedrog, welke gruwelijke afzetterijen men onder onze naburen heeft gepleegd door middel der zoogenaamde sociétés par actions, waaraan men, om de koninklijke bewilliging te ontduiken,den naam en de uiterlijke gedaante geeft van sociétés en commandite, schoon het inderdaad sociétés anonymes zijn.

Wat ons betreft, had men zich misschien mogen vleijen , dat wij, tevreden met de Fransche wetten te hebben overgenomen, de misbruiken der Fransche praktijk aan Frankrijk zouden overlaten, omdat de wetgeving op dat punt eene zeer aanzienlijke verandering heeft ondergaan , welke juist geschikt scheen om aan die misbruiken voor altijd een einde te maken, daar zij het eenig voorwendsel scheen weg te nemen, waarmede zij zich in Frankrijk taliter qualiter zoo al niet volkomen wettigen, dan toch eenigermate verdedigen of verschoo-nen laten.

Intusschen vrees ik, dat wij ons niet lang met die Ijdele hoop zullen mogen vleijen, en dat het niet lang duren zal, of wij zullen op onzen Nederlandschen bodem overgeplant zien,

(1) Zie locBÉ, Zéÿük, XI, 99, 100 (éd, jBrïtiie. (1837) Voordlux, Vin, 163—278.

-ocr page 290-

— 278 —

alles wat de Fransche quasi-commanditaire vennootschappen rampzaligs, onzedelijks en bedriegelijks opleveren.Mcer dan ééne poging tot de oprigting cener zoogenaamde société par actions zonder koninklijke bewilliging is mij persoonlijk door de praktijk bekend geworden. Meer dan eens heb ik uit volle overtuiging, zoo w'el om het ongeoorloofde en onwettige , als om het schadelijke der zaak, dergelijke ondernemingen met kracht en nadruk ontraden, en van mijne zijde daartoe alle medewerking stellig geweigerd; maar het schijnt, dat, wat ik voor onwettig houd, door anderen voor wettig wordt aangezien; en ik meen zelfs te weten, dat reeds op dit oogenblik in ’s Gra-venhage op die wijze door vreemdelingen eene fabriek wordt geëxploiteerd, waarin vrij aanzienlijke Hollandsche kapitalen gestort zijn.

En, daar ik nu begrijp, dat mijne meeningop zich zelve, weinig beteekent, en althans het kwaad niet zal afweren, dat ons bedreigt, zoolang mijne overtuiging niet door onze regts-gelecrden algemeen gedeeld wordt, heb ik gemeend geen onverdienstclijk werk te verrigten door van dit mijn gevoelen opzettelijk en openbaar rekenschap te geven, en voor het minst een pligt te vervullen , door de aandacht onzer regtsge-leerden op dit voor onzen handel, voor onzeopenbare welvaart, voor onze nationale eerlijkheid zoo hoogst belangrijk onderwerp , te vestigen.

Ik stel mij dan voor in deze bijdrage in de eerste plaats de vraag te onderzoeken, in hoe verre die Fransche sociétés commanditaires par actions zieh naar onze wet laten verdedigen ?—■ Het besluit, waartoe mij dit onderzoek leiden zal, is dit: onze toet gedoogt deze soort van vennootschappen niet.

Eene tweede vraag, die hieruit van zelve volgt, en die ik in de tweede plaats wil behandelen, is deze : wat zal regtens het gevolg zijn van zulk eene overeenkomst, die in strijd met de wet, fado is daargesteld.

Voor zoo verre ik weet, is men het daarover eens, dat alle de ondernemingen, welke men op die wijze exploiteert,

-ocr page 291-

— 279 — inderdaad ten minste evenzeer het onderwerp zouden kunnen zijn van eene naamloozc vennootschap ; maar men verkiest den commanditairen vorm, vooreerst om zich te ontslaan van de verpligting om de koninklijke bewilliging te vragen , ten tweede om de kosten en omslag te vermijden der authentieke acte, en ten derde om de beperkende en belemmerende voorschriften der artt. 38—55 Wetb. van Kooph. te ontduiken. Op die wijze verschaft men zich dan de gemakkelijkheid om aan de ééne zijde te behouden alle de voordeelen, die de naam-looze maatschappij oplevert, vooral de daarstelting van een ter beurze verhandelbaar papier, deaandeelen aan toonder, die door enkele overgifte van hand tot hand van eigenaar veranderen; maar om van den anderen kant zich te bevrijden van alle mogelijke belemmerende verpligtingen en formaliteiten, waaraan de wet begrepen heeft, in het belang der openbare orde en eerlijkheid, diezelfde naamloozc maatschappijen te moeten onderwerpen.

Dat men derhalve niets anders wil en niets anders beoogt dan ontduiking der roet ; dat men niets anders zoekt, en niets anders vraagt dan het middel waardoor men dit veiligst en zekerst zal kunnen doen, is duidelijk, en de groote en eenige vraag, waar het nu op aan zal komen , is deze, of men inderdaad zich aan die misbruiken kan overgeven in de vollegorust-heid, dat men zal blijven buiten het bereik van den straffenden arm der Wet ? — en of onze wet zoo geschreven is, dat zij zich straffeloos moet laten ontduiken ? — Gelukkig , ik geloof het niet; maar, dat in ieder geval zulk een doel weinig edel en weinig eerlijk is, zal wel niemand betwisten, denk ik; en ik vrees gcene tegenspraak, indien ik zeg, dat zulke oneerlijke handelingen noch aanmoediging noch gunstig onthaal a priori verdienen. Ik zeg oneerlijk ; want hij die willens en wetens handelt tegen de wet, doet wat de wet hem te doen verbiedt, alleen omdat hij meent, dat de wet, die verbiedt, buiten magte is de overtreding van haar verbod te straffen, handelt niet eerlijk, evenmin als de dief of opligter, die met de strafwet in

-ocr page 292-

— '280 —

de hand steelt en bedriegt, maar alleen zorg draagt om zieh to verrijken door zoodanige oneerlijke middelen, waardoor hij meent niet te kunnen achterhaald worden, omdat zij niet vallen in de letterlijke definitie, die de wet geeft van diefstal of op-ligting. Als de wet gesproken heeft, is het niet de vraag of gij goed of slecht vindt, wat zij zegt, maar het is uw pligt te gehoorzamen, o ndat de wet verbiedt, niet omdat zij straft.

Doch ter zake.

Iedere vennootschap is eene overeenkomsttusschen bepaalde personen, die zich jegens elkander onderling verbinden. Die A. tot vennoot wil, wil daarom nog B. niet. Van daar, dat, in het algemeen geen vennoot aan de vennootschap eenen anderen vennoot kan opdringen zonder de toestemming van alle zijne medevennooten, het zij door verkoop, het zij door afstand van zijn regt of van een gedeelte daarvan. Art. 1678 B. W. socH mei socius meus socius, non est. L. 29 D. pro soc.

Deze waarheid, een onmiddellijk uitvloeisel van de alge-meene regtsbeginselen en wetsbepalingen op het stuk der vennootschappen, belet echter niet, dat bij de overeenkomst de vennoot zich het regt kan voorbehouden om zijn regt aan een ander af te staan, en de medevennooten zich verbinden om dien cessionaris als lid der vennootschap aan te nemen, zoodra hun van den verkoop of afstand op eene wettige wijze zal zijn kennis gegeven.

Ik geloof niet, dat het aan eenigen redelijken twijfel kan onderhevig zijn of de commanditaire vennoot, die evenmin als ieder ander van regtswege dit regt uit deö aard der overeenkomst ontleent, kan het zich even als ieder ander voorbehouden bij de acte van vennootschap.

In zoo verre kan dus ook zeer zeker de commanditaire vennootschap bestaan uit aandeelen, mits die aandeelen zijn op naam, en mits de statuten, de wijze van overdragt, en die waarop deze ter kennis der venootschap zal gebragt worden, regelen.

Maar daaruit volgt nog volstrekt niet de geoorloofdheid

-ocr page 293-

— 281 — eener commanditaire vennootschap met aandeclcii aan toonder oi in blanco, die buiten de vennootschap om, en zonder dat deze daarvan ooit kennis behoeft te dragen, verhandelbaar zijn,die de vennootschap geheel van aard en natuur doen veranderen, die eene vereeniging van personen maken tot eene vereeniging van aandeelen of van geld.

De vraag blijft dus over, in hoe verre ook dit laatste geoorloofd is?

Art. 38 van den C. de C., of art. 39 van het ontwerp, zoo als het oorspronkelijk bij den staatsraad werd voorgedragen , luidde a1s volgt:

« Toute société en commandite pourra diviser son capital en actions, sans être pour cela réputée société anonyme, et sans •qu'aucune des dispositions de la loi concernant ce genre de société lui soit applicable. »

Op de aanmerking evenwel, dat zulk eene bepaling zou kunnen worden misbruikt om het voorschrift omtrent de koninklijke bewilliging te ontduiken, en dat men op die wijze naamlooze vennootschappen zonder toestemming der regering zou oprigten , onder den bed riegel ij ken naam van commanditaire vennootschappen, werden deze laatste woorden verworpen , en werd het slot gesteld en aangenomen, zoo als het thans in den Code luidt:

« Le capital des sociétés en commandite pourra être divisé en actions sans aucune autre dérogation aux règles établies pour ce genre de sociétés.» (1)

DeFransche wet erkent dus ontegenzeggelijk met uitdrukkelijke woorden commanditaire vennootschappen met aandeelen ; de vraag is echter ook dan nog, hoe ver die bevoegdheid gaat; want over het regt verstand yan art. 38 zijn de uitleggers het niet eens.

Delaporte b. v. in zijn Coinm. sur le C. d. C. I, 160, uit-

(1) Zie LOCRÉ, Legist., xt, 05, 100, Esprit du C. de C., 1, 150, Ed. Paris 1807.

Themis, V Dl 5 st. 1814. 10

-ocr page 294-

— 282 —

gaande van de vooronderstelling, dat met de woorden pour cc fjenre de sociétés, bedoeld worden de naamlooze maatschappijen, leert, dat voor alle sociétés en commandite par actions, op straffe van nietigheid, moet worden gevraagd en verkregen de toestemming des Konings. Ik moet evenwel erkennen , dat ik dit in het art. niet lezen kan, gelijk ik dan ook die uitlegging bij geenen anderen schrijver heb teruggevonden. Ik zou integen -deel denken, dat onder de woorden ce genre de sociétés verstaan moeten worden de commanditaire vennootschappen, en dat dus de Koninklijke toestemming daarvoor niet noodig is.

Pardessus II, 1033, is van oordeel, dat uit art. 38 niet kan worden afgeleid het regt om de commanditaire vennootschap te verdeden in blanco-aandeelen. Voor die meening mag, vooral in abstracto, iets meer te zeggen zijn ; maar zij heeft de algemeenheid der woorden evenzeer tegen zich ; en zij heeft bovendien deze zwarigheid, dat zij het art. iets zeggen doet, wat eigenlijk van zelf spreekt.

Zooveel evenwel is zeker, dat de praktijk in Frankrijk de leer van belden, van Delaporte zoowel als van Pardessus, verwerpt, en dat daar deoprigting, zonder toestemming des Konings, van commanditaire vennootschappen met aandeelen aan toonder, aan de orde van den dag is.

Maar wat daarvan nu zijn moge, het is zeker alleropmerkelijkst, dat in onze wet dit gehecle art. 38 is achterwege gebleven. Eene bepaalde reden voor die weglating heb ik wel nergens opgeteekend gevonden ; maar toch meen ik , dat die weglating alleen van een art. dat onze wetgever kende, even als de uitlegging die er de Fransche praktijk aan gegeven heeft, a priori wel mag doen vooronderstellen, dat men bij ons de geheele zaak niet gewild heeft.

Intusschen behoef ik mij daarmede alleen niet te behelpen ; eene aandachtige beschouwing daarentegen van de bepalingen der geschrevene wet, zoo als die voor ons is, leidt, meen ik, ontwijfelbaar tot dezelfde uitkomst.

Wel hoor ik vragen: waar staat dan toch dit verbod in de

-ocr page 295-

wel? En, liet is zoo, op die vraag kan men niet anders antwoorden dan nergens, indien bet, om de zaak voor verboden te bonden, noodig is, dat in do wet mot zoo vele woorden staat : geene commandUaire vennootschap mag met aandeclen aan toonder worden opgerigt.

Maar dit zal toch wel in goeden ernst door niemand verlangd worden ; en, ofschoon ik wil aannemen, dat geoorloofd is alles wat de wet niet verbiedt, zal ik bet er echter voor bonden, dat ik mijn doel bereikt heb, wanneer ik uit den zamenhang van de stellige voorschriften der wet op de vennootschappen in het algemeen en op die van koophandel in het bijzonder, zal hebben aangetoond, dat aandeelcn in blanco alleen door naamlooze maatschappijen mogen rcorden uitgegeven: contra legem facit, qui id facit, quod lex prohibet; in fraudem vero qui suivis verbis legis senlentiatn ejus cicumvenit L. 29. D, de leg. Maar bet in fraudem legis facere is even ongeoorloofd als bet contra legem facere.

Wat is vennootschap? Eene verceniging niet van zaken, niet van geld, maar van personen: eene overeenkomst, waarbij hcee of meerdere personen zich verbinden, art. 1655 B. W. Bij bet aangaan der vennootschap wordt men geacht, voor alles het oog te hebben gehad op den persoon van bem met wien men contracteert. Dit is zelfs zoo waar, dat juist daarom de vennootschap door den dood van een der vennooten van regtswege ophoudt te bestaan , indien het tegendeel niet is bedongen, art. 1685,1688 B. W. De vennootschap behoort tot die overeenkomsten, waarvan gesproken wordt in art. 1354 B, W., uit welker aard voortvloeit, dat men alleen voor zich zelecn, en niet tevens voor zijne erfgenamen en regtverkrij-genden gehandeld heeft. Het Romeinsche regt ging zoo ver, dat de vennoot zelfs ab initio niet bedingen mogt, dat zijn regt op zijne erfgenamen zou overgaan, ne alioquin invitas quis socius efjiciatur, cui non vult; l. 35, l. 59, l. 65 §. 11 D. pro soc.

Deze algemeenc regelen nu moeten ook gelden voor de com-

-ocr page 296-

— 284 —

manditaire vennootschap, zoo lang daaraan niet uitdrukkelijk is gederogeerd. En dit laatste is zeker niet geschied, maar integendeel schijnt het, of de wet juist die algemcene regelen op het oog had, of zij die juist heeft willen herinneren en handhaven, toen zij ons in art. 19 de definitie gaf der commanditaire vennootschap: « de vennootschap bij wijze van geldschieting, wordt aangegaan tusschen eenen persoon of tus-schen meerdere hoofdelijk voor het geheel aansprakelijke ven-nooten, en eenen of meer andere personen als geldschieters. »

Zal nu deze definitie der wet verbindende zijn, zal zij iets betcekenen, dan weet ik mij geene commanditaire vennootschap voor te stellen, dan die waardoor ik met zekere bepaalde personen, de geldschieters, die ik kies, die ik wil, contracteer, en die allen met mij de acte van vennootschap teekonen. Waar dit vereischte ontbreekt, waar onbekende houders van aandeelen treden in de plaats van bepaalde en bekende personen , daar is geene vennootschap bij wijze van geldschieting ; daar is iets anders, daar is, gelijk wij later zien zullen, inderdaad eene naatnlooze maatschappij, onder don verdichten naam van commanditaire vennootschap: il est de l’essence de la société, que les associés se choisissent, Pardessus II, 973.

De regelderhalve voor iedere vennootschap is verceniging van personen; in één enkel geval slechts laat de wet eene vereeni-ging van aandeelen toe, art. 40; en die uitzondering is de naamlooze maatschappij. Een van van beiden dus, of de vennootschap met hlanco-aandcelcn is naar regten onbestaanbaar, of zij is eene naamlooze maatschappij, maar dan ook moet zij voldoen aan alle de voorschriften der wet voor die maatschappijen vastgesteld.

Het is juist hierin , in de verceniging van geld, in plaats van personen, veel meer dan in hare zoogenaamde naamloosheid (1), dat de kenmerkende eigenschap der naamlooze

(1) Sommige Fransche schrijvers zoeken, wel is waar, meer bepaaldelijk haar kenmerk in die naamloosheid, vergelijk b. v. B. Donker Curtiüs diss. ad jur. mere. loc. de soc., pag. 31. Men moet noglans daarbij het

-ocr page 297-

— 283 —

maatschappijen gelegen is, de eigenschap die haar van alle andere handels- of gewone vennootschappen onderscheidt. Niet alleen bij de schrijvers, maar zelfs in het exposé des motifs van Regnaud (2) vindt men daarom gemeenlijk van sociétés anonymes, ou par actions gesproken, als van ééne en dezelfde zaak. «Cette manière de devenir associé, zegt Locré, Espr.,1, 147, est particulière à la société anonyme, et contraire aux principes d’après lesquels se forment les autres sociétés; celles-ci ne peuvent subsister qu’entre associés qui se sont choisis. »

Doch wanneer nu de wet aan de eene zijde in het belang van den eerlijken handel en nijverheid en tot aanmoediging van groote handcisondernemingen die blanco-aandeelen heeft toegelaten , aan den anderen kant kende zij de rampzalige misbruiken, welke daarmede gepleegd kunnen worden, en heeft zij de maatschappij daartegen niet ongewapend willen laten .• « l’ordre public, zeide een lid des Franschen staatsraads reeds, est intéressé dans toute société qui se forme par actions, parce que trop souvent ces entreprises ne sont qu’un piège tendu à la crédulité des citoyens. Point de doute qu’une société qui travaille sur ses propres fonds, n’ait pas besoin de l’autorisation; mais si elle forme scs fonds par des actions mises sur la place, il faut bien que l’autorité supérieure examine la valeur de ses effets et n’en permette le cours, que lorsqu’elle s’est bien convaincue qu’ils ne cachent pas de surprise.» (3)Wat daarover bij ons is voorgevallen en gesproken, is genoeg bekend, en staat naauwkeurig en breedvoerig opgeteekend bij VooR-DuiN op de hierboven aangchaalde plaats.

De wet moesten wilde dan ook zorgvuldig waken tegen mis

verschil der wet zelve niet uit het oog verliezen, en indachtig zijn, dat juist dit art. 38, C. d. C., dat in onze wet niet voorkomt, aanleiding heeft gegeven tot velerlei verwarring tusschen de commanditaire en naamlooze vennootschap. Zie ook mijne ffandl. tot het ff'etb. van Kooph., aant. ad § 27.

-ocr page 298-

— 28G — bruiken, bedrog, opligting en verrassing, opdat niet de goede ingezetenen de slagtoffers zouden worden van vreemde fortuinzoekers, die alles te winnen en niets te verliezen hebben. Van daar alle die voorzorgen, van daar alle deze voorwaarden van vorm en inhoud, waaraan zij het wettig bestaan der naam-looze, dat is der aandeelen-maatschappij heeft verbonden.

Tot de eerste soort, tot de onmisbare veroischten voor den vorm, behooren de authentieke acte, en de Koninklijke bewilliging, art. 37, 38. Zonder dezen erkent de wet geene aan-declcn-maatschappij; met dezen wel; maar wat aan die twee veroischten voldoet, is, onverschillig hoe de deelhebbers het gelieven te noemen, naar de wet, inderdaad eene naamloozc maatschappij.

Maar menigvuldig, gewigtig, nuttig, heilzaam en beschermend zijn vooral de voorzorgen vau de tweede soort. De voornaamste zijn deze: geene aandeelen in blanco mogen worden uitgegeven, zoo lang het volle bedrag niet in de kas gestort is, art. 41 ; het bedrag van het maatschappelijk kapitaal, waarop de schuldeischers alleen hun verhaal hebben, wordt vooraf bepaald en openbaar bekend gemaakt, art. 38, 45; zoodra dit kapitaal een verlies heeft ondergaan van vijftig ten honderd, wordt daarvan openbare aankondiging gedaan, en de maatschappij is van regtswege ontbonden, indien dit verlies vijf en zeventig ten honderd bedraagt, art. 47 ; geene koninklijke bewilliging kan voor de oprigting worden verleend, indien niet de eerste oprigters bewijzen ten minste een vijfde van het maatschappelijk kapitaal te vertegenwoordigen, en de statuten bepalen den termijn, binnen welken het overige gedeelte moet geplaatst zijn, art. 50; de maatschappij kan geen aanvang nemen , zoo lang niet ten minste tien ten honderd van het kapitaal gestort is, art. 51, enz.

.411e deze voorzorgen moeten strekken om bedrog en verrassing voor te komen. Maar kon nu eene maatschappij met blanco-aandeelen worden opgerigt, als commanditaire vennootschap, dan zou men al die waarborgen moeten missen; want

-ocr page 299-

— 287 —

in de bepalingen der wet voor de commanditaire vennootschap is geen woord te vinden, waarmede men die zou kunnen vorderen. Maar dat dit geschiede, is dan ook juist daarom onmogelijk, omdat de wet gecne aandeelen-maatschappijen, onder welken vorm ook, gedoogt, dan alleen onder deze uitdrukkelijke voorwaarden.

En hiermede zou ik deze bijdrage kunnen eindigen; want, dat de wet de zaak die ik bestrijd, niet gedoogt, heb ik hiermede, zoo ik vertrouw, duidelijk genoeg aangetoond; maar er blijft eene tweede vraag te onderzoeken over. Want niet alle menschen stellen zich tevreden met eene verklaring, desnoods met een betoog, dat hetgeen zij doen willen, strijdig is met de wet. Zij moeten meer weten ; want zoo onbepaald en algemeen is ongelukkig bij ons de eerbied voor de wet met hare geboden en verboden niet, dat allen zich laten afschrikken door de enkele verzekering, dat eene voorgenomene handeling onwettig is.

Daar zijn er, die van u het beste middel wenschen te leeren, om het verbod der wet te ontduiken ; met dezen zal ik mij liefst nietbemoeijen. Maar daar zijn er, die uvragen: «maar wat kan mij gebeuren, welke straf heb ik te wachten, als ik die wet die mij hindert, overtreed? »

Oderunt peccare mali formidinepoenae. Voordezenzijnog hel volgende gezegd; voor hen , die niet de wet, maar alleen de gevolgen eener onwettige handeling vreezen, zij nog deze vraag onderzocht: wat zal regtenszijn, als men in strijd met de wet heeft opgerigt eene gewone commanditaire vennootschap met blanco-aandeelen?

Wij hebben meermalen reeds gezien, dat iedere aandeelen-maatschappij naar de wet is, en niet anders zijn kan dan eene naamlooze maatschappij, die derhalve ook, zal zij regtens be-staanbaar wezen, naar vorm en inhoud noodzakelijk moet voldoen aan alle de voorschriften door de wet voor die vennootschappen , vastgesteld. Ik ten minste kan mij moeijelijk voorstellen, dat de wettelijke qualificatie cener overeenkomst

-ocr page 300-

— 288 —

zou moeten afhangen niet van haren wezenlijken aard en inhoud* maar van eene willekeurige benaming die deoprigters daaraan hebben gelieven te geven ; dat hij die eene ongeoorloofde handsling verrigt, zich zelven van beteren toestand zou kunnen maken, alleen door daaraan eenen valschen, leugenachtigen, of gcGngeerden naam te geven. De vraag is : wat zijt gij overeengekomen? niet, hoe hebt gij goedgevonden het te noemen ? — Acta simulata veritatis substantiarn mutare non pos-funt; — plus actum quam scriptum valet. L. 2, 4 C, Plus valere, etc.

De schrijvers schijnen het daaromtrent dan ook tamelijk cens te zijn.

« On ne jugera donc pas de la nature de la société par la qualißation qui lui aura été donnée. On s’attachera à la substance de l’acte, et s’il en résulte qu’une société annoncée comme en commandite prend les caractères d’une société anonyme , elle sera réputée société anonyme. » Locré , Espr. I, 156,157. Dezelfde woorden nagenoeg vindt men herhaald bij Pardessus, II, 1033.

Wanneer men nu slechts dezen regel in het oog houdt, dan volgt de toepassing van zelven, en dan is het antwoord op de gestelde vraag, immers in het algemeen, en wanneer men niet treedt in alle bijzondere omstandigheden, waarin zij zich kan aanbieden, hoogst eenvoudig en gemakkelijk.

De aandeclen-maatschappij kan niet zijn eene commanditaire vennootschap, omdat de blanco-aandeelen vreemd zijn aan en onbestaanbaar met het wezen en den aard van zulk eene vennootschap.

Zij kan om dezelfde redenen niet zijn eene vennootschap onder eene firma, ofschoon er zijn , die leeren, dat de naam-looze maatschappij, die de Koninklijke bewilliging niet gevraagd of bekomen heeft, daarvoor moet worden gehouden (1).

Hunne redenering is deze : de vennootschap is niet naam-

(1) Zie b. V. Pardessus, t. a. p. ; M. J, de Lange, dies, de soc. anon., pag. 18—83.

-ocr page 301-

— 289 — loos, omdat de toestemming des Konings ontbreekt; zij is niet commanditair, omdat er niet is een hoofdelijk aansprakelijk bestuurder, maar omdat er is overeengekomen, dat ieder slechts voor het bedrag van zijn aandeel zal gehouden zijn ; derhalve blijft er niets anders over dan haar te houden voor eene vennootschap onder eene firma.

Het gevolg daarvan zou moeten zijn dat de vennootschap als vennootschap een wettig bestaan verkreeg, en dat al hare leden, bestuurders en aandeelhouders voor de handelingen der vennootschap hoofdelijk zouden zijn verbonden. Ik begrijp echter Jal dadelijk niet, hoe die leer toe te passen op de blanco-aandeelhouders, die veelal onbekend zijn, en die wel alleen zullen opkomen, indien er iets te ontvangen , niet indien er iets te betalen is. Maar daarenboven geloof ik niet, dat men aan eene overeenkomst, zoo lijnregt strijdende met de gebiedende bepalingen der wet, een wettig bestaan, onder welken naam dan ook, kan toekennen. En wanneer dan al de niet-voldoening aan art. 36 de hoofdelijke aansprakelijkheid van alle de vennooten zou moeten ten gevolge hebben , dan volgt daaruit echter nog niet, dat nu die overeenkomst in alles moet gehouden worden voor eene vennootschap onder eene firma, waarmede het bestaan der blanco-aandeelen niet minder volstrekt onvereenigbaar is, dan met de vennootschap bij wijze van geldschieting.

Er blijft dan ook niets anders over, dan om de aandeelcn-maatschappij, onder welken naam, onder welke gedaante, onder welke voorwaarde ook daargesteld, te houden voor eene naamloozc vennootschap; de blanco-aandeelen maken haar daartoe, omdat blanco-aandeelen in geene andere vennootschap denkbaar zijn. /Vandeelen-maatschappij, en naamlooze maatschappij, zijn naar regten synoniem.

Dit waar zijnde, zoo volgt daaruit ook, dat de aandeelen-maatschappij naar vorm en inhoud in alles moet voldoen aan de bepalingen der wet voor de naamloozc maatschappijen, en dat zij, bij gebreke hiervan , nietig is en van onwaarde.

-ocr page 302-

— 290 —

Zij is nietig en van onwaarde, indien de voorschriften der artt. 39—55 zijn overtreden ; de naleving dezer voorzorgsmaatregelen is een wezenlijk, een onmisbaar vereischte voor de bestaanbaarheid der naamlooze of aandeelen-maatschapplj; zonder de stipte inachtneming hiervan, kan of mag de maatschappij niet worden in werking gebragt, art. 37 ; alle die bepalingen zijn zoo vele voorschriften van openbare orde, waarvan door geene overeenkomst van bijzondere personen mag worden afgeweken, art. 13 Alg. bop.: privatorum conven-tione juripublico non Jerogatur ; iedere overeenkomst, strijdig met de stellige bevelen der wet en met de openbare orde is krachteloos, d. i. nietig, art. 1356, 1371,1373 B. W.

Zij is nietig en van onwaarde, indien zij anders isopgerigt dan bij authentieke acte, die de wet (art. 38) vordert op straffe van nietigheid.

Zij is nietig en van onwaarde eindelijk, bij gebreke van Koninklijke toestemming, die de wet vordert als de conditio sine qua non voor haar bestaan.

Bij dit laatste vereischte echter is het noodig eenige oogen-blikken stil te staan, vooreerst omdat het daarop gewoonlijk aankomt, vermits het, zoo als wij zagen, de Koninklijke bewilliging in de eerste en voorname plaats is, welke men tracht te ontduiken door de oprigting van aandeelen-maatschappijen, gestoken in het vermomd kleed eener quasi commanditaire vennootschap; en ten andere, omdat het vreemd mag heeten, dat, voor zoo ver ik tenminste heb kunnen nagaan, deze gc-hcele vraag bij geen der schrijvers over den C. d. C. behandeld wordt (1).

Ik herhaal, de aandeclen-maatschappij, met welken naam men haar ook in fraudem legis gedoopt hebbe, is en blijft eene naamlooze vennootschap. De vraag is dus : quid juris, wanneer cene naamlooze vennootschap is opgerigl zonder toestemming des Konings?

(1) Men vindt dezelve korlelijk onderzocht hij Do.vkeu Cunnus, t. a. p, pag. 35, 37, en hij de Lange , pag. 81 —83.

-ocr page 303-

— 291 —

De wet zogt, als men wil, dit niet met ronde woorden; het woord NIETIGHEID Staat, zoo men wil, niet letterlijk naast het bevel geschreven. Maar de wet zegt toch met duidelijke en klare woorden, dat de aandeelen-maatschappij niet mag worden tot stand gebragt, alvorens ’s Konings goedkeuring en toestemming daarop is verkregen. De wet die dit beveelt in stellige, gebiedende bewoordingen, de wet die dit beveelt in het belang van de openbare orde, en van de algemecne, maatschappelijke veiligheid, mag zeker niet straffeloos worden ovetreden, of zij beteekent niets.

Waarde koninklijke toestemming ontbreekt, is de maatschappij niet wettig tot stand gebragt; voor de wet bestaat zij niet, is zij dus nietig.

Ziedaar het beginsel.

En welke is nu de toepassing voor de praktijk? Moet die nietigheid vooraf in regten gevraagd, door den regter worden uitgesproken? zal men ten minste mogen aannemen , dat de onwettige overeenkomst regtens bestaat, zoo lang zij niet op eeno daartoe opzettelijk aangelegde regtsvordering is vernietigd?

Neen ; er is hier niet de rede van persoonlijke onbekwaamheid, of van een voorondersteld gemis aan toestemming, wegens benadeeling, dwaling of bedrog; en dus ook niet van eene voor die gevallen alleen voorgeschrevene actio rescissoria of restitutio in integrum (art. 1482—1492 B. W.). Er is hier alleen de rode van eene opzettelijke overtreding der wetten, in het belang der openbare orde vastgesteld, van opzettelijk verzuim van substantiële vormen, van overeenkomsten, die in zich zelven nietig zijn en onbestaanbaar, omdat de wet ze verbiedt, omdat de wet ze niet erkent.

Er bestaat geene vennootschap, omdat het vercischte ontbreekt , hetwelk alleen haar wettig bestaan geven kan ; de overeenkomst zelve, en alles wat uit krachte derzclve gedaan is, is nietig van regtswego. Ieder, die daarbij belang heeft» en wanneer hij er belang bij heeft, kan de nietigheid tegenwerpen ; en als algemeenen regel mag men stellen , dat tegen

-ocr page 304-

_292 — iedere regisvordering, die het bestaan van zulk eene maatschappij tot grondslag heeft, die nietigheid als verdediging kan en mag worden ingeroepen.

Het spreekt van zelf, dat de verscheidenheden der praktijk ook hier oneindig menigvuldig zijn kunnen, dat de vraag zelve zich onder honderderlci gedaanten en vormen kan voordoen. Het is evenwel thans mijn voornemen niet allo die bijzondere gevallen , die kunnen worden uitgedacht, op te sporen en in hare eigenaardige bijzonderheden te onderzoeken. Genoeg is het voor mijn doel, het beginsel te hebben vastgesteld.

Ken paar voorbeelden slechts.

Zij die met de quasi-maatschappij hebben gehandeld, kunnen geen regt van vorderen hebben tegen eene maatschappij, die regtens niet bestaat; zij hebben alleen verhaal tegen de^ personen , met wie zij gehandeld hebben, en die van geen doodgeboren ligchaam een wettig mandaat konden ontvangen, noch anderen door hunne onregtmatige handelingen verbinden.

Deoverdragtder quasi-aandeelen, is een koop van ondingen, van zaken die niet in den handel zijn, en dus naar de wet onbestaanbaar en nietig, art. 1368 B. W.; een ongeoorloofd dobbelspel, waaruit geen wettig regt van vordering ontstaan kan.

De bestuurders, die de quasi-commanditairen tot storting hunner aandeelen aanspreken, zullen tot antwoord bekomen de exceptie: gij hebt geene quatiteit ; gij treedt op voor eene maatschappij, die niet bestaat; gij handelt uit eene nietige, ongeoorloofde overeenkomst; gij handelt als houder van een onwettig mandaat ; wij hebben u niet te betalen.

En omgekeerd, wanneer de aandeelhouders komen om hun deel van de maatschappelijke winsten ; wanneer zij rekening en verantwoording vragen van de bestuurders over hun gehouden beheer, zullen zij met hetzelfde of een soortgelijk antwoord worden afgewezen.

Nog cens: de onderscheidene gevallen , waarin zich het be-

-ocr page 305-

— 293 —

ginsci ter toepassing kan aanbieden, zijn ontelbaar ; maar de beslissing is niet altijd even gemakkelijk, vooral niet, indien men daarop de regelen van het Romeinsebe regt over de con-dictienes mag toepassen, als daar zijn ; in delicto pari meliorem esge causam possidentis ,• — ubi autem et dantis et accipientis turpitude versatur, non posse repeti dicimus ; —quotiens autem solius accipientis turpitudo versatur, repeti posse, etc. (1).

Aan zulke moeijelijkheden, aan zulke ongelegenheden zonder einde, aan zulke kostbare, onzekere en wisselvallige regtsgedingen ; aan zulke schroomelijke gevolgen stelt men bestuurders, aandeelhouders, derden, in één woord, allen die met de maatschappij uit welken hoofde ook in eenige aanraking komen, bloot, indien men ligtvaardig de wet wil ontduiken, alleen ter besparing van eenige guldens, of ter vermijding eener formaliteit, die inderdaad geen groot nadeel of oponthoud kan veroorzaken, en die zeker eenig nut, in alten gevalle een heilzaam en zedelijk doel heeft.

Waarmede men eindelijk dit alles voor ons Nederland zal willen of kunnen verdedigen, is mij onbekend. Het eenige antwoord, dat ik ooit heb kunnen krijgen op alle mijne tegenwerpingen en bedenkingen, was dit: maar het gebeurt toch in Frankrijk; waarom zouden wij het ook niet doen mogen?

Fraai argument, waarlijk. Maar zijn wij dan Franschen? mogen en moeten wij dan alles nabootsen wat in Frankrijk GESCHIEDT , alleen omdat wij aan Frankrijk voor een groot deel onze wetten ontleend hebben?

Doch zien wij ten slotte nog , wat er zij van dit beroep op Frankrijk. En dan bevinden wij in de eerste plaats, dat ieder voorwendsel, dat ce ergelijkste misbruiken in Frankrijk nog eenigermate verschoonen kan, bij ons gelukkig is vervallen !

Vooreerst art. 38 C. de C. Ik heb het, meen ik, aangetoond, hoe dit art., dat inderdaad de grenslijn tusschen naamlooze en

(l)'L. 5 D.de cond. S. C., 1.8,445,8. de cond. o. t.c., etc. Zie POTHIEB, Tr. des obl., n.» 45. Verg, mijne comm. de caus. obl., r, a. r. 1835, pag. 89—92.

-ocr page 306-

— 294 —

commandilairc vennootschappen, op ecnen zeer onzekcren en glibberigen grond plaatst, tot verwarring kan en moet leiden ; ivij hebben dit artikel niet, wij kunnen daarachter dus niet schuilen.

En ten tweede de aard der Koninklijke bewilliging zelve , het regt der administratieve magt in dit opzigt, dat bij ons zoo geheel anders is als in Frankrijk. Daar alles ministeriële willekeur, de nukken eenor grillige bureaucratie aan geene regelen hoegenaamd gebonden, dan die zij zich-zelve voorschrijft, en zoo dikwijls verandert, en zoo verklaart en uitlegt als zij goedvindt. Hier daarentegen de wet, die het veld van onderzoek voorden Koning naauwkeurig afbakent, en zorgvuldig beschrijft de eenige redenen, waarom de toestemming mag worden geweigerd, redenen geene andere dan die , naar de alge-meene beginselen van het regt, de overeenkomst ongeoorloofd, krachteloos en nietig zouden maken.

Geene naamloozo vennootschap, zegt de Fransche wet (art. 77) zonder toestemming des Konings , zonder meer ;

Geene toestemming mag worden geweigerd ; voegt er onze wet bij, indien de vennootschap niet strijdt met de wet, de openbare orde, of de goede zeden.

Dat men in Frankrijk met de Fransche wet ten minste verlangt en naar middelen uitzlct, om zich aan eene volstrekt willekeurige en slaafsche onderworpenheid aan het gezag te ontrekken, mag in abstracto berispelijk zijn, maar het laat zich begrijpen.

Doch hoe geheel anders is het bij ons. Dat de regering des Konings zich bepaalt binnen de wettige grenzen van haar onderzoek , hebt gij regt te vorderen, en reden te wachten ; maar denk nu over het beginsel, dat u de verpligting oplegt om die goedkeuring te vragen, zoo als gij wilt;en zeg mij, waar is het wezenlijk nadeel, waar is de gegronde zwarigheid , die het kan oplevcren ? Ik moet erkennen (1), het niet te weten.

(1) Zie VooKDDin t. a. P Verf, mÿne Ilandl.tol hetWetb. v. Koophi, aant. ad §29.

-ocr page 307-

— 295 —

Integendeel het voorschrift der wet heeft ten minste nog altijd dat groote voordeel, dat het gewaagde spcculatiën kan beletten, dat het opligterijcn en bedriegerijen kan voorkomen , dat het kostbare procedures kan doen vermijden ; het zal toch altijd wel verkioslijker zijn a priori te beletten, dat eene overeenkomst, strijdig met de wet, de goede zeden en openbare orde, wordt tot stand gebragt, dan haar te laten geboren worden, om haar eerst later, als vele kosten gemaakt, als vele betrekkingen aangeknoopt zijn , langs den kostbaren, moeije-1 ijken en kronkeligen weg der justitie, den dood der exception te doen sterven.

En nog iets. Als men spreken wil van wat er gebeurt in Frankrijk, dan mag men ook het oor niet sluiten voorde luide klagten, welke in Frankrijk zoo herhaaldclijk zijn aangeheven tegen de schaamtelooze afzetterijen, welke daar door die zoogenaamde commanditaire vennootschappen (1) al gesticht zijn , en dan mag men zich verheugen, dat onze wet ten minste bij magte is, ons daartegen te beschermen.

Hoe vele slagtoffers van schaamtelooze kwakzalverij, van zedelooze oneerlijke afzetterijen en opligting hebben daar te laat hunne ligtvaardige goedgeloovigheid betreurd.

Brommende prospectussen, grootsche plannen, schitterende ondernemingen, die u de schatten van Peru beloven , worden door duizend middelen verspreid en aangekondigd, door kakelbonte plakaten met gouden letters, met schreeuwende kleuren, die u het oog verblinden, aangeplakt aan alle hoeken der straten , op openbare pleinen , voor openbare gebouwen , en zelfs tot voor den zetel van den eerlijken handel, het beursgebouw, waar men ten minste eene veilige schuilplaats meent te vinden tegen bedrog en schelmerij.

(1) Dc uitleggers der Fransche wet hebben daartegen dikwijls en ernstig genoeg gewaarschuwd. Zie hierover vooral Loeni, £spr., Ï 134— 13(5. «Hine,” zegt onder anderen de heer Donker Curtius in zijne aang. diss., pag. 19, «magis fraudandi quant mercandi animo iniri eoeperat socictas commanditaria.

-ocr page 308-

— 296 —

Maar wat wordt er van die schoone schilderijen die men U vertoont? wat van die goudmijnen diemen u voorspiegcit? — Niets dan ellende, teleurstelling , bedrog.

Wee den ongelukkige, den ligtvaardige, die zich in zulke strikken vangen laatl Aandeelen worden uitgegeven voor 50/00 en minder; maar men heeft niet éénen waarborg voor de verwezenlijking dier grootsche plannen, voor de waarschijnlijkheid dier onmetclijke winsten; geen onpartijdig mensch liceft ooit een oog in deontworpene statuten geslagen; geen Koning, geene regering, geen deskundige heeft de aan-gekondigde onderneming onderzocht, om u ten minste door zijne goedkeuring den waarborg te geven van de eerlijke bedoelingen der oprigters, en van de mogelijkheid om te kunnen slagen.

In plaats van de millioenen kapitaals, die men heeft aan-gekondigd, maar die niet bestaan, die niet bestaan hebben of bestaan zullen, vindt gij niets dan oneerlijke intriguanten en kwakzalvers, die u uw geld hebben weten afhandig te maken; in plaats van maatschappelijk kapitaal, vindt gij een insolvent bestuurder, die uw geld heeft weggemaakt en verkwist, misschien in zwelgpartijen en in ontucht, om uw verhaal tegen te rigten, indien hij nog wel zoo goed wil zijn u af te wachten, en niet reeds met have en goed het land verlaten heeft.

Ook dit geschiedt in Frankrijk.

Gij kunt het ééne niet overnemen zonder het andere.

En is dit alles nu zoo benijdenswaardig, zoo aanlokkelijk?

Wij Nederlanders, die zoo gewoon zijn te pogchenopde deugden onzer vaderen , die de onze niet meer zijn, laten wij bedenken, dat eenmaal Nederland bij uitnemendheid was het land der goede trouw, het land van den eerlijken, braven en solieden handel; en wij zullen aan vreemden gunnen het genoegen en het vermaak van een schandelijk en gevaarlijk kansen actie-spel; maar ons wachten het op onzen bodem over te planten.

-ocr page 309-

— 297 —

lets over art. 518 van het Wetboek van Koophandel, doof ÄV. G. M. VAN DER Linden, Advocaat te 's Gravenhage.

In het ncderlandsch Wetboek van Koophandel worden vele voorschriften gevonden, welke hunnen oorsprong aan ons ouder handelsregt verschuldigd zijn. Van daar ook welligt dat dit Wetboek zoo zeer de voorkeur erlangt boven den fran-schen Code de Commerce, welken het heeft vervangen.

Onder deze voorschriften behoort ook art. 518, waarin bepaald wordt, dat, indien een schipper kennis draagt, dat er meer dan één houder van een cognoscement van hetzelfde goed is, of dat er beslag op het goed is gelegd, hij niet vermag te lossen zonder magtiging van de arrondissenients-regtbank ; dat hij in die gevallen bevoegd is van den regter autorisatie te vragen, om, onverminderd eens ieders regt, het goed op te slaan onder zoodanige bewaring als de regter zal bepalen.

Het voorschrift,dat in den Code de Commerce niet werd gevonden , is allezins doelmatig. Het strekt om den schipper, die zich tusschen de verschillende houders van cognoscement, welke hem om afgifte van de lading of een gedeelte daarvan aanspreken, gedrongen vindt, den vasten weg aan te wijzen , welken hij in moet slaan om zich uit die moeijelijkheid in veiligheid te stellen. De schifper toch kan uit den aard der zaak niet tusschen hen beslissen, wie de regthebbende is, en het ware onbillijk hem te noodzaken aan den eenen of anderen af te doen leveren, en alzoo hem voor eene mogelijke verkeerde aflevering verantwoordelijk te stellen. Het belang van den handel en der scheepvaart brengt tevens mede, dat dc schipper door het verschil tusschen de houders van cognoscement niet genoodzaakt mag wezen, om zoolang tot dat hel verschil door regterlijke beslissing of op eene andere wijze zal verevend zijn, de lading ongelost te laten, mitsdien zijn schip zoolang buiten verder gebruik te zien, en tevens wclligt'in de onmogelijkheid te zijn om aan de regthebbenden een ander en dieper in het schip gestuwd deel der lading, af te kunnen leveren. Om alle deze moeijelijkheden voor te komen is hem eenslt;leels in dusdanig geval verboden te lossen zonder regterlijke tusschenkomst, en anderdeels hem aangewezen hoe hij die tusschenkomst moet inroepen, en op welke wijze de regter daarin moet voorzien.

Gelijke moeijelijkheden doen zich ook op, wanneer dcschipper op liet geheel of een deel der lading beslag ziet leggen. Ook

AtWis, V DI. 3 St. 1844. 90

-ocr page 310-

— 298 -

dan zijn er verschillende belanghebbenden, tusschen welke hij niet kan beslissen. Het belang der partijen vordert dan dat de lading niet geroerd en uit het schip worde verwijderd, opdat alzoo aan het beslag niets kunne worden onttrokken; maar ook tevens vordert het belang van den schipper weder, dat hij zijn schip lossen kan zonder zich aan eenig gevaar bloot te stellen. Daarom schrijft in geval van beslag de wetgever voor dat geene lossing plaats zal mogen hebben zonder regterlijke magtiging.

Deze magtiging moet gevraagd worden van de regtbank. Bij de herziening van het Wetboek van Koophandel scheen de uitdrukking «zonder magtiging van den regter, » niet duidelijk genoeg uit te drukken, welke hier bedoeld werd.

Allen twijfel meende men derhalve onmogelijk gemaakt door in art. 518 arrondissements-regthank de plaats van regter te doen vervangen.

Het schijnt echter als of men door die verandering een overbodig werk heeft verrigt. Welke regter toch kon bedoeld zijn, tenzij die, welken de kennisneming aller zaken is opgedragen, met uitzondering alleen van degene, welke bij de wet verklaard zijn tot de bevoegdheid van de kantongeregten, of van de provinciale hoven en van den Hoogen Raad te beboeren? (1) Het is ook reeds opgemerkt, dat de wetgever zich zelven op dit punt zoo ongelijk is gebleven dat op andere plaatsen in de wetboeken,en juist zelfs in het aan art. 518 voorgaande en in het daaraan volgende artikel de uitdrukking regter gebezigd is, zonder dat de wetgever van oordeel is geweest, dat daardoor eenige onzekerheid werd overgelaten welke regterbedoeld werd, of, bij de herziening men gemeend heeft het voorschrift te moeten verduidelijken door uitdrukkelijk de arrondisse-ments-regtbank als de daarbedoelde aan te wijzen (2).

Hoe duidelijk echter men na die verandering het meende bepaald te hebben, toch schijnt er nog aanleiding tot verschil gebleven. De vraag namelijk heeft zich opgedaan, welke arron dissements-regtbank de bevoegde was om de magtiging tot lossen te verleenen, indien er beslag op de lading of een deel daarvan gelegd is?

Er kunnen zich daarbij drie gevallen voordoen, of dat het beslag gelegd is ter plaatse waar de goederen bestemd waren

-ocr page 311-

— 299 —

om tc worden gelost, of ter plaatse der inlading, of op reis van de cene naar de andere plaats.

liet eerste geval kan geenen twijfel o veria ton, of daarin moet van de arrondissements-regtbank der bestemde losplaats de bedoelde magtiging worden gevraagd. Geene andere toch kan hier bij eenige mogelijkheid in aanmerking komen.

Ten aanzien van liet laatste geval schijnen er van oordeel geweest te zijn, dat ook daarin van de arrondissements-regtbank , binnen welker gebied de plaats van bestemming gelegen is, de magtiging tot lossing en opslag onder gcregtelijke bewaring gevraagd moet worden. Dit komt mij evenwel voor eene dwaling te zijn, even groot als wanneer men beweren wilde, dat in het tweede bovengemelde geval, namelijk dat ter plaatse der inlading beslag op de ingeladen goederen gelegd was, van de rcgtbank der plaats van bestemming de magtiging tot lossing en opslag gevraagd zoude moeten worden.Want noch plaats van bestemming noch van inlading komen hier in aanmerking. Van die regtbank alleen, onder welker gebied bet beslag gelegd is, moet de magtiging worden gevraagd, zij alleen kan ze verleenen, en alleen ter plaatse waar het beslag gelegd is kan de voorloopige lossing en opslag onder geregte! ijke bewaring plaats vindon.

Dit volgt uit den aart des boslags zelven, en uit de oude zoowel als nieuwe regtsleer betreffende dat middel van regt-verkrijging. Daartoe toch zou men zijne tocvlugt moeten nemen in dit geval ,daar in de wet geene bijzondere voorschriften gevonden worden aangaandehet beslag op goederen aan boord van een schip gelegd, indien het overigens hier niet een beslag op roerend goed gold , en als zoodanig zullen dus ook de daaromtrent bestaande voorschriften moeten worden opgevolgd bij de in beslagneming van goederen aan boord van een schip.

Wat nu is het beslag in het algemeen? Het is eene gercg-telijkc daad waardoor men het goed aanhoudt (1), houdt daar waar het is. Het beslag is als het ware cen band, eene keten , waardoor het goed aan de plaats, waar het zich bevindt, wordt gebonden. Het woord arrest drukt dit denkbeeld duidelijk uit.

Met het denkbeeld van beslag, arrest, bekommering, of hoe het ook genaamd wordt, is onvereenigbaar het verwijderen van het bcslagene van de plaats waar het aangehouden en

(1) Arrest is «aenhoudinge van de persoon of het goedt van een schuldenaar bij zijn crediteur door aulhorilcit van de overigheyt.» Ilucm. H. R-Bock 4, Hoofd. 31N,ol.

-ocr page 312-

— 300 —

in beslag genomen is. « Arresta vocamus inlerdicta » zegt Maevius aquia probibetnr discessus ex loco : impedimenta, » quia persona vel res impeditur loco dimoveri: manus in-» jectiones, quia sub manu seu custodia quasi sunt arrestatae; » caet.» (1) Goederen van de plaats te vervoeren, waar zij waren aangehouden, werd ook steeds voor verbreking van bet arrest gehouden (2).

Daar ter plaatse dus waar het beslag was gelegd moest het goed blijven, en was de regter, onder wiens gebied het beslag is gelegd, in den regel de bevoegde voor alle geschillen dit beslag betreffende, en vooral de eenige bevoegde voor dusdanige beslissingen als de hier bedoelde magtiging. De regts-' regel was ook toen algemeen geldende, dat arrest jurisdictie fundeerde. Uit dien hoofde kan dan ook volgens het oud hollandsch regt, waaruit de bepaling van art. 518 is overgenomen, (3) geen geschil wezen of de regter der plaats van inbeslagneming was degeen , aan welken de magtiging tot lossing en opslag gevraagd moest worden.

Ofschoon in ons tegenwoordig regt die regtsregel, dat arrest jurisdictie fundeert, niet meer zoo algemeen en zoo onvoorwaardelijk van kracht is, als zulks in de oudere praktijk plaats vond , zoo schijnt die regel echter steeds te moeten opgevolgd worden zoodra ten aanzien der beslagen goederen zelve iets te beslissen valt; hetgeen ook van zelven volgt uit het behouden begrip, dat arrest is aanhouding van het goed , verbod van het te vervoeren.

Om het ter plaatse van in beslagneming te houden en te bewaren wordt de bewaarder aangesteld , welke voor alle verwijdering der goederen aansprakelijk is (4). Hij die eigenaar beweert te zijn der in beslag genomen goederen, en, in geval dat het een executoriaal beslag is, zich tegen den verkoop wil verzetten , moet de dagvaarding, daartoe strekkende, aan den bewaarder doen beteekenen, en de zaak brengen voor de regtbank van het arrondissement, in hetwelk het beslag gedaan is, welke dan daar over sum-mierlijk zal uitspraak doen (5), Het verzet tegen de afgifte der kooppenningen moet in gelijk geval beteekend worden aan den

(5) v. D. Lindem, Roopm. Ilandb. bl. 490. — {4) Art. 454 B. Regtsv. —

(5) Art. 456 eod.

-ocr page 313-

— 301 —

arrestant en aan den deurwaarder, welke met den verkoop belästig, en Zulks met keuze van woonplaats ter plaatse waar het beslag gelegd is (1). De verkoop zal in het openbaar gehouden worden op de plaats der inbeslagneming zelve, tenzij de partijen anders mogten zijn overeengekomen, of de regt-bank op verzoek van eene der partijen daaromtrent anders mögt bepalen (2). Natuurlijk kan ofschoon de wet het niet uitdrukkelijk zegt hier van geenen anderen regter sprake wezen dan van dien onder wiens gebied het beslag gelegd is. Eveneens als het van zelf spreekt dat zulks het geval is ten aanzien van den regter, dien de bevoegdheid gegeven wordt om den termijn te verkorten of te verlengen , welken bij de wet voor den verkoop bepaald of voor het aanplakken der biljetten gesteld is (3).

Alle deze bepalingen maken het voor het geval van executoriaal beslag onbetwistbaar dat het goed 'waarop beslag gelegd is blijven moet daar, waar het beslagen wordt, en de regt-bank dier plaats de eenig bevoegde regter is om de verschillende vragen , welke betreffende het beslag zelven zich kunnen voordoen, te beslissen. Het oordeel daarover is aan den regter der plaats overgelaten, eh moet niet worden verward met het oordeel over het regt dat de arrestant vermeent tegen over den gearresteerde hem tot het arrest bevoegd te maken.

Bij beslag tot revindicatie van roerend goed moet de voorzitter der regtbank vooraf verlof tot de in beslagneming geven. Het is voorzeker niettwijfel achtig of ook hier is hij de voorzitter dier regtbank, binnen welker gebied de te revindiceren goederen aanwezig zijn; evenmin als zulks betwijfeld kan worden bij het daarop volgende voorschrift, waar volgens men , in geval degene, bij Wien de goederen, welke men in beslag wil nemen, zich bevinden, weigert de deuren te openen of zich tegen het in beslag nemen verzet, onverwijld zich moet wenden tot den president der arrondissements-regtbank , want ter plaatse waar geene regtbank gevestigd is, zal men zich moeten wenden tot den kantonregter. De eisch echter tot van waarde verklaring van het beslag, en ook die tot ophefling van het beslag , moeten gebragt worden voor den bevoegden regier van den persoon tegen wien de inbeslagneming gedaan is (4).

In die gevallen van weigering of van verzet zal men het

(I) Art. 457 B. Regtsv. (3) Art. 465 8. Regtsv. (5) Art. 462, 465 B, Regtsv. — (4) Art. 722,724, 726 B. Regtsv.

-ocr page 314-

— 302 ~

beslag staken tot dat do voorzitter of de kantonregter daarin voorzien zullen hebben , maar men zal inmiddels eene wacht voor de deur kunnen plaatsen. Waartoe dit, zoo niet om te beletten dat de goederen vervoerd zullen worden van de plaats waar zij zich bevinden ? De wacht wordt na het gelegd beslag vervangen door den bewaarder. Hoe nu zoude het te rijmen zijn dat men «oor de in beslagneming door het stellen eener wacht den vervoer zou mogen beletten, en daarna de vervoer van de plaats, waar de inbeslagneming gedaan is, geoorloofd zoude zijn?

Bij het conservatoir beslag is het ook, -schoon de wet het niet bepaald zegt, de voorzitter der arrondissements-regtbank van de plaats waar de goederen, welke de schuldenaar bezig is te verduisteren, zich bevinden, van welken het verlof voor de inbeslagneming gevraagd moet wordfen,en voor welken het den gearresteerde vrijstaat om zich in kort geding te voorzien in geval of dat de zekerheid, welke de arrestant voor de door het beslag welligt te veroorzaken kosten, schaden en intressen stellen moet, niet voldoende te achten is, of dat de gearresteerde togen het beslag zelven wil opkomen. De eisch tot van waarde verklaring van het beslag moet echter ook voor eene arrondissements-regtbank worden gebragt; maar daaromtrent zegt de wet, kennelijk uit hoofde dat deze eene verschillende kan zijn van die der plaats waar het beslag op de goederen geschied is, dat het die zal zijn, welke bevoegd is om over de schuldvordering, waarvoor het beslag gelegd is, kennis te nemen (1).

Ten aanzien van arrest onder derden is het zoowel de voorzitter der regtbank van het arrondissement, waarin de schuldenaar woont als die van het arrondissement, waarin zich de derden, onder welke goederen of gelden, den schuldenaar behoorende, zich bevinden, welke het verlof tol inbeslagneming geven moet (2). Over den grond der vordering echter, welke de schuldeischer tegen den schuldenaar heeft, moet de bevoegde regter van dezen laatstcn oordeelen. Voor dezen toch moet de van waarde verklaring van het beslag gevraagd worden (3). Maar zoodra het de eigenlijke procedure over het arrest zelf weder betreft, het doen van verklaring door den gearresteerde van hetgeen hij onder zich heeft van den schuldenaar, dan is het do bevoegde regtbank van den derden gearresteerde, on

(1) Art. 727,729, 731,734 D. Reglsv. — (2) ArI, 735 D. Rcglsv. —

(3) Art. 738 B. ReBtsv.

-ocr page 315-

— 303 —

dus van de plaats waar het beslag gelegd is, welke daarvan kennis moet nemen Ç1).

Bij pandbeslag voor huren en pachten is het ook de regter der plaats, de kantonregter namelijk, die op verzoek van den arrestant eenen geschikten persoon aanstelt om voor de bebouwing en inzameling der vruchten zorg te dragen (2).

De vergunning tot in beslagneming van de goederen van eenen schuldenaar, welke geene bekende woonplaats binnen het rijk heeft, moet gevraagd worden van den regter der plaats, waar de goederen zich bevinden. Hier wijst geen domicilie eenen regter aan als dengenen waarvoor de eischer den schuldenaar volgens de gewone regelen van regt moet vervolgen ; en het is dan ook daarom dat de van waarde verklaring moet gevorderd worden voor de regtbank, binnen welker gebied het beslag gelegd is (3).

Zou men uit dit alles niet veilig kunnen besluiten, dat ook thans nog in zekeren zin het arrest jurisdictie fundeerde? Niet zoo als vroeger, dat daardoor personen en zaken onbe-paaldelijk aan hunnen gewonen en eigen regter konden worden onttrokken, hetzij het den grond der vordering zelve, hetzij het alleen de procedure over het aangewende regtsmiddel, het arrest, betrof. Maar zoodanig dat de procedure over den grond der vordering blijft waar zij behoort, namelijk bij den bevoegden regter des schuldenaars, doch daarentegen die over het regtsmiddel komt bij den regter, onder wiens gebied het wordt aangewend, of de goederen zich bevinden.

Is dit ook niet geheel overeenkomstig met het denkbeeld van arrest, van houden waar men de goederen vindt? Ook dal dit denkbeeld het juiste is blijkt uit het doel dat men met het beslag voor oogen lieeft.Is, bij voorbeeld, bij het pandbeslag voor huren en pachten zelfs het regt daartoe niet afhankelijk van de plaats, waar zich de goederen bevinden, en kan de verhuurder wel anders dan bij wege van uitzondering en binnen eenen bepaalden termijn zijn voorregt doen gelden op de goederen, wanneer deze zijn weggevoerd ? strekt in allen gevalle dit beslag niet eenig en alleen om allen verderen vervoer te beletten?)— Is het beslag in handen van derden niet juist, opdat de goederen en gelden in die handen blijven zullen en niet daaronder zullen worden weggenomen? — Is het beslag op goederen van schuldenaren, welke

(1) Arl. 741 B, Regtsv. — (2) Art. 761 B. Regtsv. — (3) Art. 765, 767 B. Regtsv.

-ocr page 316-

— 304 —

gcenc bekendé woonplaats hebben binnen het rijk , niet om die goederen te houden, daar waar zeop dien oogenblik zijn? Strekt niet evenzeer het arrest op vreemdelingen daartoe dat zij zich niet zullen verwijderen, maar blijven waar men ze vindt? (1) Zal dat arrest niet met de daad verbroken en vernietigd zijn, indien men hun toelaat weg te gaan, en zich uit het gebied to verwijderen van de regtbank, op het bevel van welker voorzitter zij zijn aangehouden ?

Bij executoriaal beslag op schepen heeft de wetgever uitdrukkelijk bevolen, dat de noodige maatregelen zouden worden genomen om het vertrek van het schip te beletten (2). Ook daar, en wel juist bij schepen dus, heeft de wetgever het denkbeeld voor oogcn gehouden, dat arrest is het houden van het goed ter plaatse waar er de hand op gelegd wordt.

Uit dit alles schijnt dus buiten eenigen twijfel te volgen, dat ook wanneer op eene lading of een deel daarvan beslag wordt gelegd, dan het beslagene moet blijven ter plaats waar het in-beslag genomen is. Het gevolg daarvan is dat ook het schip, waarin het geladen is, aldaar moet blijven. Maar om de moei-jelijkheden en nuttelooze kosten en schaden, welke dit laatste gevolg na zich zoude slepen , uit den weg te ruimen is het voorschrift van art. 518 gesteld, hetwelk niet van eenig bijzonder soort van arrest spreekt, maar in het algemeen bepaalt, wat bij eenig beslag op de lading of een gedeelte van die gedaan kan worden.En dat is aan den regter magtiging vragen om te lossen en het beslagene onder geregtelijke bewaring op te slaan. Daardoor wordt niemands regt bekort, en het schip en het overig deel der lading zijn alzoo niet meer gebonden om procedures, waaraan zij geheel vreemd zijn, te volgen of daarvan den uitslag af te wachten, en kunnen de reis ongehinderd voortzetten.

Volgt ertevens niet uit dat de regtbank, onder welker gebied de inbeslagneming geschiedt, de eenig bevoegde is om die magtiging te verleenen ? dat het afvaren van de ladingsplaats, en het doorvaren naar de plaats van bestemming, niettegenstaande het voor den aanvang of gedurende den loop der reis gelegde beslag, is ongeoorloofd en dat beslag zelven verbreekt?

Het beslag op roerend goed is niet anders dan een band , waaronder men dat goed tracht te sluiten, waarop men zijn regt wil verhalen. Eveneens als men door openbare inschrijving een verband doet kleven op onroerende goederen.

D) Art. 708 B. Reglsvord. (9) Art. 363 B. Regtsvord.

-ocr page 317-

— 305 —

Uct beslag en de inschrijving zijn echter niet meer dan feiten. Is de insclirijving door de doorhaling of anderszins vernietigd , dan is het goed ontslagen van den band die er opkleefde. Is het feit van aanhouden en bewaren voor den arrestant niet meer aanwezig , is het gearresteerde goed weggevoerd , dan is het feitelijk gebragt buiten den band , waaronder het gelegd was, en feitelijk is van het beslag het zoodanig bevrijd, dat daaruit geene regtsgevolgen, althans niet tegen derden, zouden kunnen worden afgeleid, die noch met het leggen, noch met het opheffen daarvan iets gemeens hebben gehad.

Want men bedenke dat het bij roerend goed niet alleen het vernietigen of wegnemen van den band is, dat het goed vrijmaakt, zoo als zulks bij onroerende goederen het gevat is. Daar blijft de band drukken, in welke handen het goed overgaat; en het onroerend goed ook , is zoolang het dit blijft^ uit zijnen aart niet onder den band weg te nemen. Maar bij roerend goed kan en de band worden weggenomen en het goed van onder dien band worden verwijderd. In beide gevallen wordt het vrij.mobilia non habent sequelam is het oude zeggen. Zoodra dus het goed onder het beslag uit is gevoerd, is het vrij van degevolgen, welke aan eene inbeslagneming gehecht zijn.

Het is dus bij de regtbank, onder welker gebied het beslag gelegd is ende goederen zich bevinden moeten zoolang er arrest op blijft rusten , dat de magtiging tot lossing en opslag onder oenen bewaarder moet gevraagd worden ; niet bij dien der losplaats of bij eenen anderen naar goedvinden des schippers.

Hoe zal men eenen anderen regter adiëren over een beslag, tot het leggen waarvan de voorzitter eener andere regtbank verlof heeft gegeven , of het stellen van zekerheid heeft bevolen? Wat zal het verzet tegen het gelegde beslag, aan te brengen voor den voorzitter der regtbank van het arrondis-dissement, waarbinnen het gelegd is, kunnen baten, indien het geoorloofd ware inmiddels met het goed door te varen en hot op eene andere plaats te lossen en weder onder eenen nieuwen bewaarder te stellen? Hoe zal men naleven de bepalingen der wet, welke bij voorbeeld bij executoriaal beslag gebieden om te verkoopen daar, waar het goed beslagen is? Hoe moet men niet in moeijelijkhedcn komen met allerlei jurisdictie quaestien, met geschillen over do waarde van buitenlands gelegde arresten ,enz., in dien men niet aanneemt, dat het vervoer der goederen van de plaats, waar zij in beslag zijn genomen, is een verbreken van het beslag, en dat alleen de regter dier plaats

-ocr page 318-

— 306 —

bevoegd is om de magtiging tot lossing en opslag te geven?

Op welken grond eindelijk zal men in art. 518 door arron-dissements-rcgtbank cone andere verstaan dan die, onder welker gebied het beslag gelegd is, wanneer elders overal in de wet bij de beslissingen over de beslagen goederen zelve, door de aanwijzing naar eene arrondissements-regthank steeds die bedoeld wordt, onder welker gebied de goederen zich bij het inbeslagnemen bevinden?

Het is waar dat art. 518 als in eenen adem sprekende van de gevallen dat ermeerdanéénhoudervan cognoscementis, en dat er beslag ophel goed is gelegd, bepaalt dat de schipper niet zal mogen lossen zonder magtiging der regtbank. Daarin zoude men eene aanduiding kunnen meenen te vinden dat eerst na de aankomst van het schip ter plaatse zijner bestemming het bedoelde voorschrift in toepassing moet worden gebragt.

Die bedenking echter komt mij voor door het volgende te kunnen worden opgelost. Art. 518 is kennelijk hoofdzakelijk geschreven met het oog op het geval dat er meerdere houders van cognoscement zijn , en de woorden , of dat er beslag op het goed is gelegd, zijn eene bijvoeging van een geval, dat men meende geheel met het eerste gelijk te staan. Dit was nogtans eene dwaling. Bij het eene geval belet niets het doorvaren, en het aanwezig zijn van meerdere houders van cognoscement openbaart zich gemeenlijk eerst bij de aankomst ter plaatse van de bestemming der goederen, en kan althans eerst daar eenige moeijelijkheden opleveren ; maar bij het andere geval verbieden de aart van het regtsmiddel en het doel van het beslag elk doorvaren, elk vencijderen van de plaats der aanhouding,

In art. 518 zijn twee geheel verschillende gevallen onder één voorschrift gebragt, en daaraan alleen is de moeijelijk-heid waarschijnlijk haren oorsprong verschuldigd. Het voorschrift voor het geval dat er meerdere houders van cognoscement zijn is te huis op de plaats waar art. 518 gevonden wordt : namelijk in het wetboek van koophandel in den titel van bevrachting en verhuring van schepen, van chertepartijen en cog-noscementen, en van passagiers ; en daarin in de afdeeling cognoscementen handelende.

Maar was het daar ook de plaats voor eene bepaling, rakende het geval dat er beslag op goederen gelegd is aan boord van een schip ? Was de natuurlijke plaats van die bepaling voor hetgeen gedaan moest worden, wanneer dat, den gewonen gang van zaken verstorend middel van regtverkrijging, door een

-ocr page 319-

— 307 —

derde werd aangewend , niet veeleer in het wetboek van reglsvordering, en daar, waar voor beslag op roerende goederen , voorscift-iften gegeven worden ? Zoude ook dan de vreemdheid niet vermeden zijn , waartoe thans aanleiding en mogelijkheid bestaan, namelijk dat er twee verschillende bewaarders van het beslagen goed kunnen zijn ? Immers bij het nemen in beslag wordt door den deurwaarder een bewaarder aangestcld ; en bij de magtiging tot lossing en opslag wordt ook door den regier een bewaarder aangesteld. De regter kan den zelfden bewaarder aanstellen , maar is dit niet verpligt en er kunnen omstandigheden zijn , welke dit overigens verbieden. Die dubbele bewaring kan niet plaats vinden in het geval dat er meerdere houders van cognoscement zijn ; maar alleen in het andere geval, in dat wanneer de schipper kennis draagt dat er beslag op hel goed gelegd is. (1) Hoeveel zonderlinger, hoeveel moeijelijker in de uitvoering wordt echter deze dubbele bewaring niet, indien men aanneemt dat het beslag de doorvaring van het schip niet belet ? Wanneer de bepaling rakende het beslag niet met die voor het ongelijksoortige geval, dat er meerdere houders van cognoscement zijn, vereenlgd ware geworden, maar op hare plaats in het wetboek van reglsvordering gesteld ware, dan zou zij voorzeker duidelijker , en daarin eene voorziening tegen dusdanige dubbele bewaring gebragt zijn geweest. Het komt mij dan ook voor , dat men in art. 518 niet te sterk moet drukken op het woord lossen, indien het art. bij gelegd beslag moet worden toegepast; daar het minder voor dit geval, dan wel kennelijk geschreven is met het oog op het andere geval, dat het eerst in het art. voorkomt, en daardoor den gehcelcn volgenden zin schijnt te beheerschen.

Tegen het gevoelen, dat beslag het verwijderen van de plaats der inbeslagneming belet, kan worden opgemerkt dat, indien dadelijk en op de plaats zelve, waar het arrest gelegd is, de magtiging tot lossing en opslag moet worden gevraagd, dan de reis aanmerkelijk kan worden vertraagd ten nadeele van andere inladers, zoo er die zijn, en van den schipper, die dan welligt, om het beslagene te kunnen lossen , een gedeelte zat moeten ontschepen zijner overige lading, welke hij verder vervoeren en dus daarna op nieuw inladen moet. Deze zwarigheid is niet te wedersproken, maar deze belemmering is een

(1) Is dit kennis dragen hier bovendien gecne uitdrukking die vreemd klinkt, en aanleiding lot mooijelijklicdcn in zich bevat?

-ocr page 320-

— 308 —

gewoon en natuurlijk gevolg van de omstandigheid wanneer het goed des eenen vermengd of verbonden is met dat van een ander, hetwelk in beslag genomen wordt. Die zwarigheid overigens verandert den aard niet van het regtsmiddet, waaruit zij voorfspruit. Dit is behouden, aanhouden ter plaatse waar het vastgegrepen wordt. Maar om de grootere bezwaren, welke uit dat middel kunnen voortvloeijen voor de goederen , welke met de beslagene in een schip zijn ingeladen, doch aan het beslag vreemd zijn, daarom juist schijnen de ontlading en den opslag veroorloofd te zijn geworden. De bepaling nu, die gesteld is om grootere bezwaren te voorkomen of op te heffen, mag, omdat er niet alle bezwaren mede zijn weggenomen, niet strekken om het regtsmiddel, waarvan zij het onvermijdbaar en natuurlijk gevolg zijn, geheel van aard te doen veranderen.

De bedenking, dat het beglag dient om het goed te doen blijven waar het is, dat is aan boord van het schip en onder den schipper; dat het dus blijft waar het in beslag is genomen, en zoo als het beslagen is, ofschoon ook het schip van plaats verandert, komt mij voor van geenerlei gewigt te zijn. Want men legt geen beslag om het goed te doen blijven in het schip, maar om het te houden, zoodra en waar men het krijgen kan. Het is het doel niet van eenen arrestant het goed op den wagen of in het schip te doen blijven, waar dan ook overigens door verplaatsing van wagen of schip het moge heen gevoerd worden. Wat zou het beslag hem baten , wanneer zoodanige verplaatsing geoorloofd en hij genoodzaakt ware om ze te volgen tot waar zij gaan wilden, en zijn regt te vervolgen bij vreemde regters, ja soms aan het andere einde der wereld?

ALGEMEENE ItEGTSGELEERDHEin

Iets over de Taal van hel Burgerlijk Wetboek, door Mr. Dav. H. Levyssohk, Advokaat te ’s Gravenhage.

Leges verum vocabula confundentes et res plane diversas commiscenles ,sunt leges ioeptae.

PDITMAPiK.

De Nederlandsche wetboeken , die op den eersten October 1838 zijn ingevoerd, zijn het gewrocht van te langdurigen

-ocr page 321-

— 309 —

arbeid van te vele medearbeiders. DeGrondwet van 1814 had in art. 100 bepaald, dater een algemeen Wetboek zou worden ingevoerd, en er zijn vier en twintig jaren verloopen voordat deze Grondwettelijke bepaling, in a. 163 der Grondwet van 1815 herhaald, is vervuld geworden , terwijl a. 161 der in 1840 gewijzigde Grondwet nog van die invoering in futurum gewaagt. VVat er in die vier en twintig jaren al is gedaan, en gebeurd, welke de geschiedenis is van dezamenstelling derNe-derlandsche Wetgeving, vindt men in §15 en volgende der Inleiding voor de Handleiding tot het Burgerlijk wetboek van Mr, A.DE PiNTO , en in de Geschiedenis en beginselen der Neder-landsche Wetboeken volgens de beraadslagingen deswege gehouden door Mr. J. C. Voobdüim, op de plaatsen in den Leiddraad voor het Collegie over het Burgerlijk Wetboek door Mr. G. J. van Assen § 3 vermeld. De in 1838 ingevoerde Wetboeken hebben niet beantwoord aan de billijke verwachting, dat zij in de meeste opzigten goed, en beter dan het door Meijer misschien te hoog geprezene Code Napoleon zijn zouden. Zij zijn niet zoo voortreffelijk, als Asser ze heeft geroemd. De afzonderlijke bepalingen der wetboeken zijn en worden nog voortdurend behandeld vooral in de tijdschriften, verzamelingen en woordenboeken , als tot de letterkunde des regts behoorende, in § 14 van gen. Leiddraad vermeld, en welke rubriek met de eerste aflevering van het werk van Mr. G. Diephuis, het Neder-landsch Burgerlijk regt naar de volgorde van het burgerlijk leet-boek getiteld, kan worden aangevuld of verrijkt ; want, wordt het op den ingeslagen weg voltooid , het oordeel der Redactie van het Weekblad van het regt, N®. 501 zal door atleregtsge-leerden worden gedeeld : wij zullen een degelijk werk over onze Nederlandsche Wetgeving bezitten, en wij zullen alsdan cenen arbeid voltooid zien, dien wij hadden mogen verwachten van den voor de wetenschappelijke beoefening des regts vooral, te vroeg ontslapen’ Mr. J. H. Sassen, van wien wij ons, om het uitstekende zijner in 1827 uitgegeveneproeve, zooveel hadden beloofd. Zie eene beoordeeling dier Proeve in de Regtsgeleorde Bijdragen der Hoogll. den Tex en tan Hall II bl. 445 seqq.

De Nederlandsche wetboeken verdienden, mijns inziens, ook wel eens met opzigt tot de taal, aan een opzettelijk onderzoek te worden onderworpen. Ik bedoel daarmede niet, dat men met de werken van Siegenbeek , Bilderdijk of Weiland voor zich, zal nagaan en aantooncn, dat men zich aan verkeerde

-ocr page 322-

— 310 —

spelling beeft schuldig gemaakt (1), —in het toekennenvan hel geslacht aan een woord heeft gedwaald (2) of wat dies meer zij, want dit behoort tot de bemoeijingen der taalkenners; en een man bijv, als Prof. Lulofs, die in 1826 (3) Vluglige wom--den over Nederlandsche taalzuivering en taalverrijking , inzonderheid ook met opzigt tot hetgene de nieuwe wetboeken, daartoe kunnen en zullen(.'*) bijdragen, heeft uitgegeven , zoude nu kunnen onderzoeken , in hoeverre de uitkomst aan zijne verwachting heeft beantwoord. Iets meer of anders betreft het opmerken der gebreken in taal en stijl van het Wetboek, gelijk Prof. VAN Assen aan het hoofd van §12 van zijn’ Leiddraad spreekt. Tot die gebreken brengt hij 1. verkeerde onderschei-dingsteekenen ;2. onjuistheid en verward gebruik van woorden; 3. gebruik van onzuivere woorden en uitdrukkingen ; 4. verkeerde schikking van woorden; 5.ongepastheid van uitdrukking; 6. gemis van duidelijkheid en eenvoudigheid ;7. feilen bij het vertalen uit het fransche Wetboek , en uitlatingen. Het is waarschijnlijk opdeze plaats vooral, dat deRcdactie derNeder-landsche jaarboeken voor regtsgelecrdheid en wetgeving. Deel VI, n.” 2 pag 305 doelt, als zij gewaagt van « zoodanige punten, die den fijnen en wijsgeerigen taalkenner doen kennen , op eene wijze, welke, ook bij het verzwijgen van den naam op het titelblad, zouden belet hebben, naar den schrijver te

-ocr page 323-

— 311 —

roeken.» Die gebreken op te merken , is ook voor den regls-geleerde van belang, omdat zij de bedoeling des Wetgevers onzeker doen zijn. Eene proeve oener verduitsebing onzer wetboeken , gelijk die der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden door Mr. J. VAN Lennep, ware zeker niet overbodig, en denzelfden schrijver best toevertrouwd (l).De Regtsgeleer-de kan niet onverschillig zijn omtrent de ware beteekenis der woorden ; hem ligt daaraan veel gelegen. Het is de kracht en magt, het eigenaardige der woorden, die den geest en de bedoeling der wetsbepalingen aanduiden. Daarom zegt Celsus in 1. 17 Dig. de legibus: Scire leges, non est verba earum tenere, sed ctm ae poteatatem. Voeg hierbij eene plaats van Quintilia-nus, Inst. Orat. Lib. V cap. 14 in fine, luidende: JCtorum summus circa verborum proprietatem labor est. Een der grootste titels van de Romeinsche Pandecten Lib. L. tit. 16 is aan de verborum significatio gewijd. De Regtageleerde Dionysius Go-THOFREDES heeft uitgegeven Auctores l^incvkBLatinac in unum corpua redacli.

De Nederlandsche Wetgeving is niet van slordigheid vrij te pleiten. Ik meen die te hebben ontdekt, zoo dikwijls ik in twee artikelen hetzelfde ontmoette. Zie hier enkele voorbeelden.

In art 589 B. W. staat: De goede trouw van den bezitter wordt steeds voorondersteld: hij die kwade trouw beweert^mod dezelve bewijzen. In art. 2002 De goede trouw wordt steeds voorondersteld , en degene die zich op kwade trouw beroept moet dezelve bewijzen.

In art. 880, 1® lid staat : De erfgenamen treden van regts-w'ege in het bezit der goederen, regten en regtsvorderingen van den overledene. In art. 1002: Bij het overlijden van den erflater treden van regtswege in het bezit van de nagelatene goederen zoowel de bij uitersten wil benoemde erfgenamen, als

(1) rerduitaeMng moet geen verduistering zijn. Zie verbeteringen en bijvoegsels achter hel tweede stukje van den Leiddraad 1)1. III, en de noot aldaar, en bl. IV.

-ocr page 324-

— 313 — degene, aan wie de wet een gedeelte in de nalatenschap toekent.

In art. 880, 2' lid staat: Indien er geschil ontstaat, wie erfgenaam en alzoo tot dat bezit bevoegd is, kan de regter bevelen , dat de goederen onder geregtelijke bewaring zullen worden gesteld. In art. 1003 zal men dat zelfde wedervinden, maar er staat hel in plaats van dat.

In art. 884 staat : Geen vreemdeling is bevoegd , om alt erfgenaam op ie treden in de goederen, welke zijn bloedverwant, het zij vreemdeling, het zij Nederlander in het koningrijk bezit , dan alleen in de gevallen, waarin een Nederlander van zijnen bloedverwant goederen in het land van dien vreemdeling bezittende, zoude kunnen erven en op dezelfde wijze. Art. 957 luidt : Een vreemdeling kan in het koningrijk niets bij uitersten wil bekomen, dan voor zoover dezelfde bevoegdheid aan den Nederlander in het land, waartoe die vreemdeling behoort, is toegestaan.

In art. 159 staat : De echtgenooten verbinden zich over en weder door de enkele daad des huwelijks, hunne kinderen te onderhouden en optevoeden ; in art. 353: De ouders zijn ver* pligt, hunne minderjarige kinderen te onderhouden en optevoeden.

Men kan die herhalingen, ik weet het wel, door het ontbreken van meerdere algemeene bepalingen voor ieder regtspunt verdedigen , maar juist dat ontbreken behoort tot de gebreken der wet.

Hoe echter te denken over deze herhaling ?

In art. 897,2® lid staat: De erfenis kan nimmer uit de eene linie tot de andere overgaan, dan wanneer er in eene der beide linien noch bloedverwant in de opgaande linie noch zijdmaag gevonden wordt (namelijk van den graad waarin men erven kan). In art. 908,2® lid: Indien in de eene linie geene bloedverwanten van den graad waarin men erven kan, gevonden worden, bekomen de bloedverwanten in de andere linie de geheele erfenis.

-ocr page 325-

— 313 —

De niet herhaalde artt. 883, 886, 887 en 893—893, staan onder dealgeraeene bepalingen van Erfopwlging bij versterf!— en komen toch bij erfopvolging bij uitersten wil ook te pas.

Er zijn eene massa artikelen die niets anders zijn dan hoofden der volgende of verwijzing naar andere artikelen. Zie bijv, art. 114, 123, het slot van art. 181, 199,2' lid. 568, 643, 666,909, 1119, 1179, 2' lid. 1355, 2' lid. 1653, 1941 enz.

Daar is ook veel overtolligs, zie bijv. art. 282 en 482 ; duisters, zie bijv. art. 950; misschien ook tegenstrijdigs, zie bijv. art. 1082 B. W. en 784 VV. B. R., in de wet op te merken, en het kan nuttig zijn, om dit een en ander aan te toonen, al ware het slechts voor eene eventueele herziening, of zoo dat te veel gevergd is, als eene bescheiden waarschuwing voor het strafwetboek. Duisterheid en tegenstrijdigheid kan daarin verderfelijk zgn.

In dat wetboek vooral lette men op taal en stijl. Dat wetboek worde niet ontsierd door die menigvuldige ellendige woorden, die in de officiële vertaling van het Code Pénal worden gevonden.

Men telle toch de taal der wet niet te ligt. Als de stijl der wet kortheid vordert met duidelijkheid gepaard, zal de taal der wet die gewenschte duidelijkheid van stijl moeten bevorderen.

Het blijft den ontwerpers aanbevolen, om, hetgeen eenmaal als strafwetboek zal gelden, vóór dat het der vertegenwoordiging tot onderzoek wordt onderw’orpen, uit een taalkundig oogpunt aandachtig na te gaan: dan mag men vertrouwen, dat die ongelukkige woorden, die in de bestaande wetboeken worden ontmoet, in het aanstaande niet zullen worden gevonden. Wilde ik thans eene lijst geven van zoodanige ongelukkige woorden en verkeerde uitdrukkingen zelfs, die in hel Burgclijk Wetboek zijn ingeslopen, ik zou noemen : versUm-meren, 528, 1261,- betering voor herstelling 1408 en 1414, goed doen voor vergoeden 468; wegmaken in den zin van vermaken 971 ; tot tijd en wijle 1391 ; echte kinderen voor wettige 92; vooruitschieten voor voorschieten 1171 ; achteruitwerkende

Themis, V Dl. 3 St. 1844. 21

-ocr page 326-

— 314. —

kracht, voor terugwerkende kracht 24.4. (1297) ; komt te lijden 1528; komen te sterven 852; komt te overlijden 311; liever verkoos 1538 en 1552; in verval van zaken 1150 en 1454; waar hel sterfhuis gevallen is 546; onligchamelijke regten 1570 en 1576 ; na het huwelijk voor niet na het huwelijk, maar gedurende het huwelijk 264 n.° 3 ; de minderjarige zoodra deze zijne meerderjarigheid heeft bereikt; minderjarige meerderjarig geworden zijnde voor niet minderjarige maar meerderjarig gewordene 468, 470; minderjarige voor niet minderjarige, maar meerderjarig gewordene 471 en 472; voogd ibid, voor: gewezen voogd, gelijk in art. 951 ; gewone erfopvolging 920; nedergeslagene 1406; afkondiging En plaatsing k8G, zie 498 , medeërfgenaam NOor andere erfgenaam HOG; wettelijke erfgenaam voor wettige erfgenaam 911 : deelgenooten 1138 ; bij hetzelfde beding 1531 ; op straffe van verstek 1491 ; onbewoonbaar iG9l’,land betrekken IGiG',schuld voor inschuld 1185 enz.

Het promiscue gebruiken van gift en schenking 1139 en 1141; aandeel en erfdeel zie bijv. art. 1066 en 960 seqq.—ontzetten en afzetten zie bijv. art. 437 en 438, 439; natuurlijke kinderen en natuurlijke erkende kinderen passim, leidt tot verwarring.

Ieder woord in de wet is van belang: men gebruike daarom goede woorden. De bastaard— en vreemde zoogenaamde stadhuiswoorden zijn, in ons Wetboek overgezet (1). NB. overzetting beteekent delegatie, waarvoor ook overwijzing in het Wet boek wordtgebruikt. Ik heb vrede met de vertaling van deregts-termen, maar zij is niet altijd gelukkig, en dan ware het bastaardwoord te verkiezen, wat men daar ook tegen aanvoere (2).

Welke woorden men ook verkieze, het zal den regtsgeleerde onverschillig zijn, mits men slechts één woord gebruike om dezelfde zaak uit te drukken, en mits men niet hetzelfde woord ook voor eene andere zaak bezige.

-ocr page 327-

— 315 —

Met de sa nel ie der wet wordt ieder woord gesanctionnecid, en behoorde eene en dezelfde wettelijke beteekenis te hebben, hetgeen helaas in onze Wetboeken en meer bepaaldelijk in het Burgerlijk Wetboek, waarvan ik mij voorgosteld heb, indit stuk der Themis eene proeve te geven, het geval niet is. M'’. B. A. VAN Houten heeft reeds in 1837 de Nederlandsche Burgerlijke Wetgeving (althans zoo luidt de titel) uitgegeven. Dat werk bestaat uit twee dikke quarto deelen en bevat de Nederlandsche Burgerlijke Wetgeving niet, maar is, gelijk de Schrijver in de Voorrede zelf zegt, « als niets minder dan als een register (1) aan te merken. » Het bevat ook niets meer. Ik erken, dat ik het houde voor tamelijk volledig, maar een register behoort een gemakkelijk middel tot nazoeken te wezen, en het onderwerpelijke is — door de vreemde verwijzing naar verschillende deelen en onderdeden,en onderdeden van onderdeden van hetzelfde werk, naar letters, naar artikels van die letters als rubrieken beschouwd, naar paragrafen van die artikels, naar nummers van die paragrafen, en eene gelijke verwijzing en verdeding en onderverdeding weder op de plaats w'aarheen men is verwezen, — door al dien omslag voor mij zoo vermoeijend geweest, dat ik heb moeten besluiten, het register ter zijde te leggen. Jammer dat die ongelukkige vorm veel goeds laat verloren gaan.

Ik heb mij voorgesteld aan te toonen, dat het Burgerlijk

(1) Het komt in den Leiddraad van Prof, vak Assen , met het Repertorium van M'' T. taN der Peen, als Woordenboek in §14 onder de rubriek Letterkunde voor. Hadden de Registers op de Wetboeken , door twee Regtsgeleerden vervaardigd, en te ’« Gravenkage by J. Beunfanteuitgegeven, niet verdiend, aldaar evenzeer te worden vermeld ? — Zij bestonden vóór de uitgave van den Leiddraad. — Zoo mis ik onder de Letterkunde van ons B. W. behalve de boven aangehaalde Proeve van M' J. H. Sassen, Ook Act Nederlandsch Burgerlijk Wetboek uit des zelfs beginselen verklaard,enmet de FranscheWetgeving vergelekenraDÜl'vMi der Voort. Het zijn werken door den dood der Schrijvers gestaakt. — De uitgave der Wetboeken door M'’ tan Hasselt met aanteekeningen (en aanteekenings-papier) wordt wel in de verbeteringen en bijvoegselsachter het 2' stukje bl. II vermeld.

-ocr page 328-

— 316 —

Wetboek verschillende woorden gebruikt om hetzelfde uit te drukken, en hetzelfde woord in twee verschillende beteeko nissen bezigt.

Ik ben op dat denkbeeld gekomen toen ik de onjuistheid en het vcricard gebruik van woorden, onder de gebreken van ons Burgerlijk Wetboek in § 12 van den Leiddraad vond opgetee-kend.

Prof. VAN Assen vermeldt daar art. 20 met 131 en 991, als plaatsen, waar de Wet verkeerdelijk de verschillende woorden gevestigd, ingezeten, vaste woonplaats hebbende als eensbe-teekenende bezigt, gelijk ik verneem op bl. III der verbeteringen en bijvoegsels, en waarin het bewijs is gèlegen, dat het nut van den Leiddraad in deaanteekeningen op denzelven (dictaten) zal moeten zijn gelegen.

Ik zal trachten het betoog te leveren, dat men verward heeft alleen omdat men zich zelvengeen regels heeft voorgeschreven ten aanzien van het gebruik van de woorden, die in het Wetboek zouden worden gebezigd, alvorens het ontwerp kracht van Wet heeft erlangd.

Het spreekt wel van zelve, dat eene eerste vraag bij al wie het Wetboek openslaat zal wezen, voor wien hetzelve is gemaakt , wie daardoor zal worden geregeerd ?

Wat valt er dus op te merken omtrent de verschillende wijze waarop het land dat door de Wet wordt geregeerd, in de Wet wordt aangeduid?

Koningrijk. Dit woord, geplaatst aan het hoofd der Wet houdende algemeene bepalingen der (dat is voor de) Wetgeving, geeft daar het geheele land te kennen, dat door die Wetgeving wordt geregeerd; — en nu zou men mogen verwachten, dat dit woord overal in dien — maar nergens in eenen anderen zin voorkwam, en dat nergens een ander woord werd gevonden om het Koningrijk in den zin van het door de Nederland-sche Wetgeving geregeerde Land uit te drukken. — In die verwachting vindt men zich bitter te leur gesteld. Als mij niet alles bedriegt, moet daar ter plaatse door Koningrijk worden

-ocr page 329-

— 317 —

verstaan het Koningrijk der Nederlanden, zoo als dit wordt omschreven in Art. l der bij de invoering der nieuwe Wetgeving in 1838 bestaan hebbende of der in 1840 gewijzigde Grondwet, waarop het zoo maar van zelve moet worden toegepast. — Onder het woord Koningrijk moeten daarom dan ook niet worden begrepen de koloniën en bezittingen van hetzelve. Het Wetboek is voor het Koningrijk in dien zien, dat is voor het moederland gemaakt: het is voor de koloniën en bezittingen niet geschikt — denken wij slechts aan art. 2 Burg. Wetb. — het is daar niet ingevoerd; de Heeren Schölten c. s. zullen trachten het daarvoor geschikt te maken.

Koningrijk behoort dus deze en geene andere beteekenis te hebben: — in die beteekenis had men dat en geen ander woord behooren te gebruiken, want daardoor rijst er twijfel, of men door het andere woord ook iets anders heeft willen te kennen geven.

Ik erken , men had even goed of even slecht liever, op het voetspoor onzer geschiedschrijvers, het woord Vaderland kunnen gebruiken, alsof andere volken geen Vaderland hebben ; maar had ik ook met dat woord, xar' t^o^^r/v ons Vaderland beleekenende, vrede gehad, vooral omdat het eene Wetgeving geldt, en de regel extra territorium jus dicenti impune non paretur daarop alleen betrekking heeft.

Ik had mij ook wel kunnen vereenigen met het woord Itijk of Land, Ieder regtsgeleerde toch, niet minder dan het geheele Nederlandsche volk, dat in het oog der Wet al hare bepalingen verstaat, zou in de Nederlandsche Wetgeving slechts die voor het Nederlandsche volk (ook dat had men,aan het hoofd der Wet houdende algemeene bepalingen althans, kunnen zetten) gezien hebben. In de woorden Rijk en Land zie ik geen verschil; de taalkenners gelieven te verklaren, waarin het taalkundig onderscheid tusschen den eenigen Zand^-advokaat en de menigvuldige ßi^fes advokaten gelegen is; — het verschil hunner betrekkingen ken ik genoeg.

De Nederlandsche Wetgever ziet er, naar het schijnt,

-ocr page 330-

— 318 —

overigens ook geen verschil in, want promiscue gebruikt hij Koningrijk, Rijk en Land. Hij bepaalt zich daarbij niet. In de Wet houdende algemeene bepalingen, en in het Burgerlijk Wetboek , waarbij ik voor het tegenwoordige blijf (1), vind ik nog het geheele Koningrijk, alle deelen van het Koningrijk, het Grondgebied van den Staat, de onderscheidene gedeelten des Koningrijke, de Staat, het grondgebied van het Koningrijk, de Nederlanden. Ik vind ook Koningrijk of deszelfs Koloniën, Kolonie, Kolonien, Overzeesche bezittingen van den Staat. Ik vind eindelijk buiten ^s lands, vreemd land, dienst van den Staal, krijgsdienst van het Koningrijk, ’s Lands dienst, ’s Rijks dienst, ’s Rijks schatkist, — ’s Rijks schuld! —

Het is, als had men eene proeve willen geven van den rijkdom onzer taal, maar men doe het elders dan in de Wet. Daar is het gevaarlijk. Men had zich veeleer eenen titel de verborura significatione moeten voorleggen, waaraan men zich streng had gehouden.

Hadden al die woorden dezelfde beteekenis, dan zou die massa verschillende benamingen of uitdrukkingen ons wel slordigheid of onnaauwkeurigheid hebben doen kennen, maar ons als regtsgeleerde tamelijk onverschillig zijn. Doch zien wij nu wat er van de beteekenis zij.

KoNiNGHiJE. Wij wenschen hartelijk, ons niet te vergissen, als wij bij dat woord, voorkomende in het hoofd der Wet houdende algemeene bepalingen, blootelijk verwijzen naar art. 1 van elke der twee Grondwetten. In dien zin komt het dan ook ongetwijfeld voor, zoo dikwijls de uitdrukking het koningrijk of deszelfs kolomen gevonden wordt, als in art. 3 n.° 1

(1) Zie, wat de Grondwet op dit punt betreft, M'. J. R. Thokbecke , jianteekening op de Grondwet, 2' uitgave, I, bl. 9,10,135, 142 en 143, en de noten onder die bladzijden, en VP. L. Metman , /ets over het Rijk en sijne inwoners, in de Themis V, bl. 119 en 121. Het Reglement op het beleid der Regering in Nederlandsch /ndië van 26 September 1836 is aldaar de grondwet, en wordt gevonden onder n.“ 48 in het Staatsblad van Kederlandsch /ndié voor 1837, 's Gravenhage ter drukkerij van A. P. ScHiNKEi, 1840, bladz. 114—136.

-ocr page 331-

— 319 —

en n*“ 4. — zoo dikwijls honingrijk en koloniën tegen over elkander staande gevonden worden, bijv, in art. 418:— wanneer eerst van buiten het koningrijk en dadelijk daarop van buiten Europa gesproken wordt, zoo als in art. 314 : — en eindelijk wanneer tegen over koningrijk, en de overzeesche bezittingen van den Staat en eene vreemde haven in hetzelfde artikel gevonden worden, als in art, 36.

GeHEELE KONINGRIJK en ALLE DEELEN VAN HET KONINGRIJK voorkomende in art. 2 A. B. beteekent het Koningrijk van art. 1 GW. hetgeen uit het korte tijdvak tot het bekend worden der Wetten gegeven , is op te maken.

Het GRONDGEBIED VAN DEN STAAT in art. 2 is niet anders dan het moederland, want daar zijn allen vrij. In art. lOS van het op bl. 318 aangehaalde reglement lees ik: «Omtrent de behandeling der thans aamvezige slaven, zoowel als omtrent hun lot en dat hunner kinderen, en alles wat tot de slavernij betrekking heeft, worden de meest redelijke voorzieningen , na verkregen magtiging des Konings vastgesteld.»

Rijk beteekent evenzeer het koningrijk der Nederlanden van art. 1 der Grondwet, wanneer van het niet dulden der slavernij de rede is, zie art. 2. — Zoo ook in art. 95: waar toch zou het heen, zoo bij gebreke van bloedverwanten in de koloniën, aldaar personen moesten worden gezocht, die in de Nederlanden, dat is het moederland wonen.

Land, dat in den zin van het koningrijk der Nederlanden, de koloniën en het buitenland te zamen en alzoo van de-ge-heele beschaafde wereld voorkomt in art. 7 en 10 A. B., beteekent het buitenland in art. 884 en 937, waarvan het land van den vreemdeling gesproken wordt, en zulks evenzeer als in art. 138, 146, 992 en 1218, waar het een vreemd land heet.

Land, op zich zelve voor Nederland of Nederland en de koloniën hebben wij nergens aangetroffen, maar wel in: buiten *s lands, als art. 6 A. B. waar land in de beteekenis van het koningrijk voorkomt, maar in welken zin ? Het art. bepaalt, dat de wetten betreffende de regten , den staat ende be-

-ocr page 332-

— 320 —

voegdheid der personen deTVeder/anderi verbinden,ook wanneer zij zich buiten ’s lands bevinden. Volgens art. 5 n.° l B. W.is hij die binnen de koloniën is geboren uit ouders aldaar gevestigd een Nederlander: zoo nu buiten ’stands wil zeggen overal buiten het moederland , dan is die Nederlander in de kolonie waar hij is geboren, buiten ’s lands. Dit ware ongerijmd , en daarom geloven wij dat buiten ’s lands in a 6 der alg. hep. be-teekent builen het Koningrijk in den zin van het moederland EN de koloniën. Die zelfde beteekenis heeft buiten ’stands in a. 5 n.“2 B.W , omdat een Nederlander in de koloniën geboren niet buiten ’stands is geboren, zie n.“ 1;— en in n.“ 4 omdat de geboorte builen ’s lands uit vreemde ouders staat tegen over kinderen gevestigd binnen het koningrijk of deszeifs koloniën. Die zelfde beteekenis heeft buiten ’stands in het hoofd van den 3'“ titel van het 1® Boek BW. zoo omdat in het aldaar gevonden wordende art. 138 dat buiten ’stands wordt vervangen door in een vreemd tand , als omdat de Nederlander in de koloniën geboren en aldaar, dat is in zijne geboorteplaats een huwelijk aangaande niet gezegd kan worden , buiten ’s lands of in een vreemd land te huwen. Maar wat beteekent dan binnen dit Koningrijk in a 138, wat het Grondgebied van het Koningrijk in a 139? zie bl. 323.

Buiten ’s lands komt ook voor in a 2O7.Daar wordt weder gesproken van een huwelijk buiten ’s lands (dat bij vergelijking van het hoofd der gem. 5® afdeeling met a 138 gelijk staat met in een vreemd landj aangegaan , en moet, mijns inziens weder doelen op elk land buiten het moederland en buiten de koloniën, hoe vreemd het ook zij, in ons art. 207 in dat geval van ar-rondissements-regtbanken gewag gemaakt te vinden. De Wetgever schijnt dus te dezer plaatse onze regterlijke organisatie in het verschiet reeds in de koloniën te hebben zien' ingevoerd !

Buiten ’s lands in a 434 n.® 1 heeft weder die zelfde beteekenis. Daar wordt geleerd , dat zij die zich in dienst van den Staat (dat is, om n.® 2 , in burgerlijke betrekking van den staat of in staats of politiekebetrekking)buitr« ’s lands bevinden

-ocr page 333-

zieh van de voogdij en toeziende voogdij kunnen verschoonen. Men heeft hier onze gezanten, consuls, secretarissen van legatie op het oog gehad , maar de verwijdering, de groote afstand , die paritas rationis moet voor alle ambtenaren in de koloniën reden zijn om zich van de voogdij of toeziende voogdij te kunnen verschoonen, vooral om het argumentum a fortiori, dat uit n.” 3 van ons artikel voortvloeit, waar gesproken wordt van builen de provincie. — Art. 428 C. N. sprak van citoyens NB. qui remplissent hors du territoire de 1’ Empire une mission de l’Empereur gelijk het in de officiële Editie heet, a On pense, zegt Rogron, que c’est le territoire continental, et qu'un individu remplissant une mission dans les colonies Françaises serait dispensé de la tutelle, quoiqu’il fût dans le territoire du royaume. »

Mr. C. L. Schüller zegt bij a 434 n.” 1 » Het woord land is hier waarschijnlijk (!) in de engste beteekenis op te nemen , ende koloniën van den Staat schijnen voor buiten denzelven gehouden te moeten worden.»

Deze gissing toont ten minste de onzekerheid, waarin de regtsgeleerden zelve verkeeren:zij is, mijnsinziens, om de vroeger door mij aangevoerde redenen , ongegrond. Zijn de koloniën , gelijk Mr. S. die noemt, koloniën van den Staat , dan zijn de ambtenaren in de koloniën ook in dienst van den staat en id quod quaerebatur, in den staat en niet buiten ’s lands.

In a 9 n.° 3 is buiten ’s lands een vreemd land buiten het moederland en de koloniën. In a 17 Code Nap. heet ons buiten ’s lands te dezer plaats dan ook enpaijs dranger, Een Nederlander , bijv, in eene kolonie van den Staat geboren uit ouders aldaar gevestigd , (zie a 5 n.“ 1) kan door zijne woonplaats in eene kolonie van den Staat te vestigen en zulks sans esprit de retour, de hoedanigheid (beter den staatj van Nederlander niet verliezen. Als een noodzakelijk gevolg dezer onze uitlegging beteekent koningrijk in dit art. 9 n.“ 3 moederland en koloniën ! —

handdienst. Krijgslieden in werkelijke land- of 'icedienst vindt men in a 434 n.® 2. Daar beteekent land, te lande, gel ijk

-ocr page 334-

— 322 —

het elders heet krijgsvolk te lande en staat tegenover krijgslieden in zeedienst of krijgsvolk ie water.

BijScHULLER opart. 434 n.“ 2 v. krijgslieden wordt verwezen naar art. 2 en 5 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande, om te weten wie tot dat krijgsvolk te lande be-hooren. Ik voeg daarbij de slotbepaling van art. 214 van dat Wetboek, luidende: » Dit Wetboek zal ook van kracht zijn in deOost- en West- Indische bezittingen van den Staat, behoudens echter, dat, bijaldien sommige der daarbij bepaalde straffen uit hoofde van het klimaat of andere omstandigheden niet zonder inconvenienten zouden kunnen worden geappliceerd, het aan de Gouvernementen aldaar zal vrijstaan , daaromtrent zoodanige veranderingen te maken en dadelijk in het werk testellen, als zij, naar bevinding noodig oordeelen , mits gehouden zijnde van hetgeen door hen te dien opzigte zal zijn verrlgt, rapport tedoen, ten eindedaaropde approbatie of nadere bevelen van den Souverein te bekomen.» Die bepaling vindt men dan toch in het altijd gelaakte militaire Wetboek, welks herziening sinds lange aan eene Commissie is onderworpen. De burgerlijke Wetgeving daarentegen mist eene stellige bepaling daaromtrent: —de Wetgever is zich in het civile in de uitdrukking niet gelijk gebleven, — wij zijn daardoor in het onzekere.

Krijgsdienst van hetrotsingruk. in art.434n.’8 voorkomende, is, naar ons inzien, betrekkelijk tot het krijgsvolk te water en te lande in het moederland en in de koloniën , evenzeer als zij in n.quot;2 van dit art. worden bedoeld.

’sRiJKSDiENST inart.61iskennelijk’sRijks Landdienst, waartoe betrekking heeft het besluit van 13 Julij 1830 Stbl. n.“ 53.

Duiten het koningrijk is in art. 61 buiten het moederland en de koloniën ! Hier wordt op het overlijden van den krijgsman in den vreemde gedoeld, die het vaandel volgt.

’s Rijks schatkist in art. 1183 beteekent ’s Lands kas gelijk het in art. 195 GW. heet, en betreft die van het moederland , in welke het batig slot van de rekening der Koloniale remises gedurende het jaar 1843 ten bedrage van eene som van

-ocr page 335-

— 323 —

3,212, 405. Sif - volgens de wet van 23 Junij 1844 Stbl. n.® 30 bestemd tot dekking der uitgaven begrepen in de Staalsbe-grooting (dat is die van het moederland) over dat jaar, gestort wordt. Ten behoeve van het moederland heet het dan ook in den aanhef dier wet. Eene begrooting der staatsuitgaven wordt voor het Departement van Kolonien, volgens art. 123 Gwt. voor den tijd van twee jaren vastgesteld. Tot de staatsinkomsten behoort dat batig slot; zie het bekende art. 59 Gwt,, zie ook het eerste stuk in de Regtsgeleerde Adviezen, waar de vraag, « of de Koning bevoegd is, om, zonder medewerking der Staten Generaal , wetten te maken voor de Overzeesche Bezittingen » bevestigend wordt beantwoord.

Het GRONDGEBIED VAN HET KOM VGRiJK,dat in art. 8 A. B. en 139B.W.voorkomt,doelt nietop de kolonicn:het\Vetboek isniet voorde koloniën gemaakt.—Die uitdrukking kan niet meer be-teekenen dan hetgeheele koningrijk, alle deelenvan het koningrijk in a. 2 A.'S. of de onderscheidene gedeelten des koningrijke, a. 198.

’s Lands dienst in art. 5 n.“ 4, dat is in dienst van moederland of koloniën , gefijk uit den zamenhang en geest der woorden volgt. — ’s Bijks dienst heet het in a. 61.

’s Rijksschuld in art. 567 n.® 5. Dit bcteekent schuld door het Koningrijk sensu strictiori aangegaan , het zij ten behoeve van het moederland of van de koloniën. Zie n.® 6 eodem.

De onderscheidene gedeelten des Koningrijke in art. 198 moet tot het moederland worden beperkt, want er is sprake van hetgeen vroeger alsregt heeft gegolden. Deze verklaring steunt op de stelling, door ons vooropgezet, dat het Wetboek voor ons en niet voor de ingezetenen der koloniën is gemaakt.

De Nederlanden in art 95 is het Koningrijk der Nederlanden zonder de koloniën.

De Staat. Het is mij niet voorgekomen, dat dit woord, op zich zelve staande, in eene andere beteekenis gebruikt wordt dan in die van het koningrijk zonder de koloniën ; evenmin grondgebied van den Slaat in a. 2.

De PiNTo, Handl. II S ^. 1. h. zegt:«Naar luid van art. 1 der

-ocr page 336-

— 324 —

drondwet kunnen de koloniën niet stilzwijgend onder de uitdrukking koningrijk worden begrepen.»—ZieookDiEPHUispag. 30n.® 48 b. —Ik geloof, dat dit in den regel zoo is en behoort te zijn, maar, afgescheiden van het verkeerde om voor koningrijk al de verschillende benamingen in hetzelfde Wetboek te bezigen , die wij hebben opgegeven, blijft het altijd verkeerd, als men zich in de beteekenis zelve niet gelijk blijft (1).

Eene belangrijke uitspraak van den Hoogen Raad in zake de Erven Daendels tegen den Staat der Nederlanden bevestigt ons gevoelen.

Daar worden behalve in het interlocutoir arrest van 13 October 1843, in het definitief arrest van 28 Junij 1844 de Staat der Nederlanden en de regering van Neerlands Indie expressis verbis tegen elkander overgesteld.

Ik vind daarin ook gesproken van de koloniale kas op Java in Neôrlands Indien, (die men vroeger Zijner Majesteils Groote Geldkamer heette) wel onderscheiden van onze schatkist.

Dat arrest is van zooveel belang, dat ik het hier, voor zoo verre het onze beschouwingen betreft, bat volgen,

« Overwegende, wat het regt betreft;

«Dat het tusschen partijen is erkend, dat in den regel de nakoming der verbindtenissen in de Overzeesche Bezittingen van den Staat met de regering aldaar aangegaan, moet worden gevorderd van die regering, en dat deswegens regulariter geene actie tegen den Staat, aan welken die bezittingen toebehooren, kan worden ingesteld, noch deze regtstreeks aansprakelijk kan zijn voor de schulden door en ten laste der Koloniale regering gecontracteerd ;

«Overwegende, dat zulks onafhankelijk van die erkentenis, daardoor wordt bevestigd, dat de Overzeesche Bezittingen of Volkplantingen van den Staat der Nederlanden, in andere Werelddeelcn, bij art. 1 der Grondwet niet zijn opgenoroen als Integrerende deeleu van het Rijk of van den Staat der Neder-

(I) Art. Onquot;. 3 spreekt van Koningrijk, en dat woord moet däär althans ook de Kolonien bevatten ; misschien ook art. 01, 88-1 en 937.

-ocr page 337-

landen ; maar dat zij volgens art. 59 als Bezittingen van het Rijk zijn gesteld onder het opperbestuur van den Koning alleen; terwijl bij art. 72 uitdrukkelijk bij onderscheiding wordt gesproken van den Staat en van deszelfs bezittingen in andere werelddeelen ; zoodat de Staat en deszelfs Koloniën niet zijn synoniem, en alzoo ook evenmin de overeenkomsten en schuldverbindtenissen in de Kolonien door de Koloniale regeringen aangegaan als synoniem met Staatsverbindtenissen te beschouwen zijn , ten dien effecte dat de Staat zoude zijn in obligo gesteld en aansprakelijk voor elke handeling of schuld-verbindtenis van het Indische bestuur of opperbestuur.

«Overwegende, dat dienvolgens danook die bezittingen worden beheerd van wege den Slaat onder derzelver bijzondere Wetgeving, afzonderlijk beheer zoo van Justitie als van geldmiddelen, metafzonderlijke begrooting van inkomsten en uitgaven en dat door hare regering onder het opperbestuur van den Koning der Nederlanden , dan ook kunnen worden gesloten overeenkomsten en verbindtenissen , waarvoor de Koloniën benevens de Koloniale Kas en de Regering dier bezittingen maar niet de Staat der Nederlanden zijn verbonden en aansprakelijk , en welker gevolgen alzoo komen ten laste van de Koloniën , maar niet van den Staat, tenzij dezelve (en niet de Koloniale Regering op eigen gezag) ten behoeve van deszelfs bezittingen wettiglijk in deszelfs grondwettige bevoegdheid mogt hebben gecontracteerd ; doch dat het geenszins kan opgaan , om aan hen die met de Indische Regering verbindtenissen in Indië sluiten, het vermogen toetekennen om te kiezen of zij deswegens in Indië tegen de Indische Regering of wel in Nederland tegen den Staat hunne regtstreeksche vordering willen instellen , en alzoo den Staat der Nederlanden in obligo stellen , wegens elke verbindtenis door de Indische Regering aangegaan.

« Overwegende, dat dusdanig begrip danook is in lijnregten strijd met wettelijke antecedenten en bepalingen, volgens welke onder anderen geldleeningen ten laste der Oostindische

-ocr page 338-

— 326 —

bezittingen onder uitdrukkelijke garantie van den Staat zijn toegestemd, en waarbij het Moederland (de Staat der Nederlanden) mitsdien als cautionaris de alioo te contracteren schuk den ten laste der Koloniën heeft gewaarborgd , ten blijke dat ook de Wetgevende Magt in Nederland de onderscheiding tus-schen Koloniale schulden en verbindtenissen en schulden en verbindtenissen van den Staat heeft gehuldigd.

« Overwegende, dat ook het tastbaar onaannemelijke van elk ander begrip de eischers tot de erkentenis heeft gebragt, dat regulariter alleen de Indische Regering, maar niet de Staat der Nederlanden in gevallen als het onderwerpelijke aansprake-kelijk is, gelijk zij ook door aanvankelijk hun verhaal tegen die Regering voor de regtbanken in Indië te zoeken, duidelijk bewijs hebben geleverd, dat zij die Regering en niet óen Staat der Nederlanden aan zich verbonden oordeelden, doch dat zij thans beweren ten deze te verkeeren in een uitgezonderd geval, en zulks, vermits het opperbestuur der Koloniën in Nederland zich de zaak zoude hebben aangetrokken , en alzoo aan het Indisch bestuur de magt en bevoegdheid zou hebben ontnomen om toetcstemmen in der eischers vordering, ja! dat aan dat bestuur zou zijn verboden , zich met der eischers vordering in te laten , terwijl het zoude zijn ten gevolge der aangenomen’ verdediging der Indische Regering, dat de Regtsmagt in Indië zich onbevoegd heeft geacht, om van der eischers actie kennis te nemen. »

Ik zal nu nog slechts vermelden, dat in het Wetboek dan eens van kolomen, dan weder van overzeesche bezittingen van den staat wordt gesproken, en dat hier de vraag kan ontstaan, of b. v. de Kust van Guinea onder de eerste benaming noodzakelijk is begrepen.

Ik eindig, want het vertoog is reeds uitvoeriger dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld. — Men beschouwe hetzelve niet als eene kleingeestige haarkloverij, als eene doellooze vitterij, want mijne vraag, waarom al die verschillende woorden in hetzelfde Wetboek zijn gebezigd, moge al eens niet hiermede

-ocr page 339-

— 327 —

beantwoord worden, dat daarin het blijk van slordigheid is gelegen, maar dat men het verdedigt op grond dat de wetgever niet strengelijk aan het gebruik van een woord is gebonden, doch voor de variatie wel een ander mag gebruiken. Ik geef dat alles toe, mits men zich in de beteekenis gelijk blijve, dat is de conditio sine qua non.

Het is het eenige niet,waaromtrent dezelfde opmerking geldt. Zie hier een ander voorbeeld. Elk regtsgeleerde zal roet mij het belang erkennen van de leer der praesumtien. Vermoedens worden in art. 1952 en volgende onder de bewijsmiddelen genoemd. Ik vind door mij op het B. W. aangeteekend, dat om vermoeden uit te drukken, men passim spreekt van begrepen, opgeval, verstaan, aangenomen, afgeleid, maar ook vermoeden wordt geboren in art. 1430.

Vermoed in art. 627, 878,941, 1477.

Aangemerkt in art. 3, 579,580,604,605,654,712, 841, 1486, 1619,1746,1911.

Beschouwd in art. 216, 483, 567, 707,843, 869, 885,

981 ,1040, 1077, 1172, 1210, 1331,1484,1705,1947.

Gerekend in art. 215, 222, 580, 616,681,682, 707, 810, 841 , 961, 1011 , 1018, 1044,1435, 1479,1633, 1916, 1929,1999.

Geacht in art. 3, 9, 74,80, 229, 233, 557, 563, 567 568, 588,590, 740, 924,925, 1049, 1050, 1104, 1128, 1326,1383, 1387, 1435, 1622,1623,1644,1676,1087, 1733.

Gehouden in art. 74, 168,212,214,220,239,569 570, 572, 668,931,935,936,937,958, 1294, 1296, 1318,1494, 1581, 1621, 1622,1906, 1912.

Voorondersteld in art. 14 6, 164,271, 589,591,681, 706,710, 1302,1306, 1318, 1354, 1364, 1395,1451, 1474, 1499, 1596, 1599, 1671, 1806, 1840, 1861 , 1994, 2002. Zie van Houten ^4. Art. XVII aanmerken (*).

Het zou mij thans te ver henen leiden, wilde ik aantoonen, dat elk dier verschillende w'oorden , dan eens voor eene prae-

-ocr page 340-

— 328 —

sumtio juris tantum, dan weder voor eene praesumtio juris et de jure wordt gebruikt. Welk regtsgeleerde ziet de moeije-lijkheden niet in, die uit deze verwarring van woorden en regtsbeginselen wordt geboren?—Hetgeen niet meer is dan eene praesumtio juris tantum, wordt soms als stellig en dus als praesumtio juris et de jure uitgedrukt. In art. 305 bijv, heet het: « Het kind hetwelk staande huwelijk is geboren of verwekt , HEEFT den man tot vader. » Zie echter art. 306 en vol- • gende. Die zelfde misslag bestaat in het Romeinsche regt, want het heet in 1. 5 Dig. de in jus vocando (Lib. H Lit. 4) « Pater is est, quern nuptiae demonstrant. » Zie echter!. 6 Dig. de his qui sunt sui vel alieni juris, (Lib. I tit. 6). Even verkeerd drukt zich de Fransche Wetgever uit, als hij in art. 312 Code Nap. zegt: «L’enfant conçu pendant le mariage a pour père le mari. » Zie echter het daaropvolgende néanmoins . enz. in hetzelfde, en de daaropvolgende artikels. Dan genoeg.

Misschien doet zich de gelegenheid op, hierop later terug te komen. Zoo veel hoop ik nu reeds te hebben aangetoond , dat het allernoodzakelijkst is, dat, voordat een Ontwerp Wet worde, de beteekenis der w'oorden vast stal —

BOEKBEOORDEELIXG EX VERSLAGEN.

De Eeds-leer, naar Christelijke en Regtsgeleerde beginselen, door M''. J. J. L. VAN DER Brügghen , te Leiden , bij S. en J. Ldchtmans. 1844, — gr. 8.® 480 bladz.

Deze Eeds-leer voert ons terug tot het beginsel, waarop het middeleeuwsche bijgeloof, de ordalia, de vuurproef, de waterproef, het tweegevecht berustten. De gcregtelijke Eed wordt hier voorgesteld als eene opdragt aan het regtvaardig oordeel

-ocr page 341-

— 329 —

Gods, de uitspraak, welke dengenen die den opgedragen Eed gezworen heeft, in het gelijk stelt, is niet fictief, maar wezen-lijk, iCerkelijk do uitspraak van God zelven , door den mond des regters gedaan. Er is dus iets bovennatuurlijks in den Eed, hetwelk alleen doorGods onmiddetlijkeOpenbaring kan gekend worden , en het eenige mogelijke point de départ voorden Eed, evenals voor alle leerbegrippen,die met hetChristendom in aanraking staan, is het volstrekte onvermogen van den mensch ten goede ,• door zich zelven. De Eed veronderstelt niet alleen het geloof aan het bestaan van oenen God, die de waarheid is, maar van eenen zieh mededeelenden, en op den mensch werkenden God. Zoo vinden wij dan ook in de inleiding bl. 1 —SO eene algemeene ontwikkeling van het denkbeeld : God is de waarheid , en God is de mededeelbare en zich mededeelende waarheid, waarbij gehandeld wordt over de volstrekte waarheid, en hare kracht in God , waarmede in vergelijking gebragt wordt de betrekkelijke waarheid , en welke hare kracht is tot bevestiging en geloofbaarmaking in den gevallen mensch.—Vertrou-wen , geloof moet er zijn. De mensch moet geloof schenken , en hij kan het niet. In zich zelven en daarom ook buiten zich vindt de mensch alleen grond tot wantrouwen en ongeloof. De mensch , de afvallige, niet met God in gemeenschap herstelde mensch, heeft geen waarheid in het hart, dat verdraaid is, arglistig, een steenen hart: hij is geveinsd, en die alleen zich zelven beoogt in al wat hij doet: die van vrede spreekt met zijnen naasten, maar kwaad is in zijn harte. Met zijnen mond zegent hij : maar met zijn binnenste vloekt hij.

Er is dus noodig een middel tot bevestiging , en zoo wordt ons in het eerste hoofdstuk de Eed voorgesteld, als het middel van herstel der geloofwaardigheid en van het vertrouwen tus-schen menschen, als een middel tot bevestiging , waardoor het redelijk schepsel met de oorzaak zijns bestaans, heteindige met het oneindige in aanraking treedt;— dus als eenegroote verborgenheid , welke groote verborgenheid ons uit den Bijbel verklaard wordt.—Het tweede hoofdstuk handelt van de uitwer-

Themis, V m. 3 Si. 1844. 22

-ocr page 342-

— 330 —

king van den regt geloovigen Eed. De S. heeft a priori willen vaststclloD , dat de Eed geene willekeurige instelling van men-schenis, maar een noodzakelijk gevolg van de betrekking, waarin de mensch staat tot God, eene door zijne verdorvenheid, door zijn gebrek aan opregtheid en waarheid , gebodene en door Gods genade in Christus geoorloofde toevlugt tot de hoogste, waarmakende waarheid , waaraan , wanneer zij met het geloof gemengd is, zijne onwankelbare Beloften verbonden zijn. Wat mag men van zulk een Eed verwachten ? Deze Eeds-leer is alzoo gegrond op de betrekking, waarin en de in den eersten Adam van God afgevallene , en de in den tweeden Adam met God hereenigde mensch tot zijnen Schepper staat ; en de ongenoegzaamheid van het natuurlijk Eedsbegrip wordt in het derde hoofdstuk aangetoond ; terwijl de S. zich in het vierde en laatste bezig houdt met de geoorloofdheid van den Eed naar zijn waar begrip.

Men kan uit deze opgave af leiden, in welken geest deze Eeds-leer is opgesteld. De behandeling is geheel theologisch. Gelijk de S. zegt : hij heeft zich bij het ondernemen van dezen arbeid voorgenomen niet te rade te gaan mei vleesch en bloed. Wat zou menschelijke wijsheid hem hebben kunnen leeren, omtrent een onderwerp, waarbij uit zijnen aard , alleen in Gods woord waarheid is te vinden. Zijn boek schijnt gerigt tegen de Groningsche leer , of het tegenwoordige rationalismus. Professor Paheau , wiens hoogste pligt het was, zoo als de S. zegt, ons op het gevaar der verleiding te wijzen, die onder degenen behoort, die als wachters gesteld zijn om met de bazuin te blazen en het volk te waarschuwen, ook deze heeft den Eed verkeerd voorgesteld, en zijne Initia Institutionis Christianae moralis, P. III. Sect. II. §. 38. n.“ 10 p. 285, over dit onderwerp, worden op bl. 319en volg, wederlcgd, (verg, hier p.287.)

Genoeg hiermede om den geest, toon en strekking van dit boek te doen kennen ; het tot dusverre medegedeelde zijn grootcndcels de eigen woorden van den schrijver.

Over den schrijver zelven, en de aanleiding tot het schrij-

-ocr page 343-

— 331 —

ven van dit werk zullen wij nog een woord vermeiden, of liever wij zuilen hem weder zei ven laten spreken.

Hij heeft vroeger over den Eed nagedacht en geschreven ; eene verhandeling namelijk in de Jaarboeken voor regtsgcleerd-heid en Wetgeving , doch dat stuk gaat uit van een louter juridisch en geheel rationalistisch oogpunt. Hij is tot beter inzigt gekomen. Ieder aan wien dit boek in handen mögt vallen, wat hem in hetzelve ook stuiten moge,in den vorm onbedrevenheid, langwijligheid, hardheid van uitdrukking,— inde zaak overdrijving, dweeperij, raysticismus: de S. bidt ze, wat het éérste betreft,de goede kern niet te verachten om de ruwe, onöogelijke schors; en wat het tweede, nietligtvaardig te verwerpen, hetgeen hij niet als eigen meening, eigen wijsheid, maar, naar volle overtuiging, telkens als het getuigenis Gods, in zijn onbedrie-gelijk woord omtrent een allergewigtigst onderwerp lieeft voorgesteld.

De aanleiding tot dit boek is geweest een werk van Göschel, waarvan de titel is: Der Eid nach seinen Princip, Begriffe und Gebrauch. Theologisch-Juridische studiën von Karl Friedrich Göschel, Doctor beider Rechte. Berlin 1837: deS. wilde het eerst vertalen, doch het droeg te veel de kenmerken eener In-gewijdheid in de geheimen der Duitsdie nieuwere, misschien bijzonder der Hegeliaansche Wijsbegeerte, waarvan men den sleutel, dien men hebben moet, om in hare terminologie inte-dringen , in ons vaderland weinig bezit, en trouwens ook wel kan missen: ten andere zag de S^ bij Göschel, hoewel hij zich verheugen mögt omtrent de groote hoofdwaarheden des Christendoms met hem op denzelfden grondslag te staan , in de bijzonderheden eenige gevoelens doorstralen, welke niet die van zijne Kerk zijn , en welke echter opdeEeds-lecr onmiskenbaar hier en daar invloed hebben gehad ; eindelijk kwam het hem voor, dat de regtskundigc toepassing dier leer misschien wel wat op den achtergrond was gesteld. Hij beStoot daarom de stoffe die hij van G. ontvangen had, liever tot een geheel ander plan om te werken.

-ocr page 344-

— 332 —

De aanleiding tot het book van Göschel schijnt weder gezocht te moeten worden in een werk van F. G. Leue, Königlich Preussischer Staats- Procurator te Aken, getiteld vonder Natur des Eides , Aachen und Leipzig , 1836.

Omtrent dit werk neemt de S. het volgende uit Göschel over, op bk 308.

«Dit werk van Lede is in een zuiver rationalistischen geest geschreven. Het Christendom wordt als, ten gevolge der toenemende verlichting , verouderd en niet meer bruikbaar voorgesteld. Die groote vordering moet haren invloed ook op den Eed doen gevoelen. Alle Godsdienstig denkbeeld , aan den Eed gehecht, is bijgeloof. Voor zooverre men den Eed , wegens de nog niet genoeg algemeen verspreidde en gevorderde zedelijkheid door verlichting, in den Staat nog niet geheel missen kan , moet dezelve niet anders wezen, dan een actus moralis , een beroep van den menschop zijn geweten en zedelijkheid. (DerEid ist daher nichts anders als die Betheuerung der Wahrheit vermittelst einer gesetzlichen Formel, welche die höchste menschlichen Motive zur Wahrheit enthält-) »

oLede tracht eerst a priori te betoogen, dat de Godsdienstige Eed niets anders dan een bijgeloof is, voornamelijk door de onzekerheid en onbepaaldheid der Godsdienstige begrippen ; en voorts geschiedkundig, door een onderzoek van hetgeen de Eed bij de Grieken, Romeinen, Joden , Christenen en volgens het Canonische regt, en Protestantismus geweest is. Doorgaans heeft men, volgens hem, daaraan een bijgeloovig Godsdienstig denkbeeld blijven hechten. Ook de schrijvers van den laatsten tijd , zegt Lede , hebben de leer van den Eed verwaarloosd , of althans niet wijsgeerig onderzocht. De Juristen in het bijzonder hebben de oude, bijgeloovige voorstelling vastgehouden. Ook Malblanc [Doctrina de Jurejurando exgenuinis legum et antiquitatum fontibus illustrata ^ Norimb. 1781. Ïubing 1820) is niet verder gekomen. De Godgeleerden konden den Eed, van hunne zijde, ah een godsdienstig bedrijf beschouwen, ofschoon hy alles behalve et ne geloofsbelijdenis is (verg. Staüdlin, Ge~

-ocr page 345-

— 333 —

schichledcr Vorstellungen und Lehren vomEide;Golüngen 1824) Onder de wijsgeeren komen in het bijzonder kant, en daarna Meister, ofschoon eigenlijk jurist (^Ueber den Eid, nach reinen vernimfts-begriljen ; Leipzig 1810 , en Bauer , Betrachtungen über den Eid, Nürnberg 1829) in aanmerking, kant (Religion u. s. w. §. 240. Metaphysik der Sitten 11. S. 179 heeft ingezien dat de Eed op bijgeloof rust, en alleen door bijgeloof aangehouden wordt: hij vindt er eene ongerijmdheid in, dat men iemand , welken men niet vertrouwt, toch godsdienstig gevoel toekent, en tevens eene onbillijkheid, dat het regt eens anderen van den Eed afhankelijk gemaakt wordt; ja, dat men verlangt dat de tegenpartij van hem , die den Eed aflegt, daarop aan zijn goed regt zal geloof slaan. Evenwel eenen anderen uitweg heeft de groote wijsgeer toch niet kunnen vinden. Hij houdt den Eed, evenals het bijgeloof, in de Burgermaatschappij voor onontbeerlijk. Dezen wijsgeer ontbreekt het echter aan Juridisch inzigt: hij stelt reeds dadelijk het denkbeeld van den Eed verkeerd voor , terwijl hij van quot;de veronderstelling uitgaat, dat door den Eed ook de tegenpartij subjectief tot eene andere overtuiging gebragt zat worden, waarop het toch geenszins aankomt, aangezien hij; slechts overtuiging bij den regter bewerken moet. Inderdaad is de Eed in dit opzigt een remedium necessarium; slechts moet hij in een redelijken zin worden opgevat. »

Ook geeft de S. in Aanhangsel 11. bl. 333 een uittreksel uit een verslag, hetwelk Göschel geeft van een werk van Tyler, getiteld: Oatiis, their origine, nature, and history , bij James Endell Tyler , Rector of S\ Giles in the fields , and late feUoicof Oriel College ; London 1834. Hij sluit het door hem verkorte uitstreksel van Göschel uitbet, gewis uiteen historisch oogpunt, belangrijk werk van Tyler met de opmerking , dat het misschien bij den een of ander den lust zal kunnen opwekken om nasporingen te doen naar hetgeen ook uit onzevaderlandsclie Oudheden tot de gescdiiedenis en literatuur van den Eed kan worden bijgedragen. De S. wil niets van het belangrijke, en ook nuttige van zulke nasporingen afnemen ;,

-ocr page 346-

— 334 — mils men voor oogen houde, dal de waarheid hier niet in oude gebruiken en gewoonten , in de jaarboeken der mensebelijke wijsheid, maaralleen in bet geopenbaarde woord Gods, voor het bij Hem alléén alle licht en waarheid ootmoedig zoekende hart, te vinden is.

Bij het werk is gevoegd een in plano, met grooten letter gedrukt vel, hetwelk de S. noemt eene Eedsvermaning, voornamelijk uit Bijbelspreuken zamcngestcld, overeenkomstig het ook door De Bosch Kemper in zijn werk over de strafvordering geopperde denkbecld.-namelijk het plaatsen , in de kamers voor getuigen , van borden , waarop met duidelijke in het oogvallende letters eene waarschuwing te lezen stond, die onder de verveling van het wachten dikwijls ook onwillekeurig de aandacht kan gaande maken en tot nadenken orengen. Wanneer hot nieuwe Strafwetboek gereed zal wezen, wil deS. ook een uittreksel van hetzelve de straffen op den meineed inhoudende, op dezelfde wijze in de getuigen-kamers voorhangen.

Ziet daar in zeer algemeene trekken , en zoo veel mogelijk met des S. eigene woorden, aangeduid, en zoo wij vertrouwen voldoende voor het doel van een verslag, wat er in dit boek te vinden is, van welk standpunt de S. is uilgegaan, en wat deze Eeds-lecr van anderen onderscheidt.

Wij willen nu nog eenige bijzondere punten vermelden, en beginnen met de vraag, die, dunkt ons , bij ieder moet oprijzen , namelijk : daar men nu toch in één land leeft met Joden, Mahomedanen, Heidenen en Christenen, die inderdaad niet anders dan Heidenen zijn, en de Christelijke Eed, zoo als dcS. die voorstelt, de ware Eed is, hoe moet hel dan toch gaan met het opleggen en het afleggen van den Eed?DeS. behandelt die vraag op bl. 173 en volg, met andere daarmede in verband slaande.

De rcgtsgeleerde beschouwingen zijn voornamelijk te vinden op pag. 190; daar wordt gehandeld over den geregtelijken Eed bepaaldelijk over den decisoiren Eed ;de ware grond van denzel-

-ocr page 347-

ven is, in het stelsel des S., het beroep op God, bepaaldelijk als regter; de opdragt der voor menschelijko wijsheid en doorzigt onoplosbare twistvraag aan de Vierschaar van den regtvaardi-gen, alleen wijzen God, die geregtighoid doet, en gerigten allen dengenendieonderdrukt worden. De regterlijke magtwordthier beschouwd alseenegedelegeerde magt vanGod.God echter heeft geen afstand gedaan van zijne Allerhoogste regtsmagt. Wanneer dus dc menschelijke regter het niet vinden kan, komt het beroep op den Allerhoogsten regter, in den Eed. Over den suppletoiren Eed wordt gesproken op blz. 216. Het casus conscientiae; of men den Eed mag opdragen, wanneer men zeker is van zijne zaak , en nog een paar andere zwarigheden worden op blz. 219 en volg, opgelost. Over den getuigen-Eed, in promissoiren of assertoiren vorm op bl. 232; deze is historisch , de jongste. De zuiverings-Eed is de oudste. Zeer uitvoerig wordt over den Getuigen-Eed gehandeld; in het laatste hoofdstuk komt iets voor over den Eed bij procuratie , waaide S. zich tegen verklaart op bladz. 410 en volg. Wij vinden iets over de ambts-eeden en dcrgelijken, en over de beginselen waarop de strafwetgeving, ten aanzien van eedschennis en meineed zou moeten rusten, en voor hetgeen gedaan zou kunnen worden om den eerbied voor den Eed te bevorderen.

Wij hebben dit werk aangekondigd, omdat de titel van hetzelve en de naam van den S. daarop aanspraak maken mogen. Het standpunt, waarop de S. zich geplaatst heeft, de rig-ting , welke hij aan zijne regtsgeleerde oefeningen geeft, zijne anti-rationalistische beschouwingen, de vreemde manier van behandeling, alsmede de menigvuldige historische bijzonderheden , vooral in de aanhangsels medegedeeld, maken het wel der moeite waardig om zijn boek te lezen. — En hiermede meen ik voor het doel van een verslag te kunnen volstaan.

C. J. Fbançois.

-ocr page 348-

— 336 —

De bevoegdheid der Kantongeregten,, Arrondissements-Regtbanken en Provinciale Geregtshoven (^cene Rijdrage tot verklaring en toepassing der tVcl op de regterlijke organisatie en het beleid der Justitie} door M'’. van Gorkum, Procureur en Regter-plaatsvervanger bij de Arrondissements—Reglbank te Roer— monde. Leijden, bij H. W. Hazenberg en Comp. 1844,— bladz. 141.

De artikelen der wet op de regterlijke organisatie en het beleid der Justitie, welke betrekking hebben tot de bevoegdheid, bepaaldelijk de art. 38—54 over de kanton-gcregten, hebben sintsde invoering der nieuwe wetgeving, aanleiding gegeven tot het opgeven van onderscheidene vraagpunten, van welke wij in dit geschrift de meesten opgeicekend vinden. De verklaring der artikelen 38—54, 53—59 en 65—69, maakt het tweede gedeelte van het werk uit; het eerste gedeelte handelt over het regtsgebied in het algemeen; en over de bevoegdheid, in beperkten zin d. i. over de onderwerpen van kennisneming en beslissing en over den maatstaf, bij verdeeling van vorderingen tusschen de geregten, gebezigd. Eene uitvoerige inhouds-tafel, waarmede het geschrift aanvangt, maakt het overzigt over hetgeen hier geleverd of beloofd isgemakkclijk. De vraag kan, na de lezing van een werk, als het hieraangekondigde, alléén zijn: of bet onderwerp duidelijk en eenvoudig is voorgesteld, zoodat door de behandeling aan de wetenschap en aan de prac-tijk een dienst bewezen is; en men zal daarbij, om billijk te zijn, in het oog moeten houden, dat de schrijver slechts heeft willen leveren cene bijdrage tot verklaring en toepassing der bestaande wet.

Het zij ons vergund uit dit oogpunt het voor ons liggende boek te beschouwen , en tot dat einde bij het eerste gedeelte stillestaan. Met de aanteekeningcn op de opgenoemde artikelen zullen wij ons in dit verslag niet onledig houden, want dit zou het bestek cener aankondiging overschrijden; wij zouden elke quaestie met den schrijver moeten behandelen, en om zulks

-ocr page 349-

— 337 —

met eenige volledigheid te doen zou ons geschrift ligtelijk uitvoeriger worden dan het zijne.De bijzondere quaestien welke zoo wel in het eerste als tweede gedeelte worden behandeld, zijn voor verschillende opvatting vatbaar, en zelfs is het oordeel over de meerdere of mindere belangrijkheid en kracht der argumenten, welke pro en contra gewoonlijk worden aangevoerd, ook als men instemt met de oplossing der vraag, zeer uiteenloopende, zoodat het doelloos zou zijn te vermelden, waar men het met den schrijver eens is, of waar men in gevoelen meent te moeten verschillen. Wij bepalen ons daarom tot een paar algemeene aanmerkingen.

Naar het ons voorkomt is de leer der bevoegdheid, in het algemeen, uit een wetenschappelijk of leerstellig oogpunt beschouwd, zeer eenvoudig; alles hangt af van stellige wetsbepalingen; deze kunnen volledig of onvolledig zijn, duidelijk of dubbelzinnig zijn uitgedrukt, ende woorden der wet kunnen twijfel doen ontstaan over den geest en de bedoeling des wetgevers, zoo als men dat pleegt te noemen. De woorden der wet moeten dan worden verklaard uit de geschiedenis der zamen-stelling, uit het geheel der wet, uit het onderling verband der deelen ; dit komt ons voor een veiliger rigtsnoer te zijn dan eene scherpzinnige bepaling en onderscheiding van het begrip der burgerlijke regtsvordering en dergelijke onderzoekingen.

Die onderzoekingen zullen geene schade doen aan de regtsge-Ieerdheid;opzich zelve beschouwen wij zeals volstrekt onverschil-jig; het geeft een schijn van geleerdheid aan hem die erzieh mede bezighoudt, maar als hij van zijne omdoolingen op het veld der wetenschap terugkeert, is hij doorgaans weder op dezelfde hoogte als hij, die aan den ingang is blijven staan, zonder dat hij iets bruikbaars heeft medegebragt; de slotsom is deze, dat het begrip van regtsvordering bevattelijk genoeg is; en de schrijver zegt dan ook zelf teregt, dat hoe men het ook in het afgetrokkene moge voorstellen,in de toepassing schijnt het geene zwarigheden optcleveren. Hij noemt het begrip van reglsvorde-ring wel aliermoeijelijkst,en de juiste voorstelling allernood-

-ocr page 350-

— 338 —

zakelijkst; maar zoo als hij het voorstelt, schijnt het nodr moeijclijk, noch noodzakelijk. Het moge waarheid zijn, dat de regtsvordering onafhankelijk is van de wijze van regtsvordering, dat iets anders is de uilgeoefend wordende regtsvordering, iets anders de uitoefening, en nog iets anders het exploit van gedingt opening, dat er onderscheid is tusschen regtsvordering en vorderingsregt, en dergelijke meer. Men vraagt echter of hij die eene bijdrage leveren wil tot de verklaring en de toepassing der organisatie-wct niet beter deed die onderscheidingen ter zijde te laten; men vraagt dit te meer, omdat uithoofde van de fijnheid der onderscheidingen het uiterst moeijelijk is zich duidelijk en bestemd uiltedrukken, en men alzoo ligtelljk gevaar loopt te verduisteren, hetgeen men wil ophelderen; en op die wijze een ondienst te doen aan de geleerde en wetenschappelijke beoefening des regts. De schrijver vermeldt dan ook die onderscheidingen slechts met een enkel woord.

Men zoude deze aanmerking achterwege gelaten hebben indien men niet meende, dat de schrijver een verkeerd begrip van regtsvordering voorstelt, niet in het afgetrokkene, maar bij toepassing op de artikelen 154 en 156 Wetb.v. burg.Regtsv. In laatstgenoemd art. 156 wordt gesproken van onbevoegdheid uit hoofde van het onderwerp des gcschils. Ingeval de regter onbevoegd mögt zijn uit hoofde van het onderworp des geschils, zal de exceptie van onbevoegdheid in eiken stand des gedings mogen worden voorgcsteld , en indien zij niet wordt voorgesteld , is de regter ambtshalve gehouden zich onbevoegd te verklaren.

Wat is nu onderwerp des geschils ? De schrijver heeft blijkbaar theoretisch gehandeld over het begrip van regtsvordering om tot het antwoord op die vraag te komen: en daarbij is vermeld de onderscheiding tusschen regtsvordering als eene regtshandeling of het regtsmiddel, strekkende om zijn regt te verkrijgen, d. i. de uitoefening der regtsvordering (wel deregtsvordering, terwijl die uitgeoefend wordt, onaangezien op welke wijze) waarvan de wijze in haar begin, voortgang of

-ocr page 351-

voleindiging geregeld is door bet Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering als regtshandeling, en als regt of zaak. Die onderscheidingen zijn volkomen waar; doch wat is, eenvoudig uitgedrukt, des schrijvers stelling, in de toepassing? de regtsvordering is onderwerp van het geschil, en geschil ontstaat eerst na betwisting, derhalve komt het onderzoek naar des regters bevoegdheid eerst te pas na het antwoord van den verweerder; de quaestie van bevoegdheid hangt dus in den regel (wij erkennen uitzonderingen) niet af van de dagvaarding, maar van dagvaarding en antwoord. Hetgeen de schrijver over dit punt redeneert, (pag. 26 en 27) komt ons voor eene bijdrage te zijn tot betgccnjAVOLENUszcide;«omnisdcfinitio periculosa.»

Doch zien wij nu, wat er in de afdeeling, welke handelt over bet begrip en de onderscheiding der burgerlijke regtsvordering isopgeteekend. Wat is regtsvordering? «Onder regtsvordering » wordt verstaan de vordering van het verschuldigde, volgens » het Burgerlijk Wetboek en de daadzaken. » (p. 23) Daarna volgt, wat in bet stelsel der wet niet is regtsvordering. Welligt moest men hier niet gewagen van het stelsel der wet, maar liever van bet stelsel der wetenschap in het afgetrokkene; en vervolgens volgt de nadere bepaling, gegrond op de uitdrukking geschil, en onderwerp des geschils in art. 154 en 156 Wctb. van Burg. Regtsv. Hieruit wil de schrijver afgeleid hebben, immers, versterkt hebben hetgeen hij reeds in het afgetrokkene heeft gezegd, namelijk: dat de regtsvordering is de voorden regter beweerde en betwiste regtsvordering, of het in regten gevorderde en betwiste verschuldigde, en zulks onafhankelijk van de wijze van regtsvordering.

Wat isdes schrijvers meening? De bevoegdheid hangt niet altijd uitsluitend af van de dagvaarding, van het dispositifdcr vor dering, van den eigenlijken Eisch, van de slotsom der conclusie, of hoe men het in bet dagelijksch leven of de practijk noemt, maar vande vordering zoo als die werkelijk is, wanneer aan den regter blijkt, dat hij van de vordering, zoodanig als die in de dagvaarding is orasebreven volgens de wet niet mag kennis nc-

-ocr page 352-

— 34.0 —

men, dan verklaart hij zich, vermits hij verpligt is volgens de wet regt te spreken, ambtsiialve onbevoegd uithoofde van het onderwerp des geschils: en wat leert ons nu de schrijver? dat eerst na de betwisting (alsdan bestaat eerst een onderwerp van geschil) het onderzoek naar de bevoegdheid behoort plaatste hebben. Letwel! derhalvegeeneambtshalve onbevoegdverklaring uit hoofde van het onderwerp des geschils. Is dit gein spel met het woord geschil en een zeer gevaarlijk spel? Zou het waarheid zijn, in het afgetrokkene, dat de vordering welke ik instel, niet is een onderwerp van geschil, welks beslissing ik van den regter vraag, omdat de gedaagde nog niet heeft gediend van antwoord? Men weet niet of de schrijver zich voor hetgeen hij op pag. 26 en 27 voordraagt op cene autoriteit kan beroepen; indien hij de door hem medegedeelde beschouwingen van elders heeft overgenomen, had men gaarne den schrijver, welken hij volgt eens nagcslagen; te meer,omdat hij zijneaan-teekening over het begrip van regtsvordering eindigt met deze woorden: «Daarbij komt nog,dat iemand, die regtmatig geroe-»pen voor den regter niet verschijnt, indedaad geene voordee-»lige beslissing verdient. «

Onjuister begrip van het verstek, dan door dit gezegde aan den dag wordt gelegd, kan men zich bezwaarlijk voorstellen : de regter is boos omdat gij niet komt, als gij geroepen zijtl Gij verdient niet dat gij het proces wint. De uitdrukking dat iemand geene voordecligc beslissing verdient is zelfs (wij zijn overtuigd dat hij die de woorden bezigde het zoo kwaad niet meent)crger-lijk. Het is alsof de regter een proces laat winnen, of verliezen, niet met het oog op het regt en de waarheid, maar uit aanmerking van de verdiensten, de beleefdheid, of onbeleefdheid der partijen, of welligt van hunne practisijns. De S. zegt «daarbij komt nog, » en de verbazing wordt grooter als men vraagt waarbij?—bij zijne leer dat de incompetentie ratione materiae (de volstrekte onbevoegdheid namelijk zoo als de S. het noemt j)ag. 2, naar den aard en de geldswaarde der regtsvorderingen) eerstontstaatna de betwisting,dat is,na het antwoord der weder-

-ocr page 353-

partij, letwel, omdat voor de betwisting er geen onderwerp van geschil is, en art. 156 toch zegt, onderwerp van geschil. Geene incompetentie ratione materiae derhalve naar de geldswaarde b.v. volgens den schrijver, bij verstek; en waarom niet? onder anderen, omdat de gedaagde, die regtmatig geroepen niet verschijnt, indedaad geene voordeelige beslissing verdient !

Welligt is op den S. hier toepasselijk: brevis esselaboro, obs-curus fio, en daardoor worden de door hem voorgedragen denkbeelden waarschijnlijk verkeerd begrepen ; zoo als des S. leer op pag. 26 en 27 over de onbevoegdheid uithoofde van het onderwerp des geschils geschreven is, gelooft men die onregtskun-dig te mogen noemen, en twijfelen wij of de S. zelf het door hem geschrevene zou willen verdedigen. Nog eene aanmerking voor men afstapt van het begrip der regtsvordering: zij is deze: bij herhaling heeft men die bladzijden gelezen, en bepaaldelijk getracht optesporen hoe de schijver aan de leer, welke zooonregtskundig voorkomt, gekomen is, en het schijnt dat deS. zijn denkbeeld ontleent uit art. 76 Burg, regtsv.

Indiende gedaagdeniet verschijnt,en de voorgeschrevene termijnen en formaliteiten in acht genomen zijn, zal er tegen hem verstek verleend worden, en de conclusien van den eischer zullen toegewezen worden, ten ware zij den regteronreg-matig of ongegrond voorkomen. Derhalve, ziedaar waarschijnlijk de redenering, de toewijzing bij verstek is alleen afhankelijk van de gegrondheid of regtmatigheid der conclusie, niet van de competentie ratione materiae uithoofde der geldswaarde b. v., van den regier: daarvan spreekt art. 76 niet. De sustenue is, mag men zeggen nieuw, immers nu voor’t eerst door den druk bekend gemaakt.

DeS. leert, dat de regtsvordering moet beschouwd worden onafhankelijk van de wijze van regtsvordering. In hetafgetrok-kene moge datjuistzijn; in een zuiver wetenschappelijk vertoog moge die onderscheiding toegelaten worden. Doch wij hadden meerdere ontwikkeling verlangd. Wat bedoelt de S. met de uitdrukking: wijze van regtsvordering in toepassing op de be-

-ocr page 354-

— 342 —

voegdbeid? is dat do wijze waarop de dagvaarding is ingerigt? Indien de S, er de inrigting der dagvaarding mede bedoelt, faalt zijne leer in de toepassing, en geeft hij aanleiding om de exceptie van incompetentie met de defensie: tibi haec actio non corn-petit adversus me te verwarren. De competentie hangt dikwijls af van de vordering, geheel afgescheiden van de betwisting. Men zoude dit door voorbeelden kunnen ophelderen, doch dit is onnoodig, want de S. zelf zal het gereedelijk toestemmen.

Hetgeen over het regtsgebied in het algemeen gezegd wordt zou, naar het schijnt, duidelijker en meer bestemd kunnen zijn voorgedragen geworden. Eenvoudige eu erkende waarheden wordenopcene wijzevoorgesteld,die in plaats van dezaak te verklaren , den schijn van iets ingewikkelds daaraan geeft. Zoo wil deS. zeggen, dat de kantonregters in een arrondissement staan onder de regtbank van het arrondisement, waarin de kantons gelegen zijn, en niet onder die van een ander arrondissement, en even zoo de regtbanken onder het provinciaal Hof. Hoe drukt de S. die waarheid uit? aldus op pag. 14: « daar » waar het cene heerschende betrekking geldt van een’ hoo-»geren regter tot een’ lageren, is de hoogere regier die van »de provincie of van het arrondissement, waarin de Arrondis-»sements Regtbank of het Kantongeregt, tot welken die be-» trekking möge bestaan, gelegen zijn.» En welke is de reden, die de schrijver daarvoor opgeeft ? « voornamelijk wat het »provinciaal regtsgebied betreft, bestaan de gronden dier ver-«deeling in eene herinnering aan den staat van zaken onder »de oude republiek; zoodat, daar waar het eene heerschende »betrekking geldt enz. » Die herinnering aan de oude republiek moge aanleiding gegeven hebben tot het oprigten van een Hof in iedere provincie,maar is dan die herinnering eenereden, waarom bij het bestaan van Hoven in elke provincie, de regtbanken dier provincie onder hun provinciaal Hof ressorteeren?

Men vindt op pag. 16 vermeld de vraag: in hoe verre wordt de uitoefening der regtsmagt door de ligging der bedoelde plaats buiten het regtsgebied beperkt?

-ocr page 355-

— 343 —

Wat antwoord de S.? «Ligt.de plaats buiten het regtsge-»bied', dan zijn de gevallen twecderlei. De exceptie namelijk »van onbevoegdheid wordt voorgcsteld, en wel tijdig of zij » wordt dit niet. In het eerste geval moet de regter zich onbe-»voegd verklaren ; in het tweede geval kan hij dit doen, dodi «is daartoe niet gehouden.»Wij zouden meenen, dat de onbevoegdheid uit hoofde van den persoon des verweerders door dezen voor eenige anderen weren van regten of eenige andere verdediging moet voorgedragen worden, en dat als zulks niet tijdig geschiedt, de onbevoegdheid is gedekt, en de regter bevoegd wordt ; en geenszins dat in het geval de verweerder de exceptie heeft gedekt, het facultatif voor den regter blijven zal zich incompetent te verklaren. Wanneer de plaats waar het goed gelegen is, bij aanspraak op onroerend goed ligt buiten het regtsgebied des regters, dan is er evenzeer onbevoegdheid uit hoofde van den persoon , omdat de verweerder wegens eene zakelijke regtsvordering, zoude zijn geroepen voor den regter, die slechts de bevoegde zoude zijn in eene persoonlijke, en dan is de exceptie door het niet tijdig voorstellen evenzeer gedekt. Bij prorogatie van regtsmagt, zoo als die in de oude practijk bestond, moge het facultatif geweest zijn, of de regter de zaak aan zich wilde houden of verwijzen , maar mag men niet betwijfelen, of iets dergelijks onder het tegenwoordige regt bestaat ?

Men zoude deze aanteekeningen op deze wijze kunnen vervolgen, maar men vreest, den schrijver verkeerd te begrijpen, en men wil zich gaarne overtuigd houden, dat zijne mee-ning, welke onjuist schijnt, bij breedere ontwikkeling helderen regtskundig zal bevonden worden.

Laat ons nog een enkel oogenblik stilstaan, bij de vraag en het antwoord, voorkomende op pag. 19; zij is deze: «Welke »zullen de redenen zijn, die een van wege het regtsgebied on-»bevoegden regter zullen nopen, om zich van het geding te «onthouden? » (Quaeritur: Hoe kan die vraag oprijzen onder het tegenwoordig regt? De S. had ons dienst gedaan door een

-ocr page 356-

— 344 —

voorbeeld bij te brengen.) « In strafzaken bot belang der strafvordering, zoo wel als dat der verdediging;» (men bekent gaarne dit niet te begrijpen.) « het bestaan van provinciale of »gemeentelijke reglementen, ja, bijzondere wetten als in Lim-»burg. » (Men vraagt als bijzondere wetten, reglementen enz. den regter onbevoegd maken, hoe kan het dan aan zijne verkiezing staan om zich bevoegd of onbevoegd te houden ; of bedoelt de S. een geval als het volgende: de verweerder b. v-woont te Roermonde, en hij is daar geroepen voor zijnen dage, lijkschen regter, wegens eene zakelijke regtsvordering bij aanspraak op onroerend goed in een ander arrondissement, en de verweerder neemt daarmede genoegen.) «In burgerlijke »zaken vooral de toepasselijkheid van oude landregten, de »verwijzing bij de Wet naar gewoonten of plaatselijke gebrui-»ken enz. « (Men zou zeggen, dat dit alles van geen invloed hoegenaamd zijn kan op de competentie, en gelooft dat de S. hier eene leer verkondigd heeft geheel vreemd aan het tegenwoordige regt.)

Men eindigt deze aankondiging, met de verklaring dat het geenszins de bedoeling is om des S. werk te bcoordeelen , veelmin te veroordeelen ; het geschrevene moge dienen om de strekking van desS. arbeid te doen waardecren, hij heeft slechts eene bijdrage willen leveren, en men vordere dus geene volledige verhandeling: doch men mag vorderen dat in zulk een arbeid duidelijkheid, en eenvoudigheid heersche, en daarbij, omtrent hetgeen enkel leerstellig is, geene redeneringen worden voorgedragen, welke in de toepassing tot misvatting aanleiding kunnen geven. Ofschoon men hier en daar meerdere ontwikkeling, of meerdere eenvoudigheid van voorstelling zoude verlangd hebben , en op vele plaatsen met den S. in gevoelen verschilt, gelooft men echter te mogen zeggen dat zijne bijdrage aanbeveling verdient, en als leiddraad zal kunnen gebruikt worden, tot eene grondige beoefening der artikelen van de Wet op de organisatie, over welke hij gehandeld heeft.

C. J. François.

-ocr page 357-

Het Nederlandsch burgerlijk regt, naar de volgorde van het Burgerlijk Wetboek, door M''. G. Diepiidis, Doctor in de Regten en in de Letteren, Advokaat bij de Arrondissements-Regtbank te Appingedam. Eerste Aflevering, te Groningen, bij J. B. WoLTERS, 184i. IV. 208 bladz. in gr. 8?

« Zal de wetensfliap de vervulling harer taak bereiken, zal »zij werkelijk de Wetboeken verklaren, aanvullen en helpen »toepassen , en, door een onpartijdig oordeel over de wetge-»ving, tot derzelver volmaking medewerken , dan schijnt er »eene meer omvattende wijze van bewerking noodig te zijn, dan »aan het Burgerlijk Wetboek tot nog tóe is te beurtgevallen, »dan schijnt hetzelve, om zoo te zeggen, in meer wetenschap-»pelijken vorm behandeld te moeten Worden. »

In deze woorden verklaart de S. zijn doel met de uitgave van dit werk.

Onder de woorden, van welke veel gebruik gemaakt wordt, hoewel het denkbeeld niet altijd helder voor den geest staat, belmoren ivetensehap en wetenschappelijk. In het algemeen geeft men toe, dat wetenschap kennis, wetenschappelijk wataan kennis eigen is, beteekent; maar bij de toepassing blijkt het verschillend denkbeeld , dat ieder daaraan hecht. Om die reden ware het niet overbodig geweest, wanneer de S. ons verklaard had, wat hij door wclenschappelijken vorm verstond. Eit den door mij overgenomen zin zou men opmaken, dat wetenschappelijke vorm eene meer omvattende wijze van bewerking aanduiden moet. Dit kan de bedoeling niet wezen, want meestal zal het tegendeel waar, zal wijdloopigheid het gevolg van onvolledige kennis, van gebrekkige wetenschap zijn.

De wetenschappelijke vorm, door den S. bedoeld, blijkt later eene exegetische en dogmatische bewerking van het Wetboek te zijn. Zoodanig eene heeft hij zich ten minste voorgesteld. Deze aflevering intusschen is ruim zoo veel exegetisch als dog* matisch.

Reeds uit den titel blijkt, dat de orde van het Burgerlijk Wetboek gevolgd wordt, waarvan ook zeldzaam afgeweken

Themis, V Dl. 3 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 358-

is. Misschien zou dit minder het geval geweest zijn , wanneer de S. aan dogmatische boven exegetische behandeling de voorkeur had gegeven. Had hij zich meer bepaald het onderzoek der beginselen ten doel gesteld, deze aan de waarheid getoetst, in hunne gevolgen beschouwd, spoedig zou hij bemerkt hebben , dat de orde van het Wetboek niet die is, welke het volledigst overzigt verschaft.Misschien zou hij een stap verder gegaan zijn , de kluisters afgeworpen hebben, in welke het Wetboek hem klemde, ons met een systematisch handboek van het burgerlijk regt verrijkt hebben.

Aan zulk een handboek is groote behoefte. Het gemis daarvan heeft in Frankrijk tot vele dwalingen aanleiding gegeven. Wanneer de tijd om te verzamelen voorbij is , komt die van het schiften en regelen aan. Oude versletene methoden moeten verlaten worden, want ten fraaiste genomen verschaffen zij ons de kennis der afzonderlijke deelen , maar doen het verband niet vatten, doen ons nimmer van het geheel een juist en duidelijk beeld vormen.

De wetgever heeft zekere meer uitwendige dan innerlijke orde gevolgd. Overlevering oefende daarop haren invloed uit: de vreemde bcstanddeelen , welke zich aan hem aanboden , maakten het natuurlijk. Hij verzamelde slechts bouwstoffen. Die te bewerken, is de taak van den regtsgeleerde. Wat vroeger naast elkander liggende, onderling ter naauwernood, zoo al, verbonden bouwstoffen waren, maakt hij tot een organisch geheel, waarin ieder deel zijne bepaalde plaats heeft, het eene in noodwendige orde op het andere volgt. In plaats van met meerdere of mindere afwijkingen de zeer gebrekkige Instituten- verdeeling te volgen, dringt hij in het begrip van het regt door en wijst van uit dat middenpunt aan ieder deel zijne natuurlijke plaats aan. Aldus wordt dat, wat hem vroeger nevelachtig en onduidelijk voorkwam,een helder becld;want hij heeft den inwendigen zamenhang leeren doorzien, door welken de afzonderlijke regtsbegrippen en regtsregels eene groote eenheid uitmaken, die alles afwijst, dat haar niet volkomen past.

Systeem is vorm, maar de wetenschap is wezenlijk aan den

-ocr page 359-

— 357 —

vorm gebonden. Deze geeft aan den inhoud zijne volkomene, zijne ware beteekenis. Hoe beter beide ineensmelten, hoe voortrefTelijker en volmaakter geheel zij vormen.

Bij eene dogmatische behandeling titelsgewijze moge elke titel met grondigheid, kennis, schranderheid, behandeld zijn; het blijven losse, naast elkander staande deelen, welkede geest met moeite door dunne draden vereenigt, welker begrip hij niet geheel leert vatten.

Goede exegetische behandeling heeft evenwel ook zeer hooge waarde; aan den schrijver behoort men het over te laten, te beslissen, tot welke, systematische of exegetische, zijn aanleg hem roept. Ik zou dan ook van de eerste niet gesproken hebben, had de S. zijne behandeling niet tevens eene dogmatische genoemd, niet gezegd, dat eene meer stelselmatige orde alleen voor het akademische onderwijs de voorkeur verdiende. Waarom, zegt hij ons niet. De dwaling, tot welke de miskenning van theorie en praktijk, als stonden deze twee lijnregt tegen elkander over, leidt, heeft ook hier, meen ik, haren invloed doen gevoelen. Theorie en praktijk staan tot elkander als regel en toepassing. Het is geen goede regel, welke voor toepassing onvatbaar is, gelijk toepassing zonder regel, hij zij goed of kwaad, ondenkbaar is. Het doel ,zoo wel van hem, die voor studenten, als van hem, die voor regtsgeleerden schrijft, is naauwkeurige kennis te verschaffen. De weg, welke voor den eenen daartoe de kortste is, kanvoor den anderen geen omweg zijn. Bij beide is het om waarheid te doen. Tot deze kan men nooit op beter wijs geraken dan wanneer men het wezen der zaak, deze in zamenhang doorziet. Bij'geschriften voor akademisch onderwijs kunnen subjectieve redenen het, zoo voor den onderwijzer als voor zijne toehoorders, noodzakelijk maken zich eenige vrijheid toe te staan, op enkele punten langer, op andere korter te wezen : men mag in die geschriften bij de beginselen blijven staan; dit is nog geene reden waarom de orde zou behoeven te verschillen ; waarom in het eene geval de systematische, in het andere de orde van het Wetboek de beste zou zijn.

-ocr page 360-

— 3ä8 —

De S. hinkte op twee gedachten: liij wilde te gelijkertijd een dogmatisch handboek en eene exegese der artikelen van het wetboek leveren. Onder het bewerken heeft de laatste het eerste op den achtergrond gebragt, en hierdoor zijn de bezwaren vermeden, welke van zulk cene weifeling het gevolg zouden hebben moeten zijn.

Als exegese beschouwd, heeft deS. meer gedaan dan eene «niet onverwerpelijke bijdrage» geleverd, welken lof hij zijn werk toewenscht.

Deze aflevering bevat de vier eerste titels van het Burgerlijk Wetboek. De wijze van uitlegging van den heer Diephdis is helder; zij rust op een naauwgezet onderzoek en goed begrip der wet. Zijne redenering, hoewel zeer wijdloopig, is juist. Nergens ontmoet men die vooroordeelen en overleveringen, welke bij ons de wetenschap haar eerste beginsel, vrij onderzoek, zoo dikwerf doen verloochenen, noch treft men chicanes aan, welke van oudsher aan de beoefening van het regt in dit land eigen waren en bleven.

Is het onderzoek van den schrijver meestal juist ; het gaat van de andere zijde niet diep, bepaalt zich tot oppervlakkige opmerkingen. Het is echter mogelijk, dat de schraalheid van het onderwerp, in deze titels behandeld, daarvan de schuld is en datdevolgendedeblijken zullen dragen van dieper nasporing.

De S. heeft zich tegen het misbruik gewacht, dat zoo veelvuldig van het werk van Voorduin gemaakt wordt, waardoor dit voor de beoefening van het regt gevaarlijker dan nuttig geworden is. Het gevaar ten minste van de woorden der wet naar een vermoedelijken wil des wetgevers, naar de individuele meeningen van ministers of leden der Staten-Generaal, te zien verwringen, is grooter dan het nut om in zeldzame gevallen aan dubbelzinnige uitdrukkingen de waarschijnlijk gemeende beteekenis te kunnen geven.

Het kan weinig nut hebben de punten op te geven, in welker verklaring de S.-mij schijnt te dwalen, vooral daar die punten zeer weinigen zijn.

In de voorrede beloofde hij, « een onpartijdig oordeel over

-ocr page 361-

de wetgeving, » ten einde « tot derzelver volmaking modele werken. » Dit zal in de volgende afleveringen moeten komen, want in deze wordt het,op eene zeldzame uitzondering na, niet gevonden.DeS. laat zich weinig over de gebreken der wet uit en waar hij dit doet, trachthij de woorden te wenden en te wringen tot hetgeen de wetgever naar zijn oordeel heeft willen zeggen, ook wanneer zij eenvoudig, in hunne ware beteekenis genomen, dien zin niet hebben kunnen. Ik zou bijna zeggen, dat de S.te veel eerbied voor de wet heeft en haar, baars ondanks, altijd voor verstandig houdt. In n.” 139 kan men daarvan een voorbeeld vinden. De woorden : wanneer zij met de registers overeenstemmen, in art. 24 B. W. voorkomende, zijn eene voorwaarde, zegt de S.; maar dewijl de wetgever die uitdrukking zonder oplettendheid gebezigd heeft, tracht hij diens fout te herstellen door aan te raden, dat woorden, welke hem eene stellige voorwaarde schijnen te zijn , niet als voorwaarde zullen toegepast worden. Zoo vat hij in n.quot; 191 de woorden van art, 35 B. W. zich op het schip bevindende op als stond er : tot het schip behoorende, iets wat nooit uit die woorden opgemaakt kan worden : hij geeft als roden daarvoor « dewijl die woorden anders geenen gezonden zin kunnen hebben.» Hiervoor te zorgen is de taak van den wetgever, niet van den wetuitlegger,

In n,“ 52 is de S, zich zelvcn niet gelijk gebleven, In n,® 13 en volgg, had hij het verschil aangewezen, dat art, 9 Alg, Bep. ten opzigte van vreemdelingen tusschen het fransche en het nederlandsche regt heeft doen ontstaan, daar dit laatste op het statutum personale niet meer let, maar door den regier op vreemdelingen evenzeer als op Nederlanders alleen onze wet wil doen toepassen , zoo dat op vreemde wetgevingen nimmer in andere dan in de bij de w'ct bepaald opgenoemde gevallen door den regter behoeft gelet te worden. Hieruit volgt, dat, wanneer een vreemdeling, die in zijn land meerderjarig, maar volgens onze wet minderjarig is , zich herwaarts begeeft, hij voor minderjarig moet gehouden worden; want de wet heeft hieromtrent geeno uitzondering gemaakt, op hem slaat dus ons art. 385. Ondertusschen beweert de S.

-ocr page 362-

— 360 —

in n.® S2 het tegendeel, wat met zijn betoog in n.’ 13 strijdt. Art. 5 der wet op den Overgang, waarop hij zich beroept, doet hier niets af : het kan den stelligen en zeer duidelijken regel van art. 9. A. Bep. nict krachteloos maken; bovendien ontbreken hier alle vereischten vooreen argument bij analogie.

Zeer weinige zijn de onjuistheden , welke men in deze aflevering aantreft. Het zal wel eene vergissing zijn, wanneer de S. in de voorrede zegt te weten, dat hij de iaak der wetenschap niet vervuld heeft. In n.® 36 zegt hij, dat in het romeinsche regt de menschen werden onderscheiden in vrijen , slaven en vrijgelatenen. In der daad komt die verdeeling daarin voor : doch Tribonianus en zijne medehelpers hadden het in het etymologiseren, in het geven van definitiën en maken van verdeelingen niet ver gebragt. Geeft hedeodaagsch regtslee-raar zal die verdeeling volgen, welke zelfs in de Instituten niet als de ware, maar slechts ter loops wordt opgegeven. Volgens art. 20 en 991 B. W., zegt de S. in n.® 14, kunnen vreemdelingen geene getuigen zijn. De wet sluit alleen hen uit, die niet in het koningrijk wonen. Vreemdelingen, die hier wonen, al zijn zij niet met Nederlanders gelijkgesteld , worden dus niet uitgesloten. De S. dacht waarschijnlijk aan vreemdelingen, die hier niet wonen. Verkrijging van het burgerregt in n.® 50 zal wel moeten wezen toelating tot het genot van het burgerlijk regt. Naturalisatie heet in n.® 61 eene ontheffing van de wet, eene dispensatie. De toekenning van al de regten van nederlandschen staatsburger is meer dan het ontheffen aan eene bepaalde beperking of het ontslaan van eene bepaalde verpllgting.

Onze Wetgeving heeft meer dan één werk in het licht doen komen ; de meesten van gering allooi. De heer Diëphdis heeft een beteren weg ingeslagen. Zijn arbeid schijnt, wanneer de volgende afleveringen zich tegen wijdloopigheid en oppervlakkigheid weten te bewaren, voor het regt meer blijvende waarde te zullen hebben.

N. Olivier.

-ocr page 363-

— 3Gt —

Academische literatuur. — Sjouke Harkema Bekker.

Dissert, jurid. inaug. de quaestione an commodanti, qua taU, adversus commoilalarium competat rei usai datae vin-dicatio. Gron. 1843, 8 quot;

De vraag, in deze dissertatie behandeld, is, eenigen tijd geleden, door den LToogen Raad, even als door de Regtbank en het Provinciaal Geregtshof te Groningen, toestemmend beantwoord (1). Er is beslist dat de eigenaar het regt behoudt om de hem toebehoorende zaak door eene zakelijke regtsvor-dering terug te eischen, al heeft hij met den gedaagde eene verbindtenis aangegaan, waaraan die zaak tot onderwerp strekt. Hetgeen de vraag van gewigt in de praktijk doet zijn is dat daarmede in verband staat de bevoegdheid des eigenaars om opeenezoodanigeroerende zaak beslag te kunnen leggen(2).

Wij hadden weinig vrees dat de HoogeRaad in den tegen-ovcrgestelden zin regt zoude spreken. Van het eerste oogen-blik toch dat wijde zaak in handen kregen, scheen ons art. 629 van het Burg. Wetb. te duidelijk om eenigen twijfel over te laten. Wij zouden het dan ook overbodig geacht hebben om deze dissertatie opzettelijk te wederleggen (die ter gelegenheid van het geding geschreven schijnt) indien het niet daaruit bleek dat de schrijver althans (zoo al niet sommige hoogleera-ren aan de hooge school te Groningen'), zich een denkbeeld gevormd heeft omtrent wclsuillegging, waartegen elke waarschuwing , van welken kant zij ook komen moge, niet van onpas kan gerekend worden. Wij bedoelen die wijze van uitlegging, die niet uit de bestaande Artikelen en de daarin gebeft) Het arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1844 is te vinden in het Weekbl. n.’493, benevens een verslag van het over en weder gepleitte.

Het Hof in f'riesland heeft op 27 Febr. 1844 in denzelfden geest een arrest uitgesproken [JFeekbl. n.quot; 484). In den tegenovergéstelden zin is door de regtbank te Ïietgevonnisd op 16 Febr. (tFeekbl. n.” 490) bij gelegenheid van de terugvordering van een lijk uit eene Roomsch-Catholijke begraafplaats. Dit vonnis is-echter vernietigd doorbet Hof van Gelderland. (Arrest van'3 April 1844, fFeekbl. n.’491).

(2) Art. 721 Wetb. van Burg. Rcgtsv.

-ocr page 364-

— 362 —

zigde uitdrukkingen redeneert, en slechts in geval van nood, de toevlugt neemt tot de geschiedenis der bepaling en tot vroegere wetgevingen ; maar die op den voorgrond plaatst hetgeen in de vroegere Wetten (en voornamelijk in het Romein-sche regt) zoude geschreven staan. Het gevolg daarvan is dat de uitlegger als van zelven er toe geraakt om uit de vorige Wet te besluiten tot hetgeen in de bestaande moet gevonden worden ; en dan wringt hij de bestaande uitdrukkingen zoolang tot dat het eenigen schijn hebben kan dat het vooropgezette denkbeeld aan den Wetgever niet vreemd zij geweest.

Een kort verslag van den loop der redenering in het geschrift van den Heer B. zal doen zien dat deze wijze van uitlegging door hem is gevolgd; waardoor hij, (wij hopen het te kunnen bewijzen) op den dwaalweg is geleid. Overigens heeft hij zijn onderwerp met scherpzinnigheid, eene betere zaak waardig, behandeld ; het is dan ook meer om te wederleggen dan om eene eigenlijk gezegde recensie te leveren dat wij de pen hebben opgevat.

De schrijver stelt op den voorgrond dat de rei vindicatio bij de Romeinen slechts kon worden ingesteld tegen die bezitters, tusschen welke en den eigenaar geene regtsbetrekking hoegenaamd bestaat. En dat dit in ons tegenwoordig regt nog als beginsel is aangenomen,moet bewezen worden uiteen gezegde van den heer Nicolai (waarover straks nader) bij gelegenheid der beraadslagingen indeTweedeKameroverart. 629 Burg. Wetb.

Verder wordt gesteld dat hij slechts als bezitter kan worden aangemerkt, die de zaak uit eigen hoofde bezit, om het even of dit werkelijk zoo is, of dat hij zich als zoodanig in bet geding voordoct. Bezit toch de gedaagde de zaak voor een ander, zoo kan hij vorderen om buiten het geding te worden gesteld, mits zijnen auteur noemende (1).

Nader wordt nog aangedrongen dat er geene regtsbetrek-

(1) De schrijvers daarbij aangehaald zijn GiUck ad tit. de R. K § 385 Voet ad eund. tit. n.quot; 22; en voor het Fransche regt Merun, Rép. in voce, Révendication § 1 art. 4. Cabré, Lois de la Procéd. V, 264 en Pigeau op het 5' boek van den Code de Proc, in voce Saisie Rév. n.quot; 2.

-ocr page 365-

— 363 — king tussclicn cischer en gedaagde moet bestaan en dat dus de uitleencr de zakelijke regtsvordering niet kan hebben tegen den houder.

Hetsprak van zelven dat de I. 9, ff. deR. V. deze leer in den weg staat, waar Ulpianus zich tegen het gevoelen van Pegasus verklaart, en zegt: « puto autem ab omnibus, qui tenent, »et habent restituendi facultatem, peti posse. » De schrijver legt dit dan ook uit door aan te merken dat Ulpianus slechts spreekt van hen, die weigeren hunnen auteur te noemen. En daar het nu ongerijmd zoude wezen dat de houder als zijnen auteur den eischer zelven zoude moeten aanwijzen, zoo vloeit, volgens den heer B., daaruit voort, dat de rei vindicatio door den commodans tegen den commodatarius niet kan worden ingesteld.

Hierop volgt de toepassing van deze beginselen op de Neder-landsche Wet.

Het woord houder in art. 629 Burg. Wetb. moet verstaan worden van hem , die de zaak a non domino heeft ontvangen ; en dat dit werkelijk zoo is moet o. a. nog blijken uit de volgende artikelen, waaralleen over bezitters ter goeder en ter kw'ader trouw wordt gehandeld; en dus niet over bloots houders (nudi detentores.')

Dit alles wordt nog versterkt door de aanhaling van art. 989 van het ontwerp van het jaar 1820 ; waar de vraag uitdrukkelijk in den zin des schrijvers wordt beslist.

Daar het nu bekend is dat de commodatarius niet uit eigen hoofde bezit, en het ook niet volstrekt vereischt wordt dat de commodans eigenaar is; zoo moet er uit volgen dat door den uitlecner tegen den leenergeene andere regtsvordering dan uit het contract kan worden ingesteld. De eischer behoeft toch niet te bewijzen om de zaak terug te bekomen dat hij eigenaar is, maar dat hij heeft uitgelcend; dus het tegenovergestelde als bij de reivindicatio, waar alleen moet worden bewezen wie eigenaar, en wie bezitter is.

En daarom ook besluit de schrijver; « absurdissimum foret,

-ocr page 366-

— 364 —

» liane actionem tribuere commodanti, licet sit dominus rei, »cum ita actionem adversus semet ipsum deberct instituere, »quod idem locum baberet, sicommodatarius conventusaucto-»rem suum , commodantem nempe, nominal, qua nomina-»tione,ut supra vidimus, ab actione liberare sese potest, atque »ita actionem inauctorem suum transferre. »

Wij hopen nu te kunnen aantoonen 1“ dat uit het Burg. Wetb. juist het tegendeel is af te leiden van hetgeen de schrijver wil; 2“ dat zijne redenering evenmin steunen kan op het Bomeinsche regt.

Vooraf moeten wij nog aanmerken dat de inhoud der diss. niet geheel beantwoordt aan den titel.Volgens het opschrift toch moest men verwachten dat de vraag zoude onderzocht worden of de uitleencr als zoodanig door eene zakelijke regtsvor-dering zijn goed kan terugvorderen. En dit zoude zeker ontkennend moeten beantwoord worden. Doch hetgeen werkelijk onderzocht wordt is fde lezer zal het reeds hebben opgemerkt) of de eigenaar, wanneer hij zelf zijn goed uitleent, nog bevoegd is om te revindiceren.

Ziet men nu art. 629 van het Burg. Wetb. in, zoo zal het spoedigduidclijk worden dat daarin de vraag wordt beslist, zoodot alle beroep op eenige vroegere wetgeving overbodig wordt.

In dat ari. wordt immers bepaald dat onder de regten, den eigenaar toekomende, behoort te worden gerangschikt de bevoegdheid om zijn goed ovan lederen houder terug te vorderen, » Hetgeen waar nu alles op aan komt is de regtskundige betee-kenis, die aan het woord houder moet gegeven worden.

Daarmede kan onmogelijk den bezitter in regtskundigen zin (possessor ciciUs) mede bedoeld zijn: dit toch volgt onmidde-lijk uit de bepaling in art. 585 Burg. Wetb. Bezit wordt daar omschreven als ahet houden of genieten cener zaak, welke »iemand of in persoon, of door een ander, in zijne magt heeft, valsof zij hem toebehoorde. » Niet elke houder is dus tevens bezitter, want de wil ornais eigenaar te worden beschouwd wordt als een volstrekt vercischte opgegeven.

-ocr page 367-

— 3G3 —

En dat nu allen, die, op welke wijze ook, het zij voor zich «elven, het zij voor een ander, de zaak in handen hebben, in art. 629 worden bedoeld, volgt uit het bezigen der uitdrukking: iedcren horider, waardoor het regt des eigenaars zoo ver moge-lijk wordt uitgestrekt.

Ten overvloede wordt dit een en ander nog bevestigd door dat juist zij, die voor een ander bezitten, houders worden genoemd in art. 612. Burg. Wetb. Opmerkelijk ishetdatin het ontwerp van 1820 dit met zoo vele woorden gezegd wordt (1).

Dat nu toevalligerwijze in art. 630 en volg, slechts van bezitters gesproken wordt zal, dunkt ons, weinig afdoen tot het uitleggen van art. 629, daar het Burg. Wetb. niet zoo systematisch is ingerigt, dat alleen uit de plaatsing van een art. (bij gebrek van eenig ander bewijs) kan geredeneerd worden.

Onbegrijpelijk is het ons vóórgekomen hoe de schrijver niet is overtuigd geworden door de woorden van den heer Nicolai die hij zelf aanhaalt: «Le droit de propriété étant un droit »réel (jus in re) n’établit pas,un lien personnel entre deux per-»sonnes, mais un lien re'el entre le propriétaire et l’objet «qui lui appartient. Ce droit, inhérent dans la chose même, la »suit dans quelqus mains quelle se trouve; le propriétaire »conserve la faculté de larévendiquer aussi longtemps que la »propriété n’en a pas été légalement acquise par un autre.» (2)

Hoe kan nu uit deze woorden afgeleid worden het alge-meene beginsel dat de heer B. zoo stoutweg vooropzet, dat in ons regt de revindicatie niet kan worden ingesteld door hem, tusschen wien en den eigenaar reeds eenige regtsbetrekking bestaat? Dit hebben wij niet kunnen inzien; integendeel is het ons juist door dit gezegde nog duidelijker geworden dat het doel, waarmede art. 629 is geschreven , geweest is om

-ocr page 368-

— 366 —

den eigenaar liet regt te geven om te revindiceren zoolang hij eigenaar is-, en dus ook wanneer hij de zaak in bruikleen heeft gegeven (1). Eveneens moet hieruit worden opgemaakt dat in onze Wet het onderscheid niet is gemaakt geworden tusschen hem die voor zich zeif en hem die voor een ander bezit ; waardoor de aangehaalde artt. van het ontw. van 1820 , omdat zij niet overgenomen zijn, juist het tegendeel aantooncn van hetgeen de schrijver er mede wil bewijzen.

De woorden en het doel der Wet zijn dus duidelijk. Maar kan nu misschien de redenering opgaan uit het ongerijmde, dat in dit geval de gedaagde den eischer zoude kunnen noodzaken om een geding tegen zich zelven te voeren, door zijnen auteur te noemen? Het is waar, hij die ter leen heeft ontvangen , kan den uitleener in hét geding brengen wanneer een derde de zaak opeischt. En het zoude zeker eene wonderlijke vertooning opleveren, zoo de eischer zelf als auteur genoemd werd door den gedaagde. Doch op wien zoude die ongerijmdheid nederkomen? Denkelijk op den gedaagde zelven ; die zeer zeker geen beter bewijs voor de gegrondheid der vordering zoude kunnen geven (2).

Men moet eindelijk niet uit het oog verliezen , dat de houder der zaak niet kan lijden door het regt des eigenaars. Want dit regt strekt zich niet zoo ver uit dat hij ten ontijde zoude kunnen terug vorderen. Dan toch kan de gedaagde eene exceptie uit het bestaande contract ontleenen,en bewerken dat de eischer voor als nog niet ontvankelijk verklaard wordt in zijne vordering.

Geheel en al onnoodig is het voor de toepassing om te onderzoeken hoe de vraag in het Romeinsche regt werd uitgemaakt, zoodra de tegenwoordige Wet zoo duidelijk is als wij meenen te hebben betoogd. Van wetenschappelijk belang is het echter

-ocr page 369-

— 3G7 —

oh zieh een juist denkbeeld van de begrippen der Romeinen omtrent dit punt te vormen ; en daarom zullen wij ook nog trachten aan te toonen dat ons regt, wel verre van hierin van het Romeinsche af te wijken, daarmede in de volmaaktste overeenstemming is.

Dit nu behoeft ook hier niet door eene redenering ex ana-logia te worden opgemaakt; maar volgt onmiddellijk uit de 1. 9. ff. d. R. v. « Quidam tarnen, ut Pegasus, earn solam posses-»sionem putaverunt hanc actionem complecti, quae locum »habet in interdicto uti possidetis, vel utrubi. Denique,ait, »ab eo, apud quem deposita est vel commodata,'ve\ qui condu-»xerit, aut qui legatorum servandorum causa , vel dotis, ven-»trisve nomine in possessione esset, vel cui damni infecti nou »cavebatur, quia lii omnes non possident, vindicari non posse. »Puto autem, ab omnibus, qui teneut et habent restituendi »facultatem peti posse. » Deze .wet, onbevooroordeeld gelezen, zonder de woorden uit hunnen natuurlijken zin te wringen,doet zien dat de zamenstellers der Pandecten van oordeel waren dat de rei vindicatio niet kan geweigerd worden, tegen hen « qui tenent et habent restituendi facultatem, » dus tegen alle houders zonder uitzondering. Immers wordt Pegasus, die het tegenovergestelde gevoelen had omhelsd, in dit fragment door ÜLPiANUS wederlegd ; en er bestaat geen den minsten schijn dat hij dit heeft willen doen met alle die restriction die de heer B. hem geheel en al willekeurig toeschrijft.

Het naslaan der aangehaalde schrijvers heeft ons doen bespeuren, dat zij eigenlijk niet zoo zeer de vraag behandelen, die de heer B. zich ter beantwoording heeft voorgesteld; maar meer in het algemeen, wat hij die voor een ander bezit doen kan , om niet in eigen persoon tot afgifte der zaak te worden veroordeeld, en om zich tegenover den possessor civilis te verantwoorden. En dan zijn zij het eens dat de nominatio auctoris sni daartoe het eenige middel is. (1) Doch geen een

(1) GlUck b. v. ad tit. de rei vind. § 583. Er kann die Klage von siebt abwenden, wenn er den wahren Besitzer angiebt.

-ocr page 370-

_ 368 —

spreekt van de ongerijmdheid dat dan de eischer zelf zoude kunnen genoemd worden; wij gelooven dan ook dat dit een geval is dat nimmer voor zal komen, om de reden boven reeds vermeld.

Het heeft ons intusschen bevreemd den regtsgeleerde niet wederlegd, ja zelfs niet aangehaald te zien, die tegenwoordig daar, waar het eene vraag over bezit geldt, niet wel met stilzwijgen kan voorbijgegaan worden. Von Savigny legt toch de zoo even aangehaalde woorden geheel anders uit als de schrijver:

«Das Wort Possessio soll eben hier erst bestimmt werden , »es wird also im Amfang der Stelle so unbestimmt als möglich »genommen: nun glaubt Pegasus der Satz gelte nur von der »Art der Possessio, die das interdict begründe, und nicht von »den Fällen, worin eigentlich gar keine Possessio angenommen »werden könne. Ulpian aber entscheidet gegen ihn. » (1)

Ten slotte moeten wij nog opmerken, dat de schrijver de regtsgeleerden niet schijnt te hebben nageslagen, die over den concursus actionum handelen. Deze nu zijn, zoo verre wij het kunnen nagaan , het allen eens: vooreerst dat in onze wetgeving het er niet op aan komt welke vordering ingesteld worde;, mits de eischer slechts het regt, waarop die vordering rust, bewijze te hebben; en de gedaagde zich door geene exceptie kunne verdedigen, die eene nlet-ontvankelijk-verklaring ten gevolg heeft. Maar ten tweede hebben w ij ook niet ontdekt, dat in het nieuwere Romeinsche regt, toen de onnutte omslag der formulae was afgeschaft, den eischer de keus werd ontzegd tusschen de actio reaUs en personalis. Pothier (2) b. v., die dit onderwerp ook breedvoerig behandelt, erkent uitdrukkelijk het regt van den eigenaar , die in bruikleen heeft gegeven, om terug te vorderen door welk regtsraiddel hij verkiest.

J. .DE WlTTE VAN ClTTERS.

-ocr page 371-

— 369 —

Specimen juridicum inaugurale de origine et progressa teslamenii factionis, jure Romano, quod défendit F. A. T. Weve, Lngd. Balav. ISli,

Ïot de regte kennis eener wet behoort hare geschiedenis. Men behoort te weten, gelijk wij ons Themis III. bl. 51 uitdrukten, hoedanig omtrent een regtspunt vroeger bij onsen bij anderen zelfs was bepaald , hoe later daarvan afgeweken, hoe men eindelijk tot de tegenwoordige wetsbepalingen is gekomen, omdat men daardoor tot de kennis der ratio geraakt, die tot de oorspronkelijke bepaling heeft geleid, tot wijziging heeft genoopt, en den wetgeveronzer dagen tot zijne beschikking heeft gebragt. Deze is de voor den regtsgeleerden zoo hoogst belangrijke historia juris interna, die hem den geest der wet; welker toepassing wordt gevorderd , zal leeren kennen. Ieder regtspunt kan en moet zoodanig worden behandeld, en zoodanige behandeling is ongetwijfeld nuttig. Die behandeling behoort, mijns inziens, tot de roeping van hen die de Hooge-scholen verlaten. Zij, de goede Studenten, die ik hier bedoel, vervuld met kennis desregtsen der regtsgeschledenis, kunnen zoodanig werk het best leveren. Zij bepalen zich tot een enkel regtspunt en vragen zich zelven af, van waar is dat ontstaan, wat heeft daartoe aanleiding gegeven , heeft men zich voortdurend daaraan gehouden zoo als het bij den oorsprong bestond, of is het gewijzigd, zoo ja, wanneer en waarom en hoe; in een woord, zij vermelden de fata juris loei. Zoodanige behandeling zal niet behoeven te zijn eene bloote compilatie; het oordeel des schrijvers over die wijzigingen vooral kan daarin blijken. De dissertatien zullen zoodoende belangrijke bronnen der regts-geschiedenis wezen, en wij houden ons overtuigd, dat de wetenschap, daardoor zal winnen. Het schrijven eener dissertatie wordt tot de promotie aan onze Hoogescholen niet meer gevorderd ; men kan volstaan met de verdediging van theses. Hij die dus besluit tot het onverpligt moeijelijker werk, toont reeds daardoor niet te willen behooren tot hen, die zich uit luiheid.

-ocr page 372-

— 370 —

Onkunde of onverschilligheid bij het verzamelen van hief en daar voorkomende stellingen bepalen. Reeds dit bewijst voor den Student, die der maatschappij rekenschap wil geven van den tijd aan de Hoogeschoo! doorgebragt.Het publiek zal hem daaruit of daarnaar zelf kunnen beoordeelen, en de al of niet publiciteit der academische schattingsgraden ten minste onverschillig worden.

Daar bestaat eene dissertatie de Successione ab inlestalo door H. C. F. DiscHBEiN te Leiden in 1810 gedefendeerd, in welke door den schrijver, na een kort betoog, dat zij niet volgens het natuurregt bestaat, meesterlijk voldaan wordt aan hetgene op pag. 7 in deze woorden wordt toegezegd : «quia aliusest succe-dendi modus ex legibus XIlTabb. qui praeterea praetorum edic-tis passim , SCtis et Principum constitutionibusinsignen subiit mutationem ; alius ex Novella 118 : alius denique cum ex vetcri Jure Hollandico, turn vero ex novo codice nostro Napoleontico (wetboek van Napoleon, ingerigt voor het Koningrijk Holland), de singulis in hac scriptione agere constitui. » Ik heb die dissertatie altijd als belangrijk beschouwd, omdat zij de fata van dat regtspunt over een lang tijdvak geschiedkundig en met oordeel voorstelt.

De schrijver der onderwerpelijke dissertatie had zich , gelijk wij uit de voorrede ontwaren, ten doel gesteld, om de geschiedenis van een ander locus juris nategaan, den oorsprongen voortgang van het testament te onderzoeken, maar hij is, om de uitgebreidheid van liet behandelde, niet verder gegaan dan het Romeinsche regt.

Die dissertatie verdient gekend te worden ; zij getuigt van grondige regtskonnis. Een overzigt van den inhoud is voldoende om hare belangrijkheid te doen begrijpen. De schrijver vangt aan met een onderzoek naarden fons juris van het testament,, en betoogt,dat het niel uit het natuurregt voortspruit, en hij zoekt daarom, waar deeerste sporen van het testament zijn té vinden, dat is bij do Romeinen, die hetzelve welligt reeds uit Alba overbragten.

-ocr page 373-

— 371 —

De behandeling van het testament naar het Romeinsche regt wordt in twee sectien verdeeld, waarvan de eene de materies en de andere de forma betreft,

De eerste afdeeling bevat verschillende hoofdslukken. Het eerste wijst op den strijd der Patriciërs en Plebejers en de toenadering ten laatste der beide partijen dien erfopvolging mede zigtbaar; — en meldt de verschillende definition van het testament.

In het tweede hoofdstuk wordt onderzocht, wie een testament konde maken. Hierbij valt op te merken, dat het testament niet uit het natuurregt, maar uit het jus civile is ontstaan, en slechts burgers (cives Romani) tot het maken van hetzelve konden worden toegelaten, zoolang zij namelijk die hoedanigheid bezaten, of de wet hun die bevoegdheid niet wegens eenig vergrijp ontnam, terwijl voorts nog het streng begrip van familie (vaderlijke raagt) den filiusfarailias niet konde toestaan een testament te maken, daar al het geen hij verkreeg^ de eigendom van den paterfamilias werd, tot dat eerst onder de Keizers den krijgsman de eigendom van het in den krijg verdiende en daarop de beschikking over hetzelve werd vergund, en zulks allengs werd uitgebreid tot de filii fam., die met in krijgsdienst waren.

Overigens worden de natuurlijke beletselen tot het uiten van den wil aangewezen , die veelal afhangen van den vorm, waarin het testament gemaakt moet worden, terwijl die vorm ook de vrouwen, vóór de wet der XII tafelen, schijnt belet te hebben , om eenen uitersten wil te maken.

Het derde hoofdstuk behandelt de Erfstelling, den grondsteen van het Romeinsche testament, als naar de verschillende tijdvakken de wet op de Erfopvolging vervangende of de subsidiaire wet uitsluitende; van waar de regtsregel : nemopaganus partim testatus partim intestatus decedere potest zijn’ oorsprong schijnt te hebben. Testamentaire successie was de regel. De hcredis institutio is, volgens den Schrijver, geene adoptie. De subslitutio is ontstaan, om den door de wet geroepen’ erfgenaam te zekerder uit te sluiten ; zij is zelfs uit zucht voor de

Themis, V D). 5 St. 1844, - 24

-ocr page 374-

— 37-2 —

conservatio familiarum tot de impubères uitgestrekt. De bovenaangehaalde regel maakte de voorziening in het gebrekige eener algeheele verdeeling der nalatenschap noodzakelijk. — Ineene 2® § worden opgenoemd, wie geene erfgenamen konden worden geïnstitueerd. Daartoe behoorde de slaaf, die voor zijnen meester, gelijk de filiusf. voor den paterf. verkreeg, tot dat dezen het peculium adventilium was toegestaan. Daarop volgteen onderzoek, in hoeverrehet onbepaalde inden persoon, politieke redenen, strafbepalingen of onwettige geboorte de erfstelling beletteden, en wien als onwaardigen de erfenis werd ontnomen. — Eene 3“ § bevat een onderzoek omtrent de personen die noodwendig als erfgenamen moesten geïnstitueerd worden, en de verschillende wijzigingen daaromtrent uit hoofde van den graad of de kunne; wijders onterving, het Voorbijgaan, de tegemoetkoming des Praetors, het opkomen tegen het testament, en de wijze, waarop dat geschiedde. — In § 4 wordt de wijze van institueren, dat is de institutie di-recta , fideicommissaria en conditionalis behandeld, alsmede wat door capta toria institutio moet worden verstaan, onderzocht.

Het vierde hoofdstuk handelt over de legaten , fideicommis' sen, testamentaire vrijlatingen en voogdstellingen. §1 toont, dat men ook omtrent het legaat zich hoe lang zoo meer van den klem der woorden, waarin het vervat was, zocht los te wringen; verder de wijze waarop en de personen aan wie konde worden gelegateerd , en de zaken die het voor-W'erp des legaals konden uitmaken. — Verschillende beperkingen door het misbruik noodzakelijk gemaakt worden opgegeven, en onderzocht, hoever de verpligting tot het afgeven der legaten zich uitstrekte, wanneer de erfgenaam niet persoonlijk daarmede was belast, doch het bezwaarde of niet bezwaarde erfdeel door het jus accrescendi of substitutie bij zijn niet bezwaard of bezwaard aandeel gevoegd werd. —

§ 2 handelt over het fideicommis, deszelfs oorsprong en de spoedig gevolgde beperkingen, door misbruik noodzakelijk gemaakt.

5 3 beschouwt meer bepaaldelijk de testamentanae liber-

-ocr page 375-

tales, het verschil der gebezigde woorden ten opzigte van het jus patronatus, de wetten die de vrijlating beperkten, de gedeeltelijke intrekking derzelve na het ophouden der oorzaak die haar had doen geboren worden.

In § 4 volgt de testamentaire voogdij, afgeleid uit de wet der XII tafelen, als kunnende de vader beschikken over de tutela rei suae, waaronder de filiusf. naar de strenge vaderlijke magt niet oneigenaardig gerangschikt wordt, maar was de filiusf. in dominio quiritario^ — De voogdstelling is tot de moeder en den extraneus uitgestrekt.

Het nijfde hoofdstuk vermeldt den oorsprong der Codicil!, en die geconfirmeerd een integrerend deel zijn van het testament. Ook zonder confirmatie kunnen zij bestaan. Eindelijk verschil van codicil en testament, daar dit laatste eene erfstelling moest, en het eerste die niet kon bevatten.

De bceede afdeeling handelt over den vorm van het testament, en bevat in het eerste hoofdstuk eene geschiedkundige opgave van de wijze waarop de testamenten bij de Romeinen werden gemaakt, de formaliteiten of solennia; in het tweede meer bepaalde opmerkingen omtrent de daartoe vereischte getuigen ; in het derde eindelijk de wijze van herroeping van testament.

Eene dissertatie waarin al wat tot de stoffe, de geschiedenis van het Romeinsche testament, in verband staat, geschied- en regtskundig met aanhaling vooral der zuivere regtsbronnen wordt uiteengezet en opgehelderd, behoort tot de hoelang zoo zeldzamere goede voortbrengselen der studerende jeugd, tot de hoelang zoo schaarschere proeven van zelfs in het buitenland vroeger bewonderde solide studie, tot de onmiskenbare blijken eindelijk, dat men aan de Nederlandsche Hooge-scholcn nog zal uitmunten, als men de aemulatie tracht te verstikken en de ambitie tracht uit te dooven. —

Dav. H. Lewssoun.

-ocr page 376-

— 374 —

M. J. DE Lange. Dissertatio juris mercalorii de socielaie ano-nyma. Alcmariae apud H. Costeb, 1S44. 96 pp, in 8’.

De groote rol, tot welke de naamiooze vennootschappen in de toekomst geroepen schijnen, maakt haar tot een belangrijk voorwerp van onderzoek, zoo wel voor de wetenschap der volks- en staatshuishoudkunde a1s voor die van het regt.

De Schrijver dezer akademische verhandeling koos zich de wetsbepalingen , die haar bij ons regelen, ter bewerking. In vijf hoofdstukken handelt hij over haar begrip, ontstaan , bestuur, over de regten en verpligtingen der vennooten, zoo onderling als tegen over derden , en over haar te niet gaan.

Meer dan ééne moeijelijke regtsvraag wordt in die ontwikkeling behandeld en tot klaarheid gebragt.

In eene goede orde, met de duidelijkheid, die juiste kennis geeft, met eenvoudigheid en naauwkeurigheid wordt de wet uit de wet zelve verklaard en worden hare gebreken op eene wijze aangewezen, welke aan dit geschrift eene eervolle plaats onder de akademische litteratuur moet doen toekennen, en het tegen vergetelheid moet doen bewaren.

N. Olivier.

-ocr page 377-

— 375 —

BERIGTEN VAN GEM ENGDEN AARD.

In de op 8 Julij jl. te Leeuwarden gehoudene 48' vergadering van het Provinciaal Friesch Genootschap van Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde heeft men o. a. behandeld het voorstel van Jhr. Mr. M. ne IIaav IIettema , om namelijk de hier en daar verspreide of afzonderlijk uitgege-vene oude Friesche wetten bijeen te verzamelen, te verbeteren en op kosten van het Genootschap te doen drukken. Ingevolge het verslag van de daartoe benoemde commissie werd besloten, dat, wanneer het mogt blijken dat in de uitgave in de gedrukte stukken gedwaald ware, er van die verkeerde lezingen, klaarblijkelijke dwalingen en andere gebreken , een naauwkeu-rig, door bondige bewijzen gestaafd, verslag zal worden opgemaakt, en dal dit verslag benevens de nog niet gedrukte stukken op kosten van het Genootschap zullen worden uitgegeven.

— Den 29 Junij jl. had aan de Koninklijke Akademie te Delft het openlijk examen plaats van twee doctoren in de regten , die zieh aldaar door de Studie der taal-, land- en volkenkunde van Nederlands Indie hadden voorbereid, om als koloniale ambtenaren der eerste klasse te kunnen optreden. Het waren de heeren Mrs. H. W. Mees en F. C. T. Deelemak. Het examen werd afgenomen ten overstaan van eene door den Minister van Binnenlandsche Zaken benoemde commissie , waaraan was toegevoegd de heer D. Lexting , vroeger predikant te Satavia, thans te Zeist.

In de verschillende vakken , waarover het examen liep, de Javaansche en Maleische talen, de land- en volkenkunde van Nederlands Indie, hc* Mohammedaansche regt en de Javaansche weiten en instellingen , werden door de geiixamineerden ondubbelzinnige bewijzen gegeven van vlijtige studie en gelukkige vorderingen. Aan beiden werd dan ook, na den afloop van het examen, te kennen gegeven, dat het aan de commissie voldaan had, en dat hun, ten bewijze daarvan, het akademisch diploma in forma zou worden uitgereikt.

— Het Journal des Débats geeft een overzigt van de criminele statistiek InFrankrijk voor 1842; damoeijelijkheid,om de bouwstoffen daartoe te doen verzamelen en regelen, doet het bestuur namelijk telken jare eerst de uitkomsten van het vóór-vorige jaar bekend maken. De tegenwoordige cijfers komen gunstiger voor. In het jaar 1841 deed zich eene aanzienlijke vermindering van de misdaden opmerken, in vergelijking met de vier voorafgaande jaren; deze vermindering bleek in het jaar 1842 in dezelfde mate; in 1840 werden voor de Assises behandeld 6004 gevallen, in 1841 5328 en in 1842 nog maar 5104; de vermindering bedraagt in tweejaren dus bijkans een zesde. In 1841 had de vermindering slechts in de cathegorie van de misdaden tegen den eigendom plaats; daarentegen zijn die tegen de

-ocr page 378-

— 376 — personen loegenomen ; in 1842 vindt de vermindering nagenoeg gelijk over de beide cathegorien plaats.

Een ander gunstig resultaat is, dat het getal der aangeklaagden, die bij de in 1842 behandelde 5104 gevallen betrokken waren , slechts 695-5 bedroeg, terwijl in 1841 dat getal 509 en in 1840 1273 meer beliep. Doch men kan hieruit nog geene slotsom wegens verbetering der zeden trekken, daar tweeof drie jaarlijksche overzigten hiertoe nog niet genoegzaam zijn-Intusschen is het waar dat tot 1840 de misdaden over ’t algemeen jaarlijks waren aangegroeid.

Van de in het jaar 1842 aangeklaagde personen hadden 3626 (52 pet.) volstrekt geen onderrigt genoten, 2283 konden onvolkomen lezen en schrijven, 805 genoegzaam om van deze kennis partij te trekken, 239 eindelijk (3 pet.) hadden een volkomen onderrigt genoten.

De gevallen, die voor de regtbanken van correctionele politie verhandeld werden, zijn toegenomen; doch zij zijn toch nog beneden Let getal van het jaar 1840 gebleven,dat ongemeen talrijk aan misdaden en misdrijven was.

De vrijspraken maakten 32 ten honderd uit.

Eene nadeelige omstandigheid, die op het luidste tegen het bestaande gevangenisstclsel spreekt, is de jaarlijksche vermeerdering van het getaj recidiven; in het jaar 1842 steeg dattot25ten honderd. Het Journal des Débats dringt dan ook zeer op de invoering van die verbeteringen in het gevangeniswezen aan, welke in de jongste zitting der Fransche Kamers, bij de afgevaardigden derzelver beslag hebben gekregen.

— Men heeft te Parijs in behoorlijke volgorde gedrukt de nog in kracht zijnde ordonnances de la Préfecture de Police, loopende van 1800 tôt den tegenwoordigen tijd. Ilet eerste deel, van 1800 tot 1814, beslaat al wat nog van toepassing is uit elf deelen van de oude verzameling.

— Ofschoon de ontworpene bijeenkomst van Duitsche regtsgeleerden te Maintz niet heeft kunnen plaats hebben, ten gevolge van de door onderscheidene regeringen in den weg gelegde bezwaren, hebbenechterettelijke pleitbezorgers uit verschillende streken van Duitschland dezer dagen zich gelijktijdig in de genoemde stad opgehouden en er de zittingen van het hof van assises bijgewoond. In het dagblad van Stuttgart leest men thans eene door een groot aantal van die regtsgeleerden ondertcekenden aankondiging, waarin zij verklaren « dat zij door het bij wonen der gemelde teregt-zitting bevestigd zyn geworden in hunne overtuiging, dat het invoeren van eene mondelinge regtspleging met eene jury het eenige middel is, om den meer of min beklagenswaardigen toestand, waarin de regtsbedeeling thans in verscheidene deelen van Duitschland verkeert, grondig te verbeteren, en mitsdien openlijk den wensch uiten , dat een ieder, die zijn vaderland lief heeft, door eigene aanschouwing zich bekend moge maken met de instelling der gezworenen, en hierdoor opgewekt moge worden om, naar vermogen, tot derzelver invoering in het gemeenschappelijke vaderland medetewerken. » Ten slotte geven de onderteekenaars hunne hoop te kennen, dat zich in het vervolg tegen het behandelen van deze en andere

-ocr page 379-

— 377 — even gewiglige aangelegculieden in eene openbare zamcnkomst geene verhindering zal opdoen.

Ook is te Stuttgart uitgekomen : Nationale Rechtserzeugung u. Rechts-bildung in Deutschland; ein Vortrag fUr die Versammlung der Advocaten in Mainz bestimmt, von Fu. Rüdinger , Rechts-Consulent in Stuttgart,

— In Belgis zijn de voor den universitairen wedstrijd van 1844 voorgestelde vragen bekend gemaakt. Zie hier die voor de regts-faculteit :

Droit moderne. — «Exposez les principes théoriques de la tentative, et comparez-les avec le système adopté par le Code Pénal. »

Droit romain. — « Exposer la doctrine de l’emphytéose en droit romain; analyser les sources et discuter toutes les questions qui en découlent, en montrant jusqu’à quel point le droit romain sur cette matière peut servir à l’intelligence et au développement du droit moderne. »

De heer Nothomb heeft, in der tijd, eene thesis over deze vraag verdedigd , die hem als regtsgeleerde naam verschaft heeft.

— De j^Ug. .^ugsh.Zeitung bevat de volgende opgaaf nopens de Duil-sche hoogescholen; van de buiten dien nog bestaande, is aan dat blad geene vermelding gedaan.


471 429

123 232

84 192

106i 165

14 466

128! 69

20, 98

155 140

20 42

1 330


78

103

231

133

123

76

42

128

77

133


8 180 196' 145

36 337’

142 38’

67

71 277 lt;

14 73

12 241t


München Bonn Göttingen Tübingen Heidelberg Köningsberg Giessen 1nbsp;Marburg Breslau Freiburg Leipzig


37


66 1296

636

632

50 nbsp;nbsp;845

793

540

504

260

709

228

832


20


Bovendien deelt de Zeitung mede, dat er te Bonn 83 professoren zijn , te Göttingen 88, te Breslau 40 gewone, 13 buitengewone, 15 privaat-do-

1

Omtrent de verschillende faculteiten wordt geene bijzondere melding gemaakt.

(t) Bovendien 43 in de heelkunde en 31 in de natuurkundige wetenschappen.

-ocr page 380-

— 378 —

ccnlcn eu 10 leeraars voorde taal en kunsten, te Leipzig 100 boogleeraren en privaat-docenten , 7 lectoren en leeraars.

Opmerkelijk is ook eene nadere opgaaf, wegens liet getal vreemdelingen op deDnitsche hooggescbolen studerende ; te weten ; te Breslau 8, Koningsberg 20, Marburg 31, Freiburg 65, Würzburg 66, Tübingen 80, München 95, Giessen 120, Bonn 155, Jena 191, Göttingen 199, Leipzig 262, Berlijn 411, Heidelberg 535. Hieraan ontbreken nog opgaven van Halle , Erlangen , Kiel, Bostock en Greifswald.

— De Brilsche Regering heeft dezer dagen aan het Parlement een staat overgelegd, wegens de bezoldigde regters in het Vereenigd koningrijk en de kosten der Hoven en Regtbanken jaarlijks. Ilet geheel getal regters bedraagt in het Vereenigd Rijk 363, en de salarissen, door hen genoten wordende, 402,032 p. st. — Engeland heeft 22 regters van hoogere en 123 van mindere Hoven, betalende aan de eerste 123,577 p. st., en aan de laatste 85,399 p. st. — Schotland heeft 13 regters van hoogere en 81 van mindere Hoven, betalende aan de eerste 42,300 p. st. en aan de laatste 34,470 p. st. — Ierland heeft 16 hoogere en 108 mindere regters, betalende aan de eerste 63,000 p. st. en aan de laatste 33,082 p. st.

Alzoo betaalt Engeland gezamenlijk eene jaarlijksche som van 208,970 p. st. voor 143 regters; Ierland 116,086 p. st. voor 145 regters, en Schotland 76,970 p. st. voor 94 regters.

Indien men een gemiddeld getal neemt, dan vindt men dat elke hoogere regier in Engeland eene bezoldiging heeft van 5,617 p. st.; in Schotland elk van 5,269 p. st., en in Ierland elk van 3,937 p. st.; terwijl de gemiddelde bezoldiging van lederen minderen regier is, in Engeland, omstreeks 698 p. st.; in Schotland 423 p. st.; en in Ierland omstreeks 491 p. st.

Van de som van 208,976 p. st., aan regters’ in Engeland besteed wordende , ontvangt het Court of Chancerj/ 33,000 p. st. ; dat der Bank van de koningin 28,000 p. st. ; dat van Common Pleas 28,000 p. st.; dat des Schatkamers 27,000 p. st.; de regters van het Admiraliteitshof 4000 p.st., en die van het Prerogativenhof 3,577 p. st. — Van de mindere Hoven, ontvangt het Hof voor bankbreuk 33,600 p. st. ; het Hof van insolvente schuldenaars 0,300 p. st.; de bezoldigde magistraten van de 13 Regtbanken van politie in de hoofdslad 23,200 p. st., en de rcgtsgeleerden van revisie 14,700 p. st. (70 à 210 p. st. elk), enz.

— Men heeft ook in Engeland in de laatste jaren eene aanmerkelijke vermeerdering van veroordeelingen, wegens misdaden,opgemerkt. In hetjaar 1836 beliep het getal daarvan 14,771 ; in 1837 was dit tot 17,790 geklommen ; in 1838 lot 16,873 ; in 1839 tot 17,832; in 1840 bedroeg dit getal alreeds 19,927 ; in 1841 steeg het tot 20,280; in 1842 tot 22,733; en in 1843 bedroeg het 21,092, zoodat het bijkans het dubbel van 1834 is.

Opmerkelijk is het, dat deze trapsgewijze vermeerdering grootendeels, zoo niet geheel, in de landbouwende districten komt. Zoo waren de veroordeelingen in Berkshire, Buckingshamshire, Durham enz. verdubbeld. Sommigen schrijven dit in Engeland aan de werking der armenwetten en den nood der landbouwers toe. Men mag echter ook niet vergeten de aan-ziei.iijke jaarlijksche vermeerdering der bevolking.

-ocr page 381-

REGTSKÜNDIG TIJDSCHRIFT.

VIJFDE JAARGANG.

STELLIG REGT (NEDERLANDSCH.)

Staatsregt, — Iets over het Rijk en zijne inwoners, naar de bepalingen der Grondwet; door Mr. L. Metman, Advokaat te ’s G ravenhage.

(^Vervolg en slot van bladz. 138.)

In de overige artikelen van het eerste Hoofdstuk der Grondwet (art. 4 — 10) wordteen onderwerp behandeld, geheel onderscheiden van de verdeeling des Rijks en de grensscheidingen der provinciën, waaromtrent in de drie eerste artikelen bepalingen voorkomen. Men vindt er namelijk gesproken van sommige politische regten der ingezetenen , nadat eerst nog het regt van allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, op bescherming van persoon en goederen, totgrond-wettelijk voorschrift is verheven.

Hoe ver strekt zich dat regt uit? Wat geeft artikel 4 der Grondwet, hetwelk , zonder hetzelve, aan vreemdelingen zou zijn onthouden ?

Geeue vragen, betreffende de uitlegging der Grondwet, veroorzaakten misschien levendiger discussiën , dan die over den zin en de beteekenls van art. 4. Reeds kort na de schepping van het vereenigd koningrijk der Nederlanden, gaf de uitdrij-

Themis, V Dl, 4 st. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;23

-ocr page 382-

— 380 —

ving van twee, sedert ruim vijftien maanden te Brussel gedomicilieerde fransche Schrijvers, Gcyet en Cauchois-Lemaire , aanleiding tot eene klagte bij de Staten-Generaal over de schending van genoemd artikel. Van de eene zijde werd het regt der regering, tot het uitdrijven van vreemdelingen, met kracht verdedigd ; van de andere zijde even zoo bestreden.

Bij de discussiën, toen gehouden, schijnt het onderscheid tusschen het noordelijk en zuidelijk gedeelte des Rijks reeds een’ merkbaren invloed op de beschouwing van de leden der Tweede Kamer gehad te hebben. Die uit het noordelijk gedeelte waren afgevaardigd , deelden bijna allen de uitlegging der regering;die uit het zuidelijke gedeelte bestreden dezelve even eenparig.

Sedert lang reeds heeft de oorzaak, die dezen en geren toen, meer of min willekeurig, aan de zijde der Regering deed scharen , opgehouden ; eene meer onpartijdige beoordeeling heeft plaats gegrepen , en, het kan niet ontkend worden, de mee-ning, die vroeger de bovenhand had, schijnt nu door de meerderheid verlaten te worden.

Hiermede mag men zich, naar mijn inzien, verblijden ; want het is een terugkeer tot de eenvoudige en duidelijke beginselen onzer Grondwet.

Iedere maatschappij heeft, zelde men tot staving van het gevoelen der regering, en de voornaamste verdediger daarvan was Kemper, (zie Verhandelingen , enz. deel III., bl. 220 en volg.) het regt, om vreemdelingen in haar midden toe te laten, of daarvan uit te sluiten : dat natuurlijk regt duurt voort, zoolang de Staat niet uitdrukkelijk of stilzwijgend verklaard heeft den nieuwen ingezeten in zijn verdrag op te nemen, en daar de regten der maatschappij, ter handhaving en uitvoering, zijn overgegaan in handen van het hoofd van den Staat, kan het regt van dat hoofd , om vreemdelingen het land te doen ruimen , met geene mogelijkheid betwist worden.

Deze redeneringen echter, hoe waar misschien op zichzelv’, missen alle toepassing bij de beantwoording eener vraag, niet

-ocr page 383-

uit zeker natuurlijk regt, maar uiteen positief, een geschreven regt, uit art. 4 der Grondwet ontleend.

Het is den voorstanders van het regt tot uitdrijving van vreemdelingen, die gevoelden zich bij die argumenten uit het natuurlijk regt niet wel te kunnen bepalen, dan ook gelukt. Voornamelijk twee gronden uit te denken, w-aardoor hunne interpretatie zoude worden bevestigd.

De vreemdeling, aldus redeneerde men in de eerste plaats, die zich niet dan voor eenige dagen op ons grondgebied bevindt , en de vreemdeling, die zich onder ons heeft nedergezet, om er te blijven, en dien men van den eersten onderscheidt door den naam van ingezeten (regnicole), hebben,ten gevolge Van artikel 4 der Grondwet, onder zich gelijke regten voor de bescherming van hunnen persoon en goederen. Zij staan wel, uit de natuur der zaak en door de Grondwet zelve, niet gelijk met burgers en inboorlingen, maar onder zich, hebben zij even zeer aanspraak op veiligheid van persoon en goederen.

Alles komt, bij de beoordeeling van dat argument, aan op de beteekenis der woorden ingezetenen of vreemdelingen ; en het mag bevreemding wekken, dat men geene reden heeft opgegeven, waarom, zoowel door de eene als door de andere uitdrukking, vreemdelingen in een’ meerder of minder beperkten zin, verstaan zouden moeten worden.

«Allen,» zegt art. 4,« die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, het zij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen, » Duidelijker kon de grondwetgever zich niet verklaren, om te kennen te geven, dat vreemdelingen hier, tegen over de burgers van den Staat gesteld worden, en dat een ieder, mits slechts den nederlandschen bodem betreden hebbende, dezelfde bescherming zal genieten als aan de overigen is gewaarborgd. Eene andere opvatting zoude dit ongerijmde gevolg hebben , dat men, door zich op het grondgebied van het Rijk te bevinden, de hoedanigheid van burgerzon verliezen.

-ocr page 384-

— 382 —

Ook bij andere artikelen vindt men ingezetenen, of als burgers, overgesteld tegen vreemdelingen , of in een’ zoo algemeenen zin gebezigd, dat er allen door verstaan worden die in ons Rijk woonachtig zijn. Zoo wordt in art. 201 gesproken van het dragen der wapenen, als een’ eersten pligt van alle ingezetenen van het Rijk, terwijl bij art. 205 wordt gezegd, dat, bij gebrek van genoegzame vrijwilligers, de militie voltallig gemaakt wordt bij loting uit de ingezetenen, De militie, op die wijze zamengesteld, wordt nationale militie gehecten, een bewijs, dat men oorspronkelijk er niet aan gedacht heeft vreemdelingen daarin op te nemen ; en van de zee- en landmagt, die, ingevolge art. 202, door ’s Konings zorg, altijd zou moeten worden onderhouden, wordt in dat artikel gezegd, bij tegenstelling der nationale militie, dat zij wordt aangeworven uit vrijwilligers het zij inboorlingen of vreemdelingen.

Zoo handelt art. 167 over de vormen, die moeten geobserveerd worden , wanneer een ingezeten door het politiek gezag is gearresteerd, en art. 168 over de wijze waarop men de woningvan een’ingezeten, diens ondanks, raag binnentreden, en nooit zal het wel iemand in de gedachten komen te beweren, dat die artikelen niet van toepassing zijn op de arrestatie of op de woning van Nederlanders, maar alleen op die van hier te lande gevestigde vreemdelingen.

Niets wettigt alzoo de leer, dat door ingezetenen of vreemdelingen, in art. 4 der Grondwet, niet zouden worden bedoeld burgers of vreemdelingen, maar alleen vreemdelingen, die langer of korter hun verblijf in Nederland gehouden hebben.

Het andere voorname argument tot bevestiging der uitlegging, die ik bestrijde, is deze, dat art. 4, in allen gevalle, slechts is de bekrachtiging van de regten aan vreemdelingen en burgers elders verleend. Bescherming , zegt men, is niets dan beveiliging tegen de schending van bestaande regten ; men moet dus uit andere artikelen opsporen, welke de regten, het zij van burgers, het zij van vreemdelingen, zijn, om te weten,

-ocr page 385-

— 383 —

wat, ingevolge art. 4, beseh er mJ of beveiligd moet worden.

Ik wil aan hen , die op zoodanige wijze hunne stelling verdedigen, gevraagd hebben, wat dan toch eigenlijk in art. 4 zou te lezen zijn, hetgeen niet, ook zonder dat artikel, rcg-tens zou wezen? Wanneer het zij de Grondwet, het zij de gewone wet, een regt aan vreemdelingen toekent; wanneer de Grondwet de bevoegdheid der onderscheidene magten in dea Staat heeft aangewezen, zal er dan nog een uitdrukkelijk artikel noodig zijn, om den vreemdeling de bescherming van dat regt te verzekeren ? Voorzeker neen , omdat de toeken« ning van een regt, in eene geordende maatschappij, tevens bevat de verzekering, dat de schennis van dat regt zal worden tegengegaan: dat het regt zelf zal worden beschermd.

In art. 4 is een beginsel opgenomen, hetwelk, zonder eene uitdrukkelijke bepaling, aan twijfel zou onderhevig zijn, of althans van den wil des wetgevers zou afhangen. En wat is dat beginsel ? Gelijke aanspraak voor ingezetenen en vreemdelingen op bescherming van persoon en goederen.

De vreemdeling, die zich langer of korter hier bevindt, is even als de burger tegen de schending van zijne woning gewaarborgd, dewijl niemand de woning van een ingezeten, diens ondanks, mag binnentreden, dan op last van eenemagt, daartoe bij de wet bevoegd verklaard , en volgens de vormen, daarbij bepaald. (Art, 168.) Niemand, en dus ook geen vreemdeling , mag in hechtenis worden genomen dan op de wijze, en onder naleving der vormen bij de wet voorgeschreven. (Art. 166 en 167.) Eene uitdrijving van vreemdelingen uit ons land is zonder arrestatie of violatie van domicilie niet denkbaar, en wat zoude nu hunne aanspraak op eene gelijke bescherming als de burgers van hunne personen te beduiden hebben, indien zij de grenzen konden overgeleid worden, met verbod om den gastvrijen nederlandschen bodem op nieuw te betreden?

Maar zal ons land dan de wijkplaats worden van misdadigers, die in hun vaderland den straffenden arm der geregtig-

-ocr page 386-

— 384 —

Iieid zijn ontsnapt; zullen onruststokers, elders verjaagd, hier de zaden van twist en tweedragt veilig kunnen strooijen ? Die vragen kunnen hier niet tot de waarheid leiden. Geeft artikel 4 aanleiding tot ongelegenheden, men moet, zoo lang dat artikel niet veranderd is, zich daaraan onderwerpen, of men vervalt, door eigen toedoen,in de grootste ongelegenheid, welke er voor een constitutionelen Staat denkbaar is, deze namelijk, dat zij, die het gezag in handen hebben, de duidelijke bepalingen der Grondwet naar hunne denkbeelden omtrent het nuttige en wenschelijke, zullen kunnen kneden en wringen. Die zoodanige leer prediken, zullen zich waarlijk verdienstelijker maken door, zonder omwegen, de verklaring af te leggen, dathun eene absolute monarchie verkiesselijker toeschijnt dan eene constitutionele, maar zij zullen tevens wel doer. zich, zoo lang deze laatste regeringsvorm nog bestaat, aan het bestuur der publieke zaken te onttrekken.

Of daarenboven de bezwaren, die uit de onbeperkte toepassing van Art. 4 der Grondwet zouden kunnen voortvloeijen , wel zoo groot zijn , als velen zich voorstellen, mag worden betwijfeld.»Ik voor mij houde de gevaren ozegt PtoLThorbecke, (Regt^el. Bijblad, 1839, bl. 518,) «waarmede men ons uit eene onbepaalde werking van art. 4 heeft bedreigd, voor hersenschimmig, behalve in hoogst ongewone tijden, gelijk die waren der franscherevolutie.»En inderdaad, wanneer men zich niet, door ijdele schrikbeelden , van het regte spoor laat adelden, en zich we1 voor den geeststelt, dat, bij de volledige werking van goede wetten, misdrijven van allerlei aard gestraft worden, dan zal men ligtelijk tot de overtuiging komen, dat slechts in zeer enkele gevallen de werking van het beginsel van art. 4 zou behooren geschorst te worden.

Dient nu dat artikel 4 der Grondwet bij eene grondwets-her-ziening eene verandering te ondergaan ? Ik geloof dat niet ligt iemand aan de noodzakelijkheid daarvan zal twijfelen, daar er, hoe zeldzaam dan ook, echter somtijds gevallen kunnen aanwezig zijn, waarin het belang van den Staat wer-

-ocr page 387-

— 383 —

kelijk de uitdrijving van vreemdelingen vordert. Het zal echter niet gemakkelijk vallen, indien men het beginsel, in art. 4 uitgedrukt, wil behouden, daarnaast de gevallen juist op te geven of te omschrijven, waarin dat beginsel buiten werking zal moeten blijven. Van Hogendorp , die almede het uitdrijven van vreemdelingen en de uitlevering van deserteurs krachtens de met verschillende Mogendheden gesloten cartels, in strijd acht met het vierde artikel der Grondwet, (J?ÿdr.VIII,bl. 225,) laat, na dien strijd te hebben opgemerkt, volgen : «Deze tegenstrijdigheid nader aan te wijzen is overbodig, omdat zij inde woorden zelve gelegen is. Maar hoe dezelve weg te nemen, is eene zaak van meer belang.» Naar zijn inzien behoorde de Grondwet vrij te laten aan de wet, om misdadigers en deserteurs over te leveren op een beginsel van wederkeerigheid. Met betrekking tot vreemdelingen wil hij alles doen afhangen van de voorwaarden hunner toelating. Bij onvoorwaardelijke toelating staan zij gelijk met de ingezetenen: bij voorwaardelijke toelating hangt alles af van de voorwaarden der toelating, en de toelating zelve wordt geregeld in het Burgerlijk Wetboek. Daarbij voegt van Hogendorp nog : «Ten slotte mag ik niet »ontkennen dater een grondslag voorde wettige uitlevering »van misdadigers en deserteurs in dit art. 4 ontbreekt, en dat »hier derhalve wederom een gebrek mag aangeteekend wor-»den.»

Prof. Thorbecre en Mr. Dirk Donker Cdrtids, de eerste in de Proeve van herziening der Grondwet, de andere in de Proeve eener nieuwe Grondwet, wenschen de woorden van art. 4 behouden te hebben, met deze toevoeging :

»De werking van dezen regel kan, met opzigt tot vreem-»delingen, in buitengewone omstandigheden, voor zekeren »tijd worden geschorst door eene wet, die den Koning met zulk »eene magt over de vreemdelingen bekleedt, als noodig »schijnt.»

«De Koning kan verdragen met vreemde Mogendheden »sluiten over uitlevering van vreemdelingen, opgeeischt van

-ocr page 388-

— 386 —

gt;gt;wege geregtelijke vervolging. De wet bepaalt echter de »algemeene voorwaarden, op welke dergelijke verdragen »mogen worden aangegaan, en inzonderheid de misdrijven, uit »hoofde van wier vervolging de Koning zich tot uitlevering »kan verbinden.»

Jnn. Mr. de Haan Hettema stelt in de artikelen 3 en 57 van zijn Ontwerp van Grondwet dezelfde redactie voor. De Tijdgenoot daarentegen , deel IV, bl. 181, acht het niet mogelijk duidelijk en bepaald in de Grondwet de grens af te bakenen , binnen welke de uitzonderingen op art. 4 behooren besloten te blijven , en de gronden, aldaar uit den staat van het paupe-rismus ontleend, zijn der overweging allezins waardig. Naar het oordeel van de Tijdgenoot zou de eenvoudige bijvoeging bij art. 4 der woorden: behoudens de uitzonderingen, door de Wet te bepalen, voldoende zijn, daar men het er voor mag houden, dat de wetgever het grondbeginsel wel zal willen ontwikkelen, maar niet omverstooten.

Met deze denkbeelden kan ik mij wel vereenigen, en ik word daarin niet verhinderd door eene tegenwerping, welke ik mij zelv’bij de eerste gezette overweging van art. 4 gemaakt heb. De Grondwet, dacht ik, regeltalleen de regten en verplig-tingen der burgers en die van den Vorst;— zij is tusschen belden het maatschappelijk verdrag, en daarbij kan omtrent hetgeen aan vreemdelingen, die geene leden zijn der Maatschappij , wordt toegestaan, niets bepaald worden.

Ik heb echter nader gemeend, dat die tegenwerping moet vervallen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Grondwet in het algemeen de hoofdbeginselen aangeeft, waarnaar het maatschappelijk gebouw opgetrokken en bestuurd zal worden , en dat daarin zeer eigenaardig ’t huis behoort de aanwijzing van het regt dergenen, die, door het betreden van den vaderlandschen bodem, en door hun verblijf in ons midden , toonen zich aan ’s lands wetten te willen onderwerpen, en die in zoo ver vrijwillig tot het maatschappelijk verdrag toetreden.

-ocr page 389-

— 387 —

Eene zeer belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van dit artikel, en een gewigtig argument tot staving van het hier ontwikkeld gevoelen, is de verklaring,afgelegd door den Heer DoTRENGE,lid der Commissie tot herziening der Grondwet van 1814,bij gelegenheid der beraadslagingen, in 1818, gehouden over de petitiën van Guyet en Cauchois-Lemaire. Hij deelde den Staten-Generaal mede, dat hij, toen het opnemen van art. 4 in de Grondwet was voorgesteld, voor de weglating adviseerde, dewijl, naar zijn oordeel, eene bepaling ten voor-deele van vreemdelingen niet in eene constitutie behoorde gevonden te worden , en hij liet er op volgen: «Mijn advies is niet doorgegaan, en hetzelve is bijzonder door de leden der Commissie uit de noordelijke provinciën bestreden. Zij be-w’eerden, dat hun land steeds een toevlugtsoord voor onge-lukkigen en onderdrukten van alle landen was geweest, dat het dit bestendig moest blijven op zoodanigen voet, en dat dit, zoo min als eertijds, aan eenige beperking onderhevig moest zijn. » (Staatscourant van 6 Februarij 1818,n.” 32.)

Met die denkbeelden der leden uit de noordelijke provinciën is onmogelijk de stelling te rijmen , dat art. 4 den vreemdelingen eenvoudig de bescherming verzekert der regten , welke hun elders bij de wetten van den Staat zijn toegekend.

Dat de gewone wet het genot der burgerlijke regten regelt, zoude eene onbetwistbare waarheid zijn, ook al wierd art. 5, houdende : de oefening der burgerlijke reglen wordt bij de wet bepaald, niet in de Grondwet gevonden. Bij eene herziening zal het dus achterwege kunnen gelaten worden.

In de volgende artikelen van het eerste hoofdstuk (art. 6— 10) wordt gehandeld : 1“ over het stemregt, en 2“ over de bevoegdheid, om openbare bedieningen waar te nemen.

Met betrekking tot het stemregt houdt art. 6 in : «De oefe-»ning van het stemregt in de steden en ten platten lande, zoo

-ocr page 390-

— 388 —

» wel als de bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale »en plaatselijke besturen, wordt bij de wet geregeld. »Het heeft vervangen art. 6 der Grondwet van 1815, waarbij die regeling niet aan de wet, maar aan de provinciale en plaatselijke reglementen was overgelaten, en art. 7, houdende, dat de beschikkingen dier reglementen, zoo als dezelve op het einde van het tiende jaar na de afkondiging der Grondwet in werking zouden zijn, beschouwd zouden worden een deel dier Grondwet uit te maken.

De wet welke, volgens de wijziging in 1840 in dit artikel gebragt, de reglementen moet vervangen, is tot op ditoogen-blik nog niet uitgevaardigd. Eene door de Regering daartoe gedane voordragt werd ingetrokken : eene andere voordragt is thans, met de Koninklijke boodschap van den 21 October 1844, aan de Staten-Generaal ingezonden.

Geen onderwerp is, door de zonderlinge en belemmerende bepalingen der Grondwet, moeijelijker door de wet te regelen dan dat, waarvan art. 6 handelt. Niet alleen geeft de zaak zelve, de vraag namelijk, hoe het stemregt of kiesregt, hoe de deelneming van het algemeen aan en zijn invloed op de openbare aangelegenheden in ons land het best te regelen zijn, tot vele hoogst gewigtige beschouwingen aanleiding ; maar de voorschriften van het vierde Hoofdstuk der Grondwet, handelende van de Staten der Provinciën, in verband met dat art. 6, doen eene menigte vragen van zeer teederen aard ontstaan. Als men dit een en ander overweegt, zal men , geloof ik, ligt tot het besluit komen, dat, bij den steeds meer en meer algemeen geworden w’ensch eener spoedige herziening der Grondwet, de behandeling dezer zaak tot na die herziening dient te worden verschoven. Mij komt het althans onbetwistbaar voor, dat, in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, nu het versleten gebouw niet langer kan staande blijven, het eene ongerijmdheid zou wezen met veel moeite en tijdverlies eene wet tot stand te brengen, die aan niemand zal voldoen, omdat niemand, van welkestaatkundige denkwijze ook,zich kan vereenigen met de

-ocr page 391-

— 389 —

zich-zelven tegensprekende bepalingen der Gondwet, en omdat niemand de beperkingen, welke zij aan de bevoegdheid der wetgevende raagt stelt, kan goedkeuren. Het ellendig lapwerk van 184-0 gaf tot dien stand van zaken aanleiding , en zou nu het effect daarvan , eene wet, bedoeld bij art. 6, dat werk wel kunnen overleven? Ik betwijfel het, en zoude, in allen gevalle, de voortduring dier wet onder eene nieuwe Grondwet, een hoogst ongelukkig verschijnsel achten.

Hoe raen echter daarover denken range, de moeljelijkheid ora de bedoelde wet tot stand te brengen, of om, gelijk Profr. Thorbecre zegt, tusschen de klippen door te zeilen, welke de Grondwet in den weg des wetgevers heeft gesteld, zal niet ligt betwist worden. Die moeijelijkheid bestaat in de oplossing der vier volgende vragen :

1“. Wat verstaat men door het stemregt in de steden?

2'’. Wat door het stemregt ten platten lande?

3quot;. Wat door bevoegdheid om deel te nemen aan de provinciale besturen ?

en V. Wat door bevoegdheid om deel te nemen aan de plaatselijke besturen?

Door stemregt in de sleden kan in art. 6 niet verstaan worden , wat ten opzigte der wijze van uitoefening van dat regt in de artikelen 131 en 132 wordt gezegd, omdat art. 6 handelt van het stemregt, hetwelk bij de wet geregeld moet worden, terwijl de artikelen 131 en 132 eenige niet door de wet te veranderen beginselen hebben vastgesteld. Die beginselen zijn : 1“ dat er in alle steden bestaan kiezers-collegién, die eenmaal in het jaar worden bijeengeroepen, om de raadsplaat-sen, in dien tusschen-tijd opengevallen, te vervullen; 2® dat de openvallende plaatsen in de kiezers-collegién worden vervuld bij meerderheid van stemmen der burgeren, eene zekere, bij de wet bepaalde som, in de beschreven middelen betalende; en 3” dat ieder dier burgeren eens in het jaar zijne stem uitbrengt bij geteekende en gesloten briefjes, die aan de huizen van wege de regering worden opgehaald. Het stemregt dat,

-ocr page 392-

— 390 —

ingevolge art. 6, bij de wet moet geregeld worden, is alzoo beperkt door die drie hoofdpunten, maar moet overigens in den uitgebreidsten zin opgenomen worden.Wel achtte de regering bij de beantwoording van de processen-verbaal der Afdee-lingen van de Tweede Kamer in dubbelen getale, dat het regt, door de kiezers uitgeoefend, niet onderbet stemregt van art. 6 kon begrepen worden (zie Handelingen, III, bladz. 204), maar de reden, daarvoor gegeven, schijnt weinig aannemelijk. De wijze , waarop de kies-collegiën bij de verkiezing der stedelijke regcrings-leden zullen te werk gaan, zeide de regering, behoort tot de verordeningen over de zamcnstelling der stedelijke regeringen, en kan dus niet behandeld worden in die wetten, welke bij het gewijzigde art. 6 zijn bedoeld. Dit was het eenig argument tot staving der opvatting van de regering. Hiertegen voert echter Prof. Thorbecke {Aanieekening op de Grondwet, I, bl. 36), en ik geloof met het volste regt, aan , dat de Grondwet geenszins zegt, dat die voorschriften door eene andere dan door de gewone wetgevende magt zullen worden gegeven ; dat stemregt ook kiesregt heet, en dat in het woord zelf geene beperking bij een’ eersten trap, of uitsluiting van andere trappen vervat is. Wanneer men nu hierbij nog opmerkt, dat art. 6 is geplaatst in het eerste hoofdstuk der Grondwet, hetwelk de opsomming bevat van eenige politische regten der ingezetenen; dat het slemregt, aldaar ongeclausuleerd gebezigd , uit zijn aard is van eene algemeene strekking, en dat daarentegen de artikelen 131 en 132 zeer speciale bepalingen omtrent de uitoefening van dat gedeelte van het stemregt bevatten, hetwelk dekies-collegiën betreft, dan zal het wel geen twijfel lijden, dat het kiesregt ook in het stemregt van art. 6 is begrepen.

De wettelijke regeling van het stemregt ten platten lande, is door geene andere bepaling beperkt, dan door die van art. 133, houdende dat, tot de verkiezing door den landelijken stand ter provinciale vergadering, elke provincie verdeeld wordt in districten. De vcrdeeling der provinciën in districten , zoowel

-ocr page 393-

— 391 —

als het overige, tot liet stemregt ten platten lande betrekkelijk, moet dus bij de wet geregeld worden. ('l'HonBF.CKE, Aantee-Ixning, I, bl. 37.)

Eene wettelijke regeling der bevoegdheid, om deel te nemen aan de provinciale besturen, levert meerdere bezwaren op. Omtrent dat onderwerp bevat het vierde hoofdstuk der grondwet onderscheidene bepalingen, op welke natuurlijk bij de wet geene inbreuk hoegenaamd mag gemaakt worden.

Eene eerste bepaling is, dat de Staten-provinciaal zijn zamengesteld uit leden, gekozen door (niet uit) de drie standen, namelijk , door de edelen of ridderschappen , door de steden en door den landelijken stand. (Art. 127.)

De reglementen der ridderschappen worden door dien stand zelven ontwerpen en door den Koning bekrachtigd. (Art. 129.) Met betrekking tot de bevoegdheid van dien stand, om deel te nemen aan de provinciale besturen, zal dus de wet, bij art. 6 bedoeld, niets te maken hebben.

Bij reglementen wordt de wijze bepaald, op welke de leden der provinciale staten, die ter benoeming van de steden staan, zullen gekozen worden. (Art. 130.) Deze uitdrukking schijnt, door hare algemeenheid, geene uitzondering te gedoogen, dan die in art. 128 vermeld , dat namelijk het getal van de leden der provinciale Staten-vergadering en de evenredigheid der verschillende standen door den Koning worden geregeld, maar dat veranderingen in die eenmaal bestaande regeling, alleen door de wet kunnen vastgesteld worden. Behalve dat getal en die evenredigheid zal dus, zoo lang onze Grondwet onveranderd is, alles wat de deelneming betreft aan de provinciale besturen door de gekozenen van de steden, bij reglementen en niet bij de wet moeten worden vastgesteld , een gevoelen ook door de regering gedeeld, blijkens hare antwoorden op de processen-verbaal der afdeelingen van de Tweede Kamer, in 1840 in dubbelen getale vergaderd. (1) [Handel., III, bl.204.)

(1) Be schrijver van het stedelijk Stemregt ter verkiezing der provinciale Staten, in de Vlissingsche Courant van 13 Junij 1842, beweert.

-ocr page 394-

— 392 —

Alles wat betreft de bevoegdheid, om deel te nemen aan de provinciale besturen, voor degenen die door den landelijken stand gekozen worden, kan de wet regelen, onder inachtneming alleen der reeds aangehaalde bepaling van art. 133, dat de verkiezing geschiedt door districten, waarin iedere provincie wordt verdeeld.

Eindelijk moet de wet, bedoeld bij art. 6, nog regelen de bevoegdheid om deel te nemen aan de plaatsetijke besturen. Ook hier bestaat, voor zoo ver de plaatselijke besturen ten platten lande belreÜ, geene zwarigheid, dewijl de Grondwet daaromtrent niets voorschrijft en de Wetgever dus onbelemmerd is in zijnen werkkring. Maar met de plaatselijke besturen in de steden is het anders gesteld, daar art. 130 de zamenstcl-ling der stedelijke regeringen overlaat aan reglementen, bekrachtigd door den Konlng, en ontworpen door de bestaande regeringen of door bijzondere commissiën.

Wat alzoo tot de zamenstelling dier regeringen betrekking heeft, kan niet door de wet geregeld worden. Maar wat blijft er dan voorden Wetgever, die, volgens art. 6 der Grondwet, o. a. moet regelen de bevoegdheid om aan de plaatselijke besturen deel te nemen, over? Het is moeijelijk dit juist te bepalen, daar niet ligt iets tot de bevoegdheid, om aan de stedelijke besturen deel te nemen, zal kunnen gebragt worden, wat niet tevens behoort tot de zamenstelling dier besturen.

In dezen hoogst zonderlingen toestand, geboren uit de onstelselmatige grondwetsherziening van 1840, zoude ik van mee-ning zijn, dat de bevoegdheid, om deel te nemen aan plaatselijke

dat art. 6 der Grondwet wel degelijk beoogt door de wet te doen bepalen, wie de leden der provinciale Staten voor den stedelijken stand zullen verkiezen. Dit beweren steunt voornamelijk daarop, dat art. 130 door BEWIJZE, op welke de provinciale Staten, die ter benoeming der steden staan, zullen gekozen worden, zou willen te kennen geven : de wijze vak ciTOEEENiKG VAK HET STEMKEGT. Maar op Welken grond die beperkende beteekenis der algemeene uitdrukking van art. 130 steunt, wordt riet gezegd, en ik kan er dus geene reden in vinden, om eene andere dan de Iiovenstaaode uitlegging als de ware aan te nemen.

-ocr page 395-

— 393 —

besturen, waarvan art. 6 spreekt, ïn den ruimsten zin moet genomen worden, en dat daarentegen de zamenstelling der stedelijke regeringen, welke art. 130 aan de reglementen overlaat, in een’ engen zin moet opgevat worden.

Ik grond dat gevoelen daarop, ten eerste dat, als er twee wettelijke bepalingen zijn, die met elkander schijnen te strijden , zoodanige uitlegging de voorkeur verdient, die aan beide eene gezonde beteekenis geeft; en ten andere, dat art. 6 der Grondwet in 1840 is herzien, terwijl art. 130 onveranderd is gebleven, waaruit ik afleide, dat, voor zoo ver er tusschen die beide artikelen strijd bestaat, art. 6, als bevattende de laatste verklaring van den Grondwetgever, zal moeten nageleefd worden.

Van deze stellingen uitgaande, zoude ik vermeenen, dat door de wet, en niet door reglementen, moet geregeld worden de tijd, voor welken de leden der Provinciale Staten, met uitzondering der gekozenen door de ridderschappen, om de op bladz. 391 aangehaalde reden, of de leden der stedelijke besturen, worden benoemd, en ik worde daarvan niet weêrhouden door den twijfel, welken Prof. Thorbecre ten opzigte dezer twee punten oppert. ÇOver de hervorming van ons kiesstelsel, bladz. 58, 94 en 95.)

Kortelijk is hier aangestipt de weg, dien men, bij de wettelijke regeling, door art. 6 voorgeschreven, zal dienen te volgen, indien werkelijk , hetgeen ik zeer betwijfel en ook niet hoop, nog vóór de herziening der Grondwet, die regeling tot stand mögt komen. Het veld,’t welk bij de beraadslagingen over deze moeijelijke aangelegenheid zal moeten betreden worden, is door Prof. Thorbecre niet alleen in het meermalen aangehaalde werk over de Hervorming van ons kiesstelsel, en in zijne Aan-teekening op de Grondwet, maar ook in twee opstellen in het Hegtsgelecrd Bijblad, 1839, bladz. 513 en volgg., en 1841, bladz. 201 en volgg., uitvoerig en in de meeste bijzonderheden bewerkt: eene zeer belangrijke critische beschouwing van eerstgemeld werk is daarenboven opgenomen in de Vlissingsehe

-ocr page 396-

_ 394 —

Courant van 28 en 31 October, 2, 4 en 7 November 1842 , zoodat eene verdere ontwikkeling hier geheel overbodig moet geacht worden.

Slaan wij echter het oog op cene herziening onzer Staatsregeling , zoo doet zich de vraag voor, in hoe verre de hoofdbe-beginselen van het stem- of kiesregt in de Grondwet dienen te worden opgenomen?

En als ik nu dat stem-en kiesregtin den uitgebreidsten zin neme, dan schijnt het mij toe, dat de Grondwet moet opgeven de beginselen, waarop de benoeming der Vertegenwoordigers in de Tweede Kamer, in de provinciale en iu de plaatselijke besturen, rust, en dat zij de uitwerking van dit beginsel aan de wet kan overlaten.

Dat is ook zóó begrepen door Thobbecke, D. Donker Cdr-Tiüsen DE HaanHettema inhanneProeven'eanherziening der Grondwet, en in de daad kan er bezwaarlijk aan eenig staatkundig regt der ingezetenen gedacht worden, dat meer waardig is in hoofdtrekken door den Grondwetgever aangewezen te worden dan dat, waardoor de burger van den Staat zijn’ invloed op de behartiging der belangen van het algemeen kan uitoefenen.

Wel lijdt het geen twijfel, dat dit onderwerp bij eene herziening der Grondwet, tot beschouwingen van onderscheiden aard aanleiding zal geven ; dat er tusschen de voorstanders van de trapsgewijze verkiezingen en hen, die aan het volk een direc-ten invloed op de verkiezingen willen doen uitoefenen, een zware strijd zal gevoerd worden, en dat op dit oogenblik nog bezwaarlijk kan gegist worden, welke de uitslag van dien strijd zal wezen ; maar zeker is het tevens, dat, daar de herziening van deGrondwet een vrij algemeene wensch geworden is, en de noodzakelijkheid daarvan jaren lang door deregering is erkend, het tijdstip der voldoening aan dien wensch niet om de moeijelijkheid der zaak kan of mag uitgesteld worden. Hierbij komt, dat, mögt het voorstel tot de invoering van directe verkiezingen van deregering uitgaan, de strijd veel minder

-ocr page 397-

— 395 —

hevig zou wezen, dewijl niet weinigen van hen, die het beslaan de stelsel aankleven,tevens zoo veel eerbied gevoelen voor de denkbeelden van hen, die het roer van Staat in handen hebben, dat zij, in zulke gewigtige zaken, daaraan gaarne eigen gevoelens ten offer zullen brengen.

Het laatste onderwerp van het eerste hoofdstuk der Grondwet betreft de bevoegdheid om openbare betrekkingen waar te nemen. (Art, 7—10)

De bepalingen daaromtrent zijn bijzonder duister, en kunnen tot de meest verschillende opvattingen aanleiding geven. Prof. Thorbecke in zijne Aanteekening op die artikelen, en de Tijdgenoot, Deel IV, 213—222, hebben zeer belangrijke beschouwingen over al dat duistere gegeven, maar daardoor tevens de dringende noodzakelijkheid doen uitkomen, om, bij eene Grondwets-herziening, die artikelen vooral eene geheele verandering te doen ondergaan. Ik wil mij niet onledig houden met na te schrijven wat te dier plaatse gelezen wordt, maar geloof te kunnen volstaan met op te merken, dat de inhoud der bedoelde artikelen voornamelijk nederkomt op deze vragen :

Wat verstaat de Grondwet door inboorlingschap in den engeren, en wat door inboorlingschap in den ruimsten zin? Tot de waarneming van welke betrekkingen wordt het eerste, en tot de waarneming van welke betrekkingen wordt het laatste vereisclit?

Het inboorlingschap in den engeren zin hebben, volgens art. 7, de nederlandsche ingezetenen, geboren binnen het Rijk of deszelfs buitenlandsche bezittingen, uit ouders aldaar gevestigd, alsmede zij die uit zoodanige ouders, tijdelijk uitlandig zijnde, buiten het Rijk zijn geboren.

In een’ ruimeren zin begrijpt het inboorlingschap allen die geboren Nederlanders zijn, of het zij door wetduiding, het zij door naturalisatie daarvoor gehouden worden, (art. 8.)

Maar wie nederlandsche ingezetenen zijn ; in welke gevallen of wanneer men hier te lande gevestigd is; wie geboren

Themis, V Dl. 4 St. 1844. 26

-ocr page 398-

— 396 —

Nederlanders zijn ; wat door wetduiding te verstaan zij, en welke magt de bevoegdheid heeft te naturaliseren, zijn vragen, waarvan de oplossing in de Grondwet of in gewone wetten te vergeefs gezocht wordt. Mag men uit de bepalingen van deu tweeden titel des eersten boeks van het Burgerlijk Wetboek , handelende van vreemdelingen en Nederlanders, argumenten putten tot interpretatie der Grondwet, die bij dit onderwerp niet naar den wetgever verwijst? Over deze en meer andere vragen kan veel in verschillenden zin gezegd worden, maar zeker is het, dat daaromtrent nooit eenstemmig kan worden gedacht, zoolang de duistere uitdrukkingen der Grondwet niet vervangen zijn door anderen, en zoolang bij bijzondere wetten de beginselen niet zijn uitgewerkt, die in de Staatsregeling zullen worden opgenomen. (1)

Het inboorlingschap in den engeren ziu is noodig , om benoemd te kunnen worden tot leden der Staten-Generaal, hoofden of leden van departementen van algemeen bestuur, leden van den Raad van State, Commissarissen des Konings in de provinciën, en leden van den Hoogen Raad (art. 7), zonder dat zulks, hetgeen bevreemdend is , vereischt wordt voor hen die de hoogste magt in de koloniën van den Staat uitoefenen.

Voor de overige bedieningen wordt gevorderd, dat men is geboren Nederlander, of dat men daarvoor door wetduiding of naturalisatie gehouden wordt. (Art. 8.)

Wat men àoor wetduiding verstaan moet, is, na alle pogingen , die men tot explicatie heeft aangewend, zeer onzeker gebleven, en twijfelachtig heeft men het ook willen doen voorkomen , welke de beteekenis zij van die overige bedieningen, De Tijdgenoot zegt, dat art. 8 der Grondwet uit den aard der zaak niet toepasselijk is op zoodanige bedieningen, welke

(1) Bij het onderzoek der geloofsbrieven van den Heer de Bousies die, jn Frankrijk geboren, door de Staten van Henegouwen tot lid der Tweede Kamer benoemd was, zijn, op het laatst van 1826 en in den aanvang van 1827, langdurige deliberatien gehouden over hetgeen door het woord gevestigd, in art. 8 der Grondwet, (thans artikel 7) moet verslaan worden. Zie voornamelijk de Staats-Ceurant van 2, 3 en 5 February 1827.

-ocr page 399-

— 397 —

geheel van ondergeschikten aard zijn. De woorden der Grondwet zouden daar wel heen wijzen , maar in dien zin wordt het bijna nergens nageleefd, en waartoe, zegt de Tijdgenoot, zoude dat dan ook dienen? Zouden de nationale grondstellingen van onzen Staat geschonden worden, wanneer hier of daar een veldwachter wordt aangesteld, die niet is Nederlander?

De kracht van die argumentatie is geene andere dan deze : de Grondwet wil het wel anders, maar door die bepalingen, in deze en gene gevallen, maar voor niet geschreven te houden, wordt geen kwaad gesticht, en men moet er zich dus maar mede te vrede houden.

Wordt echter die redenering eenmaal bij de toepassing onzer Grondwet geduld, zoo zal niet meer de Grondwet, maar het subjectief gevoelen van ieder individu of eigenlijk van den sterkste,over hetgeen meer of minder wenschelijk is, den leiddraad aan de hand geven van hetgeen in de huishouding van Staat kan of mag geschieden. Willekeur zal de plaats innemen, die aan eene geregelde, naar vaste beginselen ingerigte orde van zaken toekomt. Ik schare mij dan liever onder degenen, die daar, waar de Grondwet duidelijk spreekt, hare bepalingen wenschen nageleefd te zien, ook dan, wanneer ze tot eenige moeijelijkheid aanleiding mogten geven.

De algemeene uitdrukking van art. 8 laat alzoo, mijns bedunkens, niet toe,dataan een’ vreemdeling zelfs de kleinste bediening in den Staat worde opgedragen; de uitoefening van ieder bedrijf, waartoe de bepaalde aanstelling van eenige autoriteit gevorderd wordt, (en op deze wijze geloof ik het v/oord bediening te kunnen omschrijven), zal hem dus moeten worden ontzegd. (1)

Hierop kan slechts ééne uitzondering gemaakt worden, namelijk bij de uitoefening van militaire betrekkingen. Ik zeg daarom niet met de Tijdgenoot : « Ten opzigto van militairen »geldt, hetgeen wij vroeger gezegd hebben van hetbelemme-

(1) Bij een arrest van den lloogen Baad. d.d. 16 October 1844, is verstaan , dat het geven van onderwijs daarstelt de uitoefening van een Staatkundig, en niet van een burgerlijk regt.

-ocr page 400-

— 398 —

’«reilde, om de bepaling tot alle mindere bedieningen uit te »strekken. De betrekking van soldaat is zeker eene openbare »bediening; doch zeer belemmerend en gevaarlijk zoude het »zijn, wanneer in tijd van nood geene vreemdelingen konden »worden aangeworven.» Ik laat ook deze uitzondering op den regel van art. 8 toe, echter niet om het wenschelijke en nuttige der zaak, maar omdat den Koning, bij artikel 202, uitdrukkelijk de bevoegdheid is toegekend de zee- en land-magt zamen te stellen uit vrijwilligers, het zij inboorlingen of vreemdelingen.

Bij eene herziening der Grondwet zal het niet moeijelijk vallen het onderwerp, behandeld in de artikelen 7—10, door duidelijke bepalingen te vervangen. Artikel 9, hetwelk den Koning de bevoegdheid toekent, gedurende één jaar na de invoering der Grondwet, aan sommige vreemdelingen het volle regt van inboorlingschap, en de verkiesbaarheid tot alle ambten te vergunnen, dient, als van geheel transitoiren aard, weggelaten te worden. Hetzelfde zal het geval kunnen wezen met artikel 10, houdende dat een ieder, zonder onderscheid van rang en geboorte, tot alle ambten en bedieningen benoembaar is, behoudens hetgeen omtrent de zamenstelling der provinciale Staten uit den stand der ridderschappen is bepaald. Bezwaarlijk toch zal men het behoud van dat artikel noodzakelijk kunnen achten, zoodra reeds in andere artikelen van de verkiesbaarheid tot openbare bedieningen de rede is, en zeer zeker zal het niet onveranderd kunnen blijven, wanneer men elders een artikel wil opnemen van gelijksoortigen in houd als art. 190, bepalende, dat de belijders der onderscheiden godsdiensten allen dezelfde burgerlijke en politieke voorregten genieten en gelijke aanspraak hebben op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.

De wenschelijkheid, dat voor de vervulling der hooge betrekkingen in den Staat, opgenoemd in art. 7 der Grondwet, en van eenige weinige anderen, het inboorlingschap in den engeren zin, gevorderd wordt, schijnt mij niet twijtelachtig

-ocr page 401-

— 399 —

toe. (1) Maar even weinig is het aan twijfel onderhevig, dat het belang van den Staat kan vorderen, in sommige gevallen daarvan af te wijken, ook zonder dat de Grondwet cene verandering behoeft te ondergaan, en ik zou daarom den regel in de Grondwet opgenomen wenschen te zien, mits daarnevens bepaald wierd dat de gewone wetgever zal aan wijzen, wanneer van dien regel kan of mag afgeweken worden.

In de Belgische constitutie komen ten opzigte van het onderwerp, hier behandeld, de drie volgende artikelen voor :

« Art. 4. La qualité de Belge s’acquiert, se converse et se »perd d’après les règles déterminées par la loi civile.

« La présente Constitution et les autres lois relatives aux »droits politiques, déterminent quelles sont, outre cette qua-»lité, les conditions nécessaires pour l’exercice de ces droits.

«Art. S. La naturalisation est accordée par le pouvoir »législatif.

« La grande naturalisation seule assimile l’étranger au »Belge , pour l’exercice des droits politiques.

« Art. 6. 11 n’y a dans l’état aucune distinction d’ordres.

« Les Belges sont égaux devant la loi ; seuls ils sont admis-»sibles aux emplois civils et militaires, sauf les exceptions qui »peuvent être établies par une loi pour des cas particuliers. »

Ik eindig deze bijdrage met aan hen, die geroepen zullen worden, om tot de herziening onzer Staatsregeling mede te werken, de overweging te onderwerpen van deze twee vragen :

Moet de Grondwet niet een afzonderlijk hoofdstuk wijden aan de regten der Ingezetenen ? En zal daarin niet dienen opgenomen te worden de verzekering, of de waarborg der handhaving van vete regten, waarop, in den tegenwoordigen staat der maatschappij, de nederlandsche ingezeten aanspraak mag maken, doch welke de Grondwet thans met stilzwijgen voorbijgaat ?

(I) Dat wenschelijke wordt betwist door MZ T. M. Roest van Limburg, Onlmerp van regtstreeksche verkiezingen, Arnhem, 1812, hl. 23.

-ocr page 402-

— 400 —

Burgerlijk regt en regtsvordering. — lets over artikel 9S9 van het Burgerlijk Wetboek, en over onwaardigheid in het algemeen, door Mr. F. A. Ï. Weve, Advokaat te ’sGra-venhage.

Artikel 959 van het Burgerlijk Wetboek behoort onder diegenen, welke in het Nederlandsche Wetboek als aanvulling van eene bestaande gaping in het Wetboek Napoleon aan de min of meer gewijzigde bepalingen van laatstgenoemd Wetboek zijn toegevoegd. Men heeft echter die aanvulling niet genoegzaam in verband gebragt met de bepalingen, welke dezelfde stof behandelen, waardoor, er moge dan al geen tweestrijd door zijn ontstaan, echter een misvormd en gedrogtelijk artikel het aanzijn heeft ontvangen.

Het artikel heeft ten doel als onwaardig van de erfenis zoo-danigen uit te sluiten, die hoogstwaarschijnlijk daartoe in de bij hetzelve bepaalde gevallen door den erflater niet zouden worden geroepen, zoo deze de gelegenheid nog had om zijnen uitersten wil volgens zijne genegenheid te veranderen of te herroepen (1). De uitgestotene personen zijn dan ook, gelijk die, welke in art. 885 B. W. uitdrukkelijk onivaardig worden genoemd, zoodanige, die noch wegens het belang van den staat in het algemeen of deszelfs burgers in het bijzonder, noch ter voorkoming van misbruik van de zwakte van geest des erflaters, maar alleen wegens het wigtig vermoeden van den tegen-strijdigen wil des laatsten,door den Wetgever van de erfenis zijn uitgesloten.

De onwaardigen derhalve om bij versterf erfgenaam te zijn vermeen ik, gelijk uit het voorgaande reeds voortvloeit, te moeten omschrijven zoodanigen , die hoogst waarschijnlijk in de bij de wet bepaalde gevallen niet tot de erfenis geroepen zouden worden, zoo de overledene zelf zijne erfopvolging alsnog volgens zijne genegenheid konde regelen ; of wil men eene

(1) Zie Asser, het Ned. B, W. verg, met het Wh. Nap. § 48quot;.

-ocr page 403-

— 401 —

bepaling van onwaardigheid in het algemeen, zoo ten opzigte van erfopvolging bij versterf, als ten opzigte van die krachtens uitersten wil : onwaardig is de zoodanige, die , in de bij de Welbepaalde gevallen, hoogst waarschijnlijk niet met den wil des overledenen de erfenis zoude genieten.

De onwaardigheid is derhalve wel te onderscheiden van de onbevoegd- of onbekwaamheid om te erven. Onbevoegd of on- , bekwaam toch is hij, die hetzij ten opzigte van een’ ieder of wel van slechts een’ enkel’ persoon, hetzij ten opzigte van de geheele nalatenschap of een gedeelte daarvan, bij de Wet van het erfregt verstoken is in het belang of van den staat in het algemeen, of wel van bijzondere personen, ten einde hen tegen de verkeerd geplaatste genegenheid van den erflater, of dezen j tegen zijne eigene zwakte van geest te beschermen.

Het begrip van onwaardigheid en onbekwaam- of onbevoegdheid moet naar de verschillende Wetgevingen verschillend worden bepaald , of is althans door het uitbreiden of beperken der oorzaken daarvan aanmerkelijk gewijzigd. Zoo zoude de gegevene bepaling van onwaardigheid gewis in het Romeinsche regt niet voldoende zijn ; men denke slechts aan hetgeen overspelers elkander vermaakten. Zoo drukt men zich ook onjuist uit, als men, gelijk Merlinin v. incapacité en indignité, en DE PiNTo, (Handl. tôt het B. W. H, 459, 2;) de onbekwaam- of onbevoegdheid (incapacité) beschrijft als een gebrek van een vereischte om in het algemeen te kunnen erven, en de onwaardigheid als een gebrek van een vereischte om van een’ bepaald’ persoon te kunnen erven, voortvloeijende uit het wangedrag ten opzigte van den overledene of diens nagedachtenis ; men denke slechts aan den tweeden echtgenoot en diens voorkinderen, aan de natuurlijke kinderen, aan de getuigen bij het maken van een’ uitersten wil tegenwoordig, en anderen.

Bij het Fransche en vooral bij het Nederlandsche regt vindt de onwaardigheid voornamelijk wegens een vergrijp tegen den overledene plaats ; bij de Romeinen was ook eene voorname oorzaak daarvan het handelen tegen den uitersten

-ocr page 404-

— 402 —

wil (1). De Fransche wetgever had dergelijke oorzaak niet aangenomen : immers het nalaten van aangifte te doen van den moord des overledenen moge al den schijn hebben van dien geene genoegzame achting toe te dragen, in waarheid berust zij echter op het verzuim eener maatschappelijke verpligting, en geenzins op het niet eeren van des overledenen nagedachtenis. De Nederlandsche Wetgever, die zelfs laatstgenoemde oorzaak te regt verwierp, en overigens het handelen tegen den wil des overledenen niet als eene oorzaak van onwaardigheid aannam, nam er echter eene aan, die ik vermeen dat daartoe niet behoort, namelijk het verduisteren, vernietigen of vervalschen van den uitersten wil. hetwelk veeleer een vergrijp tegen den benoemden erfgenaam of legataris, die daardoor benadeeld wordt (2), dan tegen den overledene daarstelt. Mijns inziens had zulks niet tot de oorzaken van onwaardigheid gebragt moeten worden, (en even min het beletten van het maken, veranderen of herroepen van uitersten wil, op de wijze als dit thans verstaan moet worden , waarover nader ,) doch eenvoudig met verlies van erfregt ten opzigte van die nalatenschap moeten worden gestraft, als wanneer het begrip van onwaardigheid geheel zuiver zoude geweest zijn, en de onwaardige alsdan had kunnen omschreven worden: de zoodanige, die in de bij de Wet bepaalde gevallen de erfenis waarschijnlijk niet met den wil des overledenen zoude verkrijgen.

Reeds bij de Romeinen was de onwaardigheid bekend, gelijk ter loops reeds is te kennen gegeven. Zij berustte eveneens, althans grootendeels, op den vermoedelijken wil van den overledene; doch voor de gevallen, waarin onwaardigheid bestond, was een ruim veld opengelaten, daar de wetze niet bepaald had; terwijl ook het niet onderzoeken , nog voordat de erfenis aanvaard werd, naar den schuldige, die den overledene het leven benomen had, en het niet nakomen van den wil des

-ocr page 405-

— 403 —

erflaters, hoewel deze niet met de wet of de goede zeden strijdig was, mede daartoe gerekend werden; ja zelfs in verscheidene gevallen, die met den wil des overledenen in geen verband stonden, of veeleer met den kennelijken wil des erflaters overeen kwamen , onwaardigheid werd aangevoerd, hoewel daar meer eene oorzaak van onbevoegdheid inpoenam dan van onwaardigheid aanwezig was (1),

Van de Romeinen had men in het oudere regt, zoo hier als in Frankrijk, de onwaardigheid overgenomen, hoewel door geene wet tot zekere gevallen bepaald; niet alle, maar daarentegen ook andere redenen als de Romeinen hadden aangenomen, waren doorbet regterlijk gezag erkend. Te regt echter werd zij door den Code (art. 727 G. G.) beperkt, en daarbij tot drie gevallen teruggebragt, namelijk 1®- de ver-oordeeling wegens het ombrengen van den overledene of de poging daartoe ; 2®. de overtuiging bij regterlijke uitspraak van lasterlijk eene capitale beschuldiging tegen den overledene te hebben ingebragt, en 3“. het verzuim van den erfgenaam van aan het geregt aangifte te doen van den moord op den overledene gepleegd, wanneer hij daar kennis van mögt dragen.

De Nederlandsche Wetgever wederom heeft die redenen van onwaardigheid behouden (art. 883 B. W.), met uitzondering van de laatstgenoemde, en met bijvoeging van nog twee in den Code niet bekende oorzaken ; terwijl tevens een geheel nieuw artikel (959 B. W.) werd ingelascht, waarbij eenige oorzaken van onwaardigheid ook tot de erfopvolging krachtens uitersten wil werden uitgestrekt.

Ik noem dat artikel (939 B. W.) geheel nieuw en eene aanvulling van eene gaping in den Code aanwezig, daar artikel 727 C. C. alleen betrekking heeft op de erfopvolging bij versterf. Gaarne erken ik, dat eenige der redenen, bij dat artikel opgenoemd, met evenveel regt op de erfopvolging krachtens uitersten wil hadden kunnen worden toegepast, maar noch de zedelijke strekking, noch de gelijkheid van beweegredenen

(1) Zie o. a. I. 2, §§ 1 et 3; I. 13 D. de his quae ut indign.

-ocr page 406-

— 404 —

(lier oorzaken is zoo algemeen, dat zij zonder uitdrukkelijke wetsbepaling cene uitbreiding tot de erfopvolging krachtens uitersten wil kunnen wettigen. Men verlieze niet uit betoog, dat de onwaardigheid eene uitsluiting van de erfenis is in zoodanige gevallen, als waarin de Wetgever het hoogst waarschijnlijk oordeelde, dat die doorden overledenezelven bewerkstelligd zoude worden, zoo deze daaromtrent zijnen wil nog konde kenbaar maken en de Wet hem zulks toestond; en daar dezelve dus veeleer als de vermoedelijke wil des overledenen, dan als eene straf door den Wetgever opgelegd te beschouwen is, zoo kan men de oorzaak van onwaardigheid in n’. 1 opgenoemd, althans voor zoo ver de poging tot ombrengen betreft, als mede die in n.® 2 opgenoemd, voor zoo ver de erflater, na reeds kennis gedragen te hebben van de aantijging, den lasteraar bij zijn’ uitersten wil bevoordeeld heeft, gewis niet met gelijk regt op de erfopvolging krachtens uitersten wil toepasselijk maken. Die beweegredenen, waarop Merlin zijn gevoelen, hoewel weifelend, grondde (1), kunnen derhalve niet tot de uitbreiding doen besluiten, waartegen overigens de plaatsing van het artikel zich geheel verzet. Artikel 727 C. C. toch komt voor in den titel des successions, chap: des qualités requises pour succe'der. Dat nu die vereischten alleen op de erfopvolging bij versterf betrekking hebben, blijkt ten duidelijkste, wanneer men er op acht geeft, dat niet slechts de vereischten, welke bij erfopvolging krachtens uitersten wil eenige verandering ondergaan (2), maar zelfs die, welke die volstrekt niet ondergaan (3), in den titel over de uiterste willen , chap: de la capacité — de recevoir — par testament herhaald zijn, en alleen van onwaardigheid aldaar geene melding wordt gemaakt; terwijl overigens de

-ocr page 407-

— iOS — uitdrukkingen succession en héritier, in art. 727 en vg. G. G. gebezigd en alleen bij erfopvolging bij versterf gebruikelijk, zich tegen de uitbreiding tot de erfopvolging krachtens uitersten wil aankanten.

Eindelijk behoeft men slechts een’ blik te werpen'op het Romeinsche regt, waaraan die bepalingen haren oorsprong ontleenen, om zich nog nader daarvan te overtuigen. Zal toch art. 727 G. G. ook toepasselijk zijn op de erfopvolging krachtens uitersten wil, dan moet ook dat artikel ten opzigte dier erfopvolging geheel geldig zijn , of wel geheel verworpen worden ; er is toch geene reden, die eeni-ge uitbreiding of verandering in deszelfs bepalingen toelaat; integendeel, de oorzaken van onwaardigheid zijn door den Wetgever uitdrukkelijk opgenoemd, ten einde alle verdere moeijelijkheden voor te komen. Zal derhalve hij onwaardig zijn, die veroordeeld is wegens het ombrengen van den erflater, zoo moet ook hij, die zulks Wegens poging daartoe is, eveneens onwaardig zijn: dit echter strijdt niet alleen met het begrip van onwaardigheid, maar ook met de voorname bron, waaruit de Fransche Wetgever de oorzaken derzelve heeft geput ; volgens het Romeinsche regt toch kan er geen twijfel bestaan, of zoodanige poging belette de erfstelling van den schuldige niet, daar zoodanig bedrijf, zelfs door kinderen op ouders of door ouders op kinderen gepleegd, nog slechts eene reden tot onterving, geene noodwendige uitsluiting van de erfenis te weeg bragt(l). Eveneens, zal hij, die den erflater valschelijk beschuldigd heeft, onwaardig zijn , zoo mag geene vergiffenis hem daarvan ontheffen (2); wij zien echter, dat

-ocr page 408-

— 406 — volgens het Romeinsche regt eene uitdrukkelijke vergiffenis den lasteraar van de onwaardigheid onthief (1).

DeNederlandsche Wetgever heeft derhalve de onwaardigheid bij eene geheel nieuwe bepaling tot de erfopvolging krachtens uitersten wil uitgebreid, en heeft daarbij het ware kenmerk van onwaardigheid beter in het oog gehouden, gelijk uit de vergelijking der oorzaken van onwaardigheid ten opzlgte van erfopvolging bij versterf met die ten opzigte van erfopvolging krachtens uitersten wil, als mede van die bij eerstgenoemde erfopvolging met die, welke bij den Code zijn aangenomen blijkt.

Vergelijken wij eerst de laastgenoemde onderling.

De eerste bij art. 883 B. W. opgenoemde oorzaak van onwaardigheid is geheel dezelfde als die van art. 727 C. C. en het zal wel geen betoog behoeven, dat in dit geval de hoogste waarschijnlijkheid bestaat, dat de overledene, zoo hij zulks alsnog konde en de Wet hem zulks vergunde, den schuldige van zijne erfenis zoude uitsluiten; en opmerking verdient het voorts, dat de Wetgever uitdrukkelijk eene veroordeeling ver-eischt, ten einde alle moeijelijkheden voor te komen. In het Romeinsche regt werd geene veroordeeling, doch alleen het bewijs van schuld vereischt (2).

Er moet dus eene veroordeeling zijn, en derhalve is er geene oorzaak van onwaardigheid meer, zoodra de misdaad verjaard is; zie art. 461 Wb. v. Strafv. (is alleen de straf verjaard of deze kwijtgescholden, zoo blijft de onwaardigheid bestaan, daar zulks de veroordeeling niet wegneemt; wat in geval van rehabilitatie plaats zal vinden, moet hot nieuwe Wetboek van straf-aankiding zoude geven, hetgeen de wetgever juist heeft trachten voor te komen. Heeft werkelijk de beschuldigde zich de beschuldiging zoo weinig aangetrokken, of wel die zoo geheel vergeven, dat hij zelfs zijne goederen aan den beschuldiger wenscht natelaten, zoo kan hij, door cenenuiler sten wil te diens voordeele te maken, van die gezindheid doen blijken.

-ocr page 409-

— iOT —

regt leeren) of zoo de dader tijdens het plegen van het feit krankzinnig of beneden de 16 jaren oud was en zonder oordeel des onderscheids blijkt gehandeld te hebben, ofwel wanneer hij de daad heeft gepleegd tot wettige zelfverdediging; zie art. 64,66.327 en 328 G. P.

De veroordeeling echter moet uitgesproken zijn wegens moedwilligen doodslag of moord , niet wegens onwilligen doodslag, waarbij veeleer de onvoorzigtigheid of achteloosheid , dan de doodslag gestraft wordt. De Wet toch stelt als oorzaak van onwaardigheid daad en poging op éénelijn, zoodat er niets anders bedoeld kan zijn dan veroordeeling wegens misdaad, daar bij wanbedrijf geene poging strafbaar is, en deze bij onwilligen doodslag zelfs niet denkbaar is; ook zoude dusdanige oorzaak van onwaardigheid, hoewel zij in het Romeinsche en in het oudere Fransche Regt niet onbekend was (1), veel minder aannemelijk zijn dan eene moedwillige verwonding , welke echter niet als zoodanig is aangenomen. Doch het zal niets ter zake doen, of de misdaad door den ver-slagene isuilgelokt, of wegens andere omstandigheden minder zwaar gestraft wordt, (zie artt. 321,322 en 324. C. P.) wijl alsdan desniettemin werkelijk de misdaad wordt gestraft, (daar ook hier de poging evenzeer strafbaar is,) hoewel met eene straf, dieslechts wanbedrijf pleegt daar te stellen. Dit alles kan echter naar de bepalingen van het aanstaande nieuwe Wetboek van strafregt ecnige verandering ondergaan, terwijl daarbij tevens behoort uitgemaakt te worden, dat eene moedwillige verwonding, zonder oogmerk om den dood te veroorzaken, hoewel die er op gevolgd is, niet als doodslag strafbaar is.

De tweede oorzaak van onwaardigheid, bij art. 885 B. W. vastgesteld, is insgelijks dezelfde als die in art. 727, 2.“, C. C. genoemd wordt. Men heeft echter geoordeeld de lasterlijkeaan-gifte van elk misdrijf, waartegen eene onteerende straf is bedreigd, als oorzaak van onwaardigheid te moeten aannemen,

(1) Zie 1.3 D. de his quae ut indigo, en Mibun, Répert. in v. /neUgnité,

-ocr page 410-

— 408 —

co gewis op zeer aannemelijke gronden, daar men voorzeker niet veronderstellen kan, dat iemand een’zoodanigen betigter tot zijn’ erfgenaam zou wenschen te hebben. Volgens den Code was dit punt betwist, en oordeelden verscheidene schrijvers niet zonder grond, dat eene capitale straf niet tot eene ontee-rende uitgestrekt kon worden. Ware toch dit de bedoeling van den Franschen Wetgever geweest, hij had eenvoudig porté contre le défunt une accusation, ot beter fait une dénonciation, suivie de l’accusation du défunt, of wel eenvoudig fait une dénonciatûm d’un crime behooren te stellen, daar eene misdaad steeds met onteerende straf, het zij met of zonder lijfstraf, bedreigd wordt (1). Overigens is het woord beschuldiging, even als accusation in het artikel van den Code, niet zeer gepast; beter ware: lasterlijk eene-aangifte,waarop eene beschuldiging gevolgd is, te hebben gedaan van een misdrijf, enz. — Deze oorzaak van onwaardigheid was ook reeds bij de Romeinen bekend, gelijk vroeger is aangestipt, en was bij hen ook verder uitgebreid (2).

Bij den Code werd in de derde en laatste plaats onwaardig genoemd hij, die, kennis dragende van den moedwilligen doodslag op den overledene gepleegd, daarvan aan het geregt geene aangifte had gedaan. Deze oorzaak van onwaardigheid was van de Romeinen overgenomen (3), en hoewel zij geene eigenlijke oorzaak van onwaardigheid is, doch eenvoudig eene straf door den wetgever opgelegd, was zij bij hen wegens hunnen maat-schappelijken toestand en minder goede inrigting der strafvordering niet te verwerpen. Ten onregte werd zij dan ook bij den Code mede aangenomen, gewijzigd echter door art. 728, doch door den Nederlandschen wetgever ter zijde gesteld, als

-ocr page 411-

— 409 —

onzedelijk, wijl zij den erfgenaam uit geldelijk belang,en niet eenvoudig om der maatschappij eene dienst te bewijzen en die in de gelegenheid te stellen zich te wreken, noopt aan eene ver-pligting te voldoen, welke op eiken burger rust, —en als in onzen maatschappelijken toestand onnoodig, wijl dergelijk misdrijf zelden verholen blijft, en de vervolging der misdrijven thans beter geregeld is, dan zij zulks bij de Romeinen was.

Eindelijk heeft de Nederlandsche wetgever twee redenen van onwaardigheid aangenomen, welke, hoewel in het Romelnsche regt bekend , in den Code niet waren opgenomen, namelijk: het beletten aan iemand van zijn’ uitersten wil te maken of te herroepen, en het verduisteren, vernietigen of ver-valschen van den uitersten wil (art. 885, 3“. en 4°. B. W.)

Het beletten moet geschied zijn door geweld of feitelijkheden ^dadelijkheden, zie art. 959 B. W.) Het voorstel om bedrog (dolus malus, zie 1.1, § 1 ; 1. 2, pr. D. si quis al. test, prohib.) hierbij te voegen, werd door de regering verworpen, als stellende deze uitdrukking een te wijd veld voor twistgedingen open (1). Het beletten kan gelden het maken of het herroepen van den uitersten wil. In eene vroegere redactie las men alleen maken; te regt echter heeft men zich niet daartoe bepaald, want hij, die iemands uitersten wil, waarin hij weet of vermeent bevoordeeld te zijn , door geweld doet blijven bestaan, handelt evenzeer tegen den vrijen wil, als hij die het maken verhindert. En al moge de pleger van het geweld of der feitelijkheden zich vergist hebben met te gelooven, dat hij bij den uitersten wil bevoordeeld was, zoo zal hij niettemin onwaardig zijn om tot de erfenis te geraken, zoo soms de gestelde erfgenaam vooroverleden is of die verwerpt, ofwel tot het verkrijgen daarvan niet bekwaam is. Maar dan ook had de wetgever zich niet moeten vergenoegen met de bijvoeging van herroepen, maar tevens veranderen er bij moeten voegen. Immers, men kan herroepen hier niet in de beteekenis van

(1) Zie VooRDviK, Gesell, en Beg., deel IV, an. 885.

-ocr page 412-

— 410 —

veränderen tevens opvatten, als men in het oog houdt, dat de wetgever, wat de oorzaken van onwaardigheid betreft, herroepen en veranderen niet als gelijkbeteekenend beschouwt heeft, (vergelijk art. 959 B. W.) hoewel de beteekenis van herroeping in art. 1039—1043, en aldaar in uitdrukkelijke (d. i.die, welke in art. 885 en 959 B. W. bedoeld wordt,) en stilzwijgende (d. i. die, welke in art. 959 onder veranderen verstaan wordt,) verdeeld, daartoe anders atlezins regt zoude geven, althans zoo de wetgever de uitdrukking geheel of gedeeltelijk te herroepen gebezigd had. Thans echter zal de erfgenaam voordeel kunnen trekken uit zijn eigen misdrijf; hetgeen juist dat is, wat de wetgever voorkomen wilde (1). In het Romein-sche regt kende men die naauwkeurige onderscheiding van uitdrukkingen niet, doch men sprak in het algemeen van testa-mentum ordinäre, ter opheldering verdeeld in facere en mutare (2), terwijl buiten dit laatste zelfs zeldzaam eene geheele herroeping plaats had.

De laatste oorzaak van onwaardigheid , die de Nederland-sche wetgever heeft aangenomen, is het verduisteren, (verdonkeren, verg. art. 959 B. W.) vernietigen of vervalschen van den uitersten wil, mede in het Romeinsche regt bekend (3). De vorm van den uitersten wil kan echter thans deze oorzaak niet dan hoogst zelden doen voorkomen.

De beide laatste oorzaken (art. 885, 3“. en 4“. B. W.) ver-eischen, dat het misdrijf, waarover aldaar gehandeld wordt, gepleegd zij op den (zijnen) uitersten wil des overledenen, en derhalve zal het den schuldige niet verhinderen bij versterf de nalatenschap nog te verkrijgen, wanneer de overledene later eenen uitersten wil gemaakt mogt hebben. Volgens het Romeinsche regt echter was het zelfs voldoende tot het kunnen verkrijgen der erfenis na bevorens het uiten van den

-ocr page 413-

— 411 —

uitersten wil belet te hebben, dat de overledene nog gelegenheid gehad had om zijnen uitersten wil te maken of te herroepen, en werd bij hetzelve dus niet, gelijk bij het Nederlandsche wetboek, de verhindering van het maken of het herroepen op zich zelve, maar alleen de zoodanige verhindering met onwaardigheid gestraft, die den overledene de gelegenheid benomen had van alsnog zijnen uitersten wil te maken of te herroepen (1). De Nederlandsche wetgever heeft de onderscheiding of de overledene later nog gelegenheid gehad heeft of niet van zijn’ uitersten wil te maken of te herroepen, die mede tot twistgedingen aanleiding zou geven, niet gemaakt, en derhalve zal een zoodanige on waardige ook niet anders tot de erfenis bij versterf kunnen geraken, dan nadat er na het ophouden van het geweld of de feitelijkheden werkelijk een uiterste wil (naarden vorm geldig) gemaakt is, hetzij hij daarbij al of niet tot erfgenaam gesteld is. Het geven van vergiffenis of niet doet hier niets ter zake ; want hoewel de lasteraar krachtens uitersten wil mag erven , zoo slechts het vermaakte hem niet ontnomen is, blijft de pleger van het geweld of de dadelijkheden in hetzelfde geval uitgesloten. Men ziet derhalve, dat deze daad, zoodanig als zij thans omschreven is, niet te regt als eene oorzaak van onwaardigheid voorkomt, en dat de Nederlandsche wetgever de onderscheiding of de overledene zijn’ uitersten wil alsnog had kunnen maken of herroepen, hoewel niet uitdrukkelijk, echter stilzwijgend heeft aangenomen,doch zoodanig, dat het bewijs dier mogelijkheid alleen door een’werkelijk gemaak-tcn uitersten wil kan geleverd worden. — Wat de verduistering, vernietiging of vervalsching van den uitersten wil betreft, spreekt het van zelf, dat beide wetgevingen noodwendig hieromtrent moeten overeenstemmen, dat zulks alleen dien geldt, die het kortst voor den dood gemaakt is, zoodat het bestaan hebben van een’ lateren uitersten wil den erfgenaaro van de

(1) Arg. I. 2, pr. D. si quisal. test, probib. Nov. 113, c. 3, § 9 j. § «H-in f. et c. 4,§ 4 j.§ult. in f.

Themis, V Di. 4 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;27

-ocr page 414-

— 412 —

ODWaatdigheid bevrijdt (1). Wat dc Nedcrlandsche wetgeving betreft, blijk) overigens te meer, dat de woorden den en zijnen uiterslen teil opzettelijk zijn gebezigd, daar men in art. 959 B. W. de zinsnede; hij, dierfra uitersten wil enz. bij eene latere redactie in de plaats stelde van : hij, die eenen uitersten wil enz. Doch men moet in het oog houden,dat de Romein, als slechts éénen uitersten wil kunnende nalaten , slechts omtrent één stuk kon misdoen; terwijl de Nederlander, er meerdere, te gelijk geldende kunnende nalaten, die gezamelijk zijnen geheelen uitersten wil uitmaken, alzoo door het misdoen omtrent een’ enkelen zich ten opzigte van den geheelen uitersten wil schuldig maakt, doch zoodanig, dat een latere uiterste wil van den overledene, hoewel deze ook niet den geheelen wil moge bevatten, hem van de onwaardigheid ontheft; immers er wordt daartoe slechts vereischt, dat de overledene door het werkelijk gebruik maken van de bevoegdheid om zijnen wil alsnog wettiglijk te uiten, getoond hebbe, dat het beletsel hem daartoe de gelegenheid niet benomen heeft, terwijl overigens elke afzonderlijke akte den naam van uitersten wil voert, hoewel de wil bij meerdere akten, dien gezamenlijk daarstellende, kan geuit worden.

Vergelijken wij thans de oorzaken van onw'aardigheid, welke de Nederlandsche Wetgever bij de beide wijzen van erfopvolging heeft aangenomen.

De onwaardigheid is ten opzigte der erfopvolging krachtens uitersten wil, even als zulks ook in het Romeinsche regt plaats had, meer beperkt dan ten opzigte der erfopvolging bij versterf; en de reden daarvan is duidelijk: de erfopvolging bij versterf toch berust meerendeels op den vermoedelijken wil des overledenen, de uiterste wil daarentegen bevat zijnen uitdrukkelijken wil ; de wezenlijkheid behoort dan ook meer begunstigd te zijn dan het vermoeden. Doch vooral ligt de oorzaak dier meerdere uitgebreidheid bij de erfopvolging bij

(1) Zie b. v. de bepaling, die Paulus, S. R, IV, 7, §3, van het verdins-leren van den uitersten wil geeft.

-ocr page 415-

versterf hierin, dat hij, die tijdens het plegen van het feit, hetwelk de onwaardigheid daarstelde, geen erfgenaam bij versterf was, cn dus geene uitdrukkelijke uitsluiting van wege den overledene noodzakelijk maakte, later nog door cenig toéval erfgenaam bij versterf zou kunnen worden, ja zelfs eerst bij het verwerpen der erfenis door den naasten bloedverwant of gestelden erfgenaam, een geval, dat de overledene niet voorzien had, tot de erfenis zou kunnen geraken. Dat dit de reden is, die den Wetgever geleid heeft, blijkt duidelijk uit de bijvoeging van het woord herroepen in art. 885, waarover wij vroeger gesproken hebben.

Bij erfopvolging krachtens uitersten wil worden derhalve slechts diegenen uitgesloten, welke veroordeeld zijn wegens het ombrengen van den erflater, terwijl ook de poging daartoe bij versterf evenzeer uitsluiting te weeg brengt.

De bij art. 885,2quot;, genoemde oorzaak verviel bij erfopvolging krachtens uitersten wil, wijl het bestaan van een’uitersten wil ten voordeele van zoodanigen onwaardige duidelijk de vergiffenis aantoont, en de Wetgever niet strenger wilde zijn dan de bcleedigde zelf; terwijl het dus niets ter zake zal doen of de aangifte hebbe plaats gehad vöór of na het maken van den uitersten wil (1), hoewel het tegendeel bij de Romeinen plaatsgreep, gelijk wij vroeger gezien hebben.

Wat het beletten van het uiten van den wil betreft, zoo spreekt het van zelf, dat er hier, waar over erfopvolging krachtens uitersten wil gehandeld wordt, alleen van veranderen en herroepen de rede kon zijn, weshalve dan ook het woord maken, in eene vroegere redactie voorkomende, vervallen en door herroepen vervangen is. Men had echter, gelijk wij vroeger aanmerkten, in overeenstemming met art. 1039 en volg. B. W. beter gedaan met alleen te herroepen, of althans, zoo hier als in art. 885, 3°., geheel of gedeeltelijk te herroepen ie bezigen.

(1) Men vergelijke hieromtrent het antwoord der regering ten opzigte van poging tot ombrengen van den erflater; zie Voorduis, Gesch, cn Beg. deel IV, art, 939.

-ocr page 416-

— 414 —

Overigens zal ook liier dezelfde aanmerking gelden, die wij aangaande de onwaardigheid ten opzigte van erfopvolging bij versterf maakten, namelijk; dat een latere uiterste wil, hoewel niet degeheele, uitdrukkelijke of stilzwijgende herroeping van den vorigen of van devorigen bevattende, de oorzaak van onwaardigheid geheel doet verdwijnen; zoo dat men onder uit DEN uitersten wil in art, 959 B, W. niet moet verstaan den goheclen wil, hoezeer bij verschillende akten daargesteld, maar alleen dien uitersten wil, die op het oogenblik van het plegen van het geweld of de dadelijkheden bestond en later niet veranderd is. De verandering van: «enen uitersten wil te herroepen in: zijnen uitersten wil te herroepen toont zulks duidelijk aan, gelijk wij vroeger opmerkten, terwijl slechts om . reden van de bij art. 959 B. W. in de eerste plaats genoemde oorzaak van onwaardigheid, aldaar van het woordje den, in' plaats van dien, gebruik schijnt gemaakt te zijn (1).

Eindelijk, wat het bepaalde omtrent het verdonkeren (verduisteren, zie art. 885,3“ B. W.), vernietigen of vervalschen van den uitersten wil betreft, moest noodwendig aan beide artikelen gemeen zijn.

Wij zien derhalve dat de Nederlandsche wetgever bij het opstellen dezer artikelen den voortgang van dit regtspunt wel in het oog heeft gehouden, en het begrip van onwaardigheid zuiver heeft aangekleefd, behalve in het geval van verduistering (verdonkering), vernietiging of vervalsching van den uitersten wil, ook bij de Romeinen meer als eene straf, dan als eene oorzaak van onwaardigheid beschouwd, doch dat hij in het geval van het beletten der uiting van den wil zelfs wederom achteruit is gegaan, daar de Romeinen, als het beletsel had opgehouden, evenwel de oorzaak van onwaardigheid

(1) Meulib , Répert. in v. indignité, X, vermeent dat deze oorzaak van onwaardigheid door den Code niet is afgeschaft. Uit den grond echter, waarop hij zulks vermeent, zou slechts volgen , dat de gehcele uiterste wij niet meer geldig is, niet dat er onwaardigheid bestaat, die alleen den. schuldige treft.

-ocr page 417-

konden doen voortduren door den schuldige van de erfenis uit te sluiten (1) ; maar er blijft ons nu nog het slot van art. 9S9 ter behandeling over, dat al hetgeen de wetgever verbeterd moge hebben, veel van deszelfs waarde ontneemt en het geheele artikel ontsiert.

Wij lezen namelijk in dat slot, dat hij, die bij datzelfde artikel onwaardig is verklaard, evenmin (2) als zijne mede-echtgenoot (lees echtgenoot) en zijne kinderen uit den uitersten wil eenig voordeel zal kunnen genieten.

Wel zien wij, dat volgens het Komeinsche regt noch hij, die het veranderen of herroepen van den uitersten wil belet had, noch diens kinderen of slaven, al waren zij zelfs niet meer in zijne raagt, het in dien uitersten wil besprokene konden verkrijgen (3); doch men verliczc niet uit het oog, dat het kind of de slaaf benoemd moest geweest zijn tijdens het in de raagt van zijnen vader of heer was, om dezen door middel van hen tot de eifenis te doen geraken ; want zoo de onwaardige op het oogenblik van het overlijden niet zelf voordeel zoude gehad hebben (non ipse habuisset), bleef de beschikking dien ten gevolge (consequens erii) bestaan (4) — Maar welke redenen er overigens nog in het Romeinsche regt mogten bestaan om dusdanige bepaling te regtvaardigen, dezelve waren bij ons, althans wat de kinderen des onwaardigen betreft, op dezelfde wijze op te heflen geweest als ten opzigte der erfopvolging bij versterf ; zie art. 887 B. W. De eenige reden dan, die tot deze slotbepaling kan geleid hebben, schijnt de moeijelijkheid geweest te zijn om den schuldige van het voordeel te beroo-ven, dat hij onmisbaar hebben moest, wanneer ook aan zijne echtgenoot iets vermaakt was. Maar was er dan reden om de onschuldige echtgenoot, althans de kinderen, bij wie zulks zoo

(!) Zie Nov. 115, c. 3, § 9 en c. 4, § 4.

(2) Voorzeker eene zeer ongepaste uitdruLking, die den echtgenoot en de kinderen als op den voorgrond plaatst.

(5) Zie I. 1, § 1, D. si quis al. test, probib.

(4) Vg. ook 1.5, § 3, D. de bis quae ut indign.

-ocr page 418-

— 416 —

gemakkelijk had kunnen vermeden worden, om wille van deii schuldige te straffen? Was het niet veel bitlijker geweest, den schuldigen echtgenoot dit voordeel te laten, in plaats van alle voordeel ook aan zijne echtgenoot, ja zelfs aan zijne kinderen te ontnemen, daar de onwaardige toch dikwijls datgeen , wat door den overledene, ten wiens opzigte hij onwaardig was, nagelaten is, verkrijgen zal, wanneer namelijk de verkrijger voor hem sterft, en hij, hetzij bij versterf, hetzij krachtens uitersten wil, diens erfgenaam is ? Men zal toch ook nimmer de in het slot van art. 059 genoemde personen als tusschen-beide komende kunnen beschouwen, wijl in de bij dat artikel opgenoemde gevallen de erflater zelfs niet in de gelegenheid gesteld is te trachten de wet ter zijde te stellen, daar de wet niemand wegens de schuld van een’ ander uitsluit en dit bij art. 887 ten overvloede(1) uitdrukkelijk verklaart, ja zelfs de bevoegdheid geeft den schuldige zelven tot erfgenaam te benoemen, en de erflater, al had de wet zoodanige uitsluiting gemaakt, nogtans bij de laatste der drie aldaar opgenoemde oorzaken van onwaardigheid in de natuurlijke onmogelijkheid daartoe zoude zijn. Overigens, waren die personen al als zoodanig te beschouwen, zoo hadden, en wel in de eerste plaats, de ouders van den onwaardigen aldaar vermeld behooren te worden, als zijnde deze de voornaamste en bij art. 958 B. W. ook werkelijk in de eerste plaats genoemde personen, waardoor men in de gelegenheid gesteld wordt het ontzegde eenmaal nog te verkrijgen (2). En dan houde men nog in het

-ocr page 419-

— 4-17 —

oog, dat, zoo al de echtgenoot en kinderen alhier als tusschen-beide komende personen beschouwd waren, de wetgever weinig zorg aan den dag gelegd zou hebben om de uitwerking van zijn verbod in alle gevallen, althans zoo veel mogelijk, te verzekeren; want de bepaling van art. 939 B. W. treft alleen zoodanige kleinkinderen van den erflater, die bij onwaardigheid van hunnen vader of hunne moeder niet bij versterf tot de nalatenschap zouden zijn geroepen, waartoe zij buiten plaatsvervulling , en gewis te regt, door den wetgever echter zijn toegelaten. Thans treft de bepaling dus alleen die kleinkinderen van den erflater, welke tevens bij versterf van de erfenis zijn uitgesloten, en ontneemt dezen dat weinige, dat hun misschien nog door de grootoiiderlijke goedgunstigheid vermaakt was ; eene hardheid, die met betrekking lot de erfopvolging bij versterf tijdens het opstellen der nederlandsche wetboeken aan de regering werd voorgehouden (1), doch bijdeaangenomeneorde van erfopvolging en het beginsel dat niemand voor een’ levenden persoon bij plaatsvervulling kan optreden, noodwendig bestaan moest.

Daar er derhalve, wijl de schuldige zelfs na het ophouden der oorzaak van onwaardigheid, door den wetgever nog bij versterf tot de erfenis geroepen wordt, en ook door den erflater, ten wiens opzigte hij zich onwaardig gemaakt had , nog tot erfgenaam gesteld kan worden, geen schijn van grond is om echtgenoot en kinderen als tusschenbeide komende personen aan te merken, zoo blijft er niets over, dan die zinsnede aan grove achteloosheid van den wetgever toe te schrijven ; doch al vindt men dan ook geen geldigen beweeggrond, waarop de wetgever aldus gehandeld heeft, men gedenke echter het : perquam durum, sed in lege ita scriptum.

(1) Zie VooKDDiN , Gesch. cn Beg. deel IV, arl. 867.

-ocr page 420-

— 418 ~

Kan de vrouw, op welker verzoek is uitgesproken de scheiding van tafel en bed, op grond van mishandelingen, vallende in de termen van art. 264 n.° 4 B, W., de aan haren man hij huwelijksche voorwaarden gedane schenking van tegenwoordige en bepaalde goederen herroepen^! door Mr. M. Eijssell, Procureur te ’s Gravenhage,

Ter beantwoording van deze vraag, achtte ik , onlangs daaromtrent geraadpleegd, het noodig, drie punten te onderzoeken :

1“. Is in dit geval toepasselijk art. 278 B. W. ?

2quot;. Zoo neen, kan de vrouw zich dan beroepen op de bepalingen van art, 1723 n”. 4 B. W. ?

3®. Is zij, in het laatste geval, gebonden aan de tijdsbepaling van art. 1729 B. W.

De eerste vraag geloof ik, dat ongetwijfeld in eenen ontken? nenden zin moet worden beantwoord.

Wel heeft men zich op het oude adagium beroepen ; eadem ratio, idem jus; — wel kunnen de voorstanders van een tegenovergesteld gevoelen een regtcrlijk gewijsde in dien geest te berde brengen , — maar , m. i., vruchteloos.

Het Hof van Bennes overwoog, bij arrest van 21 mei 1808 (Merlin , Questions de Droit, V.® Separation de corps') a que la »donation mutuelle que l’appelant et l’intimée se sont faite » par leur contrat de mariage, l’a été, ainsi qu’ils s’en expri-»ment eux-mêmes, pour cimenter leur tendre et sincère attache-»ment, que la séparation de corps et de biens prononcée con-»tre l’appelant, l’a été à raison des mauvais traitements, des »sévices et injures graves qu’il s’est permis envers sa femme; »qu’il ne doit pas conserver un avantage dont il a lui-même »détruit la cause; qu’il serait contre la saine raison qu’un mari »profitât de la faveur d’une libéralité dont il s’est rendu in-»digne, qu’il serait d’un dangereux exemple pour la société »conjugale, en ce que l’époux, certain de ne pas perdre les »avantages stipulés en sa faveur par son contrat de mariage, et

-ocr page 421-

— 419 —

»connaissant les opinions religieuses de son conjoint, trouve-»rait toujours, quand l’inconstance ou le dégoût l’y porterait, »assez de moyens pour lui rendre la vie commune insuppor-» table, et le forcer au seul remède de la séparation de corps, »que sa croyance lui permettait de prendre.»

Ziedaar voorzeker al wat voor het systema van dat Hof gezegd kon worden.

Maar, zoo die redeneringen zullen opgaan, zouden echtscheiding en scheiding van tafel en bed twee zaken van den-zelfden aard moeten zijn , — en dit is inderdaad geenszins het geval.

Wel zou men ook van laatstgcmelde kunnen zeggen, gelijk het in l. 2 ff. de divort. etrepud. te regt heet: «divortium vel a diversitate mentium dictum est, vel quia in diverses partes eunt, qui distrahunt matrimonium;» — wel mögt ïoüllier I® deel n®. 667,leeren: «dansson acception la plus étendue, le divorce signifie toute séparation légitime du mari et de la femme ;» — wel mögt naar het jus canonicum van een divortium a thoro et mensa worden gesproken, — maar zeer zeker, ja ontegenzeggelijk is het, dat naar het Nederlandsche regt, even als naar het Fransche, alleen echtscheiding ontbinding des huwelijks daarstelt, dat zij alleen het denkbeeld van her-eeniging uitsluit. Ook thans geldt nog de uitspraak van l. 3 ff, de die. «Divortium non est, nisi verum, quod animo perpetuum constituendi dissensionem fit,»—en te regt leerden wij :« divortium est dissolutio matrimonii, eo animo facta, ne divertentes umquam iterum conjugantur.»

Van deze twee essentiële vereischten eener echtscheiding : ontbinding des huwelijks, en onmogelijkheid van hereeniglng, is geene schaduw bij scheiding van tafel en bed voorhanden. Zie art. 297, 298, 299, 303 B. W.

Ofschoon gescheiden, zijn man en vrouw nog cchtgenooten, zelfs zóó, dat de man, krachtens artikel 305, ook zonder eenig eigen toedoen, met eene talrijke nakomelingschap zou kunnen worden begunstigd. Zie Toullier 1.1. n®. 780 in fine en n®. 811'

-ocr page 422-

— 420 —

Wanneer men alleen den text van artikel 278 leest, zal men ook niet ligt aan deszelfs toepasselijkheid op het geval van scheiding van tafel en bed denken.

Laat ons, ofschoon ten overvloede (want ons art. bevat eene poenaliteit en is dus voor geene uitbreiding vatbaar) nog slechts met een enkel woord zien, wat er zij van de beweerde paritas rationis.

Moeijelijk kan dat beweren voldingender wederlegd worden, dan geschiedde door Mermn, t. a. p., waar hij handelt over art. 299 G. N., overeenstemmende met art. 278 B. W.

« L’art. 299, zegt hij, a eu de très-bons motifs pour 6ta-»blir que le divorce révoque de plein droit les donations dont il »s’agit. Le mariage qui a été la cause finale de ces donations, »n’existant plus, l’époux donateur et l’époux donataire deve-»nant étrangers l’un à l’autre, et ne pouvant plus se rétmir, la »loi a pu faire intervenir son autorité pour anéantir les avan-»tages que l’époux donataire avait précédemment reçu de »l’époux donateur.

« Mais quel motif la loi aurait-elle pu avoir pour établir la »même chose relativement, à la séparation de corps? On con-»çoit très-bien qu’elle aurait pu laisser à l’autre époux une acti-»on pour faire révoquer sa donation, mais dans cette hypo-» thèse, elle n’aurait pas pu, sans se mettre en opposition »avec son propre voeu pour la réunion des époux séparés, — »elle n’aurait pas pu, sans se contredire elle-même, attribuer »au simple jugement de séparation de corps l’effet de révoquer vipso facto la donation ; ç’aurait été, se priver elle-même de la »plus puissante ressource qui lui serait restée pour exciter »l’époux donataire à réparer ses torts envers l’époux donateur , »à réconquérir son affection, à le ramener dans le lit conjugal.»

II. Nu blijft dan de vraag, of de Ned. Wetgever werkelijk heeft gedaan, hetgeen Meki.in verklaarde dat de wet zeer gc-rustelijk zou hebben kunnen doen : « laisser à l’époux donateur une action pour faire révoquer.»

De Fransche Wetgever had het niet gedaan. Zie art. 959

-ocr page 423-

C. N., en, voor zooveel noodig, ten betooge dat onder de woorden van dat art. donations en faveur de mariage ook de onder-werpelijke donatie zij te verstaan, Merlin I. 1. en in Repertoire , V.® Separation de corps § 4 n”. 5 en een aldaar geannoteerd arrest van het Hof van Gaen van 22 April 1812. Zie ook ToDLLiER, n.® 781.

De Ned. wetgr. heeft geen zoo algemeen voorschrift. Art. 1730 B. W. bepaalt slechts, dat door de bepalingen van den titel: Van schenkingen geen hinder wordt toegebragt aan hetgeen bij dien : Van huwelijksche voorwaarden is vastgesteld.

Alleenlijk zegt art. 227 (bij het latere art. 234 ook toepasselijk verklaard op giften door derden bij huw. voorw. gedaan) dat schenkingen, gelijk de onderwerpelijke,onherroepelijkzijn, behalve in het geval van niet voldoening aan de voorwaarden , onder welke zij gemaakt zijn.

Nu zou het welligt kunnen aangaan, te beweren, dat de echtgenoot, die, gelijk in ons geval, zich schuldig maakt aan zoodanige mishandelingen, waardoor het leven des anderen echt-genoots wordt in gevaar gebragt,of welkezware verwondingen veroorzaken, niet voldoet aan de voor waarden, onder welke hij bij huw. voorw. is begiftigd ;— immers al vermeldt de acte niet, dat er eenegift geschiedde pour cimenter leur tetulre et sincère attachement, stilzwijgend bedong de schenkster, door het sluiten des huwelijks, dat de begiftigde art. 150 en vgg. B. W. getrouwelijk zou naleven, — en de uitgesprokene scheiding bewijst, dat hij die verbindtenis niet is nagekomen.

Doch die redenering is, m. i., niet voldoende, om hier zoo-danige wanpraestratie aanwezig te achten, welke art. 227 vordert.

Immers art. 1725 B. W. onderscheidt zorgvuldig niet-ver-vulling der voorwaarden van misdrijven jegens den schenker, en daarom alleen gaat het niet aan, laatstgemelde in art. 227 onder die niet-vervulling te verstaan.

Dit vermeen ik te eerder, daar het hier niet geldt eene redenering op grond van den gevaarlijken regel inelusio unius

-ocr page 424-

__422 __

est exclusio alterius, -— maar art. 227 de onlicrrocpelijkiieM van alle giften, gelijk de onderhavige, ten bepaalden regel verheffende, en dadelijk daar op cene uitzondering toelatende, die uitzondering (welke uit haren aard slechts restrictive kan worden uitgelegd) tot de éénige verklaart, door het woord behalve.

Hierbij wil ik nog opgemerkt hebben, dat, vaststaandedat hier in den zin der wet aan geene niet-vervulling van voorwaarden valt te denken, de ratio legis omtrent de herroepbaarheid van schenkingen ter zake van misdrijven jegens den schenker (om andere redenen niet in aanmerking genomen bij donation propter nuptias') nog niet altijd zoo noodwendig zou behoeven te bestaan, waar het geldt (gelijk hier) eene gift van den eenen echtgenoot aan den ander, als daar, waar bloedverwantschap, vriendschap of weldadigheid van derden oorzaak tot de schenking gaf. Ik meen namelijk dat, wanneer do bloedverwant, do vriend of de helper van een’ ondankbaren donataris de gedane donatio propter nuptias niet mag herroepen, door een beroep op art. 1725 n“.4 B. W., do bevoegdheid daartoe nog veel minder aan de van tafel en bed gescheidene vrouw behoorde te worden toegekend.

Het staat, na het vonnis dat die scheiding, krachtens het eerste lid van art. 288 B. W.,uitsprak, wel vast, dat de man door ïijne mishandeling het leven der vrouw in gevaar bragt, of haar zware verwonding veroorzaakte, — doch deze daadzaak mogegenoeg zijn om de vrouw het regt te geven om of het ondragelijk geworden huwelijk te ontbinden , of deszelfs juk gedeeltelijk van de schouders te werpen, daaruit volgt nog niet,dat juist de mishandelde partij onschuldig is aan de aanvankelijke verstoring der harmonie, welke bij het aangaan des huwelijks bestond. Kiest de mishandelde echtgenoot den weg tot ontbinding des huwelijks, dan kan hij zich op eene uitdrukkelijke wetsbepaling beroepen, om in het genot van het geschonkene terug te treden. De schenking heeft geene herroeping van zijne zijde noodig : sold vi legis heeft ze plaats. Maar vergenoegt men

-ocr page 425-

— 4'23 —

lieh met do scheiding van tafel en bed, dan heeft men zieh niet over de hardheid der wet te beklagen , welke art. 278 niet toepasselijk deed zijn om zich zelve niet te berooven de la plus puissante ressource pour exciter l’époux dona taire à réparer ses torts, — welke geene misdrijven jegens de schenkster genoegzaam tot herroeping achtte, in de onzekerheid of niet welligt hare onhandelbaarheid en harerzijdsche storingen des vredes den toorn veroorzaakten, die de hand van haren man tegen haar wapende. r

III. Hoofdzakelijk op deze gronden ook de tweede vraag met fiducie ontkennend beantwoord hebbende, zou ik er niet aan gedacht hebben, dat nog een enkel punt te onderzoeken bleef, ware het niet, dat de vrouw, die mijn advies had gevraagd , mij van een paar regtsgeleerdcn hadde gewaagd , welke een tegenovergesteld gevoelen zouden aankleven.

Het er dus voor moetende houden, dat het hierboven door ■ mij ontwikkelde gevoelen niet algemeen werd gedeeld, meende ik, ofschoon dan ook slechts ten overvloede, mij ook de sub 3“. gemelde vraag te moeten voorstellen, dewijl de feiten, op welker grond de scheiding was uitgesproken , reeds meer dan een jaar oud waren.

De vraag : of de vrouw, in het onderhavige geval, gebonden is aan den termijn van een jaar na het misdrijf, binnen welken art. 1729 B. W. wil dat de regtsvordering tot teruggave van het gesebonkene worde ingesteld, lost zieh op in eene andere: Is art. 2025 B. W., hetwelk de verjaring tusschen echtgenooten uitsluit, hier toepasselijk ? . gt;

De wijze, waarop ik meen, de eerste vraag: naar de toepasselijkheid van art. 278 B. W. te moeten beantwoorden, sluit reeds van zelf alle denkbeeld uit, als of ik gesepareerde echtgenooten voor geene echtgenooten verlangde te zien gehouden.

Maar echter moet ik bij deze derde vraag eene aanmerking omtrent de ratio legis voor op zetten, tot goedmaking van mijn gevoelen, dat, zoo ik art. 2025 om deszelfs algemeenheid toepasselijk moest achten, ik zou begrijpen, daaraan cen’ruimeren

-ocr page 426-

— 4-24 --

Werkkring loc te kennen, dan ik oordeel, dat de Wetgever, bij consequente ontwikkeling van het hier gehuldigde beginsel, aan dat art. had behooren af te bakenen. Wijsselijk toch heeft hij gewild , dat de rust en vrede des huisgezins niet wierde gestoord door het doen gelden van regten, welke, zonder het minste ongerijf voor den geregtigde, staande huwelijk kunnen slapen. Om dit loffelijk doel te bereiken, heeft hij de echt-genooten zeker gesteld, dat hunne regten jegens elkander staande huwelijk non utendo niet zullen verloren gaan.

Die ratio legis intusschen ontbreekt hier geheel. Immers tusschen echtgenooten, welke tot scheiding procederen, of gescheiden zijn, valt niet aan de bewaring van rust en vrede te denken.

Des echter, de wet, die de verjaring staande huwelijk uitsluit, is duidelijk, en art. 2023 B. W. is dus toepasselijK, zoo-dra er quaestie is van eigenlijke verjaring.

Maar, m. i., kan hier aan geene verjaring worden gedacht, — want ik vind in art. 1722 B. W. volstrekt geene praescrip-tie, niets anders dan het stellen van een peremtoiren of fatalen termijn tot het instellen eener regtsvordering; een voorschrift van procedure, en geenszins een regel omtrent verjaring; een voorschrift, gelijk, b.v., in art. 274 B.W., welk art. hier juist met alle regt ten voorbeeld mag worden aangevoerd, omdat ook daar het huwelijk nog niet ontbonden is, — en men dus met gelijken grond zou kunnen beweren, dat het zoo veel latere art. 2023 alle fataliteit aan den termijn van art. 274 zou ontnemen.

In elk geval is het onbetwistbaar, dat art. 2023, even als de geheele afdeeling : van de oorzaken die den loop der verjaring schorsen, geene andere verjaring op het oog kon hebben, dan die, welker bepaling in art. 1983 wordt gevonden, — geenszins zoodanige termijnen, als elders tot het instellen van deze of gene regtsvordering, tot het verrigten van deze of gene handeling, waren gegeven.

De slotsom is dus: zoo al, des neen,de van tafel en bed

-ocr page 427-

gescheidcne vrouw zieh te régi op art. 1725 n.’ 4 ,B. W. kon beroepen , — ook dan nog zou zij gebonden zijn aan de tijdsbepaling van art. 1729 : — en daarin zou voor haar geene onbillijkheid zijn gelegen; want, aangenomen de toepasselijkheid van art. 1725 n®. 4 op het gegevene geval, wat zou haar hebben belet hare vordering tot teruggave van het geschon-kene tevens met die tot scheiding van tafel en bed in te stellen? Beide immers waren gegrond op hetzelfde misdrijf, of dezelfde misdrijven.

liet burgerlijk regt der vreemdelingen in de Nederlanden door Mr.N. Ou VIER, Advocaat te Leiden,

Boven allen twijfel verheven is het, dat iedere Staat het privaat- of burgerlijk regt, dat binnen zijn grondgebied opgevolgd moet worden, naar eigen goedvinden regelt. Geene vreemde wetgeving kan daarop, zonder zijnen wil, invloed oefenen. Wanneer evenwel dat regt het oog alleen op ingezetenen van den Staat gevestigd heeft en over het regt, dat op vreemdelingen toegepast moet worden, het stilzwijgen bewaart, ontstaat er onzekerheid. Hieruit ontwikkelde zich in de meeste landen van Europa een gewoonteregt, volgens hetwelk de regtsbevoegdheid en de familieregten der vreemdelingen naarde wet van hun land [statutumpersonalequot;) •, geschillen omtrent onroerende goederen en den vorm der regtshandelingen naar de wet van het land, waar zij gelegen waren of plaats gehad hadden (staluhim reale), moesten beoordeeld worden. (1)

Met het ontstaan van wetboeken moest dit regt ophouden te gelden, ten zij de wet het uitdrukkelijk handhaafde, want alleen aan haar kunnen wij ons burgerlijk regt ontleenen. De wet kan naar goedvinden die vroegere regels of wijzigen of

(I) Enkele reglsdoctoren verdeden de slalufaminderivislinpersonalia, realia en mixta.

-ocr page 428-

— 426 — opIicfTcn. Dit heeft men niet in het oog gehouden: de duisterheid of het zwijgen des wetgevers heeft het slatutum personale des vreemdelings langer doen opvolgen dan bij eene goede verklaring der wet het geval zou geweest zijn.

Hetfransch burgerlijk wetboek was omtrent de burgerlijke wetten des vreemdelings verre van duidelijk. Uit art. 11 ÇL’c'lranger jouira en France des mêmes droits cimls que ceux qui sont ou seront accordés aux Franfais par les traités de la nation à laquelle cet étranger appartiendra) schijnt te volgen, dat het fransch burgerlijk regt in den regel op den vreemdeling niet toepasselijk is, hetgeen ook art. 8 ÇTout Français jouira des droits civils) te kennen schijnt te geven.

Al te bevreesd voor het stellen van algcmeene bepalingen, heeft de fransche wetgever zich op dit punt enkel bij bijzondere gevallen bepaald en het overige aan het toeval, hier jurisprudentie genoemd, overgelaten. Onzeker bleef het, welk regt op vreemdelingen moest toegepast worden en of de fransche regter verpligt kon worden naar vreemde wetgevingen regt te spreken.

Men heeft de oude leer der toepasselijkheid van het slatutum personale in art. 3 § 3 ÇLes lois concernant l’état et la capacité des personnes régissent les Français même résidant en pays étranger) meenen te vinden. Vrij eenstemmig zijn hieromtrent de regtsuitleggers en de jurisprudentie. Uit de beraadslagingen over dat artikel (1) ontleent die opvatting eenig gewigt. Men zou anders betwijfelen of een zoo belangrijk beginsel enkel door middel van een veelal gewaagd argumentum e contrario kon bewezen worden; daar men toch even goed van de andere zijde zou kunnen beweren, dat de fransche wetgever geloofde, dat, bij gemis dier bepaling, op den Franschman de wet toepasselijk zou wezen van het land, waar hij zich bevond, waaruit dan op gelijke wijze volgen zou, dat de vreemdeling in Frankrijk volgens de fransche wet behoorde beoordeeld te worden.

(1) Locré, législation civile etc, T. I. p, 400,

-ocr page 429-

— 4.27 —

Hoe dit ook in het fransche regt möge wezen, onze wetgever heeft verstandiger gehandeld, omtrent het regt der vreemdelingen hier te lande eenen vasten regel gesteld. Bekend met de onduidelijkheid der fransche wet, de ingewikkelde regtsvragen kennende, tot welke de onzekerheid van de verdeeling der statuta aanleiding gaf, gevoelende hoe de slag-hoomen , die vroeger volken van volken scheidden , meer en meer opgeheven werden , hoe alles zich naderde, en een stelsel van gelijkstelling in plaats van dat van afsluiting trad, plaatste hij zich op hooger standpunt dan zijn voorbeeld en gaf den vreemdeling deel aan zijn regt.

Terwijl de fransche wetgever naar den oorsprong des vreemdelings zag, ten einde naar dezen zijne burgerlijke regten te regelen, hief de nederlandsclie het onderscheid tusschen Nederlander en vreemdeling op, nam volkomen gelijkheid van beide, met betrekking tot het burgerlijk regt, aan, en zonderde slechts enkele gevallen van dien regel uit.

Wat de Grondwet in art. 4. voor de bescherming van persoon en goederen des vreemdelings gedaan had, deed de gewone wet in art. 9 Algg. Bepp. voor hun burgerlijk regt, door te zeggen : Het burgerlijk regt ean het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders , zoo lang de wet niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt.

Uit dit artikel volgt zonneklaar, dat, wanneer een vreemdeling voor den nederlandschen regter te regt staat, op hem geene andere burgerlijke wet dan die van het koningrijk mag toegepast worden, ten zij men aan wijzen kunne, dat het geval, waarover gehandeld wordt , door onzen wetgever uitdrukkelijk aan de werking onzer wet onttrokken en aan eene vreemde onderworpen is.

De regel van art. 9 A. B. is zoo duidelijk en eenvoudig, in de toepassing zoo weinig onzeker , dat men zich niet genoeg verwonderen kan , wanneer men door sommigen nu nog het statutum personale hoort inroepen.

Was hier grond voor, zoo is het niet best te begrijpen, wat Themis, V Dl. 4 St, 1844. 38

-ocr page 430-

— 428 — art. 9 A. B. betetkent. Door het statutum personale des vreem» delings to doen opvolgen, verliest dat artikel alle betcekenis.

Volgens art. 9 is de vreemdeling aan onze wet onderworpen , zoo lang deze niet bepaaldelijk het tegendeel vaststelt. En nu wil men nog andere uitzonderingen maken, welke de wet niet bepaaldelijk heeft vaslgesteld. Geene handeling met de wet strijdiger dan deze is denkbaar.

Het burgerlijke regt van het Koningrijk is hetzelfde voor vreemdelingen als voor de Nederlanders ; het is als of de wetgever gezegd had , alle regten en verptigtingen van het burgerlijke regt in dit koningrijk zijn niet minder voor vreemdelingen dan voor Nederlanders geschreven : de regter behoort dit op dan eenon zoo wel als op den anderen toe te passen. Er zijn er die meenen, dat vreemdelingen wel op onze regten aanspraak kunnen maken, maar door onze verpligtingen niet gebonden worden. Bewijs voor hunne stelling vraagt men vruchteloos , en zij kunnen niet oplossen, hoe het komt dat burgerlijk regt hier alleen regten, maar op elke andere plaats, zoo regten als verpligtingen, beteekenen zal.

Zij beroepen zich daarenboven op de bedoeling des wetgevers. Men zou hun kunnen antwoorden, dat, waar de woorden eener wet zoo duidelijk en stellig zijn , men door uitlegging daarvan niet mag afwijken, dat het onderzoek naar die bedoeling dus overtollig is. Wil men die echter leeren kennen, en meent men die uit het werk van den heer Voorduin te kunnen opmaken, men zal zien, dat die bedoeling geene andere was dan de woorden uitdrukken. « De regering , » lezen wij daar (1),» antwoordde , dat men de voorgedragen »redactie (die van ons artikel) beter had gevonden dan die door «de afdeelingen was vastgesteld (2), omdat het niet genoeg-»zaam was te bepalen, dat vreemdelingen dezelfde regten ge-» nieten, maar het noodig was te doen gevoelen, dat zij ook

-ocr page 431-

tgt;aan dezelfde burgerlijke verpUgtingen onderuiorpen waren, n Hoewel de bedoeling der afdeeling, welke de redactie, in de noot vermeld , voordroeg, dezelfde was als die der regering, meende deze, om alle dubbelzinnigheid te vermijden, de woorden burgerlijke regten in het burgerlijk regt te moeten veranderen. Kan iets klaarder wezen ?

Maar, zegt men, uit de beraadslagingen blijkt, dat de bedoeling van onzen wetgever was den vreemdelingen eene gunst te bewijzen; deze verdwijnt, wanneer men hen aan de verpligtingen onzer wet onderwerpt. Is dan de grootste gunst, welke een volk aan de leden eener andere natie schenken kan, niet deze, dat het hen met zijne eigene onderdanen gelijk stelt, hun aan het regt van deze deel geeft? Volgt het niet uit den aard der zaak, dat zij, zoo zij er de voordeelen van genieten willen, zich de ongemakken moeten getroosten ?

Men heeft buiten de wet naar een steunpunt gezocht om haar te verwrikken. Men heeft zich beroepen op eene hersenschimmige comitas gentium^ heeft de leer van het statutum personale een mlkenregtelijk beginsel genoemd, hetgeen de wetgever niet heeft kunnen willen wijzigen. Hetgeen hier boven alles noodig was, het bewijs, dat werkelijk zoodanig beginsel in het europesche volkenregt bestaat, heeft men niet geleverd. Inderdaad was hun dit ook ónmogelijk; wel werd het statutum personale bij de meeste volken op de vreemdelingen toegepast, doch dit was altijd het gevolg van eenen door ieder volk binnen zijn grondgebied en ten gevolge zijner oppermagt daarover gestelden regel of van een bloot gedoogen van de zijde van dien Staat. Die regel was nimmer het gevolg eener overeenkomst der volken onderling; hij bleef altijd geheel afhankelijk van den wil van eiken Staat,welke hem zoowel opheffen als beperken kon. Van daar ook zoeken zij, welke over het burgerlijk regt der vreemdelingen handelen, hunne bewijzen in de wetgevingen der bijzondere volken. (1)

(1) Getuige hier bet werk van Foei.ix, traité du droitinlemationalprivé, Paris, WS.-

-ocr page 432-

Den regier is de verpligting opgelegd om volgens de wet regt to spreken: hij mag zich niet, op grond van zoogenaamde algemeene beginselen buiten de wet, aan de toepassing van zeer duidelijke wetsbepalingen onttrekken. Dit ondertusschen doet hij, wanneer hij een vreemd regt op den vreemdeling toepast, zonder dat de wet hem dit bepaald beveelt. Art. 9 A. B. is imperatief, niet facultatief: de vreemdeling kan er zich niet aan onttrekken, wanneer het hem lastig is, noch er zich aan onderwerpen , wanneer het hem aangenaam is.

Zij, die ook nu nog het statutum personale op den vreemdeling in alle geschillen over regtsbevoegdheid en familieregten willen toegepast hebben, hechten zeer veel aan de woorden van art. 6. A. B., dat namelijk ode wetten betreffende de regten, »den staat en de bevoegdheid (1) der personen, de Nederlanders »verbinden, ook wanneer zij zich buiten ’s lands bevinden. » Men volgt hierin het voorbeeld der fransche jurisprudentie, welke uit cene dergelijke bepaling in art. 3 van den Code Napoleon opmaakt, dat op vreemdelingen in Frankrijk, met betrekking tot die gevallen, do wet van hun land toegepast moet worden. Die kracht kan art. 6 A. B. niet hebben. Hel bevat eene overbodige bepaling. De wetgever heeft in zijne wet regels gesteld, met welker handhaving alleen de neder-laudsche regter belast kon worden, aan deregters van vreemde volken kon hij geene bevelen geven. Het behandelt dus het geval, dat bij den nederlandschen regter een geding aanhangig is over den staat of de bevoegdheid van eenen Nederlander, die zieh buiten ’stands bevindt. Hoe zoude hij er evenwel immer toe gekomen zijn op hem, zoo lang hij de hoedanigheid van Nederlander niet verloren had, eene vreemde wet

(1) Op het fransche art. 3 was reeds aangemerkt, dat het woord capacité kon gemist worden, daar dit in état opgesloten lag. Onze wetgever heeft met staat ea bevoegdheid nog geen genoegen willen nciwen en er regten bijgevoegd, hetwelk zeker niet veel tot de duidelijkheid bijbrengt. De heer Nicolai, lid der commissie tot de redactie der wetboeken, erkende (Voonnui», D. I. St. 2. bl. 3S1 volg.) dat het overtollig was. Ware het dan niet beter geweest het weg te laten ?

-ocr page 433-

— 431 —

toe te passen? Het artikel had dus gerust weg kunnen blijven. De gevolgtrekking met opzigt tot de toepassing van het statutum personale ware daarenboven nog maar alleen denkbaar indien art. 6 A. B. alleen stond. Zoodra men art. 9 daarnevens stelde, beeft men alle uitbreiding van art. 6, buiten hetgeen de woorden duidelijk zeggen, afgesneden.

Uit art. 8 A. B. ÇDe strafwellen en de verordeningen van politic zijn verbindende voor allen, die zieh op het grondgebied van het Honingrijk bevinden) leiden sommigen de uitsluiting van vreemdelingen van ons burgerlijk regt af. Eene zelfs maar oppervlakkige inzage der wet bewijst de nietigheid ook van dezen grond. Beschouwt men de artikelen 8 en 9 A. B. in hun onderling verband, zoo ziet men spoedig, dat art. 9 met betrekking tot do burgerlijke wet zegt, wat art. 8 ten opzigte der strafwet voorschrijft.

Alle gronden ter toepassing van het statutumpersonale daar, waarde wetdit niet uitdrukkelijk beveelt, stuiten af op deduide-lijke letter van art. 9 A. B. In dat artikel gaven wij aan andere volken een voorbeeld van liberaliteit en stelden wij een beginsel zoo eenvoudig, dat de velerlei raoeijelijke regtsvragen, tot welke de toepassing der statuta personalia aanleiding gaf, bij ons onmogelijk voorkomen kunnen. Alleen de invloed eener oude gewoonte is het, welke den regel bij ons tracht te verduisteren.

Alle regten, op welke de vreemdeling voor den nedcrland-schen regter aanspraak maakt,zijnemeerder-of minderjarigheid, huwelijks-gemeenschap, enz.,alles wordt volgens de nederland-sche wet beoordeeld, ten zij in die wet een artikel voorkome , hetwelk daarop uitzondering maakt.

Bestonden er zoodanige uitzonderingen niet, de tweede titel van het burgerlijk wetboek, over Nederlanders en vreemdelingen handelende, ware geheel overtollig. Zij zijn het, welke dien titel noodig maakten.

Maar ook die uitzonderingen houden op te werken, zoodra de vreemdeling volgens art. 8 B. W. met den Nederlander

-ocr page 434-

— 432 — gelijk gesteld is. Daardoor is, wat het burgerlijk regt betreft, het laatste onderscheid tusschen hem en den Nederlander opgeheven.

Welke zijn die uitzonderingen op den regel van art. 9 A. B. gemaakt ? Behoort tot deze art. 7 A. B., volgens hetwelk onroerende goederen beoordeeld moeten worden overeenkomstig de wetten van het land of van de plaats, waar zij gelegen zijn ? of art. 10 A. B., hetwelk den vorm (1) van alle handelingen aan de wetten van het land of van de plaats onderwerpt, waar zij verrigt zijn ? Neen , want beide bepalingen zien evenzeer op Nederlanders als op vreemdelingen. Het gevolg daarvan kan wezen, dat eene vreemde wet toegepast moet worden, maar tot welk volk de persoon behoort, doet niets af.

De uitzonderingen, in ons burgerlijk regt vermeld, zijn zeer weinigen. Somtijds slaan zij niet eens op alle vreemdelingen , maar alleen op hen , die hier te lande hunne woonplaats niet hebben. In de meeste gevallen onderwerpen zij hem aan een bijzonder regt ; slechts bij het erfregt en de schenkingen verwijzen zij naar een vreemd regt.

Die uitzonderingen worden gevonden : 1“ in de artt. 20,95, 388 en 991 B. W., volgens welke alleen die vreemdelingen, welke niet binnen het koningrijk wonen , uitgesloten worden van het als getuige tegenwoordig zijn bij het opmaken eener acte van den burgerlijken stand of van een openbaar testament , noch als bloedverwanten gehoord kunnen worden in de aangelegenheden van minderjarigen.

2.“ Ook in die gevallen, in welke de Nederlander niet door middel van lijfsdwang tot de vervulling zijner verbindtenissen kan genoodzaakt worden, kan men , volgens art. 385 n.® 10 W. v. B. B., van dit middel tegen vreemdelingen gebruik maken. Twee vereischten zijn daartoe bij de wet gesteld: vooreerst W'eder, dat de vreemdeling geene vaste woonplaats binnen het koningrijk hebbeen, ten tweede, dat de schuld ten behoeve van

(1) De inhoud wordt door de ncderlandsche wet Geregeerd.

-ocr page 435-

— 433 —

Nederlanders zij aangegaan. Heeft de vreemdeling hier zijne woonplaats, al is hij nog niet met den Nederlander gelijk gesteld , zoo zal men dan alleen lijfsdwang op hem kunnen toepassen, wanneer in een dergelijk geval de Nederlander daaraan zou blootstaan.

Volgens art. 768 W. v. B. R. kunnen vreemdelingen, welke geen vast verblijf hier hebben, wegens hunne schulden , ten behoeve van Nederlanders aangegaan, nog vóórdat er een vonnis ten hunnen laste bestaat, bij voorraad gegijzeld worden. Uit de beraadslagingen blijkt, dat men met opzet de woorden van het ontwerp: vaste woonplaats in vast verblijf Ner-anderd heeft. Men scheen aan de laatste uitdrukking ruimer beteckenis toe te kennen. De bijvoeging vast had dan evenwel weggelaten behooren te worden ; want vast verblijf en hoofdverblijf , hoedanig de verklaring van woonplaats in art. 74 §1 B. W. is, en waarvoor de wet dikwijls vaste leoonplaats schrijft, zal wel niet van elkander verschillen.

3.quot; « Vreemdelingen , die geene vaste woonplaats in het »Koningrijk hebben , kunnen ,» zegt art. 710 n.° 1 W. v. B. R. « tot het voorregt van boedel-afstand niet toegelaten wor-»den. » Hebben zij dus hunne woonplaats herwaarts overge-bragt, zoo staan zij ook op dit punt met Nederlanders gelijk.

Art. 764 W. v. B. R. kent aan lederen schuldeischer het regt toe om, zonder voorafgaand bevel, maar met vergunning van den voorzitter der regtbank van het arrondissement, waarin zich de goederen bevinden , of van den kantonregter, wanneer in die gemeente geene arrondissements-regtbank zitting heeft, conservatoir beslag te leggen op de goederen van zijnen schuldenaar, wanneer die geene bekende woonplaats binnen het rijk heeft. Bij het maken van dit artikel had de wetgever op den vreemdeling het oog. Het treft echter evenzeer den Nederlander, die nergens een hoofdverblijf gevestigd , dus geene vaste woonplaats heeft. Er wordt daarbij even weinig eene uitzondering ten nadeele des vrecmdelings gesteld als aan den nedcrlandschcn schuldeischer een voordeel boven den

-ocr page 436-

— 434 —

Treemden geschonken , daar het artikel het regt aan iederete schuldeisclier, dus ook aan den vreemden geeft.

Tot hiertoe betroöen de uitzonderingen alleen vreemdelingen, welke hier te lande geene woonplaats hebben. Anderen betreffen ook hen , welke deze hier werkelijk gevestigd hebben.

-ocr page 437-

— Zr35 —

kan, niet alleen door don Nederlander, gedaagde, maar ook door den vreemdeling, die verweerder is, van den vreemdeling geëischt worden, (1) Er bestaat ten zijnen aanzien geene uitdrukkelijke uitzondering en dus treedt art. 9 A. B., hetwelk hem met den Nederlander gelijk stelt, in werking.

Door het instellen eener reconventionele vordering wordt de oorspronkelijke gedaagde eischer, en valt daardoor onder de verpligting bij art. 152 W. v. B. R. den vreemdeling opgelegd.

6°. Volgens art. 855 W. v. B. R. zijn vreemdelingen, mitsgaders buitenlandsche armen-directiën of kerk-besturen van de bevoegdheid, om , na bekomen verlof dés regters , kosteloos te procederen, uitgesloten, «ten zij bij uitdrukkelijke »overeenkomsten anders mögt zijn bedongen.» Door deze overeenkomsten bedoelde de wetgever tractaten met andere Mogendheden, hoedanige er met cenige gesloten zijn.

Stelt de toelating om kosteloos te procederen den vreemdeling vrij van het stellen der eautio judicatum solvi? Sommige regtsgeleerden meenden dit uit de toelating te mogen opmaken, welke toch altijd bewees, dat het beweren van den verzoeker niet geheel ongegrond scheen te zijn (art. 862 W. v. B. R.). Tot zoodanig eene vrijstelling zou eene wettelijke bepaling noodig wezen: in onze wet bestaat die niet en dus ook het begin van het geding te doen , maar kan dit door hem ook in het midden of tegen het eind geschieden. ^Alvorens dezeeenige weren van reg-«ten of tegenzeggen behoeft te doen ,» schijnt dit aan zijne keus over te laten. De fransche Code de Proeödure civile , art. 106 , sprak gebiedend : «---seront tenus, si le défendeur le requiert, avant toute exception, »de fournir caution ,» etc. zoo luidde insgelijks het eerste ontwerp van ons artikel «---zullen gehouden zijn , ten verzoeke van de weder-»partij , alvorens eenige weren van regteof tegemegging inregte te doen.-« De verandering heeft, vrees ik , aanleiding gegeven tot een twijfel, waarvan het gevolg wezen kan, dat de wet anders toegepast wordt dan de wetgever bedoelde. Aan die bedoeling kan geen twijfel bestaan ; het zou de grootste onbillijkheid zijn, wanneer de gedaagde den eischer telkens in zijne verdediging zou kunnen stremmen , hem voortdurend in vrees houden voor zijnen cisch tol het stellen der eautio judicatum solvi. Bij het begin van het geding behoort hij zijne partij te kiezen.

(1) DE UouviLLE , t. a. pl., hl. 272—275.

-ocr page 438-

— 436 —

in dit geval zal de geeischte zekerheid gesteld moeten worden.

In de tot hiertoe opgenoemde uitzonderingen kwam geen vreemd regt ter toepassing. Het geval, waarin dit gebeurt, is de eenige uitzondering, welke ik meen nog te moeten vermelden.

7“. Art. 884 B. W. verklaart den vreemdeling « onbevoegd »om als erfgenaam bij versterf op te treden in de goederen, »welke zijn bloedverwant, het zij vreemdeling, het zij Neder-»lander, in het Koningrijk bezit, dan alleen inde gevallen, »waarin een Nederlander van zijnen bloedverwant, goederen »in het land van dien vreemdeling bezittende, zoude kunnen »erven en op gelijke wijs.» Dit artikel, hoewel eene beperking en wel min goede beperking van de mildheid, welke de Wet. gever in art. 9 A. B. aan de vreemdelingen beloonde, is altijd nog gunstiger voor hen dan het fransche art. 726, hetwelk, op art. 11 verwijzende, het erven van vreemdelingen in Frankrijk van tractaten afhankelijk maakt. Bij ons is geen tractaat noodig: eene enkele verandering in de burgerlijke wet van zijn land kan den vreemdeling bij ons het erfregt scltenken.

De wet spreekt in dit artikel van goederen, zonder onderscheid te maken tusschen roerend en onroerend goed ; beide vallen dus in de woorden der wet. Art. 726 van het fransche wetboek verschilt hierin van het onze niet; er W’ordt daarin even algemeen van succéder aux biens gesproken. De fransche regts-praktijk (1) ondertusschenlaat het verbod alleen op onroerende goederen slaan. Wanneer het erfopvolging of zoodanige handelingen betreft, bij welke de goederen slechts als iets bijkomends beschouwd worden, gelijk bij het huwelijksregt, enz., dan volgt, zeggen zij, het roerend goed de wet van de woonplaats des eigenaars (^mobilia personam sequuntur'); de naauwe betrekking van het roerend goed tot zijnen eigenaar geeft tolde regtsficlic aanleiding, volgens welke die goederen

(1) llel hof van Parijs heeft dit nog beslist bij arresten van 1 FebruariJ 1836 en 3 Februarij 1838. Sikev , Jurisprudence etc., 1836 II p. 175. Gazette des Tribunaux du 4 Février 1838.

-ocr page 439-

— 437 —

gerekend worden zieh ter woonplaatse des eigenaars te bevinden. Voor zulk cene onderscheiding ontbreekt het echter aan allen weltelijken grond; niet willekeurig mogen wij het woord goederen hier door onroerende goederen overbrengen.

Bij de toepassing dezer uitzondering moet de nederlandschc regter niet enkel vragen of de Nederlander bevoegd is in het land van den vreemdeling te erven, ten einde daarnaar den vreemdeling toe te laten of af te wijzen, maar hij moet ook op de wijze letten, waarop in dat land de erfopvolging geregeld is. De vreemdeling erft hier op gelijke wijs als de Nederlander in zijn land.

Eene gelijke bepaling als art. 884 B. W. ten opzigte der erfenissen bij versterf maakt, stellen de artt. 957 en 1718 B. W. met betrekking tot de bevoegdheid om krachtens uitersten wil te erven en schenkingen te ontvangen.

Bij deze laatste uitzondering doen zich twee vragen op: vooreerst moeten partijen den regter de kennis van het vreemde regt door de gewone bewijsmiddelen verschaffen? en ten tweede kan er in zoodanig geval cassatie toegelaten worden wegens verkeerde toepassing of schending eencr vreemde wetsbepaling? Beide staan tot elkander in naauw verband , want beantwoordt men de eerste bevestigend, zoo zal het antwoord op de laatste ontkennend moeten wezen. Zóó inderdaad denkt men in Frankrijk (1), en zelfs Duitsche regtsdoctoren (2) deelen dat gevoelen.

Zij stellen de kennis van het vreemde regt met die van de feiten der zaak gelijk, en passen dus ook de gewone regels van het bewijs toe. Die handelwijs schijnt mij op cene verkeerde redenering te rusten. Het vreemde regt, waarvan de toepassing ingeroepen wordt, geldt ook in dat geval als regt en kan nimmer tot de feiten van het geding behooren. De regter past geene feiten op feiten, maar hij past de wet op feiten toe.

-ocr page 440-

— 438 —

Volgens de bepalingen dier wet oordeelt hij of eenige vordering regtmatig is of onregtmatig: de regtmatigheid onzer handelingen kan niet aan feiten maar alleen aan de wet getoetst worden. Of die wet vreemd is of inlandsch, maakt geen verschil, want de vreemde wet kan hier niet dan ten gevolge van den wil van onzen wetgever gelden. Door haar toe te laten, maakt hij haar voor die gevallen tot de zijne. De regter moet zich dus de kennis van dat vreemde regt zelf verschaffen, op de partijen rust geene verpligting hem deze te geven. Dit moge den regier, vooral voor die landen, waar geene wetboeken bestaan, moeijelijk zijn ; die moeijelijkheid kan tot de beslissing der vraag niets afdocn. Bij ons is hem die taak daarenboven zeer ligt gemaakt.

Hieruit reeds volgt, dat de fransche regtspraktljk (1) mij schijnt te dwalen, wanneer zij cassatie wegens verkeerde toepassing eener vreemde wet weigert, op grond dat deze onder de feiten van het geding behoort gerangschikt te worden, in welker onderzoek de regter in cassatie niet treedt. Die wet blijft wet, in dat bijzonder geval door den nederlandschen regter toe te passen, ten gevolge van den uitdrukkelijken wil van onzen wetgever.

Hoe moet het gaan met die cassatie, wanneer het eene bepaling van gewoonteregt betreft? Volgensart. 99 n.® 2 R. 0. kan cassatie alleen gevraagd worden wegens verkeerde toepassing of schending der wet, niet dus eener gewoonte. Wet schijnt hier eenen meer algemeenen zin te hebben, iederen verbindenden regel te bedoelen. De gewoonte heeft alleen kracht ten gevolge der wet, die op haar verwijst; zij maakt dus van deze zoo goed een deel uit, als wanneer zij daarin opgenomen ware. Schendt men dus de gewoonte, men schendt de wet, welke haar wetskracht schonk.

(1) Zie arresten van het tiof van cassatie van 23 September 1829 en 17 Jtilij 1833, bij SiHEY 1830,1, p. 151, en 1833 I, p. 003.

-ocr page 441-

— 439 —

ALGEMEENE REGTSGELEERDHEID.

Ooer den regel: nul ne plaide par procureur., door Mr. C. J. François, procureur bij den Hoogen Raad.

Men vindt in het Répertoire van Merlin, op het woord a plaider par procureur» aangeteekend, dat het een axioma is, bijna even oud als het fransche regt, dat de Vorst geen geding voert, dan door een’ procureur, en dat niemand anders dan de Vorst geding kan voeren op die wijze. De zin en bedoeling van dit axioma is, aan den eenen kant, dat de Vorst nooit in den gerigte moet gebragt worden met zijn eigen naam, dat hij moet geding voeren door tusschenkorast van zijne Pro-cureurs-Generaal, of van hunne substituten , en dat de regt-banken de gewijsden, het zij ten voordeele, het zij ten nadeete des Vorsten slaan tegen die ambtenaren; terwijl, van den anderen kant, de zin en de bedoeling van het axioma deze is, dat de ingezetenen, gebruik makende van de bediening der procureurs {avoués gelijk deze genoemd werden, toen het artikel in het Répertoire geschreven werd) altijd moeten cisch doen, of zich verweren op hun’ eigen naara, en dat de vonnissen ten voordeele of ten nadeele van den eischer of verweerder altijd gewezen moeten worden tegen dezen persoonlijk, en met hun eigen naam aan geduid.

Zie daar de gewone uitlegging, overeenkomende met hetgeen Merlin zelf, [Questions de droit, prescription §. XV, pag. 43, Ed. de Brux.] in eene conclusie bij het Hof van Cassatie, in welke, onder vele andere geschilpunten, ook sprake was van dien regel, heeft aangevoerd. Zie ook Carré, les lois de l'org. I. 342.

Ouder de practijk van het Fransche Code de Procédure, en zelfs nu weder onder het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering is die regel ingeroepen, even als of zulks noodzakelijk ware ter beslissing bij sommige geschilpunten, en die regel eene ratio decidendi opleverdc, welke men zonder hare

-ocr page 442-

— 44-0 —

toepassing niet zou kunnen vinden. Er zijn er zelfs, die meenen, dat de regel met al de gevolgtrekkingen, die er uit kunnen afgeleid worden, in het tegenwoordig regt is behouden gebleven, als ware die een regel van ons regt; en zulks omdat art. 6 van het Wetboek van Burg. Regtsv. bepaalt: dat in alle gedingen, waarin de Koning als eischer optreedt, het exploit zal gescliieden, en de zaak worden voortgezet, ten name van en door zoodanigen gemagtigde, als hij zal aanwijzen : en dat alle gedingen tegen den Koning worden voortgezet ten name van de ambtenaren respective!ijk bij art. 4, n.’ 1 , vermeld , namelijk, van den Procureur-Generaai bij den Hoogen Raad in regtsvorderingen, welke voor dat collegie moeten gebragt Worden; en van den Gouverneur der provincie, waarin het goed gelegen is, wanneer het zakelijke regtsvorderingen geldt.

Niemand voorwaar zal het in twijfel trekken, of onze wetgever heeft gedacht aan de oude spreuk: «ea France nul, excepté le prince, ne plaide par procureur ; le Roi ne plaide que par procureur, of nul, si ce n'est le Roi, ne plaide par procureur, » of op welke wijze ook die regel reeds in oude tijden is uitgedrukt geworden.

Het is volkomen waar, dat ons art. 6 eene vertaling geeft van dien regel ; maar het komt mij tevens voor , dat het artikel enkel en alleen dient om den vorm te bepalen, waarin een regfsgeding, in hetwelk de Koning als eischer of verweerder mögt betrokken zijn, moet gebragt worden.

Naar mijn inzien, is het slechts eene algemeene bepaling betreffende den vorm vaneen bepaald exploit van regtsingang, en de daarop volgende procedure. Er is eerst in het algemeen in de voorafgaande artikelen bepaald, wie een exploit doen moet; aan wien afschrift wordt afgegeven; daarna is de wijze aangewezen, waarop de exploiteu in onderscheidene opgenoemde gevallen gedaan moeten worden ; wat de dagvaarding moet behelzen is aangeduid; gelijk van zelven spreekt, moet deze inhouden des eischers namen en woonplaats, en daarop volgt

-ocr page 443-

hot art. 6, ’t welk een bijzonder voorschrift voor den Koning geeft.

Die het artikel van aanteekeningen wil voorzien, wachte zieh van eene uitlegging en uitbreiding buiten zijn grens.

Hij mag vragen : hoe komt men aan dien vorm, en waartoe dient die? Hoe men er aan komt, is duidelijk, en waartoe het dient is eene vraag, waarover veel geredeneerd kan worden. Er zijn er, — en dit is welligt het meest gebruikelijke en zeer zeker het fraaist klinkende antwoord , —'die van oordeel zijn, dat het eene ongepaste en onbctamelijke zaak zoude zijn den Vorst in den gcrigte te brengen voor den regter op zijn eigen naam, en als het ware in eigen persoon, en dat ’s Vorsten hoogheid dien beleefden vorm eischt. Wanneer de Vorst als gedaagde geroepen wordt, kan men die opheldering aannemen, hoewel echter juist volgens art. 6 de dagvaarding togen den Vorst zelven, exploit doende bij den Procureur-Generaat, zou geschieden, en het geding, tegen den Koning zelven aangevangen, slechts zou worden voortgezet tegen dien ambtenaar: ondanks art. 6 zou men den Koning dagvaarden, onder den Koning arrest leggen, en wat dies meer zij, en daarbij de gewone, wèt niet onbeleefde, maar toch zeer duidelijke uitdrukkingen bezigen: doch zou ’s Vorsten hoogheid gekrenkt worden, indien hij als eischer optreedt en regt vraagt, als grondeigenaar bij voorbeeld tegen de aanmatigingen van den eigenaar van een aangrenzend erf ? De naauwkeurigheid vordert welligt, dat men eenvoudig zegt, dat het zoude zijn eene ongepaste en onbetamelijke zaak om den Vorst te laten procederen op dezelfde wijze als elk particulier persoon.

Zoo begreep Hendrik 11 het in 1349, toen zijn Hof van het Parlement te Parijs den Procureur-Generaat afwees, terwijl deze geding wilde voeren voor de Koningin. Er bestaat een Recueil des Rois de France, waarin ook gehandeld wordt over de voorregten en waardigheden der Koninginnen van Frankrijk, en daaruit blijkt, dat reeds in de veertiende en vijftiende eeuwen het gebruik medebragt, dat ook de Koninginnen pro-

-ocr page 444-

— 4V2 —

cedeerden par procureur. Die begeerig zijn mögt te weten, waarover die Koninginnen proces voerden, kan zulks in de registers van bet Parlement van die tijden opzoeken ; de Gemalin van Hendrik II had het bestuur, het beheer en de geheele beschikking van hare landen, gronden en heerlijkheden behouden, en die grondeigendom zal wèl dikwijls aanleiding tot verschillen hebben gegeven. Zoo was het dan ook weder in 1549, toen op den 30 November de Koning eene verklaring gaf, welke bij het Parlement moest worden geregistreerd , waarbij aan de Koningin dezelfde privilegiën als aan den Koning werden toegekend, bepaaldelijk ook om door haren Pro-eureur-Generaal, even als de Koning door den zijnen te proce-deeren. Het Parlement wilde ’sKonings zeer waarde en zeer beminde Gemalin laten pleiten en procederen,als andere particulieren, aqui serait chose mal séante et indecente,fgt; zegtde verklaring.

Wij nemen de vrijheid deze woorden van Hendrik II als de onze aan te nemen, en meenen dezelve te mogen aanbieden, als de eenige en voldoende verklaring van art. 6.

Eerbied voor het Koningschap, welke zich ook openbaart in op zich zelve weinig beteekenende vormen, doch welke vormen eene beteekenis verkrijgen, omdat zij uit eerbied ontspruiten ; ziedaar, naar mijn inzien, de eenige ratio legis.

Nu laten wij het over aan die er lust toe gevoelt om, met het ontleedmes der kritiek gewapend, te onderzoeken, of die eerbied in waarheid bevorderd wordt door dien vorm, of zonder denzel ven de eerbied niet even groot zou zijn; of de bepaling strekken zou om een waarborg te geven voor ’s regters onpartijdigheid en onafhankelijkheid, even als of deze in verband kon staan met dien vorm; of een elsch, of eene verdediging des Konings zou kunnen beschouwd worden als een bevel, indien hij niet pleiten deed door tusschenkomst van een’ gemagtigde; hoe er regt zou kunnen gesproken worden in des Konings naam op een eisch van of tegen den Koning zelven, cn vele dergelijke vernuftige vraagstukken meer, welke tot de amoenUates juris behooren.

-ocr page 445-

— 4-43 —

Dikwijls zal hot artikel 6 niet in toepassing gekragt worden, eensdeels omdat doorgaans geschillen, indien ze mogten oprijzen, in der minne zullen worden bijgelegd, anderdeels, omdat de huurcontracten en anderen, welke met betrekking tot des Konings eigendommen aangegaan worden, wel niet door Z. M. in persoon, maar door en ten name van zijne rentmeesters zullen gesloten worden.

Eenmaal echter is het art. reeds in werking geweest bij den Hoogen Raad, toen een arrest onder derden onder Z. M. was gelegd, en Z. M. tot het doen van verklaring werd geroepen. De exploiten zijn gedaan aan den Koning, exploit doende en sprekende op het parquet van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad ; tegen dezen ambtenaar is het geding voortgezet, en hij is bij Koninklijk rescript gemagtigd en in staat gesteld de vereischte verklaring af te leggen. De Procureur-Generaal is toen bij procureur verschenen.

Ook volgens art. 69, n.® 4, Code de Proc. Civ. moest de Keizer, voor zijne domeinen, gedagvaard worden in den persoon van den procureur impérial van het arrondissement; over de prac-tijk van dat artikel, en den regel le Roi plaide par procureur, en niet over nul ne plaide par procureur komt lets voor in de pleidooi van Meijer in de zaak van Lodewijk Eonaparte Graaf van St. Led, eischer, en den Heer Officier van Justitie te Haarlem als Procureur des Konings (op bl. 152 en volg.); de Heer Officier compareerde in dat geding ook bij procureur, hetgeen Meijer onnoodig oordeelde.

Laat ons van het tegenwoordig regt tot den ouden regel terugkeeren.

En France nul ne plaide par procureur. Van waar dat verbod , en van waar de bijvoeging En France^

Gewoon aan de tegenwoordige wijze van regtspleging, zou men ligtelijk vragen, of het niet in den aard der zaak ligt, dat alleen hij in regten kan opkomen, die een persoonlijk belang heeft, dat men de zaken van anderen kan verzorgen, maar dat in het gerigt altijd hij als eischer of verweerder bekend

Themis, V Dl. 4 St. 1844, 29

-ocr page 446-

_ 444. —

moet slaan die wezenlijk eisclier of verweerder is, en niet de gemagtigde, die op last en namens de partijen handelt, niet de deskundige, die het geding overeenkomstig de wetten of stijl van practijk bewerkt, en ter beslissing voorbereidt. Men zou zeggen, dat dit is eene lex non scripta sed nata van de proces-wde.

En zoo is het ook oorspronkelijk geweest. Die verongelijkt was, of meende te zijn, kwam in persoon bij den regter, en vroeg regt; de tegenpartij droeg evenzeer in persoon zijne verdediging voor. Doch al zeer spoedig heeft men moeten on. dervinden, dat het eene onmogelijkheid was om altijd de persoonlijke tegenwoordigheid, zoo wêl van den Bischer als van den Verweerder te vorderen. En toch was het in het oudere Romeinsche regt aangenomen , dat men niet in het gerigt kon optreden in eens anders naam, nisi pro populo, pro libertate , pro lt;ule/o ,• langzamerhand werden er meerdere uitzonderingen gemaakt, zoo bij wetten, als bij des Praetors Edict, om de eenvoudige reden, dat het belang van afwezigen, of van hen, die, uit hoofde van ziekte, ouderdom of andere oorzaken niet in persoon konden verschijnen en hunne belangen waarnemen, zulks onvermijdelijk maakte. En weldra werden de uitzonderingen op zulk eene wijze vermeerderd, dat de oorspronkelijke, natuurlijke regel bijna geheel verdween, ja, dat het bijna altijd, en zonder dat er van eenige noodzakelijkheid daartoe behoefde te blijken, geoorloofd was door een’ procurator te verschijnen , en zelfs het geding ten name van dien procurator werd gevoerd, en het vonnis tegen hem , en niet tegen zijn’ lastgever werd gewezen, mits slechts behoorlijk van het bestaan der procuratie blijken kon. Om niet in moeijelijkheden te vervallen ter zake van het veronachtzamen van de vormen der procedure, riep men de diensten van een* cognitor of defensor in ; doch men kon volstaan door het stellen van een bijzonder gemagtigde, die ten zijnen eigenen name ageren kon.

Ik bepaal mij nu bij deze zeer korte vermelding van hetgeen omtrent het pleiten door tusschenkomst van een’ gemag-

-ocr page 447-

— 445 —

tigde (plaider par procureur) in het latere romeinsche regt aangenomen was ; meerdere ontwikkeling daarvan zou welligt eene geschikte plaats kunnen vinden in de inleiding tot eene geschiedenis van het procuraat hier te lande. De bronnen, waaruit zou kunnen geput worden , zijn de titels der Instituten: do iis per quos agere possumus, en der Pandecten: de postulan-do, de procuratoribus et defensoribus, de negotiis gestis, en de daarmede in verband staande titels van den Codex, met de menigvuldige commentarien, en vooral de zeer oude schrijvers over deprocedure, die,bij Voet en anderen aangehaald, tegenwoordig in het stof der bibliotheken eene zeer gewenschte rust genieten.

Genoeg is het voor het plan van dit opstel te hebben doen opmerken, dat een algemeen gebruik in de romeinsche regts-wereld medebragt, dat men procedeerde per procuratorem, en dat in ve1e gevallen het vonnis tegen den procurator gewezen Werd.

Het Romeinsche regt nu heeft, na de ineenstorting van het Rijk, een’ grooten invloed uitgeoefend ook op de wijze van regtsvordering.

In de 12''’ en 13''’ eeuwen, en reeds vroeger, waren do geestelijken de eenige, die niet, öf in het zweet hunsaanschijns hun brood moesten eten, óf niet al hunnen tijd moesten wijden aan den krijg en ridderlijke oefeningen; van daar dat zij , even als ze de eenige waren , die aangeleerde kundigheden bezaten, ook als de practische regtsgeleerden van die tijden mogen worden beschouwd. Aan de Italiaansche inrigtingen van openbaar onderwijs en elders leerden zij het Justiniaan-sche regt kennen , en in verschillende betrekkingen ginds en her door Europa verspreid, waren velen niet alleen geestelijke herders en leeraars, maar ook de vraagbaak omtrent die belangen, die tot de wereldsche aangelegenheden in een meer onmiddellijk verband stonden. Die aan de Hoven der Vorsten verbonden waren konden niet anders daneen’dadelijken invloed uitoefenen op de regtspraak, welke door den Vorst zelven ,

-ocr page 448-

•— 44ß —

of in zijnen naam geschiedde, zoowel op het regt zelf, als op de wijze, waarop men tot de beslissing kwam.

En nu komt het mij zeer waarschijnlijk voor, dat men den procurator, dien men in het romeinsche regt gevonden had, al spoedig als een dominus litis wilde invoeren. Voegt men hierbij, dat reeds in dat regt de zoogenaamde personae illus-striores zich somsdoor een’ procurator moesten doen vertegenwoordigen, omdat men vreesde voor ongepasten invloed op den regter, niet alleen, maar waarschijnlijk ook, omdat die personae illustriores hunne zaakwaarnemers of rentmeesters hadden, die hunne goederen beheerden, en voor derzelver behoud waken moesten, en die geregtigd en aangewezen waren om de verschuldigdheden hunner meesters en lastgevers in te vorderen, en die voor de voldoening wettige en voldoende kwijting konden geven: — wordt het dan niet allezins waarschijnlijk, en kan men dan niet gevoegelijk aannemen , dat reeds vroeg, en lang vóór dat het procuraat als een van ’s lands wege erkend ambt werd ingevoerd, er lieden geweest zijn die zich, als waren zij de gedingvoerders, tusschen de pleitende partijen en de geregten stelden, en die daar optraden op hun naam, als de Romeinsche procurator, als dominus litis? Als de romeinsche procurator, zeg ik, als een ambteloos persoon, zonder aanstelling of erkenning van wege de overheid of den regter, die door het eenvoudig mandaat van den persoon, die geding moest voeren, de dominus litis was. Eene tusschenkomst, van welke men nog niet regtens verpligt was zich te bedienen, maar die door gewoonte bijnaeene onvermijdelijke noodzakelijkheid geworden was, wilde men het geding ooit tot een einde gebragt zien. Zoo was de betrekking van procureur, zoo als men dezelve later als een openbaar ambt instelde, reeds lang facto aanwezig, vóór dat ze door openbare verordeningen werd erkend. Zoo liet men reeds in overoude tijden de pleiter zelf niet toeom, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk zijne zaak ter beslissing voor te bereiden bij sommige Hoven en geregten, en was men soms genoodzaakt het

-ocr page 449-

geding aan vreemden, wanneer de Vorst over meerdere landen gebied voerde, ter behandeling op te dragen, hetgeen de landzaat, toen de afscheiding tusschen natiën en volkstammen sterker was, dan in later tijd, geweldig tegen de borst stuitte, zoodat men zich in deze streken en elders tegen de gedwongen lusscheakomst van vreemden trachtte te vrijwaren door iK’palingen bij de Privilegien vastgesteld; en van daar, onder anderen, het privilegie door Maria van Bourgondieop den 1^ Maart 1476 aan de Hollanders verleend , om hunne eigene regtszaken te mogen behandelen.

Dit een en ander, en bepaaldelijk ook de wezenlijke redenen voor de bepalingen der privilegiën, welke met het regtswezen in verband staan , zou gewis voor breedere ontwikkeling vatbaar zijn, en hetgeen hier slechts als waarschijnlijke gissing wordt voorgedragen, zou door nader meer opzettelijk onderzoek moeten gestaafd worden ; maar het is voldoende om den regel in zijn oorsprong toe te lichten, en te doen gevoelen dat die oorsprong alleen moet gezocht worden in een’ afkeer van de oude Fransche practijk van de eerste eeuwen, welke afkeer zich sterker in Frankrijk openbaarde, dan elders, om die tus-schen-personen tusschen de pleiters en den regtertoe te laten, tusschen-personen, die opkwamen ais eea dominus lilis, niet als raadslieden ter behandeling van het geding, maar op eigen naam, als waren zij de ware belanghebbenden. In Frankrijk bestond die afkeer reeds, toen in naburige landen de procurator , in den zin des Romeinsehen regts, nog werd toegelaten. Het blijkt niet, dat men er elders zoo groote zwarigheid in zag om de procurator te laten optreden ; hoewel men het vonnis niet meer tegen dezen, maar togen de partij zelve wees, kon de procurator ad lites, suo nomine, ageren, en de Hollandsche practijk verzette zich daar tegen nooit zoo sterk en onbepaald. Van daar en France bepaaldelijk, enFrance, nul ne plaide par procureur: en voor den Koning alleen het privilegie.

Zulkeene geschiedkundige verklaring, welke ik echter nu reeds gaarne gelooven wil, dat bij nader onderzoek falen kan,

-ocr page 450-

— 448 —

komt mij voor tot ccne meer aannemelijke uitkomst te leiden, dan om dien oorsprong te willen zoeken in wetten uit het corpus juris. Ik zou haast zeggen, het is onmogelijk dat die den regel hebben ingevoerd, omdat de regel immers even sterk zal gegolden hebben, in de vroegere eeuwen, in de landen, waar het costumier regt gold, en het romeinsche regt lang bijna zonder eenigen invloed bleef, immers wat het regt zelf betrof j doch de practijk, de stijl der Hoven en gerigten werd toch altijd min of meer gevormd of vervormd door de regtsgeleer-den, en deze waren overal bekend met eenige noties ten minste van het romeinsche regt. Daarenboven zou ik vragen, hoe is het mogelijk den regel ; nul ne plaide par procureur te gronden op het romeinsche regt, hetwelk leerde dat elk en een iegelijk mögt optreden per proeuratorem.

Den regel te nemen als een weerklank van do k 6 en uit. D. de negotiis gestie 1. 20 C. de neg. gestis 1. 5. § 4. D. de praes^ criptis verb, komt mij geheel en al onaannemelijk voor, want de leer, in die aangehaalde plaatsen opgesloten, komt eenvoudig hierop neder, dat, om het belang van een derde in regten te vervolgen, men een speciaal mandaat daartoe hebben moet, en men zal nu wel de regel nul ne plaide par procureur niet willen aanbalen, om te staven, dat de procureur moet hebben eene procuratie, dat de gevotmagtigde, of hij die als zoodanig optreedt, werkelijk eene volmagt moet kunnen vertonnen.

Merlin, in zijne conclusie quot;V^ prescription, Questions de Droit, vroeger aangehaald, maakt wel van die wetten melding, wanneer hij, als een gew'oon gevoelen voordraagt, dat de regel de weerklank is dier bepalingen: maar het kwam den grooten regtsgeleerde niet noodzakelijk voor den oorsprong van den regel opzettelijk te onderzoeken.

Men hoort nog wel eens, om dit in het voorbijgaan op te merken, den procureur noemen de dominus litis, hoewel de procureurs, noch hier te lande, noch in Frankrijk, dat ooit geweest zijn. De procurator van het romeinsche regt, die, in de gevaUen, waarin dat vereischt werd, tegen zich in persoon, en

-ocr page 451-

— 4-49 —

niet tegen zijn’ lastgever , vonnis liet slaan, deze was dominus litis. Maar gelijk Groenewegen , de Legibus abrogralis ad 1. 22 God. de procurât, reeds heeft opgemerkt, de procureurs, zoolang hunne betrekking een van ’s lands wege erkend ambt is geweest, verleenen hunne diensten aan de dienten, ideoque, nee litium domini, sed ministri tantum sunt, zegt hij, en het blijkt, dat GaUorum moribus hetzelfde plaats vond.

Minder naauwkeurig is alzoo hetgeen Berriat-SAint-Prix Ch. IV. §. 'ides avoués, handelende van hunne functien , zegt, 6“. que la loi lui donne le titre de dominus litis, de maître de la cause. De aanhaling van de 1. 22 pr. en 1. 23 pr. C. depro-curatoribus, welke wij daar ter plaatse vinden, is onjuist: omdat die procurator niets gemeen heeft met den tegenwoordigen procureur. Hij voegt er dan ook zelf later bij, doch alweder met dezelfde onjuiste aanhaling van Wetten, dat de avoué, eigenlijk gesproken, slechts is dominus rins, quant à l’instruction de l'affaire.

De privilegiën vergunden bijna alomme aan elk om zelf zijn regtsgeding te behandelen, of door een door hem zelf gekozen gemagtigde te laten behandelen ; de procurator, door de prac-tijk bijna overal reeds vroeg ingevoerd, lang vóórdat het procurant een ambt was, bij instructiën erkend en omschreven, werd door de fransche geregten geweerd ; die regt vroeg kon raad en bijstand vragen, waar het hem goed dacht, alvorens hij het geding begon, en hetzelve laten bewerken en ter beslissing voorbereiden door zoo velen, als hem verkieslijk voorkwam; maar voor den regter moest hij komen met zijn eigen naam, wie ook zijn procureur was ; met wien of door wien hij verscheen, de regter sprak regt voor hem ten zijnen name, en tegen hem : doch niet ten name van den tusschen-persoon.

Bedrieg ik mij niet, dan zie ik hier een verband met het meer liberale beginsel, dat, in vergelijking met andere landen , in de oude fransche practijk gold ; men wilde den weg tot den regter niet versperd hebben. Daar kwam men in persoon,dat is, op zijn eigen naam, in den gerigte ; de regter sprak tusschen

-ocr page 452-

— 430 —

den man en zijn naaste regt, wie zij ook waren; maar niet tussclien gemagtigden, die aan den regter eenige geschilpunten hadden blootgelegd. Hoe aanzienlijk de pleiters, of een hunner ook waren, ze waren nooit te aanzienlijk om, als ze ’s regters tusschenkomst noodig hadden , zulks te vragen op hun eigen naam. Vorstelijke personaadjen—zou daar ook de kitteloorigheid van ’t volks karakter in kunnen herkend worden, dat de regter niet verloochende — zijn dan ook meermalen afgewezen» omdat zij pleiten wilden par procureur. Het is genoeg verder te herinneren dat, toen bijna overal elders nog verlof gevraagd moest worden aan den regter om iemand voor hem te dagvaarden, soortgelijke procedure in Frankrijk geheel onbekend was. De voorloopige mandamenten zijn daar nooit bekend geweest in dien zin en in die mate als overal elders. Verlof om te dagvaarden , welligt ook geschikt om nuttelooze procedures voor te komen, doch alleen ingevoerd, zoo ik meen, uit hoofde van een illiberaal denkbeeld, dal ’s regters waardigheid zou gekrenkt worden, indien elk, die het goedvond, tegen wien het hem goeddacht, een eisch kon instellen.

Naar mijn inzien volgt uit het aangevoerde, dat de regel geheel behoort tot de geschiedenis, dat ze lang heeft uitgewerkt en ten onregte in Frankrijk in later tijden, en nu nog hier te lande, wordt ingeroepen. Deregel kan tot de oude gewoonten, tot de oude costumes gebragt worden: maar die is als zoodanig geheel vreemd aan het Code de Procédure , of aan de prac-tijk onder dat Wetboek bestaande, geworden. Reeds vóór het Code en onder het Code, en nu weder onder de werking van ons Wetboek, wordt de regel in verband gebragt met het ro-meinsche regt, daaruit afgeleid, daardoor toegelicht, de au-teuren , de regterlijke gewijsden volgen elkander daarin na , zonder dat nog de verkeerdheid en onjuistheid daarvan algemeen erkend wordt.

Laat ons nu nog nagaan, hoe en in welke gevallen men dien regel wil toepassen , en het zal nader blijken, dat die nooit moest ingeroepen worden.

-ocr page 453-

— 4SI —-

Het spreekt van zelf,dat ik hier geene gevallen zal verzinnen en ter nederstellen om iemand te kunnen invoeren, die eene ongegronde sustenue, op den bewusten regel gegrond , voordraagt, ten einde hem te kunnen toevoegen: in uw geval komt de regef volstrekt niet te pas. Ik zal mij bepalen bij gevallen , welke ik mij stellig herinner dat wezenlijk zijn voorgekomen, en ze kortheidshalve niet allen nagaan, en vooral elke casus niet volledig behandelen.

Onder de hedendaagsche practijk dan, in dit opzigt volkomen gelijk aan deFransche, kan het gebeuren, dat een Notaris, betast melde bereddering eens boedels waarbij minderjarige belanghebbenden betrokken zijn, op zijn eigen naam, in qualiteit van gemagtigde, daartoe bepaaldelijk gelast, aan de regtbank verzoekt magtiging om onroerende goederen te verknopen, of iets dergelijks. Het verzoek zou afgewezen kunnenworden, niet uit hoofde van den aangehaaldcn regel, maar, onder anderen, omdat deNotaris niet is de wettige vertegen woor-diger der minderjarigen, en omdat noch het burgerlijk regt, noch de wet op het Notariaat hem de bevoegdheid tot het doen van zoodanig verzoek, op zijn’ naam, als gemagtigde, toekent.

Zoo bestaat er verschil van gevoelen, of een Notaris, die een verkoop van meubilaire goederen gehouden heeft, wanneer in de conditiën is gesteld, dat de kooppenningen ten kantore en in handen van hem Notaris moeten worden betaald, ten zijnen name, krachtens het proces-verbaal, in regten betaling van de nalatige koopers kan eischen. De ratio decidendi voor eene ontkennende beantwoording der vraag zou gelegen zijn in de overweging, dat de openbare betrekking van Notaris zoodanige bevoegdheid niet medebrengt, dat er aan geene surrogatie, in den zin der wet, kan gedacht worden, dat alleen de crediteur betaling van zijnen debiteur kan vorderen, dat slechts plaats en wijze van betaling zijn aangeduid, maar de crediteur niet is veranderd j dat de Notaris niet kan zijn ondernemer van publieke verknopingen, die suo nomine verkoopt, maar dat de verkoop geschiedt door den eigenaar ten zijnen

-ocr page 454-

— 4.32 — overstaan, door zijn ministerie ; en dergelijke meer, zonder dat men den ouden regel behoeft te hulp te roepen.

Zoo zou men meerdere voorbeelden van denzelfden aard kunnen bijbrengen.

Bij het Wetb. van Koophandel onder anderen, bij art. 135, is bepaal^,dat het onvolledig endossement tusschen den endossant, en dengenen, aan wien hij den wisselbrief heeft geëndosseerd, voor eenokvolmagt wordt gehouden, strekkende om den inhoud des wisselbriefs, zelfs in regten, in te vorderen. Hierbij kan men de vraag opwerpen, of de geëndosseerde, aan wien uitdrukkelijk de bevoegdheid is toegekend om in regten het bedrag des wisselbriefs in te vorderen, op zijn’ eigen naam, als gemagtigde, dan wel op naam van den endossant door hem geëndosseerde,als gemagtigde, in het proces verschijnen moet, of soortgelijke sustenue, waarmede men de exceptio non para-tac pecuniae zou trachten te metamorphoseren. Maar wat er van die quaestie zijn moge, de oplossing derzelve kan , immers bij eenig nadenken, in geen verband hoegenaamd staan, veel min afhankelijk zijn van de oude fransche practijk, en de proef op de som is immers dat de interpretatie en toepassing van dit artikel volkomen dezelfde zijn zou, als ieder franschman oudtijds het privilegie gehad had om, even als de Vorst, te verschijnen door een gemagtigde.

De vragen zijn deze; welke is de strekking van de volmagt, in dat wetsartikel bedoeld, wie is de eigenlijke crediteur, en welke redenen zijn er om aan de eene of andere inrigting of vorm van exploit de voorkeur te geven ; en als die vragen zijn beantwoord, en het exploit niet is ingerigt op zoodanige wijze, als men het verkiestijkst, of het meest overeenkomstig dc wet oordeelt, dan blijft nog deze zeer voorname vraag over, of dat aanleiding kan geven tot eene niet-ontvankelijk-verkla-ring, want niet elke onregelmatigheid in de procedure sleept de afwijzing van de instantie met zich. In allen gevalle onze bewuste regel blijft buiten het spel.

Zoo zegt art. 327 Wetb. van Kooph. dc boekhouder verte-

-ocr page 455-

— 453 — genwoordigt de geheelc rccdcrij, en kan voor dezelve handelen, zoo in als buiten regten. Al wederom eene quaestie van vorm over de inrigting van het exploit, en het zoogenaamde hoofd der dingtalen, waarmede de regel alweder niets hoegenaamd te maken heeft ; want of men in Frankrijk zeide : nul of chacun plaide par procureur, ’t zal wel niets afdoen tot de vraag, of eerst de reederij en dan de boekhouder, of omgekeerd eerst de boekhouder en dan de reederij, in de acte moet worden genoemd.

Men gevoelt dat nog vele zulke soort van gevallen zouden kunnen aangehaald worden, en ik zou het als ontwijfelbaar beschouwd hebben, dat men bij dezelve den regel kon en moesten laten rusten, indien die niet werkelijk aangehaald ware geworden.

Men zie o. a. het Bijblad 4^’ Deel, bladz. 795, waar men, in een vonnis van de arrondissements-regtbank te Amsterdam, leest, dat het daar gestelde bovendien bevestigd wordt door den bekenden regtsregel: «nul ne plaide par procureur; » een regtsregel, zoo als daar gezegd wordt, die ook in de Neder-landsche Wetgeving aangenomen is, vermits van denzelven slechts in enkele bij de wet expresselijk bepaalde gevallen wordt afgeweken, zoo als o. a. in art, 327 Wetb. van Kooph, of art. 135, ibid. Ik herhaal het , of de regel bestond, of niet bestond, het kon geen wezenlijken invloed hebben op die bepalingen, gelijk geen betoog behoeft, en ieder erkennen zal. De wet wijst in die gevallen de personen aan, die in regten kunnen verschijnen en handelen, en dit hoeft niets hoegenaamd gemeen met hei plaider par procureur.

Er is nog een geval, en daarmede hebben de auteuren zich bezig gehouden, hetwelk op de volgende wijze kan gesteld worden: Wanneer namelijk iemand, eene reis gaande ondernemen, eene algemeene notariële volmagt aan zijn’ zaakwaarnemer geeft, onder anderen, inhoudende bepaalde magtiging om regtsgedingen te voeren, zoo eischende als verwerende en ook voor hem en in zijnen naara in regten op te treden. Do

-ocr page 456-

zaakwaarnemer dagvaardt uit krachte dezer volmagt, en in hoedanigheid als gemagtigde, en de gedaagde stelt ecnen grond van niet-onvankelijkheid voor, omdat hij niet tegen zijne wederpartij zelve in het geding overstaat. Gij moogt geen geding voeren door tusschenkomstvan een’ gemagtigde, zal hij zeggen, maar hij zal dat beweren, naar mijn inzien, niet gronden op de omstandigheid, dat in lang vervlogen eeuwen de practijk in Frankrijk zich daartegen verzette ; terwijl het hier te lande, en bijna overal elders gebruikelijk en geoorloofd was. Ook zonder dat oude fransche verbod zou het ongeoorloofd zijn,omdat de fransche Codes de bevoegdheid niet met zoo vele woorden geven. Men heeft gevraagd en onderzocht, of, het zij de Code de Procédure, het zij de Code Civil hier of daar den regel stilzwijgend huldigden, of uit het een of ander artikel kan worden afgeleid, dat de regel was in stand gehouden. Mijns inziens, deed men vruchtelooze moeite. Er is in de Codes niets daarvan te vinden, en dit is zeer natuurlijk , omdat het sinds eeuwen niet lag in de gewoonte der fransche practijk om per procuratorem te ageren, gelijk dat in het Romeinsche regt bekend was, en elders werd geduld. Het was van oudsher een grondregel, eene spreuk, een axioma geweest, dat zulks niet mögt geschieden bij de geregten in Frankrijk, zoo dat het fransche Code daarvan niet behoefde, niet kon gewagen, ten zij de Wetgever als een nieuw regt de bevoegdheid had willen invoeren om door en ten name van een gemagtigde te procederen in gevallen gelijkstaande met zoo even gestelde ; doch het zal steeds eene andere vraag zijn, of de niet ontvankelijkheid de straf der onregelmatigheid in elk geval zal moeten zijn. Ik geloof dit niet.

Om nog een ander voorbeeld bij te brengen, wanneer de massa van crediteuren eens boedels van den schuldenaar volmagt bekomt, ’t zij bij minnelijke schikking, ’t zij bij accoord, na faillissement, om den boedel te liquideren, cn deze crediteuren wederom een of meer liquidateurs aanstellen met bepaalde volmagt om in regten te ageren tegen de debiteuren des boedels.

-ocr page 457-

Ïn zoodanig geval komt in aanmerking het art. IICGC, Nap., alwaar gezegd wordt: les créanciers peuvent exercer tous les droits et actions de leur débiteur, à l’exception de ceux qui sont exclusivement attachés à sa personne: bij art. 1102 van het Wetboek was die bepaling behouden , maar ze is opzettelijk weggelaten bij de herziening.

In het proces, waarvan het Bijblad t. a. pl. verslag geeft, is aangenomen, dat het art. de bevoegdheid tot uitoefening der regten slechts aande crediteuren, en niet aan de gemagtigden der crediteuren toekent; doch de vraag blijft dezelfde : kunnen die gemagtigden, krachtens hunne procuratie ageren? Ik zou zeggen neen, de namen der gemagtigden, wanneer deze de zaak vervolgen, mogen wel, ten allen overvloede, in het exploit worden vermeld, maar die crediteuren, die lastgevers, deeenigedie persoonlijk belang hebben, moeten in lite zijn, ik zou zeggen neen, de enkele vermelding dat zij zijn procuratie-houders, liquidateurs is niet voldoende, omdat de gemagtigde niet is de crediteur, niet is de massa der crediteuren, maar een persoon, die aan mij, debiteur des boedels, geheel vreemd is, met wien ik niet verpligt ben geschilpunten te bepleiten en te doen beslissen, welkehem persoonlijk vreemd zijn. Hij heeft belang, ja,als gemagtigde, en dat belang legt hem de verpligting op om de zaak in handen van een’ regtsgeleerde te stellen, indien hij zelf geen regtsgeleerde is, om een exploit van regtsingang te doen uitgaan, om een procureur te constitueren, alle mogelijke stukken en inlichtingen te geven voor en namens zijn’lastgever. Dit is zijn belang, als lasthebber; hij heeft belang in zijne qualiteit, en geen persoonlijk belang.

Op die wijze zou ik de zaak beschouwen. Wat de manier van procederen betreft, zou het zijn een jus novum, wanneer de Code de Proc, zulks had ingevoerd ; en nu zou nog te onderzoeken overblijven, of welligt de lastgever, die suo nomine in qualiteit ageert, den vorm door hem gebezigd zou kunnen verdedigen uit de leer des regts betrekkelijk lastgeving.

Het mandatum negotiorum judicialium met al zijne eigen-

-ocr page 458-

— 456 — schappen Cil gevolgen van het romeinsche regt kan men, gelijk van zelve spreekt, niet te hulp roepen, doch het nieuwe fran-sche en nederlandsche regt baat hem even Weinig. Hij kan daaruit de bevoegdheid niet afleiden. De aard der lastgeving ig in beide wetgevingen dezelfde, en overeenkomstig het romein-sehe regt; er kan, mijns inziens, niet uit geredeneerd worden, noch voor, noch te^en: het is eene overeenkomst, waarbij iemand aan eenen anderen demagt geeft, en deze aanneemt om eene zaak voor den lastgever, in diens, naam, te verrigten.

Er kan, meen ik, noch voor, noch tegen uit die bepalingen worden geredeneerd ; want ik zou niet gaarne met het in het Bijblad aangehaalde vonnis zeggen, in deszelfs naam, dat is * niet op naattt van den lasthebber, maar op naam van den lastgever; wantde lasthebber kan immers op zijn’ eigen naam, in naam van zijn’ lastgever verknopen, verhuren, en alle mogelijke contracten aangaan, indien de partij bij de overeenkomst daarmede genoegen nPenlt ; de redenering : t» deszelfs naam, d. i., op naam van den lastgever, en op geene andere wijze, komt mij dus minder juist voor.

Evenzeer zou ik aarzelen de leer van Berriat-Saint-Pbix , 1 D. Sect.2, tit. 1, art. 1 n.° 9 over te nemen, zoo als die daar geschreven is. Deze leert wel zeer te regt, en dat komt mij voor hier de alles afdoende reden van beslissing te zijn, dat men belang, in een regtskundigen zin, hebben moet om eene actie in te stellen, en dat men niet in het belang van een ander kan ageren, maar dat er zijn moet een persoonlijk belang, inhaercnt aan den persoon, die ageert. Eene leer natuurlijk geheel overeenkomende met hetgeen de andere auteuren , als PiGEAD, Liv. II. Sect. 2, blz. 62 van Deel I (Ed. van Brussel 1833) en CarréI. 289 en 290 aannemen; doch de eerstgenoemde voegt er bij in eene noot:arg. ex. 1. 73 § 4. D. de reg, fur. C. C. 1119 ; dit artikel wordt ook door Pigeaüaangehaald, doch het art. leert even als de aangehaalde wet uit de Pandecten eenvoudig, dal men in het algemeen zich niet kan verbinden in zijn eigen naam, dan voor zich zelven ; maaals er is

-ocr page 459-

— 48*7 —

Uitdrukkelijke lastgeving om verbindtenissen aan te gaan , is immers die leer zonder eenige toepassing. Berriat-St.-Paix zegt verder : de là vient la maxime vulgaire: en France nul^ excepté le Prince, ne plaide par procureur. Hoe die maxime uit die aangehaalde wet, en nog uit de 1. 83 de verb. sign., welke echter waarschijnlijk ten gevolge eener drukfout daar eene plaats gevonden heeft, kan afgeleid worden, is moeijelijk te begrijpen,

PiGEAU t, a. pl. leert, dat, behalve in de gevallen van de art^ 1167, 622, 788 God. Nap., men niet voor eenen derde kan optreden, zelfs niet, wanneer men gemagtigde is, en hij maakt ook, hoewel slechts in het voorbijgaan / gewag van den bewus-ten regel; Berriat-St.-Phix, met wien Mr. A. Oudemak, het Ned. Wetb. v. Burg, regtsv. pag. 7, instemt, meent dat men de zin en bedoeling van dien regel buiten zijn grens zou uitleggen , indien men met Pigeau , en arresten welke hij aanhaalt, daaruit wilde afleiden, dat het volstrekt noodzakclijk is, dat de actie moet worden ingesteld op naam van den meester, even als of eenige wet aan den lasthebber verbood om te handelen in zijne qualiteit als lasthebber, even als of in zoodanig geval niet inderdaad (aw fond) de lastgever zelf in regten opkwam door tusschenkomst van zijn’ lasthebber. Hij staaft zijne meening door de aanhaling van een arrest bij Merlin y“ prescription, Quest, de D.^. 15 reeds boven aan-gehaald.

Berhiat-St.-Prix heeft waarschijnlijk, hoewel hij dat niet vermeldt, tot het schrijven dezer noot aanleiding gevonden niet in het weinige, dat Pigeau, die slechts zeer kort het punt behandelt en een algemeenen regel stellen wilde, maar in de bijzondere gevallen, welke bij sommige arresten beslist waren, en waarin, naar zijn inzien,ten onregte, eene niel-ontvanke-lijkheid was uitgesproken ; gevallen , gelijk staande met zoodanige als bedoeld zijn bij een arrest door Carré aangehaald,-waarop van toepassing was de overweging : que cette maxime dégénérait en pure argutie, s’il était nécessaire, pour la vali-

-ocr page 460-

— 458 —

dité d'un exploit, qu’il fut notifié à la requête du commettant, suites et diligences du procurateur, et non pas seulement du procurateur pour son commettant. »

Ik zou ook niet veel hechten aan het argument, dat het exploit de namen van den eischer vermeiden moet ; want als die niet vermeld worden, is het exploit zeer zeker nietig, doch als de lasthebber zijnen lastgever noemt, komen die namen behoorlijk in de acte voor. [Zie echter de Martini ad art.]

Wanneer het verschil zich bepaalt tot den vorm van het exploit, dan kan men aan den eenen vorm boven den anderen de voorkeur geven, maar als daadwerkelijk de lastgever in lite is, dan kan het geene niet-ontvankelijkhcid na zich slepen of de lastgever, dan wel de lasthebber, in de eerste plaats in het exploit is genoemd, mits slechts behoorlijk blijke van het werkelijk bestaan der lastgeving, tijdens het doen van het exploit; in zulke gevallen kan men de bijvoeging van den naam des lasthebbers beschouwen als iets geheel onnoodigs, en daarop toepassen : superflua non nocent. Het zou alleen dan eene niet-outvankelijkheid opleveren, wanneerde gemagtigde voor zich, ten zijnen behoeve, de veroordeeling vroeg; wanneer hij wilde hebben, dat hij voorkwam als eischer, re vera als eischer, en niet zijn lastgever ; wanneer hij, als een verhoor op vraagpunten werd gevraagd, wilde sustineren dat zijn lastgever geene partij was in het geding, de ontvankelijkheid eener eedsdelatie en dergelijke wilde betwisten.

Een gewijsde, waarin de voorgestelde niet-ontvanketijkheid is verworpen, en nog veel minder als die niet-ontvankelijkhcid voor het eerst in cassatie wordt bijgebragt,—zoo als het geval bij het arrest bij Merlin te vinden, prescription, hetwelk men aldaar moet lezen, en niet in het Rep. t. a. p., alwaar het slechts gedeeltelijk voorkomt, en aanleiding tot misverstand zou kunnen geven, — kan niet gecasseerd worden, omdat het uit de feiten en omstandigheden der zaak moet afgeleid worden, wie eigenlijk in lite is geweest, de lasthebber, met of zonder den lastgever.

-ocr page 461-

— 459 —

Met dit een en ander hoop ik den regel « nul ne plaide pat procureur» te hebben toegelicht uit de geschiedenis, uit de auteuren, en uit de jurisprudentie, en blijft mij niets over, dan den lezer, die mij tot hiertoe gevolgd heeft, vaarwel, toe te roepen.

Tweede artikel over de Taal van het burgerlijk Wetboek, gevolgd van eene beschouwing en beslissing eener daartoe betrekkelijke reglsvraag, door Mr. Dav. H. Levyssoiis, Advokaat te ’s Gravenhage.

Sedert ik het vertoog over de taal, in het laatste nummer onzer Themis geplaatst, heb ontworpen, let ik meer dan vroeger het geval was, op de in de Wet gebezigde woorden en uitdrukkingen. Ik teeken aan hetgeen mij in dit opzigt verkeerd voorkomt, en gelijk mij is gebleken, dat het vorige stukje bij velen onzer lezers welkom is geweest, vertrouw ik, dat ook het tegenwoordige niet geheel ongevallig zijn zal. Ik wil door de openbaarmaking den schijn niet aannemen, als of ik mij als een taalkenner wilde voordoen, vooral omdat ik mljzelven bewust ben, dat ik mij in dat strijdperk niet zou kunnen wagen ; maar ik voeg hierbij, dat, zoo men mij, in weerwil mijner stellige protestatie daartegen, er van verdenkt, men opzettelijk uit het oog verliest, dat de prophietas ver^ borum het eenige is, waaraan den Regtsgeleerde, wat de taal betreft, moet gelegen liggen. Op de eigendommelijke beteeke-nis der woorden heeft hij te letten, en de wetgever behoorde in de eerste plaats die naauwgezet in het oog te houden. — Als ik dus op bladzijde 310 nota 2 het verkeerde aantoonde, dat in het toekennen van het mannelijk geslacht aan het woord dienst is gelegen, dan deed ik dat slechts in het voorbijgaan en

Thmis, V Dl. 4 St. 1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;30

-ocr page 462-

— tco —

daarom in eene noot en onder de stellige verklaring , dat een zoodanig onderzoek niet tot mijne taak behoort. Nu ik dat eenmaal gedaan heb, voeg ik nog drie andere plaatsen, waar die zelfde fout wordt gevonden, en die mij sedert zijn voorgekomen, mede in eene noot (1).

Als ik in het vorige stukje van het overtollige gewaagde, dan deed ik daarmede niet anders dan te waarschuwen tegen eene fout bij de steeds verwachte strafwetgeving. Het overtollige ontsiert minstens een Wetboek. Behalve de vroeger aangehaalde voorbeelden wijs ik op het slot van art. 261 (2), op dat van art. 1930 (3), op het woord daarvoor in art. ni, op de woorden bij vonnis in art. 152 om 140, op die en is tot niets meer gehouden in art, 1795 in fine.

Verkeerd heet ik wijders het begin van art. 303, alwaar ik lees: « de scheiding van tafel en bed gaat, van regtswege, te niet door de verzoening der echtgenooten en doet alle de gevolgen van het huwelijk herleven, enz. » NB. dat vermag wel de verzoening, maar niet de scheiding van tafel en bed.

Tot het duistere breng ik nog art. 1318 dat ik hier inlassche om er de bijzondere aandacht op te vestigen. « Geene verbind-tenis, zegt het, wordt voorondersteld hoofdelijk te zijn, tenzij ««l/fa uitdrukkelijk bepaald zij. — Deze regel lijdt alleenlijk uitzondering in de gevallen, waarin eene verbindtenis uit kracht eener wetsbepaling voor hoofdelijk gehouden wordt.» Het woord zulks in het eerste lid is zeker verkeerd : men bedoelt

-ocr page 463-

— 461 —

loch niet de vooronderstelling der solidariteit, maar de solidariteit zelve, en dan is de zin, dat geene verbindtenis, hetzij die uit overeenkomst of uit de wet ontstaan is (art. 1269), voorondersteld wordt hoofdelijk te zijn. Men had waarlijk niet noodig gehad hier iets meer bij te voegen, vooral niet de woorden tenzij zulks uitdrukkelijk bepaald zij. Beter ware dan ge-geweest : de solidariteit moet uitdrukkelijk door de wet of in de overeenkomst zijn bepaald.

Nu zegt de wetgever, dat geene verbindtenis (hetzij die uit overeenkomst of uit de wet ontslaan is), voorondersteld wordt hoofdelijk te zijn, tenzij in de overeenkomst of bij de wet uitdrukkelijk is bepaald, dat de verbindtenis voorondersteld wordt hoofdelijk te zijn 1 Hij voegt er bij dat deze regel alleenlijk uitzondering lijdt in de gevallen, waarin eene verbindtenis uit kracht eener wetsbepaling voor hoofdelijk gehouden wordt.

Men veroorlove mij te vragen, of uit kracht eener welsbepu' ling verschilt van bij de wet, en zoo neen , gelijk wij meenen , of dan niet hetzelfde gezegd wordt als in het eerste lid, maar van de verbindtenis uit overeenkomst wordt gezwegen.

Waarom gebruikt men voorondersteld en gehouden in hetzelfde art. ? Ik beschouw dit art. als eene bijzonder slechte vertaling van art. 1202 Code Nap. luidende; La solidarité ne se présume point: il faut qu’elle soit expressément stipulée. Cette règle ne cesse que dans le cas, où la solidarité a lieu de plein droit en vertu d’une disposition de la loi.

Üit het woord elle blijkt, dat hier van de solidariteit en niet van de presumtie van solidariteit de rede is ; en uit het woord stipulée volgt, dat het eerste lid uitsluitend op overeenkomsten ziet.

Men vuile de lijst der ongelukkige woorden of verkeerde uitdrukkingen aan met: uitgeloofden prijs in a. 1300; dadelijk in a. 41; mede-echtgenoot voor echtgenoot in art.

; gehoudenis voor gehoudenheid 605, 762, 767, 425; nieuwigheden voor het fransche innovations 1076 n.” h; tegen wil en dank 601 ; kwijtschelding verschuldigd nQ ; komen te over~

-ocr page 464-

— 462 —

lijden 554,1709 ; komen le sterven 997; tveggeschonken 960; te zoek maken 1110; medeérfgenamen tl S^i ; tweestrijd k'iT ; zinneloozen 595 ; vruchtgenot voor vruchtgebruik 584 ; elkander bestaan 87, houder in 629 B. W. of bezitter in 721 W. B. R.

Promiscue worden wijders gebruikt de volgende woorden en uitdrukkingen : wijze en manier 756; verkoop en verkooping 1528, 1508; hypothekeren en verhypothekeren 1223,846; registers van overlijden en sterfregisters 13,52 ; schuld en in-^ schuld 1185 en 1195; stichtingen en gestichten 946,947, 421 ; bewindvoerders en regenten 947, 1717,421 ; openbare dagvaarding en openbare oproeping 524,527 ; erfdienstbaarheid en dienstbaarheid 721 en passim, 730 ; in verzuim gesteld en in gebreke gesteld i8h''i , i^Tk ; onder zich houden en terughouden 630,1766,1849; verzekerde bewaring en vastzetting 357; merkelijk en aanmerkelijk 394 ; de officiéle nieuwspapieren en het officiële dagblad 64,486 (1); verdonkering en verduistering 26,959, 1077 ; gift en schenking 967 (2).

Bij hetgeen ik op bladz. 327 ten aanzien der vermoedens heb opgemerkt, wil ik nog gevoegd hebben, dat het woord medebrengen in den zin eener praesumtio juris et de jure voorkomt in art. 1853 , beschowed nog wordt gevonden in art. 969 , gerekend in art. 524.

Men zal, bij het naslaan der aangehaalde artikelen, ontwaren, dat soms in een en hetzelfde artikel twee verschillende woorden zijn gebezigd dezelfde beteekenis moetende hebben. Zoo vindt men in art. 3 aangemerkt en geacht; in art. quot;Ïls geacht

-ocr page 465-

— 463 —

en gehouden’, in art. 357 verzekerde bewaring en vastzetting; in art. 394 merkelijk en aanmerkelijk; in art. 567 beschouwd en geacht; in art. 707 beschouwd en gerekend; in art. 756 wijze en manier; in art. 967 gift en schenking ; in art. 1318 voorondersteld en gehouden ; in art. 1622 gehouden en geacht.

Met de sanctie der wet, zeiden wij op bl. 315, wordt ieder woord gesanctionneerd en behoorde eene en dezelfde wettelijke beteekenis te hebben, hetgeen, helaas,in onze Wetboeken en meer bepaaldelijk in het Burgerlijk Wetboek het geval niet is.

Ten aanzien der verschillende woorden, die wij in het Burgerlijk Wetboek hebben ontmoet, en waardoor praesumtie wordt te kennen gegeven, merken wij op, dat, zoo wij ons niet bedriegen de woorden beschouwen , achten , rekenen, aan-, merken (1) en medebrengen slechts voorkomen , waar het eene praesumtio juris et de jure geldt; maar dat, hoe vreemd dit ook moge klinken, alle overigen dan eens als praesumtio juris et de jure , dan weder als praesumtio juris tantum gebezigd worden. Ik heb mij voorgesteld deze stelling omtrent ieder der aangeduide woorden te bewijzen.

Vermoed. Art. 627 brengt mede, dat ieder eigendom vermoed wordt vrij te zijn, en legt (overeenkomstig art. 1902) derden die beweren daarop eenig regt te hebben, de verplig-ting op, om datte bewijzen. Het artikel laat dus zeer zeker daarmede het bewijs toe, dat het goed niet vrij is, en stelt dus eene praesumtio juris tantum daar.

In art. 878 en 941 wordt bepaald, dat commorienten bij de aldaar opgegevene omstandigheden (door een en hetzelfde ongeval of op denzelfden dag omgekomen, zonder dat men weten kunne wie het eerst overleden zij) worden vermoed op hetzelfde oogenbllk gestorven te zijn. In dat geval komt geen tegenbewijs te pas, en is niet mogelijk, want depraesumtie der wet is het gevolg daarvan dat men niet weten kunne, (gelijk

(1) Als het eene praesumtio juris tantum zat betectenen, vindt men de woorden bij voorraad bij aanmerken sevoegd.

-ocr page 466-

— 464 -

het heet), wie het eerst overleden zij. Hier ligt in het woord vermoed eene praesumtio juris et de jure.

Gehouden. Arr. 220 wil, dat bij de gemeenschap van winst en verlies en van vruchten en inkomsten de roerende goederen, aan ieder der echtgenooten bij het aangaan des huwelijks toebehoorende, uitdrukkelijk moeten worden opgegeven, hetzij in de huwelljksche voorwaarden zelve, of in eene aan de minute van dezen vastgehechte door den notaris en de partijen onderteekende beschrijving , en voegt daarbij : zonder dit bewijs worden de roerende goederen voor winst gehouden. De slotbepaling van dit artikel kan, mijns inziens, geene clause pénale zijn, en de zin schijnt mij toe geene andere te wezen , dan dat, bij niet vermelding in de huwelijksche voorwaarden of de bedoelde beschrijving, die goederen a priori en dus tot aan het tegenbewijs voor winst staande huwelijk worden gehouden. Men denke aan op naam staande effecten en zie art. 203. — Ons art. bevat dus, naar ons oordeel, eene praesum~ tio juris tantum. Als de wetgever daarentegen in art. 239 bepaalt, wat voor eene gift aan tusschenbeidenkomende personen gedaan, zal worden gehouden , duldt die bepalirg geen tegenbewijs hoegenaamd, en zij brengt alzoo eene praesumtio juris et de jure mede.

Voorondersteld wordt in art. 164 de bewilliging des mans ten opzigte van handelingen of verbindtenissen door de vrouw aangegaan wegens alles wat de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft. — De man is althans bevoegd de leveranciers voor de huishouding individueel te verbieden met zijne vrouw handelingen of verbindtenissen aan te gaan en hun later dit verbod tegen te werpen (1). Bij de behandeling van dit artikel is door sommige leden der Tweede Kamer voorgesteld, om daarbij te voegen: mits de man geen tegenovergesteld gevoelen hebbe aan den dag gelegd. Ons artikel stelt eene praesumtio Juns tantum daar. Als de wet echter in art. 271 , waar het geldt eene vordering tot echtscheiding,

(1) Zie ScnuLiER ad art.

-ocr page 467-

— 463 —

zegt, de verzoening te voorcndersleUen, wanneer man en wouw weder zamen wonen , nadat laatstgemelde de gemeenschappelijke woning, op verlof van den regter had verlaten, dan is het bewijs dier zamenwoning voldoende : de echtgenooten zijn dan in het oog der wet verzoend , zonder dat een bewijs van niet verzoening kan worden toegelateo. Hier is dus eene prac-sumtio juris et de jure. — Zoo ook in a. 644.

De uitdrukking niet voorondersteld in artt. 1364, 1431, 1474, 1861 baart geene moeijelijkheid.

Zoo dan geloof ik te hebben aangetoond, dat de wetgever te weinig werk heeft gemaakt van de taal, en daardoor moeijelijkheden heeft doen geboren worden, die hij zoo gemakkelijk had kunnen voorkomen. Ik meen genoeg gezegd te hebben, dat ik door de taal der wet ook en wel voornamelijk de juistheid der uitdrukkingen versta. Ik heb mij voorgesteld, naar aanleiding van eene door mij dezer dagen behandelde zaak, eene proeve te leveren van het ongerief, dat uit zorgeloosheid daaromtrent wordt geboren.

Zekere vrouw was in den nacht van 27 op 28 Augustus 1844 tusschen 12 en 1 ure bevallen van een kind van het vrouwelijke geslacht. Haar man was tijdens de bevalling afwezig; maar op den 31 dier maand teruggekomen vervoegde hij zich dienzelfden dag bij den ambtenaar van den burgerlijken stand tot het doen der aangifte, maar deze oordeelde, dat het te laat was, en weigerde de inschrijving op dien grond.

Te dier zake werd niet die man, maar de chirurgijn, die bij de verlossing had geadsisteerd , vervolgd op grond van art. 346 Code Pénal in verband met artt. 29 en 30 Burg. Wetb., en tegen denzelven gevangenisstraf en geldboete gevorderd.

Deze zaak, die ik hoofdzakelijk tot staving van de door mij beweerde belangrijkheid van de taal der wet, hier vermelde, is echter in meer dan een opzigt gewigtig te noemen.

De Arrondissements-Regtbank te Rotterdam heeft bij haar vonnis op den voorgrond gezet, dat ten processe was bewezen, dat de beklaagde geene aangifte had gedaan van de bevalling der

-ocr page 468-

_ 466 —

Trouw, die op den 27 or 28 Augustus had plaats gehad, en waarbij hij was tegenwoordig geweest; en daarop overwogen , dat « wat er zijn moge, of de beklaagde daardoor verzuim en overtreding gepleegd hebbe at dan niet, bepaaldelijk door niet te voldoen aan de verpligting bij de Burgerlijke wet hem opgelegd, om bij ontstentenis van den vader, binnen drie dagen de aangiftete doen,— zoo veel zeker is, dat bij het Burgerlijk Wetboek geene strafbepaling tegen zoodanig verzuim is bedreigd , en dat de tegen den bekl. ingeroepene bepalingen van hel Code Penal ten deze niet toegepast kunnen worden, als bepaaldelijk betrekking hebbende op verzuimen en nalatigheid gepleegd tegen de daarbij uitdrukkelijk genoemde voorschriften van art- 55 en 56 van het afgeschafte Code Napoleon, en dat mitsdien in den iegenwoordigen stand der wetgeving het verzuim, waaraan de beklaagde zich zou hebben schuldig gemaakt, geen strafbaar misdrijf daarstelt (1).» De Regtbank heeft op dien grond den bekl.

L’acte de naissance sera rédigée de suite en présence de deux témoins.

Die ambtenaar zal daarvan dadelijk cene akte opmaken.

Hij is bevoegd om te vorderen, dat het kind aan hem worde vertoond.

A. 30 B. W. De aangifte der geboorte van een kind zal door den vader moeten worden gedaan, of, bij gebreke van dien, door de geneesheeren, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, welke hij

-ocr page 469-

— 4G7 —

bij vonuis van l October 184-4 van alle regtsvervolginj ontslagen. , ;p

Het openbaar Ministerie is van dit vonnis in hooger beroep gekomen , en heeft tot vernietiging van dat vonnis en veroor-deeling van den beklaagde en geïntimeerde geconcludeerd.

De behandeling dezer zaak was mij toevertrouwd, en ik heb in het door mij gevoerde systeem, blijkens het arrest van 9 November 1844, mogen zegevieren, ztu '

Die zaak staaft de gegrondheid der klagte over het achterwege blijven van een Nederlandsch Strafwetboek. Het Code Penal is, getuige de verklaring van den Souvereinen Vorst, voor ons Land ongeschikt', daarom werd het nog werkende provisionele besluit (1) vóór omtrent een en dertig jaren uitgevaardigd. — Dat ongeschikte Code Pénal is nog in vigueur bij het bestaan der nieuwe Wetgeving. Daardoor ontstaan bij de toepassing van het Code Pénal verschillende leemten en gapingen. Dit gaf Mr. M. H.GoDEFROi, thans Substituut Officier bij de Regtbank te Amsterdam aanleiding om te schrijven 1“. de bepalingen van den Code Pénal betreffende het verlies van burgerlijke regten in verband beschouwd tot de Nederland-sche Wetgeving, en 2° over sommige bepalingen van den Code Pénal in verband beschouwd tot de Nederlandsche Wetgeving (2), in welk laatste stuk hij stil staat bij iedere bepaling, op welke de invoering der Nederlandsche Wetgeving, naar zijn oordeel, een’ min of meer gewigtigen invloed heeft uitgeoefend. — Ik vind daarin art. 346 van het Code Pénal niet vermeld , en ik besluit daaruit, dat volgens dien kundigen schrijver, het NieuweBurgerlijk Wetboek daarop geen invloed uitoefent. — Die regtsvraag is echter zoo weinig boven alle de bcvallingzijn tegenwoordig geweest; en wanneer de moeder buiten bare woning bevallen is, zal de aangifte moeten geschieden door den persoon, ten wiens huize zij bevallen is.

-ocr page 470-

— 468 —

bedenking verheven , dat vreemde Criminalisten er over verbaasd zouden zijn , het niet zouden begrijpen, dat men eene Strafwet zou toepassen op gevallen daarbij niet voorzien , immers niet verwijzende naar bepalingen , welker overtreding men zou straffen. — Zij zouden die extensie der Strafwet niet dulden. Dat bestaan van dat Code Penal na 1838 baart veel Vmoeijelijkheid. Letten wij bijv, op enlèvement de mineurs waarover in a. 354 C. P. wordt gehandeld , en vragen wij nu, quo jure zal de Regler hem straffen, die een meisje van twee en twintig jaren schaakt ? Ik zeg vertrouwend nullo jure, want men zou art. 354 C. P. toepassen , en strafbaar maken hetgeen volgens dat art. niet strafbaar wordt gesteld. Die extensie in criminalibus druischt tegen de beginseleft aan. Ik meen gerustelijk van Mr. Godefroi hieromtrent en omtrent de toepassing van art. 406, als het iemand van meer dan 21 jaren geldt, te mogen verschillen als hij 1. c. § 11 p. 413 eene tegenovergestelde leer predikt. Het wordt hoog tijd, dat wij een nieuw Strafwetboek erlangen; men ziet het, de Rotterdamsche Regtbank weigert art. 346, dat voor art. 55 en 36 van het afgeschafte Code Civil of Napoleon is geschreven, zoo maar d’emblée, propria auctoritate op art. 29 en 30 Burg. Wetb., dat dé fransche Wetgever nooit heeft gekend, toepasselijk te verklaren , omdat het daarvoor niet is geschreven.

Bij twee arresten op den 14 lunij 1844 gewezen , had het Provinciaal Geregtshof van Zuid-Holland de vonnissen der Rotterdamsche Regtbank , in gelijken geest als het bovenvermelde gewezen , vernietigd (1), en ik mögt mij dus niet vleijen met een eenvoudig conOrmatoir arrest, dat lijnregt in strijd zou zijn met de vroegere jurisprudentie van dat Hof. Het is zich dan ook op den 9 November 1844 op dit punt, zoowel in deze als in eene alstoen mede besliste zaak, volkomen gelijk gebleven.

(1) Zoo ook het Provinciaal Geregtshof van IVoord-ffolland op den 1 April 1814. Zie het Reglsgelecrd Bijblad VI. p. 319 seq.

-ocr page 471-

— 469 —

Maar ik had beweerd, dat, als het door de opgave van den bekl. en geint., en do verklaringen van den vader en den ambtenaar van den Burgerlijken stand voor bewezen kan worden aangenomen, dat het kind was geboren in den nacht van 27 op 28 Augustns 1844 tusschen 12 en l ure (1), de aangifte door den vader op den 31® daaraanvolgende tijdig was gedaan. Dingsdagnacht na 12 ure washet Woensdag. Het uur is afgeloopen bij den eersten klokslag. De eerste slag doet ons hooren, dat het uur daar is, hetgeen wij op de klok kunnen zien. De eerste slag is het hoorbaar teeken van het bestaan van het uur.

Als algemeene leer zegt dus Zacharia (2) : Eine Stunde ist für abgelaufen zu halten, wenn der erste Glockenschlag der Stunde geschchn ist. Het kind is dus geboren op Woensdag 28 Augustus 1844: de aangifte moest geschieden binnen 3 dagen na de bevalling gelijk de wet spreekt. Ik heb beweerd , dat de aangifte in casu binnen dien termijn heeft plaats gehad, vermits de vader zich tot dat einde bij den ambtenaar van den Burgerlijken Stand heeft vervoegd op Zaturdag 31 dier maand. (Hetspreekt van zelve, dat de weigering van den Ambtenaar om het kind in te schrijven buiten invloed blijft).

De Heer Mr. Vaillant heeft een handboek voor den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand geschreven, de geheele materie daarin approfondisserende, en hij vindt in deze geene de minste quaestie. Zie 3® afd. hoofdst. I § 1 n.® 5 pag. 126 en volgg. 2® editie: «De aangiften van geboorte moeten geschieden binnen drie dagen na de bevalling. De dag der bevalling zelf wordt niet medegerekend, zoadat eene geboorte,

-ocr page 472-

— 470 —

welke bijv, des Zaturdags heeft plaats gehad, uiterlij'k op Dingsdag daaraanvolgende moet worden ingeschreven. » De naauwkeurige recensent van dat werk, de Ambtenaar van den Burgerlijken stand te ’^ Gravenfuige Mr. D. van de Wijn-PERSSE merkt daarop niets aan (1) ; evenmin Mr. G, Diep-HDis, die in het afzonderlijk uitgegeven stuk van zijn werk (2) over de akten van den Burgerlijken Stand § 69 uit de woorden der Wet zelve en uit de gewone berekening der termijnen hetzelfde afleidt. Uit het voorbeeld van Vaillant volgt, dat zoo de geboorte des Woensdags plaats heeft, de inschrijving uiterlijk op Zalurdag moet geschieden. Het moeten zijn drie volle, drie vrije dagen, dat is, men moet drie dagen vrij hebben even als tot het aanteekenen eener voorziening in cassatie volgens art. 390 Wetb. van Strafregt. (3).

De ratio legis gebiedt ruimte omtrentden termijn iot geboor-te-aangifte. Toullier, Droit Givil français, l®deel, des actes de l’état civil, § 314 , zieh beroepende op Locré en demotiven zegt : «La loi du 20 Septembre 1792 faisait de cette déclaration un devoir et punissait les contrevenans de la peine de l’emprisonnement: mais cette peine avait été supprimée parle Code dans la crainte d’éloigner de la mère au moment, où elle en a le plu grand besoin , le secours de l’amitié , de l’art et de la charité. Le défaut de déclaration n’etait plus puni que dans le cas, où il dégénérait en suppression d’état. (4).

Il en était arrivé, que faute d’une peine qui punit leur coupa-

-ocr page 473-

bis négligence, quelques personnes s’étaient abstenues de déclarer la naissance de leurs enfans dans l’espérance de les soustraire à la conscription (NB. in casu was het een meisje). Le Code Pénal du 12 Février (1810) y a pourvu en ordonnant a 346 etc.» Men heeft dus, om wijze redenen geen’ korteren tijd tot de aangifte willen stellen. De Wet, maar NB. de Burgerlijke Wet geeft ons drie dagen tot die aangifte. Dat moet, naar den geest, naar de aanleiding tot de Wetsbepaling worden opgenomen in den zin van drie vrije dagen, die der bevalling niet daaronder begrepen. — De Wetgever heeft, ofschoon het er zoojuist niet op aan kwam , alleen om mogelijk misbruik , uit vrees voor geheele nalating der aangifte en het compromitteren daardoor van den staat en de regten van het kind , zieh genoodzaakt gezien , eenen termijn te stellen , maar kan , even daarom, niet gewild hebben, dien termijn zooveel mogelijk intekrimpen ;(1) neen een termijn moest er zijn , maar gul, ruim, vol moeten Uwe drie dagen U worden gegeven.

Binnen drie dagen na de bevalling dat is taalkundig, uiterlijk den derden dag na de bevalling en dat weder na dien der bevalling , want dagen in verband tot bevalling kan niet anders zijn dan in verband tot bevallingsdag. Zoo behoort de uitdrukking te worden verstaan, en het kan verwondering baren, dat de Wetgever zich niet in art. 29 heeft bediend van de woorden uilerlijk den derden dag na dien der bevalling, die dag zelve niet daaronder begrepen. In a. 130 toch wordt, omtrent het daar behandeld geval, nagenoeg aldus gesproken.

Men lette er op , dat het is de Burgerlijke Wetgever die spreekt, en dat de Strafwetgever geheel naar het Burgerlijk Wetboek verwijst. — Wij behoeven daarom ook niet te onderzoeken , wat bijv, de woorden dans les quarante jours in a. 231 C. P. beteekenen. Daarom is hier de rede niet van den dag, den gevangenisdag zoo als die in a. 40 en 465 C. P. wordt

(1) De S'quot; dag kan ook om de ratio en op medische gronden niet zijn bedoeld.

-ocr page 474-

omschfcven: (I) hier is geene quaestie van uren : ware dit toch het geval, de Wetgever zou van eenen termijn van drie maal 24 uren hebben gewaagd, gelijk bij deed in a. 35,53,54, 57, 60 en anderen. (2)

Ik beroep mij daarom gerustelijk op den bekenden regel van het Burgerlijk Begt: dies a quo non computatur in termino, sed dies ad quem termino est inclusus. Op dezen regel heeft zich dan ook het Hof aan Noord-Holland in het arrest van 1 April 1841 (Bijbl. VI. 319) boven aangehaald, beroepen.— Zie wijders a. 8, 339, 487, en het arrest van den Hoogen Raad van den 7 Mei 1839.

Als ik op 1 November aanneme te betalen binnen 10 dagen, dan telt die 1® November niet mede en ik heb den geheelen 11 November daartoe tijd. (3)

Wil ik mij op het RomeinscheRegt beroepen tot staving van mijn beweren , ik haal dan aan L. 101 Dig. de Reg. Jur. «Übi lexduorom mensium fecit mentionera , et qui semagesimo primo die venerit audiendus.» (4) — L. 1 D. si quis cautionibus: Viceua millia passuum in singulosdiesdinumerariPraetor jubet praeler eum diem quo cautum promittitur et in quem sistere in judicium oportet.»

Luide spreken voor ons systeem L. 13 D. de verb. obl. «Qui ANTE ealendas proximas stipulatur , similis est ei qui caZentó

-ocr page 475-

stipulatur,» en L. 5G § 5 eod. «Qui ila stipulatur ante calen-quot; das proximas dari spondes : nihil difïert ab eo qni Calendis stipulatur.» Ante, vóór is nog sterker dan intra, binnen.

Dan genoeg over de betcekenis der woorden binnen drie dagen na de bevalling in art. 29 voorkomende.

In diezelfde zaak kwam het mij voor , dat de verpligting tot aangifte bij den vader was. Want art. 30 legt hem die in de eerste plaats op, en voegt er bij of (waarvoor ik al dadelijk liever zou lezen en) BU gebreke van dien zal de aangifte van de geboorte van een kind moeten worden gedaan , door de genees-hceren , heelmeesters , vroedmeesters , vroedvrouwen of andere personen, welke bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest.— Die woorden bij gebreke willen mij niet bevallen. Ik geloof dat men dat eigenlijk alleen van zaken zeggen kan (1).

Ik geloof ook dat bij gebreke door den Wetgever meestal slechts in den zin gebruikt wordt dat iemand is overleden, en daarom zou bij ontstentenis hier even weinig te verkiezen zijn, want ook dit zegt men uitsluitend van personen dieniet meer bestaan (2) maar waarom niet gezegd, zoo als in art. 98: Indien de vader (of liever de echtgenoot der moeder, om art. 305 en volgg.) overleden of door andere omstandigheden buiten de mogelijkheid is, om de aangifte zelftedoen enz.? — Wat hiervan zij, bij gebreke doelt hier niet alleen op overlijden, maar ook op ziekte, afwezigheid enz., en doelt mede niet op het tijdstip der bevalling maar op den termijn tot de aangifte vergund. —

Eene andere vraag is, wie de aangifte dan doen moet i* De Wetgever zegt de geneesheeren, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, welke bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest. — Is het nu in de eerste plaats de geneesheer, en bij gebreke van dezen de heelmeester enz. Zijn die andere personen er niet toe geregtigd, wanneer er b

(1 ) Evenzeer als ontbreken. Zie de Taal der Grondwet en eenige aantee-keningen door M’ C. J. wx Assen. Leiden 1844 bl. 30. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•'

(2) Zie Prof, van Assen 1.1.

-ocr page 476-

— 474. —

cen geneesheer of heelmeester, vroedmeester of vroedvrouw is bij geweest ? — Moeten allen het doen ? — Eerst de periti in arte gezamenlijk, en bij gebreke VAn dezen familie en vrienden? Moet de correctionnele actie tegen allen (d, i. tegen een der beide categorien) vervolgd worden , of tegen een’ van die per* sonen? Heeft het publiek ministerie de keuze? Moet hij de volgorde, als gold het een privilege, volgen ? Quo jure zal hij tegen een’ enkelen ageren, daar art. 346 C. P. zegt toute personne qui ayant assisté enz.

Art. 31 B. W. sluit daarenboven den vader van de aangifte uit in het daarbij voorziene geval der bevalling eener vrouw buiten hare woning, al is hij bij die bevalling tegenwoordig geweest!! —

De fransche artikelen 53 en 56 C. N. zijn te getrouw en daardoor ook met de fouten vertaald.

, Dan laat mij eindigen : want ik heb stellig te veel gezegd bij hetgeen mij hoofdzakelijk moest bezig houden, de beteeke-nis namelijk der woorden binnen drie dagen na de bevalling.

Het Provinciaal Geregtshof heeft mijne uitlegging van de beteekenis dier woorden, waarover ik bij geen schrijver iets heb gevonden (1), aangenomen, en ik beschouw dat arrest op goede regtskundige gronden gewezen, als hoogst belangrijk op dit punt, en lasch het daarom gaarne in dit vertoog.

De zaak, waarover ik heb gehandeld, is nu geëindigd. Zal men nu den gedwaald hebbende Ambtenaar vervolgen? Art. 29 vordert het dadelijk opmaken der akte. Zie wijders het voorafgaande art. 27 en art. 359 W. B. R. — Zoo veel is zeker, dat de geboorte thans moet worden ingeschreven.

(1) De uitdrukking dans les trois jours in het Code Napoléon had tot dezelfde vraag moeten leiden. Is onze uitlegging zoo stellig , dat sedert Februarij 1810 en dus in een derde eener Eeuw geen ambtenaar van den burgerlijken stand in geheel/ranAnjÄ of bij ons de zwarigheid had gevonden en zij voor 1844 was bewaard? —

-ocr page 477-

— 475 —

AnnESr va« het PHOVIMCIAAL GEHEOTSHOFZUID-BOIEAXD van den 9 November 1844. net provinciaal Gerejtshof in Zuid Holland , regtdoende in zaken van Correctionnele policie , tweede kamer , enz.

Overwegende, dat door de bekentenis van den beklaagden en geïntimeerden voor den regier afgelegd , in verband beschouwd met de beBedigde verklaringen van twee getuigen regtens is bewezen , dat Cathabisa vah DEK Guijp , huisvrouw van Akie Goedkiaan in den nacht van den zeven en twinligsten op den acht en Iwinligsten Augustus achttienhonderd vier en veertig na twaalf ure, en alzoo op den achtentwintigslen Augustus achttienhonderd vierenveertig te Ouderkerk aan den Usselis bevallen van een kind van het vrouwelijk geslacht, en wel met behulp en adsislentie van den beklaagde en geïntimeerden, als Vroedmeester, en bij afwezigheid van haren bovengenoemden man, die destijds op reis was , en dat de beklaagde en geïntimeerden geenerlei aangifte van de geboorte van het kind bij den ambtenaar van den Burgerlijken Stand in voornoemde Gemeente heeft gedaan , doch dat die aangifte door den vader zelven van het gedacht kind dadelijk na zijne tehuiskomst en wel op den eenendertigslen Augustus achllienbonderd vierenveertig bij meergenoemden ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Ouderkerk aan den IJssel gedaan is, welke ambtenaar evenwel denzelven heeft afgewezen , omdat, naar diens oordeel, de termijn van drie dagen, daartoe bij de Wet verleend, toen reeds verstreken zoude geweest zijn.

Overwegende, dat de eerste Regler als bewezen aannemende de daadzaken , dat de beklaagde bij de bevalling van de huisvrouw van Akie Gou-DRiAAH te Ouderkerk aan den IJssel op den zevenentwintigsten of achtentwintigslen Augustus laatstleden , in zijne vorengemelde ^betrekking van Vroedmeester is tegenwoordig geweest, en dat door hem geenerlei aangifte van de geboorte van het kind , waarvan voornoemde huisvrouw bevallen was, aan den ambtenaar van den Burgerlijken Stand in voornoemde gemeente is gedaan , heeft verklaard , dat dezelve geen misdaad , wanbedrijf of politie-overlreding daarstellen , en wel op grond dat, wat er van zijn moge of de beklaagde daardoor verzuim of overtreding gepleegd hebbe al dan niet, bepaaldelijk door niet te voldoen aan de vcrpligllng bij de burgerlijke wet hem opgelegd , om , bij ontstentenis van den Vader binnen drie dagen de aangifte te doen , bet zeker is , dat bij het Burgerlijk Wetboek gcene Strafbepaling tegen zoodanig verzuim is bedreigd , en dat de tegen den beklaagde ingeroepene bepalingen van het Strafwetboek ten deze niet kunnen worden toegepast, als bepaaldelijk betrekking hebbende op verzuimen en nalatigheid gepleegd legen de daarbij uitdrukkelijk genoemde voorschriften van de artikelen 33 en 56 van het afgeschafte Wetboek Napoleon, en dat alzoo in den tegenwoordigen slaat der Wetgeving het verzuim , waaraan zich de beklaagde zoude hebben schuldig gemaakt, geen strafbaar misdrijf daarstelt,

Themis, V Dl. 4 St.,1844. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;öl

-ocr page 478-

Overwegende , te dezen opzigle , dat bij bet thanS in werking zijnde Burgerlijk Wetboek in artikel 29 en 30 de aangifte binnen drie dagen na de geboorte van een kind te doen gebiedend is voorgesebreven en even zoo in artikel 546 van bet nog vigerend Strafwetboek straffen worden bedreigd tegen de overtreding van die bepalingen van bet Burgerlijk Wetboek welke in bet in werking zijnde Wetboek, in artikel 29 en 50 letterlijk en in denzelfdcn zin zijn voorgesebreven , zoo als dezelve in bel voormalig Burgerlijk Wetboek (bekend onder den naam van Code Napoleon) in de artikelen 53 en 36 voorkwamen.

Overwegende , dat de Wetgever, door de Strafbepaling van artikel 346 van bet nog van kracht zijnde Strafwetboek te laten beslaan en te doen voortduren , geene andere bedoeling kan hebben gehad , dan straf te bedreigen tegen de overtredingen van de bepalingen zelve van het Burgerlijk Wetboek en geenszins kan geacht worden , alleen en uitsluitend het nummer van het artikel waarin die bepalingen voorkomen, op het oog te hebben gehad, wanneer dezelve in bet vigerend Wetboek, ofschoon in artikelen onder een ander nummer worden gevonden.

Overwegende, dat mitsdien de toepassing van artikel 346 van het Strafwetboek op overtredingen van de bepalingen van de artikelen 29 en 30 van het Burgerlijk Wetboek geenszins extensief maar wel degelijk strict en bepaald is, en artikel 346 van het Wetboek van Slrafregtopdenbeklaagde zoude moeten worden toegepast, indien bet in het onderwerpelijk geval bewezen ware , dat hij zich aan verzuim en overtreding van de bepalingen van de artikelen 29 en 30 badde schuldig gemaakt.

Overwegende , dat mitsdien de eerste regier ten onregte beeft verklaard dat dit feit, het welk ten laste van den beklaagde is gebragt, geen misdaad, wanbedrijf of politie-overtreding daarslelt, en dat alzoo het vonnis des eersten regters, waarbij de beklaagde alleen op deze gronden is ontslagen van alle regtsvervolging te dier zake , zal behooren te worden vernietigd.

Doet te niet het Appel, mitsgaders het vonnis door de Arrondissements Rcglbank te Botterdam den eersten October achttienhonderd vierenveertig in deze zaak gewezen , waarvan is geappelleerd , en op nieuw regt-doeode:

Overwegende, dat hel door wettige hiervoren vermelde bewijsmiddelen is gebleken, dat Catiurina van der Gnijp, huisvrouw van Arie Goedriaan te Ouderkerk aan den IJssel in den nacht van den zeveneotwinligsten op den achtentwintigstcn Augustus na twaalf uren , en dus op den achlen-twintigsteu Augustus achttienhonderd vierenveertig van een kind van bet vrouwelijk geslacht met behulp en adsistentic van den beklaagde , en wel bij afwezigheid van den Vader is bevallen , doch dat de Vader zelf op den derden dag na dien der bevalling zijner huisvrouw , en wel op den eenen-dertigsten Augustus achttienhonderd vierenveertig des namiddags ten zes ure, de geboorte van zijn voormeld kind bij den ambtenaar van den Burgerlijken Stand te Ouderkerk aan den I.Issel heeft aangegeven.

-ocr page 479-

— r^TJ —

Overwegende, dat door den ambtenaar van den Burgerlijken stand te Ouderkerk aan den IJssel zeer ten onregfe is begrepen , dat in het onder-werpelijk geval de bij de Wet verleende termijn tot aangifte reeds op den eenenderligsten Augustus achttienhonderd vierenveertig zoude zijn verstreken geweest, en dan ook ten onregtedie aangifte, als te laat geschied, heeft afgewezen.

Overwegende toch, dat de Wetgever, zoo als kennelijk blijkt uit de vergelijking der bepalingen voorkomende in de artikelen 53,54 en 57 in verband met de artikelen 29 en 50 van het Burgerlijk Wetboek , den termijn bij uren van dien bÿ dagen heeft onderscheiden , en de aangiften bÿ artikel 29 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld , niet binnen drie maal vierentwintig uren , maar binnen drie dagen na de bevalling heeft gevorderd , zoo dat ingevolge den geest der Wet en den regtsregel dies termini non computaturin termino, de dag der bevalling niet wordende medege-rekend , de dag van den eenendertigsten Augustus de derde dag naden achtentwinligsten Augustus is geweest, waarop mitsdien de aangifte van het kind wetlelijk nog konde gedaan worden.

Overwegende alzoo , dat in het onderwerpelijk geval geen verzuim of overtreding van de bepalingen voorkomende in de artikelen 29 en 30 van het Burgerlijk Wetboek heeft plaats gegrepen , en de beklaagde mitsdien van alle regtsvervolging te dier zake zal behooren te worden ontslagen.

Gelet op artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering.

Ontslaat den beklaagde en geïntimeerde Gerrit vak de Rotte van alle regtsvervolging terzake van de bovengemelde tegen hem ingebragte klagte; de kosten dezer procedure te betalen door den Staat.

BOEKBEOORDEELIXG EN VERSLAGEN.

Handleiding tot de Nederlandsche Wetgeving, door Mr. J. S. Vernede, Lid van het Hoog-Mililair Geregtshof; tweede aflevering, bevattende de Wet, houdende AIgemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koningrijk en het Burgerlijk Wetboek. Utrecht bij J. G. van Terveen en Zoon. 1844. 8.®

Bij het lezen van bovenstaanden titel zal wclligt iemand vragen, waarom van de tweede aflevering verslag gegeven wordt, terwijl de eerste met stilzwijgen schijnt voorbij gegaan te zijn. Het antwoord is gereed ; bij de uitgave der Handleiding

-ocr page 480-

— ITS —

heeft men gemeend een tweeden stap Ie kunnen zetten, alvo rens de eerste nog gedaan was. De Schrijver, die in het voor-loopig berigt mededeelt, dat na de vierde aflevering, de eerste volgen zal, heeft door het tegenwoordig verkeerd gebruik om van afleveringen als van deden van een werk te spreken, waarschijnlijk zich laten verleiden om de daad van aflevering met in. deding van zijn werk gelijk te achten. Een vierde deel kan het eerst gedrukt, het eerst afgeleverd worden, maar wat het eerst is uitgegeven, blijft altijd de eerste aflevering en kan nimmer de tweede worden,

, Het is, bij liet ontvangen van het eerste in het licht verschijnende gedeelte dezer Handleiding tot( I ) de NederlandscheWetge-vingeeae aanstonds opkomende vraag, hoever zij ons voeren, en waar zij ons verlaten zal? Of bij deze leiding door de nederland-sche wetgeving en tot hare kennis, alle bestaande nederland-sche wetten aan het oog zullen voorbij gaan, of slechts een gedeelte zal-worden beschouwd? Want blijkens o. a. de lange rij deelcn van het Staatsblad is de nederlandsche wetgeving veel omvattend.

De Schrijver beantwoordt deze vraag ten deele, a1s hij in het voorloopig berigt zegt: «De derde aflevering, waarin de » Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Begtsvordering, »wordt ter perse gelegd, en zal zoo spoedig mogelijk volgen. »Fene vierde aflevering zal behelzen het Wetboek van Strafvor-fidering met de Beglementen, de 2'arieven., en eenige bijzondere » Wetten op hel Zegel, de Jogt, het Notaris-ambl, enz. ; terwijl »de eerste aflevering, welke het laatst ter perse wordt gelegd, »zal inhouden, de Grondwet, de Wetten op de invoering der » Nederlandsche Wetgeving, de Wetten op de Regterlijke Organi-«satie en hel beleid der Justitie, en op den overgang van de vroe-ngere tot de nieuwe Wetgeving. — De uitgave van het Wetboek

(l) Is dil juist? liet geldt hier Hamers geene leiding.in hetgeen te weteh Bondig is, voor dat men tot de nederlandsche wetgeving overgaat ? De hier bedoelde leiding reikt niet tol die wetgeving ; zij vangt integendeel terstond daarbij aan.

-ocr page 481-

— W9 -T.

pvan Strafregt, hetwelk nog niet is aangenomen en in werking 'igebragt, kan voorloopig niet worden bepaald.» Wanneer men hierbij voegt wat de tweede aflevering bevat, kan men dan weten, wat men bij deze Handleiding te wachten hebbe? Mij dunkt neen. Het deel van de nederlandsche wetgeving dat de Schrijver ter bewerking wit afscheiden, schijnt nog niet geheel bepaald. Immers het enz. achter de vermelding der bijzondere wetten op het zegel, de jagt en het notaris-ambt. Iaat nog ruimte over voor het volgen van een onbepaald aantal nog niet genoemde wetten. Een aantal, waarvan de grootte nog zelfs niet te gissen is. Immers het is niet duidelijk, welk denkbeeld heeft voorgezeten bij het trekken der grenzen waarin het werk bepaald zou worden.

Het plan ware te begrijpen geweest, wanneer alleen de uitgave der wetboeken ware aangekondigd,- of zelfs, wanneer daarbij gevoegd waren de Grondwet, de wetten op de regier-lijke organisatie, en op den overgang. Ook dan nog zou men kunnen meenen den zamenhang van het plan te zien , indien men de tarieven en de reglementen er bij zag opgenomen J ofschoon men anders ook al van oordeel zijn mögt, dat de wetenschap bij die opname niet veel winnen, en de praktijk bij het weglaten niet veel verliezen zoude. Maar nu een drietal van weiten als die op het zegel, de jagt en het notaris-ambt, ook wordt opgegeven in het werk plaats te zullen vinden, .zoekt men vergeefs naar den grond van zamenvoeging der onderscheidene deelen, en rijst er twijfel over het bestaan van eenheid en juistheid in het plan, dat de Schrijver zich heeft voorgeschreven. Te meer nog daar het drietal zoo vreemd schijnt zamengevoegd en die wetten zoo weinig bijeen schijnen te beboeren, dat men geneigd zou zijn te vragen, welk denkbeeld vereenigde hier de zegels met de lange honden, en het wild met de notarissen? En het vinden van grenzen voor het werk wordt onmogelijk door de opening, welke tot doorgang van ongenoemden nog gelaten is. Want wanneer de wet op hc t

-ocr page 482-

— 480 —

zegel behandeld wordt waarom, zullen die op de registratie achterwege worden gelaten ? Indien men zieh tot de bewerking van belasting-wetten begeeft, waarom zal dan slechts eene en niet meerderen worden toegelicht? Indien de wet op de jagt belangrijk genoeg is om eene plaatsgegeven te worden, kan dan met evenveel grond zich niet daartoe de wet op de onteigening aanbieden? De schrijver zelf toch acht beiden beperkingen van den eigendom te bevatten. Zie aant. 4 en 7 op art. 625.

Ik wil hier niet mede zeggen dat behandeling der drie genoemde wetten niet nuttig zal kunnen zijn. Ik kom er alleen tegen op, omdat zij mij voorkomt of niet in dit werk te passen, of met die van zeer velen vermeerderd te moeten worden. In dit laatste geval echter zoude tusschen die wetten en het wetboek van strafvordering nog geen verband bestaan, maar zij, naar mij voorkomt, in eenen bundel vereenigd of in meerdere afzonderlijke bundels verzameld bchooren te worden.

Deze aanmerkingen kunnen echter ongegrond zijn: want de Schrijver belooft « over den aard en strekking van zijn »werk, welke bij het gebruik reeds eenigermate zullen blij-»ken,» bij eene algemeene Inleiding voor zijne Handleiding nader te handelen. Het past dus verder ten aanzien van aard en strekking te zwijgen, totdat ons de inleiding en het geheele werk zullen zijn onder de oogen gekomen. Want dan eerst zal kunnen gezien worden, wat gegeven is, wat weggelaten, en het plan kunnen worden overzien en beoordeeld, dat de Sebrij-- ver zich bad afgeteekend.

De gemaakte aanmerkingen op den omtrek van het geheel, waarvan nog slechts een deel gegund werd te zien en een voorloopig berigt te hooren, mogten evenwel niet worden teruggebouden ; wclligt kunnen zij iets bijbrengen om de grenzen van het werk naauwkeuriger te doen bepalen, en er de eenheid alzoo van te helpen bevorderen.

Wat de bewerking van de tegenwoordige aflevering betreft, zoo komt mij voor dat daartegen eene zwaarwigtige bedenking

-ocr page 483-

-- 481 —

gemaakt zou kunnen worden. Is toch het doel van een werk als deze Handleiding het verzamelen van de vragen, aanmerkingen , verschillende meeningen , waartoe elke bepaling der wet reeds heeft aanleiding gegeven, met aanduiding waar dit een en ander te vinden is; het opgeven van tot de wetsartikelen belrekkelijke regterlijke beslissingen, en waar zij in de verschillende verzamelingen te vinden zijn ; het aanwijzen der bronnen voor de verklaringen kennis der wet, en het verwijzen naar andere tot het behandelde punt in verband staande artikelen deszelfdcn of der andere wetboeken , of van andere wetten, besluiten enz.? Dit belet dan niet dat, zoo als hier soms gedaan is, de Schrijver hier of daar een eigene juiste aanmerking bijvoegt,, zonder dat daaruit nog moet volgen , dat hij met al het andere volkomen instemt. Het sluit evenmin de opname uit van een of ander bijzonder of minder algemeen verkrijgbaar stuk , hetwelk verbindende bepalingen inhoudt. Maar dit veroorlooft niet om zooveel van andere wellen en stukken overtenemen, als waartoe hier ruimte gegeven is. Het werk behoort dan , om zoo te zeggen , een goede , beredeneerde klapper op de behandelde wet te blijven ten aanzien van hetgeen erover geschreven, beslist, of mede in verband staande is, maar het mag niet ontaarden in eene verzameling waar dat alles letterlijk overgenomen en bijeen gebragt wordt. Dit schijnt mij toe uit het oog verloren te zijn. Want veel is er geheel overgenomen , waarnaar eene enkele verwijzing voldoende zou zijn.

Is dit niet een groot gebrek in het werk? Wordt het daardoor niet lijviger dan noodig is ; w’orden de aanteekenin-gen niet uitvoeriger dan behoeft en zonder daardoor veel in waarde te winnen ; wordt niet het geheel overladen met hetgeen elk gebruiker der Handleiding reeds elders zal hebben ; wordt het eindelijk daardoor niet kostbaarder dan velen aangenaam of den uitgever voordeelig zal zijn?

Want welk nut kan het hebben , dat de aanteekeningen op het Burgerlijk Wetboek , de vertaling bevatten van meer

-ocr page 484-

— 482 —

dan honderd artikels uit den Code Pénal ? Zoude eene enkele, verwijzing niet genoegzaani geweest zijn?-(l) Zal nog niet iedereen de vertaalde artikelen in de aanteekeningen overslaan en den oorspronkelijken tekst raadplegen ?

iWelk nut bovendien kan er in gelegen zijn in de aanteekeningen eene menigte circulaires, besluiten en wetten geheel of voor een gedeelte, letterlijk overtedrukken, welke of in het Staatsblad te vinden zijn of even bereikbaar als de regterlijke beslissingen , waaromtrent de Schrijver zich met een bloote aanhaling vergenoegt ?

Waarom bijv, zijn in haar geheel opgenomen bij art. 2. B. W., de wet, betreffende den Slavenhandel, van 20 November iSlS,Staatsblad N.° 39 ; bij art. 13 en volgende, eene menigte circulaires, besluiten , fransche verordeningen en wetten betreffende den burgerlijken stand ; bij art. 74 , de wet, betrekkelijk het domicilie van onderstand, van 28 November 1818, Staatsblad N.® 40; bij art. 391 de wet betreffende de consignatiekas, van 26 Mei 1841 , Staatsblad N.® 14 , en de instructie tot uitvoering dier wet, van 21 Junij 1841 Bijv. t. h. Staatsblad 1841, N.® 192 ; bij art. 421 de wet van 13 Pluviôse, welke in de werken van Rondonnead, Fortdin en Martini reeds te vinden is; bij art. 467 het kon. besl. omtrent de vereffening der boedels, welke nog op de momboir- of weeskamers berusten, van 1 April 1835, Staatsblad N.® 5; bij art. 579, de wet houdende bepalingen over de militaire andsgronden en gebouwen, van 16 Nov. 1814, Staatsblad N.® 106 ; bij art. 626 het kon. besl. van 17 Februarij 1819, Staatsblad N.® 6, rakende de vergunningen tot verveening; bij art. 649 , de wet betreffende den vrijdom te verleenen wegens landontginningen, van 6 Junij 1840, Staatsblad y.° 17/ bij art. 1207 de 100 artikels der besluiten van 21 Augustus 1838, Staatsblad N.® 29 en van 31 October 1826 over het octrooi der Nederlandsche Bank, en over de banken van

(1) Art. 340. C. P. is zelfs tweemaal in de aanteekeningen te vónden. Zie op art. 27 en 204.

-ocr page 485-

leening ;? enz. enz. Waartoe wordt, bij art. 518 meer dan een vel druksgebezigd voorden afdrnk van de wet op do gestichten voor krankzinnigen, van 29 Mei 1841, Staatsblad N.’ 20 , en van bet daartoe betrekkelijke besluit van 5 October 1841, Staatsblad N.quot; 41 ? Het is waar de Schrijver heeft er aanmerkingen bijgevoegd ; maar zouden deze toch niet gemaakt kunnen zijn zonder den geheelen tekst over te nemen, en bij enkele aanduiding der bepaling waarop zij betrekking hebben : te eerder nog welligt, daar dit zoo jonge deel onzer wetgeving nog zoo weinig vatbaar schijnt voor aanteekeningen , als waarvan hier sprake kan zijn, en vooreerst aan de Geschiedenis en verklaring van beginselen van den Heer van den Honert genoeg schijnt te hebben. Is het niet een onnut bezwaar voor het werk, dat er in worden opgenomen de wetsbepalingen rakende de belasting, welke bij overgang van roerende en van onroerende goederen , bij het geven in beleening of ten pand, betaald moeten worden , zoo als bij de art. 667,671 en 1197 geschied is ? Strekt niet eveneens tol onnutten last de volledige opname van de wet op het successie-regt van 27 December 1817 ? Het is waar ook daarbij zijn aanteekeningen gevoegd, maar het boven gezegde, ten aanzien van het noodelooze der opname van den geheelen tekst der wet op de gestichten der krankzinnigen , is ook hier van toepassing. Te meer daar die aanteekeningen veelal zijn overgenomen uit het door den Schrijver aangehaald Handboek , voor die wet opzettelijk geschreven. Had in allen geval de herhaling niet moeten worden vermeden, welke nu plaats vindt, door bij art. 807 optene-men de art. 1. 5. 13. 17 en 20 der wet van 27 December 1817, welke later, bij art. 877, in haar geheel wordt gevonden ? — Had niet even goed elke andere wet, welke in het Staatsblad of elders te vinden is, en waarnaar in de aanteekeningen verwezen wordt, kunnen worden opgenomen ? Waarom bijv, het besluit van 18 December 1813 , Staatsblad voor 1814 N.“ 5, waarbij de oprigting van het Staatsblad bevolen wordt, niet bij art. 1 der Algem. bepak opgenomen ,

-ocr page 486-

— 484 — terwijl de vermelding van dat besluit daar zelfs geheel gemist wordt ?

Geheel anders is het met de wet van 31 Mei ISh-i, Staatsblad N.quot; 22 gelegen. Daarbij werden bepalingen van het Wetboek afgeschaft en anderen er voer in de plaats gesteld. Zeer juist heeft de Schrijver gemeend en de oorspronkelijke en de latere tekst beide te moeten geven.

Men veronderstelle niet dat ik blind ben voor de wezenlijke verdiensten der Handleiding, maar ik heb gemeend te moeten wijzen op het nuttelooze van dat veelvuldig overdrukken en nadrukken van wetten en verordeningen , hetwelk thans veel pleegt te geschieden. Eene wijze van handelen, die de kostbaarheid der werken zoo zeer vermeerdert, en alleen den last geeft hetzelfde vele malen te bezitten en het telkens weder te vinden, ook waar men het noch verlangt, noch behoeft.

De werkelijke verdiensten cener. Handleiding moeten zijn beknoptheid en volledigheid. Het gebruik zal omtrent deze moeten beslissen. Immers ik zal mij niet vermeten hierover uitspraak te doen. Naar het mij echter voorkomt schijnt zij daarop aanspraak te mogen maken, en mitsdien veel tot gemak te zullen bijdragen bij het gebruik van het behandelde wetboek.

Wat de volledigheid betreft, zoo heb ik bij het doorbladeren der Handleiding, hier en daar iets gemist, hetwelk welligt de opname waardig geweest zou zijn. Doch in een werk van dien aard, als het tegenwoordige, ontsnapt zoo ligt het een of ander, zelfs den naauwkeurigsten.

Zoo bijv, hadden , mijns inziens , bij art. 668 , vermeld behooren te worden het arrêté van 7 thermidor , X® jaar , en hetadvysvan den franschen staatsraad van 2 Eebruarij 1808, (Fortuin H, 214, en II1,6) betreffende de onvervreemdbaarheid van tractementcn en pensioenen , de ongeldigheid der daarvan gedane cessién , en het niet erkennen derzelve door de schatkist. — Zoo had bij art. 982. al. 2 de vraag kunnen worden aangeteekend of er nog andere middelen tot herroeping van

-ocr page 487-

— 485 —

het daar bedoelde stuk geldig zijn , als bijv, de verscheuring , doorschrapping, enz., omtrent welk punt, hoezeer nog onder vigueur van het fransche regt gegeven, eene belangrijke beslissing bestaat van het Hoog Geregishof te ’a Gravenkage van 7 Februarij 1838, welke te vinden is in het Eegt in Nederland!, 321.— Zoo had bij art. 9 A. 6. aant. 3 nog naar de art. 20, 95, 388,991, 1718 B, W.en art. .855 B. Rv., en bij arl. 1239—1241 naar de art. 553—557 B. Rv. verwezen kunnen worden. —Zoo is mij duister wat op art. 719 de verwijzing naar art. 733 beteekent : in het eerste toch wordt van de buurwegen, in het laatste van erfdienstbaarheden gehandeld. Beter ware daarvoor verwezen naar 1. 19. § 1, D, d. corn, div., DE Groot. Inleid. II, B. 35 D. § 9, en arl. 1248 van het Ontw. v. B. W. van 1820. — Zoo is de opsomming van hetgeen over ons oud tiendregt geschreven is verre van volledig te zijn : doch de Schrijver heeft waarschijnlijk gemeend, en weltigt te regt, dat de aanwijzing eeniger Schriften genoegzaam was in een werk als het tegenwoordige. — Zoo worden bij art. 581 nog verscheidene regterlijke uitspraken gemist, betrekkelijk de vrijheid der ingezetenen om op hunne binnen den rayon eener vesting gelegen gronden te bouwen ; doch misschien zijn deze eerst na het afdrukken van dat blad openbaar geworden.

Het niet vinden van deze en diergelijken kan dan ook legen den Schrijver niet getuigen, noch een afdoend bezwaar tegen zijnen arbeid zijn. Onvolledigheid toch is onafscheidelijk van een werk als het tegenwoordige , want gedurende het afdrukken wordt veel openbaar, dat niet meer kan worden opgenomen. Zou echter daar in niet eenigzins kunnen worden voorzien , door de uitgave bij kleinere gedeelten te doen plaats grijpen , en bij elk den tijd aantegeven waarop men de aantceke-ning gestaakt heeft ? Dan wist ieder waar hij zijne eigene nasporingen weder kon aanvangen , en er was gelegenheid voor den Schrijver om naderhand bij tijdvakken geregeld het bestaande te kunnen aanvullen en bijwerken.

-ocr page 488-

• De Schrijver heeft zelf öok reeds het onvermijdbarebezwaat' van onvolledigheid, dat in zijnen arbeid gelegen moest zijn, gevoeld en voor één blad het middel gebezigd , dat voor allen wenschelijk schijnt.Immers hij zegt in de 3' aant, op art. 625 «ik bepaal mij tot het vermelden van eenige hoofd beginsels »en van eenige gewijsden , welke sedert de invoering der »nieuwe Wetboeken dienaangaande zijn uitgesproken, ver-»schooning verzoekende voor de onvolledigheid , welke men »daarin mögt aantreffen , terwijl sommige gewijsden eerst na »het afdrukken van dat blad (Aug. 1843) zijnde openbaar »gemaakt, door mij niet konden worden vermeld.» Ofschoon het vreemd is vóór het drukken reeds te schrijven van hetgeen daarna eerst is openbaar geworden, zoo zal niemand voorzeker niet volgaarne erkennen dat waarlijk de Schrijver hier geene verscliooning noodig heeft. Het gebrek ligt niet bij hem maar in den aard van het werk , waartoe moed behoorde om het te ondernemen, veel geduld om het te volbrengen, en zooveel juistheid en naauwkeurigheid om het zoo te doen als de Schrijver mij voorkomt het gedaan te hebben.

Ik eindig, want ik heb gezegd wat mij voorkwam over dit eerste gedeelte en den aanleg van het werk thans reeds te kunnen opgemerkt worden. Over het geheel nader, wanneer het werk voleindigd zal zijn en de Schrijver zelf in de beloofde inleiding zijn plan , en de aard en strekking van het werk zal hebben opengelegd.

Ten slotte veroorlove de Schrijver mij ten aanzien van den druk nog de vraag: of het de duidelijkheid en het gemak van het zoeken in zijne aanteekeningen niet bevorderlijk zou wezen , indien hetgeen daarin uit andere wetten , besluiten ; enz. woordelijk wordt overgenomen , cursijf wierd gedrukt, en zijne aanteekeningen met een ander cijfer wierdon aangeduid , dan dat gevonden wordt voor de uit andere wetten, besluiten , enz. opgenomene artikelen ?

G, M. V. D. Linden.

-ocr page 489-

— 187 —

ÄCAO ISCHE LiTERATDDR. — H. F. VAN ZuYLEN VAN NvE-VELT, Specimen juris publici inaugurale de hospilio militari-Traj. ad Rhen. 1844, 124 pag. in 8.® nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;;

Indien er één onderwerp is, hetwelk eene wettelijke voorziening dringend behoeft, het is voorzeker het onderwerp der inkwartiering, hetwelk , niettegenstaande de, zoo het schijnt, tamelijk duidelijke en uitdrukkelijke bepaling der Grondwet, in deze laatste dagen zooveel aanleiding tot moeijelijkheden en botsingen gegeven heeft.

En geen wonder; want hoe zekerder aan deééne zijde de duidelijke letter der Grondwet, en hare wel nimmer twijfel-achtige bedoeling verbiedt, de ingezetenen te noodzaken de militairen te voeden en te huisvesten tegen een karig loon, bij reglementen vastgesteld; hoe meer, van den anderen kant, de pogingen verdubbelen om heden onder dit, morgen onder dat voorwendsel gebruik te blijven maken van een middel , hetwelk men, zoo het schijnt, nog niet kan ontberen, omdat men niet heeft kunnen of niet heeft willen zorgen voor die inrigtingen, welke de orde van zaken, door de Grondwet van 1815 daargesteld, noodzakelijk maakte.

Eenigen tijd nog, lang nog misschien zat men zich met die huismiddeltjes, waardoor men de Grondwet, zonder haar te herzien, afschaft,kunnen behelpen; maar eenmaal zullen wel aan allen de oogen geopend worden. En inderdaad, men is nu reeds zoo verlegen met de zaak, dat men wel beweert dat regt van inkwartiering te hebben, dat men het wel ungulbus ét rostris verdedigt, maar dat men toch ook moet erkennen zelf niet regt te weten waaraan men het eigenlijk ontleent; nu is het een decreet van het Keizerrijk, dan een besluit van Koning Lodewijk , dan een marsch-reglement van den Souvereinen Vorst, dat de inkwartiering redden moet. Maar hoe lang zal dit alles duren, daar nu reeds iederen dag de menigte aangroeit, die zeer wel inziet, dat_alte die versletenereglementen, die men en désespoir de cause met veel moeite oprakelt om

-ocr page 490-

— 488 —

te morgen weder weg te werpen, sedert lang zijn afgeschaft; en dat alle die gronden van convenience, waaraan men zich nog tracht vast te houden, voor de duidelijke en onverbiddelijke letter der Grondwet moeten zwichten?

Is die inkwartiering inderdaad zoo noodzakelijk, waarom dan niet op eene wettige wijze de zaak geregeld ? waarom dan niet Art. 210 der Grondwet, dat haar verbiedt, veranderd? waarom dan niet liever het regt in het algemeen bij de Grondwet erkend, en dus de zaak behouden ? waarom dan niet bepaald hoe en wanneer men er zal gebruik van mogen maken, en mits dan bij een algemeen tarief regelende de billijke schadeloosstelling aan de ingezetenen voor deze lastigste aller lasten verschuldigd ?

De inkwartiering is in de laatste jaren het onderwerp geweest vanzoo veel geschrijf,en zooveel regterlijke debatten en beslissingen, dat het onderwerp inderdaad mag worden gehouden voor uitgeput, en er bezwaarlijk wat nieuws over le zeggen valt.

Er was echter in dit alles ééne gaping, er was één oogpunt, waaruit het onderw'erp nog niet beschouwd was, namelijk dat der geschiedenis; en het is deze gaping, welke wij in het aangekondigde proefschrift op eene hoogstgelukkige wijze aangevuld zien.

Men kent hethooge belang eener geschiedkundige uitlegging onzer Grondwet, omdat bijna ieder van hare bepalingen destrekking heeft om de ééne of andere onzer oud-vaderland-tche instellingen , het zij in het leven terug te roepen, het zij af te schaffen ; die dus bij de verklaring der Grondwet niet steeds het oog op het voorledene gevestigd heeft, kan wel zeker zijn, dat hij altijd dwalen zal; en waarlijk wij vinden daar hier een nieuw bewijs van; eene vlugtige lezing slechts van deze verdienstelijke verhandeling is genoeg om te doen zien welk groot en nieuw licht de geschiedenis verspreiden kan over het vraagstuk der inkwartiering. Misschien immers als men, wat haar betreft eens terugkeerde tot de wetgeving der republiek en tot de aloude service en logijs gelden, die de Grondwet duidelijk

-ocr page 491-

~ 89 —

bij Alt. 210 op het oog had, dat dan wel alle zwarigheden en moeijclijkheden gevonden waren. En inderdaad die wetgeving had veel dat zeer aanbevelenswaardig heeten mag; daar bestond immers geene gedwongene inkwartiering, zoo lang ieder ingezetene het regt had den soldaat, dien men hem ter huisvesting zond, weg te zenden met eene zekere bij de wet bepaalde som, die de soldaat moest aannemen, en waarmede hij zelf voor een eigen kwartier zorgen moest.

De inkwartiering zoo als die nu wordt toegepast, is, naar het oordeel van velen ten minste, met de Grondwet niet in overeenstemming; zij is niet alleen een drukkende en onaangename last voor de ingezetenen ; maar de geschiedenis leert ons, dat zij bovendien antinationaal is voor Nederland.

En nu ten slotte nog een woord over den inhoud der aange-kondigde verhandeling ; een volledig verslag te geven van zulk een werk is wel niet mogelijk, zonder het geheel of bijna geheel te vertalen ; die de menigte wetenswaardige bijzonderheden kennen wil, welke de schrijver ons mededeelt met aanhaling der oorspronkelijke wetten en der werken van de beste schrijvers, moet zijn werk lezen; en ik ben zeker, het zal hem niet rouwen ; vooral ook daarom niet, omdat de sehr, zieh niet bepaalt tot de enkele inkwartiering, maar omdat hij daarbij behandelt alle die onderwerpen van het oudere krijgs-regt, die daarmede in zoo naauw verband staan.

De twee eerste hoofdstukken kunnen beschouwd worden alseene soort van historische inleiding; daar wordt onderzocht, hoe de zaak was ingerigt bij de Grieken en Romeinen en wat regtens was omtrent de inkwartiering onder Kakel den Gboote en de Frankische vorsten.

In de volgende hoofdstukken vinden wij de geschiedenis verhaald over dit onderwerp vcor Nederland, onder de Graven, onder de Republiek , en eindelijk onder de verschillende regeringsvormen welke in het tijdvak van 1795 tot 1815 elkander zijn opgevolgd.

Eindelijk komt de Grondwet van 1815; de sehr, teekent

-ocr page 492-

— 490 —

up hóe sedert dien tijd de zaak in de praktijk is begrepen; hij deelt mede de voornaamste regterlijke beslissingen, daarover in de laatste jaren gevallen ; en bij eindigt daarna met in korte woorden te ontwikkelen zijn gevoelen over de vraag onder het tegenwoordig staatsrcgt.

De sehr, houdt de inkwartiering met de meesten, die in dezen laatsten tijd dit onderwerp behandelden, voor ongrondwettig en derhalve voor ongeoorloofd.

' Ik meen ten slotte, dat deze verhandeling, welke uitmunt te gelijk door volledigheid, naauwkeurigbeid en beknoptheid, mag worden gehouden voor eene verdienstelijke bijdrage tot de beoefening van het hedendaagsch staatsregt.

■ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;A. DE PiNTO. •

BERIGTEN VAN GEMENGDEN AARD.

— De daarslclling van vele ijzeren wegen in Frankrijk heeft den toe-Siand derposlerij aldaar geheel van gedaante doen veranderen,vele stations noodeloos gemaakt enz. De president van het comité der postmeesters, de lieer Daii.Lv, heeft dezer dagen een onderhoud met den Minister van Tinanlien deswege gehad ; de uitslag daarvan is geweest de stellige toezegging , dat in de ophanden zitting van de Kamers eene Wet omtrent de jtoslerij zal worden voorgedragen, lol hel doen ophouden van alle onzekerheid hieromtrcnl. — Van onderscheidene zijden is in Nederland krachtig op eene verbetering in de poslerij aangedrongen, waarvan de noodzakelijkheid zich al meer en meer doet gevoelen.

• — In België is dezer dagen bij de Vertegenwoordigers eene voordrag! behandeld, en gedeeltelijk doorgegaan , helrefFeude de verhooging der bezoldiging van de Leden der Regterlijke magt. liet voorgcstelde wegens de 'militaire Regibanken is verworpen, niet omdat de Kamer het Iraclcmeht der Leden van die Regtbanken niet overeenkomstig het gewigl der stelling achtte ; maar omdatzij door deze verwerping de verwezenlijking poogde te verhaasten vaneen voorschrift der Staatsregeling , dat de Regering eene definitive organieke Wet over de Militaire regtbanken zou aanbieden; iets Detgeen tot dusverre is achterwege gebleven. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;gt;

• — Men heeft sedert ruim een jaar in Hongarije veel strijd gevoerd over eene nieuwe Wetgeving; doch door het verschil deswege lusseben de twee tafelen is de Landdag uileengegaan, zonder dat deze en andere gewigtige aangelegenheden lot een einde zijn gebragt.

-ocr page 493-

ALGEMEEN REGISTER

OP DE

TIILUIS

OVER DE JAREN

1839-1844,

1. REGISTER OP DE ZAKEM.

A.

AXNOEELE?) AAN TOONDER. He Commatiditaire vennootschappen.

AANWIJZINGEN : iets over het bewijs door — in strafzaken, door

Mr. A. DE PiNTo. IV, bl. 171.

ADVOCATEN ; salarissen van — voor de Santongeregten, door Mr. G. EvERTs Pz., II, bl. 131.

— Sedenkingen over het verschijnen van—voordon Kantonreg ter, zonder van eene volmagt te zijn voorzien, en over de bevoegdheid, om hun salaris aan de wederpartij in rekening te brengen, door Mr. Joan VAK DEM IIOMEBT T. IIï. , II , bl. 296.

AFWEZIGE BESCHULDIGDEN ; over de wijze van procederen tegen —, door Mr. A. de Pinto , IV, b1. 57.

AMBTENAREN. Zie Kisitatie.

ARREST ONDER DERDEN : wanneer moet, bij — de zekerheid aangeboden worden, zoo het stellen daarvan bevolen is? door Mr. S. W Tromp , II, bl. 125.

ARRESTEN van den ffoogenßaad, door Joax van den IIonert T. lli. 5 — door Mr. A. de Pinto , II, bl. 357.

-ocr page 494-

_..., 2 —

B.

BELASTINGEN. Zie Visitatie.

BELEEDIGDE PARTIJ, door Mr. J. V., U , bl. 29.

— Zie Setering van nadeel.

— over het regtsgevolg der verklaring det--dat zij hare klagte intrekt^ in de gevallen waarin, zonder die klagte, geene nasporing of vervolg kan geschieden, door Jlr. J. de Witte van Cittees, V, bl. 158.

BELGIE, Geregtelijke statistiek in — over 1836—59 , IV, bl. 93.

— over de strafwetgeving in — ,1V, bl. 320.

— » nbsp;nbsp;» naturalisatie in —, IV, bl. 321.

— prijsvragen aan de Universiteiten voor 1844 —, V, bl. 377.

— over het uitblijven van de militaire regterlijke organisatie in—,V,bl.49O. BEZITREGT: Overzigt van de voornaamste meeningen aangaande den aard van het — in de laatste jaren in Duitschland geuit, door Mr. N. OiiviEB, I, bl. 353.

— Over de beteekenis van artt. 618 en 619 Burg. Wetb., door Mrs. J. E. GouDSMiT en C. W. Opzoomer. V, bl. 249.

BEROERTEN, {Raad der} Zie Raad der — BESCHULDIGDEN. Zie Verdedigden.

BESLAG OP HET GOED. Iets over art. 518 fV. v. Kooph., door Mr. G. M, TAN DER LiNDEN, V, bl. 297.

BETERING VAN NADEEL : kent de wet aan hem, die gelanterd, gehoond of beleedigd is, het regt toe om, tot —, in eer en goeden naam geleden, betaling in geld te eischen? door Mr. J. W. Tromp , III, bl. 273.

BEWIJZEN voor den wettigen staat eens Vreemdelings. — Zie Vreemdel. — Mr. H. J. Jacor, Specimen inaug. ad tit. XXII Cod. de ord. Judic.-Crimin. qui agit de probatione deliclorum ; — door Mr. A. de Pinto, II, bl. 223.

— Iets over het bewijs door aanwijzingen in strafzaken, door Mr. A. de PiNTo , IV, bl. 171.

BOEDELS. Zie Scheiding van —.

BRANDSTICHTING : over — in eigene goederen in verband met het aanstaand IVederl. IVetb. van Strafregt, door Mr. A. de Pinto, II, bl. 72.

BRITTANJE (GROOT) : getal regters en bedrag hunner bezoldiging in —, V, bl. 378.

— geregtelijke statistiek van —, V, bl. 378.

BDRGH, (Mr. A. H. VAN DEN) overl. IV, bl. 215.

BURGERLIJKE REGTSVORDERING {het iVederl. fVetb. van) naar deszei fs beginselen ontwikkeld, en door formulieren in praktijk gebragt, door Hlr. A. Oddeman, meteene voorrede van den hoogleeraar Mr. II. Niedweniidis ; — door Mr. A. de Pinto , III, bl. 372 en V, bl. 237.

— uitgave van Mrs. S. P. Lipman en J. W. Tïdeman, III, bl. 140; door Mr. G. François ,V,bI. 99.

-ocr page 495-

BURGERLIJK WETBOEK, vergeleken met hel Romeinsche en fransshe liegt, door Mrs. S. P. Lipman en J. W. Tïdeman; —door Mr. A. uk PiNTO, I, bl. 234.

BURGERLIJK EEGT (ffet J^ederi.) naar de volgorde van het Surg. fPet-boek , door Mr. G. Diephius ; — door Mr. N. Olivier. V, bl. 355.

— der vreemdelingen in de Nederlanden^ door Mr. N. Olivier, V. bl. 425. BURGERLIJKE STAND! iets over den — : eene bijdrage van A.quot; 1620, ni, bl. 338.

C.

CENSUUR : Proeven der letterkundige — aan onze lloogescholen in vroe-geren tijd, door Mr. Dat. H. Lettssohh, III, bl. 347.

CIVIELE PARTIJ. Zie Seleedigde Partij.

COGNOSCEMENT. /ets over art. 518 P^etb. v. Kooph. door Mr. G. M. tan DER Linden , V, bl. 297.

COMMANDITAIRE VENNOOTSCHAPPEN met aandeeten aan toonder, door Mr. A. de Pinto , V, bl. 276.

CONCORDAAT : Jienige regtsvragen over een —, door Mr. N. Olivier, III, bl. 80.

CONFLICTEN VAN ATTRIBUTIE, geschiedkundig overzigt van de Ned. fh^etgeving over de — , door Mr. A. de Pinto , III, bl. 198.

— in Belgis , IV, bl. 520.

CREDITEUR. Zie f/ypotheek.

CURATELE: over bet hooren van getuigenis in hel proces lot —, door S.W, Tromp, 11, bl. 1.

D.

DAGVAARDING: over het vervroegen van den termijn van — inedeged. door Mr. C. J. François , IV, bl. 34.

DAIILMAN (de hoogl.) te Bonn beroepen, III, bl. 400.

DEBITEUR. Zie Z/ypotheek.

DEFENSIE (’S RIJKS). Zie Vestingen.

DEFINITIEN. Diss.jur. inaug. de definitionibus ex Codice Civili nostro obviis, defenditJ. E. Valeton, door Mr. Dav. H. Levyssohn, II, bl. 361.

DELFT. Zie Ondertvijs.

DENEMARKEN : gevangenissen in — III, bl. 398.

DERDEN (ARREST ONDER) wanneer de zekerheid moet aangeboden worden, indien het stellen daarvan bevolen is? door Mr. S. W. Tromp , II, bl. 123.

-ocr page 496-

DEURWAARDERS {//andboek voor}, door .1. BiiTTEsiirtM ; — door Mr. A. DE PiNTo , H, bl. 111.

DIEFSTAL: Eenige opmerkingen omtrent hetgeen -— daarstelt, door Mr. Div. H. LivTssouN , IV, bl. 206. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;•

DIENSTRDDEN'REGT : over het — door Mr. A. de Pikto, I, bl. 271.

DOORHALING van ffgpothecaire inschrijving. Zie Z/ypothecaire inschrijving.

DRONKENSCHAP van het standpunt der Geregtelijke Geneeskunde beschouwd, door den Med. Dr. U. M. DuPAnc , 111, bl. 107.

— bevelschrift in Mecklenburg Schwerin tegen de — , IV, bl. 215.

DRUK- OF ANDERE FEILEN in de officiële uitgave der Nederl. Wetboeken, 11, bl. 571.

DIJK- EN POLDERZAK EN : Sriefvan den ffooggel. ff eer Mr.J.V.. THOR-DECKE, ter wederlegging van 7. ff. Gel. .Advies, betrekkelijk —, door Mr. A. G. Brouwer; — door Mr. N. Olivier , IV, bl. 202.

— Bijdragen tot het onderzoek naar de regfsbeginseleu omirent —, door Mr. A. G. Brouwer ; — door Mr. N. Olivier , V , bl. 108.

DUITSCHLAND ■. Hoogescholen enz. in —, II, bl. 250.

— verbod eener vereeniging van reglsgeleerden in —, V, bl. 376.

— getal hoogescholen enz. in — Zie Onderwijs.

DUVEVRIER. (deBaron),!, bl. 205.

E.

ECHTGENOOTEN: wettelijke gemeenschap van goederen tusschen door Mr. A. de Pimo , III, bl. 352.

ECHTSCHEIDING : Over de manier van procederen in geval van —, uit hoofde van veroordeeling totonteerende straf van een der echtgenooten, I,bl. 135.

— N. J.G. SnALLENDURC, Diss. jur. inaug. continens quaestiones quas-damjuridicas de dissolutione matrimonii absentive alterutriüs consensus cousu; — door Mr. A. de Pinto, hl. 248.

EEDSLEER (De) naar Christelijke en Regtsgel. beginselen, door Mr. J. J. L. VAN DER Bruggben; — door Mr. C. J. François , V, bl. 328.

EENZAME OPSLUITING. Zie Gevangenissen.

EIGENDOMS-OVERDRAGT : Over de vraag, of bij scheiding en verdee-ling van onroerende goederen, de — alleen plaats vindt door de overschrijving der acte in de daartoe bestemde registers; dan wèl of reeds vóór die overschrijving de verkrijger ten volle eigenaar is, zoodanig dat hij reeds ddn het hem toebedeelde kan vervreemden of bezwaren ? door Mr. A. M. de Rouville , IV, bl. 26.

-ocr page 497-

ERFDEEL. (WETTELUR) Over art. 1133 B. W., in verband met art. 843 C. N., door J. E. Goudsmit , II, bl. 17.

ENDOSSEMENT: Over onvolledig — Zie Wisselbrief.

ERFGENAMEN: welke is de ware zin van art. 930 £. W.? door Mr. A. H. VAN DEK Burgh , III, bl. 173.

— syn de — van hem, die voor cene aanstaande schuld van een ander heeft ingestaan, gehouden , roo die schuld na het overlijden van hunnen erflater is geboren? ontkennend beantwoord, door Mr. Dav. II. Lewssohn, IV, bl. 123.

— Over de beteekenis van art. 881 Burg. Wetb., door Mrs. J. E. Goud-SMiT en C. W. OpiooMcc, V, bl. 244.

Zie Onwaardigheid, Legaten.

ERFOPVOLGING BIJ VERSTERF : de leer der — volgens het Wederl. regt toegelicht, door Mr. Dav. 11. Letyssoiin , III, bl. 49 en 138.

ERFPACHT: over de aanspraak die de erfpachter heeft op den schat, op het in — bezeten goed gevonden, in de jur. inaug. diss. van Mr. H. Volienroven; door Mr. A. dePinto , I, bl. 123.

EXCEPTIEN : Lets over het afionderlijk en vààr het antwoord der principale voorstellen — in art. 160 Wetb. van Burg. Regtsv. niet met name genoemd, door Mr. G. M. van der Linden , IV, bl. 217. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;,

F. .

FRANKRIJK: veranderingen in het openbaar onderwijs, door den lieer CousiN, ingevoerd, II, bl. 231.

— staat van bet lager onderwijs in—,IV,bl.9O.

— geregielijke statistiek over 1841 in — IV, bl. 88; over 1842, bl. 375.

— afschalïing van de possessoire actiën als onderdeel van het onderwijs aan de faculteiten, V, bl. 248.

— over voorgenomen veranderingen in de Pesterij in — , V , blz. 490. FORTUIN (Mr. C. J.) overl., IV , bl. 213.

G.

GANS (EDUARD), door Mr. A. de Pinto, I, bl. 177.

GEREGTELIJKE GENEESKUNDE: overdenverachterden toestand der — in Nederland, door den Med. Dr. G. It. Mulder , II, bl. 174 en 319.

— Pleitrede van Mr. van Goltstein , in verband lot de — ,11, bl. 379.

— Dronkenschap van hel standpunt der — beschouwd, door den Med. Dr. II. M. DuPARC , IlI, bl. 107.

GEREGTSIIOVEN : ouer de opkomst en de werking der — in het Gemeene-best der Fereenigde Nederlanden, door Mr. R. Baron van Goltstein. II, blz. 46.

-ocr page 498-

GEVANGENISSEN : Ve la réforme dei prisons en France enz., par JUr. M. L. M. Moreau Christophe; — Sur la réforme des prisons) par M. VicTon FoDCHER, door W. W—s., 1,1)1. 212.

dopage en hollande et en Felgigue sous le rapport de l’instruction primaire) des établissements de bienfaisance) et des prisons dans les deux pays, par M. R amok de ia Sacra , door W. W—s. , 1, bl. 113.

— in Pruissen , 111, bl. 263.

— in Denemarken , III, bl. 598.

— Gedachten over de eenzame opsluiting der Gevangenen van W. M. SuRiMCAR, door Mr. G. SI. var der Lirder , IV, bl. 74.

— welover bet gevangeniswezen in Frankrijk , IV, bl. 93.

— Flug tige bedenkingen ) aangaande het onlangs voorgedragen stelsel van eenzame opsluiting der gevangenen en de herziening der militaire wetgeving, door Mr. Tieboei Siecerbeek, V, bl. 181.

GESLAGT. Zie Fisitatie.

GETUIGEN : in welken stand van het proces ten curate’e moet het hoeren van — (zoo noodis) bevolen worden ? Art. 494 in fine B. W., door Mr. S. W. Tromp , II, bl. 1.

— over het toestaan aan eenen verweerder van eenen termijn om, na een op de teregzitting gehouden — verhoor, nog nader te doen hooren, doorMr. G. M. var der Lirder, V, bl. 31.

GETUIGEN : Eenige opmerkingen omtrent défievoegdheid tot het geven van getuigenis der waarheid in fort eriminali) door Mr. Dav. II. Levys-soBR ,V, bl. 40.

GEREGTELUKE STATISTIEK. Zie Statistiek.

— in Frankrijk, over 1841 , IV, bl. 88.

— in Belgis, over 1830—39 , IV, bl. 93.

GODSHUIZEN ; /ets over de Eegenten van — voornamelijk met betrekking tot hunne verantwoordelijkheid) door Mr. A. var der Hoever, III, bl.6G.

— Over de regten van liefdegestichten en — op de goederen der daarin ontvangen personen, door Mr. G. M. var der Lirder , V, bl. 195.

GRATIE: over het regt van — in de diss, inaug. van Sir. H. var Voller-dover , door Mr. A. de Pirto , I, bl. 127.

H.

HANDLEIDING TOT DE NEDERLANDSCHE WETGEVING , door Mr. J. S. Verrede , tweede aflevering ; door Mr. G. M. var der Lirder, V, blz. 477.

HERHALING VAN kUSTi^Ul! : over de gevolgen van veroordeeUng, over, eenkomstig art. 209 fF. v. Strafvord,, bij — door ^r. J. SenROOtn. 1, M. 164.

-ocr page 499-

HONGARIJE : hervorming in de strafwetgeving in — , IV, bl. 321 ; wetgeving in — achter gebleven, V, blz. 490.

HONORARIUM ; over de betaling van het — der advokaten der triumphe-rende partij, door do succumberende partij , I, bl. 263.

HOOGHEIDS-REGT : Dissert, over het — van Mr. E. J. II. Bohret ; — door Mr. H. A. Hartogh , I, bl. 589.

HOON ; Zie betering van Nadeel.

HUUR : over de leer der praeferentie op de invecta et illata, door Mr. Dav.

H. Luwssonv , 11, bl. 202; III, bl. 157.

HYPOTHEKEN : Iets over de gevolgen van doorhaling van eene hyp. inschrijving en over de bevoegdheid van hyp.-bewaarders om eene gevorderde doorhaling te weigeren, door Mr. G. M. va» derLindeh , IV, bl. 1.

— door Mr. J, E. GoEDSMit, IV, bl. 103.

— De verpligting van de bewaarders der — om, vóór dat zij tegen overlegging eener acte van toestemming de doorhaling eener inschrijving doen, te onderzoehen, of de toestemming is gegeven door debevoegde belanghebbende partijen. Pleitrede uitgesproken doorHlr. It. E. Jongstra; — en .Antwoord van Mr. A. F, Jongstra, op het geschrijf van eenen nameloozen recensent zijner Pleitrede voornoemd, door Mr. A. DEPiST0,IV,bl. 189.

— Betoog dat de uitlegging, door den Iloogen Baad, bij arrest van HNpril IMS, gegeven aan het hypothekenstelsel van het Burg. TTetb. in strijd is met de beginselen van dat stelsel, door Mr. J. J. van Steenbergen , V, bl. 265.

— Mag men in eene — stipuleren, dat de debiteur het verbonden goed niet zal mogen verkoopen, zonder consent van den crediteur, door Mr. 11. A. VAN DEN Bdrgh , I, bl. 15.

— H'af moet in art. 77i H'etb. v. Üooph. verstaan worden onder pand en hypotheek, verleend binnen 40 dagen na den aanvang van het faillissement, door Mr. A. oe Pinto , 111, hl, 293.

— Bedenkingen over art. 510 van het IFetb.van Burgerl. Begtsvorde-ring, door Mr. P. A. de Lange , V, bl. 138.

I EN J.

INKWARTIERING : Pleitrede van Mr. Pn. van den Broecke, over de —, I, bl. 401.

— II. T. VAN ZuTLEN VAN NïEVELD, Specim.juris publ. inaugurale de hospitia militari, door Mr. A. de Pinto , V, blz. 486.

INSTRUCTIE IN STRAFZAKEN : Iets over een punt beireifende de — door Mr. W. F. Redcuenies , I, bl. 266.

-ocr page 500-

INTERNATIONAAL REGT. Traité du droit international privé ou du conflit des lois de diflérentes nations, en matière de droit privé, par Slr. FoEux; — door Mr. A. de Pikto , IV, bl. 271.

INWONERS. Tels over het ßijk en zijne — naarde Grondwet, door Mr. L. Methapt , V, blz. 1.58 en 379.

JAGTREGLEMENT (HET) zoo als het konde zijn in het Koningrijk der Nederlanden enz., door Mr. A. dePinto, II, bl. 232.

JAGTREGT : de warande van Tilburg verdedigd, eene bijdrage tot het — door Mr. J. S. Lorsv, II, bl. 249.

JERUZALEM: Assises du Royaume de —par M.Victok Foucbek, door W. W—s.,1, bl.120,

K.

KANALEN. Zie Naamlooze ü/aatschappij.

KANTONREGTER. Zie Kisitatie.

— over kennisneming door den — in het hoogste ressort van jagt-over-tredingen , welke volgens art. 7 en 14 der wet van 11 Julij 1814 met geldbocteen verbeurdverklaring gestraft worden, I, 401.

— salarissen van .Advokaten voor de Kantongeregten, doorMr. G. Everts P.Pz., II,bl. 131.

— idem, door Joax vam des IIoxeet T. Hz., II, blz. 296.

— zamenstcHing der kanlongeregleo in Limburg, III, bl. 144.

— fKeuschen en verwachtingen van een — ten platte lande, van den Heer J. Vreede ,in, bl. 263.

KOLONIEN : Specimen politicum inaug. cont. ffistoriam legum ab ordi-nibus generalibtts Foederati £elgii in coloniis latarum, quad def. J. Tak, door Mr. N. Olivier , III, blz. 135.

KONING: de lUagt van den — naar de Grondwet, door Mr. A. de Pivio, V,bl. 1.

KOOPHANDEL (WETBOEK VAN) vergelijkende uitgave van Mrs. S. P. Lipra.v en J. W. ïvdebia», II, bl. 249.

— vertaling daarvan door Mr. W. Wimtgehs, — door Mr. Dav. H. Lews-sous , 1II, bl. 151.

L.

LASTER. Pleitrede van Mr. D. Donker Curties, in de zaak van C. A Thiejie , I, bl. 270.

__Zie Retering van nadeel.

LIEFDADIGE GESTICHTEN. Zié Godshuizen.

-ocr page 501-

LIMBURG ; zamenslelling der Kantonget. in —, Ill, bl, 144.

LEGATEN : Over de verpUyting van legatarissen om de erfgenamen tot uitkeering van —, mils binnen het jaar aan het sterfhuis collective te dagvaarden , door Mr. D,iv. H. Levyssohs, II, bl. 22.

LEVERING en gemeenschappelijke eigendom: jets ovei—, door Mr. G.M. VAX DEB LlXDEX , IV, 1)1. 134.

LUXEMBURG: (GROOTII.) bepalingen nopens liet beheer der justitie in liet —,11, bl. 122.

M.

MAKELAARDIJ : fels over de inrigting der —■, door Mr. A. de Pihto, II, bl. 132 en 309.

MAN : bijsland van den — aan de getrouwde vrouw, bij vervolging wegens cene politic-overlreding of een correct, misdrijf. III, bl. 20. Zie P^rouw.

MECKLENCURC-SCIIWERIN : bevelschrift in —tegen dé dronkenschap, IV, bl. 215,

MEERDERJARIGEN. Zie Winderjarigen.

MEIJER: (Mr. J. D.) over de Verdiensten van —, door den lloogl. Mr. J.

F. de Gr.tvE , I, 207.

MERLIN, als Hegtssdeerede, door Mr. Dav. II. Lewssoh» , I, bl. 09.

MILITAIRE REGTER: Is art. 209 Strafvord. voor den — verbonden ? door Mr. D. Ti.eboel Siegexbeek, I, bl. 291.

— over de benoeming van de jVilitaire IP^etgeving, door Mr. D.Tieboel SiECEXBEEi;, V, bl. 181.

MINDERJARIGEN : over den verkoop van roerende- en onroerende goederen aan—alleen i of met meerderjarigen te zamen, toebehoorende, door Mr. A. S. vAs Nimop ,1, bl. 1.

MISHANDELINGEN : //erroeping van gedane schenking van goederen door de vrouw, wegens —. Zie scheiding van tafel en bed.

MOEDWILLIG MISBRUIK VAN VERTROUWEN. He Schutterijen.

N.

NAAMLOOZE MAATSCHAPPIJ : Over d^ wijze van daarstellen van kanalen en wegen of dergelijke ondernemingen óf onder den vorm eener — óf onder dien van een zoogenaamd zedelijk ligchaam, waarover handelt Titel X, Boek Illvan het Burg. Welb., door Mr. N. vax Soksbeck , I, bl. 148.

— Mr. J. DE Laxce, Diss. juris mercatorii de societale anonyme, door Mr. N. Olivieb, V, bl. 374.

-ocr page 502-

— 10 —

NACHT : wat men in strafzaken onder — te verstaan hebbe, 1, bl. 133. NATURALISATIE: Zie Inwoners. — in Beigiti, IV, bl. 3-21.

NEDERLANDSCHE REGTSl’RAAK, I, bl. 267.

NOODADRESSEN: Iets over de — bij wisselbrieven, door Mr. H. H. Tets, in,bl. 505.

NOODT(C ER.} Jurisconsultis et antecessoris scholae in Dig. Ubr.XXF'III —I, ed. H. H. Hucecsis, j. u. d.; — door Mr. N. Olivier, IV, bl. 306.

NOTARIS AMBT : Dedenbingen over het ontwerp van wet op het —, door Mr. II. Obres« , III, bl. 250.

— over het — in Priiissen, 111, bl. 267.

— Dijdrage tot verklaring der wet op het — of art. 50 dier wet toege-liclit, doorJUr. G. A. Fokker; door Mr. A. oe Pinto , IV, bl. 82.

NOTARISSEN : ffandboek voor — naar de Hederl. ll'etgeving door Hlr. J. J. Loke; — door Mr. Dav. H. Letïssoh» , IV, bl. 314.

O.

ONDERWIJS : Verslag wegens het — in Nederland, door den Heer Ra«os ne LA Sag.ra; — door Mr. W—s , I, bl. 113.

— over hel werkje : de mutandae academicae disciplinât inpatria nostra necessitate, II, bl. 121.

— getal hoogescholen enz. in Duilschland , II, bl. 150 ; — V, bl. 377.

— veranderingen in het openb. onderwijs in Frankrijk, door den Heer Coosi« , ingezonden , II, bl. 231.

— afscbaSing van de possessoire actiën, als onderdeel van het — aan de faculteiten in Frankrijk , V, bl. 248.

— examen van regts-doctoren aan de Akademie te Delft, iu de Indische regten , V, bl. 375.

ONTEERENDE SJHM van een der echtgenoolen. lAe Echtscheiding. ONTEIGENING ten algemeenen nutte, door Mr. N. Olivier , I, bl. 179.

— over de toepasselijkheid der Fransche wel van 8 Maart 1810, inde inang. diss. van Mr. H. VoLLE«novEN , door Mr. A. de Pimo, I, bl. 125.

ONWAARDIGHEID: Iets overart, 939 van het Durg. Jf^etb.,enove)• — in het algemeen, door Mr. F. A. T. Weve , V, bl. 400.

OOSTENRIJK: nieuwe wetgeving aldaar bearbeid, III, bl. 400.

OVERTUIGINGSTUKKEN : iets over de afgifte der — aan derzelver eigenaren of regthebbenden, na afloop der regtsgedingen in strafzaken , door Mr. G. Ü. Ribbids , III, bl. 317.

P.

PAND: Beteekenis van art. 774 W. v. Koaph. door Mr. A. de Pixto, 111 , bl, 293.

-ocr page 503-

— ll —

PLAGIAAT door ecu Fransch schrijver van een werkje van den Heer SpBBYï, V, bl. 112.

PROCUREUR: Over den regel: nui. ne plaide par Procureur, door Mr.

C. J. Frarçois, V, bl. 439.

POLITIE, werk over de — te Parijs, V, bl. 376.

PROUDHON, (De Hoogl.) I, bl. 123.

PRUISSEN : bet gevangeniswezen in —,111, bl. 203.

— overzigl van de herziening der wetgeving in — III, bl. 263.

— over het notariaat in —, lil, bl. 276.

— het Wetboek van Slrafregt in—,V,bl. 61.

PRIJSVRAGEN : HoUandsche Maats, der wetenschappen, voor 1839, I, bl. 263 ; voor 1845, IV, bl. 320.

— regtsg. faculteit aan de hoogeschool te Utrecht voor 1839 , I, bl. 269.

— antw. op de prijsvragen van 1838, III, bl. 396.

— Prov. Utr. genootschap , voor 1839 , I, bl. 402.

— regtsg. faculteit aan de hoogeschool te Groningen, v. 1841,11, bl. 230.

— letterk. maatschappij .e Leipzig voor 1839 , I, bl. 109.

— académ. des sciences morales et polit., 11, bl. 379.

— akad. van wetenseb. te Brüssel, II, bl. 398.

— voorden Universitai'cn wedstrijd in Belgie voor 1844, V , bl. 377.

R.

RAAD DER BEROERTEN : verhandeling over den — Een nagelaten geschrift van wijlen Mr. A. H. var der Kemp, IV, bl. 248.

REGENTEN VAN GODSHUIZEN. Zie Godshuizen.

REGISTER der wetten en besluiten enz. van 1790—1839, door G. Lui-TCRBERK, 11 , bl. 248.

REGTER. De officia judicis, van Mr. J. J. L. VAX der Erucchf«, door den Hoogl. Mr. F. de Greve , I, bl. 300. (Zie ook I, bl. 260 en II , bl. 117.)

— Lettres sur la magistraiure de l’ordre judiciaire par un magistrat de cet ordre (F. A. V. Séril Desporges), door Mr. A. de Pinto , II, bl. 83.

— Regterlijke magt. Jaarboekje voor de— voor 1844, IV, bl. 210. BEGTERLIJKE ORGANISATIE: bijdrage tot verklaring en toepassing der wet op de — doorJUr. van Gorrum ; — door Mr. C. J. François , V,bl. 336.

REI VINDICATIO: S. H. Berker, Dissert, jurid. inaug. de quaestione an commodanti, qua tali adversus commodatarium competat rei usui da toe vindicatio , door Mr. J. de Witte van Citters , V, bl. 361.

RUSLAND : over de Keizerl. l egtsschool te Petersburg, I, bl. 202.

RIJK : Iets over het — en zijne inwoners naar de bepalingen der Grondwet , door Mr. L. Metran , V, bl, 138 en 379.

-ocr page 504-

RIJNPROVINCIËN ; Geregt, statist, van de — V , bl. 113.

RIJNVAART : lets over de competentie der — regtbankcn, Il, bl. 282.

S.

SAKSEN : ontwerp van strafvord. in — III, bl. 399.

SALARISSEN VAN ADVOCATEN over de Kantongeregten. Zie Kanton-regter.

SCHEEPVAART : verzameling van wetten en besluiten nopens de — door Mr. F. C. V.V.V Hasskit , Til, bl. 392.

SCHEIDING: /ets over de acte tot — van boedels, vermeld in art. 1133 sqq. Kurg. TKetb., IV , bl. 137.

— VAN ONROERENDE GOEDEREN. He Eigendomsoverdragt.

— VAN TAFEL EN BED, Kan de vrouw, op wier verzoek is uitgesproken de — , op grond van mishandelingen, vallende in de termen van art. 264, ii.° 4, Burg. Wetb., de aan haren man bij huwslijksche voorwaarden gedane ichenking van tegenwoordige en bepaalde goederen herroepen? door Mr.M. Eussre, V, bl. 418.

SCHULD: Bene vraag over de condictio indebiti, do'r Mr. A. on Pl^T0 , III, bl. 1.

— over die vraag , door Mr. A. II. VAis ner. Kemp , III, bl. 143.

— zijo de erfgenamen van hem, die voor eene aanstaande sehuld van een ander beeft ingestaan, gehouden, zoo die schuld na het overlijdenhunner erflater is gehouden? door Mr. Dav. II. Lewssohn, IV, bl. 123.

SCHUTTERIJEN : wat bedoelt .• moeowhhg misbhbik vak vertkoöwek, in art. 36 der wet van 11 .//pril 1827 , Stb. n.° 17 : houdende oprigtlng van de — ? door Mr. Dav. 11. Lewssoiik , V , bl. 174.

STATISTIEK (GEREGTELIJKE) : Staat aanwijzende de bevolking der gevangenissen in Nederland van 18-36—1841 , III, bl. 593.

— id. wegens de gezondheid van die bevolking , III, bl. 394.

— id. wegens het standpunt der beschaving van de strafgevangenen, III, bl. 595.

— id. van hel getal veroordeelingen door de hoven, regthanken en krijgsraden tegen de gevangenen uitgesproken, die zich in de jaren 1838—41 in de strafgevangenissen bevonden , IV , bl. 103.

— overzigt van den duur der criminele veroordeelingen, uitgesproken legende personen over de jaren 1830—41 , de bevolking uitgemaakt hebbende van ’s Rijks strafgevangenissen, zoo mede van het getal veroordeelden ter dood wier straf in confinement is veranderd en wegens herhaling van misdaad, IV, bi. 104.

— overzigt van den duur der correctionele veroordeelingen, tegen de personen die van 1830—41 de bevolking der strafgev. hebben uit-gemaakt, IV, bl. 322.

-ocr page 505-

STATISTIEK (GEREGTELlJKE); id. id. der mililairc veroordeelcn, in de milit. gevang, te Leiden , IV, bl. 323.

— overzigt van den aard der misdaden en wanbedrijven van de veroordeelden die zieh in de strafgev. bevonden van 1837—41 , IV, bl. 324.

— id. van de beroepen der veroordeelden vóór hunne opneming, IV, bl. 326.

— id. van den ouderdom der veroordeelden tijdens hunne opneming, IV, bl. 328.

— in Frankrijk, over 1841 , IV , bl. 88 ; over 1842, V, bl. 373.

—- in België, over 1836—39 , IV, bl. 93.

— in Grool-Britlanje, V, bl. 378.

■— in de Rijnprovinciën, V , bl. 112.

STAAT eens vreemdeUngs. hè Vreemdeling.

STAATHUISHOUDKUNDE (Grondbeginselen der) Uit lessen van Prof. N. W. Sesioh te Oxford , opgesteld door den graaf ARmvABexE; uit het Fransch; met eene voorrede en aanmerkingen van Prof. H. W. Tïde-MAV ; — door Mr. N. Olivier , 11, bl. 97.

STRAFFEN (ONBEPAALDE) : over de te volgen beginselen bij de toepassing der —, gegrond op de leer van het doel der straffen, door Mr. G. D. RiBBins, I, bl. 314.

STRAFVORDERING in Saksen , lll, bl. 399.

STRAFVORDERING (WETBOEK VAN) vergel. uilgave Van Mrs. S. P. LiPBAPi en J. W. Tïdemar ; — doorMr. Dav. H.Levïssohn,III, bl.243.

STRATWETBOER. Over het Eerste Soek van het Wetb. v. Strafregt, voor Nederland , 1,403 ; II, bl. 124 ; III, bl. 140.

— over het — in Belgie ; werkje deswege , IV, bl. 320. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.

— hervormingen in het — in Hongarije , IV, bl. 321.

— in Pruissen , door Mr. W. Wiatcens , V, bl. 61.

STRAFWETBOEK (MILITAIR) ; over het — in Nederland , III, bl. 41.

■— vermelding van een werk deswege van Mr. N. Reiser , III, bl. 141. STRAFWETBOEK : inlassching van den oorspronkelijken Franschen tekst van den Code Pénal en arresten van den Hoogen Raad , III, bl. 144.

STRAFWET VOOR ZEEVARENDEN TER KOOPVAARDIJ : proeve eener— door wijlen Mr. J. van de Pon ; — door Mr. N. Olivier , III, bl. 386.

T.

TAAL : /ets over de — van het Eurgerlyk fVetboek, door Mr. Dav. II. Levïssohx , V, bl. 308 en 439.

TERMIJN VAN DAGVAARDING : over vervolging daarvan, doorMr. G. 1. François medegedeeld, IV, bl. 34.

-ocr page 506-

THIBAUT : (A. F. J.) Jets over — door Mr, N. Onvirn , U, lil. 913 ; ill, 1)1.140.

TILBURG : de T/ arande van — Zie Zagtregt.

TWEEGEVECHT ; werkje over bet — IV , M. 83.

Ü.

UITERSTEN WIL : spec. jur. inaug. de origine et progressa testamenti factionis,jrire Romano, quod défendit F. A. T. WETE)— door Mr. Dav. H. LEVYssons , V, bl. 369.

V.

VALSCHHEID in de bandteckening van den trekker op een wisselbrief. Zie if^isselbrief.

VERDEDIGING : over de — van beschuldigden, door Mr. A. de Pinto , bl. 19.

VERDEELING van onroerende goederen. Zie Eigendoms-overdragt.

VENNOOTSCHAPPEN (COMMANDITAIRE) met aandeelen aan toonder, door Mr. A. de Pimto , V , bl. 276.

VERKOOP van roerende en onroerende goederen. Zie Minderjarigen.

— van het voorhanden goed. Zie ffypotheeh.

VERTROUWEN {Moedwillig misbruik van —). Tic Schutterijen.

VESTINGEN ; over het verbindende voor verscheidene plaatsen en — van het besluit van 24 Aug. en de wet van 14 Nov. 1814, V, bl. 112.

VEROORDEELING : over de gevolgen van — volgens art. 20Q Strafvord, Zie Herhaling van Misdrijf.

VERZAMELING VAN WETTEN enz. van Franschen oorsprong, inHe-detland nog toepasselijk, door Mr. J. C. Fohtdijpt, I, bl. 402; II, bl. 91, bl. 249; 111, W. 140.

VERZAMELING van Hederlandsche wetten en besluiten uitgevaardigd iedert 12 Januarij 1798 tot 10 Julij 1810, door Mr. J. yam de Poli., II, bL249; III, bl. 128.

VISITATIEN IN DE WONINGEN VAN PARTICULIEREN : de bevoegdheid van de ambtenaren der belastingen om, ter zake van het geslagt, zonder autorisatie en adsistentie aan den kanton-regter ofeenig ambtenaar te doen —, aan de bestaande wetten getoetst, I, bl. 303.

VOLKENREGT ; Reiträge zur Völkerrechts-Geschichte und IVissenschaft, von Dr. K. Tit. PUtter — , door den Uoogl. Mr.G. W. Vbeede, V, bl. 91.

VOORT (Mr. W. II. VAN DER), I, bl. 134.

VOORTVLUGTIGE BESCHULDIGDEN : over de wijze Van procederen tegen — ,doorMr.A. de Pinto, IV, bl. 57.

-ocr page 507-

VREEMDELING ; Beoordeeling der waarde van de bewijten door eenen — voor sijnen wettigen staat hier te lande aangevoerd, door Mr. Dav. H. Lewssoiih , I, bl. 333.

— over het regtsgenot van — in dit Koningrijk en de gelijkheid tusseften vreemdelingen en IVederlanders, door Mr. A.M. de Rouvilie, 11, bl. 253.

— het burgerlijk regt der vreemdelingen in de /Nederlanden, door Mr. Ni Olivier, V, bl. 425.

— Zie Inwoners , Naturalisatie.

VRAAGPUNTEN : over het hooren der partijen op — door Mr. N. Olivier, n,bl. 142.

VRIESCHE WETTEN ; besluit van hetProv. Fricsch Genootschap tot ver. zameUng van oude — V , bl. 375.

VROUW : behoeft de getrouwde — , die wegens eene politie-overtreding of een correctioneel misdrijf, door haar begaan, in een strafgeding wordt vervolgd , den bijstand van haren man, ten aanzien der burgerlijke regtsvordering tot vergoeding, in geval de door haar beleedigde zich, tot het bekomen van vergoeding , voegt in het geding over de strafzaak? door Mr. B. A. vak Uodten , III, bl. 20.

W.

WELDADIGHEID: instellingen van — in Nederland, rapport deswege, van den Heer Rauok de la Sagra ; door W. W—s., I, bl. 113.

WEGEN. Zie Naamlooze Maatschappij.

WETGEVING. Zie Handleiding tot de Nederlandsche.

WETTELIJK ERFDEEL. Zie Erfdeel.

WETTELIJKE GEMEENSCHAP van goederen tusschen echtgenooten i over —, door Mr. A. de Pikto , III, bl. 352.

WETTEN en besluiten nopens de scheepvaart. Zie Scheepvaart.

WETTEN (VADERL.) EN BESLUITEN van 1798—1810. Zie Verzameling van —

WETTEN VAN FRANSCHEN OORSPRONG. Zie Verzameling van— WETTEN EN BESLUITEN, betrekkelijk het openbaar bestuur in de Nederlanden, van 1796—1839. Zie Register.

WISSELBRIEF : over den invloed eener valschheid in de handteekening van den trekker op een —, of de verpligting tot betaling van den acceptant, jegens den wettigen houder, door Mr. A. de Pikto , III, bl. 181.

— iets over de noodadressen bij — , door Mr. H. H. Tels , III, bl. 305.

— Het regtsgevolg van een onvolledig endossement door den trekker gesteld van eenen wissel aan eigen order, door Mr. A. de Pikto , IV , bl. 49.

-ocr page 508-

— 1.6 —

■quot;lOf' -ZEDELIJK LIGCHAAM. lie IVaamlooze jlfaatschappij.

— Diss. de corporibus moralibut van Mr. T. Gk ioas van Gobki m , — door Mr. A. de Pinto , I, bl. 239.

ZEEVAREN DEN. Proeve eener ttrafwet voor — Zie Strafieet voor — ZONDAG (viering van den—) : verbindbaarheid alsnog van het besluit van 1 Maart 1815 omtrent de — , III, bl. 142,

. .■-éis.^viMi 1. - „ •

W \ - .i •;!- r' U m Z’HJ ' nbsp;nbsp;•

— nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;f ë .Ol'O”'- M ' Mils'.- f lï'.iPi'. -L ''.1 j.,'- .VïnVi;,.; i.M' -quot;ab un, \^..Cl)l 4 b.t nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;. e T

t-‘* t ovEi'l au . A .'i.^J : b ^’i .iajüA M ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

■ i ' . • ’. ïJ.iT .11 .D .1(1 '10'1.' . j

VjAAM.t quot;,•“ V- l.V'in.'tVO'i'. , ||,'fA'.v.,-. )

! '’ (OïEi'I ae .A .•;i'. v.^.t .i-Uo.aÿj

-ocr page 509-

A. GRONDWET.

ran 1806: Art. 1, I, bl. 127; Art. 6, III, bl. 92; Art. 38 ' nbsp;nbsp;nbsp;V,28. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;'

— 1814: Art. 32, V, bl. 3; Art. 37, V, bl. 10; Art. 49, I bl. 127; Art. 100, V, bl. 309.

f'an 1815:

Art.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;in, bl. 74.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 388.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 388. .

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;n,bl.291, nbsp;nbsp;1

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.21.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 18, 21.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 21. c

73 , III, bl. 221,222. f^an

  • 1, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 14, 119, 120, 121, 122, 131 , 132, 317,318,319, 323. 2, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 119, 120, 121, 122, 134, 135. 136, 319. 2 , (add. art.) 1, 179. 3, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 119, 134, 135, 136,137,138. 4, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 255,265,279, 280.

Art.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 309. 166, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 211,215. 170, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 306,307, 314. 183, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 211. 188, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 302. 212, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 401. 213, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 178. 222, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 214. 1840 :

Art.

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 305. 4, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 381,382, 383, 384, 385, 386 , 387, 427. 4-10, V, bl. 379. 5 nbsp;nbsp;nbsp;, V, bl. 387. 6, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 388,389,390, 391,392,393. 6-10, V, bl. 387. 7 nbsp;nbsp;nbsp;, V , bl. 396.

7-10, V, bl. 395,398,'


-ocr page 510-

-IS

AM.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 395,396,397, 398.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 398.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;V. bl. 398.

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.2.

  • 28, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 132.

52 , V, bl. 16.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 8, 9, 20.

55-69, V, bl. 1.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 8,10.

  • 57, nbsp;nbsp;nbsp;IlI, bl. 92;

  • V, bl.8, 11 , 12,14, 16,121,128, 137.

  • 58, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 284.295;

  • V, bl. 8,17,20.

  • 59, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 8, 18, 19,20, 21,22, 323.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 135, 136. 60, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.8,9, 18,20,23. 61, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 8, 24.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.8, 24, 25.

  • 63, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 26.

63-65, V, bl.8.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.26.

  • 65, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 25,26.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.8, 27.

  • 67, nbsp;nbsp;nbsp;1,61.130; V,bl. 9,28.

  • 68,I, bl. 130;

  • V, bl. 9, 30. 72, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 221,222; V,bl. 12, 20.

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 6.

  • 76, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 6.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.6.

  • 79, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.19,21.

81 , V, bl. 22, 120, 136. 106, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 235; V,bl. 19,21.

  • 114, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.26.

  • 123, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.323.

  • 127, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 391.

Art.

  • 128, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 136; V, bl. 18,391.

  • 129, nbsp;nbsp;nbsp;V.bl. 25,391.

  • 130, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 391,392.

  • 131 nbsp;nbsp;nbsp;, V,bl. 389,390.

  • 132, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 389, 390. 133, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 390, 392.

  • 142, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 22.

  • 144, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl. 211.

  • 147, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl.212.

  • 149, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 212.

  • 153, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 171 ; IV, bl. 211.

' 156, II, bl. 170.

  • 159, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 117, 161, V, bl. 309.

  • 163, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 230, 233. 164, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 179, 180;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 211,215,217, 233.

  • 165, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 222.

  • 166, nbsp;nbsp;nbsp;V,bI. 383.

  • 167, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 283, 285; V, bl. 382, 383.

  • 168, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 382, 383.

  • 178, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 233.

181 , I1I, bl.'211.

  • 186, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 194.

  • 189, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 84,85.

  • 190, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.398.

  • 191, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 92, 103, 104. 194, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 103.

  • 195, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.322.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 24.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.24.

  • 201, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 382.

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 382, 398.

  • 205, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 382.

  • 211, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 178.

  • 220, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 214 ; IV, bl. 210,211,212.

227, V,bl. 121.


-ocr page 511-

— 19 —

Art»

  • 4, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl.4O, 321. 16, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 114. 19, nbsp;nbsp;nbsp;n. bl. 138.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 35.

  • 33, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 114.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;Ill.bl. 42.

38—54 , V, bl. 336.

  • 39, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 278.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 23, 42 , 93 , 276,290, 291,292.

  • 44, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 401, in,bl. 23, 24,319.

  • 53, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 298.

53-59, V, bl. 336.

  • 54, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 30, 38; III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 42.

Art.

  • 55, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl.30.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 23,24,25, 319.

  • 65 , III, bl. 25; V,bl. 238.

65-69, V,bl. 336. 66 nbsp;nbsp;nbsp;, V, bj. 238.

92 , III, bl. 25. 95 , Ilt, bl. 228. 99, nbsp;nbsp;nbsp;IIf,bl. 228, 382; IV,bl.87. 99’, V,bl.438.

100 , I1I, bl. 35.

103 , V, bl. 274.

  • 105, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 173.

231 , III, bl. 23.


Art.

  • 2, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 319,323.

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 298.

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 276;

  • V, bl. 319, 320, 430, 431.

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 319,432.

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.323,431.

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 257,258,260, 261 , 263, 264,267,

Art.

  • 271, nbsp;nbsp;nbsp;274, 275, 278, 279;

  • 9, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 276, 277,288; V. bl. 359, 360, 427, 428, 430, 431, 434, 435,436.

  • 10, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 319, 432.,

  • 13, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 290.

  • 14, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 160,273.


Art.

  • 1 , II, bl. 264.

  • 2 nbsp;nbsp;nbsp;, I, bl. 273 ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;nbsp;V,bl. 317, 323.

S^'^H, bl. 183.

5,11,61.258. nbsp;-

Art.

ai

  • 5, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 318, 320, 321, 323. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■

  • 6, nbsp;nbsp;nbsp;in,bl. 37l.'=f

  • 7, nbsp;nbsp;nbsp;11, bt 258.« gt;nbsp;' «'''*

  • 8, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 263, 265,273.


-ocr page 512-

Arf. 9, V.bl. 321,324. 11, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl.371. 20, nbsp;nbsp;nbsp;11,265,266; nbsp;, V, bl. 316, 360, 432. 21, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 10.' , 22 nbsp;nbsp;nbsp;, III, bl. 340. gt;nbsp;24, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 359. , P’ 26,IH,bl.35.

36 , V, bl. '319. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, 55, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 180, 183, 56, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 180, 183, 184. 59, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.325.

  • 61, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 322; 323,324. 72, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 171; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;lt;nbsp;V,bl. 325. 10

  • 74, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.433, 78, 111, bl. 371.

  • 80, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 28.

  • 81, nbsp;nbsp;nbsp;II,bl. 149.

82 , 11, bl. 149. . 86, nbsp;nbsp;nbsp;V.bl. 29. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;‘ 92, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313.

95 , V, bl.319, 323, 432. 100, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl.27. lll,V,bl. 29. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;1 114, V,bL313. 123, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.313. nbsp;nbsp;' 131, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.316. 136 , V,bl. 310. 138, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 319„gt;320. 139, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 320,323. 146, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl.319. . V ,01 150, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 421. P-156 , 11, bl. 18. 159 , V, bl. 312. 165, nbsp;nbsp;nbsp;III, 1)1.22. 166, nbsp;nbsp;nbsp;III,bl.22. 26, 34,35. 167,(111, bl. 22,,33. ,n ' 109, III, bl. 22./- ' ' 171,III,blr23. ' 174, III, bl. 358,363 ; jrv ,IV,bl. 155. n 175 ', IlI,' bl. 363^

Art.

  • 177, nbsp;nbsp;nbsp;lll,bl.28. 181 , V, bl. 313. n. I 183, lV,bl. 145, 155, 156 194, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 358.

  • 198, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 323.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 313.

  • 202, nbsp;nbsp;nbsp;IlI, 1)1.858.,

203 , I1I, bl. 358.

212 , II, 304. i , *■ 218, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 28.

  • 227, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 421, 422. 234, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 421.

235 , IV, bl. 155. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;, ; • 239, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 416.

242 , IV, bl. 156.

  • 244, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl. 156; V,bl. 314.

  • 246, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 156. 252 , IV, bl. 156.

253 , IV, bl 156.

  • 257, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 156.

  • 258, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 10.

  • 264, nbsp;nbsp;nbsp;1, 147; 11,1)1. 183.

  • V, bl. 314, 418. 265, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 136, 137, 138 139, nbsp;nbsp;nbsp;141, 142, 143 147;

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 10. , ,7 267, ll,bl. 18.

  • 271, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 137, 140, 147. 273, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 147.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 137, 140, 145 147;

  • V, 1)1. 424.

275 , I, bl. 145,147. ƒ 276, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 145. ,(' ■ ' •gt; 278, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 418»420,423 282, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.'313. ' 288, nbsp;nbsp;nbsp;II,bl. 183.‘ 'n

  • 288, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 422. ’ nbsp;nbsp;' ■


-ocr page 513-

— 21 —

Art.

  • 292, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157.

  • 297, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 419.

  • 298, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157; ' - ' V. bl. 419. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;- ' 299, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 419. ■ - yy'; 300, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl. 157.’ ' 302, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157.

  • 303, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157; ' ., „ V, bl. 419. nbsp;nbsp;nbsp;' “ 304, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 157. 305, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 335; V, bl. 328, 419. , 306, V, bl. 328. 311, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 314. 314, nbsp;nbsp;nbsp;'V, bl. 319. 316 , I, bl. 336. 328, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 160,165. 332, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 171. 335, 111, blH59, 160. 338, III, bl. 165. -345 , lit, bl. 63, 64. 346, 11, bl. 365. 352, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 365h V, 19. 245, 247. 353 , V, bl. 312. nbsp;nbsp;“ 357 , 11, bl. 10. 376, nbsp;nbsp;nbsp;lit, bl. 167. 377, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 365; V , bl. 245, 246.247, 248. 378, nbsp;nbsp;nbsp;in , bl. 167. 379 , 111, bl. 168. 385 , II, bl. 365;' V, bl. 359. 388 , V, bl: 247,432. 390, nbsp;nbsp;nbsp;11 ,,bl. 7. 391, nbsp;nbsp;nbsp;It,hl.7. 393,11, bl. 7. 395 , 11, bl. 7. 412, II, bl. 7.^ 415, n„bl. 7.-418, V ,bl. 319, 428, I, bl. 258. ; 429, V,bf. 31O.

434, II, bl. 183.

; , Ou':

T . 109 m

209

Art.

434, V, bl.320. 321,-322, 437, V, bl. 314. ■ 438, V, bl. 314. lt;' ' 439, V , bl. 314. A'T- -''9’ 442, 11, 1,1. 7.' 447 , I, bl. 2,3. 451 , I, bl. 4,5,-8» 12, 13, ; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;14. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;.’. :lt;ƒ ! 455, I, bl. 4,5, 10, 13, 14. : 468, V, bl. 313, 314. « 470 , V, bl. 314;' 471 , V, bl. 314. 472, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 314. nbsp;nbsp;nbsp;■ lt;^-‘) 473, 11, bl. 364. 482, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313. nbsp;nbsp;nbsp;- * lt;^“3 486 , V, bl.'314. ', 487, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 183. 488,111,19.23. ■ -‘-^ 490-, I, 19. 142; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;»'•'-‘3 11,19.1,9. 490-496,11,19. 3. nbsp;nbsp;'’ ^^'' 491,11,19.1,326. 492,-11, bl.-l. '1 1 493,'ll,'bl 1, 4, 7,41. ' 424, 11,19. l.'’'' 495,11,19.2. 496, ll,bl.2,f'7,8,9,-ll.' 498,11,19.8. ■J 'J 498, nbsp;nbsp;nbsp;V. 19. 314.- '’ ' 'quot;-’'’ 499, I,-bl. 142.-503, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 142.-’' .1 .quot;'»^ 505, nbsp;nbsp;nbsp;I, 19. 142. - ■ 509,1,19.142. JI. 513,1,19.142. 517, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 142. 518 , I, bl. 142. 1518,11,19.12-. i ST ' 523, V, 19. 244i 525, V, hl. 244,245.1 ' 528, V, bl. 313. -* lt;“‘’£ 1 535, V, bl. 314. h ,?8Î

546 , V, bl.-314. •‘'^ - I .lt;18? 549, V, bl.-245, 246. -549-551, V,bb 244.* ‘ -*^ '-

550 , V, bl. 245.


-ocr page 514-

_22 —

Art.

  • 551, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 244.

  • 567, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 323.

  • 568, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313. 569-574, II, bl. 364.

  • 578, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364. 579, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 310. 585 , V, bl. 364. 589, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 311. 593, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 333. 604, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 326. 605, nbsp;nbsp;nbsp;in, b1. 326, 612, V, bl. 365. 618, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 261. 619, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 249. 620, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 258. 625, nbsp;nbsp;nbsp;l,bl. 126; II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 76. 628, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 145, 629, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 361, 362, 363, 364, 365. 630, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 365. 637, nbsp;nbsp;nbsp;III,bl. 328,329. 639, nbsp;nbsp;nbsp;IV,' bl. 26, 28, 29, 134, 140, 146, 152. 641, nbsp;nbsp;nbsp;II,bl.235,236,237,238. 642, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 124, 125. 643, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313. 652, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 310. 666, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313. 671, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 26, 31,32. 702, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 258. 714, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 310. 727, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364. 729, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364. 730, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364. 733, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364. 734, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364. 738, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 310. 767, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl 123, 124. 768, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 124. 784, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 256. 789, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 256. 796, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 256. 799, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 256. 801, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl, 256. .Art*

812 , V, bl. 177. 821, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 124. 834, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 177. 852, V,bl. 314. 857, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 78. 877, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 53.

  • 879, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 64, 159, 163, 167,168,169, 172. 880 , IV, bl. 29; V,bl. 311,312.

881 , IV, bl. 29; V, bl. 249. 883, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313. 884, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 258; II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 266, 267, 269, 270;

V. bl. 319, 324,436, 437. 885, nbsp;nbsp;nbsp;lU, bl. 55 ; V, bl. 400, 403, 406, 407, 408, 409, 410, 413, 414, 886, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 313. 887', V, bl. 313, 414. 888, nbsp;nbsp;nbsp;II,bl.366; III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 62,63. 889, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 54. 890, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 57. 891, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 162. 892, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 10;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 57,62. 893 , III, bl. 54. 893-895, V, bl. 313.

894 , 1II, bl. 55.

  • 897, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl.57, 58,61,63; V. bl. 312.

899 , III, bl. 53, 163. 899-921 , III, bl. 53.

  • 900, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 55,56,60,61, 62, 63.

  • 901, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 365;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 56,57.

  • 902, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 58,59. 903 , II, bl. 270 ;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 58, 59, 61.


-ocr page 515-

— 23 —

Art.

  • 904, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 270,271;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 59.61.

  • 905, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 56, 57, 61,62.

  • 906. nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 56,57, 61, 62.

907 , II, bl. 364;

lII, bl. 58, 59, 63.

  • 908, nbsp;nbsp;nbsp;in,bl. 57, 61, 62,63; V, bl. 312.

909 , III, bl. 64,160,167; V, bl. 313.

  • 910, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 55, 160.163, 165, 167, 169.

  • 911, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 163;

  • V, bl. 314.

  • 912, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 64, 163, 165, 172.

913 , III,bl. 163, 168.

914, III, bl. 165, 166,168,

915 , III, bl. 168.

  • 916, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 166, 168.

  • 917, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 159,168, 169, 173.

  • 918, nbsp;nbsp;nbsp;ill, bl. 169.

  • 919, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 170.

  • 920, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 172;

  • V, bl. 314.

  • 921, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 53, 55.

  • 922, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 365.

  • 924, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 364.

  • 925, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 364.

  • 942, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 183.

  • 947, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 78.

  • 950, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 173;

  • V, bl. 313.

  • 951, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 314.

  • 954, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 247.

955 , III, bl. 166, 173.

  • 956, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 166.

  • 957, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 266,267;

  • V, bl. 312,319,324, 437.

  • 958, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 416.

  • 959, nbsp;nbsp;nbsp;V , bl. 400.

  • 960, nbsp;nbsp;nbsp;II,bl. 19;

  • V, bl. 314.

  • 961, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 19,364;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 53,54,55, 56, 63,161.

  • 962, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 365; in, bl. 59.

963 , III, bl. 56, 161, 164. 167.

  • 964, nbsp;nbsp;nbsp;lU, bl. 59.

  • 967, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 55.

  • 971, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313.

  • 976, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl.29. 991 , 11, bl. 265;

  • V, bl.316, 360, 432. 992, V,bl. 319. 1002, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 29;

  • V, bl. 311. 1003, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 312. 1004, n,bl. 27. 1006, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 22,27. 1039, IV, bl. 142; V,413. 1039-1043 , V, 410. 1066, V,bl. 314. 1073, I,bl.3. 1082, IV, bl. 170; V, bl. 313. 1092, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 78. 1093, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 31. 1104, II, bl. 20,21. 1105, V, bl. 314. 1117 , I, bl. 3. 1119, I, bl. 6,12; V, bl. 313. 1119-1124, I, bl. 4. 1120, I, bl. 6, 12. 1121, I, bl. 6, 12. 1122, I, bl. 6, 11, 13; IV, bl. 30,31 , 146, 150, 152.

  • 1123, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 142.

  • 1124, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl.6, 7.

1128, IV,bl. 30, 146,147, 148, 149, 150, 151 , 152,154,155, 156.

1133, II, bl. 17;


-ocr page 516-

_24 —

Art.

1133 , IV, bl. 140, 142.

  • 1138, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 314.1,

  • 1139, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl.314.

1141. V, bl. 314.' 1 nbsp;nbsp;•

1150, V, bl.314.

1152, II, bl. 28. ' i

1153 , IV, bl. 157; nbsp;nbsp;nbsp;' V, bl. 250.

  • 1154, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl 28; lV,bl. 166, 169.

  • 1155, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl. 162.

1163, lV,bl. 139, 150. 1171, V, bl, 313.

1179, V,bl. 313-'/ nbsp;nbsp;nbsp;\ 1183, IV, bl. 207;' , V, bl. 322.

  • 1185, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 210; ' nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;/;)■■ V, bl. 314.

  • 1186, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 206; 208',210, 213;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 137, 138, 139. 1192, III,bl. 137. 1195, V, bl. 147.

1203, IV , bl. 10.

1212, IV, bl. 138. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;' 1214, iv, bl. 26; 33, 106, 138, 153. '

1217, III, bl. 23, 296; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 106.

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 297; V, bl. 139,142. 1224, 111,1,1.298,305; • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl.4; 106; * V, bl. 264,265. 1225 , III, bl.'299; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 10,118. 1228, III, bl. 296; IV, bl. 26, 32 , 33, ■. nbsp;nbsp;143,145,153.

  • 1230, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 17. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;„ ■ I Art. 1231, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 17. 1231 , IV , bl. 120. 1-233 , 11, bl. 28. 1336, IV, bl. 4,106. 1239, nbsp;nbsp;nbsp;IV,bl.9,13.23, 24, .-3 107, 108, 110, 120, 123, 192, 197, 198, 199-V, bl. 264,268,269, 270,271,274. 1240, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl. 13,22,23,24, ‘ nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;108, 119, 120, 123, 192,197 , 198, 199; V,bl. 263, 266, 268, -.-f 269.270,274, 275, ' 276.

  • 1241, nbsp;nbsp;nbsp;IV , bl. 123.1 1242 , IV. bl. 4, 106. , ;gt; 1250, IV, bl. 22. '^ nbsp;nbsp;nbsp;10 1253, IV,bb4,106,195; gt;V, bl. 141, 144,264. 1254, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 17,18.

  • 1255, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 4, 114,115. 1257 , I,bl. 17.

1259, V, bl. 141,142,145 , 146,148.1

1261 , V, bl.313. o 1265 , IV, bl. 2, 3, 8, 9, 12,13 ,,14 , 18, 19 , 21,22, 109,'113,115, 120,193 , 195 , 199, 200; nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;■•

  • V, bl. 263,272,275. 1266 , IV, bl. 8,13,119, 199;

  • V, bi. 263,266,267, 269,274,276. ,

  • 1267, IV, bl. 8, 112. ='-^ 1268, IV, bl. 17 , 122* 199.

1275 , I, bl. 15,285.

1276 J I,bi.]6.

1278 , I, bl. 258.

1281, I, bl. 281. x-

1282 , III, bl. 287.

1290, I, bl. 15. . ‘ 1297, 111, bl. 368.


-ocr page 517-

— 25

Act.

1297 , V , bl. 314.

1318, III, bl. 79.

1351 , II, bl. 303.

1354 , IV, bl. 133; V , bl. 283.

1355 , V,bl. 313.

  • 1356, nbsp;nbsp;nbsp;Ill, bl. 19.5 ; V , bl. 290.

  • 1357, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 195. 1358, nbsp;nbsp;nbsp;III,bl. 3, 195, 195. 1369, II, bl. 364. 1364, III, bl. 3, 195, 197. 1368, V, bl. 293. 1371 , II, bl. 170; V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 290. 1373, V, bl. 290. 1374 , I, bl. 15, 284. 1376, I, bl. 17; II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 303. 1380, I, bl. 274. 1382, I, bl. 274. 1383 , I, bl. 280. 1391 , V, bl. 313. 1395 , III, bl. 2,3,8. 1397, III, bl. 8. 1398 , IV, bl. 10, 11. 1399, IV, bl. 10. 1401 , II, bl. 32; III, nbsp;nbsp;nbsp;bl 278, 279,281, 284, 285,288; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 10. 1404, I, bl. 258. 1406, III, bl. 281, 282, 285; V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 314. 1406-1415, III, bl. 278. 1406-1416, III, bl. 282. 1407, III, bl. 281,285. 1408, III, bl. 277,279,280, 281, nbsp;nbsp;nbsp;283, 284, 285, 286, nbsp;nbsp;nbsp;287, 283, 291, 293; V, bl. 313. 1409, III, bl 276, 280, 281, 282, nbsp;nbsp;nbsp;235, 286, 287, 288, 289,290, 292. Art.

1410, m, bl. 276, 288, 239. 1412, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 279. 1413, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 279. 1414, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 313. 1415 , III, bl. 284. 1416 , in, bl. 279. 1418, III, bl. 310. 1430, V,bl. 327. 1454, V, bl. 314. 1474 , I, bl. 253. 1482-1492, V, bl. 291. 1491, V, bl. 314. 1494 , IV, bl. 29. 1495 , IV, bl. 26, 29. 1507 , IV, bl. 193. 1528 , V, bl. 314. 1531 , V, bl. 314. 1538, V,bl. 314. 1552, V, bl. 314. 1570, IV, bl. 137; V, bl. 314. 1576, V, bl. 314. 1591 , V, bl.314. 1592, V, 1)1.261. 1616, V,bl. 314. 1617, II, 1)1.210. 1622 , I, bl. 280. 1625 , It, bl. 210. 1626 , 11, bl. 210. 1637 , I, bl. 273,274. 1638, I, bl. 275, 276, 278, ' 279,284,290.

1639 , I, bl. 281, 283, 284, 286, 290, 291; V, bl. 310.

1653, V, bl. 313. 1655, I, 157; V,bl. 283.

1660, I, 157.

1673, V,bl. 280.

1635 , V, bl. 283.

1688, V, bl. 283.

1689, IV, bl. 145, 154.

1690, I, bl. 150, 155, 158,

159, 160, 260, 261.


-ocr page 518-

— 2() —

Art.

Art,

1690, V,bl. 111.

1907 , I, bl. 275.

1691 , I, bl. 159, 261.

1692, I,bI.261.

1910, 11, bl. 363.

1912 , I, bl. 275.

1696, 1,61.262.

1933 , I, bl. 277.

1698 , I, bl. 261.

1939, II, bl. 364.

1702 , I, bl. 163.

1717 , III, bl. 78.

1940, I, bl. 277.

1941 , V, bl. 313.

1718, II, bl. 266,267; in , bl 247 ;

V, bl. 437.

1946 , V. bl. 247.

1947 , I, bl. 288;

V, bl. 247.

1722 , V, bl. 424.

1723 , IV, bl. 26,29,142.

1950, I, bl. 288;

V, bl. 247.

1725, V, bl 418, 421,422, 425.

1729 , V, bl. 418, 423,425.

1952, ill, bl. 3;

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 177

  • V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 327.

1730, V, bl. 421.

19.';4 , III, bl. 13.

1733, IV, bl. 292.

1955 , in, bl. 35.

1956, III,bl. 35.

1737 , I, bl. 277.

1778, V, bl. 306.

1961 ,11; bl 245.

1966 , I, bl. 276.

1830, II, bl. 300.

1831 , II, bl. 172, 302.

1967 , I, 1)1. 276.

1838 , 111, bl. 79.

1969 , I, bl. 276.

1839, IV, bl. 246.

1977 , I, bl. 275.

1841 , III, bl. 79.

1978 , I, bl. 275.

1842, IV, bl. 246.

1983 , V, bl. 424.

1850 , IV, bl. 133.

2002, V, bl. 311.

1858 , V, bl. 310.

2004, II, bl. 18.

1863, IV, bl. 133.

1890, III, bl. 42.

2014 , m, bl. 326, 328;

V, bl. 255.

1902 , III, bl. 3.

1903 , I, bl. 276.

F. KOOPHANDEL.

Art.

2025 , V,bl. 423, 424.

(WETBOEK VAN) Art.

3, I, bl. 152.

37, V,bl. 286,290.

4, I, bl. 152.

38, V, bl. 290.

14, I,bl. 152;

III, bl. 134.

38-55, V, bl. 279.

39, I,bl. 161,162.

15 , 111, bl. 133.

39 55 , V , bl 290.

17 , III, bl. 133,134.

40 v, bi. 284.

18, III, bl. 133.

4J ’ V, bl. 286.

19, V, bl. 284.

43 ’ I, bl. 161.

21 , III,bl. 134.

45 „I,bl. 162;

32 , III, bl. 134.

36, I, bl. 152, 158, 160, 163.

• III, bl. 134;

V, bl. 286.

46, I, bl. 161.

-ocr page 519-

— 27 —

47 , I, bl. 161 ;

  • V, bl. 286.

49 , I, bl. 161.

  • 50, I, bl. 161;

  • V, bl. 286.

51 , V, bl. 286.

54 , I, bl. 161.

55 , I, bl. 161.

58 , 111, bl. 134.

62 , H, bl. 157, 167, 169, 316. 63 , 11, bl. 316, 317. 64, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 108. 65 , 11, bl. 168, 317. 71 , 11, bl. 169,317. 100, nbsp;nbsp;nbsp;111, bl. 190, 193; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 50, 54.

101 , IV, bl. 52,53 , 54. 110, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl 192. 119 , III, bl. 183, 189, 190, 192,193,196, 197. 121-129, 111,1)1.307.

129 , III, bl. 313.

134 , IV, bl 54.

  • 135, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl 49,55,56,57; V, nbsp;nbsp;nbsp;bl 452,453. 137 , 111 , bl 194.

140 , III, bl 189, 190, 194; 140,1V , bl 50,53. 144 , 111, bl. 189, 190, 191, 193; IV, bl. 51.

  • 14.5 , III, bl. 1S7. 146 , III, bl. 189, 190. 147 , 111, bl 307,313,314

  • G. HEGTSVORDERl.NG. (

Afi. 1 , 11, bl. 145,147; ill, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 41,376. 4, nbsp;nbsp;nbsp;H. 1)1.22, 23 , 114, 262; ill, 1)1. 49,379; IV , bl 169 , 170; V, bl. 440.

All.

148 , III, bl. 190,191, 194; IV , bl. 51 , 53, 54.

164 , III, bl. 187. 170 173,111,1)1307. 181 , 111,1)1.307,308,309. 183, nbsp;nbsp;nbsp;111,1)1.250. 184, nbsp;nbsp;nbsp;111,1)1.312,315. 186 , III, 1)1.309. 207 , ill, bl. 315.

  • 327 , V , bl. 452,453. 356 , III, bl 392. 358 , III, bl. 388.

359 , III, bl. 388.

367 , III, bl. 383.

375 , ill, bl. 388.

376 , Ill, bl 338. 379, 111, bl. 388.

397 , 111, bl. 388.

406, III, bl, 338.

407 , ill, bl. 388.

416 , in , bl. 133, 456 , V, 1)1. 300.

511 , V , bl. 298.

518, V, bl. 297.

534 , II, bl 290.

535 , 11, 1)1. 290.

536 , II , bl. 290.

581 58.5 , m , bl. 190.

767 , 1.V, bl 170.

773 , ill, bl. 300.

774, 111 ,1)1.293.

  • 77. 5 , ill, bl. 300.

777 , ill , bl. 294, 300. 817 , IV , bl 170.

829 , IV, bl. 170.

l ETB. VAN DÜRGERLIJKE)

ft.

5,111,1)1.378. 6 , V, bl. 440,442,443. 7 nbsp;nbsp;nbsp;, 11, bl 259. 9 nbsp;nbsp;nbsp;, IV , bl. 169. 10 , II, bl 262. 11 nbsp;nbsp;nbsp;, IV , bl. 41.

  • 14 nbsp;nbsp;nbsp;, II, bl. 113.


-ocr page 520-

— 28 —

Art.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;n, bi. 114.

  • 19, nbsp;nbsp;nbsp;UI, 1.1. 376,377.

  • 20, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 307.

  • 21 nbsp;nbsp;nbsp;, n,bl. 304,306,367.

  • 22, nbsp;nbsp;nbsp;U , bl. 307.

  • 48, nbsp;nbsp;nbsp;III ,bl. 11.

.56, I, bl. 291 ;

II , bl. 173,281 ; 111,111. 380; IV, 111.227,228,230, 231,233.

57 , I , 111.266; 11,111. 133, 134, 135 , 136 , 137, 138, 139, 140, 173, 303,304, 305 , 306 , 307, 309. 59 , 1 ,111. 58.

  • 62, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl.57,64,67. 63, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl.57.

  • 75, nbsp;nbsp;nbsp;IV,bl.43, 44. 76, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 379; V, 111.341. 79, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl.46, 47. 90, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl.30. 92, nbsp;nbsp;nbsp;11,111. 23;

  • V, bl. 47. 94, nbsp;nbsp;nbsp;II, 111.23. 99 , 11, bl. 136,138, 197, 299, 300, 301,302, 307. 111 , bl. 382 ; 103, V, bl. 32,35,37,38. 104 , V, bl.36.

114, V, 1,1.40.

126 , II, bl. 28; lU, bl. 23. IV nbsp;nbsp;nbsp;, bl 169. V , 111. 434. 127, 11,111261,262,271,280; IV , 1,1. 289. V nbsp;nbsp;nbsp;, bl. 434.

  • 129 , III, 1,1.23; IV , bl. 30.

  • 13. 3 , 11, bl. 148 , 149. 135. nbsp;nbsp;nbsp;111, bl.383.

Art.

138 , IV, bl. 37.

140, V,bl. 106.

  • 152, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 272,273,274; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 218; V,bl.434, 435.

153 , 11,111. 275; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 218.

154 , 11, bl. 281 ; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl.218; V, nbsp;nbsp;nbsp;1,1.338,339. 155 , II, bl. 281. 156 nbsp;nbsp;nbsp;, III , bl. 220; V, 111.338,339,341. 158 , IV, 1,1. 218. 160 , IV , bl. 217. 161 , IV , bl. 224,225,226. 167 , III , bl. 40. 169 , 111 , 1,1.40. 174 , III, bl. 40. 176-198, I, bl. 46.

  • 199, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 32,34, 35,37, 38

  • 200, nbsp;nbsp;nbsp;V bl. 31,34. 202, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 146, 148. 204, nbsp;nbsp;nbsp;V , bl.31. 206 , V , bl. 31, 34. 207 , V , bl. 31. 210 , n , bl. 146.

  • 216, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 32, 34,37, 38, 40.

237 , 11, bl. 142,144, 145, 146.

  • 238, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 143, 144,145, 150.

241 , 11 , bl. 147.

247 , II, bl. 144, 145, 146, 148,149.

  • 254, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 185.

277 , II, bl. 33.

282 , II, bl. 148. 289, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 113.

302 , 11, bl. 259.

324 , III, bl.40.

334 , III, bl. 384;

  • IV, bl. 222.


-ocr page 521-

— 29 —

Art.

336 , ni, bl. 384.

337 , in, bl. 384.

  • 338, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 222.

339 , in , bl. 384.

  • 344, nbsp;nbsp;nbsp;IV,bI. 34,35, 36, 38, 39, 40,42, 47. 346 , IV , bl. 37.

353 , IV , bl. 222.

368 , V , bl. 238.

  • 382, nbsp;nbsp;nbsp;in, bl. 17, 152, 153; V, bl. 2iO. 398, II, bl. 96. 430, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 241. 431 , V, bl. 241. 432 , V , bl. 268. 436 , in, bl. 10. 454 , V , bl. 300. 457, V, bl. 301. 462 , V, bl. 301. 463 , V, bl. 301. 465 , V , bl. 301. 475 , III, bl. 331. 492, IV, bl. 138. 508, V, bl. 139. 509 , V, bl. 140. 510, V , bl. 138.

516, lV ,bl. 7, 115. 529 , n, bl. 114.

551, V, bl. 141.

553 , IV, bl..5, 114. 554, IV, bl. 6. 555 , IV, bl. 6. 556 , lV,bl.6.

  • 557, nbsp;nbsp;nbsp;IV bl. 6;

  • V, bh 145. 561 , IV , bl. 18. 565 , V, bl. 304.

585 , II, bl. 115, 275,276, 278.280; V, bl.432. 586 , n, bl. 115,276. 589, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 115. 613, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 242. 614 , V , bl. 2421 685, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 3. Art.

  • 686, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 3. 689 , I,bl. 13. 689-694, I, bl. 5.

690, I, bl, 5, 13. 69 1,1, bl. 13.

692 , I, bl. 4,10,13, 14. 698, I,bl.4.

  • 709, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 279.

  • 710, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 278;

  • V, bl. 433.

  • 721, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 361.

  • 722, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 301. 723, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 113.

724 , V, bl. 301. 726 , V, bl. 301. 727, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 302.

  • 729, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 125,126, 127, 129;

  • V, bl. 302. 731 , V,bl. 302. 732, 11, bl. 127. nbsp;nbsp;-734, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 302.

  • 735, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 125;

  • V, bl. 302. nbsp;nbsp;nbsp;, 738, 11, bl. 130;;

  • V, bl. 302.

739 , n,bkl27. . 740, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 126.

  • 741, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 126;

V, bl. 303.

742 , 11, bl. 126. 744, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 126.

  • 745, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 126. • -757 , 11, bl. 115.. 761 , V, bl. 303. 764 , n,bl. 277;.

  • V, bl. 433. 764-770, IV, bl. 293.

765 , V, bl. 303.

767 , V, bl. 303.

768, II, bl. 115, 276,278, 280;

  • V, bl. 304, 433. 769 , n, bl. 277.

784 , V,bl. 313.


-ocr page 522-

30 —

Art.

798 , in, bl. 40.

Art.

839, II,bl. 25.

816, I, bl. 136.

855 , V, bl. 435.

816-828, I, bl. 141.

862, III, bl. 140;

822 , I, bl. 142.

V, bl. 435.

823 , V, bl. 31.

899 , 11, bl. 264.

H. STRAFVORDERING. (WETBOEK VAN)

Art.

Art.

1 , II, bl. 318;

149, I, bl. 21,29.

III, bl. 331;

159, I,bl. 34.

V, bl. 68.

160, I, bl. 31;

2, III, bl. 280;

V, bl. 42.

V,bl. 163, 172.

161 , I,bl. 34,266.

3 , II, bl. 29;

162, I,bl. 36,266;

III, bl. 23,36,319.

II, bl. 41.

4, III, bl. 23.

163, 1, bl. 38;

5, lII, bl. 42;

II, bl. 41.

V,bl. 161, 167, 173.

184, I,bl. 46.

11 , ll, bl. 37.

185, I, bl. 47, 50,51, 52;

22, II, bl. 32;

II, bl. 43.

V, bl. 148, 159, 161 ,

187, I, bl. 39.

163, 165, 166, 167,

188, II, bl, 244,245;

169,171,173.

III, bl. 259;

37, IlI,bl. 321.

V, bl.43, 45, 48, 247.

44, III, bl. 320.

189 , III, bl. 259.

45 , III, bl. 320.

190, UI, bl. 259;

47, II, bl. 327.

49 , 11, bl. 180,321.

50, II, bl. 184,321,325,

V, bl.44,45', 47,48, 49.

202, I, bl. 53;

337.

III, bl. 40.

51, II, bl. 184.

206, III, bl. 317.

55 , III, bl. 35.

207 , I, bl. 296.

62, V,bl. 42.

209 , I,bI. 164, 291;

65, V,bl. 45.

V,bl. 194.

79, III, bl. 35.

210, III, bl. 37.

98, II, bl. 184.

216, III, bl. 318,319,320,

114, III, bl. 40.

323, 325, 326,(327,

124, 11, bl. 41;

329.

III, bl. 40.

217 , I, bl. 45.

129, IV, bl. 68.

222 , II, bl. 37;

132, III, bl. 321.

III, bl. 322;

135, I,bl. 28.

V, bl. 162.

144, III, bl. 40.

226, II, bl. 298, 299, 301.

146, III, bl. 321.

227 , 11, bl. 43.

148, I, bl. 21,29.

230, V,bl. 162, 163.

-ocr page 523-

Art.

  • 231, nbsp;nbsp;nbsp;n, bl. 29,30,37,40; ni, bl.25, 29,35, 36, 44.

  • 233, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 26,29. 242, nbsp;nbsp;nbsp;n,bl.37.

  • 246, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 30, 37; in, bl. 25,29, 41,43.

  • 253, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 29, 299, 300, 301,302;

  • III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 26.

257 , III, bl. 35.

  • 262, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 35. 270-273, IV, bl. 60.

  • 274, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 60.

  • 282, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 67.

  • 283, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 317,327. 289, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 35.

  • 292, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 320.

293 , III, bl. 320.

  • 295, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 325.

  • 302, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 317 , 327. 305, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 43-

315 , III, bl. 35. 337 , I, bl. 144 ; ill, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 35.

339 , I, bl. 144.

358 , III , bl. 35. 365-369 , III, bl. 336. 367-371 , I, bl. 130.

372 , III, bl. 322. 373 , in , bl. 322.

375 , III, bl. 26, 29,322. 380, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl.29,30,38.

I. STR.4FREGT.

Art.

  • 1 nbsp;nbsp;nbsp;, III, bl. 134.

  • 2 nbsp;nbsp;nbsp;, I, bl. 326.

  • 4 , II, bl. 318. 8 nbsp;nbsp;nbsp;, I, bl. 174. 11 nbsp;nbsp;nbsp;, l, bl. 401. 15 nbsp;nbsp;nbsp;, I, bl. 217. 16 , I, bl. 217,224. 20 nbsp;nbsp;nbsp;, I, bl. 224. 22 , I,bl. 174.

Art. 387 , III, bl. 35. 392 , III, bl. 35. 420 , I, bl. 35. 427, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 244; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 178,242,247. 427-431, n, bl. 243. 427-445,1, bl. 387. 428 , II, bl. 244. 432 , III, bl. 35,258 ; V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 43,45. 432-436, II,bl.244. 434 , V , bl. 45. 435 , V , hl. 44,47. 436-439, II, bl. 245. 438 , II , bl. 330. 439-442 , II, bl. 245.

441 , III, bl. 259. 442 , I, bl. 387; III, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 260,261. IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 176. 442-445, II, bl. 246.

443 , III , bl.258,261. 444 , III, bl. 260,261 ; IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 178, 179,181. 445 , II, bl. 246 ; III, bl. 258,262. V, bl. 44.

  • 450, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 35.

  • 452, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 185.

456 , II, bl. 185.

461 , V, bl. 406.

466 , III, bl. 40.

(WETBOEK VAN)

Art.

27 , II, bl. 185. 29-31 , V , bl. 69.

  • 40, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 217.

  • 56, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 165, 169, 170, 171 , 172,173. 58, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 171.

  • 59 nbsp;nbsp;nbsp;, I, bl. 326.

  • 60, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 101.

  • 64 nbsp;nbsp;nbsp;, II, bl. 185.


-ocr page 524-

Art.

  • 64, nbsp;nbsp;nbsp;ni,bb 1)2, 120,123} V, bl. 407.

  • 66, nbsp;nbsp;nbsp;1, 101,108} V, bl. 407.

69 , U, bl. 84. 103-106, I, bl. 327. 127, nbsp;nbsp;nbsp;Iii;bl.2O9,221. 128, nbsp;nbsp;nbsp;in, bl. 209,221. 169 , JV,bl. 245. 170, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 220. 173, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl. 245. 231 , n, bl. 185.

233 , K, bl. 185.

  • 254, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 245. 255, nbsp;nbsp;nbsp;lV,bl.245. 269 , I, bl. 101. 270, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 101. 277, I, bl. 101. 295 , I , bl. 327 ; 11, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 325, 336. 295-300 , 11, bl. 185.

312 , I, bl. 327.

  • 319, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 339. 321 , V, bl. 407. 322, nbsp;nbsp;nbsp;V , bl. 407.

Art.

324 , V , bl. 407. 327 , V , bl. 407. 328 , V , bl. 407.

336, V, bl. 156, 157. 339 , V , bl. 156.

357, V,bl. 156.

379 , I, bl. 327 ; IV, bl. 243,247.

381 , 1, bl. 329.

382 , I, bl. 329.

386 , I, bl. 174 ; IV, bl. 245.

401 , IV, bl. 243,245,247. 433 , V,bl. 156.

434 , II, bl. 75 , 76 , 77 , 78,79,81,83,84. 436, nbsp;nbsp;nbsp;11, bl. 75.

  • 437, nbsp;nbsp;nbsp;Il,bl. 75.

  • 442, nbsp;nbsp;nbsp;K, bl. 75.

444 , JI, bl. 75. 44.5 nbsp;nbsp;nbsp;, II, bl. 75.

454 , II, bl. 75.

458 , 11 , bl. 75.

  • 403, nbsp;nbsp;nbsp;I,bl. 172, 295,299;

  • 11, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 84.

    I 4 t ’ll


J. ennUNEEL WGIBOI (v VOOR HEf KRIJGSVOLK IE LANOE.

Zi.l L*

11, n, bl. 95.

13 , 1,1)1. 297;

17, 11,1)1.95.

.411. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;*

17, 111,1)1. 130.

R. NAPOLEON. (CODE) Ari.

Alt.

  • 3, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 270; V, bl. 426,430.

  • 12, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 371.

  • 16, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 254,273,274.

10 , IV, bl. 288.

17 , V, bl. 321.

19 , ill, bl. 371.

  • 108, nbsp;nbsp;nbsp;in, 1)1.371.

215, 111,1)1.33.

216 , III, bl. 33, 35.

  • 201, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 136, 139, 141

  • 264, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 145.

  • 298, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 144.

  • 299, nbsp;nbsp;nbsp;V,bl. 420.


-ocr page 525-

— 33 —

Art. nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;nbsp;quot;

  • 312, nbsp;nbsp;nbsp;1,1)1.335, 342';

  • V, bl. 328.

313 , I, bl.342.

428 , V, bl.|321.

451 , I, bl. 258.

452 , I, bl. 2.

  • 457, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 8, 9, 14.

  • 458, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl 8.

  • 460, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 7,8, 14.

484 , lit, bl. 389.

492-498,rn, bl. 3.

496 , if, bl. 4,42.

497 , II, bl. 4.

498 , II, bl 4.

545, I, bl. 126, 187,204.

  • 589, nbsp;nbsp;nbsp;^,bl. 177.

  • 603, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 177.

  • 622, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

' 725, V, bl. 404.

  • 726, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 258;

  • II, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 254;

  • V, bl. 404. 406,436. '

727 ,3V,bl, 403, 404, 405, 407.

728 , V, bl. 408.

747 , III, bl. 170.

752, 111,1)1. 60.

756, III, bl. 159, 164, 170.

757 , III, bl. 160.

765 , III, bl. 169.

  • 766, nbsp;nbsp;nbsp;III, bl. 169, 170.

  • 788, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 457.

  • 796, nbsp;nbsp;nbsp;1,1.1 3, 826, I,bl. 3.

  • 832, nbsp;nbsp;nbsp;I, bl. 62.

845 , 11, bl. 17.

  • 878, nbsp;nbsp;nbsp;IV, bl. 158,163,;i64, 171.

  • 906, nbsp;nbsp;nbsp;V, bl. 404.

  • 912, nbsp;nbsp;nbsp;II, bl. 254;

  • V, bl. 404.

913 , 11, bl. 19.

914, 11,1)1. 19.

959, V,bl.^420, 1119, V, bl. 456.___________

Art.

1122,

1166,

  • IV, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 133.

III. bl. 311;

  • V, nbsp;nbsp;nbsp;bl. 455.

1167,5

V, bl. 457.

1179,

III, bl. 368.

1185 ,»111,1.1. 368.

1186,

Ill, bl. 368.

1202,

1283,

Ill, bl. 73.

I, bl. 258.

1315,

I, bl. 258.

1386,

I, bl. 258.

1387,

III, bl. 358.

1393,

ill, bl. 358.

1394,

III, bl 358.

1395,

Ill, bl. 358-

1396,

III, bl. 358.

1399,

III, bl. 358.

1400,

III, bl. 358.

1401 ,

III, bl. 363.

1404,

III, bl. 363.

1423,

III, bl. 179, 180.

1505,

1509 ,

1545 ,

III, bl. 371.

III, bl 371.

I, bl.256.

1546,

1, bl. 256.

1583,

II, bl. 366;

IV. bl. 29, 33.

1781,

1,1)1.270.278,279,284.

1834,

I, 1)1.257.

1864,

I, bl. 257.

1986 ,

11, 1)1. 172.

2003 ,

IV, 1)1. 133.

2017,

IV, bl. 133.

2102,

II, bl. 208.

2121 ,

lll,bl. 73.

2134 ,

IV, bl. 109.

2146,

Ill, bl. 301.

2148,

IV, bl. 120.

2157 ,

IV, 1)1. 9, 108, 123.

2158 ,

IV, 1)1. 123.

2159,

IV, 1)1. 123.

2180,

IV, bl. 4.

2183 ,

I, bl. 62.

2116,

IV, bl. 109.

2198,

IV, bl. 112.


-ocr page 526-

L. COMMERCE, (CODE DE)


A 1'1.

] 9 , I, Igt;I 152,153.

  • 30, nbsp;nbsp;nbsp;I,tgt;l- 152, 1.53.

  • 38, nbsp;nbsp;nbsp;V hl. 281, 282, 235, 293.

Th, l(,bl. 168.

  • 7.5 , II, hl. 158, 159, 310. 76 nbsp;nbsp;nbsp;, n, hl. 168,311.

  • 77, nbsp;nbsp;nbsp;H, 1)1. 168.

M, PROCEDURE C

A rl. 3-27 , V, hl. 248.

  • 69, nbsp;nbsp;nbsp;V, hl. 453. 80, nbsp;nbsp;nbsp;IV , hl. 39,40. ]'i2, I, hl. 60,66.

153 , I, hl. 60, 66. ] 44 , 11, hl. 60. ).45, 1,61.63.

  • 166, nbsp;nbsp;nbsp;11, hl. 273; IV nbsp;nbsp;nbsp;, hl 288;

  • V , hl. 4.35.

N. INSTRUCTION CR

Ail.

1 , 11,61.29. 3 , 11,61. 29 ; lil . hl 47.

  • 7 nbsp;nbsp;nbsp;, V, 61. 157.

  • 8 , IV, 61. 305.

22 , V , hl. 156.

  • 66 nbsp;nbsp;nbsp;, II, 61. 31.

  • 67 , 11, 61. 39.

  • 183, nbsp;nbsp;nbsp;11. 61. 31.

191 , 111, 61. .37.

194 , 11, 61. 31.

202 ,11,61. 37.

211 , 11, 61. 31.

294 , I, 61. 21 , 29.

295 , I, hl. 31 , kil.

302 , 1,1)1. 34 , 36.

305 , I, hl. 37 , 38. 311, nbsp;nbsp;nbsp;1, 61.43 , 44. 319, nbsp;nbsp;nbsp;I, 61.47,52.

  • 0. LODEWIJK NAP

A '1.

  • 370, nbsp;nbsp;nbsp;111,61 261. 371 , 111, hl. 261. 372 , 111, hl. 261. Art.

  • 78, nbsp;nbsp;nbsp;II, hl. 311. 81 , II, hl. 168. 82, nbsp;nbsp;nbsp;11, hl. 168, 311. 85, nbsp;nbsp;nbsp;II, hl. 168.

138 , IV, 61. 49.

443 , III, 61 300. 632, nbsp;nbsp;nbsp;I, hl. 152, 153. 633, nbsp;nbsp;nbsp;I, 61 152,153. VILË. (CODE DE) An.

107 , M, hl. 274. 324, nbsp;nbsp;nbsp;H, 1.1. 142, 145. 834, IV, hl. 4. 881 , I, hl. 141. 890 893, ll,bl.3. 891, II, hl 3.

893 , H, hl.4,5,9,11,12,14. 945 , I, hl. 3.

9,54 , I, hl. 4,7, 10,14. 970, nbsp;nbsp;nbsp;1 ,1)1.4.

IINULLE. (CODE D’) * A . 321 , I, hl. 40; 11, nbsp;nbsp;nbsp;61.200. 322, V,hi 46. 341 , I, hl. 97. 3'12, I, hl. 387; 111, nbsp;nbsp;nbsp;hl. 257. 366, 111, hl 317 , 327. 368, 11 , hl. 31. 372 , 1 , hl. 4.5. 408, 1,61.30. 46.5, IV , hl. 59. 468 , IV , hl. 72. 472, IV, hl. 73. 476 , IV , hl. 73. 60.3, I, hl. 217. 604, 1,1,1.217. 613 , I, bi. 35. 619, 11, hl. 124.

iLEON. (WETBOEK) Art.

373, 111,61.259.

440, l,bl. 187,204.


-ocr page 527-

-ocr page 528-

-ocr page 529-

-ocr page 530-